het effect van straffen op normen en gedrag in sociale dilemma`s.

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007 – 2008
Eerste examenperiode
STRENG, MAAR OOK EFFICIENT? :
HET EFFECT VAN STRAFFEN OP NORMEN EN
GEDRAG IN SOCIALE DILEMMA’S.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie,
Optie Theoretische en Experimentele Psychologie
door
Emma Onraet
Promotor: Prof Dr. Alain Van Hiel
Begeleiding: Kristof Dhont
Ondergetekende, Emma Onraet, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007 – 2008
Eerste examenperiode
STRENG, MAAR OOK EFFICIENT? :
HET EFFECT VAN STRAFFEN OP NORMEN EN
GEDRAG IN SOCIALE DILEMMA’S.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad Licentiaat in de Psychologie,
Optie Theoretische en Experimentele Psychologie
door
Emma Onraet
Promotor: Prof Dr. Alain Van Hiel
Begeleiding: Kristof Dhont
INHOUDSTAFEL
Dankwoord
Abstract
Inleiding
Sociale en persoonlijke normen in sociale dilemma’s
Straffen in sociale dilemma’s
Negatieve effecten van straffen op normen
Positieve effecten van straffen op normen
p. 2
p. 4
p. 6
p. 7
p. 12
Huidig onderzoek
Theoretische en maatschappelijke relevantie
p. 14
p. 15
Studie 1
Methode
Steekproef
Opzet
Materiaal
Procedure
Resultaten
Bespreking
p. 15
p. 18
p. 18
p. 18
p. 19
p. 20
p. 21
p. 24
Studie 2
Methode
Steekproef
Materiaal en Procedure
Opzet
Resultaten
Bespreking
p. 28
p. 30
p. 30
p. 30
p. 31
p. 31
p. 36
Algemene bespreking
Zwaktes van huidig onderzoek
Suggesties voor verder onderzoek
Conclusie
p. 38
p. 41
p. 42
p. 43
Referenties
p. 45
Bijlagen
p. 50
DANKWOORD
Ik zou mijn begeleider Kristof Dhont willen bedanken voor alle informatie en hulp in de
voorbije twee jaar.
Verder wil ik alle vrienden en familieleden bedanken die vrijwillig naar de Faculteit
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen gekomen zijn om participant te zijn in het
experiment.
Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor de financiële en motiverende steun
gedurende mijn studies de voorbije vijf jaar.
ABSTRACT
In deze studie werd nagegaan wat de impact is van intensiteit en opeenvolging van
straffen op het gedrag van individuen en hun onderliggende normen in sociale dilemma’s.
Er werd meerbepaald onderzocht wat het verschil is in het effect van constant zwaar
bestraffen, constant licht bestraffen en bestraffen aan de hand van een gradueel stijgend
verloop in intensiteit (steeds zwaardere bestraffing indien het ongewenste gedrag blijft
aanhouden). Op deze manier werd getracht te differentiëren tussen visies die positieve
effecten van zwaar bestraffen beschrijven, zoals Mulder, Verboon en De Cremer (2008),
en visies die negatieve effecten van zwaar bestraffen beschrijven, zoals Kahan (2000) en
Parisi & von Wangenheim (2004). Uit Studie 1 bleek dat zware straffen eerder dan
stijgende en lichte straffen positieve effecten hebben op de onderliggende norm, terwijl
het voor de gedragsverandering vooral belangrijk was dat er een straf aanwezig is, eerder
dan hoe zwaar deze straf was. Uit Studie 2 bleek dat de initiële norm van de individuen
een rol speelde in de mate waarin men geneigd is zijn normen en gedrag aan te passen
door het invoeren van een straf: hoe prosocialer de initiële norm, hoe meer individuen
geneigd zijn hun gedrag en normen aan te passen. Dit was echter onafhankelijk van het
soort straf. Op basis van de gevonden resultaten kon nog geen sluitend antwoord gegeven
worden op de vraag welke visies over bestraffen correct zijn.
INLEIDING
Sociale dilemma’s zijn situaties waarbij individuen in een groep rationeel geneigd
zijn tot het maken van een bepaalde beslissing, welke tot sociaal onwenselijke uitkomsten
leiden indien alle leden van de groep dezelfde beslissing nemen. Dus, door te doen wat
individueel gezien het meest rationeel en redelijk is, bestaat de kans in een situatie te
eindigen waarbij iedereen van de groep minder positieve uitkomsten bekomt dan wanneer
de personen van de groep een individueel irrationele en onredelijke beslissing hadden
gemaakt. Individuen ontvangen dus steeds een initieel hogere pay-off (= waardevolle
uitkomsten) wanneer ze egoïstische keuzes maken dan wanneer ze coöperatieve keuzes
maken, onafhankelijk van de keuzes van de andere groepsleden, maar iedereen ontvangt
uiteindelijk lagere pay-offs wanneer iedereen egoïstische keuzes maakt dan wanneer
iedereen coöperatieve keuzes maakt (Dawes, 1980; Messick & Brewer, 1983; Weber,
Kopelman, Messick, 2004). Het individueel rationele gedrag wordt free-riden genoemd
en personen die dit gedrag vertonen zijn free-riders (Olson, 1965).
Een voorbeeld van een sociaal dilemma is een politieke protestbeweging. Hoe
meer mensen meedoen, hoe groter de kans op succes. Individueel gezien is het echter
rationeler om niet mee te doen, omdat de kosten van het participeren (zoals tijd en
engagement) groter zijn dan de toegevoegde waarde van de inzet. Stel dat al 500 mensen
meedoen aan de protestbeweging, dan zal iemand als 501ste deelnemer weinig of niets
toevoegen aan het geheel. Als iedereen echter zo redeneert, leidt dit tot sociaal
onwenselijke uitkomsten: niemand doet mee en de protestbeweging wordt geen succes.
Een ander voorbeeld is het beperken van huisvuil. Een teveel aan afval schaadt de
omgeving, dus hoe meer mensen hun afval verminderen, hoe beter voor het milieu.
Individueel gezien zijn de kosten voor het verminderen van huisvuil, zoals sorteren en
verandering in consumentengedrag, groter dan de toegevoegde waarde van de inzet. Als
het merendeel van de mensen hun afval vermindert, zal het weinig uitmaken voor de
omgeving of één persoon nu ook zijn afval vermindert of niet. Individueel rationeel
gezien is de beste beslissing dus zijn afval niet te verminderen. Als iedereen echter zo
redeneert, zal de hoeveelheid afval niet afnemen en zal dit op lange termijn negatieve
effecten hebben op de omgeving. Andere voorbeelden van sociale dilemma’s zijn:
2
stemmen bij verkiezingen, verzekeringsfraude, overbevissing, muziek downloaden op het
internet, niet betalen op het openbaar vervoer, …
Sociale dilemma’s worden vaak onderverdeeld in verschillende soorten. Zo is een
belangrijke onderscheid dat tussen het publiek goederendilemma en het rijkdomdilemma.
In het publiek goederendilemma (Olson, 1965) kan een publiek goed alleen gezamenlijk,
in samenwerking met andere groepsleden, geproduceerd worden. Individuen moeten een
kost maken om bij te dragen aan de winst van de groep. Het dilemma komt tevoorschijn
in het feit dat er mensen zijn die mee genieten van de groepsvoordelen zonder zelf een
kost te betalen zoals de andere mensen (= free-riders). Zelfs wanneer de meeste leden van
de groep initieel meewerken en bijdragen tot de productie van het publieke goed, kunnen
free-riders profiteren en kan dit uiteindelijk leiden tot de val van de coöperatie. Een
voorbeeld van een publiek goederendilemma is het betalen van belastingen: iedereen
wordt verondersteld belastingen te betalen en met dat geld worden collectieve doelen
zoals het onderwijs, de gezondheidszorg, wegeninfrastructuur en sociale zekerheid
bekostigd. Het is echter individueel gezien het voordeligst om belastingen niet te betalen,
maar wel te profiteren van het belastingsgeld van anderen door gebruik te maken van
overheidsdiensten zoals het onderwijs en de gezondheidszorg (= free-riden). Als echter
iedereen zijn belastingen ontduikt, dan is er geen geld genoeg meer om deze collectieve
doelen te voorzien en zal dit leiden tot een mindere kwaliteit en uiteindelijk misschien tot
verval van deze diensten.
In het rijkdomdilemma (e.g. Hardin, 1968; Ostrom, 1990) is er sprake van een
beperkte rijkdom die zich, indien uitgeput, niet opnieuw genereert. Het individueel
voordeligst is om zich zoveel mogelijk van deze rijkdom te bedienen. Als echter iedereen
dit doet, is er naar verloop van tijd een schaarste of een ontbreken van deze rijkdom. Een
hedendaags voorbeeld van een rijkdomdilemma is overbevissing. Bij overbevissing wordt
in een bepaald gebied te veel van een bepaalde soort vis (= de rijkdom) gevangen
ondanks de ingestelde visquota. Dit leidt tot het verminderen en uiteindelijk tot het
verdwijnen van die vissoort in dat bepaalde gebied. Andere voorbeelden van moderne
rijkdomdilemma’s zijn het overmatige gebruik van water en olie, ontbossing, inpalmen
van natuurgebieden en luchtvervuiling. De negatieve uitkomsten van rijkdomdilemma’s
worden ook wel eens “tragedy of the commons” genoemd (Hardin, 1968).
3
Sociale en persoonlijke normen in sociale dilemma’s
Onderzoek naar gedrag in sociale dilemma’s werd lang gedomineerd door een
puur economische kijk op het beslissingsgedrag. Volgens deze visie zoeken beslissers een
manier om hun persoonlijke winst te maximaliseren en houden daarbij geen rekening met
normen en waarden. In het voorbeeld van het betalen van belastingen proberen mensen
hun belastingen te ontduiken zolang het gevaar van bestraffing niet het voordeel van
belastingsontduiking overstijgt. Ze kiezen dus rationeel, zonder overweging van wat goed
of slecht is, de optie met de grootste persoonlijke voordelen (e.g. Allingham & Sandmo,
1972; Pruitt & Kimmel, 1977). Deze economische kijk op beslissingsgedrag werd echter
uitgedaagd door de eerder psychologische visie dat beslissers in een sociaal dilemma wel
rekening houden met wat zij (en anderen) als goed of slecht zien. Volgens deze visie
zullen diegene die bijvoorbeeld belastingen moeten betalen ook handelen op basis van
hun morele en ethische overtuigingen en beïnvloed worden door de sociale consensus
over de morele aanvaardbaarheid van belastingsontduiking (e.g. Cowell, 1992). Vaak
wordt een onderscheid gemaakt tussen sociale normen en persoonlijke normen. Sociale
normen zijn de morele standaarden die toegeschreven worden aan een sociale groep of
collectief. Persoonlijke normen zijn de morele standaarden eigen aan één persoon. Deze
persoonlijke normen zijn verworven, bijvoorbeeld door internalisatie van sociale normen
(Kelman, 1958). Wenzel (2005) vond evidentie voor het feit dat sociale normen
geïnternaliseerd worden als persoonlijke ethische overtuigingen wanneer de individuen
zich identificeren met de groep aan wie de normen geattribueerd worden. De groep wordt
op deze manier een deel van het zelf, waardoor de persoon zich toegewijd voelt aan de
normen en waarden die gedeeld worden binnen deze groep.
Wenzel (2005) onderzocht de causale rol van ethiek en normen op
belastingsbetalend gedrag, aan de hand van een cross-lagged analyse van data van twee
vragenlijstafnames op twee verschillende tijdsmomenten. Hij vond een beïnvloeding van
normen en gedrag in beide richtingen. Enerzijds vond hij dat persoonlijke ethische
overtuigingen en geïnternaliseerde sociale normen het correct betalen van belastingen
beïnvloeden, maar deze normen werden op hun beurt ook terug beïnvloed door het
concrete individuele gedrag in belastingssituaties. Consistentie tussen persoonlijke
4
ethische overtuigingen en het concrete individuele gedrag heeft als doel het gedrag
moreel te rechtvaardigen. Op dezelfde manier beïnvloeden de percepties van sociale
normen niet alleen het gedrag, maar worden ze ook geconstrueerd om consistent te zijn
met het eigen gedrag en de eigen ethische overtuigingen, om deze te rationaliseren en
sociaal te ondersteunen.
Ook sociale waardenoriëntatie (Kuhlman & Marshello, 1975; McClintock, 1972;
Van Lange, 2000), die meet hoe mensen verschillen in het beoordelen van uitkomsten
voor zichzelf en anderen, heeft een effect op coöperatie in sociale dilemma’s. Men kan
hierin drie grote oriëntaties onderscheiden: (1) Individualisten willen hun eigen winst
maximaliseren, onafhankelijk van de winst of het verlies van anderen. (2) Egoïsten willen
ook hun eigen winst maximaliseren, maar hierbij houden ze in contrast met de
individualisten wel rekening met de winst of het verlies van anderen. Ze willen het
verschil tussen de eigen winsten en de winsten van de anderen maximaliseren; zoveel
mogelijk voor zichzelf en zo weinig mogelijk voor de anderen. Tenslotte zijn er nog de
(3) altruïsten die de gezamenlijke winsten willen maximaliseren. Zij willen dus zowel de
persoonlijke winst als de winst van de anderen zo groot mogelijk maken. Deze drie
oriëntaties worden traditioneel in twee grote groepen verdeeld, de prosocials en de
proselfs (De Cremer & Van Lange, 2001). Prosocials zijn hoofdzakelijk begaan met het
maximaliseren van de gedeelde uitkomsten en het bewaren van het evenwicht. Dit zijn de
altruïsten. Proselfs aan de andere kant zijn eerder begaan met het maximaliseren van de
eigen uitkomsten, onafhankelijk van wat de uitkomsten zullen zijn voor de anderen
(individualisten), of met een grotere winst voor zichzelf in vergelijking met anderen
(egoïsten). Deze prosocials - proselfs typologie blijkt een goede voorspeller te zijn voor
coöperatief gedrag in sociale dilemma’s, waarbij prosocials meer coöperatief gedrag
stellen in vergelijking met proselfs. In een rijkdomdilemma bijvoorbeeld, blijkt dat in
condities waar er een schaarste heerst, proselfs meer middelen gaan inslaan ten koste van
de anderen dan prosocials (e.g. Kramer, McClintock & Messick, 1986; Roch &
Samuelson, 1997). Sociale waarden oriëntatie speelt ook een rol in het oordeel wat gepast
is in een bepaalde sociale context. Van Lange, Agnew, Harinck en Steemers (1997)
vonden dat afhankelijkheid van een andere groep een betere voorspeller is voor het al dan
niet maken van een opoffering voor die andere groep bij proselfs dan bij prosocials.
5
Prosocials zijn uit zichzelf al meer geneigd dergelijke opofferingen te maken,
onafhankelijk van de afhankelijkheid of verplichtingen aan de andere groep, terwijl
proselfs meer rekening zullen houden met afhankelijkheid van een andere groep bij het
maken van opofferingen.
Uit de literatuur blijkt dus dat naast louter economische redenen ook morele en
ethische overtuigingen een rol te spelen in het nemen van beslissingen in sociale
dilemma’s. Daarom is het belangrijk in verder onderzoek rekening te houden met de
wisselwerking tussen economische en ethische motieven en na te gaan op welke manier
we deze ethische normen en waarden in de gewenste richtingen kunnen veranderen en
behouden, om zo meer coöperatief gedrag te verkrijgen. Dit kan men onder andere
onderzoeken aan de hand van straffen.
Straffen in sociale dilemma’s
In de traditionele leerpsychologie werden de effecten van straffen uitgebreid
bestudeerd in het domein van de operante conditionering (voor een overzicht operante
conditionering en straffen zie Domjan, 2000). Er wordt doorgaans een onderscheid
gemaakt tussen positieve straf, waarbij een aversieve stimulus volgt na het ongewenste
gedrag, en negatieve straf, waarbij een aangename stimulus verwijderd wordt na het
ongewenste gedrag. Zowel positieve als negatieve straffen zorgen ervoor dat de
frequentie van het gedrag afneemt (e.g. Skinner, 1938). Wanneer deze negatieve
gevolgen echter verwijderd worden, zal het gedrag dat onderbroken werd weer naar
boven komen. De veranderingen die de negatieve gevolgen van het gedrag teweeg
brengen kunnen blijvende of niet-blijvende effecten hebben, afhankelijk van
verschillende factoren zoals intensiteit van de straf en of de straf geassocieerd is met een
stimulus of alleen met het specifieke gedrag. Een straf is het meest effectief in het
verminderen van het gedrag wanneer de straf zeker is en onmiddellijk volgt na het gedrag
(respectievelijk mate van contingentie en contiguïteit tussen het gedrag en de straf). Er
kan habituatie aan de straf optreden wanneer de intensiteit of andere paramaters van de
straf onveranderd blijven: de effectiviteit van de straf zal hier dalen met de tijd.
6
De klassieke leerpsychologie focust echter louter op het effect van straffen en
bekrachtigers op het gedrag zelf, maar niet op de onderliggende normen. Het is belangrijk
ook de effecten van straffen op de onderliggende normen niet te verwaarlozen aangezien
deze normen voor een belangrijk deel de basis vormen van het gedrag (zie hoger).
Meningen over het effect van straffen op ethische overtuigingen en persoonlijke en
sociale normen zijn heel uiteenlopend. Men kan deze studies en modellen onderverdelen
in twee grote groepen: diegene die de negatieve effecten en diegene die de positieve
effecten van straffen nagaan en bespreken. Beide worden hieronder verder uitgediept.
Negatieve effecten van straffen op normen
Gneezy en Rustichini (2000) gingen de effecten na van straffen in de situatie van
crèches. Zij vonden dat wanneer er een boete opgelegd werd als ouders hun kind te laat
kwamen ophalen, dit er niet voor zorgde dat het aantal late ouders daalde, maar dat het
aantal late ouders steeg in vergelijking met de periode voor de invoering van de boete.
Dit aantal bleef ook constant wanneer de straf na een bepaalde periode afgeschaft werd.
Dit ongewenste effect van de straf verklaarden Gneezy en Rustichini door het feit dat de
invoering van de straf de perceptie van de omgeving door de ouders veranderde. Voor het
invoeren van de boete was de omgeving voor de ouders gedefinieerd door een onvolledig
contract: het exacte gevolg van te laat komen was nog niet gespecificeerd in het contract
tussen de ouders en de crèche. Om een ongekend en onzeker, maar een mogelijk serieus
gevolg te vermijden, zorgden de ouders er dus voor om niet te vaak te laat te komen. De
invoering van de boete in deze omgeving geeft nieuwe informatie in verband met het
contract en hervormt op die manier de perceptie van de omgeving door de ouders; te laat
komen heeft nu een zeker gevolg. Ouders hebben nu een reden om te geloven dat een
boete het ergste is wat kan gebeuren als ze hun kind te laat afhalen.
Talrijk ander onderzoek bracht verdere evidentie voor tegenwerkende effecten
van straffen. Het algemene idee achter deze tegenwerkende effecten is dat deze straffen
negatieve effecten uitlokken op de psychologische mechanismen onderliggend aan het
gedrag. Mulder, van Dijk, De Cremer en Wilke (2006) beweerden bijvoorbeeld dat
tegenwerkende effecten van straffen te wijten is aan het feit dat straffen ervoor zorgen dat
7
het vertrouwen in andere groepsleden daalt. In sociale dilemma’s worden de beslissingen
niet alleen beïnvloed door de eigen motivatie om mee te werken, maar ook voor een groot
stuk door de mate waarin men verwacht dat de andere groepsleden zullen meewerken (De
Cremer & Van Dijk, 2002). Met andere woorden, vertrouwen dat anderen zullen
meewerken is een belangrijke determinant in de beslissing om mee te werken. Mulder et
al. (2006) onderzochten deze relatie tussen strafsystemen en vertrouwen. Zij
onderscheiden hierbij twee soorten vertrouwen: vertrouwen dat anderen extern
gemotiveerd zijn om mee te werken en vertrouwen dat anderen intern gemotiveerd zijn
om mee te werken. Zij vonden dat straffen het vertrouwen dat de andere extern
gemotiveerd zijn om mee te werken doet stijgen, maar aan de andere kant het vertrouwen
dat anderen intern gemotiveerd zijn om mee te werken doet dalen. Straffen werken hier
dus als een boodschap van wantrouwen tegenover de andere groepsleden. Door een
strafsysteem te installeren kan een autoriteit het vermoeden opwekken dat er een reden is
om te twijfelen aan het feit dat groepsleden uit zichzelf zullen meewerken en dat alleen
zullen doen om een straf te vermijden. Andere voorbeelden van negatieve effecten die
straffen kunnen hebben op de onderliggende psychologische mechanismen zijn onder
andere een daling van de intrinsieke motivatie om prosociaal gedrag te vertonen (Frey,
1999; Frey & Oberholzen-Gee 1997), een verandering van het ethische kader van de
situatie naar een eerder economisch kader waar het vooral van belang is de individuele
winst te maximaliseren (Tenbrunsel & Messick, 1999), of het weghalen van de morele
basis van het beslissingsproces (Fehr & Falk, 2001).
Een model dat contraproductieve effecten van straffen beschrijft is het model van
Kahan (2000). Hij vertrok hierbij vanuit het “Sticky Norms”-probleem. Dit probleem
doet zich voor wanneer het overheersen van een bestaande antisociale norm (de
zogenaamde “sticky norm”) ervoor zorgt dat de beslissers minder gewillig zullen zijn om
een nieuwe wet na te leven die duidelijk afwijkt van de overheersende antisociale norm
en als doel heeft de bestaande norm te veranderen. Om dit probleem op te lossen, stelde
Kahan een model voor dat gebruikt kan worden om de bestaande antisociale norm minder
overheersend te maken en te veranderen in de richting van de gewenste prosociale norm.
Volgens Kahan is het doorslaggevend hoeveel strenger de wet het ongewenste gedrag
veroordeelt dan de gemiddelde beslisser. Als de wet het ongewenste gedrag beduidend
8
zwaarder veroordeelt, dan zal de persoonlijke afkeer van de beslisser voor het te streng
veroordelen van het ongewenste gedrag de neiging om de wet na te leven overstijgen. Dit
heeft dan als gevolg dat de beslisser zich onttrekt aan de wet. Dit gedrag zal dan op zijn
beurt ook de resistentie van andere beslissers ten opzichte van het naleven van de wet
versterken: wanneer mensen van een bepaalde gemeenschap blootgesteld worden aan
consistente en opvallende voorbeelden van andere personen van dezelfde gemeenschap
die zich onttrekken aan de wet, zullen zij ook hun oordeel over de graad van
desbetreffende veroordeling/straf voor het gedrag aanpassen. Zware straffen hebben dus
in dit geval een sterk nefast effect op het antisociale gedrag. Volgens het model van
Kahan is het beter een wet te installeren die het ongewenste gedrag slechts een beetje
meer veroordeelt dan de gemiddelde beslisser. Op die manier is de discrepantie tussen de
normen ingesteld door de wet en de overheersende antisociale norm minder groot en zal
de kans dat beslissers de wet wel naleven groter zijn. Het gedrag van individuele
beslissers zal dan hier op zijn beurt ook het gedrag van andere beslissers beïnvloeden.
Samengevat, de overheersende antisociale normen blijven onveranderd wanneer wetten
“hard shoves” (= zware straffen en veroordelingen) introduceren, maar hebben wel het
gewenste effect indien er gebruik gemaakt wordt van “gentle nudges” (= straffen en
veroordelingen slechts iets zwaarder dan gebaseerd op de mening van de gemiddelde
beslisser). De relatie tussen normen en wetten wordt geïllustreerd aan de hand van Figuur
1.
De negatieve slope van de SN-curve toont het “Sticky Norms”-probleem.
Naarmate de veroordeling strenger wordt, door bijvoorbeeld een toename in de intensiteit
van de straf, zal het percentage beslissers die bereid zijn om de wet na te leven dalen. Als
de wet een voldoende zware veroordeling aangeeft (punt A op curve SN), dan zal het
merendeel van de beslissers de wet niet naleven. Dit heeft dan op zijn beurt implicaties
op het gedrag van andere beslissers: door observatie van individuen die de wet verwerpen
zullen ook anderen deze houding aannemen. Als de wet onveranderd blijft, dan zal het
percentage beslissers die de wet wel willen volgen dalen van punt A naar punt B. Als
men dit wil vermijden, dan moet de strengheid van de veroordeling verlaagd worden naar
punt C. Het uiteindelijke resultaat van deze oorspronkelijke “hard shove” is een nieuwe
9
Figuur 1: relatie tussen de sterkte van de veroordeling van het ongewenste gedrag
door de nieuwe wet en het percentage beslissers die de wet naleeft. GN = Gentle Nudges
/ SN = Sticky Norms / HS = Hard Shoves. Kahan (2000)
relatie tussen de intensiteit van de straf en het percentage mensen die de wet naleven
(HS-curve). Dit effect is omgekeerd wanneer men begint met een “gentle nudge”, een
voldoende milde straf/veroordeling (punt a op de SN-curve). Hier zal het merendeel van
de beslissers al vanaf het begin de wet naleven. Dit gedrag zal dan ook op zijn beurt
andere beslissers beïnvloeden. Na verloop van tijd zal het percentage mensen die de wet
naleven stijgen (van punt a naar b in de figuur). Wanneer de strengheid van de
veroordeling verhoogd wordt tot punt c op de curve, resulteert dit in de nieuwe curve GN.
Depoorter en Vanneste (2006) onderzochten dit model van Kahan in een
empirische studie rond de copyright wet. Zij onderzochten de hypothese dat
tegenwerkende normeffecten een verklaring kunnen bieden voor het feit dat er nog steeds
mensen zijn de copyright wet niet naleven en illegaal blijven downloaden, ondanks de
toename in straffen voor dit antisociale gedrag. Uit hun onderzoek bleek dat een hoge
waarschijnlijkheid/kans op bestraffing bij overtreding van de copyright wet ervoor zorgt
dat mensen meer anti-copyright normen aannamen en een grotere aversie ten opzichte
van het beleid van de muziekindustrie vertoonden dan wanneer er een lage
waarschijnlijkheid op bestraffing was. Hetzelfde effect werd teruggevonden voor zware
10
straffen in vergelijking met lichte straffen. Ook na het wegvallen van de straf, gaven
mensen uit de zware straf en de hoge waarschijnlijkheidsconditie aan meer te blijven
downloaden dan diegene uit de lichte straf en de lage waarschijnlijkheidsconditie. Dit
wordt het backlash-effect genoemd: wanneer individuen na het wegvallen van een straf
opnieuw het antisociale gedrag vertonen wijst dit erop dat de onderliggende normen niet
veranderd zijn. Wanneer individuen echter het prosociale gedrag blijven aanhouden is dit
een indicatie voor normverandering. Uit de resultaten bleek verder ook dat de intensiteit
van de straf een negatievere invloed heeft dan de waarschijnlijkheid van de straf, en dit
zowel op de anti-copyright normen als op de evaluatie van het beleid van de
muziekindustrie. Deze tegenwerkende effecten van zware straffen en een hoge kans op
bestraffing bleken echter alleen aanwezig te zijn voor mensen die op voorhand aangaven
geregeld de copyright wet te overtreden en niet bij mensen die op voorhand aangaven nog
nooit illegaal muziek te hebben gedownload. Bij deze eerste groep mensen is de anticopyright norm al duidelijk gevestigd. De zware straffen veroordelen het downloadgedrag veel strenger dan diegene die downloaden. Dit zorgt ervoor dat de afkeer van de
downloader voor het te streng veroordelen van het ongewenste download-gedrag zal
toenemen en dat zij dus hun normen betreffende het download-gedrag niet zullen
veranderen, maar integendeel nog zullen versterken. De resultaten van deze studie komen
overeen met het model van Kahan dat stelt dat een zware veroordeling er niet voor zorgt
dat de antisociale norm veranderd wordt, maar dat de antisociale norm gewoon nog meer
versterkt wordt.
Een ander model dat negatieve effecten van zwaar bestraffen beschrijft is dat van
Parisi en von Wangenheim (2004) waarin zij de manier beschrijven waarop een wet of
regel positieve of negatieve invloeden kunnen hebben op sociale normen. Parisi en von
Wangenheim zien de interactie tussen de wet en normen als een deel van breder
opinievormingsproces: in vele gevallen hebben individuen geen sterke a priori mening
over het feit of een bepaalde wet eerlijk is of niet en wordt deze mening gevormd aan de
hand van verschillende factoren. De observatie van de reacties van andere mensen op de
wet kan bijvoorbeeld informatie bieden die de mening over de wet kan vormen of
beïnvloeden. Wanneer een nieuwe wet ingevoerd wordt en deze wet zo verschillend is
van de interne waarden van bepaalde individuen, zullen deze individuen reageren.
11
Sommigen laten hun ongenoegen blijken door hun tegenstand uit te drukken door middel
van publiek protest, anderen zullen zich verzetten tegen de wet door hem ostentatief te
overtreden (burgerlijke ongehoorzaamheid). Waarnemers van dit protest of deze
overtreding kunnen hierdoor beïnvloed worden en menen dat de wet niet overeenstemt
met het algemene rechtvaardigheidsgevoel. Dit proces kan uiteindelijk leiden tot het
ongewenste gevolg dat de antisociale norm die zo fel veroordeeld wordt door de nieuwe
wet, versterkt in plaats van verandert. Een cruciaal aspect van het effect van wetten op
sociale normen is net zoals in het model van Kahan de waardeafstand tussen de wet en de
overheersende sociale norm: hoe groter deze afstand, hoe meer een wet tegenstand zal
ondervinden. Dit inzicht brengt twee belangrijke implicaties met zich mee: (1) de
invoering van een nieuwe wet die vertrekt vanuit bestaande overheersende antisociale
norm zou op een graduele manier moeten evolueren om die sociale normen te veranderen
in de gewenste richting. Dit komt grotendeels overeen met het model van Kahan (2000)
die voorstelt eerder “gentle nudges” dan “hard shoves” te gebruiken wanneer men een
wet invoert die een wijdverspreide antisociale norm wil veranderen. Graduele
handhaving vermindert de afstand tussen de nieuwe wet en de bestaande normen en kan
op die manier het protest en de ongehoorzaamheid die de onderliggende antisociale norm
versterken, voorkomen. Het veranderen van de norm in de gewenste richting aan de hand
van kleine opeenvolgende stappen laat een graduele aanpassing van de individuele
waarden toe en zal de tegenwerkende effecten van het protest op de norm beperken
doordat het niveau van ongehoorzaamheid en protest klein zal zijn. (2) Een tweede
implicatie van dit model is dat wanneer een graduele aanpassing van de handhaving niet
mogelijk is, continuïteit ook kan verkregen worden door het niveau van de handhaving te
variëren. De eerste fase kan dan gepaard gaan met een strengere handhaving dan in de
volgende fase, om zo het voorkomen van frequente signalen van publiek protest te
verminderen.
Positieve effecten van straffen op normen
Naast de modellen van Kahan (2000) en Parisi en von Wangenheim (2004) over
tegenwerkende effecten van zwaar bestraffen, zijn er ook studies die positieve effecten
12
van zwaar bestraffen vinden. De traditionele leerpsychologie vond reeds positieve
effecten van straffen op het gedrag zelf, waarbij zware straffen het meest efficiënt bleken
te zijn (zie hoger). Ook talrijk ander onderzoek toonde reeds aan dat strafsystemen
prosociaal gedrag succesvol kunnen verhogen (e.g. Fehr & Gächter, 2002; Van Vugt &
De Cremer, 1999). Deze onderzoeken beperkten zich echter louter tot het effect van
straffen op het gedrag zelf, maar keken niet naar eventuele effecten op de onderliggende
normen van dat gedrag.
Mulder, Verboon en De Cremer (2008) onderzochten wel deze relatie tussen
strafsystemen en de oordelen en morele normen van de mensen over het ongewenste
gedrag en onderzochten meer bepaald de modererende rol van intensiteit van de straf.
Hun hypothese was dat zware straffen, meer dan lichtere straffen, aangeven dat een
autoriteit het niet naleven van een regel moreel afkeurt en dat zware straffen daarom
sterkere morele oordelen in verband met het regelbrekende gedrag impliceren. De
intensiteit van de straf zegt dus iets over hoe ongewenst een bepaald gedrag is en bepaalt
de morele veroordeling van mensen van een bepaald ongewenst gedrag mee. Vooral als
het gaat over een relatief nieuwe wet/regel waar mensen nog geen oordeel gevormd
hebben over de moraliteit van het breken van de wet/regel, besluiten mensen vaak op
basis van de aanwezigheid en intensiteit van straf hoe moreel fout het is om het
ongewenste gedrag te stellen en de regel te breken. Er bestaan dus bepaalde situaties
waarbij een zware straffen niet de hoger vermelde negatieve effecten (Kahan, 2000;
Parisi & von Wangenheim, 2004) met zich meebrengen, maar waarbij het ontmoedigen
van een bepaald gedrag door een straf een positieve invloed heeft op het gedrag en de
onderliggende normen. Straffen beïnvloeden de waargenomen sociale norm (zie ook
Frey, 1999) en de eigen perceptie van de moraliteit van dat bepaalde gedrag. Het
onderzoek van Mulder et al. is het eerste dat de positieve effecten van straffen op de
perceptie van moraliteit experimenteel test. In hun eerste experiment werd aan de
participanten een sociale beslissingssituatie voorgelegd, waarin een duidelijke regel
aanwezig was. Ze moesten vervolgens kiezen de regel al dan niet na te leven. Uit de
resultaten bleek dat mensen het niet naleven van de regel moreel meer verkeerd vonden
wanneer het overtreden van de regel gepaard ging met een zware straf dan met een lichte
straf of geen straf. Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat zware straffen
13
aangeven dat het gestrafte gedrag moreel sterk wordt afgekeurd en dat ze op die manier
beïnvloeden hoe mensen zelf het niet naleven van de regel afkeuren. Hun tweede
experiment toonde aan dat straffen ook het afkeuren ten opzichte van iemand die de regel
daadwerkelijk niet nageleefd heeft, beïnvloedt.
HUIDIG ONDERZOEK
In het huidige onderzoek gaan we de effecten van verschillende soorten straffen
na op zowel het gedrag als de onderliggende normen. Er wordt meer bepaald gekeken
naar de verschillen tussen constant zware bestraffing, constant lichte bestraffing en een
stijgende opeenvolging van straffen (van lichte straffen naar steeds zwaardere straffen).
De bedoeling is voornamelijk te differentiëren tussen theorieën en modellen die negatieve
effecten van (zwaar) bestraffen (zoals het model van Kahan, 2000 en het model van
Parisi & von Wangenheim, 2004) en diegene die positieve effecten van (zwaar)
bestraffen beschrijven (zoals Mulder et al., 2008). In het eerste deel van dit onderzoek
gaan we dit na aan de hand van een experimenteel publiek goederenspel waarbij
participanten moet beslissen hoeveel ze bijdragen tot een groepspot. In het tweede deel
van dit onderzoek worden de resultaten verder onderzocht aan de hand van een
scenariostudie over een concreet sociaal dilemma, namelijk zwartrijden op het openbaar
vervoer. Het vernieuwende aan dit onderzoek is dat er gewerkt wordt met verschillende
tijdsmomenten waarop er een straf kan opgelegd worden. Hierdoor wordt het
bijvoorbeeld mogelijk te onderzoeken wat het effect is van een bestraffing met stijgende
intensiteit, waarbij individuen steeds zwaarder bestraft worden als ze het antisociale
gedrag blijven vertonen. Bovendien kan aan de hand van verschillende tijdsmomenten
ook gekeken worden naar de evolutie van het gedrag over de tijd heen en wordt er niet
beperkt tot het vergelijken van het gedrag op één moment voor het invoeren van de straf
en op één moment tijdens de bestraffing. Tenslotte kan op deze manier ook het gedrag na
het wegvallen van de bestraffing bekeken worden; dit gedrag kan ook informatie bieden
over eventuele normverandering door het invoeren van de bestraffingen.
14
Theoretische en maatschappelijke relevantie van het onderzoek
De theoretische relevantie van dit onderzoek bestaat voornamelijk uit het
differentiëren tussen en het verder uitwerken van de verschillende visies en modellen op
bestraffing (zie hoger), toegepast in de context van sociale dilemma’s.
De maatschappelijke relevantie ligt voor de hand: sociale dilemma’s zijn
wijdverspreid in ons dagelijkse leven (bv. zwartrijden op het openbaar vervoer,
belastingen betalen, …). Om de gemeenschappelijke goederen en het maatschappelijke
welzijn te garanderen, moet het antisociale gedrag van individuen ingeperkt worden. Om
dit probleem aan te pakken kunnen straffen geïnstalleerd worden. Het is hierbij van
belang te weten welke soort bestraffing het meest efficiënt is om het ongewenste gedrag
te veranderen, maar ook om gepaste prosociale normen te bekomen. Als we louter
zouden focussen op het aanpakken van het gedrag zelf, lopen we het risico alleen een
gedragsverandering op korte termijn te verkrijgen. Daarom is het belangrijk ook de
onderliggende antisociale norm aan te pakken. Als we in staat zijn deze normen aan te
passen in de richting van de gewenste prosociale norm, hebben we meer kans om het
gedrag op lange termijn aan te passen omdat dan ook de onderliggende visie van het
individu aangepast is. Op die manier zullen individuen hun prosociale gedrag blijven
aanhouden, ook als de bestraffing naar verloop van tijd wegvalt.
STUDIE 1
De eerste studie maakt gebruik van een experimenteel publiek goederenspel
waarin participanten moet beslissen hoeveel ze bijdragen tot een groepspot. Er worden
verschillende rondes doorlopen waarbij de straf voor het onvoldoende bijdragen tot de
groep kan variëren over elke ronde. Het verloop van de straf over de rondes heen wordt
gemanipuleerd in drie condities: een stijgende strafconditie waarin de straf na elke ronde
stijgt, een zware strafconditie waarin de straf constant hoog is en een lichte strafconditie
waarin de straf constant laag is. Er is ook een controleconditie waarin doorheen de
verschillende rondes geen straf gebruikt wordt. In zowel de eerste als de laatste ronde is
15
er in alle condities geen straf. In de eerste ronde wordt dit gedaan om kennis te maken
met het soort situatie en alle participanten een gelijke start te geven, en in de laatste ronde
om na te gaan wat de participanten doen na het wegvallen van de straf. De normen
worden gemeten aan de hand van een normvragenlijst. De hypothesen betreffen zowel
gedragsverandering en normverandering:
Gedragverandering. We verwachten dat in de drie strafcondities er meer zal
bijgedragen worden tot de groepspot in vergelijking met de controleconditie zonder straf.
Mensen zullen meer bijdragen tot de groepspot als er een straf mogelijk is, om deze straf
te vermijden. Aangezien het verlies bij ongepast gedrag in de zware strafconditie het
zwaarst is en in de lichte strafconditie het lichtst, verwachten we vanuit een economisch
perspectief dat er in deze condities respectievelijk het meest en het minst zal bijgedragen
worden tot de groepspot. In de stijgende strafconditie tenslotte verwachten we een
stijgend verband tussen het bijdragen en de rondes, omdat de straf elke ronde stijgt.
Normverandering.
Voor de normverandering verwachten we andere effecten
naargelang het model. (1) Volgens het “Sticky Norms”-model van Kahan (2000) en het
model van Parisi & von Wangenheim (2004) zal de normverandering niet in de lijn van
de gedragsverandering liggen. In de lichte strafconditie verwachten we normverandering
door de straf, aangezien deze straffen eerder een “gentle nudge” dan een “hard shove”
impliceren en het ongewenste gedrag slechts iets meer veroordeeld wordt door de wet die
de straffen oplegt dan door de overtreders zelf. De zware strafconditie impliceert echter
direct een veel zwaardere veroordeling van het ongewenste gedrag dan de veroordeling
van het gedrag door de overtreders zelf. Volgens het model van Kahan zullen de
antisociale normen bij de overtreders hierdoor intact blijven. Wat de stijgende
strafconditie betreft, verwachten we ook normverandering. Volgens Parisi en von
Wangenheim (2004) komt een gradueel stijgende straf overeen met een “gentle nudge”
uit het model van Kahan (2000). Graduele verandering brengt initieel een kleine
waardenafstand tussen de nieuwe wet en de bestaande normen met zich mee en zal op die
manier initieel minder weerstand oproepen dan wanneer men direct een zware straf
oplegt. Door de intensiteit van de straf gradueel te verhogen en de waardenafstand slecht
beetje per beetje te vergroten, vermindert de kans op de weerstand.
16
(2) Volgens de visie van Mulder et al. (2008) verwachten we echter de meeste
normverandering in de zware strafconditie omdat zware bestraffing er volgens hen op
wijst dat het gedrag sterk moreel wordt afgekeurd door de autoriteit die de straf oplegt.
Individuele beslissers zullen aan de hand van deze informatie hun persoonlijke normen
dan ook aanpassen in de gewenste richting. In de stijgende strafconditie verwacht deze
visie ook normverandering omdat er in deze conditie geleidelijk aan overgegaan wordt
naar een straf met een sterke intensiteit. Het minst normverandering wordt verwacht bij
lichte bestraffing omdat in dit geval slechts een zwak teken van morele afkeuring naar
voor wordt gebracht. In de controleconditie verwachten we uiteraard geen
normverandering.
De normen in het huidige experiment worden onderverdeeld in persoonlijke
normen en sociale normen. Persoonlijke normen zijn de eigen morele normen. Deze
kunnen bijvoorbeeld verworven zijn door de internalisatie van sociale normen (Kelman,
1958). Dit kan gebeuren door identificatie met de groep personen die deze norm hebben;
de groep wordt een deel van het zelf en op die manier voelt de persoon zich verbonden
met de normen en waarden van de groep (Wenzel, 2005). Sociale normen aan de andere
kant zijn de morele normen van een sociale groep of gemeenschap. Hoewel deze kunnen
geïnternaliseerd kunnen worden als persoonlijke normen, kan een deel van de sociale
normen extern aan de persoon blijven. Normverandering wordt in dit experiment
nagegaan door middel van drie metingen. (1) Er werd gekeken naar het verschil tussen
afname van eenzelfde normvragenlijst voor de eerste stafronde en na de laatste
strafronde. In de vragenlijst gebruikt in dit experiment begint de items die de persoonlijke
norm nagaan telkens met “Ik…” en items die de sociale normen nagaan met “De meeste
mensen…”. Aangezien sociale en persoonlijke normen dicht bij elkaar liggen verwachten
we voor beide normen effecten in dezelfde richting. (2) Naast het nagaan van
normverandering aan de hand van vragenlijsten, gaan we ook het backlash-effect
(Depoorter & Vanneste, 2006) na. Hiervoor moet gekeken worden naar het gedrag van de
participanten in de ronde waar de straf plots wegvalt: wanneer participanten dan opnieuw
minder gaan bijleggen dan tijdens de ronden met een straf, dan spreken we van het
backlash-effect. Afwezigheid van een backlash-effect (geen verschil tussen de strafrondes
en de laatste ronde zonder straf) wijst op normverandering, aangezien in dit geval het
17
prosociale gedrag blijft aanhouden ondanks de afwezigheid van een straf. De externe
motivatie door de straffen om bij te dragen tot de groepspot wordt vervangen door interne
motivatie door de verworven prosociale norm. (3) Tenslotte kan normverandering ook
nagegaan worden door naar het verschil te kijken in gedrag tussen de eerste en de laatste
ronde. In alle condities worden er in beide rondes geen straf gebruikt; het enige verschil
tussen beide rondes is dat de eerste ronde voor het doorlopen van de strafrondes en de
laatste ronde na het doorlopen van de strafrondes plaats heeft. Als er een verschil in
gedrag gevonden wordt tussen de eerste ronde en de laatste ronde, dan is deze te wijten
aan het doorlopen van de strafrondes. Als er beduidend meer bijgelegd wordt in de laatste
ronde in vergelijking met de eerste ronde, dan wijst dit op normverandering.
Methode
Steekproef
De participanten waren 72 vrijwilligers, waaronder 46 vrouwen en 26 mannen met
een gemiddelde leeftijd van 21 jaar (range 18 – 24). Het experiment duurde ongeveer een
kwartier en de participanten werden random toegewezen aan de vier condities.
Opzet
De tussen subject factor in deze studie was het soort straf. Deze werd
gemanipuleerd in vier condities. In alle condities was er geen straf in de eerste en de
laatste ronde. In de controle conditie was er in de tussenliggende rondes ook geen straf, in
de zware strafconditie bedroeg de straf steeds vijftig chips in de tussenliggende rondes en
in de lichte strafconditie bedroeg de straf steeds tien chips in de tussenliggende rondes. In
de stijgende strafconditie varieerde de straf in de tussenliggende ronden; de straf steeg
per ronde. Dit gebeurde aan de hand van het volgende patroon: in de tweede ronde
bedroeg de straf tien chips, in de derde ronde twintig chips, in de vierde ronde dertig
chips, in de vijfde ronde veertig chips en in de zesde ronde tenslotte vijftig chips.
De afhankelijke variabele was enerzijds het gedrag, gemeten door het aantal chips
dat participanten bijlegden in de verschillende ronden, en anderzijds de verandering in
18
normen, gemeten door het verschil van twee afnamen van een normvragenlijst. De eerste
afname gebeurde na de eerste ronde en de tweede na de laatste ronde.
Materiaal
De gebruikte normvragenlijst (zie bijlage 1) was een zelf opgestelde vragenlijst,
met 10 items die de persoonlijke norm en 10 items die de sociale norm nagingen. Alle
items werden beoordeeld op een 7-punten Likertschaal, met 1 als ‘helemaal oneens’ en 7
als ‘helemaal eens’.
De nine-item decomposed game measure (Messick & McClintock, 1968) ging de
sociale waardeoriëntatie na. Deze bestaande vragenlijst heeft een hoge interne
consistentie (Liebrand & Van Run, 1985), een goede test – hertest betrouwbaarheid (Van
Lange, 1999), vertoont een zwak verband met sociale wenselijkheid (Platow, 1992) en er
is evidentie voor de ecologische validiteit van de drie oriëntaties (McClintock & Allison,
1989). In de nine-item decomposed game measure wordt men gevraagd keuzes te maken
tussen drie vooraf bepaalde combinaties van uitkomsten voor zichzelf en andere
anonieme personen. Elk van deze drie combinaties weerspiegelt één van de drie sociale
waarden oriëntaties. Een voorbeeld is een keuze tussen A (480 punten voor zichzelf en 80
punten voor de andere), B (540 punten voor zichzelf en 280 punten voor de andere) en C
(480 punten voor zichzelf en 480 punten voor de andere). In dit voorbeeld weerspiegelt A
de egoïstische oriëntatie omdat deze keuze ervoor zorgt dat er een groter verschil is
tussen de eigen uitkomst en die van de andere persoon (480 – 80 = 400) dan bij keuze B
(540 – 280 = 260) of keuze C (280 – 280 = 0). Keuze B weerspiegelt de
individualistische oriëntatie omdat de persoonlijke winst (540) groter is dan de winst in
de andere twee opties (480). Keuze C tenslotte weerspiegelt de altruïstische oriëntatie
omdat deze keuze ervoor dat er een grotere gezamenlijke uitkomst (280 + 280 = 960) is
dan bij keuze B (540 + 280 = 820) of keuze A (480 + 80 = 560). Wij maken hier echter
geen onderscheid tussen mensen met een individualistische oriëntatie en mensen met een
egoïstische oriëntatie; deze worden samen genomen onder de noemer proselfs. De
mensen met een altruïstische oriëntatie worden dan de prosocials genoemd (De Cremer &
Van Lange, 2001).
19
Procedure
De participanten zaten voor een computerscherm in hetzelfde lokaal. In het lokaal
waren verder nog drie andere participanten en de proefleider aanwezig. Onderlinge
communicatie was verboden. De instructies voor het experiment verschenen op het
computerscherm en de participanten mochten bijkomende vragen stellen indien de
instructies niet duidelijk waren.
In de instructies op het scherm werd uitgelegd dat men een groep vormde met de
andere drie participanten aanwezig in het lokaal. Er werd vermeld dat ze in een spel zitten
met verschillende rondes, waarin ze in elke ronde een beslissing moesten nemen. In elke
ronde startte elke participant met 100 chips. Er werd gezegd dat ze zich moeten
voorstellen dat de chips een geldwaarde hebben en dat het dus voordelig is er zoveel
mogelijk in het bezit te hebben. Er werd verder nog gezegd dat het de bedoeling was om
in elke ronde te beslissen hoeveel van hun 100 chips startkapitaal ze in de groep wilden
investeren. Het totale bedrag dat de vier participanten na de ronde in de groep
geïnvesteerd hadden, zou dan verdubbeld worden en weer over de participanten verdeeld
worden. Het is dus voordelig mee te werken aan de groepspot en op die manier chips
terug te krijgen. Aan de andere kant is het ook voordelig om niet bij te dragen aan de
groep, maar wel te profiteren van wat de rest van de participanten geïnvesteerd heeft. Dit
kon echter bestraft worden door een bepaald aantal chips (afhankelijk van de conditie
waarin de participant zich bevond) van het totaalbedrag van deze participant af te
trekken. Er werd gezegd dat de twee participanten die in die ronde het minst bijgedragen
hadden aan de groep gestraft zouden worden. In realiteit werd elke participant gestraft die
onder de vijftig chips bijgedragen had aan de groepspot. Hoeveel de straf bedroeg werd
voor het begin van elke ronde vermeld, niet in het begin van het experiment. Er werd
geen feedback gegeven over hoeveel chips de participanten na elke ronde hadden
verdiend, opdat dit hun beslissing in de volgende ronde niet zou kunnen beïnvloeden. Na
een bepaalde ronde werd dus direct de volgende ronde aangeboden.
Alle participanten doorliepen in totaal zeven rondes. Na de eerste ronde verscheen
er op het scherm dat men de eerste vragenlijst (eerste afname van de normvragenlijst; zie
bijlage 1) moest invullen. Nadat alle participanten de vragenlijst hadden ingevuld werd
de tweede ronde gestart, daarna de derde enzovoort. Na de zevende ronde verscheen er op
20
het scherm dat de participanten de andere twee vragenlijsten moesten invullen, rekening
houdend met de situatie en de straffen die ze hadden ondergaan. Het betrof hier de
tweede afname van normvragenlijst ( dezelfde als die van de eerste afname) en de nineitem decomposed game measure (Messick & McClintock, 1968), die de sociale
waardeoriëntatie nagaat. Na het invullen van deze vragenlijsten was het experiment
afgelopen.
Resultaten
De data van vijf participanten werd uit de analyses verwijderd omdat ze meer dan
drie standaarddeviaties afweken van het gemiddelde. De verdere analyses gebeurden op
basis van de data van de overige 67 participanten.
Omdat de vragenlijsten die de persoonlijke norm en de sociale norm nagingen
zelfgemaakte vragenlijsten waren, werd eerst de interne consistentie van deze
vragenlijsten nagegaan. Voor de 10 items die persoonlijke norm nagingen was
Chronbach’s α = 0.90, voor de 10 items die de sociale norm nagingen was de
Chronbach’s α = 0.86. De gebruikte vragenlijsten hadden dus een voldoende hoge interne
consistentie.
Van de 67 participanten waren er 32 proselfs (waarvan 5 met een egoïstische
oriëntatie en 27 met een individualistische oriëntatie), 34 prosocials en 1 waarvan de
sociale waarden oriëntatie niet kon bepaald worden op basis van de nine-item
decomposed game measure. Bij de normvragenlijst was de gemiddelde score op de eerste
afname van de 10 items die de persoonlijke norm naging 4.21 (SD = 1.143), bij de tweede
afname was dit gemiddelde 4.11 (SD = 1.175). De gemiddelde score op de 10 items die
de sociale norm naging was 4.80 (SD = 0.85) bij de eerste afname, bij de tweede afname
was dit gemiddelde 4.86 (SD = 0.88).
Gedragverandering. Een variantie-analyse met herhaalde metingen werd
uitgevoerd met als binnen subject factor de ronde en met als tussen subject factor de
strafconditie. Zowel de hoofdeffecten van ronde F(6, 63) = 32.51, p < 0.001 als van
strafconditie F(3, 63) = 3.04, p < 0.05, waren significant. Het hoofdeffect van
strafconditie is vooral te wijten aan het verschil tussen de controle conditie en de drie
21
strafcondities: dit contrast was significant, F(3, 63) = 3.04, p < 0.05, terwijl de contrasten
tussen de andere condities niet significant waren. Naast deze hoofdeffecten werd ook een
significant interactie-effect gevonden tussen ronde en strafconditie, F(18, 63) = 1.87, p <
0.05. Er was een significant backlash-effect (verschil tussen ronde 6 en 7) in de stijgende
strafconditie, F(1, 63) = 29.54, p < 0.001 en in de lichte strafconditie, F(1, 63) = 5.65, p <
0.05: participanten in deze strafcondities dragen significant minder bij tot de groepspot in
ronde 7 in vergelijking met ronde 6. Dit backlash-effect was echter niet aanwezig in de
zware strafconditie, F(1, 63) < 1, en in de controle conditie, F(1, 63) < 1. In de stijgende
strafconditie bleek er verder geen significant verschil te zijn tussen de eerste ronde en de
laatste ronde, F(1, 63) < 1, terwijl er wel een significant verschil was in de lichte
strafconditie, F(1, 63) = 6.14, p < 0.05, en in de zware strafconditie, F(1, 63) = 23.09, p <
0.001. Opvallend was een significant verschil tussen ronde 1 en ronde 2 in de controle
conditie zonder straf, F(1,63) = 4.76, p < 0.05. Een grafische voorstelling van deze
resultaten zijn afgebeeld in Figuur 2.
70
Aantal bijgelegde chips
60
50
40
30
20
stijgende straf
zw are straf
10
lichte straf
geen straf
0
ronde 1 ronde 2 ronde 3 ronde 4 ronde 5 ronde 6 ronde 7
Figuur 2. Resultaten van Studie 1: De evolutie van het aantal geïnvesteerde chips over
de zeven ronden.
22
Normverandering. Bij een tweede variantie-analyse met herhaalde metingen met
ronde als binnen subject factor en de sociale waardeoriëntatie-indeling in prosocials –
proselfs, zoals berekend door de nine-item decomposed game measure, als tussen subject
factor, bleek dat zowel de interactie tussen ronde en sociale waardeoriëntatie, F(6,58) =
1.71, p = 0.136, als het hoofdeffect van sociale waardeoriëntatie, F(1,58) < 1, niet
significant waren. Ook het interactie-effect tussen strafconditie en sociale waarden
oriëntatie was niet significant, F(3,58) < 1. Sociale waardenoriëntatie bleek dus geen rol
te spelen in het gedrag in dit experiment.
Een derde variantie-analyse met herhaalde metingen werd uitgevoerd met ronde
als binnen subject factor en persoonlijke norm als covariaat. Er was een significant
hoofdeffect van persoonlijke norm, F(1, 65) = 22.94, p < 0.001. Hoe prosocialer de norm
van de participant is, hoe meer hij gaat bijleggen in de groepspot. Dit interageerde niet
met de ronde, F(6, 65) = 1.28, p = 0.238. Dezelfde analyse met sociale normen kwam
dezelfde resultaten uit: een hoofdeffect van sociale norm, F(1,65) = 8.92, p < 0.01, maar
geen significant interactie-effect tussen ronde en sociale norm, F(6,65) < 1. Hoe
prosocialer de participanten de norm van de andere groepsleden inschatten, hoe meer ze
zelf gaan bijleggen in de groepspot.
Een laatste variantie-analyse met herhaalde metingen werd tenslotte uitgevoerd
met de twee afnames van de normvragenlijst die de persoonlijke norm naging als binnen
subject factor en de strafconditie als tussen subject factor. Noch het hoofdeffect van
strafconditie, F(3, 63) < 1, noch het hoofdeffect van afname van de vragenlijst, F (1, 63)
= 2.55, p = 0.12, was significant. Ook het interactie effect tussen de afname van de
normvragenlijst en de strafconditie was niet significant, F (3, 63) < 1. De persoonlijke
normverandering zoals gemeten door het verschil tussen de eerste afname en de tweede
afname van de vragenlijst bleek dus gelijk te zijn in zowel de stijgende strafconditie, de
zware strafconditie, de lichte strafconditie en de controleconditie zonder straf. Hetzelfde
werd teruggevonden voor de sociale normverandering. Hier bleek ook geen significant
hoofdeffect van strafconditie, F (3, 63) < 1, geen significant hoofdeffect van afname van
de normvragenlijst die de sociale norm naging, F (1, 63) < 1, en geen significant
interactie effect tussen de afname van de normvragenlijst en de strafconditie, F (3, 63) <
1, te zijn.
23
Bespreking
Gedragverandering. Zoals verwacht bleek uit dit experiment dat het coöperatieve
gedrag (hier geoperationaliseerd door hoeveel participanten bijleggen in de groepspot)
beïnvloed werd door het feit of er een straf staat op het onvoldoende bijdragen tot de
groepspot of niet: er werd over de verschillende rondes heen meer bijgelegd wanneer er
een straf aanwezig was dan wanneer te weinig bijleggen onbestraft bleef. Er bleek echter
geen verschil te zijn tussen de drie strafcondities: men legde evenveel bij, wat de
intensiteit van de straf ook was. Het bleek dus dat in dit experiment het vooral van belang
was dàt er een straf volgt op niet-coöperatief gedrag, eerder dan hoe zwaar die opgelegde
straf was. Vanuit een economisch perspectief gezien is dit een bizarre uitkomst. Nemen
we bijvoorbeeld de zware strafconditie en de lichte strafconditie: omdat de straf in zware
strafconditie (vijftig chips) beduidend zwaarder is dan in de lichte strafconditie (tien
chips), zou men vanuit een economische kijk verwachten dat mensen meer zouden
bijleggen in de zware strafconditie omdat daar de straf voor niet-coöperatief gedrag veel
hoger ligt en dus grotere economische nadelen en verlies met zich meebrengt dan in de
lichte strafconditie. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een verschil tussen
de verschillende straffen op het coöperatieve gedrag is dat participanten in dit experiment
minder belang hechten aan het verzamelen van zoveel mogelijk chips, omdat er
uiteindelijk voor hen geen concrete winst, zoals een financiële beloning, aan vast hangt.
We vonden echter wel een verschil tussen het aantal bijgelegde chips in de drie
strafcondities en de controleconditie zonder straf, wat we niet zouden verwachten op
basis van deze verklaring. Bovendien werd er in het begin van het experiment duidelijk
benadrukt dat men zich moest voorstellen dat de chips een geldwaarde hadden en dat het
dus voordelig is om zoveel mogelijk chips te verzamelen.
Normverandering. Dat normen daadwerkelijk een effect hebben op het
coöperatieve gedrag bleek uit het hoofdeffect gevonden van de zelfgerapporteerde
persoonlijke norm op het aantal chips dat men bijlegt. Hoe hoger personen scoorden op
de prosociale norm (bv. dat niet bijdragen tot de groep niet ethisch verantwoord is), hoe
meer ze naar de norm handelden en hoe meer ze dus investeerden in de groep. Dit werd
zowel voor persoonlijke als voor sociale normen gevonden. Er bleek echter geen effect te
24
zijn van sociale waarden oriëntatie (SVO), zoals gemeten door de nine-item decomposed
game measure (Messick & McClintock, 1968) op het aantal chips die de participanten
bijlegden in de groepspot. Er was geen verschil in het coöperatieve gedrag tussen
prosocials en proselfs, terwijl men verwacht dat prosocials, met hun coöperatieve en
altruïstische motieven, meer zouden bijleggen dan proselfs, met eerder individualistische
en competitieve motieven.
Het interactie-effect tussen ronde en strafconditie was onder andere te wijten aan
het verschil tussen de zesde (de laatste ronde met een straf) en de zevende ronde (de
ronde waar de straf wegvalt). In de lichte strafconditie en stijgende strafconditie was er
een backlash-effect: wanneer de straf wegvalt in de laatste ronde gaan de participanten
significant minder bijleggen in vergelijking met de vorige rondes waar er wel een straf
aanwezig was. In de zware strafconditie aan de andere kant bleek er geen backlash-effect
te zijn: na het wegvallen van een constant zware straf hielden participanten hun
coöperatieve gedrag aan. Dit ontbreken van het backlash-effect is evidentie voor het feit
dat men door het invoeren van zware straffen een normverandering ondergaat. Door deze
zware bestraffing ziet men in dat niet-coöperatief gedrag niet moreel verantwoord is ten
opzichte van de groep en verandert men zijn normen in de richting van de door de
straffen opgelegde prosociale norm. Als de straf dan wegvalt, blijven de onderliggende
prosociale normen aanwezig en beïnvloeden ze het daaropvolgende gedrag. Externe
motivatie door middel van straffen wordt dus vervangen door interne motivatie door de
prosociale normen. De norm veranderde echter niet door het invoeren van lichte of
stijgende straffen, aangezien men na het verdwijnen van de straf in deze twee condities
opnieuw minder bijlegt. Lichte en stijgende straffen bleken dus enkel het gedrag zelf aan
te passen, maar niet onderliggende norm. Verdere evidentie voor het feit dat zware
straffen de norm veranderen vonden we in het verschil in coöperatief gedrag tussen de
eerste ronde en de laatste ronde. Omdat men hier twee rondes zonder straf vergelijkt,
maar de ene voor en de andere na de invoering van een straf plaats vindt, duidt het
verschil tussen beide ook een mate van normverandering aan. Op basis van louter
economische motieven zou er geen verschil mogen zijn tussen beide rondes, omdat de
straf en dus het mogelijke verlies in beide rondes even groot is. Het feit dat in de zware
strafconditie er significant meer wordt bijgedragen in de ronde na het wegvallen van de
25
straf dan in de eerste ronde is te wijten aan een verandering in onderliggende normen.
Ook in de lichte strafconditie was het coöperatieve gedrag in de laatste ronde groter dan
in de eerste ronde. Dit verschil was echter kleiner dan het verschil in de zware
strafconditie.
We vonden geen evidentie voor normverandering terug in de zelfrapportage aan
de hand van de normvragenlijsten. Zowel voor de sociale als de persoonlijke normen
bleek dat het verschil tussen de eerste afname van de vragenlijst (na de eerste ronde) en
de tweede afname van de vragenlijst (na de laatste ronde) niet verschilde over de
strafcondities heen. In geen enkele conditie werd er normverandering gerapporteerd. De
eerder vernoemde normeffecten bij zware straffen zoals gevonden door het backlasheffect en het verschil tussen de eerste en de laatste ronde weerspiegelden zich dus niet in
de zelf gerapporteerde normverandering. Dit kan verklaard worden door het feit dat
normverandering gemeten aan de hand van vragenlijst een directe meting van
normverandering is, terwijl het nagaan van het ontbreken van een backlash-effect en een
verschil tussen de eerste en de laatste ronde indirecte metingen zijn van de bekomen
normverandering.
Modellen over normverandering door straffen. Alle bekomen resultaten in
overweging genomen bleek het constant aanbieden van zware straffen bij niet-coöperatief
gedrag de meest positieve effecten te hebben op de onderliggende norm. Dit is in
tegenspraak met de “Sticky Norms”-theorie van Kahan (2000) en het model van Parisi &
Von Wangenheim (2004). Kahan stelde dat zware straffen er niet voor zorgen dat de
norm over het bestrafte gedrag aangepast zal worden omdat de opgelegde straf een veel
zwaardere veroordeling van het ongewenste gedrag impliceert dan de gemiddelde
veroordeling door de beslissers zelf. Het is volgens Kahan beter om initieel een lichte
straf te introduceren als men de norm wil veranderen, omdat dit er voor zorgt dat de
discrepantie tussen veroordeling geïmpliceerd door de straf en de veroordeling door de
gemiddelde beslisser niet te groot is. De resultaten van het huidige onderzoek blijken
echter omgekeerd te zijn: na de rondes met een initieel lichte straf (zowel de lichte
strafconditie als de stijgende strafconditie) is er geen indicatie voor normverandering. Na
de rondes met een constant zware straf werd wel indicatie gevonden voor
normverandering: er was geen backlash effect en een significant verschil tussen de eerste
26
en de laatste ronde. Een initieel zware straf die aangehouden wordt bleek hier dus de
beste manier te zijn om de norm te veranderen in de gewenste prosociale richting. Deze
resultaten zijn ook in tegenspraak met het model van Parisi & Von Wangenheim (2004).
Zij stelden dat straffen moeten evolueren op een graduele manier om de normen te
veranderen in de gewenste richting. In het huidige experiment vonden we echter het
minst evidentie voor normverandering in de stijgende straf conditie; er was een groot
backlash-effect en geen significant verschil tussen de eerste en de laatste ronde. Gradueel
stijgende straffen bleken dus de meest nefaste effecten te hebben op de onderliggende
normen.
De huidige resultaten liggen wel in lijn met het onderzoek van Mulder et al.
(2008). Volgens deze auteurs geven zware straffen aan dat de autoriteit die de bestraffing
oplegt het niet naleven van een regel of een sociale norm moreel sterk afkeurt. De
intensiteit van de straf zegt dus iets over hoe ongewenst een bepaald gedrag is. Dit
beïnvloedt hoe beslissers in een bepaalde situatie zelf het ongewenste gedrag veroordelen
en hoe ze hun persoonlijke normen zullen vormen. Straffen beïnvloeden de waargenomen
sociale norm en op die manier dus ook de eigen perceptie van de moraliteit van dat
bepaalde gedrag. Lichte straffen en stijgende straffen brengen niet dezelfde intensiteit van
veroordeling van het ongewenste gedrag met zich mee en resulteren dus niet in
normverandering.
Mogelijke verklaring. De positieve effecten van zwaar bestraffen in deze studie
zijn waarschijnlijk het gevolg van het opzet van dit experiment. Het betreft hier een
redelijk abstracte operationalisering van een publiek goederendilemma, zonder concrete
situatie waarop dit dilemma een toepassing zou kunnen hebben. Ook bestonden de
participanten hoofdzakelijk uit studenten die waarschijnlijk nog niet echt veel ervaring
gehad hebben met publiek goederendilemma’s in het algemeen. Het is dus gepast te
veronderstellen dat de deelnemers aan dit onderzoek nog niet echt een a priori norm
hadden over gedrag in dergelijk publiek goederensituaties. Dit vinden we ook terug in de
data: het merendeel van de participanten (41 van de 62 proefpersonen) hebben een score
tussen 3 en 5 op de vragenlijst die de initiële persoonlijke norm naging; dit wijst erop dat
deze personen nog geen duidelijke norm hadden. Slechts 9 participanten hadden een
score van 3 of minder, wat wijst op een duidelijke antisociale norm. Modellen die
27
negatieve effecten van zwaar bestraffen beschrijven, zoals die van Kahan (2000) en Parisi
en von Wangenheim (2004), vertrokken vanuit een situatie waarbij er al een sterke
initiële antisociale norm aanwezig is. Omdat dit hier bij slechts enkelen het geval was,
kan dit een verklaring bieden waarom we geen negatieve effecten vinden van zwaar
bestraffen maar zelfs positieve effecten. Wanneer er nog geen sterke norm aanwezig is,
zoals bij het merendeel van de participanten in dit onderzoek, kan het zijn dat individuen
de informatie van zware veroordeling van het ongewenste gedrag vervat in de opgelegde
zware straf gebruiken om zelf hun persoonlijke norm te vormen. Lichte straffen aan de
andere kant houden geen sterke afkeuring van het gedrag in; het gedrag wordt wel
afgestraft, maar slechts op een heel lichte wijze. Gradueel stijgende straffen dan kunnen
gepercipieerd worden als niet consistent; het gedrag wordt wel afgestraft, maar steeds
met een andere intensiteit. Op die manier is het niet duidelijk voor de beslissers of het
gedrag nu sterk afgekeurd wordt of niet.
STUDIE 2
Om na te gaan of de initiële norm van individuen een modererende rol speelt in
het effect van de soorten straffen (licht, zwaar en stijgend) op het gedrag en de
onderliggende normen voerden we in het tweede deel van deze studie een scenariostudie
uit. Deze scenariostudie bestond uit een concrete toepassing van het abstracte publiek
goederendilemma uit Studie 1, meer bepaald zwartrijden op het openbaar vervoer. In het
openbaar vervoer moeten individuen bijleggen tot een soort groepspot (door het betalen
van een ticket), zodat men van de voordelen van deze groepspot kan genieten (goed
functionerend openbaar vervoer). Indien steeds meer individuen het nalaten te betalen
voor openbaar vervoer kan dit leiden tot negatieve gevolgen voor iedereen, zoals minder
goed of zelfs niet meer functioneren van het openbaar vervoer. We kozen voor
zwartrijden omdat we verwachten dat een antisociale norm omtrent zwartrijden wijd
verspreid is, zeker in een populatie studenten.
We
hebben
hier
geopteerd
voor
een
scenariostudie
omdat
deze
onderzoeksmethode de sterkte van experimenteel onderzoek en correlationeel onderzoek
28
combineert (De Cremer & Van Knippenberg, 2002; Depoorter & Vanneste, 2006). Bij
experimenteel
onderzoek
worden
de
onafhankelijke
variabelen
experimenteel
gemanipuleerd; dit laat toe de een aanwijzing te krijgen over de richting van de gevonden
relaties. Terwijl experimenteel onderzoek dus een hoge interne validiteit heeft, lijdt deze
methode tegelijk aan een beperkte externe validiteit. Correlationeel onderzoek aan de
andere kant heeft wel een hoge externe validiteit door een grote overeenkomst met reële
situaties, maar men kan geen uitspraken doen over de causaliteit van de gevonden relaties
(Dipboye, 1990). In scenariostudies worden de voordelen van beide methoden
gecombineerd: onafhankelijke variabelen worden experimenteel gemanipuleerd (hoge
interne validiteit) en er worden reële situaties beschreven en bevraagd (hoge externe
validiteit).
We gaan in deze studie dus na of mensen met een initiële antisociale norm anders
reageren op de verschillende soorten straffen dan mensen met een initiële prosociale
norm of zonder initiële norm. Aan de hand van het model van Kahan (2000) en dat van
Parisi en von Wangenheim (2004) verwachten we dat bij mensen met een initiële
antisociale norm zware bestraffing contraproductieve effecten zal hebben op de
onderliggende norm omdat deze zware bestraffingen het ongewenste gedrag veel
zwaarder veroordelen dan de mensen die het gedrag overtreden zelf. Wanneer de straf
echter initieel licht is, zoals bij lichte of stijgende straffen, verwachten deze auteurs wel
gewenste effecten op de onderliggende norm omdat deze straf het gedrag slechts iets
meer veroordeelt dan de overtreders zelf en dus minder weerstand zal uitlokken. Bij
mensen zonder initiële norm verwachten we, zoals bij Mulder et al. (2008) en bij Studie
1, dat zware straffen de beste effecten zullen hebben op de onderliggende norm omdat
zware straffen aangeven dat de autoriteit die de straf oplegt het ongewenste gedrag sterk
afkeurt. Deze informatie zal het vormen van een persoonlijke norm beïnvloeden. Voor
lichte straffen en stijgende straffen verwachten we geen of een kleiner gewenst effect op
de onderliggende norm omdat deze straffen geen sterke morele afkeuring van het
ongewenste gedrag impliceren.
29
Methode
Steekproef
De participanten waren 129 eerste bachelor criminologie studenten, waaronder 80
vrouwen en 49 mannen met een gemiddelde leeftijd van 19 jaar (range van 18 tot 38
jaar). De scenariostudie werd afgenomen in een grote anonieme setting. Elke participant
werd random één van de drie condities aangeboden.
Materiaal & Procedure
In deze studie boden we participanten een scenariostudie aan over betalen op het
openbaar vervoer aan (zie bijlage 2). Voor de afname werd duidelijk meegedeeld dat de
antwoorden geheel anoniem verwerkt zouden worden. De scenariostudie bestond uit
verschillende delen. In het eerste deel werd bevraagd hoe vaak men gemiddeld met het
openbaar vervoer meegereden heeft zonder betalen (gedragsbevraging) en wat hun opinie
was ten opzichte van zwartrijden en zwartrijders (normbevraging). Dit laatste gebeurde
aan de hand van 10 items die op een 7 punten Likert-schaal moesten beoordeeld worden
(1 = sterk oneens, 7 = sterk eens). Voorbeelden van items die deze persoonlijke norm
bevragen zijn “Ik vind zwartrijden niet verantwoord” en “Ik keur het gedrag van mensen
die zwartrijden af” (voor alle 10 items, zie bijlage 2). Daarna volgde een situatieschets
waarbij verteld werd dat investeringen zouden worden gedaan in een verbeterd
controlesysteem op het openbaar vervoer waarbij de kans op betrapt worden een pak
groter wordt. Afhankelijk van de conditie waarin de participant zich bevond werd dan
meegedeeld welke boete er zou staan op zwartrijden. In de lichte straf conditie moesten
zwartrijders die betrapt worden steeds onmiddellijk een boete betalen die 5 maal de prijs
van een normaal ticket bedraagt. In de zware straf conditie bedroeg deze boete telkens 45
maal de prijs van een normaal ticket. In de stijgende straf conditie tenslotte nam de boete
toe naarmate men meer betrapt werd op zwartrijden: bij de eerste keer bedroeg de boete 5
maal, bij de tweede keer 15 maal, bij de derde keer 25 maal, bij de vierde keer 35 maal en
bij de vijfde keer 45 maal de prijs van een normaal ticket. Vanaf de zesde keer en verder
bleef de straf constant. Na deze situatieschets volgde een bevraging in welke mate men
zijn norm en gedrag zou aanpassen door deze nieuwe ontwikkelingen. Dit gebeurde aan
30
de hand van 8 items die beoordeeld moesten worden op een 7 punten Likert-schaal.
Voorbeelden van items zijn “Door deze nieuwe ontwikkelingen zie ik in dat zwartrijden
niet verantwoord is” en “Door deze nieuwe ontwikkelingen zal ik negatiever staan
tegenover mensen die zwartrijden dan voorheen”. Verder werd ook nog bevraagd in
welke mate men denkt dat andere mensen hun normen en gedrag zullen aanpassen. Dit
werd bevraagd aan de hand 5 items die moeten beoordeeld worden op een 7 punten
Likert-schaal. Een voorbeeld van zo een item is “Door deze nieuwe ontwikkelingen
zullen de meeste mensen geleidelijk aan inzien dat zwartrijden niet gewenst is”.
Design
De afhankelijke variabelen in deze studie waren de persoonlijke normverandering
en gedragverandering enerzijds en de verwachting van normverandering en
gedragverandering van anderen anderzijds. De onafhankelijke variabelen waren enerzijds
het soort straf (stijgend, licht of zwaar) en anderzijds de initiële norm. Participanten
werden hiervoor ingedeeld in drie groepen: mensen met een initieel prosociale norm
(gemiddelde score op de eerste normvragenlijst van 5 of hoger), mensen met een initieel
antisociale norm (gemiddelde score op de eerste normvragenlijst van 3 of lager) en
mensen zonder duidelijke initiële norm over zwartrijden (gemiddelde score op de eerste
normvragenlijst tussen 3 en 5).
Resultaten
Van de 129 participanten gaven 15 participanten (12%) aan nog nooit te hebben
zwartgereden. Van de overige 114 participanten (88%) reden 30 (26.3%) één keer per
jaar, 39 (43.2%) verschillende keren per jaar, 13 (11.4%) elke maand, 13 (11.4%) elke
week en 19 (16.7%) verschillende keren per week zwart. De interne validiteit van de
gebruikte vragenlijsten werd berekend aan de hand van Cronbach’s alpha (α). Voor de
tien items die de initiële norm (M = 3.79, SD = 1.35) nagingen was Chronbach’s α = 0.93,
voor de zeven items die de persoonlijke normverandering (M = 3.85, SD = 1.22)
nagingen was Cronbach’s α = 0.88 en voor de vier items die de verwachte
normverandering van anderen (M = 4.14, SD = 1.26) naging was Cronbach’s α = 0.82. De
31
gebruikte vragenlijsten hadden dus een voldoende hoge interne consistentie. Verder was
er nog een item dat persoonlijke gedragverandering naging (M = 4.233, SD = 1.83) en
een item dat de verwachte gedragverandering van anderen (M = 4.21, SD = 1.65) naging.
Uit een regressie analyse met de initiële norm over zwartrijden bleek dat er een
hoofdeffect was van deze initiële norm op het gedrag voor het invoeren van de boetes,
F(1, 127) = 29.90, p < 0.001. Uit de geschatte parameter bleek dat hoe prosocialer de
gerapporteerde initiële norm was, hoe minder participanten aangaven zwart te rijden op
het openbaar. De gerapporteerde normen liggen dus in dezelfde richting als het
gerapporteerde gedrag. Participanten werden vervolgens ingedeeld in drie groepen
naargelang hun initiële norm: een groep met een initieel antisociale norm over
zwartrijden (gemiddelde score < 3, N = 38, 29%), een groep zonder duidelijke initiële
norm (gemiddelde score tussen 3 en 5, N = 67, 52%) en een groep met een initieel
prosociale norm over zwartrijden (gemiddelde score > 5, N = 24, 19%). Uit een ANOVA
met deze indeling als factor bleek dit opnieuw significant, F(2, 126) = 9.24, p < 0.001.
Belang van initiële norm. Om na te gaan of de initiële norm van de individuen een
rol speelde in het effect van de drie soorten straffen (licht, zwaar en stijgend) werd een
MANCOVA met persoonlijke norm- en gedragverandering en verwachte norm- en
gedragverandering van anderen als afhankelijke variabelen, strafconditie als tussen
subjecten factor en initiële norm als covariaat uitgevoerd. Er bleek geen significant
hoofdeffect van de strafconditie op de vier afhankelijke variabelen, F (8, 126) < 1 en ook
geen significant interactie effect tussen de strafconditie en de initiële norm, F (8, 240) =
1.09, p = 0.37, te zijn. (Alle multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’ Lambda). Er
was dus geen verschil tussen zware, lichte en stijgende straffen op de norm- en
gedragsverandering
van
het
individu
zelf
en
op
de
verwachte
norm-
en
gedragverandering van anderen. Dit interageerde ook niet met initiële norm: het effect
van de verschillende soorten straffen was dezelfde voor participanten met een prosociale,
antisociale of zonder duidelijke initiële normen. Belangrijk om op te merken is dat de
gemiddelden van de gedragsverandering en normverandering steeds rond de waarde 4
liggen (zie Tabel 1), wat de gemiddelde waarde is van de 7 punten Likert-schaal gebruikt
om de items te beoordelen. Algemeen gezien was er dus in zowel de lichte straf, de zware
straf en de stijgende straf conditie geen norm of gedragverandering.
32
Gemiddelde (M)
Standaarddeviatie
(SD)
Persoonlijke
3.85
1.22
4.14
1.26
4.23
1.83
4.22
1.65
normverandering
Sociale
normverandering
Persoonlijke
gedragverandering
Sociale
gedragverandering
Tabel 1. Resultaten Studie 1: gemiddelde verandering voor persoonlijke en sociale
norm en persoonlijk en sociaal gedrag.
Verder bleek er wel een significant hoofdeffect te zijn van de initiële norm, F (4,
120) = 10.29, p < 0.001, op de vier afhankelijke variabelen. Uit univariate testen bleek
dat dit effect samenhangt met zowel de persoonlijke normverandering, F(1, 123) = 32.51,
p < .001, de verwachte normverandering van anderen, F(1, 123) = 11.64, p < .001, de
persoonlijke gedragsverandering, F(1, 123) = 3.85, p = 0.05 als verwachte
gedragverandering van anderen, F(1, 123) = 10.43, p < 0.005. Naarmate de initiële norm
van de participanten prosocialer was, gaven ze aan meer hun persoonlijke normen en
gedrag aan te passen door het invoeren van deze boetes en verwachten ze ook dat anderen
meer hun normen en gedrag zullen aanpassen.
Deze analyse werd vervolgens nog eens hernomen met initiële norm omgezet in
een nominale variabele die individuen indeelt in drie groepen (zie ook hoger): een groep
met een initieel antisociale norm over zwartrijden (gemiddelde score < 3), een groep
zonder duidelijke initiële norm (gemiddelde score tussen 3 en 5) en een groep met een
initieel prosociale norm over zwartrijden (gemiddelde score > 5). Uit een MANOVA met
deze indeling van participanten volgens de initiële norm als factor en strafconditie als
tussen subject factor bleek dat er opnieuw geen significant hoofdeffect was van
strafconditie, F (8, 243) = 1.311, p = 0.24, en geen significant interactie effect tussen de
33
strafconditie en de initiële norm, F (16, 358) = 1.35, p = 0.16. (Alle multivariate Ftoetsen zijn opnieuw gebaseerd op Wilks’ Lambda). Er was wel opnieuw een hoofdeffect
van de initiële norm, F (8, 234) = 5.38, p < 0.001. Uit univariate testen bleek dat dit
effect samenhangt met zowel persoonlijke normverandering (Mantisociaal = 3.05, Mzonder-norm
= 4.05, Mprosociaal = 4.30), F(2, 123) = 16.368, p < 0.001, de verwachte normverandering
van anderen (Mantisociaal = 3.53, Mzonder-norm = 4.31, Mprosociaal = 4.63), F(2, 123) = 7.59, p =
0.001, en de verwachte gedragverandering van anderen (Mantisociaal = 3.63, Mzonder-norm =
4.26, Mprosociaal = 5.00), F(2, 123) = 5.87, p < 0.01. Er was echter geen hoofdeffect van
initiële norm op persoonlijke gedragsverandering, F(2, 123) = 1.304, p = 0.28. Naarmate
een participant een meer prosociale initiële norm had, gaf hij aan zijn persoonlijke norm
meer aan te passen door het invoeren van de straf. Ditzelfde geldt voor de verwachte
gedragverandering en normverandering van anderen: naarmate de participant zelf een
meer prosociale initiële norm had, hoe meer hij verwachtte dat anderen hun gedrag en
normen zouden aanpassen aan een straf, ongeacht de intensiteit en het verloop van die
straf. Voor een grafische voorstelling van de gevonden resultaten, zie Figuur 3.
Belang van initieel gedrag. Omdat uit de analyses bleek dat het gedrag van
individuen samenhangt met hun normen is het ook interessant om te kijken of het initiële
prosociale of antisociale gedrag van de individuen een modererende rol speelt in het
effect van de verschillende soorten straffen. Om dit na te gaan werd een MANCOVA met
strafconditie als tussen subject factor en de initiële gedrag als covariaat uitgevoerd. Net
zoals bij de initiële norm, bleek er geen significant hoofdeffect te zijn van strafconditie, F
(8, 240) < 1, en geen significant interactie effect tussen de strafconditie en het initiële
gedrag, F (8, 240) < 1. Verder bleek wel een significant hoofdeffect te zijn van het
initiële gedrag, F (4, 120) = 3.07, p < 0.05. (Alle multivariate F-toetsen zijn opnieuw
gebaseerd op Wilks’ Lambda). Uit univariate testen bleek dat dit effect samenhangt met
persoonlijke normverandering, F(1, 123) = 9.94, p < .005, de verwachte normverandering
van anderen, F(1, 123) = 8.15, p = 0.005, en de verwachte gedragverandering van
anderen, F(1, 123) = 8.640, p < 0.005. Gelijkaardig met het hierboven gerapporteerde
hoofdeffect van de initiële norm, houdt dit hoofdeffect in dat naarmate een participant
voor het invoeren van de straffen een meer prosociaal gedrag vertoonde (m.a.w. aangaf
weinig zwart te rijden), hoe meer hij aanduidde zijn eigen norm te gaan veranderen bij
34
het invoeren van een straf, ongeacht de intensiteit en het verloop van deze straf. Hetzelfde
geldt voor de verwachte norm en gedragverandering bij anderen. Er werd echter geen
hoofdeffect van initieel gedrag gevonden op de persoonlijke gedragverandering, F(1,
123) = 2.142, p = 0.15.
A. Persoonlijke normverandering
7
stijgende straf
zware straf
lichte straf
6
gemiddelde normverandering
gemiddelde normverandering
7
B. Verwachte normverandering van
anderen
5
4
3
2
1
0
5
4
3
2
1
0
antisociaal
zonder norm
initiële norm
prosociaal
antisociaal
C. Persoonlijke gedragsverandering
7
7
stijgende straf
zware straf
lichte straf
6
gemiddelde gedragsverandering
gemiddelde gedragsverandering
stijgende straf
zware straf
lichte straf
6
5
4
3
2
1
0
zonder norm
initiële norm
prosociaal
D. Verwachte gedragsverandering
van anderen
stijgende straf
zware straf
lichte straf
6
5
4
3
2
1
0
antisociaal
zonder norm
initiële norm
prosociaal
antisociaal
zonder norm
initiële norm
prosociaal
Figuur 3. Het effect van de initiële norm, zoals verdeeld in 3 groepen (prosociale
initiële norm, zonder duidelijke initiële norm en antisociale initiële norm), en de
verschillende strafcondities op de persoonlijke normverandering (3A), de verwachte
normverandering bij anderen (3B), de persoonlijke gedragsverandering (3C) en de
verwachte gedragsverandering bij anderen (3D).
35
Bespreking
Uit deze scenariostudie bleek dat er in de populatie studenten zowel individuen
zijn met antisociale normen (individuen die zwartrijden niet moreel afkeuren) als met
prosociale normen (individuen die zwartrijden wel sterk moreel afkeuren). Iets meer dan
de helft van de participanten gaf echter aan geen duidelijke norm over zwartrijden te
hebben; deze personen hebben nog geen duidelijke mening over het feit of zwartrijden
moreel goed of slecht is. Deze bevindingen omtrent de normen weerspiegelden zich ook
in het eigenlijke gedrag van deze studenten, zoals gemeten aan de hand van de vraag
hoeveel keer men zwartreed op het openbaar vervoer. Personen met prosociale normen
gaven aan minder vaak zwart te rijden dan personen zonder duidelijke initiële norm.
Personen met een sterke antisociale norm tenslotte reden het meeste zwart.
We vonden dat deze initiële normen en hun bijhorende gedrag een rol speelde in
de mate waarin participanten aangaven hun norm en gedrag aan te passen door de boetes:
individuen met een initieel prosociale norm lijken hun norm en gedrag meer te gaan
veranderen door het invoeren van de boetes dan individuen zonder duidelijke initiële
norm. Individuen met een initieel antisociale norm gaven tenslotte aan hun norm en
gedrag het minst aan te passen. De effecten van het initiële gedrag lagen in dezelfde lijn:
hoe meer individuen zwartrijden, hoe minder ze geneigd zijn hun normen aan te passen
door het invoeren van de bestraffing. Dezelfde effecten van de initiële norm en het
bijhorende gedrag werden teruggevonden voor de verwachting dat anderen hun gedrag en
normen zullen aanpassen door de boetes: individuen met een initieel prosociale norm en
prosociaal gedrag verwachten meer dan individuen zonder duidelijke initiële norm of
individuen met initieel antisociale norm en antisociaal gedrag dat anderen hun normen en
gedrag zullen aanpassen.
In een reële situatie zoals het aanpakken van zwartrijders op het openbaar vervoer
is het natuurlijk eerder de bedoeling normen en gedrag van individuen met een
antisociale norm te veranderen en de normen van individuen zonder duidelijke norm in
de gewenste richting te vormen dan de normen van individuen die al de gewenste
prosociale norm hebben nog prosocialer te maken. Als we kijken naar de gemiddelde
score van persoonlijke normverandering bij individuen zonder duidelijke normen ligt
36
deze op 4.05, wat zo goed als hetzelfde is als het gemiddelde van de gebruikte 7 punten
schaal die de normverandering nagaat. Personen zonder initiële norm over zwartrijden
gaven dus aan niet goed te weten of ze hun normen zullen vormen naar de gewenste
prosociale norm door het invoeren van boetes. Als we echter kijken naar de gemiddelde
score van persoonlijke normverandering bij mensen met een initieel antisociale norm zien
we dat deze zich onder 4 (= het gemiddelde van de gebruikte 7 punten schaal die de
normverandering nagaat) ligt, meer bepaald op 3.05. In tegenstelling tot individuen
zonder duidelijke initiële norm die aangeven niet goed te weten of ze hun normen zullen
aanpassen, geven individuen met een sterke antisociale norm aan hun normen niet te
zullen aanpassen door het invoeren van deze bestraffingen. Individuen die van het begin
af zwartrijden op het openbaar vervoer moreel niet veroordelen lijken dus maar moeilijk
hun normen te veranderen, ook niet na het invoeren van straffen. Deze antisociale norm
lijkt diepgeworteld te zijn en moeilijk te veranderen; dit komt overeen met het “sticky
norms” begrip van het model van Kahan (2000). Het lijkt dus gemakkelijker te zijn de
normen van individuen zonder duidelijke norm te vormen in de gewenste richting dan
bestaande antisociale normen te veranderen.
Dit verschil tussen individuen zonder duidelijke initiële norm en individuen met
een sterke antisociale initiële norm bleek zich echter niet te weerspiegelen in een
differentieel effect van zware straffen ten opzichte van lichte en stijgende straffen op de
onderliggende normen. We vonden dat deze hierboven vermelde effecten van de initiële
norm en initieel gedrag op persoonlijke veranderingen in normen en gedrag en verwachte
veranderingen van anderen onafhankelijk waren van het soort straf. Het verschil in de
mate waarin mensen met een initieel prosociale norm, initieel antisociale norm en zonder
duidelijke initiële norm geneigd zijn hun gedrag en normen aan te passen en de mate
waarin ze verwachten dat anderen hun normen en gedrag zullen aanpassen, was identiek
bij zowel zware, lichte als stijgende straffen. Het lijkt in deze studie dus vooral van
belang dat er een bestraffing van het ongewenste gedrag was, eerder dan wat de
intensiteit van deze bestraffing was. Deze resultaten komen niet overeen met de
verwachting dat zwaar bestraffen van het ongewenste gedrag de meest productieve
effecten zal hebben op de normen van individuen zonder duidelijke initiële norm
(volgens de visie van Mulder et al. (2008)) en dat initieel licht bestraffen en eventueel
37
later zwaardere bestraffingen de meest productieve effecten zal hebben op mensen met
een initiële antisociale norm (volgens het model van Kahan, 2000 en Parisi & von
Wangenheim, 2004).
Het feit dat we geen verschil vonden tussen de verschillende strafcondities op
norm en gedragverandering kan te wijten zijn aan het feit dat de intensiteit van de straffen
in deze scenariostudie te dicht bijeen liggen. Vijf maal en 45 maal een klein bedrag, zoals
de prijs van een tramticket, kan gezien worden als een relatief klein verschil. Verder
onderzoek met grotere verschillen in de grootte van de boetes zou echter wel verschillen
kunnen vinden. Ook wat betreft de stijgende straf zou de grootte van de straf met grotere
stappen moeten verhoogd worden. De huidige resultaten dienen dus genuanceerd
bekeken te worden; de hypothese dat zware straffen het meest efficiënt zijn bij personen
zonder duidelijke norm en lichte straffen bij personen met een initiële antisociale norm
hoeft op basis van de huidige resultaten nog niet definitief verworpen te worden maar
dient eerder aan de hand van verder onderzoek nauwkeuriger bekeken te worden.
ALGEMENE BESPREKING
In deze studie gingen we aan de hand van een experiment en een scenariostudie na
wat de impact is van intensiteit en opeenvolging van straffen op het gedrag van
individuen en hun onderliggende normen in sociale dilemma’s, specifiek in publiek
goederendilemma’s. Er werd meerbepaald onderzocht wat het verschil is tussen constant
zwaar bestraffen, constant licht bestraffen en bestraffen aan de hand van een gradueel
stijgend verloop in intensiteit (steeds zwaardere bestraffing indien het ongewenste gedrag
blijft aanhouden). Naast het effect van de verschillende soorten straffen op het gedrag
zelf werd ook het effect op onderliggende normen bekeken omdat deze een belangrijke
basis vormen voor het eigenlijke gedrag en omdat verandering in deze onderliggende
normen blijvende veranderingen in het gedrag kunnen bewerkstelligen. Het model van
Kahan (2000) en dat van Parisi en von Wangenheim (2004) voorspellen dat zwaar
bestraffen nefaste effecten zal hebben op de onderliggende norm omdat deze zware
bestraffingen het ongewenste gedrag veel zwaarder veroordelen dan de individuen die het
38
gedrag overtreden zelf. Deze discrepantie lokt weerstand uit van de individuen die vinden
dat het gedrag te zwaar veroordeeld wordt. Wanneer de straf echter initieel licht is, zoals
bij lichte of stijgende straffen, verwachten deze auteurs wel gewenste effecten op de
onderliggende norm omdat deze straf het gedrag slechts iets meer veroordeelt dan de
overtreders zelf en dus minder weerstand zal uitlokken. Mulder et al. (2008) aan de
andere kant voorspellen positieve effecten van zwaar bestraffen op de onderliggende
norm omdat zwaar bestraffen volgens hen aangeeft dat het ongewenste gedrag sterk
moreel wordt afgekeurd. Deze morele afkeuring door de autoriteit zal de persoonlijke
oordelen over het afgekeurde gedrag beïnvloeden. Lichte straffen aan de andere kant
impliceren geen strenge veroordeling van het ongewenste gedrag en zullen dus bijgevolg
de onderliggende norm niet of slechts heel weinig beïnvloeden.
In Studie 1 gingen we de verschillende impact van deze drie soorten straffen na in
een experimenteel abstract publiek goederendilemma, waarbij participanten over zeven
rondes heen moesten beslissen hoeveel ze bijlegden in een groepspot en waarbij het te
weinig bijleggen tot die groepspot gepaard kon gaan een straf. Individuen bleken door het
invoeren van deze bestraffingen hun gedrag aan te passen door meer bij te leggen in de
groepspot. Deze gedragsverandering was even groot in alle strafcondities; het leek dus
vooral van belang dat er een straf aanwezig was eerder dan hoe zwaar deze straf was.
Wat de normverandering betreft, werd evidentie gevonden voor het feit dat zware straffen
de meest productieve effecten hebben op de onderliggende norm. Deze normverandering
kwam naar voor in het gedrag na het wegvallen van de straf: na het wegvallen van een
constant zware bestraffing bleven participanten hun prosociale gedrag van tijdens de
strafrondes aanhouden en legden ze significant meer bij tot de groepspot in vergelijking
met de eerste ronde voor het invoeren van de straffen. Deze evidentie voor
normverandering bij zwaar bestraffen werd echter niet weerspiegeld in de zelfrapportage
aan de hand van de normvragenlijst.
In Studie 2 gingen we na of er een verschil is tussen individuen met een initieel
antisociale norm, een initieel prosociale norm en individuen zonder duidelijke initiële
norm wat betreft hun vatbaarheid voor deze soorten straffen. Dit werd onderzocht aan de
hand van een scenariostudie met een concrete toepassing van het abstracte publiek
goederendilemma gebruikt in Studie 1, namelijk zwartrijden op het openbaar vervoer. We
39
vonden niet terug dat de initiële norm van het individu een rol speelde in de mate waarin
individuen vatbaar zijn voor de verschillende soorten straffen: zowel constant zware,
constant lichte als stijgende straffen hadden dezelfde effecten op de normen en het gedrag
van zowel mensen met een prosociale, antisociale als zonder duidelijke initiële norm.
Deze resultaten kwamen niet overeen met de verwachting dat zwaar bestraffen van het
ongewenste gedrag de meest productieve effecten zal hebben op de normen van
individuen zonder duidelijke initiële norm (volgens de visie van Mulder et al.) en dat
initieel licht bestraffen en eventueel later zwaardere bestraffingen de meest productieve
effecten zal hebben op mensen met een initiële antisociale norm (volgens het model van
Kahan, 2000 en Parisi & von Wangenheim, 2004). Verder bleek uit Studie 2 dat hoewel
de participanten geen significante normverandering aangaven, individuen die weinig
zwartreden en bijgevolg prosociale normen hadden meer dan individuen die veel
zwartreden en dus een antisociale norm hadden, aangaven hun normen aan te passen door
het invoeren van deze straffen, wat de intensiteit van de straf ook was. Dit werd ook
teruggevonden in de studie van Depoorter & Vanneste (2005) waarin ze vonden dat
individuen die nog nooit illegaal gedownload hadden aangaven hun normen meer te
veranderen door het invoeren van de bestraffing op illegaal downloaden dan individuen
die vaak dit antisociale download-gedrag vertoonden.
Omdat we slechts in Studie 1 en niet in Studie 2 evidentie vonden voor
productieve effecten van zwaar bestraffen, kunnen we op basis van deze studie geen
uitsluitsel geven over welke visie op straffen de correcte is, al dan niet afhankelijk van de
initiële norm. Wellicht is het zo dat zwaar bestraffen het meest effectief zal zijn indien
individuen die de straf ondergaan nog geen echte norm hebben omtrent het ongewenste
gedrag; zware straffen geven dan aan dat dit gedrag sterk moreel afgekeurd wordt door de
autoriteit die de straf installeert en deze informatie speelt een rol in het vormen van een
gefundeerde mening over het ongewenste gedrag. Mensen die echter al een sterke
antisociale norm ontwikkeld hebben houden sterk vast aan deze norm (“sticky norms”
(Kahan, 2000), waarvoor ook evidentie gevonden werd in Studie 2). Zware straffen
impliceren een zware veroordeling van dit ongewenste gedrag en deze vastgegroeide
norm, waardoor individuen met deze normen hun gedrag en onderliggende normen niet
willen aanpassen aan de nieuwe regel omdat deze regel het ongewenste gedrag veel
40
zwaarder veroordeelt dan deze individuen zelf. Deze hypothese dient echter nog verder
onderzocht te worden.
Zwaktes van het huidige onderzoek
Wat opvallend was in zowel Studie 1 als Studie 2 was dat participanten weinig of
geen normverandering aangaven op basis van de normvragenlijsten. Dit zou te maken
kunnen hebben met het feit dat vragenlijsten een directe meting zijn van de verandering.
Individuen zijn er zich misschien niet direct van bewust dat ze een normverandering
ondergaan hebben door de bestraffingen. Daarom is het beter in toekomstig onderzoek
normverandering zeker ook na te gaan aan de hand van concreet gedrag na het wegvallen
van de bestraffing, naast het nagaan van deze normverandering aan de hand van
vragenlijsten. Hiervoor vinden we evidentie in Studie 1: hoewel we aan de hand van de
normvragenlijsten geen evidentie vonden voor normverandering in de zware straf
conditie, vonden we in deze strafconditie wel normverandering terug in het gedrag na het
wegvallen van straf: participanten in de zware strafconditie bleven even coöperatief
gedrag stellen na het wegvallen van de straf als tijdens de strafrondes en het gedrag na het
wegvallen van de straf was coöperatiever dan het gedrag voor het invoeren van de straf.
Gedrag na het wegvallen van een bestraffing is in tegenstelling tot vragenlijsten een
eerder indirecte meting van normverandering en daarom waarschijnlijk accurater dan een
directe meting van bewuste normverandering aan de hand van vragenlijsten. Het is echter
niet altijd even gemakkelijk om gedragsonderzoek te verrichten in het domein van
straffen in concrete situaties. Veldonderzoeken waarbij men het gedrag vergelijkt van
mensen voor en na het invoeren van bestraffingen in concrete situaties, zoals zwartrijden
of belastingsontduiking, zijn erg tijd- en geldrovend. Experimenteel onderzoek, zoals in
Studie 1, heeft dan weer als nadeel dat het hierbij meestal gaat om erg abstracte situaties
waarbij participanten geen duidelijke norm hebben over wat goed en kwaad is. Concrete
reële situaties waarbij de meeste individuen al een duidelijke norm hebben ontwikkeld
over het ongewenste gedrag zijn moeilijker te operationaliseren in experimenteel
onderzoek. Het is dus een uitdaging voor toekomstig onderzoek om hiervoor een
oplossing te vinden.
41
Suggesties voor verder onderzoek
Hoewel in Studie 2 geen evidentie werd gevonden voor positieve effecten van
zwaar bestraffen op de onderliggende norm, vonden we wel duidelijke evidentie hiervoor
in Studie 1. Zwaar bestraffen geeft volgens Mulder et al. (2008) aan dat de autoriteit het
ongewenste gedrag sterk afkeurt en op basis van deze informatie kunnen individuen hun
eigen norm omtrent dit gedrag vormen. Het is in dergelijke situaties echter belangrijk of
men vertrouwen heeft in deze autoriteiten: zij zijn immers diegene die regels opstellen en
mogelijke bestraffingen bij het overtreden van deze regels installeren. Als individuen
geen vertrouwen hebben in het feit dat de desbetreffende autoriteit weet wat goed en
slecht is, zal men niet geneigd zijn om regels opgelegd door deze autoriteit aan te nemen
en te internaliseren (Tyler & Degoey, 1996). Vertrouwen in de autoriteit kan dus een
belangrijke modererend effect hebben op het effect van straffen op het gedrag en de
onderliggende normen. Toekomstig onderzoek over bestraffing moet deze nieuwe
variabele ook in rekening brengen.
Ook kan men zich de vraag stellen wat nu juist zwaar bestraffen betekent en of
straffen nog altijd positieve effecten met zich zullen meebrengen indien de intensiteit van
de straf extreem groot wordt. Wanneer zwartrijden op het openbaar vervoer bijvoorbeeld
bestraft wordt met een geldboete van €5000, zal men waarschijnlijk niet meer oordelen
dat het bestrafte gedrag uiterst immoreel is, maar zullen deze straffen eerder gezien
worden als een erg onredelijke straf die het ongewenste gedrag veel te zwaar veroordeeld.
Het is interessant om in toekomstig onderzoek te bekijken tot welke intensiteit een straf
positieve effecten met zich meebrengt en vanaf wanneer de straf te zwaar wordt en welke
rol het oordeel over de mate waarin de gebruikte straf rechtvaardig is of niet hierin speelt.
Om verder te differentiëren tussen visies die positieve effecten van zwaar
bestraffen beschrijven en visies die negatieve effecten van zwaar bestraffen beschrijven
kan toekomstig onderzoek kan bijvoorbeeld ook andere opeenvolgingen van straffen dan
deze gebruikt in de huidige studie gebruiken. Volgens Parisi & von Wangenheim (2004)
bijvoorbeeld is het vooral van belang dat de eerste straf een lichte straf is, zodanig dat de
discrepantie met de bestaande norm niet al te groot is. Volgens deze denkwijze zou een
42
opeenvolging van straffen die begint met lichte bestraffing en die dan op een random
manier van intensiteit verandert (bijvoorbeeld eerst zwaarder, dan weer lichter, dan weer
zwaarder, nog eens zwaarder, …) ook positieve effecten op de onderliggende normen met
zich mee moeten brengen. Dit soort straf zou volgens de visie van Mulder et al. (2008)
echter nefaste gevolgen met zich moeten meebrengen omdat constant veranderen van de
intensiteit van de straf geen duidelijke boodschap geeft over hoe sterk het ongewenste
gedrag wordt afgekeurd door de autoriteit. Het lijkt eerder een random bestraffing
waarbij het de ene keer wel duidelijk is dat het gedrag sterk moreel verworpen wordt en
waarbij het de andere keer blijkbaar niet zo heel erg bevonden wordt.
Verder is het ook nog belangrijk om deze soorten straffen te onderzoeken in
andere sociale dilemma’s, zoals rijkdommendilemma’s, en buiten het veld van de sociale
dilemma’s in andere sociale beslissingssituaties.
Conclusie
Zowel Studie 1 als Studie 2 boden extra evidentie voor het feit dat persoonlijke en
sociale normen belangrijke determinanten zijn voor het gedrag. Hoe prosocialer de
normen omtrent een bepaald gedrag, hoe prosocialer het gedrag zelf. Uit Studie 1 bleek
dat dit gedrag ook kan beïnvloed worden door het bestraffen van het antisociale gedrag.
Het bleek voor deze gedragverandering echter niet van belang te zijn hoe zwaar de
opgelegde straf was, maar vooral of er een straf aanwezig was. Gedragsverandering door
bestraffen
werd
niet
teruggevonden
aan
de
hand
van
de
gerapporteerde
gedragsverandering in de scenariostudie van Studie 2. Dit heeft wellicht te maken met het
feit dat in Studie 2 het gedrag op een directe wijze werd bevraagd, terwijl in Studie 1 het
om een indirecte meting aan de hand van gedragsdata ging. Naast het effect van
bestraffen op het gedrag zelf, werd in beide studies ook gekeken naar het effect op de
onderliggende normen. Uit Studie 1 werd evidentie gevonden voor positieve effecten van
zwaar bestraffen op normverandering in vergelijking met licht bestraffen en bestraffen
met een stijgende intensiteit. Dit is in overeenstemming met de visie van Mulder et al.
(2008) die stellen dat een zware bestraffing aangeeft dat een autoriteit het ongewenst
antisociale gedrag sterk afkeurt en dat individuen aan de hand van deze informatie hun
43
persoonlijke norm vormen. Dit werd niet teruggevonden in Studie 2, wellicht om
dezelfde reden als hierboven aangegeven: in de scenariostudie ging het om een directe
bevraging van de normverandering terwijl de evidentie voor normverandering in Studie 1
kwam van een indirecte meting aan de hand van het gedrag na het wegvallen van de
straffen. In Studie 2 werd verder ook geen evidentie gevonden voor het feit dat de initiële
norm van individuen een rol spelen in de mate waarin ze vatbaar zijn voor de
verschillende soorten straffen.
44
REFERENTIES
Allingham, M., & Sandmo, A. (1972). Income tax evasion: A theoretical analysis.
Journal of Public Economics, 1, 323 – 338.
Cowell, F.A. (1992). Tax evasion and inequity. Journal of Economic Psychology, 13, 521
– 543.
Dawes, R. M. (1980). Social dilemmas. Annual Review of Psychology, 31, 169-193.
De Cremer, D, & Van Dijk, E. (2002). Reactions to Group success and failure as a
function of identification level: A test of the goal-transformation hypothesis in social
dilemmas. Journal of Experimental Social Psychology, 38, 435 – 442.
De Cremer, D, & Van Lange, P.A.M. (2001). Why Prosocials Exhibit Greater
Cooperation than Proselfs: The Roles of Social Responsibility and Reciprocity.
European Journal of Personality, 15, S5 – S18.
De Cremer, D., & Van Knippenberg, D. (2002). How Do Leaders Promote Cooperation?
The Effects Of Charisma And Procedural Fairness. Journal of Applied Psychology,
87, 858-866.
Depoorter, B. & Vanneste, S. (2006). Norms and Enforcement: The Case Against
Copyright Litigation. Oregon Law Review, 84, 1127
Depoorter B., Parisi F., & Vanneste S. (2005). Problems with the Enforcement of
Copyright Law: Is there a Social Norm Backlash? Internation Journal of the
Economics of Business, 12 (3), 361 -369.
45
Dipboye, R. L. (1990). Laboratory vs. Field Research in Industrial and Organizational
Psychology. International Review of Industrial and Organizational Psychology, 5, 1–
34.
Domjan, M. (2000). The essentials of conditioning and learning (2nd ed.). Belmont, CA,
US: Wadsworth/Thomson Learning.
Fehr, E.& Falk, A. (2001). Psychological foundations of incentives. European Economic
Review, 46, 687 – 724.
Fehr, E. & Gächter, S. (2002). Altruistic Punishment in Humans. Nature, 415, 137 – 140.
Frey, B.S. (1999). Morality and rationality in environmental policy. Journal of Consumer
Policy, 22, 395 – 417.
Frey, B.S., & Oberholzen-Gee, F. (1997). The cost of price incentives: An empirical
analysis of motivation crowding-out. The American Economic Review, 87, 746 – 755.
Gibbons F.X., & Buunk, B.P. (1999). Individual differences in social comparison:
Development & validation of a measure of social comparison orientation. Journal Of
Personality & Social Psychology, 76, 129 – 142.
Gneezy U. & Rustichini A. (2000). A Fine Is A Price. Journal of Legal Studies, Vol. 29.
Hardin, G. (1968). The tragedy of the commons. Science, 162, 1243 – 1248.
Kahan D.M. (2000). Gentle Nudges vs. Hard Shoves: Solving the Sticky Norms Problem.
University of Chicago Law Review, Vol. 67, 2000
46
Kelman, H.C. (1958). Compliance, identification, and internalization: Three processes of
attitude change. Journal of Conflict Resolution, 2, 51 – 60.
Kuhlman, D.M., & Marshello, A. (1975). Individual differences in the game motives of
own, relative and joined game. Journal of Research in Personality, 9, 240 – 251.
Kramer, R.M., McClintock C.G. & Messick, D.M. (1986). Social values and cooperative
response to a simulated resource conservation crisis. Journal of Personality, 54(3),
576 – 592.
McClintock, C.G. (1972). Social motivations – a set of propositions. Behavioural
Science, 17, 438 – 454.
McClintock C.G., & Allison S. (1989). Social value orientation and helping behaviour.
Journal of Applied Social Psychology, 55, 396 – 406.
Messick, D. M., & Brewer, M. B. (1983). Solving social dilemmas: A review. In L.
Wheeler & P. Shaver (Eds.), Review of personality and social psychology (Vol. 4, pp.
11 - 44). Beverly Hills, CA: Sage.
Messick D.M. & McClintock, C.G. (1968). Motivational Basis of Choice in Experimental
Games. Journal of Experimental Social Psychology, 4, 1 – 15.
Mulder L., van Dijk E., De Cremer D., Wilke H. A. M., (2006). When sanctions fail to
increase cooperation in social dilemmas: considering the presence of an alterative
option to defect. Personality and Social Psychology Bulletin, Vol. 32 No. 10, 13121324.
Mulder L., van Dijk E., De Cremer D., Wilke H. A. M., (2006). Undermining trust and
cooperation: The paradox of sanctioning systems in social dilemmas. Journal of
47
Experimental Social Psychology, 42, 147 – 162.
Mulder L., Verboon, P., & De Cremer D., (2008). Sanctions and moral judgments: The
moderating effect of sanctions size and trust in authorities. European Journal of Social
Psychology (accepted).
Olson, M. (1965). The logic of collective action. Cambridge, MA: Harvard University
Press.
Ostrom, E. (1990). Governing the commons: The evolution of institutions for
collective action. Cambridge: Cambridge University Press.
Parisi, F. & von Wangenheim, G. (2004). Legislation and countervailing effects from
social norms, George Mason Law & Economics Research Paper, 04 – 31.
Platow M.J. (1992). An evaluation of social desirability of social self-other allocation
choices. Journal of Social Psychology, 134, 61 – 68.
Pruitt, D. G., & Kimmel, M. J.. (1977). Twenty years of experimental gaming: Critique,
synthesis, and suggestions for the future. Annual Review of Psychology, 28, 363-392.
Roch, S.G. & Samuelson, C.D. (1997). Effect of environmental uncertainty and social
value orientation in social dilemmas. Organizational Behaviour and Human Decision
Processes, 70(3), 221 – 235.
Skinner, B. F. (1938). The behavior of organisms. New York: Appleton-Century-Crofts.
Tenbrunsel, A.E. & Messick, D.M. (1999). Sanctioning systems, decision frames, and
cooperation. Administrative Science Quarterly, 44, 684 – 707.
48
Tyler, T.R., & Degoey, P. (1996). Trust in organizational authorities: The influence of
motive attributions on willingness to accept decisions. In R.M. Kramer & T.R. Tyler
(Eds.) Trust in organizations: Frontiers of theory and research. (pp. 331 – 356).
Thousand Oaks, CA, US: Sage Publications.
Van Lange, P.A.M, Agnew, C.R., Harinck, F.& Steemers, G.E.M. (1997). From game
theory to real life: How social value orientation affects willingness to sacrifice in
ongoing close relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 73(6),
1330 -1334.
Van Lange, P.A.M. (1999). The pursuit of joint outcomes and equality in outcomes : An
integrative model of social value orientation. Journal of personality and social
psychology, 77(2), 337-349
Van Lange, P.A.M. (2000). Beyond self-interest: a set of propositions relevant to
interpersonal relations. In: Stroebe, W. & M. Hewstone (Eds.). European Review of
Social Psychology. London: Wiley.
Van Vugt, M. & De Cremer, D. (1999). Leadership in social dilemmas: The effects of
group identification on collective actions to provide public goods. Journal of
Personality and Social Psychology, 76, 587 – 599.
Weber J.M., Kopelman S., Messick, D.M. (2004). A conceptual review of decision
making in social dilemmas: applying a logic of appropriateness. Personality and
Social Psychology Review, Vol. 8, No. 3, 281-307.
Wenzel, M. (2004). The Social Side of Sanctions: Personal and Social Norms as
Moderators of Detterence. Law and Human Behavior, 27, 547 – 564.
Wenzel, M. (2005). Motivation or rationalisation? Causal relations between ethics, norms
and tax compliance. Journal of Economic Psychology, 26, 491 – 508.
49
BIJLAGEN
Bijlage 1: Normvragenlijst gebruikt in Experiment 1.
10 items die de persoonlijke norm nagaan:
1. Ik sta, als groepslid, negatief tegenover het niet bijdragen tot de groep.
2. Ik vind het eigenlijk niet verantwoord om niet bij te dragen tot de groep
3. Ik vind dat wie niet bijdraagt tot de groep moet bestraft worden.
4. Ik vind niet dat weigeren om bij te dragen tot de groep profiteren is van de andere groepsleden.
5. Ik keur het gedrag van mensen af die niet bijdragen tot de groep.
6. Ik vind de keuze van groepsleden die weigeren bij te dragen tot de groep egoïstisch.
7. Ik vind dat ik als groepslid moreel verplicht ben om bij te dragen tot de groep.
8. Ik vind dat er een wet moet bestaan die mensen die niet bijdragen tot de groep veroordeelt
9. Ik vind het toelaatbaar dat mensen niet bijdragen tot de groep.
10. Ik sta minder positief tegenover iemand die niet bijdraagt tot de groep dan tegenover iemand
die wel bijdraagt tot de groep
10 items die de sociale norm nagaan:
1. De meeste mensen staan negatief tegenover niet bijdragen tot de groep.
2. De meeste mensen vinden het eigenlijk niet verantwoord om niet bij te dragen tot de groep.
3. De meeste mensen vinden dat wie niet bijdraagt tot de groep bestraft moet worden.
4. De meeste mensen vinden niet dat weigeren om bij te dragen tot de groep profiteren is van de
andere groepsleden.
5. De meeste mensen keuren het gedrag van mensen af die niet bijdragen tot de groep.
6. De meeste mensen vinden de keuze van groepsleden die weigeren bij te dragen tot de groep
egoïstisch
7. De meeste mensen vinden dat ze moreel verplicht zijn om bij te dragen tot de groep.
8. De meeste mensen vinden dat er een wet moet bestaan die mensen die niet bijdragen tot de
groep veroordeelt.
9. De meeste mensen vinden het toelaatbaar dat mensen niet bijdragen tot de groep.
10. De meeste mensen zouden minder positief staan tegenover iemand die niet bijdraagt tot de
groep dan tegenover iemand die wel bijdraagt tot de groep
50
Bijlage 2: Scenariostudie
Beeld je in wat je zou doen in de volgende situatie. Antwoorden zullen anoniem
verwerkt worden.
Heb je ooit meegereden met het openbaar vervoer (tram/metro/bus) zonder geldig
vervoersbewijs?
JA
NEEN
Zoja, hoeveel keer gemiddeld?
o
o
o
o
o
o
verschillende keren per week
elke week
elke maand
verschillende keren per jaar
hooguit één keer per jaar
nooit
Geef aan hoe eens of oneens je het bent met volgende stellingen:
Omcirkel 1 als je het sterk oneens bent.
Omcirkel 2 als je het oneens bent.
Omcirkel 3 als je het slechts licht oneens bent.
Omcirkel 4 als je het noch eens noch oneens bent.
Omcirkel 5 als je het slechts licht eens bent.
Omcirkel 6 als je het eens bent.
Omcirkel 7 als je het sterk eens bent.
Sterk
oneens
Sterk
eens
Ik sta negatief tegenover mensen die zwartrijden.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind zwartrijden niet verantwoord.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind dat wie zwartrijdt, moet bestraft worden.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind dat zwartrijden profiteren is van andere mensen
in de maatschappij.
1
2
3
4 5
6 7
Ik keur het gedrag van mensen die zwartrijden af.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind de keuze van mensen die zwartrijden egoïstisch.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind dat ik als deel van de maatschappij moreel verplicht
ben om te betalen voor het openbaar vervoer.
1
2
3
4 5
6 7
Ik vind dat er een wet moet bestaat die zwartrijders veroordeelt. 1
2
3
4 5
6 7
Ik vind het ontoelaatbaar dat mensen zwartrijden.
1
2
3
4 5
6 7
Ik sta minder positief tegenover iemand die zwartrijdt dan
tegenover iemand die steeds een geldig vervoersbewijs heeft
op het openbaar vervoer.
1
2
3
4 5
6 7
51
Verschillende mensen rijden geregeld mee met het openbaar vervoer zonder geldig
vervoersbewijs. Als echter iedereen dit doet, zal het openbaar vervoer na verloop van tijd geen
inkomsten genoeg meer hebben om het vervoerssysteem op een goede manier te laten
functioneren. Om deze reden werden nieuwe investeringen gedaan in een verbeterd
controlesysteem waarbij de kans dat zwartrijders betrapt worden een stuk groter is geworden.
Conditie 1: Als je bij controle geen geldig vervoersbewijs bij je hebt zal je onmiddellijk een boete
moeten betalen die steeds hoger wordt naarmate je meer betrapt wordt op zwartrijden. De eerste
dat je betrapt wordt moet je 5 maal de prijs van een normaal ticket betalen, de tweede keer 15
maal de prijs, de derde keer 25 maal de prijs, de vierde keer 35 maal de prijs en de vijfde keer en
verder 45 maal de prijs van een normaal ticket.
Conditie 2: Als je bij controle geen geldig vervoersbewijs bij je hebt zal je onmiddellijk een lichte
boete moeten betalen die 45 maal de prijs van een normaal ticket bedraagt
Conditie 3: Als je bij controle geen geldig vervoersbewijs bij je hebt zal je onmiddellijk een lichte
boete moeten betalen die 5 maal de prijs van een normaal ticket bedraagt.
Gegeven deze nieuwe ontwikkelingen, geef aan hoe eens of oneens je het bent met de volgende
stellingen. Gebruik hiervoor dezelfde antwoordschaal als bij de vorige stellingenlijst.
Sterk
Sterk
oneens
eens
Door deze nieuwe ontwikkelingen…
… zal ik minder zwartrijden dan voorheen.
1 2 3 4
… zal ik een andere ingesteldheid krijgen ten opzichte
1 2 3 4
van zwartrijden.
… zal ik inzien dat zwartrijden niet eerlijk is ten opzichte
1 2 3 4
van de vervoersmaatschappij.
… zal ik beetje bij beetje inzien dat zwartrijden niet gewenst is.
1 2 3 4
… zal ik mijn normen betreffende zwartrijden aan passen
1 2 3 4
in de richting van de gewenste norm.
… besef ik dat zwartrijden een financieel verlies kan betekenen
1 2 3 4
voor de vervoersmaatschappij.
… zal ik negatiever staan tegenover mensen die zwartrijden
1 2 3 4
dan voorheen.
… zie ik in dat zwartrijden niet verantwoord is.
1 2 3 4
… zullen de meeste mensen minder zwartrijden dan voorheen.
1 2 3 4
… zullen de meeste mensen hun normen betreffende zwartrijden
1 2 3 4
aan passen in de richting van de gewenste norm.
… zullen de meeste mensen geleidelijk aan inzien dat zwartrijden
1 2 3 4
niet gewenst is.
… zullen de meeste mensen beseffen dat zwartrijden
1 2 3 4
een financieel verlies kan betekenen voor de vervoersmaatschappij.
… zullen de meeste mensen minder positief staan tegenover mensen 1 2 3 4
die zwartrijden dan tegenover mensen die steeds een geldig vervoersbewijs hebben op het openbaar vervoer.
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
5 6 7
52
Download