De genese van de wet van 29 april 1996 houdende sociale

advertisement
Ministerie van Onderwijs en Vorming
Toelatingsexamen arts en tandarts
Koning Albert II-laan 15, 1210 Brussel
Geachte lezer,
Hierbij vindt u het witboek over het “Toelatingsexamen arts en tandarts”. Dit omvangrijk werk
is van de hand van de heer Jan Adé, eredirecteur-generaal van het hoger onderwijs van de
Vlaamse gemeenschap, jarenlang voorzitter van de examencommissie en bekleedt thans de
functie van bijzonder expert bij deze commissie.
Dit witboek biedt een schat aan cijfermatige gegevens naast juridische en politieke
achtergronden. Het geeft een gedetailleerd beeld over de meer dan 16.000 kandidaten die meer
dan 26.000 examens aflegden tijdens de voorbije elf jaar. Elkeen die een selectieprocedure wil
opzetten zal er zijn inspiratie kunnen halen.
Het witboek weerspiegelt wat binnen de examencommissie leeft en geeft aanbevelingen voor de
toekomst. Deze examencommissie heeft bij het uitvoeren van haar opdracht ook steeds het
onderzoek over het examen behartigd en heeft hiervoor de steun gekregen van de minister van
onderwijs.
De door het decreet bepaalde opdracht “het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om
een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden” is zeker naar behoren
vervuld. Men mag beklemtonen hoe deze bijkomende toelatingsvoorwaarde de slaagpercentages
voor de twee betrokken universitaire richtingen enorm deed stijgen. Deze slaagpercentages
betekenen het uitsparen van veel onkosten en ook frustraties voor studenten. Het draagt tevens bij
tot het onafhankelijk maken van de toegang tot deze studierichtingen van socio-economische
elementen.
De examencommissie is overtuigd dat dit witboek zal bijdragen tot een zorgvuldige en
transparante opvolging van een voor de Vlaamse Gemeenschap belangrijk maatschappelijk
gebeuren.
em. professor Daniel van Steenberghe
voorzitter
TOELATINGSEXAMEN
ARTS EN TANDARTS
WITBOEK
over meer dan tien jaren
bijkomende toelatingsvoorwaarde
voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde
in Vlaanderen
februari 2008
2
Inhoudsopgave
__________________________________________________________
Inhoudsopgave
Lijst van tabellen, afbeeldingen en foto’s
Woord vooraf
Deel I
Legistieke en procedurele achtergronden
Hoofdstuk 1
Inleidende beschouwingen en terminologie
Hoofdstuk 2
De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen
Hoofdstuk 3
De Technische Commissie
A.
B.
C.
3
7
9
13
14
16
18
Advies over de toelatingsproef
Aandachtspunten
Onderzochte maar niet behouden formules
19
20
22
Hoofdstuk 4
De decretale basis van het toelatingsexamen
24
A.
B.
C.
De tekst van het decreet van 4 april 2003
De tekst van het initiële decreet van 24 juli 1996
“Gewone” lezing van het initiële decreet, aangevuld met de verdere
ontwikkeling
Hoofdstuk 5
Het uitvoeringsbesluit
Hoofdstuk 6
Andere juridische implicaties
A.
B.
C.
D.
De algemene (inhoudelijke) aversie
Kandidaten met een handicap
Arresten van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof)
Taal en locatie
Deel II
De feitelijke organisatie
Hoofdstuk 1
De verschillende periodes: aantal dagen, data en
slaagvoorwaarden
Hoofdstuk 2
De opvatting (inhoud) van het toelatingsexamen en de
quotering van de resultaten
A.
B.
Kennis en inzicht in de wetenschappen (KIW)
Informatie verwerven en verwerken (IVV)
Hoofdstuk 3
De verwerking van de antwoorden
A.
B.
C.
D.
De werkboekjes en de antwoordbladen
Het inlezen van de antwoordbladen
Verwerking van de ingelezen antwoorden – vanaf 2000
Itemanalyse
24
26
29
35
41
41
42
44
46
47
48
50
50
53
61
61
65
67
68
3
E.
F.
Het resultaat op het examen
De deliberatie
Hoofdstuk 4
Het concrete verloop van het examen
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
Het examenauditorium
De organisatie van het examenauditorium
Het toezicht
De examenleider “the voice”
Het verloop van de ochtend van de examendag
Het verloop van de namiddag van de examendag
Een vrij bijzonder examen
Hoofdstuk 5
Administratie en communicatie
A.
B.
C.
D.
Het “ambachtelijk” karakter van de organisatie
Een eerste stap in de gewenste richting
Communicatie
Budget
Deel III
De wetenschappelijke opvolging
Hoofdstuk 1
De analyses van de vragensets en hun gevolgen
Hoofdstuk 2
Enquêtes bij de kandidaten, onmiddellijk na het examen
Hoofdstuk 3
Longitudinale opvolging
Hoofdstuk 4
Evaluatie door twee externe experten
Deel IV
Beschouwingen bij numerieke gegevens
Hoofdstuk 1
Deelnemen en slagen
A.
B.
C.
Individuen – aantal keer deelnemen – slagen
Individuen – geslacht – nationaliteit – slagen
Belgen – provincies – slagen
Hoofdstuk 2
Deelnemen en slagen per jaar
Hoofdstuk 3
Inschrijven, deelnemen en slagen per examenmoment
A.
B.
C.
Algemeen
Het juli-examenmoment
Het augustusexamenmoment
Hoofdstuk 4
Andere kenmerken
A.
B.
C.
4
Het geslacht van de kandidaten
De leeftijd van de kandidaten
De vooropleiding van de kandidaten in het secundair onderwijs
C.1 Studierichting secundair onderwijs
70
71
73
73
75
76
79
79
81
82
83
83
84
86
87
89
90
93
96
99
109
110
110
111
114
115
118
118
120
122
126
126
128
135
136
D.
C.2 Klaskwartiel
C.3 Combinatie van studierichting en klaskwartiel
Activiteiten van de Belgische kandidaten
D.1 Eerste deelname in een bepaald jaar
D.2 Tweede of hogere deelname in een bepaald jaar
D.3 Een bijzonder probleem
Hoofdstuk 5
De relatie met de federale contingenten
A.
B.
C.
D.
E.
F.
Het contingent
Geslaagden voor het toelatingsexamen
Studentenaantallen
Populatie van de opleiding tot arts
Populatie van de opleiding tot tandarts
Conclusie
141
141
142
142
142
143
145
145
146
147
148
151
152
Deel V
Nawoord: het verleden en de toekomst
154
Bijlage 1
De genese van de wet van 29 april 1996
160
A.
B.
C.
De tekst van de artikelen 169 en 170, die nog altijd de basis vormen voor
de federale beperking van het aantal artsen en tandartsen
Citaten uit het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967
betreffende de gezondheidsberoepen, nodig om de artikelen 169 en 170
van de wet ordentelijk te kunnen lezen
De wordingsgeschiedenis van de artikelen 169 en 170
Citaat uit de algemene inleiding van de federale regering bij het
C.1
indienen van het voorontwerp van wet
C.2 Artikelsgewijze bespreking
C.3 Artikelen voorgelegd aan de Raad van State
C.4 Advies van de Raad van State
C.5 Aangepast wetsontwerp
C.6 Bespreking in de Kamercommissie
C.7 Tekst aangenomen door de Kamercommissie
C.8 Verder verloop van de parlementaire behandeling
C.9 Afsluitende commentaar
Bijlage 2
De genese van het decreet van 24 juli 1996
A.
B.
Commentaren en toelichting bij de wordingsgenese van de decretale
onderbouw van het toelatingsexamen
A.1 Algemeen
A.2 Adviezen
A.3 Parlementaire behandeling
A.4 Advies van de Raad van State
A.5 Reactie van de minister in de bevoegde commissie
A.6 Bijkomend amendement van de meerderheid
A.7 Verder verloop en commentaar daarbij
A.8 Latere wijzigingen
Gedetailleerde teksten aangaande de wordingsgeschiedenis van de
decretale onderbouw van het toelatingsexamen
160
162
164
165
168
169
170
174
175
181
182
182
184
184
184
184
185
185
185
188
188
188
188
5
Bijlage 3
Literatuurlijst
231
Bijlage 4
Samengevatte conclusies van de evaluatie 1997-1998-1999
234
1.
2.
Aanbevelingen
Onderzoek van de examencommissie
234
236
Bijlage 5
Koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van
het medisch aanbod (gecoördineerde versie)
241
Bijlage 6
Koninklijk besluit van 26 april 2007 betreffende de planning van
het aanbod van de tandheelkunde
250
Bijlage 7
Samenstelling van de Technische Commissie
253
Bijlage 8
Samenstelling van de examencommissie
254
Trefwoordenregister
257
6
Lijst van tabellen, afbeeldingen en foto’s
_______________________________________________________________________
Tabellen
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
1
2
3
4
5
6
tabel 7
tabel 8
tabel 9
tabel 10
tabel 11
tabel 12
tabel 13
tabel 14
tabel 15
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
16
17
18
19
20
21
22
23
tabel 24
tabel 25
tabel 26
tabel 27
tabel 28
tabel 29
tabel 30
tabel 31
tabel 32
tabel 33
tabel 34
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
35
36
37
38
39
Overzicht van aantal keer deelnemen en slagen
Overzicht van extreem niet slagen onder de voorwaarde KIW≥12 en IVV≥12
Illustratie H & L
Ruwe verdeling in procenten van het totale budget
Individuen – aantal keer deelnemen - slagen
individuen – geslacht – nationaliteit - slagen
Geaggregeerde gegevens – geslacht – nationaliteit – geslaagd –
slaagpercentage 1997-2007
Gemiddelde scores op de onderdelen van het examen – Belgen en
Nederlanders - mannen en vrouwen
Belgische kandidaten per provincie – geslacht – slagen – slaagpercentage
Statistiek per jaar – geslacht – nationaliteit – slagen - slaagpercentage
Statistiek per jaar geaggregeerd – deelnemers – geslaagden slaagpercentage
Slaagpercentages examenmomenten versus jaar
Gegevens over alle examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen –
slaagpercentages – geslacht - nationaliteit
Juli-examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen –
slaagpercentages - geslacht - nationaliteit
Augustusexamenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen –
slaagpercentages - geslacht – nationaliteit – 1997-2007
Opdeling van de populatie deelnemers in het augustusexamenmoment
Procentueel aandeel geslacht van de deelnemers over alle jaren
Procentueel aandeel geslacht van de geslaagde deelnemers over alle jaren
Leeftijdsgroepen – deelnemen - procentueel aandeel
De gemiddelde leeftijd van de kandidaten over alle jaren
Leeftijdsgroepen – deelnemen – procentueel aandeel - Belgen
Belgen – 19 jaar en ouder – vóór het betrokken jaar al deelgenomen
Belgen – eerste deelname in het betrokken jaar – procentueel aandeel
Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen
18-jarige Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen
Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde Belgen
slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde 18-jarige
Belgen
Slaagpercentages van de 18-jarige Belgen
Slaagkansen van de 18-jarige Belgen
18-jarige Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006
18-jarige geslaagde Belgen – studierichting secundair onderwijs – 20002006
18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006
18-jarige Belgen – slaagpercentages 2000-2006 – frequente
studierichtingen SO
Klaskwartielen laatste jaar SO: aandeel deelnemers en geslaagden
18-jarige Belgen
18-jarige Belgen - slaagpercentages kwartielen laatste jaar SO
Eerste deelname Belgen – allen – 20 jaar of ouder – 1997-2007
Belgische deelnemers die al in het hoger onderwijs studeren - 2007
Geslaagden die niet inschrijven voor arts of tandarts in het jaar van slagen
Studentenaantallen opleiding tot arts
31
33
69
88
110
111
113
113
114
115
116
118
119
120
123
124
126
126
128
129
130
130
131
133
133
134
134
135
135
137
138
139
140
141
141
142
143
146
148
7
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
tabel
40
41
42
43
44
45
Samenstelling van de 1ste kandidatuur arts
1ste kandidatuur arts – diploma’s 7 jaar later - contingent
Prognose aantal diploma’s arts 2008 tot 2013
Aantal geslaagden voor het toelatingsexamen 1997-2007
Studentenaantallen opleiding tot tandarts
Geaggregeerde studentenaantallen opleiding tot tandarts 2005-2007
149
149
150
151
151
152
Afbeeldingen
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
afbeelding
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
afbeelding 14
afbeelding 15
afbeelding 16
Voorbeeld van een antwoordblad
Identificatie-etiket
Voorbeeld van mededeling van resultaten op de website
Voorzijde van het jaarlijks enquêteformulier
Deelnemen en slagen 2000 tot 2007
Slaagpercentages 2000 tot 2007
Toename van het aantal deelnemers in het juli-examenmoment
Deelnemers aan het augustusexamenmoment 1997-2007
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Belgen - geslacht
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Nederlanders - geslacht
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen - allen - geslacht
Procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen
Belgen - procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen
18-jarige Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 20002006
18-jarige geslaagde Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO
– 2000-2006
18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006
63
64
87
93
117
117
120
124
127
127
128
129
131
138
139
140
Foto’s
foto
foto
foto
foto
1
2
3
4
foto 5
foto 6
foto 7
8
Het toelatingsexamen arts en tandarts …… een massaal gebeuren
Duidelijk protest
Projectie van de video van de casus
Bovenzicht van een deel van een blok
De onmisbare hulp van de enthousiaste ploeg “sterke” logistieke
ondersteuners
Moment van intensieve aandacht bij de verwerking van de antwoordbladen
Een occasionele vergadering van sommige leden en ex-leden van de
examencommissie, waarop de drie achtereenvolgende voorzitters aanwezig
waren
12
42
54
62
78
78
255
Woord vooraf
_________________________________________________________
In de herfst van 1995 maakte de federale regering duidelijk dat zij wilde
ingrijpen op wat zij toen bestempelde als de plethora1 van artsen en tandartsen.
Zij zou die intentie waar maken als een onderdeel van het wetsontwerp
houdende sociale bepalingen, dat zij in januari 1996 bij de Kamer van
Volksvertegenwoordigers indiende. Daarin legde zij de grondslag voor wat men
nadien de contingentering 2 van artsen en tandartsen zou gaan noemen. Hoewel
de wettekst zelf deze term niet gebruikt, is hij in de parlementaire behandeling
door iedereen vlot in de mond genomen.
Deze federale intenties waren politiek bekend ook in de gemeenschappen. De
federale wet die erop zou volgen, zou trouwens rechtstreeks of onrechtstreeks 3,
het beleid van de gemeenschappen beïnvloeden. In de Vlaamse Regering waren
de ministers Luc Van den Bossche en Wivina Demeester bevoegd,
respectievelijk voor onderwijs en gezondheidsbeleid. Hun overleg leidde ertoe
dat minister Van den Bossche in december 1995 een Technische Commissie de
opdracht gaf hem een advies te geven over de wijze waarop Vlaanderen kon
inspelen op de federale contingentering en, meer bepaald, hoe Vlaanderen de
instroom in de opleidingen zou beperken. Die opdracht was het startsein voor
het verhaal van het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen.
Het voorliggende witboek wil verschillende doelen dienen.
In eerste orde wil ze de geschiedenis op zich vastleggen, als objectieve bron van
informatie voor alle mogelijke geïnteresseerden.
De examencommissie wil ermee echter ook een vorm van verantwoording
afleggen en een inspiratiebron voor derden zijn. Haar opdracht was, en is nog
altijd, bijzonder zwaar omdat het politieke beleid niet vaststelde hoeveel
kandidaten zouden mogen instromen en het dus aan het toelatingsexamen,
lees aan de examencommissie, overliet een rationeel verantwoorde beperking
door te voeren. Na meer dan tien jaar meent de examencommissie dat ze de
opdracht heel de tijd heeft volbracht met het grootste respect voor de
kandidaten, volledig conform de decretale bepalingen van het Vlaams
Parlement en op gegronde wetenschappelijke basis. Dit geldt ten overvloede als
men in rekening brengt dat de regelgeving in deze periode meer dan eens
gevoelig wijzigde.
1
Plethora is van het Griekse πληθωρη afgeleid en betekent letterlijk “het vol zijn” of “volledigheid”. De term is dan
uiteindelijk gebruikt in overtreffende zin: plethora als “te” vol.
2
Met contingenteren is bedoeld het vaststellen van het maximumaantal artsen, c.q. tandartsen die prestaties zullen
mogen leveren die in aanmerking komen voor terugbetaling (aan de patiënt) door het RIZIV (Rijksinstituut voor
Ziekte- en invaliditeitsverzekering). Hoe de wet deze beperking formeel omschrijft en vaststelt, is te lezen in het deel
dat gewijd is aan de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.
3
Commentaar daarop is te vinden in het advies van de Raad van State op het wetsontwerp. Die is te vinden in het
deel dat gewijd is aan de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.
9
Dit witboek over het toelatingsexamen arts en tandarts moet dan ook vooral
feiten vermelden. Dat houdt ook het vrijgeven in van heel wat statistisch
materiaal, waar nodig en/of nuttig aangevuld met objectieve commentaar.
Zonder overmoedig te willen zijn, hoopt de examencommissie dat het
voorliggende witboek ook een bijdrage kan leveren in het politiek denkproces
van de beleidsmakers van andere gemeenschappen en landen, waarin ook een
beperking van de toegang tot het medisch beroep aan de orde is. Dat geldt in
het bijzonder voor de landen of gemeenschappen die beperkingtechnieken
hanteren op grond van het lot of aan de hand van resultaten secundair
onderwijs, waarin de socio-economische achtergrond nog te vaak een rol speelt.
De Franse Gemeenschap heeft een numerus fixus ingevoerd, eerst na de
kandidatuursjaren, later na het eerste jaar van de opleiding.
De haast lineaire stijging van het aantal deelnemers sinds 2001 heeft vragen
opgeroepen om twee heel bijzondere redenen:
1) het aantal aanmeldingen stijgt zeer sterk uit boven het aantal studenten
in de periode voorafgaand aan het invoeren van het toelatingsexamen arts
en tandarts; er is dus mogelijk sprake van oneigenlijk gebruik;
2) de initiële doelstelling om in aanvaardbare harmonie te leven met de
federale contingentering, lijkt minder en minder haalbaar zolang alleen
het toelatingsexamen daarover beslist.
Dit witboek verhaalt dus en evalueert wat gebeurde van 1997 tot en met 2007.
Verhaal en evaluatie samen vormen een optimale voedingsbodem voor objectief
geargumenteerde toekomstprognoses. In die zin is de voorliggende kroniek dan
ook een knipperlicht voor wat er vanaf 2008 zou kunnen gebeuren.
Het eerste deel behandelt de legistieke en procedurele achtergronden. Daarin
komt uiteraard eerst de wet van 19 april 1996 aan bod waarmee de federale
overheid de basis legde voor de contingentering voor artsen en tandartsen en
later ook voor kinesitherapeuten. Het decreet van 24 juli 1996 was de reactie
daarop van de Vlaamse Gemeenschap die een beperking van de instroom in de
medische opleidingen instelde aan de hand van een bijkomende
toelatingsvoorwaarde: het slagen voor het toelatingsexamen. Ook het
uitvoeringsbesluit van dat decreet komt aan bod. Deze misschien wat saaie
kroniek over wettelijke, decretale en reglementaire teksten, is niettemin
noodzakelijk in een objectief verhaal over het toelatingsexamen arts en tandarts
in Vlaanderen. Deel I sluit af met de opsomming van andere juridische
implicaties.
Het tweede deel beschrijft gedetailleerd en gedocumenteerd de feitelijke
organisatie van het toelatingsexamen. Met dit feitenmateriaal geeft de
examencommissie de grootst mogelijke openheid over haar werkzaamheden.
Tegelijk legt ze daarmee verantwoording af over de wijze waarop ze haar
decretale opdracht heeft uitgevoerd. Ze is daarbij voldoende kritisch en gaat de
mogelijke pijnpunten niet uit de weg.
10
Van bij het begin was het aanbevolen dat het toelatingsexamen volledig
wetenschappelijk verantwoord moest zijn. Ook het Vlaams Parlement drong
aan op gedegen wetenschappelijke opvolging. Het derde deel van dit witboek
illustreert hoe deze opvolging zowel intern als extern gebeurde en nog altijd
gebeurt. Het toont ook aan dat basisdoelstelling van het decreet gehaald is, te
weten het selecteren van de kandidaten met de grootste kans op succes in de
opleiding. Maar tegelijk wordt het ook duidelijk dat de haast lineaire stijging
van het aantal kandidaten sinds 2001 tot gevolg heeft dat de achterliggende
doelstelling over de federale contingentering in het gedrang komt.
Het vierde deel beschrijft de populatie van de 16.591 individuen die van 1997
tot 2007 aan het toelatingsexamen deelnamen. Het bevat zeer veel numerieke
gegevens en geeft daar ook duiding bij. Het cijfermateriaal en de vaak daarin
terug te vinden tendensen, zo niet wetmatigheden, zijn nochtans ook aanleiding
om heel wat aspecten aan de orde te brengen, die in de vorige delen niet
onmiddellijk een gepaste achtergrond vonden.
Deel V richt de blik op de toekomst. Hierin geeft de examencommissie uiting
aan haar voornaamste bekommernissen om het toelatingsexamen verder te
optimaliseren.
Vanzelfsprekend draagt de examencommissie met, naargelang de jaren
vorderden, ook noodzakelijke aanpassingen in haar samenstelling, de volledige
verantwoordelijkheid voor de opvatting en de realisatie van het
toelatingsexamen arts en tandarts, maar niettemin heeft de actuele (derde)
voorzitter, em. prof. Daniel van Steenberghe, mij de opdracht gegeven dit
witboek samen te stellen. Als directeur-generaal Hoger Onderwijs en
Wetenschappelijk Onderzoek, als voorzitter van de Technische Commissie en
als eerste voorzitter van de examencommissie (1997-2003) heb ik de eer een
bevoorrechte getuige te zijn. Door nadien als bijzonder expert toe te treden tot
de examencommissie blijf ik de ontwikkelingen volgen.
Voor de goede orde moet ik er in fine op wijzen dat alle uitspraken in dit
witboek op het actief komen van de examencommissie, waarvan ik mij de tolk
heb mogen maken. Het witboek impliceert op geen enkele manier de Vlaamse
minister van Onderwijs en Vorming, hoewel de examencommissie wel ten
gronde hoopt en verwacht dat hij haar zijn reactie hierop zal willen meedelen.
Jan Adé
Dendermonde, 11 februari 2008
11
foto 1
Het toelatingsexamen arts en tandarts …… een massaal gebeuren
12
Deel I
Legistieke en procedurele achtergronden
_________________________________________________________
Dit deel behandelt achtereenvolgens
1) Inleidende beschouwingen en terminologie
2) De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen
3) De Technische Commissie
4) De decretale basis van het toelatingsexamen
5) Het uitvoeringsbesluit
6) Andere juridische implicaties
13
Hoofdstuk 1
INLEIDENDE BESCHOUWINGEN EN TERMINOLOGIE
Hoewel het op zich niet vereist is de volledige achterliggende wettelijke
bepalingen te kennen die aanleiding hebben gegeven tot de organisatie van het
toelatingsexamen arts en tandarts, toch is het nuttig deze documentatie in de
“geschiedenis” van dat toelatingsexamen op te nemen om er beter de eigenheid
van te illustreren.
De legistieke basis voor het bestaan en de organisatie van het toelatingsexamen
arts en tandarts in Vlaanderen, is te vinden in drie teksten.
1) De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.
2) Het decreet van 24 juli 1996 (nadien overgenomen door het decreet van 4
april 2003)
3) Het besluit van de Vlaamse Regering van 2 februari 2001.
De federale wet stelt de mogelijkheid in voor de federale regering (de Koning) om
het aantal artsen, tandartsen en kinesitherapeuten, waarvan de prestaties in
aanmerking komen voor een tegemoetkoming van het RIZIV (Rijksinstituut voor
ziekte- en invaliditeitsverzekering), te beperken.
Diezelfde wet gaat ervan uit dat de Gemeenschappen van België de passende
maatregelen zullen nemen om de instroom in de opleidingen, die leiden tot de
geciteerde beroepen, zodanig te beperken dat het aantal gediplomeerden, na het
doorlopen van de opleiding, het federaal opgelegde aantal niet overschrijdt.
Mocht dat niet gebeuren, dan is de federale regering (de Koning) gemachtigd om
zelf in te grijpen.
Voor de kinesitherapie stelde de federale regering al in 2005, 2006 en 2007 een
selectie-examen in voor de gediplomeerden.
Het decreet van het Vlaamse Parlement en het besluit van de Vlaamse Regering
trachten de dreiging van de federale overheid af te wentelen door een beperking
van de instroom in de opleidingen van arts en van tandarts. Die beperking
willen zij realiseren door slagen voor een toelatingsexamen in te stellen als
bijkomende toelatingsvoorwaarde tot de opleidingen van arts en tandarts.
De drie legistieke teksten krijgen, in wat volgt, de nodige toelichting.
De analyse van de weg die ze afgelegd hebben van intentie tot formele
goedkeuring is te vinden in de bijlagen 1 en 2. Hoewel deze genese vrij saai kan
ogen, toch brengt ze bepaalde aspecten, die na elf jaar toelatingsexamen
enigszins vervaagd zijn, opnieuw aan de orde. Ze zijn nuttig om de essentie van
het bestaan (en wellicht ook het voorlopige voortbestaan) van het
toelatingsexamen arts en tandarts te duiden.
Vooral de analyse van de Vlaamse regelgeving zal aantonen dat de Vlaamse
Regering destijds op één punt het advies van de Technische Commissie die zij
14
had ingesteld, niet heeft gevolgd. Die commissie adviseerde namelijk het
toelatingsexamen op te vatten als een vergelijkend examen waarvoor de
Vlaamse Regering dan ook een maximumaantal 4 geslaagden zou moeten
vooropstellen.
De Vlaamse Regering koos op voorstel van de onderwijsminister voor een
“absoluut” examen. Zij wilde het toelatingsexamen per jaar, maar wel op twee
verschillende momenten. Bovendien was een beperking van het aantal
inschrijvingen (numerus fixus), geen politiek haalbare kaart. M.a.w. alleen wie
voor het toelatingsexamen slaagt, mag aan de opleiding beginnen. Het adjectief
“absoluut” heeft dus echt de betekenis die men er doorgaans aan geeft wanneer
men het koppelt aan “macht”. Het toelatingsexamen en alleen het
toelatingsexamen, determineert of een kandidaat in de opleiding kan
instromen.
Het spreekt voor zich dat de Vlaamse regelgeving voor deze kroniek de
belangrijkste is. Zij is daarom in extenso opgenomen, wat de geïnteresseerde
lezer de kans geeft ze grondig na te pluizen.
De legistieke teksten hebben helaas vaak de neiging ingewikkeld te zijn, vooral
ook door het gebruik van een heel eigen terminologie. De spreektaal neemt
deze terminologie slechts zelden over. Dat is voor deze kwestie evenmin
gebeurd, zeker niet in de federale teksten.
Zo spreekt men doorgaans over “contingentering” waar de legistieke tekst het
heeft over “het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat
jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3,
toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp
uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;”. Commentaar wellicht
overbodig.
Wanneer in deze “geschiedenis” verder de term “contingentering” optreedt, dan
bedoelt hij wel degelijk die hier bedoelde beperking.
Waarschuwing
Het verzamelen van de documenten van de legistieke achtergronden is op zich
documentair een goede zaak. De lezer moet nochtans voldoende kritisch blijven
als hij bijvoorbeeld de memorie van toelichting bij het decreet van 24 april 1996
leest. Sommige uitspraken van de minister zijn later, onder meer door
achtereenvolgende decreetwijzigingen, ontdaan van waarheidsgrond. Citeren uit
deze memorie is daarom alleen correct indien men er de latere wijzigingen ook
bijneemt. Een goed voorbeeld daarvan is de beperking op het aantal keer
deelnemen aan het toelatingsexamen.
˜
4
Doorgaans noemt men dit maximumaantal numerus clausus of numerus fixus.
15
Hoofdstuk 2
DE WET VAN 29 APRIL 1996 HOUDENDE SOCIALE
BEPALINGEN
Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1996
De artikelen 169 en 170 leggen de grondslag voor de werking van de
Planningscommissie Medisch Aanbod en voor de mogelijkheid voor de Koning
om in een in ministerraad overlegd besluit een contingentering op te leggen
voor bepaalde (medische) beroepen.
Deze artikelen brengen een wijziging of aanvulling aan in het koninklijk besluit
nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
gezondheidszorgberoepen.
In die zin zijn de teksten van de wet zelf moeilijk leesbaar, tenzij in samenlezing
met het koninklijk besluit nr. 78. Daar anderzijds de wetsartikelen twee nieuwe
artikelen (35octies en 35nonies) in het genummerde besluit inlassen, herleidt
de moeilijkheid zich tot de verwijzingen die deze ingelaste artikelen doen naar
artikelen van het genummerde besluit.
Hier volgt een vulgariserende lezing in die zin dat de tekst ontdaan is van alle
verwijzingen en verstaanbare termen gebruikt.
En meer technische benadering van de artikelen en de genese van deze teksten
in het federale parlement zijn te vinden in bijlage 1, pagina 160.
Gevulgariseerde gecoördineerde lezing van de artikelen
35octies en 35nonies ingelast in het koninklijk besluit nr.
78 betreffende de gezondheidszorgberoepen
Artikel 35octies
Instelling van de Planningscommissie Medisch Aanbod (PMA).
De PMA moet de relatie onderzoeken tussen het aanbod aan gediplomeerde
artsen en tandartsen (c.q. kinesitherapeuten) en de behoeften aan dergelijke
gediplomeerden die kunnen doorstromen tot de bijzondere beroepstitels van
huisarts, arts-specialist (diverse opgesomde specialiteiten), algemeen tandarts,
orthodontist en parodontoloog (c.q. kinesitherapeuten).
De PMA houdt de toestand per jaar bij en adviseert daarover aan de federale
regering.
Die federale regering (in wetteksten heet dat dan “de Koning”) kan de
bevoegdheid van de PMA uitbreiden naar andere gezondheidsberoepen.
(Dat is nadien ook gebeurd voor de kinesitherapeuten.)
16
Artikel 35nonies
Op advies van de PMA bepaalt de federale regering jaarlijks voor artsen en
tandartsen, globaal en per gemeenschap, het contingent gediplomeerden die
huisarts, arts-specialist, algemeen tandarts, orthodontist of parodontoloog
kunnen worden (altijd voor de RIZIV-erkenning).
De federale regering bepaalt ook de selectiecriteria voor de toegang tot de
bedoelde beroepen (dat dus in het geval de gemeenschappen geen afdoende
maatregelen hebben genomen 5).
De toepassing van het contingent voor artsen kan pas 7 jaar na de vaststelling
ervan. Die van de tandartsen pas na 5 jaar. Dit uiteraard gerelateerd aan de
studieduur.
De mogelijkheid bestaat dat de federale regering de contingentering opschort
indien de PMA aantoont dat de maatregelen van de gemeenschappen het
gewenste evenwicht tussen aanbod en behoefte hebben gerealiseerd.
De federale regering kan de contingentering uitbreiden naar andere
gezondheidszorgberoepen (dat gebeurde voor de kinesitherapeuten)
en detailleren voor verschillende specialiteiten van arts en tandarts.
˜
5
Vanaf 2005 heeft de federale overheid een selectie-examen voor gediplomeerde kinesitherapeuten ingesteld omdat,
naar haar oordeel, de gemeenschappen geen afdoende maatregelen hadden getroffen om de instroom in de opleiding
te beperken. Voor Vlaanderen konden alleen de 270 best gerangschikten aanspraak maken op een erkenning van het
RIZIV zodat ze zich zelfstandig zouden kunnen vestigen.
17
Hoofdstuk 3
DE TECHNISCHE COMMISSIE
Vlaams minister van Onderwijs, Luc Van den Bossche, installeerde op 1
december 1995 een Technische Commissie. Zij bestond uit 22 leden (zie bijlage
7, pagina 253), professoren van de betrokken universiteiten,
studentenvertegenwoordigers, de inspectie-generaal van het secundair
onderwijs, het kabinet Onderwijs en de afdeling universiteiten van het
departement Onderwijs. Toenmalig directeur-generaal van de administratie
Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, Jan Adé, zat ze voor. Em.
prof. Piet J. Janssen en em. prof. Daniel van Steenberghe, latere voorzitters van
de examencommissie, waren eveneens al lid van deze Technische Commissie,
verder afgekort als TC.
De TC kreeg van de minister als opdracht mee een selectie-instrument te
ontwerpen voor de instroom van de studenten in de opleidingen geneeskunde
en tandheelkunde. De toelatingsproef (later correcter als “het toelatingsexamen”
aangeduid) zou enerzijds moeten discrimineren op grond van de slaagkansen
van de studenten (eerste doelstelling) en anderzijds een ernstige aanwijzing
moeten leveren over het latere functioneren als arts/tandarts (tweede
doelstelling).
De minister bedoelde natuurlijk in eerste instantie de instroom in de eerste
kandidatuur van de betrokken opleidingen, maar om allerlei
ontsnappingsroutes te verhinderen, werd de maatregel nadien uitgebreid naar
gelijk welke instroom, dus geheel afgezien in welk studiejaar.
Hierna volgt het advies dat de TC op 9 mei 1996 uitbracht met in kadertjes
tussen de tekst de reactie van de minister.
Grosso modo kan men stellen dat de minister het advies heeft opgevolgd
behalve op één essentieel punt: de caesuur. De minister is uitgegaan van een
vrij strikt intellectualistische benadering. Alleen de best scorende kandidaten
op een proef die aan hun intellectuele capaciteiten appelleert, kunnen
doorstromen. Vandaar zijn keuze voor een absolute caesuur. Bij de redactie van
het decreet is dan gebleken dat de beide examengedeelten volledig gelijkwaardig
aan bod moesten komen en dat de kandidaten op beide 60% moesten behalen.
Daarmee werd zeker vermeden dat de wetenschappen het eindresultaat
overwegend zouden determineren.
Hoewel de slaagvoorwaarden in de loop van de jaren nog zouden wijzigen, toch
legde dit uitgangspunt een stevige basis voor een vrij evenwichtig examen dat
ook menselijke capaciteiten toetst die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van
het beroep van arts of tandarts.
18
A.
Advies over de toelatingsproef
1. De commissie heeft vele modellen besproken. Grote aandacht ging daarbij naar de
samenstellende onderdelen van de proef en naar de wijze van elimineren (de caesuur).
De commissie adviseert de proef in de eerstvolgende drie jaar te organiseren op experimentele
basis, in die zin dat het instrument continu geëvalueerd en bijgestuurd kan worden. De proef
moet het in die fase mogelijk maken een selectie op basis van bekwaamheid door te voeren
zonder dat vooraf een contingent wordt vastgesteld. De proef is niet experimenteel in zover er
wel degelijk bindende gevolgen aan verbonden worden voor de studenten.
2. De commissie adviseert de toelatingsproef voor alle kandidaten te organiseren op een
uniforme wijze en op hetzelfde tijdstip, gespreid over twee dagen.
De proef wordt tweemaal per jaar georganiseerd. Elke student kan een onbeperkt aantal malen
deelnemen.
De minister kan niet akkoord gaan met het onbeperkt aantal keren
deelnemen. Voor hem wordt het tweemaal, niet noodzakelijk in hetzelfde
jaar.
Een spreiding van de examenlocatie sluit hij niet uit, maar beveelt toch
aan na te kijken of dat wel praktisch haalbaar is.
3. De verwerking van de resultaten moet volledig geïnformatiseerd kunnen verlopen; dit
betekent dat de antwoorden op alle vragen vooraf moeten vastliggen. De kandidaten moeten
kunnen beschikken over hun resultaten in globo en in detail.
Die informatie is belangrijk omdat zij op grond daarvan kunnen vaststellen hoe zij in elk der
onderdelen gescoord hebben, dit geheel afgezien van de wijze en van de gronden waarop de
examencommissie hen al dan niet zal toelaten.
4. De commissie bereikte een consensus over de samenstelling van de proef, die uit twee
delen zal bestaan.
4.1 Het eerste deel peilt naar de kennis en het inzicht in de wetenschappen (KIW) en
bestrijkt de vier disciplines: wiskunde, fysica, scheikunde en biologie. De commissie beveelt aan
het programma en de moeilijkheidsgraad af te stemmen op de doorsnede van de programma's van
de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Een lijst ter zake op basis van de
doorsnede van de programma' s werd opgevraagd bij de inspectie van het secundair onderwijs.
Mocht die doorsnede voor bepaalde onderwerpen te laag van niveau uitvallen, dan kan men
steeds een beroep doen op vragen die eerst basisinformatie aanreiken.
De lijst van programmaonderdelen zal alleen dienstig zijn voor 1996. Voor de komende jaren
dient de inhoud van de toelatingsproef met een meer grondige voorbereiding heroverwogen te
worden in functie van het curriculum geneeskunde en tandheelkunde. Deze werkwijze moet
uiteindelijk leiden tot een definiëring van de elementaire basiskennis. De commissie is er hoe dan
ook van overtuigd dat in Vlaanderen voldoende expertise aanwezig is om nu reeds een
testbatterij op te stellen voor het eerste jaar.
4.2 Het tweede deel peilt naar de mogelijkheden van de kandidaat om informatie te
verwerven en te verwerken (lVV) en bestaat uit vier onderdelen: cognitief functioneren,
geheugenproef, visuele informatieverwerking en een casus. De casus bestaat zelf uit een les, een
stilleestekst, een gesprek met een patiënt en een teambespreking. Dit allemaal aansluitend bij het
onderwerp van de les.
19
5. De caesuur tussen "toegelaten" en "niet toegelaten" wordt als volgt gedefinieerd.
Voor KIW zijn er per discipline (wiskunde, fysica, scheikunde en biologie) subscores. De
studenten moeten alle vragen van KIW beantwoorden, maar bij de bepaling van het eindresultaat
in 1996 wordt alleen rekening gehouden met de drie hoogste subscores. Het totaal van de drie
subscores geeft de totaalscore A op KIW.
Uiteindelijk wilde de minister dat de vier wetenschapsvakken alle in
rekening zouden komen.
Op IVV komt een totaalscore B.
Indien zowel A als B groter zijn dan of gelijk aan de helft van de maximumscore is de kandidaat
geslaagd en automatisch toegelaten. Het komt wel de examencommissie toe, vast te stellen wat
de "helft" is, omdat zij eventueel gewicht kan toekennen aan vragen en mogelijk specifieke
technieken om het gissen tegen te gaan, kan toepassen.
Vermits we nog in een experimenteerfase zijn, volgt een "opvangoperatie" voor de kandidaten
die de automatische voorwaarde niet vervullen. Dat gebeurt door de uitslagen binnen de proef
KIW, respectievelijk IVV te transformeren naar T -scores Ta en Tb.
Vervolgens worden Ta en Tb geïntegreerd tot één T-score. Wie een T-score 40 of meer haalt,
wordt in 1996 eveneens toegelaten tot de opleiding. Daarbij gaan we uit van de vooronderstelling
dat KIW en lVV even zwaar wegen.
T-scores zijn gestandaardiseerde quotes met een gemiddelde van 50 en een standaardafwijking van 10. Een
minimumscore van 40 eisen, brengt met zich mee dat maximum 16 % van de kandidaten uitgesloten wordt. Het
gebruik van de T-score 40 wordt algemeen als "veilig" gezien, zeker in de experimenteerfase. De kans op uitsluiting
van een valabele kandidaat wordt klein.
Hoewel de minister duidelijk zijn appreciatie uitdrukt over het voorstel
van caesuur en de gefaseerde aanpak ervan, toch kan hij er niet mee
instemmen. Hij wil namelijk een hoge en absolute caesuur waarmee de
proef inderdaad de “besten” selecteert. Het gaat tenslotte om een
drastische beperking van de instroom. Dat daarmee het risico bestaat
bepaalde in se geschikte kandidaten toch te weigeren, is inherent aan
elke numerieke beperking. De caesuur kwam op 12 op 20 te staan.
6. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, stelt volgens de toepasselijke
deontologische regels een examencommissie in die de verantwoordelijkheid draagt voor de
productie van de vragen en voor het vaststellen van de criteria op grond waarvan de scores A en
B tot stand komen (binnen het kader van het onderhavige advies).
B.
Aandachtspunten
1. Een essentiële voorwaarde voor de aanvaardbaarheid van de toelatingsproef is dat de
kandidaten tijdig en grondig informatie kunnen krijgen over de opvatting ervan. In de meeste
landen publiceert de overheid jaarlijks een uitgebreide brochure over de proeven die zij gebruikt.
20
Op dit ogenblik is de onduidelijkheid bij de toekomstige kandidaten en de betrokken
universiteiten zeer groot. Rekening houdend met de materiële mogelijkheden (i.e. een reële start
die pas mogelijk wordt na de goedkeuring van het decreet) lijkt het erop dat gelijk welke ernstige
informatie pas bij de kandidaten terecht zal komen op een tijdstip dat niet meer nuttig is.
Afgezien van die particuliere omstandigheid voor het academiejaar 1996-1997 (waarvoor een
geëigende oplossing zal moeten gevonden worden na de goedkeuring door het Vlaams
Parlement), stelt de commissie dat de aanvaardbaarheid van de toelatingsproef sterk beïnvloed
wordt door de informatie die erover gegeven wordt. De voorlichting naar de studenten toe is dus
van essentieel belang. Het is dus best jaarlijks een brochure te publiceren waarin gereflecteerd
wordt over de resultaten van het voorgaande jaar en die voorbeelden aanreikt van de vragen.
De minister stelt dat de proef pas in 1997 georganiseerd wordt, maar
dan meteen operationeel. Er komt dus geen overgangsstelsel, ook niet
vrijblijvend (zie punt 2 hieronder). Daarmee zijn de twijfel en de
onduidelijkheid van de baan.
2. Mocht om een of andere reden de toelatingsproef in 1996 niet verplicht worden,
adviseert de commissie ze dan toch op vrijwillige basis te laten doorgaan. Geheel afgezien van
alle impedimenta die daarmee gepaard gaan, is de zo opgedane ervaring toch bijzonder relevant
om het onderzoeksproces te initiëren.
3. Wat de organisatie aangaat, stelt de commissie vast dat een centrale registratie en
controle en een centrale organisatie (afnemen, corrigeren, samenbrengen, rapporteren,
betrouwbaarheidscontrole, statistieken, enz.) voor nagenoeg 1500 kandidaten een grootschalige
operatie is. De geloofwaardigheid van de proef staat of valt met een technisch perfecte
organisatie ervan. De commissie stelt dan ook voor om een beroep te doen op instanties die
hiermee voldoende ervaring hebben opgedaan. Daarom adviseert de commissie de minister na te
gaan in hoeverre het Vast Wervingssecretariaat hierin diensten kan verlenen Op grond van
dergelijke verkennende gesprekken zou men trouwens ook een schatting kunnen maken van de
kostprijs van een dergelijke operatie.
De minister gaat akkoord het VWS hiervoor in te schakelen.
Nota: om diverse redenen heeft de examencommissie later (in 1999 en
2000 gedeeltelijk, vanaf 2001 volledig) de organisatie in eigen handen
genomen.
4. Het is voor de commissie een essentiële voorwaarde dat de opvolging van de resultaten
van de proef, gekoppeld aan de studieloopbaan, systematisch en wetenschappelijk verantwoord
zou gebeuren. Mocht de minister dat wensen, dan verklaart de commissie zich graag bereid om in
te staan voor de verdere opvolging van de proef en om op korte termijn een blauwdruk te
ontwikkelen van een permanent "instituut" dat testexpertise ontwikkelt, bewaakt en bestudeert.
De definitieve opmaak van de te gebruiken proeven vergt immers een eigen expertise. De
commissie kan een proeve van deze structuur ontwikkelen en beveelt de minister aan na te gaan
of de mogelijkheid niet bestaat een beroep te doen op het onderwijskundig en diagnostisch
onderzoek. Het wetenschappelijk team zal in voeling moeten komen en blijven met een
wetenschappelijke begeleidingsgroep en met een aantal specifieke werkgroepen waarin, waar
mogelijk, vertegenwoordigers van het secundair en het academisch onderwijs (met inbegrip van
de studenten) fungeren.
21
C.
Onderzochte maar niet behouden formules
1. De internationale vergelijking heeft de commissie geleerd dat in quasi alle landen de
resultaten van het secundair onderwijs niet enkel zwaar meegerekend worden om de kansen op
toelating te verhogen, maar bovendien een relevante predictieve waarde hebben; althans wat het
succes op slagen in de studie aangaat. Deze problematiek bleef daarom doorwegen op de
denkpistes. De commissie acteerde in haar opdracht evenwel dat de minister de resultaten van het
secundair onderwijs niet wilde verdisconteren om diverse redenen, die de commissie niet betwist.
Naar aanleiding van het tussentijds rapport herhaalde de commissie haar vraag aan de minister
die zijn initiële stellingname evenwel bevestigde.
De commissie adviseert de resultaten van het secundair onderwijs van de kandidaten te noteren
als bijkomend instrument om achteraf de waarde van de toelatingsproef te evalueren.
De resultaten van het secundair onderwijs kunnen uitsluitend door de abituriënten individueel
opgevraagd worden bij de instelling waar zij afstudeerden, net zoals bij het toelatingsexamen
voor de toegepaste wetenschappen.
De minister vindt het geen goede zaak de resultaten van het SO bij de
kandidaten, c.q. bij de scholen op te vragen. Dat zou de indruk wekken
dat die resultaten het al dan niet slagen voor de toelatingsproef zouden
beïnvloeden. Dat laatste wil hij absoluut vermijden.
Hij gaat er wel mee akkoord deze gegevens na het examen op te vragen
op vrijwillige basis en enkel met het oog op een wetenschappelijke
opvolging.
2. Op basis van een reeks argumenten die gewikt en gewogen werden vanuit diverse
oogpunten, heeft de commissie drie voorstellen van onderdeel van de toelatingsproef niet
aangehouden: het interview, de verpleegstage en de handvaardigheidsproef.
Voor het interview is er vooreerst de materiële onmogelijkheid om voor een zo grote groep alles
binnen een bepaalde tijd klaar te krijgen en tegelijk de objectiviteit en de gelijkberechtiging te
waarborgen. Dr. Trost ziet onder specifieke omstandigheden wel voordelen in het interview. Op
een deskundige wijze gehanteerd, geeft deze bevragingsmethode bijvoorbeeld een redelijk
betrouwbare indicatie van de communicatieve vaardigheden van de student. Normaal kunnen
goed getrainde interviewers het simuleren ("conformeren aan de sociale wenselijkheid")
doorzien. De commissie nuanceert dit standpunt. Bovendien is het interview een zeer dure
aangelegenheid die veel tijd vraagt. Dergelijke interviews zouden bovendien enkel op het niveau
van de afzonderlijke instellingen te organiseren zijn.
De verpleegstage is naar het oordeel van de commissie op zich niet te verwerpen, maar is zeker
niet op korte termijn te verwezenlijken. De bezwaren hebben overigens te maken met de twijfel
of de opgedane ervaring inderdaad relevant is en of elke kandidaat wel op gelijke basis en met
evenveel kansen een volwaardige stage kan doorlopen. De commissie stelt wél dat de stages een
goed instrument kunnen zijn voor zelfselectie, maar dat zij geenszins ingeschakeld kunnen
worden om bepaalde vaardigheden aan te leren.
22
De minister verklaart zich voorstander van de verpleegstage maar gaat
akkoord met de TC dat hij niet in te passen is in een toelatingsproef.
3. Voor de kandidaten tandarts heeft de commissie de invoering van een
handvaardigheidsproef overwogen. De commissieleden stelden echter vast dat een dergelijke
proef noch operationaliseerbaar, noch praktisch te verwezenlijken is.
4. De commissie heeft zich lange tijd beraden over de mogelijkheid om vrijblijvend (i.e.
zonder invloed op het al dan niet slagen voor de toelatingsproef) een persoonlijkheidsproef in te
lassen. Een aantal leden zag daarin een belangrijke service aan de kandidaten die zich beter
zouden kunnen oriënteren, zeker wanneer zij voor de geneeskunde/tandheelkunde niet toegelaten
zouden worden. Een andere groep zag de voormelde proef niet zitten in de context van de
bedoeling van de toelatingsproef en vreesde ook voor de omslachtigheid ervan. Er bestond geen
meerderheid in de commissie om een persoonlijkheidsproef (gedeelte) in de toelatingsproef op te
nemen.
˜
23
Hoofdstuk 4
DE DECRETALE BASIS VAN HET TOELATINGSEXAMEN
A.
De tekst van het decreet van 4 april 2003
Naar aanleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs om de
principes van de Bolognaverklaring in Vlaanderen concreet om te zetten, kwam
een allesomvattend decreet tot stand dat onder meer de grootste delen van het
decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap overnam. Het is in dat laatste decreet dat de basisbepalingen
voor het toelatingsexamen arts en tandarts te vinden waren.
Artikel 68 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van
het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap, luidt momenteel als volgt:
Art. 68.
§ 1. …
§ 2. Voor de inschrijving in een bachelorsopleiding in het studiegebied Geneeskunde of het
studiegebied Tandheelkunde, geldt als bijkomende toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor
een toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie, verder genoemd 'toelatingsexamen
arts en tandarts'. Het beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een
geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Het bestaat uit twee
gedeelten :
1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken biologie, fysica, scheikunde en
wiskunde; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad
van het algemeen secundair onderwijs;
2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van
artsen of tandartsen.
De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze
examengedeelten.
§ 3. Het toelatingsexamen arts en tandarts wordt georganiseerd volgens de hierna opgesomde
nadere regels :
1° het wordt tweemaal per jaar voor het begin van het academiejaar ingericht; de organisatie
ervan wordt tijdig bekendgemaakt;
2° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 25 euro vastleggen als bijdrage in
het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse
stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997;
24
3° de Vlaamse regering organiseert het toelatingsexamen arts en tandarts volgens de nadere
regels die zij daartoe bepaalt;
4° na advies van de examencommissie, bedoeld in § 2, regelt de Vlaamse regering de werking
van de examencommissie en stelt ze haar huishoudelijk reglement en het examenreglement vast;
5° de examencommissie, bedoeld in § 2, stelt de examenvragen op en evalueert de
examenresultaten. Het maximumaantal punten van elk examengedeelte is twintig. Geslaagd zijn
de studenten die op elk examengedeelte ten minste tien op twintig behalen en ten minste
tweeëntwintig op veertig voor beide examengedeelten samen. De voorzitter van de
examencommissie maakt de resultaten bekend;
6° het slagen voor het toelatingsexamen arts en tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt
slechts aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde indien de student
uiterlijk op 31 december van dat burgerlijk jaar in het bezit is van het diploma secundair
onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig of gelijkgesteld studiebewijs.
§ 4. De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de
examencommissie, bedoeld in § 2. Zij telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal tien en
maximaal vijftien leden. De leden van de examencommissie worden zo aangeduid uit de leden
van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten dat de nodige expertise aanwezig
is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte,
de pedagogiek en de psychologie.
§ 5. De bijkomende toelatingsvoorwaarde geslaagd zijn voor het 'toelatingsexamen arts-tandarts',
bedoeld in § 2, geldt eveneens voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van een
bachelors- of mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied
Tandheelkunde in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige
opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur, op grond van een diploma behaald na een
opleiding waarvoor de bijkomende toelatingsvoorwaarde, bedoeld in § 2, niet gegolden heeft.
Zij geldt niet voor de studenten die voor de aanvang van het academiejaar 1997-1998 in het bezit
waren van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één studiejaar van een opleiding van
arts of van een opleiding van tandarts met succes hebben voltooid en op basis daarvan in het
academiejaar 1997-1998 theoretisch konden toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een
hoger studiejaar.
Zij geldt evenmin voor de studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slaagden voor het
examen van het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of van kandidaat-tandarts
en zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw lieten inschrijven voor het eerste studiejaar van
de betreffende opleiding. De vrijstelling van de bijkomende toelatingsvoorwaarde slagen voor
het toelatingsexamen arts en tandarts blijft voor deze studenten geldig zolang zij ononderbroken
officieel ingeschreven blijven in de opleiding van arts of van tandarts aan een Vlaamse
universiteit.
Ze geldt evenmin voor personen die in het buitenland een diploma van arts of tandarts hebben
behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit in Vlaanderen in te schrijven
25
voor een mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied
Tandheelkunde. 6
De duiding van de inhoud van deze bepalingen kan men best gradueel
opbouwen aan de hand van de initiële toestand en de achtereenvolgende
wijzigingen die hierin werden aangebracht om ten slotte uit te monden op het
huidige artikel 68 van het decreet van 4 april 2003.
B.
De tekst van het initiële decreet van 24 juli 1996
Artikel 1
Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
Artikel 2
§ 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de
Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :
"Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en
van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien
als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen,
ingericht door één examencommissie.".
§ 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de
bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding
met succes af te ronden. Dit examen bestaat uit twee gedeelten :
1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde,
scheikunde, wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de
programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs ;
2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de
beroepspraktijk van artsen of tandartsen.
De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van
deze examengedeelten.".
§ 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de
volgende voorwaarden :
6
De laatste alinea van het artikel is later bij decreet van 16 juni 2006 ingelast maar riep nadien veel vragen op omdat
het dan opnieuw mogelijk werd het toelatingsexamen te ontwijken.
26
1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht;
de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ;
2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het
examen ; 7
3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ; 8
4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen
als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag
aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als
referentiedatum 1 januari 1997.
De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie
van dit examen.".
§ 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt :
"De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de
examencommissie, bedoeld in het derde lid. De examencommissie telt, voorzitter en
secretaris uitgezonderd, minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de
examencommissie worden aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch
personeel van de universiteiten derwijze dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak
van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de
pedagogiek en de psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en
evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten
hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer
van ten minste twaalf behalen. 9 De voorzitter van de examencommissie maakt de
resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de
werking van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en
het examenreglement vast.".
§ 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt :
"De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook voor de inschrijving in om
het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts,
arts en tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige
opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur of in het geval de student wordt
toegelaten tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van
een diploma behaald na een opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende
toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde
geldt niet voor de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze
bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één
studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en op
basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger
studiejaar.".
7
Het 2° werd bij decreet van 14 juli 1998 met ingang van 1 januari 1998 geschrapt.
Idem voor het 3°.
9
De zin over de slaagvoorwaarde werd door het decreet van 30 juni 2000 met ingang van 1 januari 2000 gewijzigd
in “Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte ten minste tien op twintig behalen en ten minste
vierentwintig op veertig voor beide gedeelten samen”.
8
27
Artikel 3
Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en
5 april 1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt:
"§ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het
aantal onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag
van de werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar1999 het aantal
onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaattandarts, arts en tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.".
Artikel 4
Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf,
luidend als volgt :
"§ 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie
van de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretisch
benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaattandarts, arts en tandarts gefixeerd op de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte
van die opleidingen van het jaar 1997.".
Artikel 5
Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als
volgt:
"De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor het examen van
het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich
in het academiejaar 1997-1998 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van
de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34,
derde lid.".
Artikel 6
Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997.
28
C.
“Gewone” lezing van het initiële decreet, aangevuld met de
verdere ontwikkeling
“Gewone lezing”
De federale wet die de contingentering instelt, heeft geen autonoom karakter,
maar wijzigt wel een andere wettelijke bepaling (een genummerd koninklijk
besluit dat de kracht van wet heeft).
Zo ook had het decreet, dat het toelatingsexamen invoerde, geen autonoom
karakter. Het decreet bracht een wijziging aan in het decreet van 12 juni 1991
betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. In het bijzonder
vulde het de algemene toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs aan.
Waar de toegang tot het hoger onderwijs in Vlaanderen volledig vrij is voor de
houders van het diploma secundair onderwijs (op enkele kunstrichtingen na
waarvoor de hogescholen zelf een selectie kunnen uitvoeren) 10 stelt het decreet
vanaf het academiejaar 1997-1998 een bijkomende toelatingsvoorwaarde in
voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. Zij luidt: geslaagd zijn
voor een toelatingsexamen.
Er is sprake van een interuniversitair toelatingsexamen georganiseerd door één
examencommissie. De betekenis daarvan is natuurlijk dat de universiteiten zelf
niet gemachtigd zijn dat toelatingsexamen te organiseren, noch af te nemen.
Het decreet regelt dan ook de samenstelling en de opdracht van de
examencommissie en stelt meteen de basisprincipes van het toelatingsexamen
vast. Aan die principes is niets meer gewijzigd. Het examen bestaat uit twee
gedeelten: KIW (kennis en inzicht in de wetenschappen en IVV (informatie
verwerven en verwerken). Over de inhoud ervan volgt meer uitleg verder in dit
witboek (pagina 50 e.v.).
Het decreet stelt ook de slaagvoorwaarde in: ten minste 12/20 op KIW én ten
minste 12/20 op IVV.
Hoewel de tekst van decreet aanvankelijk stelt dat het om de toegang tot de
eerste kandidatuur gaat, volgt verder dat het om de toegang gaat tot om het
even welk studiejaar. Die passus kwam er opzettelijk bij om te vermijden dat
studenten de eerste kandidatuur zouden omzeilen door een andere opleiding te
volgen (concreet dacht men aan biomedische wetenschappen) om nadien
volledige vrijstelling van de eerste kandidatuur arts of tandarts te verkrijgen. In
de toenmalige discussie werd deze constructie aangegeven als een U-bocht.
Deze discussie duurt nog voort tot op heden.
Het opleggen van de bijkomende toelatingsvoorwaarde voor de toegang tot alle
studiejaren kon bezwaarlijk ook betrekking hebben op de studenten die al in de
10
In 1997 was het ingangsexamen voor de faculteit Toegepaste Wetenschappen (ingenieursopleiding) nog van
kracht. De universiteiten organiseerden hun selectie zelf. Later zou dit ingangsexamen verdwijnen omdat het aantal
studenten in de ingenieursopleiding drastisch begon te dalen.
29
opleiding waren gestapt vóór 1997-1998. Dat betekende dus ook dat wie in
1996-1997 in de eerste kandidatuur niet slaagde en in 1997-1998 hernam,
vrijgesteld was van het slagen voor het toelatingsexamen.
De formulering van de vrijstelling liet ook toe de grootste duidelijkheid te
scheppen voor studenten die in het buitenland een opleiding tot arts of
tandarts hadden gevolgd. Als de universiteit waar ze zich wensten in te
schrijven, oordeelde dat hun vorig curriculum verantwoordde hen rechtstreeks
(in 1997-1998) tot het tweede of een hoger studiejaar toe te laten, dan was de
vrijstelling ook voor hen van kracht.
De wellicht drastische beperking van de instroom van studenten zou de totale
populatie van de opleiding gevoelig doen dalen en zou dan ook een ernstige
weerslag hebben op de financiering van de universiteiten. In 1997 was die
financiering immers nog altijd rechtstreeks gekoppeld aan het aantal
financierbare studenten. Daarom stelde het decreet dat de telling van 1 februari
1996 (in de opleidingen tot arts en tot tandarts) in de jaren nadien de basis zou
blijven voor de financiering.
Geheel analoog stelde het decreet een bevriezing vast van de
oppervlaktebehoefte van 1997.
Ten slotte: het decreet legde ook een examengeld op aan de studenten. In 1997
was het 1.000 Belgische frank, jaarlijks indexeerbaar. Vanzelfsprekend was dat
bedrag bijna symbolisch. Het had zeker de bedoeling het totaal vrijblijvend
karakter voor de studenten af te remmen, maar van echte kostendekking voor
de organisatie en de werking was geen sprake. De inkomsten van de
inschrijvingsgelden vertegenwoordigden ten hoogste 8% van het totale budget
van de uitgaven.
“Verdere ontwikkeling” (3 wijzigingen)
1ste wijziging: artikel 85 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het
onderwijs IX.
Onmiddellijk al na het eerste werkingsjaar drong de examencommissie,
waarvan verschillende leden ook deel hadden uitgemaakt van de technische
commissie, bij de minister aan de beperking tot tweemaal deelnemen, op te
heffen. De minister ging hierop in en verantwoordde zijn benadering met
volgende passus in de memorie bij het ontwerp van decreet.
“De beperking tot ten hoogste tweemaal kunnen deelnemen was in 1996 ingegeven door de
bekommernis om kandidaten niet eindeloos te laten deelnemen. De ervaring heeft nu aangetoond
dat het verliezen van een kans op deelnemen te vaak kan gebeuren door het "domme" toeval. De
examencommissie heeft erop aangedrongen die beperking dan ook weg te laten. Dat kan veel
bijdragen tot het wegnemen van nutteloze paniek en tot het vermijden van tijdrovende
tussenkomsten en correspondentie. De beide sessies 1997 samen hebben 68 kandidaten
30
opgeleverd (op een totaal van 1421) die effectief tweemaal hebben deelgenomen en niet geslaagd
zijn.”
Na tweeëntwintig sessies is het gepast het bilan op te maken van het aantal
keer deelnemen van de 16.591 individuele kandidaten. Zij legden in de loop van
de jaren 1997-2007 allen samen 25.955 examens af.
tabel 1: Overzicht van aantal keer deelnemen en slagen
1 deelname
kandidaten
M
slaag%
geslaagden
V
T
B 2647
4346
6993
N 1219
1632
2851
371
399
770
106
162
11
10
21
A
56
T 3922
6084
M
V
T
M
V
T
1788 2528 4316 67,5 58,2 61,7
30,4 24,4 27,0
19,6
9,4
13,0
10006 2170 2937 5107 55,3 48,3 51,0
B = Belgen
N = Nederlanders
A = andere nationaliteit
T = totaal
M = mannen
V = vrouwen
2 deelnames
B 1320
2811
4131
684
1319 2003 51,8 46,9 48,5
N
259
303
562
93
82
175
35,9 27,1 31,1
A
32
55
87
4
13
17
12,5 23,6 19,5
3169
4780
781
T 1611
1414 2195 48,5 44,6 45,9
3 of meer deelnames
B
493
1049
1542
259
543
802
52,5 51,8 52,0
N
82
125
207
31
50
81
37,8 40,0 39,1
A
25
31
56
11
8
19
44,0 25,8 33,9
T
600
1205
1805
301
601
902
50,2 49,9 50,0
volledige populatie
B 4459
8207
N 1560
2060
3620
495
531
192
305
26
31
A
113
12666 2731 4390 7121 61,2 53,5 56,2
1026 31,7 25,8 28,3
57
23,0 16,1 18,7
T 6132 10459 16591 3252 4952 8204 53,0 47,4 49,4
Op een totaal van 16.591 individuele deelnemers hebben er 1.805 meer dan
tweemaal deelgenomen, dat is bijna 11% van de hele groep. 902 ervan zijn
uiteindelijk (i.e. bij hun laatste poging) geslaagd. Ook dat is eveneens bijna 11%
van de totale groep geslaagden.
Geheel verwaarloosbaar is deze groep dus zeker niet, maar het behoud van de
eerste beperking tot tweemaal deelnemen, zou wellicht voor zoveel protest en
aansluitende schriftelijke verhaalprocedures hebben geleid dat post factum
bekeken de wijziging verantwoord was.
Wel zijn enkele excessieve toestanden genoteerd. Telkens één kandidaat nam
10, 11, 13 en zelfs 14 keer deel.
Eveneens op vraag van de examencommissie stemde de minister ermee in de
verplichting op te heffen dat het Vast Wervingssecretariaat (thans SELOR) voor
31
de materiële organisatie moest instaan. In de memorie van toelichting bij het
ontwerp van decreet formuleerde de minister het als volgt:
“De ervaring met de organisatie van de twee sessies van het toelatingsexamen in 1997 heeft ertoe
geleid enerzijds het verplicht beroep op de samenwerking met het Vast Wervingssecretariaat te
wijzigen in de mogelijkheid daartoe, anderzijds de beperking tot ten hoogste tweemaal kunnen
deelnemen aan het toelatingsexamen, te laten vallen. Het Vast Wervingssecretariaat heeft
ongetwijfeld een grote expertise in het materieel organiseren van examens voor heel grote
groepen, maar sommige procedures zijn niet geheel afgestemd op de principes van het
toelatingsexamen. Bovendien is het toekennen van een monopolie niet echt verantwoord. Op
grond van de gewijzigde tekst blijft het mogelijk dat het Vast Wervingssecretariaat wordt
ingeschakeld in de organisatie.”
De examencommissie formuleerde hoofdzakelijk drie aandachtspunten over de
samenwerking met het VWS.
1) Het VWS eerbiedigde de autonomie van de examencommissie nauwelijks.
2) De itemanalyse van de verschillende proeven leverde onvoldoende
materiaal om de vragen en het globale examen psychometrisch te kunnen
beoordelen.
3) De hoffelijkheid van de toezichthouders op het examen liet soms duidelijk
te wensen over. Die laatste opmerking mag men niet zo maar terzijde
schuiven. De wijze waarop de men met de kandidaten omging,
determineerde immers in grote mate de acceptatie van de toch wel
aanvankelijk heel sterk betwiste operatie.
2de wijziging: het decreet van 30 juni 2000
Dit autonoom decreet wijzigde de slaagvoorwaarde. Na drie jaar werking en na
een grondige wetenschappelijke evaluatie door twee buitenlandse experten, kon
de examencommissie een geapprecieerde hervorming van haar examen
vooropstellen. Tegelijk vroeg zij de aandacht van de minister voor het ongewoon
streng karakter van de dubbele slaagvoorwaarde “ten minste 12 op 20 op KIW
én ten minste 12 op 20 op IVV”. Vooral de onmogelijkheid om in enige
compensatie tussen KIW en IVV te voorzien, leidde – volgens de commissie - tot
zeer betreurenswaardige maar overigens ook nutteloze afwijzingen.
In haar betoog aan de minister schreef zij onder meer:
“De examencommissie deelt ter illustratie volgende gegevens mee in verband met de resultaten
van niet geslaagde kandidaten in 1999. Volgens de examencommissie gaat het hier om ‘extreme’
resultaten, in die zin dat de kandidaten wel ten minste 10 behalen op KIW én op IVV en
bovendien ten minste 24 op 40 voor beide samen, maar toch niet slagen omdat het decreet
compensatie niet toelaat.
32
tabel 2: Overzicht van extreem niet slagen onder de voorwaarde KIW≥12 en IVV≥12
Behaald
resultaat
KIW
IVV
10
14
10
15
11
13
11
14
11
15
11
16
14
10
15
10
16
10
13
11
14
11
15
11
16
11
Aantal
in juli
Aantal
in aug/sept.
6
9
3
31
11
4
2
30
10
3
2
3
2
14
11
6
4
1
9
9
3
In juli 1999 ging het dus om 91 kandidaten, in augustus/september 1999 om 82 kandidaten.
Van de 91 van juli slaagden er 46 in augustus/september. 11 van de 91 in juli slaagden opnieuw
niet in augustus/september niettegenstaande ze opnieuw een “extreem” resultaat behaalden.
Mocht de dubbele slaagvoorwaarde 12-12 (zonder compensatie tussen KIW en IVV) vervangen
zijn door de voorwaarde 10-10-24 (ten minste 10 op KIW, ten minste 10 op IVV en ten minste
24 op het totaal) dan zouden 91+82-46= 127 meer kandidaten geslaagd zijn. Het geheel van de
geslaagden van 1999 zou dan 285 (juli) + 184 (augustus/september) + 127 (compensatie) = 596
geweest zijn. Ten opzichte van het totale aantal deelnemende individuen (1162) zou het
slaagpercentage dan 51,3 zijn in plaats van de nu behaalde 40,4.”
De Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement willigden deze verzuchting
zonder problemen in.
De nieuwe slaagvoorwaarde vanaf het jaar 2000 luidde dan ook:
ten minste 10 op 20 op KIW
Ten minste 10 op 20 op IVV
Ten minste 24 op 40 op het totaal van KIW en IVV.
3de wijziging en herstructurering: artikel 68 van het decreet van 4 april 2003
betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen
(zogenoemde Bologna-decreet).
Vlaanderen had er zich toe geëngageerd de principes van het Bologna-akkoord
om te zetten in regelgevende teksten. De basisdecreten voor de universiteiten
en hogescholen moesten daarom volledig herzien worden en in één tekst
33
gegoten. Dat was ook het geval voor het “oude” artikel 34 van het decreet op de
universiteiten.
Maar ondertussen wilde de toenmalige minister van Onderwijs, Marleen
Vanderpoorten, één van haar doelstellingen realiseren: het afschaffen of op zijn
minst het opschorten van het toelatingsexamen. De wordingsgeschiedenis van
het decreet van 24 april 1996 (bijlage 2) illustreert haar houding in die periode
voldoende. Zij gaf, nog voor het Bolognadecreet ter sprake kwam, de
administratie de opdracht een artikel 34bis van het universiteitendecreet te
ontwerpen om de Vlaamse Regering te machtigen het toelatingsexamen op te
schorten. De juiste toedracht van wat toen verder gebeurde, is geen onderwerp
van deze kroniek en is trouwens ook irrelevant vermits van opschorting niets in
huis kwam.
Minister Vanderpoorten besliste nadien wel het onderdeel van de
slaagvoorwaarde “ten minste 24 op 40 op het totaal van KIW en IVV” te
versoepelen tot ten minste 22 op 40. Hiermee beoogde ze alleszins meer
geslaagden voor het toelatingsexamen te verkrijgen. Ze verzocht de
examencommissie trouwens de gepaste simulaties uit te voeren. Om deze
wijziging in het decreet te brengen, verkoos zij de aangepaste slaagvoorwaarde
op te nemen in het nieuwe Bolognadecreet, waarin dan trouwens het oude
artikel 34 van het universiteitendecreet in een aangepaste en beter leesbare
vorm terug te vinden zou zijn. Niet alleen is de formulering aangepast aan de
nieuwe structuur van het hoger onderwijs, maar tevens is een passus
toegevoegd om de (logische) interpretatie die tot dan toe altijd was toegepast,
ook formeel te bevestigen.
“Het slagen voor het toelatingsexamen arts en tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt
slechts aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde indien de student
uiterlijk op 31 december van dat burgerlijk jaar in het bezit is van het diploma secundair
onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig of gelijkgesteld studiebewijs.”
Vermits het slagen voor het toelatingsexamen een bijkomende
toelatingsvoorwaarde is, kan dat slagen vanzelfsprekend geen effect hebben
indien aan de basisvoorwaarde niet voldaan is. De mogelijkheid is wel gelaten
om het diploma secundair onderwijs te behalen voor het einde van het
burgerlijk jaar waarin het slagen voor het toelatingsexamen gebeurde.
Bijlage 2 bij deze kroniek levert in extenso de wordingsgeschiedenis van het
decreet van 24 april 1996.
˜
34
Hoofdstuk 5
HET UITVOERINGSBESLUIT
De decretale bepalingen die aan de basis liggen voor het toelatingsexamen
verwijzen naar verschillende aspecten waarover de Vlaamse Regering zich moet
ontfermen.
Dat
mei
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
ƒ
gebeurde aanvankelijk met het Besluit van de Vlaamse Regering van 27
1997. Volgende onderdelen kwamen daarbij aan bod:
de autonomie van de examencommissie (art. 1)
de materiële organisatie (art. 1bis en 1ter)
de inhoud van de examengedeelten (art. 2 t/m 4)
het examengeld (art. 5 en 6)
de organisatie van het examen (art. 7 t/m 11)
de werking van de examencommissie (art. 12 t/m 15)
het huishoudelijk reglement van de examencommissie (art. 16 t/m 19)
het examenreglement (art. 20 t/m 29)
de geschillenregeling (art. 30 t/m 33)
de vergoedingen (art. 34)
de informatiebrochure (art. 35)
het wetenschappelijk onderzoek (art. 36).
Het essentiële voor deze kroniek bestaat uit volgende aspecten.
1) De inhoud van het examen
Art. 2. De examencommissie stelt de leerstof vast van de vakken natuurkunde, scheikunde,
wiskunde en biologie en maakt ze tijdig aan de kandidaten bekend. Zij houdt hierbij op redelijke
wijze rekening met de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs,
zoals aangeboden door de scholen zelf.
Art. 3. De examencommissie stelt de samenstelling vast van het examengedeelte "informatie
verwerven en verwerken" en maakt ze, na goedkeuring door de Vlaamse regering, tijdig aan de
kandidaten bekend.
Na een grondige wetenschappelijke evaluatie (pagina 99 e.v.) kreeg het
examengedeelte IVV zijn definitieve gedaante en in 2000 besliste de Vlaamse
Regering dat de jaarlijkse goedkeuring niet meer nodig was zolang de
examencommissie de aangenomen opvulling handhaafde.
2) Het tijdstip, de locatie en de duur
Art. 7. § 1. Voorafgaand aan een academiejaar organiseert de Vlaamse regering tweemaal het
toelatingsexamen. De eerste keer in de eerste twee weken van juli, de tweede keer in de eerste
35
twee weken van september.■ De eerste keer in de periode van 1 tot 15 juli, de tweede keer in de
periode van 25 augustus tot 7 september .■ 11
§ 2. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs stelt de data vast waarop het
toelatingsexamen georganiseerd wordt. Hij stelt ook de uiterste inschrijvingsdatum vast.
§ 3. Het toelatingsexamen duurt twee volledige opeenvolgende 12 dagen en wordt op één
plaats voor alle kandidaten tegelijk georganiseerd. De Vlaamse minister bevoegd voor het
onderwijs, stelt deze plaats vast.
De keuze van de locatie was snel gemaakt. Slechts enkele paleizen van het
Tentoonstellingspark van Brussel konden voldoende ruimte bieden aan het
toch wel vrij aanzienlijk aantal kandidaten.
Art. 8. De examencommissie stelt vast hoe de onderdelen van de examengedeelten verspreid
worden over de twee opeenvolgende 13 dagen van het toelatingsexamen en deelt dit tijdig aan de
kandidaten mee.
Bijzondere regeling, vastgesteld bij BVR 14 januari 2000, BS 3 maart 2000
In afwijking van artikel 7, § 3, en van artikel 8, zal het toelatingsexamen tot de opleidingen van
arts en tandarts in het jaar 2000 slechts één dag duren. De examencommissie zal de onderdelen
van het toelatingsexamen spreiden over deze enige dag.
Op grond daarvan organiseerde de examencommissie het toelatingsexamen op
volgende manier
2 opeenvolgende dagen in 1997
2 dagen met één dag tussen in 1998 en 1999
1 dag vanaf 2000
Het werd traditie de ene dag van de eerste sessie vast te stellen op de eerste
dinsdag van juli en de ene dag van de tweede sessie op de dinsdag in de week
van 25 augustus.
3) De beslissingswijze in de examencommissie
Art. 17. § 1. De examencommissie zal steeds beslissen op grond van een voorstel van de
voorzitter of van ten minste vijf leden van de examencommissie.
§ 2. De voorzitter zal steeds pogen een volledige consensus over het voorstel te bereiken. Is
dat niet het geval, dan gaat de examencommissie over tot een geheime stemming.
Onverminderd het in artikel 16, § 2, opgelegd aanwezigheidsquorum, is een stem alleen
geldig wanneer ze ondubbelzinnig ja of neen vermeldt als antwoord op het voorstel.
11
■ Vervanging door BVR 2 december 1997, met ingang van 1 december 1997. BS 17 december 1997
Geschrapt door BVR 27 januari 1998 met ingang van 1 december 1997. BS 7 maart 1998
13
Geschrapt door BVR 27 januari 1998 met ingang van 1 december 1997. BS 7 maart 1998
12
36
Het voorstel is aanvaard als het aantal ja-stemmen ten minste gelijk is aan het aantal neenstemmen.
Is het voorstel verworpen, dan herbegint de voorzitter de procedure met een ander voorstel
en gaat zo door tot een geldige beslissing genomen is.
Indien het voorstel betrekking heeft op het slagen van de kandidaat geldt dat het verwerpen
van een voorstel tot slagen automatisch tot gevolg heeft dat de kandidaat niet geslaagd is; het
verwerpen van een voorstel tot niet slagen heeft automatisch tot gevolg dat de kandidaat geslaagd
is.
Vooral de laatste omschreven modaliteiten zijn eerder innovatief en
aanvankelijk had de Raad van State er heel wat opmerkingen op. Na een
uitvoerige mondelinge toelichting kon de Raad er zich nochtans in vinden
vooral omdat op deze wijze de klassieke (hier niet gebruikte) uitspraak “de stem
van de voorzitter weegt door bij eenparigheid van stemmen” overbodig was. Het
feit dat de voorzitter het voorstel formuleert is op zich al een formele daad.
4) De opvatting van het examen
Art. 21. De examencommissie bepaalt vooraf het gewicht van elke vraag of van elk
onderdeel van elk examengedeelte en deelt het de kandidaten mee.
Art. 22. § 1. Alle vragen van het toelatingsexamen zijn meerkeuzevragen. In het
examengedeelte "kennis en inzicht in de wetenschappen" zijn telkens vier mogelijke antwoorden
opgegeven. In het examengedeelte "informatie verwerven en verwerken" kan het aantal
alternatieven verschillen naargelang van de behandelde materie.
§ 2. Een juist antwoord levert positieve punten op. Een fout antwoord levert negatieve
punten op. Positieve en negatieve punten dienen per vraag duidelijk vermeld te worden. Geen
antwoord levert nul punten op.
§ 3. De examencommissie kan na itemanalyse en bij een manifest slechte itemresponse
besluiten tot het verwijderen van de positieve en negatieve punten van dit item in de scores van
alle kandidaten.
Het oorspronkelijke artikel 20 bepaalde ook de slaagvoorwaarde, letterlijk
overgenomen uit het decreet. Met het decreet van 30 juni 2000 wijzigde de
slaagvoorwaarde, maar artikel 20 van het besluit wijzigde niet, eenvoudig
omdat het artikel overbodig was vermits het decreet altijd primeert op het
besluit.
De bepaling van artikel 22, § 2, bracht de examencommissie ertoe de
“penalisatie” of de “giscorrectie” op -0,1 punt vast te leggen. De meer klassieke
psychometrische vaststelling levert –(1/k) punten als giscorrectie op indien er k
antwoordalternatieven zijn. Bijvoorbeeld: bij 5 antwoordalternatieven is de
giscorrectie vastgesteld op -0,25 = -(1/(5-1)). De achterliggende redenering is
eenvoudig: met 5 antwoordalternatieven is de kans op juist gokken 1 op 5 en de
kans op fout gokken 4 op 5. Na vijf keer gokken, mag men zich dus verwachten
37
aan het resultaat 1 x 1 + 4 x (-0,25) = 0. M.a.w. nutteloze inspanning, of anders
uitgedrukt, gokken baat niet.
Bij de start van toelatingsexamen in 1997 kon de examencommissie onmogelijk
voorspellen hoe hoog de moeilijkheidsgraad van de verschillende onderdelen
zou zijn en dus koos ze voor een voorzichtige houding die foute antwoorden niet
te erg zou afstraffen. Het is nooit duidelijk geweest of de kandidaten inderdaad
veel gokten. Mochten ze raad hebben gekregen van personen die doorhadden
dat de giscorrectie van -0,1 punt toeliet te gokken (op tien gokken zeker 1 juist
en 9 fout en dus nog altijd een positieve bonus (1x1 + 9x(-0,1) = 0,1), dan
zouden ze het zeker gedaan hebben. Valide bewijzen zijn wat dat betreft nooit
gevonden.
Vanaf 2007 zou de examencommissie dan toch overstappen op de klassieke
giscorrectie.
5) Geschillenregeling en inzage in de examendocumenten
Art. 32. ►§ 1.◄ 14 Elke kandidaat kan inzage vragen van de stukken op grond waarvan de
examencommissie zijn/haar resultaat heeft vastgesteld. De kandidaat richt daartoe een verzoek
tot de voorzitter die verder zal meedelen hoe de inzage kan verlopen. Het is de kandidaat in geen
geval toegelaten stukken uit het dossier mee te nemen, noch kopies van de vragen te maken.
►§ 2. Zowel voor de eerste als voor de tweede organisatie van het jaarlijks
toelatingsexamen, zoals bedoeld in artikel 7 van dit besluit, kan de inzage slechts toegestaan
worden vanaf 5 september van het lopende jaar.◄ 15
Het is logisch een procedure vast te stellen voor een mogelijke betwisting van
het examen en van zijn resultaten, door een kandidaat. De organisatie van het
examen op de examendag(en) is zodanig opgevat dat elke betwisting aangaande
het examen zelf ter plaatse kan en moet gebeuren. De examencommissie kan er
dan tijdens de deliberatie rekening mee houden, voor zover de betwisting of de
klacht niet ter plaatse kon opgevangen worden. Per examenmoment (juli of
augustus/september) waren er altijd ongeveer 5 tot 10 dergelijke klachten en
slechts in enkele gevallen, over alle examenmomenten heen, was het nodig de
kwestie voor definitieve beslechting op de deliberatie te brengen.
Aanvankelijk rees de vraag of de regels van de openbaarheid van bestuur van
toepassing waren. De vraag kreeg eerst een formeel ontkennend antwoord. Dat
sloot nochtans niet uit dat een kandidaat de mogelijkheid moet hebben om de
stukken in te zien die hebben geleid tot de vaststelling van zijn resultaat. Dat
is dan uiteindelijk de inzageprocedure geworden. De principes ervan zijn later
bevestigd op grond van het decreet van 26 maart 2004 betreffende de
openbaarheid van bestuur.
Toch bracht deze procedure ook onverwachte gevolgen met zich mee.
14
15
►◄ Ingevoegd bij BVR 15 juni 1999 met uitwerking op 1 juni 1999. BS 5 augustus 1999
Idem
38
Een eerste onduidelijkheid betrof het tijdstip van de inzage. Formeel is er per
jaar slechts één toelatingsexamen, zij het dan op twee momenten. Het examen
is dus pas afgesloten als beide momenten achter de rug zijn. Inzage is dus
slechts mogelijk na de deliberatie van het tweede examenmoment van dat jaar.
Het is nodig geweest deze – hoewel evidente – zaak te formaliseren door een
aanvulling van het organisatiebesluit. In 1997 hadden kandidaten immers
inzage afgedwongen na het eerste examenmoment en dat leverde ongetwijfeld
voor de niet geslaagden een voordeel op. De examencommissie besliste daarom
in 1998 geen inzage meer te verlenen na het eerste examenmoment van juli
1998. Een kandidaat kon hiermee geen vrede nemen en begon een
rechtsprocedure die hij echter verloor.
Een andere moeilijkheid bij de inzageprocedure dook op: ook geslaagden
vroegen inzage en kwamen ter plaatse geflankeerd met familieleden en vrienden
die allen samen driftig de examenvragen wilden overschrijven. Dit kon slechts
met veel moeite gestopt worden. Nadien is bevestigd dat alleen niet geslaagde
kandidaten inzage konden vragen omdat de inzageprocedure ingeschreven
staat onder de hoofding van de geschillenregeling. Eén kandidaat probeerde
toch nog aan te geven dat hij zijn geslaagd zijn betwistte….. Verder besliste de
examencommissie dat een kandidaat vergezeld mocht zijn van ten hoogste één
persoon. Soms bleek dat een advocaat te zijn.
Op grond van het al geciteerde decreet van 26 maart 2004 is de beperking over
welke kandidaten inzage kunnen vragen niet meer verantwoord. In de feiten
wijzigt dat waarschijnlijk niets.
Toch is het belangrijk hier aan te geven dat, niettegenstaande de enigszins
chaotische start, de inzage nooit heeft geleid tot een terechte klacht. Dat sluit
niet uit dat de medewerkers van de examencommissie het vaak hard hadden te
verduren. Boze en gefrustreerde kandidaten wilden hun ongenoegen wel eens
op een zeer onhoffelijke manier luchten, maar nooit heeft dit geleid tot een
rechtszaak, ook niet bij de Raad van State, zoals bij gelijkaardige examens in
België haast altijd het geval is.
Dat na 25.955 afgelegde examens in elf jaar geen enkele formele klacht over het
bekomen resultaat aanleiding heeft gegeven tot een rechtszaak, mag als een
positieve evaluatie van het toelatingsexamen aangerekend worden.
Niet alleen zorgt de deugdelijkheid van het examen en zijn onderdelen voor een
onbetwist(baar) resultaat, de klantvriendelijkheid waarmee de
examencommissie en haar medewerkers met de kandidaten omgaan, strekt ook
tot voorbeeld en heeft in zeer grote mate bijgedragen tot de maatschappelijke
aanvaarding van het aanvankelijk toch erg betwiste toelatingsexamen.
6) Wetenschappelijke opvolging
Art. 36. De examencommissie is gemachtigd om aan de kandidaten te vragen zich akkoord
te verklaren hun resultaten en persoonlijke gegevens beschikbaar te stellen voor
wetenschappelijk onderzoek omtrent het toelatingsexamen. In geen geval kan een kandidaat, die
zijn akkoord niet geeft, daarvoor op een of andere manier gesanctioneerd worden.
39
De examencommissie heeft op twee manieren gebruik gemaakt van deze
mogelijkheid.
¾ Na elk examenmoment kunnen de kandidaten hun mening over het examen
– anoniem indien gewenst – ventileren aan de hand van een vragenlijst die
zij invullen en afzonderlijk afgeven.
¾ De geslaagde kandidaten, die nadien ook werkelijk inschrijven in de
opleidingen van arts of tandarts, worden tijdens hun opleiding opgevolgd.
Ook dat gebeurt anoniem, althans wat het vrijgeven van de
onderzoeksresultaten aangaat. Vanzelfsprekend kennen de onderzoekers de
identiteit van de kandidaat, zij het dan nog uitsluitend aan de hand van hun
nationaal nummer. Alleen wie toegang heeft tot het Rijksregister zou dan de
volledige identiteit kunnen achterhalen.
De hier bedoelde onderzoeksresultaten zullen in deze kroniek niet aan bod
komen maar zullen het voorwerp uitmaken van wetenschappelijke publicaties.
Om dit hoofdstuk af te sluiten volstaat het te vermelden dat de Vlaamse
Regering op 2 februari 2001 haar organisatiebesluit hernam en actualiseerde.
De fundamenten zijn nochtans dezelfde gebleven.
˜
40
Hoofdstuk 6
ANDERE JURIDISCHE IMPLICATIES
Algemene aversie – handicap – Arbitragehof – taal en locatie
A.
De algemene (inhoudelijke) aversie
Uiteraard lokte het bestaan van het toelatingsexamen arts en tandarts heftige
maatschappelijke reacties uit.
De parlementaire discussies hadden al wel duidelijk gemaakt welke bezwaren
hoofdzakelijk aan de basis lagen van de tegenstand tegen het toelatingsexamen.
In wezen ging het alleen over de onaanvaardbaar geachte beperking van de vrije
toegang tot het hoger onderwijs. Het is inderdaad correct dat België (en de drie
gemeenschappen bevoegd voor het onderwijs) voor de toegang tot het hoger
onderwijs alleen het diploma secundair onderwijs als voorwaarde oplegde. Toch
waren er uitzonderingen waarover de tegenstanders dan altijd het stilzwijgen
onderhielden. Er was enerzijds de beperking van de toegang tot het Hoger
Kunstonderwijs, georganiseerd door de betrokken instellingen zelf, anderzijds
het ingangsexamen tot de faculteiten Toegepaste Wetenschappen (opleiding
burgerlijk ingenieur) aan de universiteiten. Dat examen had de zelfde status als
het toelatingsexamen arts en tandarts, maar verschilde hierin dat – ongeacht
het interuniversitair vastgesteld programma – de universiteiten zelf het
ingangsexamen afnamen 16.
Het aanvaarden van het toelatingsexamen arts en tandarts gebeurde dan ook
door niemand met volle overtuiging. De toenmalige (1996) politieke meerderheid
in de Vlaamse Gemeenschap, keurde het goed, zij het altijd opnieuw met de
bijbedenking dat ze het alleen deed omdat de federale overheid een dreiging
boven het hoofd hield de gediplomeerde artsen en tandartsen de toegang tot de
uitoefening van hun beroep in het stelsel van de ziekteverzekering te weigeren.
Diezelfde federale overheid had op haar beurt de fel besproken contingentering
ingesteld om de kosten van de sociale zekerheid in te tomen en om de kwaliteit
van de zorgenverstrekking te waarborgen. Tweemaal na elkaar dus redenen van
een “hogere” orde waartegen men zich blijkbaar moeilijk kon verzetten.
Men zal de waarheidswaarde van deze politieke houdingen kunnen toetsen op
de dag dat de gestelde doelstellingen bereikt zijn. M.a.w.
- ofwel is er geen overaantal artsen en tandartsen meer en dan mag het
toelatingsexamen verdwijnen;
- ofwel is het aantal instromende studenten in betrokken opleidingen
zodanig teruggedrongen dat een beperking niet meer nodig is en ook dan
mag het toelatingsexamen verdwijnen.
Het is nochtans zeer de vraag of een van beide situaties zich zal voordoen voor
2020.
16
Dit ingangsexamen werd uiteindelijk afgeschaft naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur
in het hoger onderwijs in Vlaanderen – decreet van 4 april 2003.
41
Op de dagen van het allereerste examenmoment van het toelatingsexamen arts
en tandarts in juli 1997 kwamen dan ook grote groepen studenten aan het
auditorium (Tentoonstellingspark te Brussel, in de volksmond beter bekend als
de “Heizel”, vlak bij het atomium) betogen. Ze hadden grote spandoeken bij en
deelden pamfletten uit. Dergelijke betogingen bleven doorgaan tot 2000 waarna
het protest blijkbaar stilviel.
foto 2
Duidelijk
protest
Eén keer slaagden de betogers erin het veiligheidscordon (van de in die tijd
altijd aanwezige Brusselse politie) te doorbreken en het auditorium binnen te
dringen. Lang zijn ze nochtans niet kunnen blijven.
B.
Kandidaten met een handicap
Van bij het begin van haar werkzaamheden heeft de examencommissie ten
gronde willen rekening houden met de eventuele moeilijkheden die kandidaten
bij het afleggen van het toelatingsexamen zouden kunnen ondervinden omwille
van een of andere handicap.
De commissie steunde daarbij destijds op de definitie van handicap:
“elke langdurige en belangrijke beperking van de kansen tot sociale integratie van een persoon
ten gevolge van een aantasting van de mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke
mogelijkheden”
42
zoals opgenomen in artikel 2, § 1, van het decreet van 27 juni 1990
houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van
Personen met een Handicap.
De commissie vermeldde in haar eerste informatiebrochure dat kandidaten die
dachten een of andere handicap te ondervinden, zich bij haar moesten
aanmelden. Zij zou dan onderzoeken op welke manier zij daaraan zou kunnen
tegemoetkomen.
Toen gebeurde iets merkwaardigs. Honderden brieven stroomden het
secretariaat van de examencommissie binnen, alle met dezelfde boodschap: “ik
ben gehandicapt omdat ik in mijn curriculum onvoldoende wetenschappen heb
kunnen studeren en dus weinig kans maak om te slagen voor het
toelatingsexamen”. Al snel bleek het om een gecoördineerde actie vanuit het
Gesubsidieerd Onderwijs te gaan (dat werd wel ontkend, maar de
verantwoordelijken van het betrokken onderwijsnet boden hun excuses aan en
onmiddellijk viel de actie stil). De examencommissie had immers direct en
gepast gereageerd door de verwijzing naar de definitie van handicap en de
vaststelling dat de briefschrijvers zich daartegen ongelooflijk oneerbiedig
hadden gedragen.
Geheel afgezien van dit tussentijds incident, noteerde de commissie jaarlijks
nagenoeg gemiddeld 20 tot 30 aanvragen wegens een handicap. De
meerderheid ervan hadden te maken met een mogelijke vorm van dyslexie. Het
is nochtans vrij moeilijk om dyslexie als functionele of organische storing vast
te stellen. Vaak ligt de grens tussen echte dyslexie en leerstoornis erg vaag.
Bovendien is er een wezenlijk verschil van aanpak tussen Nederland en
Vlaanderen. In Nederland volstaat een attest van een psycholoog.
In het Vlaams secundair onderwijs wordt hiervan soms misbruik gemaakt op
grond van attesten van huisartsen, ergotherapeuten enz.
Er is geen echte wetgeving. Wetenschappelijk verantwoord is echter de vereiste
van het voorleggen van een gefundeerd verslag van een neuropsycholoog of van
een logopedist tijdens dezelfde tijdsperiode.
Op grond van deze onduidelijkheid heeft de commissie beslist dat enkel een
medisch getuigschrift van recente datum aanvaardbaar was (maximum één jaar
voor het examen).
Inhoudelijk bekeken kan het examengedeelte over de wetenschappen geen
echte problemen voor dyslectici opleveren. Ook de betrokkenen beaamden dat.
Het tweede examengedeelte bevat twee onderdelen (waarover nog verder in deze
kroniek) waarbij aardig wat tekst te lezen valt en dat kan dan een probleem
opleveren. De klassieke tegemoetkoming heeft er tot 2006 in bestaan voor deze
onderdelen de kandidaten in afzonderlijk lokaal te brengen en hen 50% meer
verwerkingstijd te geven. Alle betrokkenen hebben daarmee ingestemd. Het
ontbreekt aan voldoende materiaal om na te gaan of deze tegemoetkoming
inderdaad ertoe bijgedragen heeft de gevolgen van de handicap te neutraliseren.
De organisatie van deze uitzondering was wel behoorlijk lastig, tijdrovend en
uiteindelijk ook vrij duur. Vanaf 2007 werden de kandidaten, die een handicap
hadden opgegeven, onopgemerkt samengebracht in één blok die naast de
43
klassieke toezichthouders over een bijzondere begeleiding van een
onderwijsexpert beschikte. Ook kregen zij meer tijd voor IVV.
Andere handicaps waren bijvoorbeeld diabetespatiënten die op regelmatige
tijdstippen moesten kunnen eten en drinken, visuele handicaps die vereisten
dat de toezichthouders nu en dan moesten helpen, gebroken ledematen die
speciale zitjes vergden, auditieve handicaps waarbij de kandidaat dan in
afzonderlijke ruimte examen mocht afleggen onder begeleiding van een persoon
die de nodige instructies op hoorbare wijze kon geven, enz.
Het gebeurde meer dan eens dat een kandidaat onwel werd. In het auditorium
is er altijd een EHBO-ploeg aanwezig die voor de nodige opvang kan zorgen.
Onder de leden van de examencommissie zijn uiteraard ook artsen en dat bleek
dan wel eens nuttig, zeker in het geval van een kandidaat die met de 100 moest
weggevoerd worden omwille van een acute appendicitis.
Tussendoor…..
Zonder aan de ernst van deze kroniek afbreuk te willen doen, passen hier twee
anecdoten die getuigen van de zin voor humor van de kandidaten.
a) Een kandidaat voelt zich onwel en dreigt bewusteloos te vallen. Haar
gebuur roept luidkeels “is er een dokter in de zaal?”.
b) In een onderdeel van het examen wordt een video getoond van een gesprek
van een arts en een patiënt. Dat gesprek eindigt met de vraag naar het
honorarium en de arts noemt het bedrag. Daarop staat een kandidaat
recht, zegt goed verstaanbaar “daar doe ik het niet voor” en maakt een
schijnbeweging om het auditorium te verlaten.
C.
Arresten van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof)
Een tweehonderdtal kandidaten en/of hun ouders (als de kandidaten
minderjarig waren) deden een beroep op het Arbitragehof om het
toelatingsexamen arts en tandarts te schorsen en te vernietigen.
De schorsing vraagt men aan wanneer de omstreden bepaling onherstelbare
schade dreigt te veroorzaken. Deze procedure gaat sneller precies omwille van
de mogelijke niet te herstellen schade. De uitspraak over de schorsing is
slechts voorlopig en zal pas een definitieve beslechting krijgen als het hof zich
over het verzoek tot schorsing uitspreekt.
De klagers hadden tot doel het toelatingsexamen onmogelijk te maken. Zo ver
kwam het nochtans niet. De geïnteresseerde lezer kan op de website van het
Arbitragehof de beide arresten (schorsing : nr. 32/97 van 27 mei 1997;
vernietiging : nr. 47/97 van 14 juli 1997) volledig terugvinden.
Het Arbitragehof wilde uiteindelijk alleen het middel in aanmerking nemen dat
refereert naar de onmogelijkheid voor de leerlingen van het laatste jaar
44
secundair onderwijs om hun studierichting nog te kiezen met het oog op een
betere voorbereiding op het toelatingsexamen. De tekst van het
vernietingsarrest volgt hieronder.
“Het middel is gegrond in zoverre het de schending aanvoert van de onderwijsgelijkheid en vrijheid, doordat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere positie van de leerlingen
die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet op 19 september 1996, het
tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat in een
onderwijsrichting waarin een of meer van de vier eerder vermelde, in het eerste gedeelte van het
toelatingsexamen bedoelde vakken niet of slechts op summiere wijze worden onderwezen, op een
ogenblik dat zij hun studierichting niet meer konden wijzigen.
Het middel is daarentegen ongegrond in zoverre het die schending aanvoert ten aanzien van de
leerlingen die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet het eerste leerjaar
van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat. Die leerlingen
konden immers overeenkomstig artikel 15, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 13
maart 1991 betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs (Belgisch Staatsblad
van 17 mei 1991) tot en met 15 november 1996 van studierichting veranderen. Bovendien
beschikken zij over meer tijd om zich op het toelatingsexamen voor te bereiden.
Om die redenen,
het Hof
- vernietigt artikel 2, § 2, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996
houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap, in zoverre het toepasselijk is op het toelatingsexamen dat wordt georganiseerd
voor het academiejaar 1997-1998;
- verwerpt de beroepen voor het overige.”
De betekenis van het arrest is eenvoudig. In het toelatingsexamen 1997 (en
alleen dan!) mag het examengedeelte Kennis en Inzicht in de Wetenschappen
(KIW) niet fungeren.
Het is evident dat het Arbitragehof met dit arrest een echt Salomonsoordeel
heeft uitgesproken. Te onthouden is dat alle argumenten tegen het
toelatingsexamen, die ook te vinden waren bij de parlementaire oppositie en
vooral te maken hadden met de ongelijke behandeling van kandidaten,
onterecht worden bevonden. Het Arbitragehof oordeelt wel dat de opvatting het
toelatingsexamen (wat het examengedeelte KIW betreft althans) dat de
leerlingen in het secundair onderwijs een doelgerichte studiekeuze moeten
kunnen maken en dat de leerlingen die in 1996-1997 in het laatste jaar
secundair onderwijs zaten, deze keuze niet hadden kunnen maken. Het
Arbitragehof stelt overigens uitdrukkelijk dat de leerlingen die in hetzelfde
schooljaar in het vijfde studiejaar van het secundair onderwijs zaten, of een nog
lager studiejaar, deze keuze wel konden maken.
Het arrest heeft dus wel een bredere betekenis en bevestigt de legitimiteit van
het toelatingsexamen volledig. Dat was zeker het doel niet van de indieners van
de klacht.
45
Het enige nadelige gevolg van het arrest is dan wel dat het toelatingsexamen
1997 gereduceerd werd tot het examengedeelte Informatie Verwerven en
Verwerken (IVV).
D. Taal en locatie
De examencommissie zag zich herhaald geconfronteerd met vragen over de taal
en de locatie van het toelatingsexamen. In beide gevallen waren de vragen altijd
afkomstig van buitenlanders.
Voor wat de locatie aangaat, was de vraag altijd dezelfde: bestaat de
mogelijkheid het toelatingsexamen af te leggen in de Belgische Ambassade?
Met verwijzing naar de bepalingen over de locatie in het basisdecreet, was het
antwoord altijd opnieuw ontkennend. Eén keer draaide dit bijna uit op een
diplomatiek incident, maar de gemoederen konden nog op tijd tot bedaren
komen.
Voor buitenlanders, andere dan Nederlanders, was het Nederlands als
examentaal vaak een ernstig impedimentum. Herhaaldelijk vroegen zijn het
examen in het Engels te mogen afleggen, of in afgezwakte vorm over een
vertaallijst te mogen beschikken.
Hoewel men begrip kan opbrengen voor de vraag, toch blijft het duidelijk dat
alleen het Nederlands als examentaal mogelijk is. Het gaat immers om de
toegang tot het hoger onderwijs, in het bijzonder aan een Vlaamse universiteit
waar het Nederlands onbetwist de onderwijstaal is voor de bedoelde
basisopleidingen.
Heel wat kandidaten konden daar geen vrede mee nemen en lieten niet na hun
ongenoegen met (on)gepaste middelen te uiten. Een anecdote is zeker de “petite
histoire” van het toelatingsexamen ingegaan. Een jonge Griekse kandidate was
zo boos dat ze voorzitter ook fysiek aanpakte…… Hij overleefde de aanslag.
In alle ernst heeft de examencommissie kunnen vaststellen dat de beheersing
van het Nederlands een belangrijke vereiste is voor de kans op slagen. Vooral
de examendelen waarin de taal een fundamentele rol speelt (stilleestekst,
gesprek (tand)arts-patiënt) illustreren dat duidelijk. Zo heeft men ook kunnen
vaststellen dat verscheidene allochtone (Belgische) kandidaten vaak op de
vermelde examendelen relevant minder goed scoorden, terwijl ze goed tot zeer
goed scoorden op de wetenschapsvakken. Deze – hoewel spijtige – vaststelling
versterkt de overtuiging en de bevindingen van wetenschappelijk onderzoek dat
de beheersing van de taal een sterk determinerende factor is in de kansen op
succes van allochtone leerlingen en studenten.
˜˜˜˜
46
Deel II
De feitelijke organisatie
_________________________________________________________
Dit deel behandelt achtereenvolgens
1) De verschillende periodes: aantal dagen, data en slaagvoorwaarde
2) De opvatting (inhoud) van het toelatingsexamen en de quotering van de
resultaten
3) De verwerking van de antwoorden
4) Het concrete verloop van het examen
5) Administratie en communicatie
47
Hoofdstuk 1
DE VERSCHILLENDE PERIODES: AANTAL DAGEN,
DATA EN SLAAGVOORWAARDE
De duur, de inhoud en de slaagvoorwaarde(n) wisselden naarmate de jaren
vorderden. Op grond daarvan laten verschillende periodes zich onderscheiden.
Periode 1
In het jaar 1997 mocht het toelatingsexamen alleen uit het examengedeelte IVV
bestaan (cfr. arrest van het Arbitragehof). Het nam toen twee opeenvolgende
ochtenden in beslag.
De slaagvoorwaarde luidde : IVV ≥ 12.
Data 1997
3 en 4 juli 1997
8 en 9 september 1997
Periode 2
In de jaren 1998 en 1999 ging het toelatingsexamen door op twee dagen,
onderbroken door een rustdag 17.
De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 12 en IVV ≥ 12.
Data 1998
7 en 9 juli 1998
31 augustus en 2 september 1998
Data 1999
6 en 8 juli 1999
30 augustus en 1 september 1999
Periode 3
In de jaren 2000, 2001 en 2002 ging het toelatingsexamen door op één dag.
De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 10 en IVV ≥ 10 en KIW+IVV ≥ 24.
Data 2000
17
4 juli 2000
25 augustus 2000
De commissie hield voet bij stuk en delegeerde een lid, die carte blanche kreeg om de minister te overtuigen. In
geval dit niet zou lukken zou hij meteen het ontslag van de examencommissie aanbieden. De toenmalige voorzitter,
kon als ambtenaar-generaal bij dezelfde minister, zoiets immers niet doen. Na een woelig gesprek werd de minister
tenslotte gewezen op het sociale karakter van de rustdag die kandidaten, die vroeg met de trein moesten afreizen uit
verre oorden van het Vlaamse land, toch enige rust zou geven. Dit bleek overtuigend en de minister besliste ... in
wijsheid ... en de snipperdag kwam er toch.
48
Data 2001
3 juli 2001
28 augustus 2001
Data 2002
2 juli 2002
27 augustus 2002
Periode 4
Vanaf 2003 ging het toelatingsexamen eveneens door op één dag.
De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 10 en IVV ≥ 10 en KIW+IVV ≥ 22.
Data 2003
1 juli 2003
26 augustus 2003
Data 2004
6 juli 2004
31 augustus 2004
Data 2005
5 juli 2005
30 augustus 2000
Data 2006
4 juli 2006
29 augustus 2006
Data 2007
3 juli 2007
28 augustus 2007
Opmerking: van 1997 tot en met 2006 paste de examencommissie altijd de
giscorrectie -0,1 punt toe. Pas vanaf 2007 ging zij over op de toepassing van de
klassieke giscorrectie 18.
˜
18
Klassieke giscorrectie: als een vraag k antwoordalternatieven heeft, dan leidt een fout antwoord tot -1/(k-1) punt.
49
Hoofdstuk 2
DE OPVATTING (INHOUD) VAN HET
TOELATINGSEXAMEN EN DE QUOTERING VAN DE
RESULTATEN
A.
Kennis en Inzicht in de Wetenschappen (KIW)
Het eerste examengedeelte van het toelatingsexamen arts en tandarts peilt naar
de kennis en het inzicht in de wetenschappen, toegespitst op de vakken biologie
fysica, scheikunde en wiskunde. Het niveau van de vragen is afgestemd op wat
men redelijkerwijze kan verwachten als het gemiddelde van de geactualiseerde
leerplannen van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs (ASO).
De grote verscheidenheid van deze leerplannen in de beginperiode van het
toelatingsexamen, over de onderwijsnetten, maar ook over de scholen binnen
eenzelfde net heen, maakte het onmogelijk om met absolute zekerheid te stellen
dat elke leerling in de derde graad van het ASO de leerstof, waarover een vraag
handelt, in extenso bestudeerd zou hebben. Het ging daarom niet enkel om
kennis, maar ook om inzicht. Op grond van de gegevens moet een kandidaat
bijgevolg ook de benodigde afleidingen kunnen maken om tot het gezochte,
juiste resultaat te komen. Overigens is het duidelijk dat bepaalde
leerstofonderdelen van de derde graad onmogelijk te begrijpen zijn zonder een
stevig inzicht in de leerstof van eraan voorafgaande jaren die er de grondslag
voor vormde. Sommige vragen kunnen er dan ook aan refereren.
De examencommissie volgde de evolutie van de leerplannen op de voet. Het
invoeren van de eindtermen in het algemeen secundair onderwijs zorgde voor
een grondige hertekening vanaf 2008 19.
De vragen van het gedeelte KIW hebben doorgaans het karakter van een
oefening. Zij peilen dus niet naar bewijzen of zuiver theoretische afleidingen.
Ook kan een vraagstelling gebaseerd blijken op grafische gegevens; het kunnen
analyseren van grafieken is dus een belangrijke vaardigheid. De vragen zijn
verder zo opgevat dat men de juiste antwoorden kan vinden zonder
ingewikkelde berekeningen. Waar nodig, krijgen de kandidaten op het examen
tabellen aangereikt met nuttige constanten, gegevens en formules.
Gebruik van elektronische rekentoestellen of andere hulpapparatuur is niet
nodig en derhalve verboden.
19
In 2008 zijn de abituriënten van het secundair onderwijs onderworpen aan de eindtermen van de derde graad. Het
invoeren van deze eindtermen heeft ook het gunstig gevolg gehad dat de leerplannen van de grote onderwijsnetten
meer op elkaar afgestemd geraakten en de leerstofafbakening, ook die van het toelatingsexamen, objectiever vast te
stellen is. De examencommissie heeft dan ook de afbakening van de leerstof van KIW vanaf 2008 behoorlijk
geactualiseerd, getuige waarvan de website van het toelatingsexamen.
50
Om de optimale leesbaarheid van de vragen te garanderen, noteert de
examencommissie grootheden, symbolen en eenheden volgens de geldende SInormen. Indien verwarring mogelijk zou zijn, vermeldt zij de
verschillende mogelijkheden. Hetzelfde geldt voor begrippen met verschillende
synoniemen; in dat laatste geval vermeldt de examencommissie deze
synoniemen, bijvoorbeeld Javel (= bleekwater). De examencommissie
verduidelijkt bovendien wetmatigheden en gaat er niet van uit dat de
kandidaten deze in formulevorm kunnen herkennen.
Dank zij het invoeren van eindtermen in het secundair onderwijs (2000) is er
meer duidelijkheid over wat men redelijkerwijze van leerlingen die het algemeen
secundair onderwijs verlaten, mag verwachten. De leerplannen van de
onderwijsnetten hebben zich hieraan aangepast en sindsdien kon de
examencommissie een relatief stabiele inhoudsomschrijving geven van de
leerstofonderdelen op grond waarvan de vragen van het toelatingsexamen
kunnen ontstaan.
Zoals reeds eerder vermeld mocht het examen 1997 het gedeelte KIW niet
bevatten. Het arrest van het Arbitragehof kwam evenwel pas aan als de vragen
reeds geredigeerd waren. De examencommissie besliste daarom – precies in
het licht van een zo groot mogelijke openheid – een van de vragenreeksen (juli)
vrij te geven, zodat elke geïnteresseerde er kennis van kon nemen.
In 1998 en 1999 stelde de commissie per wetenschapsvak 15 vragen. Vanaf
2000 waren het er slechts 10. Uit het onderzoek van twee externe experten
(waarover verder in deel III, pagina 89) bleek dit perfect haalbaar zonder aan de
essentie te raken. Sindsdien krijgen de kandidaten zeker drie uren om veertig
vragen op te lossen. Op grond van de ervaring van de commissie is dit heel goed
doenbaar. Toch is er altijd een groep kandidaten (ongeveer 10%) die zich
beklaagt over te weinig tijd. De rondgang van de examencommissieleden in het
auditorium leverde echter ook heel wat observatieresultaten op. Daarbij is het
sterk opgevallen dat de kandidaten vaak heel veel tijd verspelen aan vragen die
iets meer naar hun inzicht peilen. De enige, maar spijtige, conclusie is wellicht
dat zij in hun secundaire loopbaan vooral geconfronteerd zijn met eerder
mechanistische vragen die men als het ware algoritmisch kan beantwoorden.
De vragen die naar inzicht peilen, zijn in de regel oplosbaar zonder
noemenswaardig rekenwerk.
Misschien past hier ook een anecdote uit de wordingsgeschiedenis die goed
illustreert hoe verschillende geledingen hun aversie tegen het opleggen van het
toelatingsexamen vertaalden in “vreemd gedrag”.
De examencommissie wenste in het begin van het werkzaamheden de grootste
zekerheid over de afbakening van de leerstofonderdelen van de wetenschappen
en organiseerde daarom verschillende ontmoetingsdagen met directies en
wetenschapsleraren van alle scholen voor secundair onderwijs. Tevoren had de
examencommissie met de bevoegde inspectie ten gronde gedebatteerd.
51
Op de bedoelde bijeenkomsten, die overigens vrij veel en nuttige informatie
opleverden, was het katholiek onderwijs slechts zeer schaars vertegenwoordigd.
Van de enkele toch aanwezige katholieke schooldirecteurs vernam de
examencommissie dat de “Guimardstraat” haar “troepen” de wijze raad had
gegeven hun medewerking niet te verlenen. Naar het oordeel van de
examencommissie een erg onverstandige en voor de leerlingen erg ongelukkige
houding. Sic transit …..
Quotering
KIW staat op een totaal van 20 punten.
Alle vragen wegen even zwaar en er zijn geen voorwaarden per wetenschapsvak
gesteld.
Van 1997 t/m 1999 ging het over 15 vragen per wetenschapsvak en dus 60 in
het totaal. Vanaf 2000 10 vragen per wetenschapsvak en dus 40 vragen in het
totaal.
In de periode 1997-1999 noteerde men dus per wetenschapsvak een resultaat
op 15. Om het totaal op 20 te krijgen was dus een herleiding nodig.
BIO + FYS + SCH + WIS
3
Vanaf 2000 noteert men het resultaat van elk wetenschapsvak op 10 en stelt
Het resultaat op KIW vond men dus als KIW =
men het resultaat voor KIW vast als KIW =
˜
52
BIO + FYS + SCH + WIS
2
B.
Informatie verwerven en verwerken (IVV)
Het examengedeelte IVV kende, naargelang de jaren vorderden, verschillende
opvullingen.
De meest fundamentele ingreep gebeurde na de wetenschappelijke evaluatie,
waarvoor meer in deel III.
Eerst volgt de beschrijving van de situatie van 1997 tot en met 1999, dan volgt,
stapsgewijs, de evolutie sinds 2000.
1997-1999
IVV peilt naar het vermogen van de kandidaat om informatie op te doen en er
vervolgens ook nog iets zinvols mee aan te vangen.
Het doel van IVV is het toetsen van het leerpotentieel van de kandidaat, waarbij
twee vragen centraal staan:
1. hoe zal deze kandidaat als student functioneren?
2. welke mogelijkheden heeft de kandidaat om taken van artsen en/of
tandartsen te verrichten en om hun nodige vaardigheden en expertise te
verwerven?
Om het antwoord op deze vragen te vinden, bestaat IVV uit twee onderdelen:
1. een op video gepresenteerde casus die een aantal processen in het
studeren registreert;
2. een aantal specifieke proeven die deelvaardigheden in het verwerven en
verwerken van informatie peilen.
De casus bestaat uit een op video opgenomen les over een medisch onderwerp
(op academisch niveau), een stilleestekst (idem dito), een gesprek met een
patiënt en een teambespreking. Bij alle onderdelen worden vragen gesteld.
Kennis en informatie die nodig zijn om correct te kunnen antwoorden, worden
via tekst op papier of met videobeelden aangereikt. Het zelf nemen van nota's
door de kandidaat behoort ook tot de opdracht van de student als (tand)arts in
spe.
De specifieke proeven voorzien in de meting van het potentieel tot
informatieverwerving en -verwerking. De eerste proef registreert het inzichtelijk
redeneervermogen met taal, cijfers, figuren, symbolen en schema's. De tweede
proef peilt naar de vaardigheid van de kandidaat in het verwerken van visuele
informatie. De derde en laatste proef toetst de geheugencapaciteit. De
vaardigheid om informatie correct te reproduceren, staat hierbij centraal. De
volgorde van deze proeven wordt op het examen zelf vastgesteld.
53
Toelichting bij de verschillende onderdelen van de casus.
De les
Een hoogleraar van een medische faculteit geeft gedurende ongeveer 25
minuten een les over een specifiek medisch onderwerp. Deze les wordt
geprojecteerd op schermen in het auditorium. 20 Tijdens de projectie mogen de
kandidaten nota nemen. Nadien moeten ze drie soorten vragen beantwoorden:
10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten)
13 begripsvragen met 4 antwoordalternatieven (8 minuten)
17 besprekingsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten)
foto 3
Projectie van
de video van
de casus
Voorbeelden
De les had als onderwerp “gelaatsgroei in relatie tot de algemene lichaamsgroei”
Een herkenningsvraag
Kwam volgende uitspraak voor in de les?
Rond de puberteit gaan jongens ongeveer 1 centimeter per jaar meer
groeien dan meisjes.
Wel voorgekomen <A>
20
Niet voorgekomen <B>
Het gebruik van de benodigde projectieschermen zorgde vaak voor moeilijkheden. Zo was het nodig vooraf een
aantal ramen van het auditorium af te plakken met zwarte plastic om storende reflecties te vermijden. Het
stroomverbruik is vrij groot en één keer is het hele systeem uitgevallen. De chaos die daarop volgde heeft nochtans
geen rampzalige gevolgen gehad, uitgezonderd uiteraard het foutlopen van de timing. Een andere sessie dreigde niet
te kunnen doorgaan omdat alle beschikbare schermen “opgeëist” werden voor het wereldkampioenschap voetbal,
enz.
54
Een begripsvraag
Als we de groei van de schedel van naderbij bekijken, dan zien we dat:
A. de schedel groeit door expansie.
B. de schedel groeit door een combinatie van drie mechanismen.
C. er overal een laagje bot bijkomt.
D. de schedel voornamelijk groeit door corticale drift.
Een herkenningsvraag
Waarover zou de volgende les best gaan? Kies drie van de zes
mogelijkheden.
Kruis JA aan voor je keuze, NEEN in het ander geval.
Afwijkingen van de groei van de kaakbeenderen
De geschiedenis van inzichten over gelaatsgroei
De groei van de bovenkaak
Een overzicht van orthodontische behandelingen
De fysiologie van het ademhalingsstelsel
De groei van de neus
<JA> <NEEN>
<JA> <NEEN>
<JA> <NEEN>
<JA> <NEEN>
<JA> <NEEN>
<JA> <NEEN>
De stilleestekst
De kandidaten krijgen voor dit onderdeel 25 minuten. De wetenschappelijke
tekst handelt over een medisch onderwerp (voorbeeld : de fysiologie van de
groei). Zij moeten 20 vragen beantwoorden, elke vraag met 4
antwoordalternatieven.
Een voorbeeld is moeilijk te geven zonder betreffende tekst is niet zinvol.
Gesprek (tand)arts-patiënt
Aan de hand van een videovoorstelling is de kandidaat getuige van een gesprek
tussen een arts(of een tandarts en een patiënt(e). De proef peilt naar het
kritisch vermogen van de kandidaten en is daarom helemaal geen goed
voorbeeld. Nadien moeten ze drie soorten vragen beantwoorden:
10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten)
14 inzichts- en toepassingsvragen met 4 antwoordalternatieven
(8 minuten)
6 vragen over het sociale gebeuren met 3 antwoordalternatieven
(3 minuten).
Teambespreking
Aan de hand van een videovoorstelling is de kandidaat getuige van een
teamgesprek tussen leden van een medisch team en een patiënt of zijn
vertegenwoordiger. De proef peilt naar het kritisch vermogen van de kandidaten
en is in opzet en uitwerking helemaal geen goed voorbeeld. Nadien moeten ze
drie soorten vragen beantwoorden:
55
10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten)
14 inzichts- en toepassingsvragen met 4 antwoordalternatieven
(8 minuten)
6 vragen over het sociale gebeuren met 3 antwoordalternatieven
(3 minuten).
Voorbeelden van gesprek en teambespreking zijn moeilijk te geven zonder de
videovoorstelling gezien te hebben.
Toelichting bij de verschillende onderdelen van de specifieke proeven.
Geheugenproef
De kandidaten krijgen van tien personen de volgende gegevens
naam
leeftijd
burgerlijke staat
beroep
medische klacht
gedurende 8 minuten in te studeren. Die gegevens staan op een geheugenkaart
die ze na de gegeven tijd opnieuw moeten inleveren.
Pas na de andere proeven, krijgen ze 10 vragen hierover. Elke vraag begint met
één van de kenmerken en laat dan de keuze tussen 5 alternatieven voor een
ander kenmerk. Dat zijn dus 10 vragen met elk 5 antwoordalternatieven, te
beantwoorden binnen de 7 minuten.
Patroonherkenning
Deze proef meet de bekwaamheid om te ontdekken welke enkelvoudige figuren
terug te vinden zijn in een meer complex patroon.
Voorbeeld: Welk van deze vijf figuren
kan je in de onderstaande figuur terugvinden?
(het juiste antwoord is E)
56
De kandidaten krijgen 52 (1997) of 42 (1998 en 1999) dergelijke vragen en
beschikken over 30 minuten.
Inzicht in schema’s en figuren
Het snel en accuraat lezen en interpreteren van figuren en schema’s is een
belangrijke vaardigheid in de dagelijkse praktijk van artsen en tandartsen. Deze
proef meet de bekwaamheid om binnen verschillende mogelijkheden de correcte
oplossingsweg te vinden.
Voorbeeld: in het onderstaand schema staat S voor start en F voor finish. De
bedoeling is nu te vinden uit welke box (A tot E) men kan vertrekken en er ook
in terugkomen via een weg die door het cirkeltje bovenaan loopt.
(Het juiste antwoord is B)
In een tijdsbestek van 14 minuten moeten de kandidaten 32 dergelijke
schema’s oplossen.
Redeneerproef.
Artsen en tandartsen worden in hun werk – zoals trouwens ook studenten in
hun voorbereiding daarop – continu geconfronteerd met ingewikkelde vragen en
problemen die snel de juiste oplossing vragen. Daarvoor is een mentale
verwerking nodig die leidt tot een relevante, beredeneerde en dus vakkundig
logische oplossing. De redeneerproef peilt naar deze capaciteit.
Het Van Dale woordenboek omschrijft dit redeneren onder meer als (1) praten,
spreken, (2) gedachten, een mening over iets ontwikkelen, uit zekere premissen
zekere gevolgtrekkingen afleiden, (3) een betoog houden én (4) argumenten
(tegen iets) inbrengen …
De betekenissen (2) tot en met (4) rijmen met wat in IVV geldt als het verwerken
van informatie. Deze mentale activiteit laat zich onder de vorm van
meerkeuzevragen op diverse manieren toetsen. Het kan gaan om elementen in
een reeks; men vraagt dan die reeks te analyseren en ze vervolgens met een of
meer elementen aan te vullen, er een ontbrekend element in te onderkennen of
de vreemde eend in zulke bijt aan te duiden … Van een iets andere aard zijn de
analogieën: als twee gegevens in een welbepaalde relatie tot elkaar staan, komt
57
het erop aan eerst deze relatie te onderkennen en ze vervolgens toe te passen
op een ander koppel waarvan één element gegeven is.
Een variante van dit redeneren is het zelf leggen van een verband tussen op het
eerste gezicht losse elementen. De bedoelde elementen kunnen bestaan uit
woorden, getallen of tekeningen.
Omdat men deze vaardigheid zo universeel als mogelijk wil toetsen, zijn de
opgaven algemeen en abstract.
De kandidaten kregen 54 dergelijke vragen te behandelen op 50 minuten.
Voorbeelden
Vraag 1
Pinguin staat tot vogel zoals ijsbeer tot ….
A
viervoeter
B
roofdier
C
zoogdier
D
beer
E
pelsdier
Vraag 2
8
5
7
6
3
9
2
9
3
8
1
11
32
4
9
Deel het vierde geheel getal door de vijfde breuk, beginnend van links.
A
4
B
4,81
C
20,25
D
20,5
E
81,4
Vraag 3
De twee figuren links hebben een gemeenschappelijk kenmerk. Eén en slechts
één van de figuren rechts heeft dit kenmerk ook. Welke is het?
(De juiste antwoorden zijn 1C, 2C, 3B)
58
Quotering
1997
De specifieke proef bevatte vier onderdelen:
- de redeneerproef (RED) met 54 vragen en gewicht 5
- schema’s en figuren (SCH) met 32 vragen en gewicht 2
- de geheugenproef (GEH) met 20 vragen en gewicht 1
- patroonherkenning (PAT) met 52 vragen en gewicht 2
SPE had 10 als totaal (som van de gewichten).
De casus bevatte vier onderdelen:
- de les (LES) met 40 vragen en gewicht 4
- de stilleestekstproef (STI) met 20 vragen en gewicht 2
- het gesprek arts-patiënt (GES) met 30 vragen en gewicht 3
- het teamgesprek (TEA) met 30 vragen en gewicht 3
CAS had 10 als totaal (som van de gewichten gedeeld door 1,2).
En verder IVV = SPE + CAS zonder nochtans dat afzonderlijke
slaagvoorwaarden voor SPE en CAS zijn opgelegd.
Concreet zijn SPE en CAS als volgt berekend.
SPE =
5 × RED 2 × SCH GEH 2 × PAT 5 × RED SCH GEH PAT
+
+
+
=
+
+
+
54
32
20
52
54
16
20
26
CAS = (
( LES + STI + GES + TEA)
4 × LES 2 × STI 3 × GES 3 × TEA
+
+
+
) / 1,2 =
40
20
30
30
12
1998 en 1999
De specifieke proef bevatte vier onderdelen:
- de redeneerproef (RED) met 54 vragen en gewicht 5
- schema’s en figuren (SCH) met 32 vragen en gewicht 2
- de geheugenproef (GEH) met 20 vragen en gewicht 1
- patroonherkenning (PAT) met 42 vragen en gewicht 2 (aandacht: 10
vragen minder dan in 1997)
SPE had 10 als totaal (som van de gewichten).
De casus bevatte vier onderdelen:
- de les (LES) met 40 vragen en gewicht 4
- de stilleestekstproef (STI) met 20 vragen en gewicht 2
- het gesprek arts-patiënt (GES) met 30 vragen en gewicht 3
- het teamgesprek (TEA) met 30 vragen en gewicht 3
CAS had 10 als totaal (som van de gewichten gedeeld door 1,2).
En verder IVV = SPE + CAS zonder nochtans dat afzonderlijke
slaagvoorwaarden voor SPE en CAS zijn opgelegd.
59
Concreet zijn SPE en CAS als volgt berekend.
SPE =
5 × RED 2 × SCH GEH 2 × PAT 5 × RED SCH GEH PAT
+
+
+
=
+
+
+
54
32
20
42
54
16
20
21
CAS = (
( LES + STI + GES + TEA)
4 × LES 2 × STI 3 × GES 3 × TEA
+
+
+
) / 1,2 =
40
20
30
30
12
2000-2002
Vanaf 2000 – dit met toepassing van de aanbevelingen van de
wetenschappelijke evaluatie, uitgevoerd in 1999 – bestaat IVV alleen nog uit
1) een redeneerproef
2) een casus, die zelf uit twee componenten bestaat
a. een stilleestekst
b. een gesprek (tand)arts-patiënt.
Inhoudelijk en vormelijk is er niets gewijzigd aan de overblijvende onderdelen.
De redeneerproef bestaat uit 50 vragen. De stilleestekst en het gesprek beide
uit 30 vragen.
De quotering gebeurt rekening houdend met de nieuwe gewichten, 7 voor de
redeneerproef, 7 voor de stilleestekst en 6 voor het gesprek. Dat leidt tot de
7 × RED 7 × STI 6 × GES
+
+
vaststelling van het resultaat op IVV als IVV =
50
30
30
Vanaf 2003
De opvatting van IVV blijft identiek maar de videovoorstelling is afgeschaft. Het
gesprek is vanaf dat jaar met een paar foto’s in het werkboek geïllustreerd.
Vanaf 2006 verdwijnen ook de foto’s. Anderzijds wordt het gesprek volledig
opgesplitst in duidelijk afgebakende fragmenten. In 2007 geldt dat laatste ook
voor de stilleestekst.
˜
60
Hoofdstuk 3
DE VERWERKING VAN DE ANTWOORDEN
A.
De werkboekjes en de antwoordbladen
Vermits het toelatingsexamen volledig opgevat is als een examen met
meerkeuzevragen, moeten de kandidaten hun antwoorden aanbrengen op
speciaal daarvoor ontworpen bladen, geschikt voor het optisch inlezen. De
vragen zelf zijn opgenomen in werkboekjes.
Sinds 2003 is er één werkboekje voor KIW, één voor de redeneerproef, één voor
de stilleestekst en één voor het gesprek (tand)arts-patiënt. Er zijn aansluitend
drie antwoordbladen (één voor KIW, één voor de redeneerproef en één voor de
casus = stilleestekst en gesprek (tand)arts-patiënt). Voor de verdere toelichting
hieromtrent houdt deze kroniek het bij de toestand vanaf 2003.
De werkboekjes bevatten de nodige instructies en de vragen . In het auditorium
geeft de examenleider via luidsprekers de nodige tijdsinstructies 21. De
kandidaten mogen/kunnen de werkboekjes als kladmateriaal gebruiken. Ze
zijn bij voorbaat gewaarschuwd dat de werkboekjes geen formele
examenstukken zijn met het oog op de beoordeling. Na het examen moeten de
kandidaten de werkboekjes wel opnieuw inleveren. Op het einde van elk
burgerlijk jaar van het examen worden alle betreffende werkboekjes vernietigd.
De examencommissie heeft een maatregel uitgewerkt om het spieken bij de
buren tegen te gaan, zoniet onmogelijk te maken. Die maatregel bestaat erin
per onderdeel van het examen
a) de vragen te permuteren
b) de antwoordalternatieven te permuteren
c) een combinatie van (a) en (b).
Er bestaan dus twee versies van de examenboekjes. De eerste versie
(aangegeven als a-versie) is vanaf 2004 op gele achtergrond gedrukt, de tweede
(aangegeven als b-versie) op blauwe achtergrond.
Het auditorium is verdeeld in blokken van 50 kandidaten in 5 rijen van 10 22.
Per blok hebben de kandidaten dus een nummer van 1 tot 50.
De kandidaten op een oneven zitplaats krijgen een (gele) a-versie, de
kandidaten op een even zitplaats een (blauwe) b-versie (zie foto 4 op pagina 62).
Logischerwijze zijn er dus ook twee versies van antwoordbladen, van elkaar
verschillend enkel door de aanduiding van a of b 23.
21
In augustus 2007 is geëxperimenteerd met de projectie van de instructies op grote schermen. Het succes daarvan
zou navolging geven vanaf de examenmomenten van 2008.
22
Vanaf 2008 worden het rijen van 12 kandidaten.
23
In 2005 werden de letters “a” en “b” vervangen door “GEEL” en “BLAUW”.
61
foto 4
Bovenzicht van een deel van een blok.
deze kandidaat werkt op een “gele” versie, zijn linkerbuur op een
“blauwe”
het etikettenblad per kandidaat
blauwe identificatiesticker
gele identificatiesticker
antwoordformulier
62
Als voorbeeld volgt hierna de a (geel)-versie van het antwoordblad KIW.
afbeelding 1 Voorbeeld van een antwoordblad
63
Het voorbeeld is voldoende duidelijk, maar toch verdienen enkele aanvullende
gegevens de aandacht.
De kandidaat identificeert zichzelf aan de hand van zijn voornaam en naam in
drukletters. Het examennummer is altijd het jaartal, een liggend streepje en het
nummer van de sessie (1 = juli; 2 = augustus).
Aan de linkerzijde is ruimte om een etiket op te kleven. Bij de aanvang van het
examen vindt elke kandidaat op de hem/haar toegewezen plaats een blad met 8
identieke kleefetiketten met volgende gegevens
afbeelding 2 Identificatie-etiket
88100958494 - Eva Adams
(23,12)
Links onderaan staat het nationaal
nummer. Buitenlanders krijgen een
analoog opgebouwd nummer waarbij de
eerste zes cijfers altijd de
geboortedatum aangegeven.
Dan volgen de voornaam en naam en uiterst rechts staan tussen haakjes het
bloknummer en de zitplaats aangeven.
De kandidaten kleven een dergelijk etiket op elk antwoordblad (3) en op elk
werkboekje (4). Eén etiket blijft in reserve; vandaar dat er acht beschikbaar
zijn.
Op het antwoordblad is ook aangegeven hoe de kandidaten hun gewenst
antwoord aanduiden. Hoewel dit vrij duidelijk is, toch zou hier een uitvoerige
bloemlezing kunnen volgen van alle vastgestelde foute handelingen. Om toch
zoveel als mogelijk vergissingen te vermijden, is op het antwoordblad bij elke
vraag tussen het nummer en de antwoordalternatieven (in een kolom
afgebakend door kleine streepjes) in een witte ruimte voorzien waarin de
kandidaten de letter van hun antwoord (meestal aangestipt in hun werkboekje)
kunnen overbrengen alvorens het vakje van dat antwoord zwart te maken. Elk
jaar beveelt de examencommissie de kandidaten aan hiervan gebruik te maken.
Maar toch wil het nog wel eens mislopen. De examencommissie laat in
uitzonderlijke gevallen toe één keer een duplicaat van het antwoordblad te
gebruiken (vandaar ook één etiket in reserve). In de eerste jaren gebeurde dat
heel vaak. Met de maatregelen die de commissie met de jaren ontwikkelde en
met de aangepaste richtlijnen vooraf, daalde het gebruik van de duplicaten,
zonder nochtans helemaal te verdwijnen.
In 2006 volgde een eerste poging om – zij het heel beperkt – enkele
overkoepelende toezichthouders toe te laten vergissingen bij het invullen door
de kandidaten, op hun vraag, met tipp-ex ongedaan te maken. Het systeem
bleek redelijk succesvol en zou in 2007 veralgemening krijgen.
Twee opmerkingen passen hierbij.
a) De examencommissie laat niet toe de antwoordbladen met potlood in te
vullen vooral omdat de kans dat kandidaten dan veelvuldig zouden
gommen, zeer groot is. De schade aan het papier kan dan zo groot
worden dat ze de optische inlezing onmogelijk maakt. In tweede orde is er
64
ook geen absolute zekerheid dat de documenten nadien geen
manipulaties zouden ondergaan.
b) De examencommissie laat evenmin toe dat kandidaten zelf met tipp-ex
werken. Opnieuw is de integriteit van het document hiervoor de
belangrijkste reden. Maar tegelijk wil de commissie ook vermijden dat het
eventueel mogen gebruiken van tipp-ex aanleiding zou geven tot een
verminderde aandacht en zorgvuldigheid. Beide vormen immers ook een
onderdeel van het examen.
Uit observaties blijkt dat de kandidaten in hun secundaire loopbaan niet
vertrouwd zijn geweest met testen en proefwerken aan de hand van
meerkeuzevragen.
B.
Het inlezen van de antwoordbladen
Sinds 2000 vult een kandidaat per examenmoment 3 antwoordbladen in.
Vermits het aantal kandidaten almaar toeneemt tot boven 2000, kan het in juli
dus gebeuren dat meer dan 6000 bladen in te lezen zijn.
De examencommissie heeft er altijd werk van willen maken dat er niet meer
dan één week verloopt tussen het examen zelf en het bekendmaken van de
resultaten. Alles is dan ook zo georganiseerd dat de dag na het examen alle
antwoordbladen opto-elektronisch ingelezen zijn en alle nodige controles zijn
uitgevoerd. Dat is dan ook een zeer lange dag, zo niet lange dag en aansluitend
een stuk van de nacht.
Bij het inlezen kan men stuiten op verschillende technische problemen. Zij
laten zich in vier soorten rubriceren.
1) De format van de antwoordbladen.
Zodra de invulhokjes of andere in te lezen delen van het antwoordblad
niet perfect matchen met de instelling van het leesapparaat, kan het
gebeuren dat de machine niets inleest of foutieve meldingen maakt.
Om dit te vermijden zijn de antwoordbladen nu al verschillende jaren
gekalibreerd, in het voorbeeld van antwoordblad te merken aan de zwarte
rechthoekjes die zowel horizontaal als verticaal de inleesbare ruimten
afbakenen (zie pagina 63).
Maar zelfs deze voorzorgsmaatregel volstaat nog niet want het drukken
gebeurt niet blad per blad en bijgevolg komt er snijwerk aan te pas.
Wanneer dit niet zorgvuldig genoeg gebeurt, treden desastreuze
verplaatsingen op die het inlezen onbetrouwbaar maken. De controles
zullen dat euvel wel aantonen maar om bij voorbaat zeker te zijn dat de
aangeboden antwoordbladen geen mankementen vertonen, worden alle
blanco antwoordbladen (dus nog voor er gelijk welk antwoord is op
aangebracht) eerst ingelezen. Op deze manier weet de examencommissie
dat elk aangeboden antwoordblad als ‘format’ correct is en klaar voor
gebruik.
65
2) De kwaliteit van de etiketten.
De identificatie-etiketten worden uiteraard ook gedrukt. De gebruikte
drukinkt moet na afwerking voldoende hard en onuitwisbaar zijn. Is dat
niet het geval, dan riskeert manipulatie van de etiketten tot beschadiging
van de streepjescode (dat is wat de machine inleest) te leiden. 24
3) De wijze waarop de kandidaat zijn antwoorden aangeeft.
Hoewel het antwoordblad heel duidelijk laat zien hoe het moet, toch
slaagt 10% van de kandidaten erin een antwoord aan te stippen dat bij
lezing aanleiding geeft tot fouten.
a. Het niet echt opvullen van het hokje, maar het plaatsen van een
kruis dat de boorden van het hokje overschrijdt.
b. Het te licht opvullen van het vakje met, bij voorbeeld, enkel een
stip.
c. Het veel te breed en/of hoog opvullen van het hokje zodra de
leesgrenzen overschreden zijn.
d. Het opvullen van twee hokjes voor eenzelfde vraag.
e. Idem als d maar met als paniekreactie het plaatsen van een groot
kruis op het niet gewenste antwoord.
f. Het invullen van de letter in de speciale kolom, maar vergeten het
bijhorend hokje zwart te maken.
g. Het proberen wegkrabben van een ingevuld hokje.
h. Het werken met een vorm van tipp-ex, hoewel dit formeel verboden
is.
i. Het invullen van een KIW-onderdeel op de foute plaats.
Het inlezen begint met een grote gevoeligheid zodat elk vermoed mankement
onmiddellijk leidt tot het verwerpen van het blad. Dan volgt een eerste visuele
controle en een tweede lezing met een lagere gevoeligheid. En zo gaat het
iteratief proces verder tot alle bladen ten slotte (zo nodig gebruiksklaar
gemaakt) ingelezen zijn. De voorzitter beslist finaal over de aanvaarding van het
antwoordblad.
Inmiddels hebben de voorzitter, de secretaris en de andere aanwezige leden van
de examencommissie, manuele controles uitgevoerd om na te gaan of het
inlezen correct is verlopen. De uitprint van deze controles maakt deel uit van
het dossier dat elk commissielid ontvangt ter voorbereiding van de deliberatie.
Na het inlezen volgen de andere noodzakelijke controles.
1) Controle op het aantal.
Als er N kandidaten waren die volledig hebben deelgenomen (dus zowel
KIW als IVV) dan moet men 3N antwoordbladen gevonden hebben.
2) Controle per kandidaat.
Vraag is daarbij of voor elke van de N kandidaten wel degelijk 3
verschillende antwoordbladen voorhanden zijn.
24
Dat euvel heeft zich inderdaad één keer voorgedaan en heeft tot gevolg gehad dat de identificatiegegevens voor
nagenoeg 300 bladen manueel is moeten gebeuren. Dat was nachtwerk.
66
3) Controle van de versie (a of b – later geel of blauw).
Elke kandidaat heeft drie verschillende antwoordbladen van dezelfde
versie (kleur). Is dat niet het geval, dan is er een mismatch gebeurd
tussen de versie (kleur) van het examenboekje en de versie (kleur) van
het antwoordblad. Hoewel het werken met kleuren in de laatste jaren veel
onheil van deze soort heeft kunnen voorkomen, toch is het nog nooit
gebeurd dat de overeenstemming volledig is. Dat ligt dan niet aan de
kandidaten maar wel aan de onaandachtzaamheid van de
toezichthouders. De “inlezers” moeten dan ook alles doen om de exacte
toestand te kennen. Wanneer de kandidaat bij voorbeeld terecht een geel
boekje (versie a) kreeg maar een (fout) antwoordblad (versie b), dan moet
deze informatie in de leesoperatie aan het licht komen. Dat laatste is op
zich gezien technisch niet moeilijk maar het voorafgaande materiële
onderzoek kan slopend en tijdrovend zijn.
4) Controle op de aanvaardbaarheid van de gegeven antwoorden.
Dit gaat vooral om de statistische verdeling van de gegeven antwoorden
die normaal het juiste antwoord in meerderheid moet opleveren. Dit is
niet hetzelfde als de itemanalyse waarover nog verder.
Belangrijk is nog te vermelden dat de b (blauw)-versies van de antwoordbladen
als dusdanig ingelezen worden maar dat een intern programma ze nadien
omzet in een a (geel)-versie aan de hand van de conversietabel tussen beide
versies. Deze conversietabel situeert de vragen van de b (blauw)-versie in de a
(geel)-versie.
Bij wijze van voorbeeld:
vraag 7 in de b (blauw)-versie stemt overeen met vraag 4 in de a (geel)versie;
alternatief A van deze vraag in de b (blauw)-versie is alternatief C in de a
(geel)-versie; op dezelfde manier: B stemt overeen met D; C met A en D
met B.
Een kandidaat die op een b (blauw)-versie werkt en op vraag 7 B antwoordt,
geeft eigenlijk in de a (geel)-versie antwoord D op vraag 4.
Een tweede controle op het werken met de beide versies zou kunnen gebeuren
door de juiste antwoorden in de b (blauw)-versie te gebruiken (in het voorbeeld:
als vraag 4 van de a (geel)-versie B als juist antwoord heeft, dan heeft vraag 7
in de b (blauw)-versie D als juist antwoord) en alleen op de b (blauw)-versies de
resultaten te berekenen en dan per kandidaat na te kijken of de resultaten
overeenstemmen. Dit gebeurt doorgaans ook steekproefsgewijs.
C.
Verwerking van de ingelezen antwoorden – vanaf 2000
Na de conversie van de b (blauw)-antwoordbladen is het resultaat per
kandidaat een streng van 150 karakters waarvan sommige leeg kunnen zijn:
de eerste 40 in volgorde biologie, fysica, scheikunde en wiskunde;
de volgende 50 redeneerproef;
67
de volgende 30 stilleestekst en
de laatste 30 gesprek (tand)arts-patiënt.
Het is evident dat de sleutels (de streng van de 150 juiste antwoorden in de
zelfde volgorde) onmiddellijk toelaat het resultaat van de kandidaat vast te
stellen en uiteraard ook al zijn deelresultaten.
Pro memorie: een juist antwoord levert 1 punt op, een blanco antwoord 0
punten en een fout antwoord -0,1 punten. Vanaf 2007 zal het -0,25 punten zijn
voor de redeneerproef (5 antwoordalternatieven) en -0,333… voor alle andere
onderdelen (4 antwoordalternatieven).
Nog een detail: het is de kandidaten verboden op één vraag twee of meer
antwoorden te geven. Detecteert het leestoestel een dubbel antwoord, dan
noteert (zo geprogrammeerd) het meteen de letter F. Die “F” kan nooit het juiste
antwoord zijn (het hoogst aantal alternatieven is 5 en gaat dus van A tot E) en
dus noteert het systeem meteen ook fout. Dat staat zo in het reglement.
D.
Itemanalyse
De term “itemanalyse” kan vele ladingen dekken.
De itemanalyse beoogt in eerste instantie na te gaan of de vragen van eenzelfde
test aan twee voorwaarden voldoen:
1) ze zijn inhoudelijk in orde en vertonen een goede spreiding (validiteit)
2) ze hebben een relevante bijdrage in de test, gerelateerd aan de andere
vragen en aan de totaalscore (betrouwbaarheid).
Uiteindelijk is de basisvraag: meet de test op correcte wijze wat hij bedoelt te
meten?
Voor het toelatingsexamen arts en tandarts levert de itemanalyse volgende
vaststellingen.
1) De frequentie van de gegeven antwoorden per vraag (zoveel keer A, zoveel
keer B, enz…., zoveel keer blanco).
2) De gemiddelde score per vraag (in itemanalyse houdt dat in dat een juist
antwoord 1 oplevert en alle andere antwoorden 0 – m.a.w. de score is
dichotoom “waar – niet waar” of “1 – 0”); deze gemiddelde score krijgt in
deze context de benaming moeilijkheidsgraad (omdat het om een
dichotome variabele gaat, vaak voorgesteld als p).
Het is dus evident dat p varieert van 0 tot 1. Hoe groter p, hoe
gemakkelijker de vraag.
3) De standaarddeviatie per vraag (berekend als p (1 − p ) ). Hoe groter de
standaarddeviatie, hoe beter de vraag “discrimineert”, m.a.w. nuttige
informatie aanreikt in het geheel van de test.
68
4) De vaststelling van de gemiddelden van de hoogste (H) en van de laagste
(L)-groepen. Rangschikt men de scores op de test van alle kandidaten
van hoog naar laag, dan vormen de 27% eersten H en de 27% laatsten L.
Een van de mogelijkheden met H en L is als volgt te illustreren.
A
526
B
121
C
D
F
"" TOTAAL
576 423 30 124 1800
tabel 3
Illustratie H & L
p = 0,32
sd = 0,47
A
H 98
L 175
B
21
23
C
326
98
D
39
99
F
0
5
""
2
86
TOTAAL
486
486
Hoewel C het juiste antwoord is (576), toch lijkt A (526) voor de
kandidaten een bijzonder aantrekkelijke afleider te zijn. In de H-groep
kiezen 98 kandidaten voor A, in de L-groep 175. De “betere” kandidaten
hebben dus de afleider herkend, de minder sterke kandidaten niet. Men
kan op het eerste gezicht hieruit afleiden dat de vraag bijzonder moeilijk
is (p=0,32) maar overigens wel correct qua samenstelling. Het aantal keer
dat de vraag opengelaten werd is ook illustratief. In de H-groep 2 in de Lgroep daarentegen 86. Ook dat is een indicatie voor een moeilijke vraag.
5) Het netto aantal respondenten (NR)
Stel dat M kandidaten vraag Vi open laten en ook alle vragen Vi+1 tot de
laatste. Dan hebben slechts N- M kandidaten echt gepoogd een
antwoord te geven op Vi. De gemiddelde score op Vi bepaalt men dan als
de som van alle scores gedeeld door N- M.
In deze aanpak is het duidelijk dat de “NR” gemiddelden doorgaans gelijk
zijn aan de gewone gemiddelden, of groter. De betekenis van NR kan van
belang zijn wanneer de test onder bepaalde tijdsdruk af te leggen is. In
dat geval is het niet beantwoorden van een reeks vragen tot de laatste,
niet zozeer te wijten aan die vragen zelf, dan wel aan het gebrek aan tijd.
In dat geval geeft het “NR” gemiddelde een betere informatie over de vraag
dan p zelf.
6) RIT
Even belangrijk als een goede discriminatiekracht per item blijkt de
waarde of richting die de gemaakte discriminaties aannemen. Het ligt
voor de hand dat deze voor alle items liefst dezelfde zou zijn. Het ideaal is
dat discriminaties per item (I) gelijk lopen - of correleren (R) - met de
differentiatie binnen het totaal (T) van de itemuitslagen. Bruikbare items
voor een test zijn dus in eerste instantie doelmatige items waarop de
uitslagen of gemaakte discriminaties een hoge correlatie vertonen met het
totaal. Deze RIT geeft de discriminatiewaarde aan van een item en vertelt
dus iets over de innerlijke standvastigheid van de test. RIT geeft de mate
aan waarin het item differentieert tussen sterke en zwakke kandidaten.
Het komt er dus op neer dat het goed (slecht) scoren op een item gepaard
zou moeten kunnen gaan met het goed (slecht) scoren op de test waarvan
het item deel uitmaakt. Volgens de lieratuur over psychometrie is een
69
RIT hoger dan 0,45 uitstekend. Tussen 0,35 en 0,45 is RIT goed, een RIT
lager dan 0,15 is matig tot slecht. De zone 0,15 tot 0,35 vraagt iets meer
onderzoek.
7) KR20 (KR20 staat voor “Kuder-Richardson 20” en is afgeleid van de zogenoemde
Spearman-Brown formule).
Ook de innerlijke standvastigheid van de test laat zich berekenen. Het
meest bekend is de KR20, die gebaseerd is op de som van de
itemvarianties, de standaarddeviatie van de test en het aantal in de
selectie opgenomen items. KR20 is best zo hoog mogelijk (maximum 1).
Wanneer KR20 onder 0,2 duikt, is er reden tot twijfel over de homogeniteit
van de test.
Mocht blijken dat een vraag (hier item genoemd) waarden van de
itemparameters oplevert die niet door de beugel kunnen, dan zal de
examencommissie moeten onderzoeken wat er aan de hand is. In het extreme
geval kan de examencommissie beslissen de vraag te schrappen. Het
uitvoeringsbesluit voorziet uitdrukkelijk in deze mogelijkheid.
In de twintig sessies van 1997 tot 2006 heeft de examencommissie 6 vragen
geschrapt (op een totaal van 3968).
E.
Het resultaat op het examen
Het inlezen van de antwoordbladen levert per kandidaat en per onderdeel de
scores “juist”, “fout” en “blanco” op. Op grond daarvan kwam in de periode
1997 tot 2006 de examenscore per onderdeel tot stand als
“aantal juist” – “aantal fout”/10.
Vanaf 2007 werd het
“aantal juist” – “aantal fout”/4 voor de redeneerproef
“aantal juist” – “aantal fout”/3 voor alle andere onderdelen.
Vervolgens zijn de wegingsregels van toepassing, zoals omschreven in
hoofdstuk 2 van deel II (pagina 50).
Op grond van de gevonden scores en de toe te passen wegingen, komen finaal
de eindscores van de kandidaat tot stand en kan de examencommissie de
deliberatietabel opstellen aan de hand van een exceltabel.
Die tabel bevat eerst de algemene gegevens:
1) inschrijvingsnummer
2) geslacht
3) nationaliteit
4) geboortedatum
5) nummer van het blok
6) zitplaatsnummer
7) de hoeveelste keer de kandidaat deelneemt.
70
Het is dus duidelijk dat de leden van de examencommissie de juiste identiteit
van de kandidaten niet kennen. Alleen voorzitter en secretaris kunnen ze
helemaal kennen. Dit is ook zo opzettelijk bedoeld omdat de examencommissie,
op grond van het examenreglement, niet echt per kandidaat kan delibereren.
Zij kan alleen ingrijpen op de globale resultaten.
De verdere gegevens van de deliberatietabel zien er als volgt uit.
bio
fys sch wis
red
sti
ges
KIW
IVV
TOT
tkiw tivv ttot tres del
5,60 8,00 2,50 6,80 33,00 12,60 13,60 11,45 10,2800 21,7300
1
1
0
0
N
De eerste zeven kolommen geven de vastgestelde scores na het inlezen.
De vier wetenschapsvakken op een totaal 10, de redeneerproef op 50,
stilleestekst en gesprek op 30.
De volgende drie kolommen berekenen KIW, IVV en TOT
KIW = (bio+fys+sch+wis)/2 (totaal 20)
IVV = 7xred/50 + 7xsti/30 + 6xges/30 (totaal 20)
TOT = KIW + IVV (totaal 40).
Dan volgen de toetsen gerelateerd aan de slaagvoorwaarde
tkiw
tivv
ttot
tres
ALS
ALS
ALS
ALS
KIW≥10
IVV≥10
TOT≥22
tkiw+tivv+tot = 3
DAN
DAN
DAN
DAN
1
1
1
1
ANDERS
ANDERS
ANDERS
ANDERS
0
0
0
0
Alleen als in de kolom “tres” 1 verschijnt, is aan de drie deelslaagvoorwaarden
voldaan en is de kandidaat geslaagd. In het voorbeeld is dat niet het geval en
dus verschijnt in de kolom “del” (deliberatie) N(iet geslaagd).
F.
De deliberatie
Zoals hierboven al gesteld, delibereert de examencommissie niet over
individuele kandidaten. Enkel bij het heel uitzonderlijk ontdekken van een
vreemd resultaat kan zij een formulier manueel nakijken. In elk geval blijft de
anonimiteit volledig bewaard voor de juryleden, met uitzondering van de
voorzitter, de secretaris en de bijzonder expert.
Wel zorgt de examencommissie voor het vermijden van anomalieën. Zo zal zij
een resultaat van 9,98 op 10 op IVV wellicht afronden naar 10, maar wanneer
de commissie een dergelijke beslissing neemt, geldt deze ook voor alle andere
gevallen.
In enkele sessies is het opgetreden dat de feitelijke moeilijkheidsgraad van een
onderdeel gevoelig hoger lag dan aanvankelijk vooropgesteld. Itemanalyse en
onderzoek van de reële scores kunnen er in dat geval toe leiden dat de
commissie overgaat tot het bijstellen van de resultaten. Deze kroniek kan
bezwaarlijk voorbeelden geven omdat ze anders het geheim van de deliberatie,
zoals voorgeschreven door het examenreglement, met de voeten zou treden. De
71
geest ervan is nochtans duidelijk. Globaal mag men dus zeggen dat
“delibereren” bij het toelatingsexamen arts en tandarts betekent dat de
commissie nagaat of de gevonden resultaten billijk zijn en voor zover dit niet
geheel het geval zou zijn, de passende “ad hoc” maatregelen neemt.
Het epitheton “ad hoc” is werkelijk op zijn plaats. Bij elke deliberatie ziet de
commissie zich immers geconfronteerd met twee majeure variabelen:
1) de samenstelling van de cohorte kandidaten
2) de moeilijkheidsgraad van de examenonderdelen.
Vooral de eerste variabele is onmogelijk beheersbaar. Daarover nog meer in het
deel over de numerieke gegevens.
˜
72
Hoofdstuk 4
HET CONCRETE VERLOOP VAN HET EXAMEN
Hoewel de praktische organisatie in de loop van de jaren stilaan verbeterde,
toch blijven de basiskenmerken dezelfde. Het hierna volgend verhaal schetst de
situatie van de laatste jaren. Waar nodig of nuttig, speelt het in op aspecten
van het verleden of op geplande wijzigingen.
Dit hoofdstuk is ook doorspekt van eerder leuke anecdotes of van bijzondere
voorvallen.
A.
Het examenauditorium
Het groot aantal kandidaten en de eis dat het examen zou plaatsvinden op een
centrale plaats, hebben tot gevolg dat alleen een paleis van het
Tentoonstellingspark te Brussel (Heizel) in aanmerking komt als auditorium.
In juli 2007 noteerde de commissie 2769 inschrijvingen. Alleen het grootste
paleis 5 kan dat aantal aan maar de maximumcapaciteit is dan ook gehaald.
Twee opmerkingen daarbij.
1) Het verschil tussen het aantal inschrijvingen en het aantal werkelijk
deelnemende kandidaten bedraagt doorgaans 10%. Sinds augustus 2007
doet de examencommissie dan ook een extra inspanning om nog voor de
dag van het examen te weten te komen of de kandidaten werkelijk zullen
opdagen. Het elektronisch inschrijven, ingevoerd in 2007, laat dat
technisch ook beter toe. Dat lukt maar ten dele maar draagt er zeker toe
bij dat de opvulling van het auditorium nog tijdig aanpasbaar is. Bij wijze
van voorbeeld: van de 2769 ingeschreven kandidaten in juli 2007
daagden er reëel 2481 op (10% van de gereserveerde plaatsen bleef dus
leeg).
2) De examencommissie signaleerde sinds 2005 herhaaldelijk dat zij het
behalen van een van de nevendoelstellingen 25 van het toelatingsexamen,
namelijk de afstemming op de federale contingenten, niet meer zou
kunnen garanderen indien het aantal kandidaten zo erg bleef stijgen. Zij
onderzocht allerlei maatregelen om een halt te roepen aan deze stijging,
maar uiteindelijk besliste de minister niet op te treden omdat elke
beperkende maatregel (terecht wellicht) te veel weerstanden zou kunnen
oproepen zonder onomstootbaar als noodzakelijk aangetoond te zijn 26.
25
De basisdoelstelling blijft uiteraard het detecteren van de kandidaten met maximale kans op slagen in de
opleiding. Het verwezenlijken van deze doelstelling is natuurlijk onafhankelijk van het aantal kandidaten. Voor de
Vlaamse Regering moest het halen van deze primaire doelstelling tot gevolg hebben dat het aantal kandidaten die de
opleiding zouden starten, in redelijke verhouding stond tot het federale contingent. Dat corrolarium komt bij altijd
groter wordende aantallen dus wel in het gedrang. Met meer dan 1000 geslaagden in 2005 en 2006 was het gestelde
probleem een feit.
26
De commissie heeft kunnen vaststellen dat een relevant groot deel kandidaten deelneemt (tussen 5 en 10%),
geenszins met de bedoeling een medische opleiding aan te vatten, maar enkel om zichzelf te testen. Helaas lijkt het
73
Het Tentoonstellingspark van Brussel is duidelijk centraal gelegen en
gemakkelijk bereikbaar met het openbaar vervoer (trein + metro tot op 400 m
van het auditorium). Met de wagen is de ‘Heizel’ minder gemakkelijk
bereikbaar, omdat de grote ring van Brussel op het moment van de aanvang
van het examen een piekbezetting vertoont. De kleinste verstoring leidt tot
dramatisch tijdverlies.
De kandidaten en/of hun begeleiders houden daar gelukkig voldoende rekening
mee en het ‘te laat komen’ is dan ook in de regel beperkt gebleven.
De commissie voorziet in dat geval in een marge. In de ochtend (start om 9.00
uur, tot het auditorium toegelaten vanaf 8.30 uur): zonder bijkomende
procedure toelaten tot 9.15 uur. Tussen 9.15 en 10.00 uur toelaten na
ondertekening – op het secretariaat - van een verklaring dat de kandidaat dit
laatkomen niet zal aanwenden om zich te beklagen over het resultaat op grond
van te weinig beschikbare tijd omdat er geen mogelijkheid is tot verlenging. In
de namiddag: zonder bijkomende procedure toelaten tot 13.45 uur. Nadien
absolute weigering én doorverwijzing naar de voorzitter.
De examencommissie bezorgt de kandidaten heel gedetailleerde informatie over
de locatie en de bereikbaarheid ervan. Zij verwijst de kandidaten die daags
tevoren reeds aankomen en in Brussel willen overnachten naar de dienst
toerisme van Brussel.
Maar….
Altijd opnieuw gebeurt het dat kandidaten zich aanmelden aan het ministerie
van Onderwijs, in een ander stadsgedeelte gelegen, met alle gevolgen vandien.
De commissie heeft moeten vaststellen dat heel wat kandidaten de aangereikte
informatie niet lezen. Deze onzorgvuldigheid zou op zich al een tegenindicatie
kunnen zijn om het geambieerde beroep uit te oefenen, maar deze overweging
zal wellicht de toets van de maatschappelijke aanvaardbaarheid niet
doorstaan….
Talloze anecdotes zijn mogelijk om te illustreren wat er zich allemaal kan
afspelen. Enkele toch om dat te duiden.
¾ Een bepaalde trein heeft een zeer sterke vertraging (1997). 27 kandidaten
komen gezamenlijk stevig te laat. Een lid van de commissie en de secretaris
vergezellen deze kandidaten naar het ministerie en het examen gaat voor
hen in een lokaal aldaar door, zij het met grote vertraging.
¾ De bestaande gps zijn niet in staat om de Heizel te vinden……(later
verholpen door het ingeven van een ander adres).
¾ Een kandidaat meldt zich de dag na het examen aan en treft een leeg en
gesloten paleis aan.
¾ Een verontruste moeder meldt de voorzitter telefonisch dat haar dochter nog
nooit haar gemeente alleen verlaten heeft. Zij vraagt de voorzitter vriendelijk
haar dochter aan het station Brussel Centraal te willen afhalen.
¾ Twee Nederlandse kandidaten dienen hun hotelnota bij de commissie in.
erop dat enkele CLB’s deze testmogelijkheid ook aanbevelen. Op zich zou dat kunnen gelden als een externe
appreciatie van het instrument, maar de verstoring die hiermee in de beoordeling gepaard gaat, is nefast.
74
Een van de moeilijkste logistieke problemen bestond aanvankelijk in het
voorzien van voldoende sanitaire mogelijkheden. Bij aankomst hadden de
kandidaten (normaal) nood aan sanitair, met honderden tegelijk. Dat
veroorzaakte altijd files die dreigden het tijdschema in de war te sturen. In de
jaren nadien, zeker toen het aantal kandidaten drastisch bleef stijgen, vroeg de
examencommissie aan het Tentoonstellingspark de sanitaire ruimtes van
aangrenzende paleizen open te stellen of bijkomende sanitaire containers in
huur te nemen.
B.
De organisatie van het examenauditorium
Om het examen te kunnen organiseren volgens het vooropgestelde patroon zijn
volgende faciliteiten of diensten noodzakelijk:
a) tafels en stoelen
b) een lunchruimte, eveneens met tafels en stoelen (voor een beperkt aantal
kandidaten die verkiezen in de middagpauze hun lunchpakket in het
auditorium te verbruiken)
c) geluidsinstallatie
d) projectieschermen en –toestellen (onder meer voor de videoprojectie)
e) verlichting
f) verluchting, verwarming, afkoeling
g) bewaking
h) EHBO
i) afzonderlijke ruimtes voor kandidaten met een erkende handicap op
grond waarvan zij niet in het auditorium kunnen functioneren
j) een ruimte voor het secretariaat om alle administratieve problemen op te
lossen
k) een ruimte voor de aanwezige leden van de examencommissie
l) een aparte plaats in het auditorium voor de coördinatie van de
toezichthouders.
Elke faciliteit of iedere dienst, heeft wel altijd in het begin voor enkele
problemen gezorgd, maar gaandeweg heeft de ervaring ervoor gezorgd dat alles
vrij gesmeerd verliep. Een kleine greep nochtans….
Het ergste incident deed zich voor toen de elektriciteit uitviel tijdens de
projectie van een onderdeel van het examen. Het euvel was vrij groot en de
logistiek van het Tentoonstellingspark en de verantwoordelijken voor de
projectie hadden toch 20 minuten nodig om het geheel te herstellen. Tijdens
deze ‘dode’ periode was de massa kandidaten niet in de hand te houden en de
onderlinge communicatie was niet meer te stoppen. De commissie heeft dan
beslist een aantal vragen (evenredig met de verloren tijd) voor alle kandidaten
als juist aan te rekenen. De jaren daarop is in extra beveiliging voorzien.
Tijdens het examenmoment van juli 2007 voldeed de ingehuurde
geluidsinstallatie niet en in sommige delen van het auditorium begrepen de
75
kandidaten de instructies nauwelijks of niet. Dat was de aanleiding voor de
examencommissie om voortaan (en dus al in het examenmoment van augustus
2007) de instructies op grote schermen te projecteren. Voor de oproepmededelingen gebruikte zij de standaardgeluidsinstallatie die het
Tentoonstellingspark aanbiedt.
Tijdens het examen in juli 1997 fladderden twee duiven in het auditorium
rond en stoorden de toch al vrij zenuwachtige deelnemers. Het waren gewone
wilde Brusselse duiven die finaal in de netten van het toegesnelde personeel
belandden.
De EHBO heeft het niet te zwaar gehad. Toekomstige artsen en
tandartsen zijn blijkbaar goed gezond. Toch kon dat niet verhinderen dat een
kandidate in de namiddag met de spoeddienst naar het dichtst bijzijnde
ziekenhuis afgevoerd moest worden om haar ontstoken appendix te laten
verwijderen.
C.
Het toezicht
Het is helemaal geen evidentie om voor één dag in juli en één dag in augustus
200 à 250 mensen te vinden om in te staan voor het toezicht tijdens het
examen. Van 1997 tot 1999 ging het bovendien over twee dagen.
Eerst deed de commissie altijd een oproep naar de personeelsleden van het
departement Onderwijs (en Vorming) 27. De respons daarop was zeer matig
mede omdat verschillende afdelingshoofden hun personeel niet voor een dag
wilden afstaan, maar soms ook omdat ze hun afkeer uitten tegen de
instroombeperking. De kleine kern (15 à 20 personen) die toch inging op de
oproep vormde nochtans een stevige en betrouwbare groep, jaar na jaar.
Het was dus nodig een beroep te doen op een externe firma, beter omschreven
als een evenementenbureau. Ook dat is nochtans geen evidentie, want het
profiel van de personen die zich beschikbaar stellen voor ‘evenementen’ 28 is niet
altijd in overeenstemming met de verwachtingen van de examencommissie. In
het begin gaf dat enkele keren aanleiding tot kleine incidenten, maar
gaandeweg is de commissie begonnen met het aanstellen van één
verantwoordelijke per blok van 50 of 60 kandidaten. De blokverantwoordelijken
kregen dan extra voorbereidende vorming en gaven de instructies door aan hun
collega’s in hetzelfde blok. Zo hielpen zij mee om de serene sfeer van het hele
gebeuren te bewaken.
De zorg voor het toezicht is voor de examencommissie van primordiaal belang.
Het echte contact van de kandidaten met de organisatie uit zich in eerste orde
27
Sinds de hervorming “Beter Bestuurlijk Beleid” gaat het opnieuw over het “ministerie van Onderwijs en
Vorming”, waarvan het departement een onderdeel is. Tevoren was het departement hetzelfde als het ministerie
vandaag.
28
Evenementen zijn bij voorbeeld het aanprijzen van nieuwe producten in grootwarenhuizen en de ondersteuning
van handelsbeurzen.
76
met het secretariaat voor de inschrijving (redelijk onpersoonlijk) en in tweede
en belangrijkste orde met de eigen toezichthouder. Per 10 of 12 kandidaten is
in één toezichthouder voorzien. Die heeft voor die kandidaten het gezicht van de
examencommissie, die er dus ook alles voor inzet om geen artificiële en
nutteloze moeilijkheden voor de kandidaten in het leven te roepen. In de regel
verloopt dat sinds 2002 vrij goed, wat ook af te leiden is uit de commentaren
die de kandidaten op het einde van het examen vrijblijvend kunnen geven in
een anonieme enquête. Het toezicht haalt daarin de hoogste appreciatiescore
van het hele examen.
Het werk van een toezichthouder bestaat uit volgende taken:
a) controle van de identiteit van de kandidaten
b) controle van schrijfgerief en andere spullen van de kandidaten (alles wat
niet aanvaard is als schrijfgerief moet in een gesloten tas op de grond,
inclusief de uitgeschakelde gsm’s)
c) nauwkeurig de instructies van de examenleider opvolgen die via de
geluidsinstallatie met het auditorium communiceert
d) controle van het examenmateriaal (examenboekjes en antwoordbladen)
e) uitdelen van de examenboekjes en van de antwoordbladen
f) echte toezicht op het regelmatig verloop van de werkzaamheden van de
kandidaten
g) het in orde brengen en het ophalen van de antwoordbladen als de
kandidaat aangeeft ermee klaar te zijn, of wanneer de tijd verstreken is
h) inspelen op vragen van kandidaten en desnoods de tussenkomst
inroepen van de verantwoordelijken van de examencommissie
i) na het vertrek van de kandidaten ordentelijk opbergen van het gebruikte
materiaal volgens de instructies van de examencommissie, in het
bijzonder de zorgvuldige verzameling van de antwoordbladen.
Er zijn heel wat anecdotes te vertellen over het toezicht maar de nadruk hierop
leggen zou afbreuk doen aan de appreciatie die de toezichthouders in de regel
verdienen. Misschien eentje omdat zij te maken heeft met de mening van de
toezichthouders over het examen zelf en in het bijzonder over de vragen. Het
toezicht houdt in dat de toezichthouders zich onthouden van alle commentaar
over de vragen en zeker niet proberen ze zelf te beantwoorden. In de laatste
jaren lukt dat perfect maar in het begin traden daaromtrent wel eens enkele
problemen op. Op een keer vroeg een toezichthouder een gesprek met de
voorzitter. Het moest vertrouwelijk zijn. In dat gesprek bood de goede man aan
voor het jaar daarop voor betere vragen te zorgen. De voorzitter is op dat
genereuze aanbod niet ingegaan….
In de rand van het toezicht, kan de examencommissie elk jaar opnieuw rekenen
op de zeer geapprecieerde hulp van logistieke ondersteuners van het ministerie
van Onderwijs en Vorming. Het gaat over de personen die voor het vervoer van
het examenmateriaal instaan, die de dag voor het examen meehelpen het
auditorium in orde te brengen (kleven van kleuretiketten op de tafels; uitdelen
van de etikettenbladen, enz.) en die de dag van het examen zelf het in- en
uitgaan van het auditorium in goede banen leiden.
77
foto 5
De onmisbare hulp van de enthousiaste ploeg “sterke” logistieke ondersteuners.
foto 6
Moment van intensieve aandacht bij de verwerking van de antwoordbladen.
78
D. De examenleider “the voice”
Traditioneel bij dergelijke massale examens is er nood aan een centrale leiding
van het gebeuren. De persoon die deze taak op zich neemt, is de examenleider,
intern bestempeld als “the voice”. De achtergrond daarvan is natuurlijk het
haast niet zichtbaar maar wel hoorbaar zijn van de examenleider.
Het optreden van de examenleider (de voorzitter, een lid van de commissie of
een extern ingehuurde persoon), hoe goed bedoeld ook, is niet altijd naar
waarde geapprecieerd.
De eerste oorzaak daarvan is te vinden in de zeer moeilijk optimaal te maken
akoestiek in het auditorium. Zelfs met de plaatsing van bijzondere luidsprekers
kon men niet vermijden dat de klank niet smetteloos was en soms zelfs
onverstaanbaar.
De kandidaten lieten bovendien weten dat te veel publieke mededelingen
storend werken op hun concentratie.
In augustus 2007 heeft de examencommissie de rol van de examenleider tot het
allerstriktste minimum herleid en de instructies via projectieschermen gegeven.
De directe connectie van een pc naar de schermen liet toe op alles zeer snel en
rustig te reageren. Dat is een absoluut succes gebleken en zal wellicht de
werkwijze voor de toekomst zijn.
E.
Het verloop van de ochtend van de examendag
De kandidaten moeten zich aanmelden uiterlijk om 8.45 uur, maar mogen al
binnen vanaf 8.30 uur.
Deze mededeling lijkt op zich eenvoudig, de realiteit is vaak anders. Al vanaf
7.00 uur ’s ochtends is er druk verkeer in de omgeving van het auditorium. Op
één keer na was er altijd voldoende gratis parking voorhanden. Het valt op dat
heel wat ouderparen hun zoon of dochter begeleiden en de rest van de dag op
de Heizel doormaken, vaak voorzien van de nodige pic-nics.
De andere grote drommen komen aan met de metro na een treinreis. Nu en dan
is ook een eenzame fietser gesignaleerd.
Bij het schrijven van deze kroniek zijn al tweeëntwintig examenmomenten
achter de rug. Negentien maal scheen de zon, tweemaal was het eerder
druilerig, één keer was het vrij koud en regende het de hele dag. Het
examenmoment in juli verliep een drietal keer tijdens een zeer warme periode.
De Heizelpaleizen zijn gelukkig voorzien van een goed verwarmings- en
koelingssysteem.
Het probleem van het sanitair is al vermeld. Het is aanbevolen in voldoende
sanitaire faciliteiten te voorzien vóór 8.00 uur ’s ochtends.
Bij het binnenkomen in het auditorium moeten de kandidaten hun
uitnodigingsbrief en een identiteitsbewijs tonen. Altijd komt het voor dat
79
verschillende kandidaten deze documenten niet bij zich hebben. Onbegrijpelijk
maar toch reëel. De examencommissie doet dan alles wat enigszins mogelijk is
om te achterhalen of de kandidaat wel de persoon is die hij/zij beweert te zijn.
Het is zelfs opgetreden dat naar de ouders van de kandidaat wordt
getelefoneerd om meer zekerheid te krijgen, zoals bijvoorbeeld met vragen over
de kleding van zoon of dochter. In extremis wordt van de kandidaat een
verklaring gevraagd en neemt de secretaris er een foto van. Die kandidaat moet
zich dan de dag nadien melden aan het ministerie met de nodige documenten.
Doet hij/zij dat niet, dan is het examen voor deze persoon ongeldig.
De ochtend is volledig gewijd aan KIW (Kennis en Inzicht in de Wetenschappen:
biologie, fysisca, scheikunde en wiskunde). De vier leden van de
examencommissie die verantwoordelijk zijn voor vragen van dit examengedeelte
zijn aanwezig. Het gebeurt immers meer dan eens dat kandidaten een vraag
willen stellen of een opmerking formuleren. Dat is niet altijd onnuttig maar in
de regel is de vraag eerder de uiting van het niet kunnen beantwoorden van de
vraag. Toch is het – helaas – al opgetreden dat een kandidaat deed opmerken
dat er echt iets schortte met de vraag. Het meest bekende voorbeeld is een
mismatch van pagina’s in het werkboekje. Dat was het gevolg van een foute
manipulatie in de drukkerij. Na dat voorval heeft de examencommissie haar
eisen voor de kwaliteit van het drukwerk nog verhoogd. Een andere keer bleek
de elektronische verwerking van de vragen aangereikt door de commissieleden
sommige symbolen fout te interpreteren. Zo stond er voor de maat van een
hoek in zestigdelige graden 75E in plaats van 75°. Jammer, maar wellicht de
eerste keer onvermijdelijk. Vandaag kan men met grote zekerheid stellen dat
de ervaring van de eerste jaren ertoe heeft geleid alle dergelijke ontsporingen
quasi onmogelijk zijn gemaakt, maar waakzaamheid en dubbele, zoniet
driedubbele controles blijven noodzakelijk.
Erger was in één examenmoment de vaststelling dat een bepaalde vraag
helemaal niet in orde was. Eens het euvel vastgesteld, heeft de examenleider
(“the voice”) gemeld dat de kandidaten deze vraag konden open laten.
Zonder de minste twijfel volstaat de periode van 9.00 tot 12.00 uur
ruimschoots om de 40 vragen KIW behoorlijk te beantwoorden. Vanaf 10.00
uur mogen de kandidaten het auditorium verlaten. Dat gebeurt zelden. Tegen
11.30 uur kan men stellen dat 80% van de kandidaten het auditorium verlaten
heeft. Voor de overige 20% draait het veelal uit op een (hopeloos) gevecht tegen
de tijd, soms met heel wat paniek. Het is precies in die momenten dat de
kalmte en het correct handelen van de toezichthouders van enorm belang is.
Bij het verlaten van het auditorium moeten de kandidaten hun
uitnodigingsbrief laten afstempelen. Die stempel is een noodzakelijke
voorwaarde om in de namiddag opnieuw binnen gelaten te worden.
En dan nog dit: in de loop van de ochtend doet de commissie de controle op de
aanwezigheid. Dan blijkt telkenmale dat nagenoeg 10% van de volledig en
behoorlijk ingeschreven kandidaten, toch niet is opgedaagd, zonder de minste
verwittiging, ook in 2007 waarin de elektronische inschrijving een veel directere
80
communicatie toeliet en de commissie nog eens extra navraag deed naar de
participatie.
F.
Het verloop van de namiddag van de examendag
Vanaf 13.15 uur moeten de kandidaten zich opnieuw aanmelden in het
auditorium. In de regel zijn alle kandidaten van de ochtend opnieuw aanwezig.
Ten hoogste één of twee kandidaten hebben er ooit in de middag de brui aan
gegeven. Hun gedeeltelijk examen is ongeldig en hun antwoordblad van de
ochtend wordt verwijderd.
Zodra de start van de namiddag gegeven is, beschikken de kandidaten over 50
minuten om de redeneerproef af te leggen. Zij krijgen eerst 3 minuten om de
hen voorgelegde instructies te lezen en dan starten de 50 minuten. Veel meer
dan voor KIW is het in het examengedeelte IVV (Informatie Verwerven en
Verwerken) wel duidelijk een proef tegen de tijd. Dit examengedeelte is ook in
die zin opgesteld omdat het een voorwaarde is voor de predictieve validiteit
ervan. De redeneerproef bestaat uit 50 vragen zodat gemiddeld 1 minuut per
vraag ter beschikking staat. Vanzelfsprekend vergen de eerste (en dus
gemakkelijkste vragen) veel minder tijd, maar niettemin slagen niet alle
kandidaten erin alle 50 vragen te beantwoorden. Met het invoeren van de
klassieke giscorrectie (zie ook verder in dit witboek op pagina 121), die de tot
dan toegepaste algemene penalisatie van een tiende van een punt inhield, laten
de kandidaten meer vragen open, hetgeen aantoont dat ze de boodschap
hebben begrepen dat gokken met toepassing van de klassieke giscorrectie niet
kan lonen.
Het volgende onderdeel is de stilleestekst die uit 30 vragen bestaat over een
tekst of een reeks van teksten over een wetenschappelijk onderwerp op
universitair niveau. De beschikbare tijd is eveneens 50 minuten na 3 minuten
te besteden aan het lezen van de instructies.
Het laatste onderdeel is het gesprek of een reeks gesprekken tussen een
(tand)arts en en patiënt. Het bestaat uit 30 vragen en neemt 50 minuten in
beslag.
Als men rekening houdt met enkele minuten tussentijd tussen redeneerproef
en stilleestekst en tussen stilleestekst en gesprek, zou het examen dus
omstreeks 16.05 uur afgelopen zijn. Traditioneel stelt men vast dat de
kandidaten voor het onderdeel gesprek minder tijd nodig hebben dan 50
minuten. Het onderdeel oogt ook het vlotst en vergt zeker andere capaciteiten
dan nodig voor de redeneerproef en de stilleestekst. Maar niettemin is het
gesprek in de regel zeker niet het gemakkelijkste onderdeel. In concreto kan
men dus stellen dat tegen 16.00 uur alle examenverrichtingen afgelopen zijn.
Pittig einddetail: de uitstroom van de wagens veroorzaakt tijdelijk een ernstige
file op de Heizel.
81
G. Een vrij bijzonder examen
In de centrale gevangenis van Leuven legde een gedetineerde het eindexamen
van het secundair onderwijs met succes af. De examencommissie van de
Vlaamse Gemeenschap nam zelf het exame af in de gevangenis.
De persoon in kwestie wenste vervolgens ook deel te nemen aan het
toelatingsexamen arts en tandarts. Dat was helemaal niet vanzelfsprekend
maar na voldoende overleg tussen de voorzitter van de examencommissie en de
directeur van de gevangenis kwam een modus examinandi tot stand. Twee
medewerkers van het toelatingsexamen hebben het examen in de gevangenis
laten plaatsvinden, precies zoals het zou verlopen in het auditorium in Brussel.
Het gebeurde wel de dag voor het examen zelf in Brussel, maar het gevaar op
lekken over de vragen was uiteraard heel klein. Toch werden de nodige
voorzorgsmaatregelen wat dat betreft genomen die onder meer impliceerden dat
de kandidaat die dag geen communicatie met de buitenwereld mocht hebben.
Deze kandidaat slaagde.
˜
82
Hoofdstuk 5
ADMINISTRATIE EN COMMUNICATIE
A.
Het “ambachtelijk” karakter van de organisatie
In de periode van 1997 tot en met 2006 gebeurde de inschrijvingen op het
examen volledig op papier via de post. De secretaris van de examencommissie
moest er dus voor zorgen dat alle gegevens van op het papier nauwkeurig in
een accesbestand terechtkwamen. Dat was altijd een gigantische en zeer
tijdrovende operatie, zeker toen het aantal inschrijvingen vanaf 2003 (eerste
jaar van de verminderde slaagvoorwaarde) zeer sterk begon te stijgen.
Bepaalde criticasters binnen het ministerie van Onderwijs bestempelden deze
situatie als “ambachtelijk” zonder nochtans in de nodige middelen en
omkadering te voorzien om het op een andere leest te schoeien.
Hun kritiek reikte overigens nog verder en viseerde de opvatting van het
examen zelf. Zij meenden – niet gehinderd door gebrek aan inzicht in de
doelstellingen, de materie en de technieken – dat het toelatingsexamen
elektronisch (dus via pc) af te nemen kon en moest zijn. Al snel moesten ze
beseffen dat nagenoeg 2.500 pc’s in één netwerk op één locatie bijeenbrengen
absoluut onmogelijk was en – zo toch mogelijk – enorm risicovol. Ze
veranderden het geweer van schouder en zochten dan de oplossing in vijf tot
zes verschillende examens voor één examenmoment. Daarmee toonden zij ten
overvloede aan er absoluut geen besef van te hebben wat het toelatingsexamen
beoogt en op grond daarvan vergt. Vijf overwegingen lagen aan de basis van
het absoluut verzet en van de verontwaardiging van de voorzitter en van de
leden van examencommissie.
a) Het toelatingsexamen is een streng selectie-instrument en dus is alles,
maar dan ook alles, in acht te nemen om de gelijke behandeling van alle
kandidaten in één examenmoment te waarborgen. Vijf à zes verschillende
examens op verschillende tijdstippen voor één examenmoment is in dat
perspectief, met de huidige beschikbare technologie, een
kamikazeoperatie. Niemand is immers in staat om zoveel examens als
volledig gelijkwaardig op te maken.
b) De productie van zovele examensets (dat zou neerkomen op tien tot
twaalf sets per jaar) is quasi onmogelijk zonder in herhalingen te moeten
vallen. Dat geldt ten overvloede voor het onderdeel casus en in bijna
absolute zekerheid voor de redeneerproef. De huidige producenten
verklaarden dan ook onmiddellijk dat niet te zullen kunnen en massaal
ontslag van leden van de examencommissie dreigde.
c) Mocht men éénzelfde examen afnemen op dezelfde dag, bijvoorbeeld in de
provinciehoofdsteden, dan zou dat ernstige complicaties kunnen
opleveren qua transport van het examenmateriaal, de vragensets in het
bijzonder. Het risico op het uitlekken van de vragen zou sterk toenemen.
83
Het zou trouwens evenmin mogelijk zijn een voldoend aantal leden van de
examencommissie op elke plaats te hebben om – indien nodig – correcte
en geldige beslissingen te nemen. De auteurs van de vragen kunnen ook
niet op elke plaats aanwezig zijn.
d) Een spreiding in de tijd van verschillende examens zou, nog geheel
afgezien van de onmogelijkheid van de productie, tot een enorme stijging
van de productiekostprijs leiden.
Voor zowel de spreiding in de tijd van verschillende examens als voor de
regionale simultane organisatie van het zelfde examen zouden trouwens
ook per examenmoment vijf tot zes keer een voldoend groot auditoria ter
beschikking moeten komen waarin de installatie van een netwerk van
500 à 600 pc’s of terminals mogelijk moet zijn.
Vermits het leeuwenaandeel in de kostprijs te vinden is de productie van
de vragen, de organisatie van het auditorium, het toezicht en de
verwerking van de antwoordbladen, was vlug becijferd dat de globale
kostprijs nagenoeg vijf keer zo hoog zou worden.
e) In fine moest men vaststellen – in de toenmalige stand van de
elektronische mogelijkheden – dat ook netwerken van 500 à 600 pc’s heel
risicovol zijn. Gaat het om een administratief netwerk, dan kunnen kleine
onderbrekingen als onvermijdelijke ongemakken te beschouwen zijn.
Voor een examen waarin de timing een essentiële dimensie is, zijn
dergelijke onderbrekingen desastreus.
Het siert minister Frank Vandenbroucke tijdig ingegrepen te hebben en deze
zinloze aanpak stopgezet te hebben.
Daarmee is het verhaal natuurlijk niet af. De examencommissie zou uiteraard
niet liever hebben dat het toelatingsexamen elektronisch af te nemen zou zijn.
Zodra nieuwe technische mogelijkheden zich zouden aandienen om dit te
realiseren, zal de examencommissie de eerste zijn om daarop in te spelen. In de
eerste jaren – na het neerleggen van dit witboek – is dit evenwel niet te
verwachten.
B.
Een eerste stap in de gewenste richting
Met ingang van 2007 is de examencommissie erin geslaagd de inschrijvingen
volledig elektronisch te laten verlopen. Een externe gespecialiseerde firma heeft
voor een feilloze realisatie gezorgd met eerbiediging van de
veiligheidstandaarden van de Vlaamse Gemeenschap.
Vraag was uiteraard of alle mogelijke kandidaten over de mogelijkheid
beschikken om via de website van het toelatingsexamen in te schrijven. De
commissie is ervan uitgegaan dat kandidaat toekomstige artsen of tandartsen
in onze huidige maatschappij onmogelijk nog kunnen functioneren zonder pc
en internet. In elk geval kon zij verwijzen naar openbare instanties (bijvoorbeeld
bibliotheken) waar de gebruikers op internet kunnen werken. In het extreme
84
geval dat een kandidaat toch nog volgens het oude systeem schriftelijk zou
wensen in te schrijven, bleef dit toch ook mogelijk.
Het is een beetje jammer dat de financiële instanties van de Vlaamse
Gemeenschap niet toelaten betaling van het inschrijvingsgeld ook elektronisch
te verifiëren. Dat nazicht moet tot op vandaag – noodgedwongen – nog altijd
manueel gebeuren en staat dus in schril contrast met de rest van het
inschrijvingenverhaal. Het is niet duidelijk waarom de Vlaamse Gemeenschap
op dat vlak niet wil evolueren.
Het principe van het elektronisch inschrijven is vrij eenvoudig. Een kandidaat
meldt zich op de website aan met zijn familienaam en voornaam en met een email adres. Op dat adres stuurt de examencommissie onmiddellijk een
individueel paswoord waarmee de kandidaat verder kan inschrijven en
communiceren. Tot op de dag van het afsluiten van de inschrijvingen, kan de
kandidaat de ingevoerde gegevens nog aanpassen.
Zodra een kandidaat aangeeft dat zijn inschrijving volledig is, krijgt hij de
boodschap dat zijn inschrijving pas officieel geregistreerd zal zijn nadat het
bewijs is geleverd van de betaling van het inschrijvingsgeld. Eens dat het geval
is, verzendt de examencommissie via de post de officiële (papieren) uitnodiging
om aan het examen deel te nemen. In die uitnodiging vermeldt de
examencommissie welke plaats (opgave van het nummer van het blok en van
het zitplaatsnummer binnen dat blok) de kandidaat toegewezen krijgt in het
examenauditorium. Bij die uitnodiging gaan ook de praktische richtlijnen om
met succes aan het examen te kunnen deelnemen. Uiteraard verwijst de
examencommissie daarbij nogmaals naar haar website waarop veel meer
informatie te vinden is.
Als de examendatum vrij dicht is genaderd, onderzoekt de commissie hoeveel
kandidaten aangemeld zijn maar nog niet officieel ingeschreven bij gebrek aan
betaling van het inschrijvingsgeld. Er volgt dan een rappel per e-mail met
vermelding van een ultieme datum na dewelke de inschrijving vervalt indien de
betaling niet is doorgevoerd en vastgesteld. Deze manier van werken is erg
kostenbesparend want zij laat toe vrij nauwkeurig vast te stellen hoeveel
kandidaten potentieel zullen deelnemen en daaruit af te leiden hoeveel
toezichthouders reëel nodig zullen zijn. Dit draagt zeker bij tot het beheersen
van de kosten.
Helaas kan zelfs deze extra inspanning niet verhinderen dat altijd opnieuw
bijna 10% van volledig en behoorlijk ingeschreven kandidaten toch niet op het
examen verschijnt. Hun inschrijvingsgeld is evenwel nooit recupereerbaar.
85
C.
Communicatie
De examencommissie communiceert
a) met de kandidaten
b) met haar opdrachtgevende overheid
c) aan de hand van wetenschappelijke publicaties (waarover nog verder).
Behoudens andere afspraken is alleen de voorzitter gemachtigd om in naam
van de commissie met de buitenwereld te communiceren. In het contact met de
kandidaten is het de secretaris die de eerste lijn verzorgt, altijd nochtans in
opdracht van en in samenspraak met de voorzitter, zoals voorgeschreven door
het organisatiebesluit.
De examencommissie communiceert niet met de pers tenzij de bevoegde
minister de voorzitter daartoe de toestemming of opdracht geeft.
De communicatie met de kandidaten gebeurt sinds 2007 hoofdzakelijk per email en deels per telefoon. Voor het invoeren van de elektronische inschrijving
was vooral de telefoon het voornaamste communicatiemiddel. Schriftelijke
communicatie was vereist wanneer de commissie op vragen moest antwoorden
over legistieke of reglementaire problemen.
De voornaamste openbare publicatie van de examencommissie is uiteraard de
informatiebrochure die zij elk jaar produceert (en uiteraard ook ter beschikking
stelt op de website). Gaandeweg bewijst deze brochure vooral haar diensten op
alle mogelijke informatiesessies voor abituriënten van het secundair onderwijs.
Een niet onaardig detail.
In de periode van 1997 tot 1999 konden de kandidaten hun resultaat enkel
vernemen aan de hand van de officiële brief die de commissie daarover stuurde.
Vanaf 2000 en tot en met 2005 had de commissie ook een bijzondere
telefoonlijn ingesteld. Aan de hand van een bij voorbaat meegedeelde
individuele code konden de kandidaten via dat telefoonnummer hun resultaat
vernemen. In 2006 werd deze procedure vervangen door een opvraging via de
website eveneens aan de hand van een code. Vanaf 2007 is de code vervangen
door het paswoord dat de kandidaten gebruiken bij hun inschrijving.
De commissie wil grote openheid over haar werkzaamheden geven en besliste in
2007 de resultaten per kandidaat in veel details beschikbaar te stellen op de
website, uiteraard alleen opvraagbaar door de betrokken kandidaat aan de
hand van zijn paswoord. De website bevat overigens ook heel veel informatie
over het toelatingsexamen (modelvragen, veel gestelde vragen,
examenreglement, achtergrondinformatie met onder meer allerlei statistieken,
fotogalerij). Het adres: http://www.ond.vlaanderen.be/toelatingsexamen .
Voor een geslaagde ziet de resultaatboodschap er thans als volgt uit 29:
29
In dit resultaat is de klassieke giscorrectie toegepast. Het voorbeeld is overigens volledig fictief.
86
afbeelding 3
Voorbeeld van mededeling van resultaten op de website
UW RESULATEN OP DE ONDERDELEN VAN HET EXAMEN
aantal vragen
berekening
juist fout open juist fout totaal resultaat maximum
KIW
biologie
6
2
2
6
-0,67 5,33
2,67
fysica
5
2
3
5
-0,67 4,33
2,17
scheikunde
7
2
1
7
-0,67 6,33
3,17
wiskunde
6
2
2
6
-0,67 5,33
2,67
IVV
50 redeneerproef
28
2
20
28
-0,5 27,5
3,85
30 stilleestekst
20
2
8
20 -0,67 19,33
4,51
30 gesprek
18
2
10
18 -0,67 17,33
3,47
NA DELIBERATIE HEEFT DE EXAMENCOMMISSIE
U VOLGENDE PUNTEN TOEGEKEND
KIW - Kennis en inzicht in de wetenschappen
10,68
IVV - Informatie verwerven en verwerken
11,83
TOTAAL
22,51
Proficiat, u bent geslaagd.
10
10
10
10
5
5
5
5
7
7
6
20
20
40
Voor een niet geslaagde kandidaat zullen de punten minder flatterend zijn en
zal de einduitspraak luiden: “Jammer, u bent niet geslaagd.”.
De aandachtige lezer (en dus de even aandachtige kandidaat) zal kunnen
vaststellen dat de opgave van het aantal juiste, foute en blanco antwoorden
volledig toelaat de score zelf te bepalen, inclusief de totalen op KIW en IVV, die
dan te vergelijken zijn met de gedelibereerde resultaten. De kandidaat kan dus
vaststellen welke deliberatie de commissie heeft toegepast.
Deze openheid en doorzichtigheid zijn volledig verantwoord omdat de deliberatie
– zoals hoger al beschreven – globaal gebeurt op grond van algemene
vaststellingen en dus nooit op individuele casussen.
D. Budget
De organisatie van het toelatingsexamen gebeurt vanzelfsprekend niet gratis.
Jaarlijks reserveert de Vlaamse Regering hiervoor een bepaald budget. Dat
dekt alle onkosten buiten het aandeel van het loon van de secretaris, in
overeenstemming met de tijd die hij aan het toelatingsexamen besteedt (geschat
op 50% van een voltijdse betrekking).
Hierbij is niet in rekening gebracht hoeveel de inschrijvingsgelden aan
inkomsten genereren. Die 30 euro per kandidaat (situatie 2007) “verdwijnen” in
de grote pot van de Vlaamse Gemeenschap.
87
In 2006 bedroeg het budget 419.000 euro. Het werd nagenoeg volledig
opgebruikt. Het stijgend aantal kandidaten en de onvermijdelijke inflatie van
prijzen voor geleverde diensten vergde in 2007 een opwaartse aanpassing en in
2008 zal nog een bijkomende inspanning nodig zijn. De examencommissie heeft
bij haar voogdijminister aangedrongen op meer autonomie om het budget
flexibeler te kunnen beheren. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs
heeft hiervoor de nodige initiatieven genomen.
tabel 4 – ruwe verdeling in procenten van het totale budget
% aandeel
1.
Werking
2.
Productie vragen
2
3.
Drukwerk vragen
21
6
4.
Auditorium
26
5.
Toezicht
32
6.
Inschrijving en verwerking resultaten
7
7.
Opvolgend onderzoek
6
Het zal de lezer wel opvallen dat het auditorium en het toezicht samen
nagenoeg 60% van het hele budget vereisen.
De vergoeding voor de leden van de examencommissie is vastgesteld door het
organisatiebesluit van de Vlaamse Regering. Men kan ze symbolisch noemen.
Dit tast nochtans de inzet van de leden niet aan die daarmee hun
bereidwilligheid en enthousiasme demonstreren, ook al gaat het voor academici
om een toch soms vrij tijdrovende opdracht.
Toch gaat het voor het toelatingsexamen over een zeer bescheiden budget en de
hele organisatie weerspiegelt dan ook weer het Vlaamse voluntarisme van
verschillende leden van de examencommissie, de voorzitter in eerste orde.
Pro memorie: in 1997 organiseerde de Duitse deelstaat Noord-Rijn-Westfalen
voor de laatste keer de “Test für medizinische Studiengänge”. Toen de
technische commissie (zie hoofdstuk 3 van deel I, pagina 18) het advies over
het Vlaamse toelatingsexamen voorbereidde, had zij regelmatig contact met het
Duitse instituut dat de zogeheten Medizinertest organiseerde. De kostprijs voor
dat Duitse examen bedroeg toen nagenoeg 100 miljoen BEF. Het Vlaamse
toelatingsexamen startte met een budget van 10 miljoen BEF.
Volledigheidshalve moet men er wel rekening mee houden dat de populatie van
de betrokken Duiste deelstaat driemaal zo groot was als die van Vlaanderen,
maar zelfs met deze relativerende opmerking is het duidelijk dat het Vlaamse
budget te klein was en het Duitse wellicht te hoog. In 1998 schafte de
deelstaat de Medizinertest af, deels omdat de noodzaak weggevallen was (vraag
en aanbod waren in evenwicht), deels… omdat de kostprijs ervan als te hoog
werd ervaren.
˜˜˜˜
88
Deel III
De wetenschappelijke opvolging
_________________________________________________________
Van bij de start heeft de examencommissie alles in het werk gesteld om het
toelatingsexamen permanent te evalueren en waar nodig en mogelijk binnen
haar bevoegdheid, aan te passen op grond van op wetenschap gestoelde
argumenten.
Deze bekommernis heeft geleid tot verschillende initiatieven.
1. Per examenmoment een doorgedreven analyse van de vragensets en de
consequenties ervan.
2. Enquêtes bij de kandidaten, onmiddellijk na het examen.
3. Longitudinale opvolging.
4. Evaluatie door externe experten (1999).
89
Hoofdstuk 1
DE ANALYSES VAN DE VRAGENSETS EN HUN
GEVOLGEN
In deel II, hoofdstuk 3, D (pagina 68) is al theoretisch uiteengezet welke vorm
van itemanalyse de examencommissie doorvoert.
Vanzelfsprekend is de eerste zorg van de examencommissie vast te stellen of de
vragen zich ‘psychometrisch’ bekeken behoorlijk gedragen. In tweede orde is
het globaal gedrag van elk onderdeel een aandachtspunt. De indicatoren zijn
daarbij de itemtestcorrelatie RIT en KR20.
De commissie analyseert inhoudelijk nochtans nog verder. Het is immers niet
omdat de psychometrische gegevens bij wijze van spreken een fiat geven, dat de
vragen ook inhoudelijk helemaal in orde zijn. Het beste voorbeeld is een
itemanalyse die aantoont dat de vragen van een onderdeel globaal bekeken vrij
moeilijk zijn. Hun samenhang en hun discriminatiekracht kunnen in orde zijn,
maar als de gemiddelde score te laag ligt, dan is dat onderdeel wellicht te
moeilijk. Na elk examenmoment volgt dan ook een doorgedreven analyse van
dat aspect. Waar nodig kan de commissie corrigerend optreden door voor het
bewuste examen zelf een relatieve verhoging van de scores toe te passen of voor
de toekomst ervoor te zorgen dat het euvel niet meer optreedt.
In de loop van de jaren hebben er zich op dat vlak enkele ontwikkelingen
voorgedaan waarvan de vermelding zeker thuishoort in dit witboek.
In eerste orde is er de evolutie van de vragen van KIW. In 1997 voor IVV en in
1998 voor het volledig examen, vertrok de commissie met een grote
onduidelijkheid over wat in redelijkheid als examineerbare materie te
beschouwen was. Daar bovenop kwam de vraag hoe de populatie van de
kandidaten samengesteld zou zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van
het decreet dat het toelatingsexamen in het leven zou roepen, was immers al
voldoende gebleken dat er onrust was over de – voor sommigen althans – te
grote nadruk op de wetenschappen. Zij vreesden dat de afgestudeerden van de
studierichtingen zonder wetenschappen, die traditioneel nogal wat kandidaten
arts en tandarts opleverden, met een ernstige moeilijkheid te kampen zouden
hebben en wellicht weinig kans op slagen zouden hebben. Hoewel niemand
deze vrees zo maar terzijde kon schuiven, passen hierbij een reeks
bedenkingen.
¾ Het toelatingsexamen bestaat uit twee totaal van elkaar verschillende
gedeelten (KIW en IVV) waarvan het onomstotelijk aangetoond is dat ze
andere capaciteiten en kwaliteiten meten. Waar KIW dan wellicht meer
kansen biedt voor de kandidaten met een vooropleiding met een pool
wetenschappen of een pool wiskunde, spreekt IVV, zeker de casus
(stilleestekst + gesprek (tand)arts-patiënt) andere kwaliteiten aan die
ongetwijfeld meer aansluiting vinden in de meer humaan gerichte
vooropleidingen. Na elk examenmoment is ten overvloede aangetoond dat de
90
statistische analyse van de resultaten van KIW en IVV afzonderlijk, eigen
beelden oplevert. Daarmee is nogmaals gebleken dat het initieel niet zonder
zin was het slagen gelijk te stellen aan het tegelijk slagen voor KIW en voor
IVV. Weliswaar is nadien aangetoond dat deze voorwaarde te streng was en
werden de deeldrempels van 12 op 20 naar 10 op 20 verlaagd, weliswaar
met de bijkomende voorwaarde dat ook een ondergrens voor het totaal te
behalen was (eerst 24, later 22 op 40).
¾ In de periode voor 1997 fungeerde de toenmalige eerste kandidatuur aan een
Belgische universiteit, in tegenstelling tot alle andere West-Europese landen,
eerder als een voorbereidend jaar voor de studenten die onvoldoende
geschoold waren voor de wetenschappen. Helaas sneuvelden heel veel
kandidaten in de eerste kandidatuur (gemiddeld 50% en zelfs meer).
Hiermee is aangetoond dat het bezwaar tegen KIW artificieel was, zij het dat
de drempel verplaatst werd naar de toegang tot de opleiding. Dat laatste
bleek dan nadien zeker een dubbel maatschappelijk voordeel op te leveren.
Niet alleen werden nutteloze frustraties en onverantwoorde uitgaven tijdens
een niet succesrijk opleidingsjaar vermeden, maar tegelijk was het mogelijk
de opleiding zelf te herzien. Zo moest het curriculum van het eerste jaar niet
meer volledig gewijd zijn aan de wetenschappen. Vrij recent onderzoek heeft
voor twee universiteiten aangetoond dat de kostprijs voor één jaar opleiding
kan oplopen tot 5.000 euro. Voor de luttele bijdrage van 30 euro is het
vandaag mogelijk met grote zekerheid te voorspellen of de persoonlijke
investering in de opleiding verantwoord is of niet.
¾ De populatie van de kandidaten die zich voor de eerste keer aanmeldden in
1997 was niet anders dan degene die men gehad zou hebben zonder
toelatingsexamen. Ook in de jaren daarop is dat bevestigd. Het grotere
aandeel van de studierichtingen met de pool wetenschappen of de pool
wiskunde, was overigens niet echt in tegenspraak met de globale populatie
van de derde graad ASO.
¾ Inmiddels hebben er zich in de leerinhouden van het ASO diverse
verschuivingen voorgedaan. Het invoeren van de eindtermen heeft zeker tot
gevolg gehad dat de leerplannen grondig werden aangepakt en gewijzigd.
Voor de hardliners van de ‘oude’ wetenschappen is deze evolutie niet echt
goed aangekomen. De objectiviteit gebiedt nochtans vast te stellen dat de
veralgemening van het gebruik van ICT-middelen een enorme invloed heeft,
zowel didactisch als inhoudelijk. Voor het vak wiskunde is deze evolutie
wellicht het sterkst merkbaar. Maar, hoe dan ook, deze evolutie heeft zeker
tot gevolg dat opnieuw een iets breder publiek belangstelling toont voor de
opleidingen van arts en tandarts. In 2007 was deze trend heel merkbaar.
Maar ook IVV onderging verschillende wijzigingen. Er was natuurlijk de
reductie van het aantal onderdelen ervan in 2000, na de grondige
wetenschappelijke evaluatie van 1999 door een Nederlandse en een Duitse
expert. Vanaf 2000 bestaat IVV uit de redeneerproef, de stilleestekst en het
gesprek. De redeneerproef kan men enigszins oneerbiedig bestempelen als een
psychologische test, wat niets afdoet aan haar intrinsieke waarde.
91
Ze bleef totnogtoe ongewijzigd, maar vernieuwing dringt zich op. Het zijn vooral
de stilleestekst en het gesprek die gaandeweg altijd werden aangepast op grond
van de bevindingen na elk examen. De aandacht die de commissie hieraan
besteedde, was zeker een goede investering omdat precies de kandidaten zelf
deze onderdelen – en zeker het gesprek – als het meest relevant in het examen
bestempelen.
˜
92
Hoofdstuk 2
ENQUÊTES BIJ DE KANDIDATEN, ONMIDDELLIJK NA
HET EXAMEN
Na elk examen, nog in het auditorium, vraagt de examencommissie de
kandidaten op vrijwillige basis een enquête in te vullen over hun ervaring met
het afgelopen examen. De eerste pagina is hieronder afgebeeld.
afbeelding 4
Voorzijde van het jaarlijks enquêteformulier (2006-2007)
93
Op de achterzijde volgen voor elk onderdeel altijd dezelfde vijf vragen waarop de
kandidaten opnieuw kunnen reageren van A tot E, zoals op de eerste pagina.
1. Ik kon dit examenonderdeel goed.
2. Wie goede punten op dit onderdeel haalt, zal goede punten halen in de
opleiding tot arts/tandarts.
3. Iemand die goede punten op dit onderdeel haalt, zal het beroep van
arts/tandarts goed uitoefenen.
4. Dit onderdeel gaf me de mogelijkheid om mijn capaciteiten te tonen.
5. Ik kreeg bij dit onderdeel de kans om te tonen wat ik in mijn mars heb.
Ter illustratie van de betekenis van deze enquêtering, volgen hier enkele
passussen uit het (nog niet gepubliceerde) rapport over de enquêtes in 2006 en
2007 (prof. dr. Filip Lievens, Tine Buyse, Universiteit Gent, 2007). De teksten
zijn licht aangepast om logisch in deze kroniek te kunnen passen.
Uit de inleiding
Om de percepties van de kandidaten over het toelatingsexamen in kaart te brengen,
werden de kandidaten in 2006 en 2007 op anonieme wijze bevraagd. De vragenlijst
werd hun voorgelegd onmiddellijk nadat zij het examen hadden afgelegd en deelname
was niet verplicht.
De vragenlijst bestond uit 18 algemene vragen over het totale toelatingsexamen.
Daarna werden per onderdeel nog eens 5 concrete vragen gesteld. In totaal moesten de
deelnemers dus 53 vragen beantwoorden. Iedere vraag moest beantwoord worden op
een 5-punt Likert-schaal, gaande van 1 ('helemaal niet eens') tot 5 ('helemaal eens').
Van de 18 globale vragen peilen er 2 naar de gepercipieerde relevantie voor de job
(predictieve validiteit) en 3 naar de gepercipieerde kans om capaciteiten te laten zien.
Deze beide dimensies behoren tot categorie 1 van de Organizational justice theory. 3
items gaan over de vooraf verstrekte informatie (categorie 2 van de Organizational
justice theory) en 3 vragen handelen over de interpersoonlijke behandeling (categorie
3). 3 vragen peilen naar de algemene perceptie van eerlijkheid van de procedure.
Verder zijn er 2 vragen die de perceptie van de eigen prestatie op het examen bevragen
en de laatste 2 items gaan na of de kandidaat de intentie heeft om aan de opleiding te
beginnen.
Per proef werd één vraag gesteld over gepercipieerde moeilijkheid, twee vragen over
gepercipieerde predictieve validiteit en twee vragen over gepercipieerde kans om
capaciteiten te tonen. Bij alle dimensies behalve gepercipieerde moeilijkheid werd een
gemiddelde score berekend. De interne consistentie coëfficiënten (cronbach α) liggen
tussen .63 en .94.
In juli 2006 namen 2184 mensen deel aan het examen waarvan 1239 een bruikbare
vragenlijst invulden (57%). In augustus van dat jaar waren er 672 bruikbare
vragenlijsten op 1526 kandidaten (44%).
In juli 2007 waren er 75% bruikbare vragenlijsten (1871 op 2481 kandidaten), in
augustus 2007 68% (1047 op 1529).
De hogere response rate in 2007 is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de vragenlijst
in dat jaar zichtbaar elektronisch verwerkt werd en er dus vermoedelijk "anoniemer"
uitzag dan in 2006.
94
Uit de conclusies
(het onderstrepen van bepaalde zinsdelen is ten behoeve van het witboek gebeurd)
De bedoeling van dit rapport was het perspectief van de deelnemende kandidaat over
het toelatingsexamen in kaart te brengen.
De meeste kandidaten zijn erg tevreden over de behandeling die ze krijgen van hun
toezichthouders. Ze voelen zich gesteund en vriendelijk onthaald. Bovendien geven de
meeste kandidaten aan dat zij na het slagen voor het examen, echt aan de opleiding
willen beginnen. Ook de dimensies ‘informatie vooraf’ en ‘proces’ krijgen hoge scores.
De informatie die op voorhand gegeven wordt, is blijkbaar duidelijk, overzichtelijk en
toereikend. De hoge score voor de dimensie ‘proces’ geeft aan dat de kandidaat het
examen als eerlijk beschouwt, ongeacht of hij nu slaagt of niet.
De validiteit van het globale examen wordt als laag aanzien. Als de proeven naast
elkaar bekeken worden, zien we een duidelijker beeld. Het gesprek krijgt voor validiteit
de hoogste score, wiskunde de laagste. Het verschil tussen beide scores is voor de vier
onderzochte examenmomenten significant.
Wat moeilijkheid betreft, spant fysica in elk examenmoment de kroon. Relatief
gemakkelijkst zijn biologie (2006) en redeneerproef (2007).
Een duidelijk bewijs voor geslachtsverschillen is uit de resultaten niet gebleken.
Een laatste resultaat was dat de kandidaten die al meerdere keren deelnamen, het
examen negatiever beoordelen dan de kandidaten die voor de eerste keer deelnamen.
Dit is niet zo verwonderlijk. De groep, die terugkomt, heeft al één of meer negatieve
ervaringen achter de rug (waaronder zeker het niet slagen voor het toelatingsexamen).
Vooral de validiteit van het examen om hun capaciteiten te tonen, wordt door deze
groep in vraag gesteld.
˜
95
Hoofdstuk 3
LONGITUDINALE OPVOLGING
Van in het begin van het toelatingsexamen in 1997 kreeg de examencommissie
de toelating om de geslaagde kandidaten op te volgen in hun studieloopbaan,
voor zover ze uiteraard de opleiding tot arts of tot tandarts begonnen.
Weliswaar moest de privacy van de kandidaat hierbij maximaal beschermd
worden. Uiteindelijk bestelde de examencommissie verschillende onderzoeken
bij de Universiteit Gent (de professoren Coetsier en Lievens, de onderzoekers
Decaestecker en Buyse) en bij de Katholieke Universiteit Leuven (professor
Janssen, met successief de onderzoekers Minnaert, Sweeck, Neven en Boelen).
Het Gentse team volgde de geslaagde kandidaten jaar na jaar op. De voorzitter
van de examencommissie sloot een akkoord met de medische faculteiten over
het aanleveren van de studieresultaten van de beide academische
examenzittijden van elk jaar. Het nationaal nummer treedt hierbij op als
schakel. De voornaamste doelstelling van dit onderzoek is het detecteren van de
predictieve waarde van het toelatingsexamen en van zijn onderdelen in de
diverse materies die deel uitmaken van de twee betrokken opleidingen.
De eerste generatie op dewelke het onderzoek ten volle uitgevoerd kon worden,
is die van het toelatingsexamen 1998. In 1997 mocht KIW er immers van het
Arbitragehof niet bij. De geslaagden van 1998 haalden hun artsdiploma in
2005, hun tandartsdiploma in 2003. Enz. De geslaagden van 2001 zullen hun
einddiploma halen in respectievelijk 2008 en 2006. Er is bijgevolg momenteel
voldoende onderzoeksmateriaal voorhanden om het reeds geïnitieerd onderzoek
voor de periode 1997-2001 verder te zetten en te verfijnen.
Het Leuvense team kon in 1997, 1998 en 1999 een uitgebreide enquête houden
bij de kandidaten, nagenoeg zes maanden na het afleggen van het
toelatingsexamen. Tevoren was aan de kandidaten de toelating gevraagd om
hen deze enquête voor te leggen. De overgrote meerderheid reageerde hierop
positief.
Deze enquêtes bestonden uit vier delen.
1. “Toen ik inschreef voor het toelatingsexamen …” registreert enkele
personalia betreffende de vooropleiding en de socio-economische
achtergrond van de deelnemers, hun motiveringen voor de studiekeuze voor
de opleiding van arts of tandarts en de activiteiten die ze hebben uitgevoerd
ter voorbereiding van het toelatingsexamen.
2. “Mijn ervaringen met het toelatingsexamen” peilt naar de positieve en
negatieve ervaringen met de verschillende onderdelen en enkele globaal
praktische elementen van het toelatingsexamen.
3. “Wat ben ik gaan doen” maakt het onderscheid tussen de kandidaten die
opleiding van arts of tandarts aangevat hebben en de anderen. Dat deel
beoogt inzicht te ontwikkelen in de verantwoordingen van de keuzes die
beide groepen hebben gemaakt in het licht van de behaalde uitslag op het
examen.
96
4. “Mijn ervaringen halfweg mijn eerste jaar” is voornamelijk bedoeld voor wie
studeert en gaat na hoe deze studenten het maken in hun studeren
enerzijds en in hun eerste confrontatie met examens hoger onderwijs
anderzijds.
De kandidaten moesten op concrete vragen antwoorden, maar kregen ook de
mogelijkheid in vrije ruimtes hun mening over een en ander te ventileren.
Sinds 2000 is deze enquêtering niet meer hernomen omdat het beeld
stabiliseerde. De examencommissie heeft beslist de draad weer op te nemen na
het examen van 2008.
Het spreekt voor zich dat elke vorm van longitudinale opvolging veel waardevol
materiaal bijeenbracht, maar het is anderzijds onmogelijk en ook niet correct
de resultaten op enkele pagina’s te resumeren. Dat zou trouwens niet echt
mogelijk zijn. Bovendien is het de bedoeling dat de onderzoekers in de loop van
2008, hun resultaten publiek maken. Bij die gelegenheid zal het mogelijk zijn
dieper in te gaan op alle vaststellingen en bevindingen.
Zonder afbreuk te doen aan deze laatste intentie, toch een voorbeeld van één
van de bevindingen, die zeker de aandacht verdient.
Het examengedeelte IVV bevat immers de zogeheten casus waarin het onderdeel
“gesprek (tand)arts-patiënt” het meest een beroep doet op de humane
capaciteiten en de empathie van de kandidaten, zonder nochtans enige
medische voorkennis te vereisen. Het longitudinaal opvolgend onderzoek heeft
onomstotelijk aangetoond dat de score op dat onderdeel een predictieve waarde
blijft hebben tot in het vijfde jaar van de opleiding in de vakken die deze
capaciteiten beogen aan te scherpen.
Het uitdrukkelijk vermelden van dit resultaat heeft tot doel erop te wijzen dat
de kritiek van bepaalde groepen op het te wetenschappelijk ingesteld zijn van
het toelatingsexamen, onterecht is en dat IVV zeker een eigen en
determinerende rol speelt bij het vaststellen van de geslaagden voor het
toelatingsexamen. De aanvankelijke vrees voor eenzijdigheid van het examen
was dus onterecht.
Het longitudinaal onderzoek toont ook aan dat voldaan is aan de eis die het
decreet stelde, met name de selectie van de kandidaten met de grootste kans op
slagen in de opleiding. De slaagpercentages in het eerste jaar van de opleiding
stegen naar 85 en zelfs tot 90%, tegenover in de periode voor 1997 nauwelijks
50% en soms minder.
Er ontstond bovendien een totaal nieuwe situatie in de opleidingen vermits de
instromende kandidaten een beginsituatie hadden met behoorlijke kennis in de
basiswetenschappen. Daarop beslisten de medische faculteiten hun opleiding
grondig te herzien (de ene universiteit al drastischer dan de andere) onder meer
door het onderwijs in de wetenschappen tijdens het eerste jaar van de opleiding
gevoelig te verminderen in het voordeel van medische vakken. Dat kwam de
kwaliteit van de opleiding zeker ten goede en liet ook toe aan te sluiten bij wat
in alle andere Europese landen reeds gebruikelijk was. Dit – initieel door het
decreet niet vooropgestelde – gevolg is uiteraard mooi meegenomen, maar
97
anderzijds rijst de vraag naar wat er zou gebeuren, mocht de federale regering
ooit de contingentering afschaffen en dus het toelatingsexamen op de helling
plaatsen.
Momenteel zijn er geen echte signalen in deze zin. Toch bestaat er binnen de
Planningscommissie Medisch Aanbod en ook in het Kenniscentrum nog altijd
twijfel over de wiskundige modellen die men hanteert om de zogeheten plethora
vast te stellen, c.q. de nood aan artsen en tandartsen met voldoende zekerheid
over decennia vast te stellen. De premissen zijn zo omvangrijk en tot op heden
onvoldoende numeriek gestoffeerd, dat elk model met grote spelingen te
kampen heeft. Het hoofdprobleem is het ontbreken van een betrouwbaar
kadaster van medici dat een onderscheid toelaat tussen diegenen die effectief
hun klinisch beroep uitoefenen en diegenen die weliswaar een RIZIV-nummer
hebben maar niet of minimaal actief zijn.
Mocht de federale regering op bepaald ogenblik toch beslissen dat de
contingentering niet meer nodig is, dan zal zij haar beslissing motiveren onder
meer en in grote mate op grond van het aantal gediplomeerde artsen en
tandartsen die jaarlijks afstuderen. Die aantallen zijn in Vlaanderen dan het
gevolg van het toelatingsexamen en in de Franse Gemeenschap van de aldaar
ingestelde numeri fixi (geheel los beschouwd van de wijze waarop ze worden
bereikt). Zolang het aantal kandidaten dat jaarlijks aan de toelatingsexamen
deelneemt, blijft stijgen, is het risico op een nieuwe bevolkingsexplosie in het
eerste jaar van de artsopleiding bij afschaffing van het toelatingsexamen, dus
zeer reëel. Zelfs indien men zou aannemen dat slechts 80% van de deelnemers
echt de intentie heeft arts of tandarts te worden, dan nog zou men onmiddellijk
overgaan tot meer dan het dubbele van de populatie in het eerste jaar. Het
hoeft geen betoog dat de opvatting van de huidige opleiding dan meteen haar
zinvolheid verliest.
Het afschaffen van het toelatingsexamen zonder meer, kan dus bezwaarlijk een
optie zijn en de Vlaamse Regering zal niet anders kunnen dan haar algemene
politiek over de toegang tot het hoger onderwijs zorgvuldig en rustig te
herbekijken.
Bijlage 3 bevat de literatuurlijst van de onderzoeksrapporten (pagina 231).
˜
98
Hoofdstuk 4
EVALUATIE DOOR TWEE EXTERNE EXPERTEN
Op 28 oktober 1998 keurde het Vlaams Parlement een met redenen omklede
motie goed met betrekking tot het toelatingsexamen voor de opleidingen
geneeskunde en tandheelkunde.
De punten 3 en 4 die via amendering door leden van de meerderheid werden
ingebracht, luidden :
… vraagt de Vlaamse regering om
…
3° de huidige toelatingsproef 30 voor geneeskunde en tandheelkunde zo
te organiseren dat het aantal Vlaamse gediplomeerden volledig het federaal
toegestane contingent bij de toegang tot het beroep kan invullen;
4° de toelatingsproef grondig te evalueren na de sessies van 1999.
In 1996 leefde de hoop dat de federale regering een experimenteerperiode van
drie jaar in acht zou nemen alvorens de contingentering in te stellen. Zij
deed dat echter niet zodat hetgeen als een experiment opgezet was, meteen
harde realiteit werd. Na de experimenteerperiode van drie jaar zou de
regering de situatie opnieuw onderzoeken.
Rekening houdend met de resolutie van het Vlaams Parlement, was het
imperatief het toelatingsexamen van de jaren 1997, 1998 en 1999 grondig en
onafhankelijk te laten evalueren.
Vermits de (nieuwe op dat ogenblik) regering zich uiterlijk begin december
1999 eveneens zou moeten uitspreken over de voortzetting van het
toelatingsexamen in ongewijzigde of aangepaste vorm, c.q. over de afschaffing
ervan, moest de bedoelde evaluatie dan ook tegen die tijd afgerond zijn.
Het verhaal van deze evaluatie en de samengevatte conclusies zijn het
eenvoudigst weer te geven aan de hand van de mededeling die de toenmalige
onderwijsminister, Marleen Vanderpoorten, aan het Vlaams Parlement deed.
Deze mededeling volgt hier in extenso en in ongewijzigde vorm.
30
Het is wel merkwaardig dat in een resolutie van het Vlaams Parlement de term “proef” wordt gebruikt, terwijl het
decreet zelf het duidelijk over het “examen” heeft.
99
Vlaamse regering
De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming
Hendrik Consciencegebouw
Koning Albert II-laan 15
1210 BRUSSEL
tel. 02 553 99 11 – fax 02 553 99 05
TER ATTENTIE VAN DE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, VORMING EN
WETENSCHAPSBELEID VAN HET VLAAMS PARLEMENT
Betreft: evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in
de jaren 1997, 1998 en 1999.
Met deze nota leg ik namens de Vlaamse regering het dossier voor van de
evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in de jaren 1997,
1998 en 1999. Tegelijk voeg ik er een aantal gegevens en bedenkingen
aan toe en beschrijf eveneens kort de toestand in de Franse
Gemeenschap. Mij lijkt het wel aangewezen dat de commissie – voor zover
zij dat nuttig en nodig acht – de voorzitter van de examencommissie zou
horen.
A. INLEIDENDE COMMENTAAR
Een belangrijk dossier in de voorbereiding van de te voeren politiek
met betrekking tot de toegang tot het hoger onderwijs is het rapport
van de evaluatie van de organisatie van het toelatingsexamen arts en
tandarts dat in 1997, 1998 en 1999 zorgde voor een drastische
vermindering van het aantal eerste jaarstudenten in de opleidingen tot
arts en tandarts.
Deze evaluatie was niet enkel aangekondigd bij de totstandkoming van
het decreet van 24 juli 1996 dat de grondslag legde voor de organisatie
van het toelatingsexamen, op 28 oktober 1998 keurde het Vlaams
Parlement bovendien een resolutie goed waarin het nogmaals op deze
evaluatie aandrong.
De examencommissie heeft die evaluatieopdracht zeer nauwgezet
uitgevoerd. Met het akkoord van mijn voorganger, solliciteerde zij
twee buitenlandse experten om de externe evaluatie uit te voeren. In
samenspraak met deze twee experten redigeerde de examencommissie
overigens een zeer gedocumenteerd zelfevaluatierapport op grond van
zestien wetenschappelijke deelonderzoeken die zij zelf uitvoerde in de
loop van de drie jaren.
100
Omwille van de doorgedreven techniciteit zijn de deelonderzoeken niet
geschikt voor verdere publicatie, maar de examencommissie heeft de
globale resultaten uitstekend verzameld en gecommentarieerd in haar
evaluatierapport met de subtitel “onderzoek naar de efficiëntie en
effecten van het toelatingsexamen arts en tandarts”.
De nu voorliggende evaluatie is volledig geaxeerd op het
toelatingsexamen als instrument bij de uitvoering van het Vlaams beleid
ten aanzien van de artsen- en tandartsencontingentering die de federale
overheid instelde. Het is destijds gebleken dat de twee gemeenschappen
van België daar erg verschillend op reageerden. Ook binnen de
gemeenschappen waren evident verschillende tendensen aanwezig, gaande
van helemaal niet reageren tot de meest stringente beperkingen in de
opleiding zelf. Dat politieke debat is niet aan de orde in de huidige
evaluatie. Wel hebben de buitenlandse experten verwezen naar andere
modellen, wellicht nuttig bij een volgende discussie. De huidige
evaluatie vertrekt dus van de basisveronderstelling dat Vlaanderen
gekozen heeft voor een beperking van de instroom in de opleiding en
daarvoor een toelatingsexamen als instrument heeft gekozen. Dat
instrument is het voorwerp van de evaluatie. In een later stadium van
de uitvoering van het regeerakkoord en van mijn beleidsnota, zal het
beleid op zich aan bod komen.
B.
EXTERNE EVALUATOREN
Prof. dr. Günter Trost was de eerste buitenlandse expert. Hij is thans
hoogleraar aan de universiteit van Heidelberg, maar zijn hoofdbezigheid
is het leiden van het Institut für Test- und Begabungsforschung te
Bonn. Dat instituut vindt haar oorsprong in de organisatie van het
Duitse toelatingsexamen tot de medische opleidingen van 1978 tot 1998,
maar is inmiddels uitgegroeid tot een volstrekt autonome instelling met
zeer grote internationale expertise op het vlak van testen en
begaafdheidsonderzoeken. Günter Trost is reeds in meer dan vijftig
landen over de hele wereld gevraagd om de aldaar bestaande
toelatingsexamens te evalueren. Voor de Europese Commissie maakte hij
reeds in het begin van de jaren negentig een vergelijkende studie van
de toelatingsbeperkingen tot de medische studies. De Vlaamse
technische commissie die in opdracht van de Vlaamse regering een model
van toelatingsexamen arts en tandarts uitwerkte, deed eveneens een
beroep op zijn expertise.
Nota: Günter Trost redigeerde zijn rapport in het Duits omdat hij enkel op die
manier zeer genuanceerde uitspraken kon doen. De vertaling naar het Nederlands
is snel en rudimentair doorgevoerd en toont vele euvels. De examencommissie
koos nochtans voor de snelheid. Inmiddels is zij bezig met het fatsoeneren van
de Nederlandse versie. De Duitse tekst laat zich nochtans vrij goed verstaan,
de vertaling kan helpen bepaalde moeilijke passages te overbruggen.
Prof. dr. Pieter J. Drenth was de tweede buitenlandse expert. Hij is
hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ook hij geniet grote
internationale bekendheid op het vlak van arbeidspsychologie en
testmethodes. In Nederland is hij een belangrijke actor in het
gebeuren omtrent de numerus fixus en het aldaar geldende lotingsysteem.
Heel recent heeft hij een belangrijk rapport voor de Nederlandse
regering geredigeerd naar aanleiding van de intenties van die regering
om een versoepeling van de loting door te voeren.
101
De beide experten hebben hun onderzoek onafhankelijk van elkaar
doorgevoerd. Zij hebben de sessies van 1999 geheel of gedeeltelijk
meegemaakt. Günter Trost is zeer diep gegaan in zijn onderzoek en
heeft vele gesprekken gevoerd met alle betrokken actoren, kandidaten
incluis. Zijn bevindingen concentreren zich zeer sterk op het
instrument op zich, maar hij schuwt ook de algemene bedenkingen niet.
Pieter Drenth daarentegen bespreekt hoofdzakelijk de mogelijke
politieke contexten en zijn inhoudelijk onderzoek concentreert zich
sterk op de psychologische en psychometrische componenten.
C. COMMENTAREN EN BEDENKINGEN
1. De beperking en de slaagvoorwaarde.
Om de evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in 1997, 1998
en 1999 in een juiste context te plaatsen, zou men eigenlijk terug
moeten keren naar de besprekingen die aan de goedkeuring van het
decreet van 24 juli 1996 voorafgingen.
De reeds geciteerde technische commissie adviseerde de toenmalige
regering die nochtans op een aantal essentiële punten van het advies
niet inging. Het belangrijkste knelpunt was de zogeheten caesuur,
anders uitgedrukt de vaststelling van het al dan niet geslaagd zijn.
De adviescommissie drong aan op een specifiek technisch uitgewerkt
systeem van gecorrigeerde scores (volgens de meest gangbare theorieën
van de psychometrie) omdat de regering geen numerus fixus wilde
vooropstellen. Mocht ze dat wel willen doen, was de
caesuurproblematiek niet zo groot omdat dan enkel de plaats van de
kandidaat in de rangschikking van belang is en niet zozeer zijn
absolute score. Nu echter wilde de regering geen numerus fixus en
moest zij eigenlijk aanvaarden dat – zeker omdat een experimenteerfase
geen doorgang kon vinden omwille van de federale weigering – de caesuur
voldoende voorzichtig gesteld zou zijn. Zij koos echter voor een
onmiddellijke verankering van de caesuur in het decreet zelf omdat ze
de grootst mogelijke zekerheid wilde dat de beperking van de instroom
vrij sterk zou plaats vinden. Daarmee kwam het volle gewicht van het
toelatingsbeleid uitsluitend op het examen en op de examencommissie.
Deze verregaande bevoegdheidsafstand doorstond nochtans de juridische
toetsing van de Raad van State. De examencommissie heeft herhaaldelijk
gewezen op deze vrij onfortuinlijke situatie die eigenlijk weinig
ruimte overliet om bepaalde excessen te vermijden. Vooral de dubbele
slaagvoorwaarde (ten minste 12 op 20 op beide examengedeelten
afzonderlijk) zorgde voor veel spanning en protest bij de kandidaten.
Volgens de examencommissie werden heel wat kandidaten op deze wijze
oneigenlijk tegengehouden.
Voor het toelatingsexamen 2000 heeft de Vlaamse regering er trouwens
principieel mee ingestemd deze strenge voorwaarde om te buigen naar ten
minste 10 op 20 op elk examengedeelte en ten minste 24 op 40 voor het
geheel. De procedure voor de decreetwijziging is volop aan de gang.
Ik stel nu vast dat beide buitenlandse experten de facto de stelling
van de technische commissie en van de examencommissie ruim bijvallen.
Ik kan hun bevindingen als volgt resumeren.
102
Gesteld dat de regering een beperkte instroom wil realiseren in
een of andere opleiding, dan kan ze volgende formules hanteren:
ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze het lot
bepalen wie erin mag en wie niet, waarbij één kandidaat juist
één lot ontvangt;
ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze het lot
bepalen wie erin mag en wie niet, waarbij het aantal loten per
kandidaat evenredig is met de resultaten behaald in het
secundair onderwijs (gewogen loting);
ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze een examen
de kandidaten rangschikken;
ofwel legt ze het gewenste aantal niet vast en laat ze een
examen beslissen wie geslaagd is, evenwel volledig op grond
van een caesuur die de examencommissie zelf ontwikkelt om de
objectiviteit en de continuïteit voldoende te waarborgen
(anders uitgedrukt: om toevalligheden zoveel als mogelijk uit
te schakelen).
Volledigheidshalve moet ik vermelden dat de experten – op grond van hun
ervaring - een toets op het einde van het eerste (of hoger)
opleidingsjaar resoluut afwijzen. We zullen in de toekomstige debatten
deze opinies op hun waarde evalueren.
2. De realisatie
Geheel afgezien van een reeks ondersteunde opmerkingen en voorstellen
tot verbetering van de beide experten, waarop ik in deze nota niet
verder inga (de samenvattingen in het globale rapport geven ze
uitstekend weer 31), wil ik met genoegen vaststellen dat de beide
experten de grootste lof hebben voor de wijze waarop de examencommissie
zich van haar taak gekweten heeft. Niet enkel heeft ze het examen op
uitermate zorgvuldige wijze uitgewerkt, ze heeft bovendien alles in het
werk gesteld om het hele gebeuren naar de bevolking toe zo aanvaardbaar
als mogelijk te maken. Ook dient de constructieve en open manier te
worden benadrukt waarop de voorzitter van de examencommissie en zijn
medewerkster het publiek hebben geïnformeerd over het toelatingsexamen.
De materiële organisatie, verzorgd door het Vast Wervingssecretariaat,
is eveneens geapprecieerd. Kortom, het instrument op zich is geenszins
gecontesteerd.
Heel in het bijzonder wil ik mijn waardering uitdrukken voor de manier
waarop de examencommissie haar zelfevaluatie heeft aangepakt en
uitgewerkt. Zij heeft er in geen geval een pleidooi pro domo van
gemaakt en rapporteert zeer open zowel over de goede punten als over de
verbeterpunten. Het is trouwens op advies van de examencommissie dat
de Vlaamse regering reeds op 14 januari 2000 besliste het
toelatingsexamen vanaf 2000 nog op slechts één dag te laten doorgaan.
De examencommissie had aangeduid hoe dit precies te doen was.
31
Bijlage 4 bij dit witboek bevat de samenvattende conclusies van de evaluatie.
103
Wellicht een unicum in de Vlaams-Belgische context is wel dat geen
enkele uitslag van de nu reeds 4238 afgenomen examens voor een
rechtscollege betwist is.
Het Vlaams toelatingsexamen arts en tandarts kan dus beschouwd worden
als een valabel instrument om het toen gewenste beleid uit te voeren en
de realisatie zelf is optimaal verlopen. De examencommissie, haar
voorzitter en zijn medewerkster, verdienen daarvoor de nodige
waardering.
De vaststelling dat de beslissing inzake het toelatingsbeleid op een
efficiënte manier werd geïmplementeerd, vormt op zich vanzelfsprekend
geen argument om het toelatingsexamen te handhaven. De toegang tot het
tertiair onderwijs is immers een complex probleem dat – zoals
aangekondigd in de beleidsnota – het voorwerp zal uitmaken van een
breed opgezet politiek en maatschappelijk debat.
3.
Enkele statistieken en vaststellingen.
Als bijlage bij deze nota gaat een statistiek van deelnemen en slagen
over de drie jaren.
De gevolgen voor de opleiding hebben niet op zich laten wachten.
Bekijken we het aantal inschrijvingen in de eerste kandidatuur van
studenten die voor de eerste keer die opleiding aanvatten, krijgen we
volgend overzicht.
1994-1995
1995-1996
1996-1997
1997-1998
1998-1999
1999-2000
Arts
1185
1171
1182
713
392
371
Tandarts
172
152
122
72
27
39
In 1997-1998 gaat het uitsluitend om kandidaten die geslaagd waren voor
het toelatingsexamen 1997, samen 785 terwijl er 966 geslaagden waren.
Daarvan zullen er nog 12 opdagen in 1998-1999 en 6 in 1999-2000. In
het totaal hebben zich dus 803 van de 966 geslaagden voor het
toelatingsexamen 1997 ook werkelijk ingeschreven.
In 1998-1999 gaat het om de geslaagden voor het toelatingsexamen 1998
en enkele geslaagden voor het toelatingsexamen 1997 (11 arts en 1
tandarts).
Van de 467 geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 daagden er dus 407
op. In 1999-2000 zouden er nog 6 te voorschijn komen (5 arts en 1
tandarts). In het totaal hebben zich dus 413 van de 447 geslaagden voor
het toelatingsexamen 1998 ook werkelijk ingeschreven.
In 1999-2000 gaat het om de geslaagden van het toelatingsexamen 1999 en
enkele geslaagden van het toelatingsexamen 1997 (1 arts en 5 tandarts)
en van het toelatingsexamen 1998 (5 arts en 1 tandarts). In het totaal
hebben zich dus 398 van de 469 geslaagden voor het toelatingsexamen
1999 ook werkelijk ingeschreven.
104
In 1997-1998 noteerden we 254 kandidaten (211 arts en 43 tandarts) die
konden inschrijven zonder te moeten slagen voor het toelatingsexamen
(bissers en sommige buitenlanders met vrijstellingen).
In 1998-1999 noteerden we 162 kandidaten (137 arts en 25 tandarts) die
konden inschrijven hetzij als bisser van 1997-1998, hetzij als
vrijgestelde van het toelatingsexamen (trissers en sommige
buitenlanders met vrijstellingen).
In 1999-2000 noteerden we 33 kandidaten (31 arts en 2 tandarts) die
konden inschrijven hetzij als trisser van 1997-1998, hetzij als bisser
van 1998-1999, hetzij als vrijgestelde van het toelatingsexamen (een
vierde herhaler en sommige buitenlanders met vrijstellingen).
Het beeld van het reëel aantal inschrijvingen ziet er dan als volgt
uit.
1994-1995
1995-1996
1996-1997
1997-1998
1998-1999
1999-2000
Arts
1380
1439
1417
924
529
402
Tandarts
234
232
183
115
52
41
Hieruit blijkt wel een drastische daling van het aantal
eerstejaarsstudenten.
Voor de artsopleiding is het contingenteringsgetal evenwel 420 voor de
924 starters in 1997-1998, 390 voor de 529 starters in 1998-1999 en 360
voor de 402 starters in 1999-2000. Het risico bestaat dus nog steeds
dat Vlaanderen in de eerste jaren van de contingentering (2004, 2005,
2006) te veel artsen zal diplomeren, waarvan een aantal bijgevolg het
beroep niet zullen mogen uitoefenen.
Voor de tandartsenopleiding is het contingenteringsaantal vastgesteld
op 84 (2002 t/m 2005) en daaruit blijkt dat Vlaanderen hier zeer sterk
onder de norm zal blijven voor de generaties van 1998-1999 en 19992000.
Deze vaststelling moet er ons toe dwingen die situatie spoedig heel
kritisch te benaderen.
De kwaliteit van de instromers daarentegen is bijzonder hoog. We
kunnen thans beweren dat het slaagpercentage in de eerste kandidatuur
van de geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 tot boven 90% is
gestegen waarbij de niet geslaagden wellicht om andere dan intrinsieke
capaciteitsredenen het niet hebben gehaald.
Een ander opvallend corrolarium is overigens dat de medische
faculteiten inmiddels hun curricula grondig hebben herzien, waarbij ze
er alle van uitgaan dat de voorkennis in de wetenschappen aanwezig is.
Dat is een niet onbelangrijke vaststelling in het toekomstig debat over
de mogelijke selectie van kandidaten.
105
D. DE SITUATIE IN DE FRANSE GEMEENSCHAP
Op grond van de bepalingen van de wet van 29 april 1996 (houdende
sociale bepalingen) heeft de Koning, op advies van een bijzondere
planningscommissie het aantal gediplomeerden vastgesteld die tot het
beroep van arts of tandarts toegelaten kunnen worden. De situatie ziet
er als volgt uit:
2002
2003
2004
2005
2006
Vlaamse Gemeenschap
arts
tandarts
84
84
420
84
390
84
360
Franse Gemeenschap
arts
tandarts
56
56
280
56
260
56
240
De federale overheid behoudt zich het recht voor in de jaren nadien nog
verdere beperkingen in te stellen tenzij de gemeenschappen voldoende
maatregelen hebben genomen om het aantal aanmeldingen te beperken. De
bal ligt dus duidelijk in het kamp van de gemeenschappen. Tot op heden
heeft de federale overheid geen enkel initiatief genomen om verder met
de gemeenschappen te overleggen.
De Vlaamse Gemeenschap heeft gekozen voor de beperking van de instroom
in het eerste jaar van de opleiding vanaf 1997-1998 en bereikt in het
eerste jaar arts bijna het contingenteringsaantal. Voor de
tandartsenopleiding ligt de Vlaamse Gemeenschap reeds in het eerste
opleidingsjaar zwaar onder dat contingenteringsaantal.
De Franse Gemeenschap heeft een volstrekt andere werkwijze aangenomen.
In de loop van juli 1997 decreteerde het Parlement van de Franse
Gemeenschap de eigen regeling, hieronder verder omschreven.
Drie (volledige) universiteiten organiseren zowel de volledige
artsenopleiding als de volledige tandartsenopleiding (Université de Liège
(UL), Université Catholique de Louvain (UCL), Université Libre de
Bruxelles (ULB)). Twee (onvolledige) universiteiten organiseren bovendien
de kandidaturen van de artsenopleiding (Facultés universitaires Notre-Dame
de la Paix à Namur (FN), Université de Mons-Hainaut (UMH)).
Regeling voor de artsenopleiding.
Op het einde van de drie kandidaturen arts (na beide zittijden) reikt de
universiteit attesten uit op grond waarvan de kandidaten aanspraak kunnen
maken op het behalen van het diploma van de algemene geneeskunde of van de
gespecialiseerde geneeskunde. De regering van de Franse Gemeenschap stelt
het aantal uitreikbare attesten telkens drie jaar bij voorbaat vast. Zij
deed dat (retroactief op 11 juni 1999) in 1997 voor de situatie na afloop
van het academiejaar 1999-2000 en in 1998 voor de situatie na afloop van
het academiejaar 2000-2001.
Per universiteit beslist een commissie na de tweede zittijd van de derde
kandidatuur over de rangschikking van de kandidaten op grond van een
puntenaantal op een totaal van 300, waarvan 60 voor de eerste kandidatuur
en 120 voor de tweede en derde kandidatuur. De commissie bestaat uit 9
leden van het ZAP, waarvan 5 van de eigen universiteit en telkens 1 lid
106
van het ZAP van de andere 4 universiteiten. Er zijn dus 5 dergelijke
commissies ingesteld, waarvan de regering de samenstelling moet
goedkeuren. 75% van de punten kent de commissie toe op grond van de
studieresultaten in de kandidatuurjaren, de overige 25% kent zij toe op
grond van een evaluatie van de capaciteiten van de kandidaat om het
artsenberoep uit te oefenen. Het zijn de commissies die waken over het
hanteren van objectieve en vergelijkbare criteria. Jaar na jaar
accumuleert de student een aantal punten en kan aldus zijn plaats in de
rangschikking volgen.
De regering stelt dus het totaal aantal vast. De ervaring toont dat dit
aantal gelijk is aan het federaal contingenteringsaantal op het einde van
de rit, dus na vier jaar opleiding in de tweede cyclus (280 in 2000, 260
in 2001). Zij verdeelt dat aantal dan over de betrokken universiteiten.
Eerst trekt ze 9 eenheden af en verdeelt de rest dan in evenredigheid met
het aantal kandidaatsdiploma’s en artsendiploma’s (relatief ingewikkelde
berekening). Het aantal van de drie volledige universiteiten verhoogt ze
dan met 3. Dat geeft het volgende beeld:
2000
2001
UL
63
59
UCL
81
72
ULB
66
62
FN
54
52
UMH
16
15
TOTAAL
280
260
Concreet betekent dit dat op het einde van het huidige academiejaar 19992000 de UL 63 attesten mag uitreiken, enz.
Elke universiteit mag bovendien nog voor 10% van haar vastgesteld aantal
attesten, studenten toelaten in de tweede cyclus. Deze kandidaten zullen
nochtans het beroep niet kunnen uitoefenen maar zullen alternatieve
beroepen kunnen uitoefenen. Om die kandidaten aan te duiden, steunt ze op
de rangschikking die ontstaan is op grond van de studieresultaten alleen.
Regeling voor de tandartsenopleiding.
Op het einde van de twee kandidaturen tandarts (na beide zittijden) reikt
de universiteit attesten uit op grond waarvan de kandidaten aanspraak
kunnen maken op het behalen van het diploma van tandarts. De regering van
de Franse Gemeenschap stelt het aantal uitreikbare attesten telkens drie
jaar bij voorbaat vast. Zij deed dat (retroactief op 11 juni 1999) in
1997 voor de situatie na afloop van het academiejaar 1999-2000 en in 1998
voor de situatie na afloop van het academiejaar 2000-2001.
Per universiteit beslist een commissie na de tweede zittijd van de tweede
kandidatuur over de rangschikking van de kandidaten op grond van een
puntenaantal op een totaal van 200, waarvan 60 voor de eerste kandidatuur
en 140 voor de tweede kandidatuur. De commissie bestaat uit 7 leden van
het ZAP, waarvan 5 van de eigen universiteit en telkens 1 lid van het ZAP
van de andere twee universiteiten.
Er zijn dus 3 dergelijke commissies ingesteld, waarvan de regering de
samenstelling moet goedkeuren. 75% van de punten kent de commissie toe op
grond van de studieresultaten in de kandidatuurjaren, de overige 25% kent
zij toe op grond van een evaluatie van de capaciteiten van de kandidaat om
het tandartsenberoep uit te oefenen. Het zijn de commissies die waken
over het hanteren van objectieve en vergelijkbare criteria. Jaar na jaar
accumuleert de student een aantal punten en kan aldus zijn plaats in de
rangschikking volgen.
De regering stelt dus het totaal aantal attesten vast. De ervaring toont
dat dit aantal gelijk is aan het federaal contingenteringsaantal op het
einde van de rit, dus na drie jaar opleiding in de tweede cyclus (56 in
2002 tem 2005). Zij verdeelt dat aantal dan over de betrokken
universiteiten. Eerst trekt ze 9 eenheden af en verdeelt de rest dan in
107
evenredigheid met het aantal kandidaatsdiploma’s en tandartsendiploma’s
(relatief ingewikkelde berekening).
Dat aantal verhoogt ze dan met 3. Dat geeft het volgende beeld:
1999
2000
UL
13
14
UCL
20
20
ULB
23
22
TOTAAL
56
56
Concreet betekent dit dat op het einde van het huidige academiejaar 19992000 de UL 14 attesten mag uitreiken, enz.
Algemeen moet de universiteit ook de kandidaten rangschikken waarvoor zij
optrad als examencommissie van de gemeenschap of waarvoor zij de
equivalentie van hun buitenlandse opleiding heeft uitgesproken.
E. VERDERE EVOLUTIE
Ongeacht de commentaren die men op het systeem van de Franse
Gemeenschap kan leveren (zeker de grote frustratie van de kandidaten op
het einde van het derde jaar, wanneer ze het attest niet krijgen), toch
is het duidelijk dat het contingenteringsaantal bereikt zal zijn. De
facto heeft de Franse Gemeenschap dus een numerus fixus ingesteld, zij
het dan na de derde kandidatuur in de artsopleiding en na de tweede
kandidatuur in de tandartsopleiding. De Vlaamse Gemeenschap
daarentegen zal in de eerste jaren gevoelig meer diploma's uitreiken
dan het contingenteringsaantal.
Het hele verhaal van de beroepscontingentering in de (para)medische
wereld dreigt straks nog uitbreiding te krijgen. Het is nu reeds het
geval voor de kinesitherapie, andere staan op de wachtlijst. Tegenover
deze situatie is een overleg met de federale regering en met de Franse
Gemeenschap aangewezen. Deze problemen wens ik nochtans niet te
behandelen in de context van de evaluatie van het toelatingsexamen arts
en tandarts gedurende de jaren 1997, 1998 en 1999.
……………………………………………
Bijlage 4 (pagina 234) bij dit witboek bevat de samengevatte conclusies van de
evaluatie 1997-1998-1999.
Deze bijlage bestaat uit twee delen. Het eerste bevat de aanbevelingen van de
twee buitenlandse experten zelf. Het tweede bevat een korte samenvatting van
de bevindingen van die de examencommissie in haar eigen evaluatierapport
formuleerde en die gestoeld zijn op eigen onderzoek, waarvan eveneens sprake
in dit deel III van het witboek.
Belangrijk is ook te vermelden dat em. prof. dr. Piet J. Janssen, tevens tweede
voorzitter van de examencommissie, in 2002 in het Tijdschrift voor
Geneeskunde een artikel publiceerde over de resultaten na negen jaar werking
van het toelatingsexamen. Dit is een belangrijke aanvulling bij de evaluatie van
1999.
˜˜˜˜
108
Deel IV
Beschouwingen bij numerieke gegevens
_________________________________________________________
Dit deel behandelt achtereenvolgens
1) Het deelnemen en slagen over de eerste elf jaren
2) Het deelnemen en slagen per jaar
3) Inschrijven, deelnemen en slagen per examenmoment
4) Andere kenmerken van de populatie (geslacht, leeftijd, vooropleiding,
eerste deelname)
5) De relatie met de federale contingenten
109
Hoofdstuk 1
DEELNEMEN EN SLAGEN
Dit hoofdstuk bevat allerlei statistieken over het deelnemen en het slagen of
niet slagen van alle kandidaten over de periode van 1997 tot en met 2007.
Daarbij wordt het onderscheid gemaakt naargelang van het geslacht, de
nationaliteit, voor de Belgen de provincies van de woonplaats, en het aantal
keer deelnemen.
A.
Individuen – aantal keer deelnemen - slagen
1
aantal examens
netto aantal geslaagden
aantal geslaagden
aantal kandidaten
aantal keer
tabel 5 Individuen – aantal keer deelnemen - slagen
10006 5107 5107 10006
2
4780
2202 2195
3
1069
558
556
3207
4
545
258
257
2180
5
113
60
60
565
6
50
19
19
300
7
12
6
6
84
8
8
1
1
64
9
4
1
1
36
10
1
1
1
10
11
1
11
12
0
0
13
1
13
14
1
1
1
9560
14
totaal 16591 8214 8204 26050
De tabel toont dat in de periode 1997-2007
16.591 individuen hun kans een of meer
keren hebben gewaagd.
Horizontaal kan men aflezen hoeveel
individuen 1-maal, 2-maal, …., 14-maal
examen hebben afgelegd. De laatste kolom
levert het aantal afgelegde examens; in het
totaal in de beschouwde periode zijn dat er
26.050.
De derde kolom toont het aantal geslaagden
gerelateerd aan de examens, met 8.214 als
totaal.
In de vierde kolom staat het netto aantal
geslaagden. Hiermee is bedoeld het aantal
kandidaten dat het document op zak heeft
waarmee ze kunnen inschrijven voor de
opleiding tot arts of tot tandarts.
Dat zijn er 10 minder dan het totaal aantal
geslaagden.
Dat verschijnsel ontstaat door het slagen
voor het examen zonder nochtans op 31 december van het jaar van slagen in
het bezit te zijn van het diploma secundair onderwijs. De reglementering is op
dat vlak duidelijk: dat is dan een ongeldig examen.
110
Van de 10 betrokken kandidaten zijn er 2 die eerst slaagden, nadien opnieuw
probeerden, maar niet meer slaagden.
De overige 8 slaagden eerst en slaagden nadien nogmaals.
Men kan hieruit afleiden dat een kandidaat gemiddeld 1,57 keer deelneemt,
maar uiteraard vertelt dit getal, zoals vaak met een gemiddelde, niet echt veel.
Uiteindelijk heeft 60% van alle individuen slechts éénmaal deelgenomen.
Wel relevant is de vaststelling dat 8.204 van de 16.591 individuele deelnemers
(netto) geslaagd is. Dat is net niet 1 op 2.
B.
Individuen – geslacht - nationaliteit - slagen
tabel 6
Individuen – geslacht – nationaliteit - slagen
M
V
T
Mg
Vg
Tg
Afganistan
5
4
9
0
0
0
Armenië
4
2
6
2
1
3
Argentinië
1
1
0
0
Australië
1
1
0
0
1
2
1
0
1
1
1
0
0
0
Azerbeidzjan
1
Bangladesh
België
Bhutan
4459
1
Bulgarije
Brazilië
8207
12666 2731 4390 7121
1
4
1
0
4
1
3
1
3
1
1
1
0
0
Kameroen
1
1
0
0
China
4
4
3
3
Duitsland
1
1
0
0
33
29
62
5
4
9
Griekenland
2
6
8
1
1
2
Spanje
1
3
4
1
2
2
Finland
Frankrijk
3
Georgië
5
8
2
2
1
0
2
Mg-Vg-Tg geven de
resp. aantallen
geslaagde kandidaten.
0
Zwitserland
Servië
M-V-T zijn resp. het
aantal mannen,
vrouwen en het totaal
aantal kandidaten.
0
2
4
0
0
Ghana
1
1
2
0
0
0
Indonesië
6
8
14
1
3
4
Israël
1
3
4
1
1
2
Irak
8
5
13
0
0
0
Iran
9
13
22
3
Italië
2
3
5
1
3
0
1
Japan
1
1
1
1
Kenia
2
2
0
0
Kirgizië/Kirgizstan
1
1
0
0
De tabel oogt
indrukwekkend, zeker
met de 58
verschillende
nationaliteiten.
Enige relativiteit is
nodig. Belgen,
Nederlanders en
Duitsers zijn goed voor
16.348 kandidaten en
8.156 geslaagden en
vormen 98,5% van de
totale populatie.
Van de andere
nationaliteiten zijn er
vaak slechts 1 of 2
kandidaten.
111
Zuid-Korea
4
4
3
4
Luxemburg
1
Letland
Kazachstan
1
Macedonië
1
Marokko
5
Moldavië
0
0
0
0
1
1
1
1
1
0
0
1
0
11
16
0
1
1
0
0
2
2
0
0
Nederland
1560
2060
3620
495
531
1026
Noorwegen
1
1
2
0
0
0
Filipijnen
1
1
0
0
Pakistan
1
1
0
0
Polen
5
5
1
1
Portugal
5
5
0
0
Roemenië
1
1
1
1
8
13
1
2
2
2
0
0
Rusland
5
Rwanda
Saoedi-Arabië
1
Slovenië
Suriname
2
Syrië
3
Turkije
4
1
1
0
1
1
6
8
0
3
1
0
0
0
0
1
1
1
12
16
0
0
Taiwan
1
1
0
0
Oekraïne
3
3
2
2
9
14
2
4
Verenigde Staten
1
1
0
0
Oezbekistan
1
1
0
0
Vietnam
1
1
0
0
United Kingdom
5
2
statenloos
4
6
10
1
0
1
Zuid-Afrika
2
2
4
2
1
3
TOTAAL
6132 10459 16591 3252 4952 8204
Het slaagpercentage van
de groep BE-NL-DL is
50%.
Voor de andere
nationaliteiten is het
20%.
Dat verschil heeft ook te
maken met het
Nederlands als
examentaal.
Grosso modo vormen de
mannen 37% van de
totale populatie, en 40%
van de geslaagden.
Voor de vrouwen is het
respectievelijk 63% en
60%.
De iets grotere slaagkans
van de mannen is op het
eerste gezicht vreemd
omdat in de opleiding
zelf het omgekeerde zich
voordoet.
Een eerste en wellicht
vrij goede verklaring is te
vinden in het vermoeden
dat mannelijke kandidaten beter dan vrouwen een korte momentane test
aankunnen, terwijl vrouwen beter scoren op examens na een jaar opleiding.
Opvallende vaststelling: het licht overwicht van de mannen laat zich ook
merken aan de hand van de gemiddelde scores op de onderdelen van het
examen. In de regel is het gemiddelde van de mannen iets hoger dan dat van de
vrouwen. Alleen voor het onderdeel “gesprek” scoren de vrouwen gemiddeld
altijd iets beter. Dat kan erop wijzen dat het “gesprek” inderdaad meer het
empatisch vermogen meet, dat bij vrouwen meestal groter is dan bij mannen.
In tabel 7 zijn de gegevens iets meer geaggregeerd bijeen gebracht door het
onderscheid te maken tussen de Belgen, de Nederlanders en de andere
nationaliteiten. Bovendien zijn hierin ook de slaagpercentages opgenomen.
112
tabel 7
Geaggregeerde gegevens – geslacht – nationaliteit – geslaagd – slaagpercentage
1997-2007
M
V
T
Mg
Vg
Tg
Msl%
Vsl%
Tsl%
België
4459
8207
12666
2731
4390
7121
61,2
53,5
56,2
Nederland
1560
2060
3620
495
531
1026
31,7
25,8
28,3
Andere
113
192
305
26
31
57
23,0
16,1
18,7
TOTAAL
6132
10459
16591
3252
4952
8204
53,0
47,3
49,4
Eerste vaststelling is wel dat het slaagpercentage van de Belgen veel hoger is
(bijna het dubbele) dan dat van de Nederlanders. Hieruit mag men geen foute
conclusies trekken.
In Nederland heerst eveneens een beperking van de toegang tot de medische
opleidingen. Per bevoegde universiteit is een numerus clausus vastgesteld. Om
in aanmerking te komen voor inschrijving zijn er twee mogelijkheden:
- ofwel behaalt de abituriënt van het vwo (voortgezet wetenschappelijk
onderwijs) een score van ten minste 80% op het (landelijk) eindexamen en
dan kan hij rechtstreeks inschrijven;
- ofwel verwerft de abituriënt het recht voor inschrijving op grond van een
loting;
een abituriënt ontvangt 4, 3, 2 of 1 loten in verhouding tot zijn score op het
eindexamen; hoe hoger zijn score, hoe meer loten en dus eveneens hoe meer
kansen om in te schrijven.
Het gevolg is duidelijk: de best scorende Nederlandse abituriënten komen niet
naar Vlaanderen. Het is dus niet oneerbiedig, maar gewoon objectief
ondersteund, te stellen dat het gemiddelde peil van de Nederlandse kandidaten
relevant lager ligt dan dat van de Belgen (= Vlamingen). Dat vertaalt zich dus in
minder goede slaagratio’s.
Toch is het verschil vooral te vinden in KIW. Op de casus (stilleestekst +
gesprek) scoren de Nederlanders gemiddeld beter dan de Vlamingen. Hieruit
mag men zeker concluderen dat de Nederlanders een wat betere
taalvaardigheid hebben en wellicht ook assertiever reageren dan de Vlamingen.
Tabel 8 illustreert voor een bepaald examen de gemiddelde scores per
onderdeel, opgedeeld naar Belgen en Nederlanders en naar geslacht.
tabel 8
Gemiddelde scores op de onderdelen van het examen – Belgen en Nederlanders
mannen en vrouwen
nat
B
B
NL
NL
B
gesl
M
V
M
V
M+V
bio
6,32
5,97
5,49
5,67
6,09
NL
M+V
5,61 4,38 3,55 2,94 24,25 15,50 15,22
maximum
10
fys
5,09
4,39
4,86
4,11
4,64
10
sch
3,73
3,41
3,64
3,49
3,52
10
wis
5,17
4,84
3,19
2,79
4,96
10
red
26,83
24,56
25,19
23,71
25,35
50
sti
15,72
15,22
15,10
15,73
15,40
30
ges
KIW
IVV
TOT
14,04 10,15 10,24 20,39
15,03 9,31 10,00 19,31
14,47 8,59 9,95 18,55
15,65 8,03 10,12 18,15
14,68 9,60 10,09 19,69
30
8,24
20
10,06 18,30
20
40
113
C. Belgen - provincies - slagen
In het totaal hebben 12.599 Belgische individuen deelgenomen die ook effectief
in België woonden op het ogenblik dat ze aan het examen deelnamen.
Tabel 9 geeft de verdeling over de provincies weer, met het onderscheid in het
geslacht en met het slagen en de slaagpercentages.
tabel 9
Belgische kandidaten per provincie – geslacht – slagen (g) – slaagpercentage (g%)
M
Antwerpen
V
1166 2082
T
Mg
3248
686
Vg
Tg
Mg% Vg% Tg%
1041 1727 58,8 50,0 53,2
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
62
116
178
24
41
65
38,7 35,3 36,5
Limburg
534
1015
1549
301
513
814
56,4 50,5 52,6
Oost-Vlaanderen
995
1929
2924
614
Vlaams-Brabant
729
1544
2273
452
823
1275 62,0 53,3 56,1
West-Vlaanderen
913
1424
2337
628
888
1516 68,7 62,4 64,9
Wallonië
29
61
90
13
24
TOTAAL
1048 1662 61,7 54,3 56,8
37
44,8 39,3 41,1
4428 8171 12599 2718 4378 7096 61,4 53,6 56,3
Binnen de groep van de vijf Vlaamse provincies valt het op dat het
slaagpercentage van de West-Vlamingen (zeker dat van de mannen) relevant
hoger is dan in de andere vier provincies. Een echte verklaring hiervoor bestaat
niet. De enige aanwijzing die de examencommissie ooit kon vinden, bestond in
de vaststelling dat heel wat West-Vlaamse secundaire scholen in een bijzondere
voorbereiding voorzagen voor hun eigen leerlingen. Maar daarmee was niet
aangetoond dat iets dergelijks evenmin in andere provincies gebeurde.
˜
114
Hoofdstuk 2
DEELNEMEN EN SLAGEN PER JAAR
Dit hoofdstuk behandelt de statistieken van deelnemen en slagen per jaar, dus
van 1997 tot en met 2007.
De statistieken per jaar (tabel 10) houden rekening met de individuen die in dat
jaar één of twee keer hebben deelgenomen. Het onderscheid is gemaakt tussen
de geslachten en de nationaliteiten (B = Belg, N = Nederlander, A = andere
nationaliteit dan B of N, T = totaal).
De slaagpercentages per onderscheidbare groep zijn eveneens opgegeven.
tabel 10
Statistiek per jaar – geslacht – nationaliteit – slagen - slaagpercentage
1997
deelnemers
geslaagden
slaagpercentage
geslaagden
slaagpercentage
2000
M
V
T
M
V
T
M
V
T
M
V
T
B
361
599
960
254
448
702
336
559
895
367
709
1076
N
A
128
7
144
4
272
11
102
4
101
5
203
9
102
4
151
6
253
10
106
8
141
21
247
29
T
496
747
1243 360
554
914
442
716
1158 481
871
1352
B
299
472
771
139
212
351
171
224
395
174
278
452
N
A
82
1
112
0
194
1
43
1
51
1
94
2
26
1
47
0
73
1
31
2
31
1
62
3
T
382
584
966
183
264
447
198
271
469
207
310
517
B 82,8 78,8
80,3 54,7 47,3 50,0
50,9
40,1
44,1 47,4 39,2 42,0
N 64,1 77,8
A 14,3 0,0
71,3 42,2 50,5 46,3
9,1 25,0 20,0 22,2
25,5
25,0
31,1
0,0
28,9 29,2 22,0 25,1
10,0 25,0 4,8 10,3
T 77,0 78,2
77,7 50,8 47,7 48,9
44,8
37,8
40,5 43,0 35,6 38,2
2001
deelnemers
1999
1998
2002
M
V
T
B
379
735
N
A
150
12
140
20
T
541
895
B
175
314
489
N
A
47
0
29
4
T
222
347
M
2003
2004
V
T
M
V
817
1210
462
953
117
18
134
19
251
37
134
14
168
19
1436 528
970
1498
610
201
338
539
272
499
771
264
499
763
76
4
33
4
28
2
61
6
38
5
42
3
80
8
45
2
48
5
93
7
569
238
368
606
315
544
859
311
552
863
B 46,2 42,7
43,9 51,1 41,4 44,5
58,9
52,4
54,5 51,6 48,7 49,6
N 31,3 20,7
A 0,0 20,0
26,2 28,2 20,9 24,3
12,5 22,2 10,5 16,2
28,4
35,7
25,0
15,8
26,5 26,8 21,6 23,8
24,2 11,8 27,8 20,0
T 41,0 38,8
39,6 45,1 37,9 40,5
51,6
47,7
49,1 44,6 43,6 44,0
1114 393
290
32
T
M
V
T
1415 512 1025 1537
302
33
168
17
222
18
390
35
1140 1750 697 1265 1962
115
2005
M
deelnemers
geslaagden
slaagpercentage
V
2006
T
M
V
2007
T
M
V
T
B
611 1151 1762 691 1260 1951
795
N
A
225
26
289
27
T
862 1494 2356 967 1669 2636 1111 1863 2974
B
348
557
905
366
545
911
329
454
783
N
A
53
6
36
6
89
12
47
2
47
5
94
7
50
2
61
4
111
6
T
407
599
597
1012
381
519
900
B 57,0 48,4
51,4 53,0 43,3 46,7
41,4
32,7
35,9
N 23,6 11,8
A 23,1 15,4
16,8 18,7 12,9 15,2
18,5 8,3 10,9 10,3
17,3
7,4
14,1
9,5
15,4
8,7
T 47,2 40,1
42,7 42,9 35,8 38,4
34,3
27,9
30,3
304
39
529
65
252
24
1006 415
365
46
617
68
1388 2183
433
42
722
69
Afgezien van de documentaire waarde van de jaargegevens is het minstens even
belangrijk een zicht te hebben op de evolutie per jaar van deelnemers, aantal
geslaagden en slaagpercentages.
tabel 11
Statistiek per jaar geaggregeerd – deelnemers – geslaagden - slaagpercentage
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
deelnemers
1243
914
1158 1352 1436 1498 1750 1962 2356 2636 2974
geslaagden
966
447
469
517
569
606
859
863
1006 1012
900
slaagpercentage
77,7
48,9
40,5 38,2
39,6
40,5
49,1
44,0
42,7 38,4
30,3
1997 is moeilijk met de rest te vergelijken omdat KIW toen ontbrak. Gerelateerd
aan de wijzigende slaagvoorwaarden, zijn drie perioden te onderscheiden.
1) 1997-1999 (12/12)
2) 2000-2002 (10/10/24)
3) 2003-2006 (10/10/22)
4) 2007-… (10/10/22 + toepassing van de klassieke giscorrectie).
De eerste periode is minder relevant omdat ze stoelt op een examenvorm die in
2000 verlaten werd. Belangrijk is dus de evolutie na te gaan vanaf 2000.
In afbeelding 5 stelt de bovenste grafiek de evolutie voor van het aantal
deelnemers per jaar, de onderste grafiek stelt het overeenstemmende aantal
geslaagden voor.
Opmerkelijk is dat de er vanaf 2002 een haast lineaire stijging te merken valt
van het aantal deelnemers.
116
Het evident verminderd aantal geslaagden in 2007 is te wijten aan de invoering
van de klassieke giscorrectie.
afbeelding 5
Deelnemen en slagen 2000 tot 2007
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
2000
2001
2002
2003
2004
deelnemers
2005
2006
2007
geslaagden
De grafiek van de evolutie van de slaagpercentages levert nog meer informatie.
afbeelding 6
Slaagpercentages 2000 tot 2007
60,0
50,0
40,0
30,0
20,0
10,0
0,0
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
slaagpercentages
De piek in 2003 gaat gepaard met het verlagen van de slaagvoorwaarde op het
totaal van 24 naar 22. Nadien daalt het slaagpercentage opnieuw. Zoals verder
zal blijken heeft dit twee vaststelbare oorzaken. De eerste is het verschijnsel
van de verkenners (waarover verder nog meer), de tweede heeft te maken met
een wijziging in de gerecruteerde populatie, nl. minder deelnemers uit de
richtingen met meer wiskunde en wetenschappen. In 2007 kwam er dan nog de
toepassing van de klassieke giscorrectie bij.
˜
117
Hoofdstuk 3
INSCHRIJVEN, DEELNEMEN EN SLAGEN PER
EXAMENMOMENT
Dit hoofdstuk behandelt de statistieken van inschrijven, deelnemen en slagen
per examenmoment.
A.
Algemeen
Het aanleveren van gegevens over de inschrijvingen zelf is niet zonder belang
omdat ze aantonen dat er altijd opnieuw heel wat volledig ingeschreven
kandidaten gewoon niet opdagen op het examen.
In tabel 13 de volledige gegevens van de 22 reeds voorbije examenmomenten
met het onderscheid naar nationaliteit zoals in tabel 10.
Het is duidelijk dat deze gegevens niet echt relevante informatie aanreiken
omdat de beide examenmomenten van een zelfde jaar altijd een ander beeld
opleveren.
Bovendien is grote waakzaamheid geboden bij de slaagpercentages. Zoals al
verschillende keren aangestipt, is het slaagpercentage van het
toelatingsexamen alleen relevant op het volledige jaar. Twee voorbeelden om
dat te illustreren.
tabel 12
Slaagpercentages examenmomenten versus jaar
slaagpercentage
2002
2005
juli
37,1
29,5
augustus
17,5
34,0
jaar
40,5
42,7
De examencommissie bestempelde de groep kandidaten van juli 2002 als
extreem goed. Bij gelijk gehouden moeilijkheidsgraad van de vragen scoorde
deze groep in het juli-examen relevant beter dan in de andere jaren. Daar was
geen verklaring voor te vinden, maar wanneer dan bleek dat de resultaten van
het augustusexamen dan weer relevant veel minder goed waren dan in andere
jaren, lag er slechts één mogelijke conclusie voor de hand: de meest succesrijke
kandidaten hadden zich meteen in juli aangemeld.
Een meer gestructureerd geheel ontstaat op grond van de verzameling van de
gegevens over de jaren, enerzijds van de juli-examenmomenten, anderzijds van
de augustus-examenmomenten.
Die gegevens zijn verzameld in de tabellen 14 en 15.
118
tabel 13
Gegevens over alle examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages – geslacht - nationaliteit
ins
97/1 97/2 98/1 98/2 99/1 99/2 00/1 00/2 01/1 01/2 02/1 02/2 03/1 03/2 04/1 04/2 05/1 05/2 06/1 06/2 07/1 07/2
B
846
350
643
439
875
563
N
171
202
136
194
180
A
6
15
4
12
7
567
783
sl%
gesl
deeln
afw
T 1023
645 1062
643
1062
644
1141
708
1328
723
1434
834
1650
968
213
193
194
218
183
177
206
236
283
265
359
382
433
438
589
476
7
17
27
33
32
27
27
20
28
31
54
48
56
60
65
49
32
783 1251
853 1283
895 1356
912 1561
1836 1208 2115 1180
979 1745 1130 2063 1398 2325 1706 2769 1705
B
35
36
44
50
78
79
62
58
66
57
85
54
60
52
66
67
60
78
85
132
86
N
45
47
46
45
63
47
58
23
59
30
47
26
67
42
53
45
60
58
80
143
84
A
2
4
0
3
1
0
2
4
7
3
5
3
1
1
10
6
7
5
12
13
6
T
82
87
90
98
142
126
91
122
85
132
90
137
83
128
95
129
118
127
141
177
288
176
B
811
314
599
389
797
484
977
581
1004
578
1084
623
1274
663
1382
768
1583
908
1758 1123 1983 1094
N
126
155
90
149
117
166
158
135
171
159
153
130
180
169
241
212
314
322
375
358
446
392
A
4
11
4
9
6
7
25
15
23
26
29
22
24
19
27
21
48
41
51
48
52
43
T
941
480
693
547
920
657 1160
731 1198
763 1266
775 1478
851 1650 1001 1945 1271 2184 1529 2481 1529
B
582
189
186
165
253
142
282
170
308
181
412
127
496
275
490
274
520
385
495
415
604
179
N
101
93
28
66
31
42
34
28
37
39
54
7
41
39
54
39
48
41
52
42
91
20
A
0
1
0
2
1
0
2
1
2
2
4
2
5
3
5
1
6
6
4
4
4
2
T
683
283
214
233
285
184
318
199
347
222
470
136
542
317
549
314
574
432
551
461
699
201
B
71,8
60,2
31,1
42,4
31,7
29,3
28,9
29,3
30,7
31,3
38,0
20,4
38,9
41,5
35,5
35,7
32,8
42,4
28,2
37,0
30,5
16,4
N
80,2
60,0
31,1
44,3
26,5
25,3
21,5
20,7
21,6
24,5
35,3
5,4
22,8
23,1
22,4
18,4
15,3
12,7
13,9
11,7
20,4
5,1
A
0,0
9,1
0,0
22,2
16,7
0,0
8,0
6,7
8,7
7,7
13,8
9,1
20,8
15,8
18,5
4,8
12,5
14,6
7,8
8,3
7,7
4,7
T
72,6
31,4
29,5
34,0
25,2
30,2
28,2
13,1
59,0 30,9 42,6 31,0 28,0 27,4 27,2 29,0 29,1 37,1 17,5 36,7 37,3 33,3
Ins = ingeschreven kandidaten; afw = afwezige kandidaten; dn = deelnemende kandidaten; gesl = geslaagde
kandidaten; sl% = slaagpercentage.
32
De gegevens van dat examenmoment zijn niet beschikbaar.
B.
Het juli-examenmoment
tabel 14
sl%
gesl
deeln
afw
ins
B
N
A
T
B
N
A
T
B
N
A
T
B
N
A
T
B
N
A
T
afw%
Juli-examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages
geslacht - nationaliteit
97/1
846
171
6
1023
35
45
2
82
811
126
4
941
582
101
0
683
71,8
80,2
0,0
72,6
98/1
643
136
4
783
44
46
0
90
599
90
4
693
186
28
0
214
31,1
31,1
0,0
30,9
99/1
875
180
7
1062
78
63
1
142
797
117
6
920
253
31
1
285
31,7
26,5
16,7
31,0
00/1
0
0
0
1251
0
0
0
91
977
158
25
1160
282
34
2
318
28,9
21,5
8,0
27,4
01/1
1062
194
27
1283
58
23
4
85
1004
171
23
1198
308
37
2
347
30,7
21,6
8,7
29,0
02/1
1141
183
32
1356
57
30
3
90
1084
153
29
1266
412
54
4
470
38,0
35,3
13,8
37,1
03/1
1328
206
27
1561
54
26
3
83
1274
180
24
1478
496
41
5
542
38,9
22,8
20,8
36,7
04/1
1434
283
28
1745
52
42
1
95
1382
241
27
1650
490
54
5
549
35,5
22,4
18,5
33,3
05/1
1650
359
54
2063
67
45
6
118
1583
314
48
1945
520
48
6
574
32,8
15,3
12,5
29,5
06/1
1836
433
56
2325
78
58
5
141
1758
375
51
2184
495
52
4
551
28,2
13,9
7,8
25,2
07/1
2115
589
65
2769
132
143
13
288
1983
446
52
2481
604
91
4
699
30,5
20,4
7,7
28,2
8,0
11,5
13,4
7,3
6,6
6,6
5,3
5,4
5,7
6,1
10,4
Het aantal deelnemers neemt sinds 2002 haast lineair toe zoals de
onderstaande afbeelding illustreert.
afbeelding 7
Toename van het aantal deelnemers in het juli-examenmoment
Deze toename biedt zorgen om twee
voorname redenen.
1) Vermits er geen numerus fixus is
ingesteld, zal het aantal
geslaagden bij gelijke
moeilijkheidsgraad ook blijven
stijgen. De doelstelling van de
beperking in het perspectief van
het federale contingent komt dus
in het gedrang.
2) Te veel deelnemers hebben
eerder het kenmerk van de
verkenners.
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
2002
In de inleiding is het probleem van de stijging van het aantal deelnemers al
aangekaart. Het is aan te bevelen er hier even dieper op in te gaan.
De examencommissie moet zich strikt houden aan haar opdracht, zoals tot op
heden vastgesteld: de kandidaten selecteren met een vrij grote kans op
succesvol afronden van de opleiding 33. Als het aantal kandidaten stijgt, kan
men moeilijk aanvaarden dat de “bijkomende” kandidaten allen onbekwaam
zouden zijn en dus zal ook het aantal geslaagden stijgen. De meer dan 1.000
geslaagden van 2005 en 2006 zijn al lang niet meer in overeenstemming met de
doelstellingen om na zeven of vijf jaar opleiding binnen het federale contingent
te blijven. Maar dat laatste is niet de basisopdracht van de examencommissie.
Toch voelt zij het overschrijden van het contingent aan als problematisch.
Daarom pleitte zij regelmatig voor het invoeren van een vergelijkend examen
met een numerus fixus.
Zij kan immers haar examen niet zo maar aanpassen om de federale beperking
te respecteren. Toch voerde zij, met instemming van de onderwijsminister, in
2007 een bijkomende beperking in door het invoeren van de klassieke
giscorrectie. Die maatregel kan uiteraard effect hebben op het aantal
geslaagden, maar hij is daarvoor niet ingevoerd. De examencommissie had
aanvankelijk voor een eerder symbolische giscorrectie gekozen (een fout
antwoord = -0,1 punt) maar de pientere kandidaten hadden natuurlijk vrij vlug
door dat puur gokken, en zeker gokken wanneer één of twee mogelijke
antwoorden als zeker fout herkend werden, loont. Het was moeilijk vast te
stellen of er inderdaad sprake was van gokken op grote schaal, maar anderzijds
was het om billijkheidsredenen finaal toch aan te bevelen de mogelijkheid van
winst bij gokken uit te schakelen. Zeker met het oog op het geambieerde beroep
is gokken op morele gronden af te wijzen. Met voldoende zin voor zelfkritiek
moet de examencommissie misschien betreuren dat zij deze maatregel niet
eerder invoerde.
Anderzijds manifesteerde zich vooral vanaf 2002 het verschijnsel van de
verkenners 34. De vakliteratuur omschrijft een verkenner als een kandidaat die
deelneemt enkel om zichzelf te testen. Wanneer het aantal keer deelnemen
onbeperkt is (zoals bij het toelatingsexamen) wordt het verkennerseffect in de
hand gewerkt. De ‘verkenner’ legt het examen veel minder attent af en weet
en/of aanvaardt in de regel zonder moeite dat hij niet zal slagen. Een zeer
beperkte groep participeert ook uit hoogmoed om nadien met het eigen kunnen
te pochen. Dat is nochtans een klein randverschijnsel, maar is niettemin
concreet vastgesteld.
Het voorkomen van te veel verkenners heeft verschillende negatieve effecten.
1) Het aantal deelnemers stijgt onredelijk en is niet meer in verhouding tot
het gestelde doel.
2) De itemanalyses geven een vertekend beeld omwille van het
antwoordgedrag van de verkenners.
3) De deliberatie verloopt de facto op een oneigenlijke groep en kleurt de
slaagcijfers negatief.
33
Zie ook hoofdstuk 5 van deel IV van dit witboek (pagina 145).
Het verken-effect is in 1977 uitstekend behandeld door W.P. van den Brink, Universiteit Amsterdam, in het
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 2 (1977), nr. 2, pp. 253-261
34
121
4) Goed voorbereide en gemotiveerde kandidaten concentreren zich op het
vinden van de juiste antwoorden. Verkenners proberen vragen te
onthouden en te verzamelen met het perspectief van het verzilveren van
de opgedane kennis.
De mogelijke maatregelen tegen het veelvuldig optreden van verkenners, zijn –
helaas – niet toepasbaar op het toelatingsexamen arts en tandarts, precies
omdat het zich onderscheidt van een klassiek academisch examen. De
voornaamste maatregel is het instellen van een beperking op het aantal keer
deelnemen en zeker van een uitsluiting tot verdere deelname indien de
eindscore een bepaalde grens niet bereikt, zeker bijvoorbeeld na twee dergelijke
deelnames.
Zonder een onderzoek gewijd te hebben aan het verkennerseffect zoals net
beschreven, toch is de examencommissie er zich altijd wel van bewust geweest
dat, zeker voor het metrisch evalueren van het examen, de volledige populatie
niet gepast is. Er is niet alleen het verschijnsel van de verkenners, maar ook de
mindere prestaties van Nederlandse kandidaten (de verklaring hiervoor is reeds
gegeven), verschuiven de populatie. Er is dus nood aan de afbakening van een
normgroep.
Tot op vandaag heeft de examencommissie ten gronde niet met een of andere
normgroep gewerkt om haar deliberatie te ondersteunen. Dit witboek moge er
een lans voor breken, want het kan een reëel instrument zijn om het
vastgestelde verkennerseffect tegen te gaan of op zijn minst tot aanvaardbare
proporties te herleiden.
Om deze beschouwing af te ronden, past het te vermelden dat de gewijzigde
opdracht van de CLB’s (Centra voor LeerlingenBegeleiding – de vroegere PMScentra) ertoe heeft geleid dat de toepassing van een algemene test ter oriëntatie
voor alle leerlingen geen opdracht meer is. Voor amper 30 euro biedt het
toelatingsexamen een zeer valabel alternatief … dat is wat in bepaalde middens
ook wordt gepropageerd.
De laatste rij van tabel 14 vermeldt het percentage ingeschreven kandidaten die
zich op het examen niet aanmeldden. In de periode 2000-2006 schommelde dat
in juli tussen 5,3 en 7,3 %. In 2007 stijgt het plots naar 10,4 %. Dat heeft
ongetwijfeld te maken met de in dat jaar ingevoerde mogelijkheid om
elektronisch in te schrijven. De drempel is daardoor zeker verlaagd. Een
onvermijdelijk gevolg van een nochtans sterk geapprecieerde maatregel.
Daarenboven liet deze communicatie per mail de examencommissie toe dat een
deel van de “afhakers” dit voor het examengebeuren meldde zodat de plaatsen
in de zaal konden herschikt worden om toezichters uit te sparen. De
examencommissie is van oordeel dat het ‘afhaken’ geen probleem op zich vormt
en gaat hier dan ook niet verder op in.
122
C.
Het augustus-examenmoment
Tabel 15 levert de gegevens voor alle augustus(september) examenmomenten
van 1997 to 2007.
Afbeelding 8 toont de evolutie van deelnemen in het tweede examenmoment
van het jaar. Het plots stagneren in augustus 2007 kan wellicht verklaard
worden door een groter aantal geslaagden in juli 2007. Een jammerlijk voorval
leidde toen tot verkeerde conversietabellen in een onderdeel van KIW waardoor
bij deliberatie het slaagpercentage laag bleek. Geen enkele van de veelvoudige
controles (itemanalyses …) had aangegeven dat er iets fundamenteels fout was.
De examencommissie percipieerde dus een nooit eerder opgetreden
moeilijkheidgraad en delibereerde daarom zeer genereus. De fout is pas
vastgesteld nadat de resultaten bekend waren gemaakt. Het was dus
onmogelijk dat euvel nog recht te zetten. Sommige kandidaten zijn daardoor
eerder onverwacht toch geslaagd.
Een nadere analyse van de populatie van het tweede examenmoment is
nochtans nuttig en die volgt verder na afbeelding 8.
tabel 15
Augustusexamenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen –
slaagpercentages - geslacht – nationaliteit – 1997-2007
sl%
gesl
deeln
afw
ins
97/2 98/2 99/2 00/2 01/2 02/2 03/2 04/2 05/2 06/2 07/2
B
350
439
563
643
644
708
723
834
968
N
202
194
213
193
218
177
236
265
382
438
476
A
15
12
7
17
33
27
20
31
48
60
49
T
567
645
783
853
895
912
979
B
36
50
79
62
66
85
60
66
60
85
86
N
47
45
47
58
59
47
67
53
60
80
84
A
4
3
0
2
7
5
1
10
7
12
6
T
87
98
126
122
132
137
128
129
127
177
176
B
314
389
484
581
578
623
663
768
908
1123 1094
N
155
149
166
135
159
130
169
212
322
358
392
A
11
9
7
15
26
22
19
21
41
48
43
T
480
547
657
731
763
775
851
B
189
165
142
170
181
127
275
274
385
415
179
N
93
66
42
28
39
7
39
39
41
42
20
A
1
2
0
1
2
2
3
1
6
4
2
T
283
233
184
199
222
136
317
314
432
461
201
B 60,2
42,4
29,3
29,3
31,3
20,4
41,5
35,7
42,4
37,0
16,4
N 60,0
44,3
25,3
20,7
24,5
5,4
23,1
18,4
12,7
11,7
5,1
A
22,2
0,0
6,7
7,7
9,1
15,8
4,8
14,6
8,3
4,7
31,4
34,0
30,2
13,1
11,4
9,1
10,4
10,3
9,1
T 59,0 42,6 28,0 27,2 29,1 17,5 37,3
afw%
15,3
15,2
16,1
14,3
14,7
15,0
13,1
1208 1180
1130 1398 1706 1705
1001 1271 1529 1529
123
afbeelding 8
Deelnemers aan het augustusexamenmoment 1997-2007
1800
1600
1400
1200
1000
800
600
400
200
0
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
deelnemers augustus
De populatie van het augustusexamen bestaat hoofdzakelijk uit niet geslaagden
van het juli-examen die opnieuw deelnemen (b), uit echt nieuwe kandidaten die
voor de allereerste keer deelnemen (1) en uit kandidaten die eerder, maar niet
in juli, deelnamen en niet slaagden (h).
Hieronder volgen de gegevens per jaar.
tabel 16
Opdeling van de populatie deelnemers in het augustusexamenmoment
deelnemers
1
geslaagden
b
h
T
1
b
1997 303
177
0
480
175
108
1998 212
326
9
547
65
167
1999 227
418
12
657
50
2000 178
539
14
731
2001 215
525
23
2002 201
542
2003 236
581
2004 286
692
2005 370
867
h
slaagpercentage
T
1
b
h
juli
%
T
nt gesl
bis
283
57,8 61,0
59,0
258
68,6
1
233
30,7 51,2 11,1 42,6
479
68,1
130
4
184 22,0 31,1 33,3 28,0
635
65,8
36
160
3
199 20,2 29,7 21,4 27,2
842
64,0
763
42
171
9
222 19,5 32,6 39,1 29,1
851
61,7
32
775
23
110
3
136 11,4 20,3
17,5
796
68,1
34
851
52
254
11
317 22,0 43,7 32,4 37,3
936
62,1
23 1001
45
261
8
314 15,7 37,7 34,8 31,4
1101
62,9
34 1271
55
368
9
432 14,9 42,4 26,5 34,0
1371
63,2
2006 406 1080 43 1529
57
398
6
461 14,0 36,9 14,0 30,2
1633
66,1
2007 467 1036 26 1529
22
175
4
201
1782
58,1
4,7
9,4
16,9 15,4 13,1
In de voorlaatste kolom is het aantal niet geslaagden van het examen in juli
genoteerd en in de laatste kolom het procent ervan dat in augustus opnieuw
probeerde (b). Gemiddeld gaat het over 65%. Maar tegelijk is dus duidelijk dat
jaarlijks 35% van de niet geslaagden in juli, gewoon afhaken. In de regel gaat
het over kandidaten die zeer slechte resultaten behaalden en die dus zelf hun
conclusies hebben getrokken ofwel tot de categorie van de verkenners behoren.
124
1997 onderscheidt zich van de andere jaren door het ontbreken van KIW. 2007
onderscheidt zich door een groter aantal geslaagden in juli en aansluitend
minder geslaagden in augustus. Deze twee jaren buiten beschouwing latend
zijn de gemiddelde slaagpercentages:
groep (1)
19,0
groep (b)
36,2
groep (h)
24,7
totaal
30,8
Hiermee is het verschijnsel vastgesteld dat de kandidaten die in augustus voor
de eerste keer deelnemen doorgaans beduidend minder scoren. Een gedegen
verklaring daarvoor is tot op heden niet echt gedetecteerd. De commissie neemt
aan dat het om twijfelende (wat de studiekeuze aangaat) kandidaten gaat en
dat die twijfel eigenlijk een deel de uiting is van het zichzelf niet geheel geschikt
achten om de arts- of tandartsopleiding aan te kunnen.
Het herkansen in augustus na het niet slagen in juli, levert een hogere
slaagkans, maar nadere analyse toont aan dat die groep onder te verdelen is in
twee deelgroepen. De eerste haalt zeer goede (en dus veel betere) cijfers, de
tweede lagere. Een doorgedreven onderzoek is hierop (nog) niet uitgevoerd.
Toch lijkt het erop dat de men in de eerste deelgroep jonge kandidaten vindt die
goede eindresultaten haalden in hun laatste studiejaar van het secundair
onderwijs maar die op het toelatingsexamen een vorm van cultuurschok
ondervinden, veroorzaakt door het niet vertrouwd zijn met het
meerkeuzevragensysteem, door het massaal gebeuren en door grote stress vlak
na hun eindexamen. Maar eens de ervaring opgedaan, hernemen ze zich en
slagen ze een volgende keer.
˜
125
Hoofdstuk 4
ANDERE KENMERKEN
A.
Het geslacht van de kandidaten
Over alle jaren heen hebben 6.133 mannen en 10.458 vrouwen deelgenomen.
Verhoudingsgewijze 37% mannen en 63% vrouwen.
In tabel 7 (pagina 113) zijn reeds de absolute aantallen opgegeven opgedeeld
naar geslacht, nationaliteit en slagen.
Tabel 17 geeft het procentueel aandeel weer van de geslachten van de
deelnemers, opgedeeld per nationaliteit.
tabel 17
Procentueel aandeel geslacht van de deelnemers over alle jaren
Mannen
Vrouwen
Belgen
35,2
64,8
Nederlanders
43,1
56,9
Andere
37,0
63,0
Totaal
37,0
63,0
Hieruit blijkt dat bij de Belgen het overwicht van de vrouwen veel groter is dan
bij de Nederlanders.
Analoge gegevens voor de geslaagden leveren het volgende beeld.
tabel 18
Procentueel aandeel geslacht van de geslaagde deelnemers over alle jaren
Mannen
Vrouwen
Belgen
38,4
61,6
Nederlanders
48,2
51,8
Andere
45,6
54,4
Totaal
39,6
60,4
Zowel bij de Belgen als bij de Nederlanders is het aandeel van de mannen bij de
geslaagden relevant hoger dan hun aandeel in de volledige groep. Dat stemt
uiteraard overeen met de reeds gedane vaststelling dat mannen relatief meer
slagen dan vrouwen.
De gegevens van de andere nationaliteiten zijn te relativeren omdat het hier om
eerder beperkte aantallen gaat.
Het verschil in aandeel van slagen en deelnemen bedraagt 2,6%.
126
In de volgende afbeeldingen is grafisch de evolutie weergegeven over de 11
voorbije jaren van het procentueel aandeel van de geslachten in deelnemen en
slagen.
afbeelding 9
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Belgen - geslacht
80,0
70,0
60,0
50,0
40,0
30,0
20,0
10,0
0,0
1997
1998
1999
2000
M deelnemers
2001
2002
M geslaagd
2003
2004
2005
V deelnemers
2006
2007
V geslaagd
De onderlinge ligging van de grafieken illustreert duidelijk de vaststelling dat
mannen procentueel meer slagen dan vrouwen.
afbeelding 10
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Nederlanders – geslacht
70,0
60,0
50,0
40,0
30,0
20,0
10,0
0,0
1997
1998
1999
M deelnemers
2000
2001
2002
M geslaagd
2003
2004
V deelnemers
2005
2006
2007
V geslaagd
Het patroon van deze grafieken is veel grilliger dan bij de Belgen. Een verklaring
hiervoor is niet zonder meer te geven en is wellicht te wijten aan de eerder
particuliere samenstelling van de groep Nederlanders, zoals in een vorig
hoofdstuk al voldoende toegelicht.
127
afbeelding 11
Procentueel aandeel in deelnemen en slagen - allen - geslacht
70,0
60,0
50,0
40,0
30,0
20,0
10,0
0,0
1997
1998
1999
2000
M deelnemers
2001
2002
M geslaagd
2003
2004
2005
V deelnemers
2006
2007
V geslaagd
Globaal nagenoeg hetzelfde beeld als voor de Belgische deelnemers.
B.
De leeftijd van de kandidaten
Normaal zijn de kandidaten die deelnemen aan het toelatingsexamen in het
jaar J, geboren in het jaar J-18.
Tabel 19 geeft de aantallen en de procentuele aandelen per jaar van de groep
jonger dan 18 (≤18), van de groep 18-jarigen (18), van de groep 19-jarigen (19)
en van de groep ouder dan 19 (≥19). Tegelijk is ook aangegeven hoe jong de
jongste en hoe oud de oudste kandidaat was.
tabel 19
Leeftijdsgroepen – deelnemen - procentueel aandeel
aantallen ongeacht voorafgaande deelnames
procentueel aandeel per jaar
≤18
18
19
≥19
totaal
≤18
18
19
≥19
1997
42
902
165
134
1243
3,4
72,6
13,3
10,8
16
47
1998
21
686
119
88
914
2,3
75,1
13,0
9,6
17
45
1999
39
751
233
135
1158
3,4
64,9
20,1
11,7
18
47
2000
34
875
240
203
1352
2,5
64,7
17,8
15,0
16
78/50
2001
31
885
288
232
1436
2,2
61,6
20,1
16,2
16
78/52
2002
47
931
314
206
1498
3,1
62,1
21,0
13,8
15
55
2003
46
1047
373
284
1750
2,6
59,8
21,3
16,2
16
54
2004
62
1242
373
285
1962
3,2
63,3
19,0
14,5
16
44
2005
63
1446
484
363
2356
2,7
61,4
20,5
15,4
16
44
2006
92
1584
552
408
2636
3,5
60,1
20,9
15,5
16
46
2007
137
1625
680
532
2974
4,6
54,6
22,9
17,9
16
56
jongste oudste
De evolutie over de jaren heen is beter zichtbaar op de grafiek van de
procentuele aandelen (afbeelding 12).
128
In 2000 en 2001 is naast een vrij bejaarde kandidaat de eerst volgende oudste
ook weergegeven 35.
afbeelding 12
Procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1997
1998
1999
2000
2001
≤18
2002
18
2003
19
2004
2005
2006
2007
≥19
Het aandeel van de 18-jarigen is m.a.w. de laatste jaren permanent aan het
afnemen, terwijl dat van de 19-jarigen en dat van de ouderen stijgt. Ook het
aandeel van de jongeren dan 18 heeft de neiging te stijgen.
Waar in 1997 de 18-jarigen 72,6% van de groep uitmaakten, is dat in 2007 nog
slechts 54,6%.
Dit gegeven strookt niet echt met de verhouding die men redelijkerwijze mag
aannemen in het eerste jaar van het hoger onderwijs (ruwweg tussen 70 en
80%). Bijkomende analyse was dus nodig.
tabel 20 De gemiddelde leeftijd van de kandidaten over alle jaren
Mannen
Vrouwen
Totaal
Belgen
18,7
18,4
18,5
Nederlanders
19,6
19,1
19,3
Andere
23,0
20,5
21,5
Totaal
19,0
18,6
18,7
Daar de Nederlanders en de andere nationaliteiten duidelijk een gemiddelde
leeftijd hebben die relevant hoger ligt dan die van de Belgen, is het bijkomend
onderzoek enkel uitgevoerd op de Belgische kandidaten.
35
Dat een 78-jarige men deelneemt, is uiteraard absurd. Concreet gebeurde het dat een kandidaat vergezeld was én
van zijn moeder én van zijn opa….. Beperking op leeftijd is niet vastgesteld en hoeft wellicht ook niet, maar men
kan dan dergelijke absurditeiten ook niet vermijden.
129
tabel 21
Leeftijdsgroepen – deelnemen – procentueel aandeel - Belgen
aantallen ongeacht voorafgaande deelnames
procentueel aandeel per jaar
≤18
18
19
≥19
totaal
≤18
18
19
≥19
1997
39
782
80
59
960
4,1
81,5
8,3
6,1
1998
19
599
50
34
702
2,7
85,3
7,1
4,8
1999
38
660
139
58
895
4,2
73,7
15,5
6,5
2000
32
789
158
97
1076
3,0
73,3
14,7
9,0
2001
28
796
189
101
1114
2,5
71,5
17,0
9,1
2002
47
833
234
96
1210
3,9
68,8
19,3
7,9
2003
44
935
274
162
1415
3,1
66,1
19,4
11,4
2004
54
1120
237
126
1537
3,5
72,9
15,4
8,2
2005
57
1259
279
167
1762
3,2
71,5
15,8
9,5
2006
85
1373
312
181
1951
4,4
70,4
16,0
9,3
2007
125
1398
427
233
2183
5,7
64,0
19,6
10,7
Deze tabel is geheel analoog opgesteld als tabel 17, maar nu uitsluitend voor de
Belgische kandidaten.
Vervolgens is nagekeken welke kandidaten in de groepen 19 en ≥19 in het
betrokken jaar reeds in een vorig jaar (of in vorige jaren) hebben deelgenomen.
Het resultaat staat in tabel 22.
tabel 22
Belgen – 19 jaar en ouder – vóór het betrokken jaar al deelgenomen
aantal voorheen niet geslaagd
19
≥19
totaal
1998
3
4
7
1999
61
15
76
2000
111
29
140
2001
111
31
142
2002
148
39
187
2003
173
88
261
2004
145
45
190
2005
174
71
245
2006
187
83
270
2007
268
101
369
≤18
18
1997
Als men deze aantallen aftrekt in de corresponderende cellen van tabel 21, dan
verschijnen de aantallen kandidaten zonder voorgeschiedenis bij het
toelatingsexamen. Men kan aannemen dat het in de regel dan over abituriënten
van het secundair onderwijs gaat. De aangepaste gegevens staan in tabel 23.
130
tabel 23
Belgen – eerste deelname in het betrokken jaar – procentueel aandeel
aantallen ‘eerste’ deelnames
procentueel aandeel per jaar
18-
18
19
19+
totaal
18-
18
19
19+
1997
39
782
80
59
960
4,1
81,5
8,3
6,1
1998
19
599
47
30
695
2,7
86,2
6,8
4,3
1999
38
660
78
43
819
4,6
80,6
9,5
5,3
2000
32
789
47
68
936
3,4
84,3
5,0
7,3
2001
28
796
78
70
972
2,9
81,9
8,0
7,2
2002
47
833
86
57
1023
4,6
81,4
8,4
5,6
2003
44
935
101
74
1154
3,8
81,0
8,8
6,4
2004
54
1120
92
81
1347
4,0
83,1
6,8
6,0
2005
57
1259
105
96
1517
3,8
83,0
6,9
6,3
2006
85
1373
125
98
1681
5,1
81,7
7,4
5,8
2007
125
1398
159
132
1814
6,9
77,1
8,8
7,3
In afbeelding 13 staan de grafieken van de evolutie in de verschillende
leeftijdsgroepen, net zoals in afbeelding 12 voor de volledige groep.
afbeelding 13
Belgen - procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1997
1998
1999
2000
2001
≤18
2002
18
2003
19
2004
2005
2006
2007
≥19
Zowel de tabel als de grafieken tonen aan dat, op een knik na in 2007, het
aandeel van de 18-jarigen nagenoeg stabiel is. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de
groepen 19 en ouder, terwijl de groep jonger dan 18 eerder de neiging heeft om
te stijgen. Zonder deze groep verdwijnt de neerwaartse knik van de 18-jarigen
in 2007. Dat is de visuele vertaling van de al gedane vaststelling dat leerlingen
131
van het 5de studiejaar van het secundair onderwijs meer en meer gaan
deelnemen, ten eerste om zich te testen, ten tweede om zich voor te bereiden op
het toelatingsexamen, mochten zij het jaar daarop een medische opleiding
willen aanvangen. Het examenreglement stelt echter in artikel 1 “Een kandidaat
die deelneemt aan het toelatingsexamen maar op het einde van het kalenderjaar waarin hij
deelgenomen heeft, niet in het bezit is van het diploma van secundair onderwijs, heeft een
ongeldig toelatingsexamen afgelegd.”
Zelfs bij slagen moeten deze kandidaten dus het examen een daaropvolgend
jaar opnieuw afleggen.
In het verleden gebeurde de eerste zware selectie in de medische opleidingen na
de eerste kandidatuur. Heel veel niet geslaagde kandidaten herbegonnen dat
eerste jaar en liepen aldus een jaar opleidingsvertraging op.
Sinds 1997 gebeurt de eerste selectie aan de poort van de opleidingen.
Uiteraard is sinds 1998 het aantal studenten met een of meer jaren vertraging
in de opleiding (altijd t.o.v. 18 jaar) zeer sterk gedaald omdat
1) de 18-jarige Belgen de meeste kans op slagen hebben voor het
toelatingsexamen
2) het slagen voor het toelatingsexamen ook zeer grote kans op slagen in de
opleiding genereert en het verschijnsel van de bissers en trissers dus
sterk is afgenomen.
Men mag dus zeker stellen dat het instellen van het toelatingsexamen in
Vlaanderen gezorgd heeft voor een zeer gevoelige daling van een mogelijke
vertraging in de opleiding. De toekomstige gediplomeerde artsen en tandartsen
zullen dus iets verjongen.
Het voorgaande komt nog meer tot uiting als men nakijkt hoeveel niet
geslaagden van een bepaald jaar, het jaar nadien opnieuw deelnemen.
Het onderzoek is opnieuw beperkt tot de Belgische kandidaten. In eerste orde is
onderzocht voor een bepaald jaar J hoeveel Belgische deelnemers in het jaar
J-1 niet slaagden, uitgezet tegen het totaal niet geslaagden van het jaar J-1.
132
tabel 24
Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen
aantallen en procentuele aandelen
deelnemers die in het
jaar ervoor niet slaagden
totaal niet geslaagden
in het jaar ervoor
percentage niet gesl
die hiernemen
J
M
V
T
M
V
T
M
V
T
1998
5
2
7
62
127
189
8,1
1,6
3,7
1999
26
53
79
115
236
351
22,6
22,5
22,5
2000
54
94
148
165
335
500
32,7
28,1
29,6
2001
16
129
145
193
431
624
8,3
29,9
23,2
2002
62
133
195
204
421
625
30,4
31,6
31,2
2003
75
194
269
192
479
671
39,1
40,5
40,1
2004
58
138
196
190
454
644
30,5
30,4
30,4
2005
91
164
255
248
526
774
36,7
31,2
32,9
2006
82
207
289
263
594
857
31,2
34,8
33,7
2007
147
258
405
325
715
1040
45,2
36,1
38,9
gem
30,7
31,7
31,4
Grosso modo kan men stellen dat 1 op 3 niet geslaagden van het jaar J-1 in het
jaar J opnieuw deelneemt.
De gegevens kunnen nog scherper door alleen de 18-jarigen in rekening te
brengen in het jaar J-1. Dan ontstaat volgende tabel.
tabel 25
18j
18-jarige Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen
aantallen en procentuele aandelen
deelnemers die in het
totaal niet geslaagden
percentage niet gesl
jaar ervoor niet slaagden
in het jaar ervoor
die hernemen
J
M
V
T
M
V
T
M
V
T
1998
3
1
4
36
90
126
8,3
1,1
3,2
1999
18
43
61
80
200
280
22,5
21,5
21,8
2000
39
72
111
111
244
355
35,1
29,5
31,3
2001
34
77
111
126
317
443
27,0
24,3
25,1
2002
43
105
148
133
308
441
32,3
34,1
33,6
2003
43
130
173
110
325
435
39,1
40,0
39,8
2004
36
108
144
114
309
423
31,6
35,0
34,0
2005
57
117
174
158
367
525
36,1
31,9
33,1
2006
49
138
187
150
399
549
32,7
34,6
34,1
2007
94
174
268
209
469
678
45,0
37,1
39,5
gem
33,5
32,0
32,5
Percentsgewijs gedraagt deze groep zich niet echt afwijkend van de volledige
groep.
133
In tweede orde is nagegaan hoe groot de slaagkansen zijn in jaar J van de in
het jaar J-1 niet geslaagde Belgen.
tabel 26
Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde Belgen
deelnemers die in het
jaar ervoor niet slaagden
J
geslaagden
slaagpercentage
M
V
T
M
V
T
M
V
T
1998
5
2
7
1
0
1
20,0
0,0
14,3
1999
26
53
79
11
20
31
42,3
37,7
39,2
2000
54
94
148
26
40
66
48,1
42,6
44,6
2001
16
129
145
22
55
77
137,5
42,6
53,1
2002
62
133
195
31
50
81
50,0
37,6
41,5
2003
75
194
269
45
114
159
60,0
58,8
59,1
2004
58
138
196
22
63
85
37,9
45,7
43,4
2005
91
164
255
42
68
110
46,2
41,5
43,1
2006
82
207
289
41
78
119
50,0
37,7
41,2
2007
147
258
405
64
104
168
43,5
40,3
41,5
gem
57,3
42,7
45,2
Gemiddeld 36 zullen 45 kandidaten op 100 slagen in het jaar na het jaar van
niet slagen. Er is wel een relevant verschil tussen mannen (meer) en vrouwen
(minder).
De tabel voor de 18-jarigen geeft het volgende beeld
tabel 27 Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde 18-jarige Belgen
deelnemers die in het
18j
jaar ervoor niet slaagden
geslaagden
slaagpercentage
J
M
V
T
M
V
T
M
V
T
1998
3
1
4
0
0
0
0,0
0,0
0,0
1999
18
43
61
7
19
26
38,9
44,2
42,6
2000
39
72
111
22
32
54
56,4
44,4
48,6
2001
34
77
111
18
45
63
52,9
58,4
56,8
2002
43
105
148
23
43
66
53,5
41,0
44,6
2003
43
130
173
28
75
103
65,1
57,7
59,5
2004
36
108
144
18
48
66
50,0
44,4
45,8
2005
57
117
174
27
50
77
47,4
42,7
44,3
2006
49
138
187
21
53
74
42,9
38,4
39,6
2007
94
174
268
42
68
110
44,7
39,1
41,0
gem
50,2
45,6
47,0
36
Bij de vaststelling van de gemiddelden is het jaar 1998 buiten beschouwing gelaten omdat in 1997 KIW er niet bij
was en alle slaaggegevens bijgevolg niet concorderen met de rest.
134
Voor de 18-jarige Belgen kan men dus aannemen dat 47 op 100 niet
geslaagden in jaar J-1, in jaar J zullen slagen.
De slaagpercentages van de 18-jarige Belgen zijn voor de jaren 1998-2006
opgenomen in de volgende tabel.
tabel 28
Slaagpercentages van de 18-jarige Belgen
18-jarige Belgen
gesl
totaal
sl%
1998
319
599
53,3
1999
305
660
46,2
2000
346
789
43,9
2001
355
796
44,6
2002
398
833
47,8
2003
512
935
54,8
2004
595
1120
53,1
2005
710
1259
56,4
2006
695
1373
50,6
gem
50,1
Hieruit blijkt dat gemiddeld bekeken, 1 op 2 18-jarige Belgen per jaar slaagt.
Op grond van deze verzamelde gegevens is dan volgende vaststelling mogelijk
voor 1000 18-jarige Belgen die in het jaar J deelnemen:
tabel 29
Slaagkansen van de 18-jarige Belgen (n=1000)
500
337
76
87
slagen in jaar J
slagen niet in jaar J en haken af
slagen in jaar J+1
slagen niet in jaar J+1
M.a.w. 7,6 % loopt 1 jaar opleidingsachterstand op (in de medische opleidingen)
en 8,7 % zeker ten minste 2 jaar, voor zover ze nog verder pogen te slagen.
C.
De vooropleiding van de kandidaten in het secundair
onderwijs
Vanaf 2001 vraagt de examencommissie bij het inschrijven ook informatie over
de vooropleiding van de kandidaten. De wijze van opvragen is tot 2006
nagenoeg ongewijzigd gebleven. In 2007 – dank zij de elektronische
inschrijvingsprocedure – kon de vraagstelling iets verder gaan, maar in wezen
ging het om dezelfde informatie.
Gevraagde informatie:
135
1) welke studierichting secundair onderwijs heeft de kandidaat gevolgd in
het laatste jaar
2) in hoeveel jaar heeft de kandidaat het diploma secundair onderwijs
behaald
3) tot welk klaskwartiel behoorde de kandidaat in het laatste jaar secundair
onderwijs (rangschik de leerlingen van hoog naar laag op grond van hun
resultaat op het eindexamen en verdeel die lijst in vier groepen; de groep
van de hoogst scorende leerlingen is kwartiel 1, die van de laagst
scorende kwartiel 4).
Snel is gebleken dat vraag 2 en de antwoorden daarop weinig relevantie
hadden. De leeftijd van de kandidaten is meer indicatief.
De vragen 1 en 3 zijn wel relevant voor kandidaten die secundair onderwijs in
Vlaanderen volgden (alle Vlamingen op enkele uitzonderingen na, en enkele
Nederlanders).
Vanzelfsprekend is die informatie enkel nodig als de kandidaat voor de eerste
keer deelneemt. De examencommissie bewaart immers de gegevens in het
bestand van alle kandidaten.
Het decreet dat het toelatingsexamen instelt, heeft duidelijk gesteld dat de
inhoud van het examengedeelte KIW afgestemd was op de leerplannen van het
ASO (algemeen secundair onderwijs). In de context van de besprekingen van
die periode was het duidelijk dat de beleidslieden ervan uitgingen dat enkel
afgestudeerden van het ASO konden ambiëren arts of tandarts te worden. De
opvraging over de studierichting secundair onderwijs spitste zich tot 2007 hier
dan ook op toe en liet de kandidaten de keuze tussen de mogelijke
studierichtingen ASO, aan de hand van hun afkortingen.
C.1 Studierichting secundair onderwijs
Hieronder staat het overzicht van de studierichtingen die momenteel in alle
netten identieke benamingen hebben.
De combinatie van moderne talen, wetenschappen en wiskunde met topsport
zijn buiten beschouwing gelaten. Voor zover als nodig: de leerplannen
wetenschappen en wiskunde zijn voor deze studierichtingen dezelfde als die
voor deze vakken in de andere combinaties waarin ze als major optreden.
studierichting
economie-moderne talen
economie-wiskunde
Grieks-Latijn
Grieks-moderne talen
Grieks-wetenschappen
Grieks-wiskunde
humane wetenschappen
136
afkorting
ecmt
ecwi
grla
grmt
grwe
grwi
huwe
Latijn-moderne talen
Latijn-wetenschappen
Latijn-wiskunde
moderne talen-wetenschappen
moderne talen-wiskunde
wetenschappen-sport
wetenschappen-wiskunde
lamt
lawe
lawi
mtwe
mtwi
wesp
wewi
De volgende clustering is hierin mogelijk
a) geen pool wiskunde en geen pool wetenschappen, verder afgekort als “alg”
ecmt, grla, grmt, huwe, lamt
b) een pool wetenschappen, maar geen pool wiskunde, verder afgekort als “pwe”
grwe, lawe, mtwe, wesp
c) een pool wiskunde, maar geen pool wetenschappen, verder afgekort als “pwi”
ecwi, grwi, lawi, mtwi
d) polen wetenschappen én wiskunde, verder afgekort als “pwe+pwi”
wewi
Tot en met 2006 heeft geen enkele kandidaat uit de studierichting grmt zich
aangemeld voor het toelatingsexamen.
Net zoals voor de vorige gegevens is het statistisch onderzoek verder gevoerd
uitsluitend op grond van de 18-jarige Belgen over de periode 2001-2006.
In tabel 30 staan volgende gegevens over de periode van 2001 tot 2006
1) het aantal Belgische kandidaten (B)
2) het aantal 18-jarige Belgische kandidaten (B18)
3) het procentueel aandeel van B18 in B (%B18)
4) het procentueel aandeel van de groep studierichtingen “alg” per jaar in de
groep B18
5) idem als 4 voor de groep “pwe”
6) idem als 4 voor de groep “pwi”
7) idem als 4 voor de groep “pwe+pwi”, hetzij de studierichting “wewi”
8) idem als 4 voor studierichtingen buiten het ASO (“andere”).
Tabel 30
18-jarige Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006
deelnemers
2001
2002
2003
2004
2005
2006
1114
795
71,4
1210
830
68,6
1415
934
66,0
1557
1120
71,9
1762
1259
71,5
1951
1373
70,4
alg
3,1
3,0
2,4
2,8
3,4
2,3
pwe
19,1
19,0
18,5
20,0
20,1
21,9
pwi
23,5
25,2
22,4
26,4
26,6
29,0
pwe+pwi
53,5
52,3
55,2
49,7
48,7
45,2
0,8
0,5
1,5
1,1
1,2
1,6
B
B18
%B18
andere
137
“%B18” is gemiddeld 70% met vooral in 2003 een verminderd aandeel waarvoor
geen zinnige verklaring is gevonden.
Afbeelding 14 geeft de grafieken van de evolutie van procentuele aandelen.
afbeelding 14
18-jarige Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 2000-2006
60
50
40
30
20
10
0
2001
2002
alg
2003
pw e
2004
pw i
2005
pw e+pw i
2006
andere
Men kan hiervan aflezen dat de groepen “pwe” en “pwi” lichtjes stijgen, terwijl
“wewi” gevoeliger daalt.
Tabel 31 en afbeelding 15 geven de analoge gegevens weer voor de geslaagde
deelnemers.
tabel 31 18-jarige geslaagde Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006
geslaagden
2001
2002
2003
2004
2005
2006
489
355
72,6
539
397
73,7
771
512
66,4
763
595
78,0
905
708
78,2
911
695
76,3
alg
1,4
0,8
1,2
0,7
0,6
0,7
pwe
14,4
12,6
13,9
14,8
14,1
12,8
B
B18
%B18
pwi
21,1
24,7
20,9
27,2
28,0
34,1
pwe+pwi
62,5
61,5
63,7
56,8
57,1
51,8
0,6
0,5
0,4
0,5
0,3
0,6
andere
138
afbeelding 15
18-jarige geslaagde Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO –
2000-2006
70
60
50
40
30
20
10
0
2001
2002
2003
alg
2004
pw e
pw i
2005
2006
pw e+pw i
De grafiek voor “andere” is weggelaten omwille van haar zeer kleine waarden.
Hier valt wel dat de groep “pwi” relatief sterke vooruitgang boekt, dat de groep
“pwe” niettegenstaande de stijging in het aantal deelnemers, toch bij de
geslaagden lichtjes inboet. “wewi” daalt in overeenstemming met de daling in
het aantal deelnemers.
In tabel 32 zijn, ter illustratie, de slaagpercentages per jaar en per groep
studierichtingen bij elkaar gebracht.
Zoals duidelijk blijkt levert de groep “and” vreemde sprongen, zuiver te wijten
wellicht aan het toeval, gerelateerd aan de geringe omvang van deze groep. In
de grafieken (afbeelding 16) is deze groep dan ook weggelaten.
tabel 32
18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006
sl% B18
2001
2002
2003
2004
2005
2006
alg
20,0
12,0
27,3
12,9
9,3
15,6
pwe
33,6
31,6
41,0
39,3
39,7
29,6
pwi
40,1
46,9
51,2
54,7
59,3
59,5
wewi
52,2
56,2
63,2
60,7
66,1
58,1
and
33,3
50,0
14,3
25,0
13,3
18,2
139
afbeelding 16
18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006
70
60
50
40
30
20
10
0
2001
2002
2003
alg
pw e
2004
pw i
2005
2006
w ew i
Hiermee is het opgaand succes van de groep “pwi” op een andere manier
geïllustreerd.
Aanvullend volgen in tabel 33 de slaagpercentages van de studierichtingen die
voldoende frequent optreden.
tabel 33
18-jarige Belgen – slaagpercentages 2000-2006 – frequente studierichtingen SO
sl%B18 2001
2002
2003
2004 2005 2006
gem
grla
38,5
30,0
54,5
23,1
22,2
37,5
34,3
grwe
81,3
41,7
30,0
60,0
58,3
66,7
56,3
lawe
32,7
36,4
49,6
41,9
46,3
31,9
39,8
mtwe
10,7
7,7
7,7
25,0
15,8
18,3
14,2
ecwi
66,7
42,9
18,2
44,4
9,5
16,7
33,1
grwi
56,0
71,0
68,0
72,7
79,1
82,9
71,6
lawi
39,5
43,9
53,8
55,6
60,9
59,9
52,3
mtwi
8,3
28,6
15,4
7,7
33,3
35,3
21,4
wewi
52,2
56,2
63,2
60,7
66,1
58,1
59,4
ander
33,3
50,0
14,3
25,0
13,3
18,2
25,7
totaal
44,7
47,8
54,8
53,1
56,4
50,6
51,2
Gemiddeld over de periode van 2001 tot 2006 is de studierichting Griekswiskunde dus ogenschijnlijk vrij succesrijk.
Vier studierichtingen hebben een gemiddeld slaagpercentage dat hoger dan het
gemiddelde uitkomt:
Grieks-wiskunde
71,6
wetenschappen-wiskunde
59,4
Grieks-wetenschappen
56,3
Latijn-wiskunde
52,3
140
C.2
Klaskwartiel
Tabel 34 toont de procentuele aandelen in deelnemen en slagen van de vier
klaskwartielen over de jaren 2001 tot 2006.
tabel 34
Klaskwartielen laatste jaar SO: aandeel deelnemers en geslaagden
18-jarige Belgen
aandeel deelnemers
aandeel geslaagden
kw1
kw2
kw3
kw4
kw1
kw2
kw3
kw4
2001
54,6
31,9
9,2
4,3
66,8
24,5
5,4
3,4
2002
54,6
33,6
7,6
4,2
65,2
25,2
5,8
3,8
2003
54,5
33,6
8,7
3,2
66,6
25,2
5,7
2,5
2004
51,7
34,9
9,4
4,0
59,8
29,1
7,9
3,2
2005
53,2
33,5
8,8
4,5
60,5
29,1
6,1
4,4
2006
55,6
34,2
8,6
1,6
66,9
26,3
6,0
0,7
Het is evident dat kwartiel 1 in de meerderheid is (gemiddeld 54% bij de
deelnemers en 64,3% bij de geslaagden). Hierin is de bevestiging te vinden dat
het resultaat behaald in het secundair onderwijs in grote mate het succes in
het verder studeren mee bepaalt.
De slaagpercentages binnen de kwartielen zijn bijeengebracht in tabel 35 en
illustreren natuurlijk de grotere slaagkansen van kandidaten die tot het
hoogste kwartiel van hun klas behoren.
tabel 35
18-jarige Belgen - slaagpercentages kwartielen laatste jaar SO
kw1
kw2
kw3
kw4
tot
2001
54,6
34,3
26,0
35,3
44,7
2002
57,2
35,8
36,5
42,9
47,8
2003
67,0
41,1
35,8
43,3
54,8
2004
61,5
44,2
44,8
42,2
53,1
2005
64,1
49,0
39,1
54,4
56,4
2006
60,9
38,9
35,6
22,7
50,6
C.3 Combinatie van studierichting en klaskwartiel
De analyse van de slaagpercentages in de matrix per jaar van studierichtingen
SO en klaskwartielen, toont aan dat de grootste slaagkans te vinden is bij
leerlingen van de studierichting Grieks-wiskunde, die zich in het eerste
klaskwartiel bevinden. Het gemiddelde slaagpercentage van deze 18-jarige
Belgen is 84,1%.
Men mag uit deze punctuele vaststelling geen foute conclusies trekken.
141
In eerste orde zou het nuttig zijn het profiel na te kijken van de jongeren die
voor deze studierichting kiezen. Wellicht scoren zij universeel vrij goed.
Anderzijds is onder punt C.1 vastgesteld dat drie van de vier studierichtingen
waarvoor het slaagpercentage uitstijgt boven het gemiddelde, de pool wiskunde
bevatten, terwijl de vierde Grieks als major heeft, samen met de pool
wetenschappen.
Verder onderzoek over deze vaststelling reikt buiten de grenzen van dit witboek.
Het maakt wel duidelijk dat enkel voortgaan op de resultaten van het secundair
onderwijs, een gebruikelijke methode om de instroom te beperken in
omringende landen, tot een enigszins andere rekrutering voor de medische
beroepen zou leiden.
D. Activiteiten van de Belgische kandidaten
D.1 Eerste deelname in een bepaald jaar
Het grootste deel van de populatie die in een bepaald jaar deelneemt aan het
toelatingsexamen, heeft zeker de status van abituriënt van het secundair
onderwijs. Meestal correspondeert dat ook met het voor de eerste keer
deelnemen. Tot 2007 vroeg de examencommissie niet in welk jaar de
kandidaten hun diploma secundair onderwijs behaalden. Het is dus niet zonder
meer te achterhalen of het om een abituriënt gaat of niet.
Stellen we als hypothese dat alle ‘eerste’ inschrijvers van 20 jaar en ouder geen
abituriënten zijn. Hun aantal per jaar is genoteerd in tabel 36.
tabel 36
Eerste deelname Belgen – allen – 20 jaar of ouder – 1997-2007
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
B 1ste dn
960
695
814
918
961
20 of ouder
59
31
41
58
62
1004 1128 1324 1481 1635 1747
46
40
64
70
71
101
Gemiddeld zijn 5% van de Belgische kandidaten die voor de eerste keer
deelnemen dus 20 jaar of ouder.
Vanaf 2008 zal de examencommissie informatie inwinnen over hun status.
D.2 Tweede of hogere deelname in een bepaald jaar
Wanneer een kandidaat in jaar J deelneemt voor de tweede of een hogere keer,
dan heeft hij in de jaren ervoor deelgenomen zonder te slagen. Hij is dus
geenszins een abituriënt tenzij hij eerst veel te jong was en zeker geen leerling
van het laatste jaar secundair onderwijs. Dat verschijnsel doet zich echter pas
voor vanaf 2006 en kan voorlopig buiten beschouwing gelaten worden.
Vanaf 2008 zal de examencommissie ook voor deze kandidaten informatie
inwinnen over hun status.
142
D.3 Een bijzonder probleem
Voor 1997 kreeg de opleiding biomedische wetenschappen slechts een relatief
succes. Zodra het toelatingsexamen echt voor beperking zorgde, namelijk vanaf
het het eerste volledige examen in 1998, trad een nefast verschijnsel op. Heel
veel niet geslaagden voor het toelatingsexamen schreven in voor de biomedische
wetenschappen.
In 2007 heeft de examencommissie hieraan een bijzonder onderzoek gewijd.
In 2007 (juli + augustus) hebben 2.183 Belgische individuen deelgenomen.
Daarvan zijn er 783 geslaagd, hetzij 35,9% (het algemeen slaagpercentage is
30,3%).
490 van deze 2.183 waren al in het hoger onderwijs ingeschreven. Het grootste
deel onder hen in de opleiding ‘biomedische wetenschappen’ (verder afgekort
als BMW). Tabel 37 levert het overzicht
tabel 37
Belgische deelnemers die al in het hoger onderwijs studeren - 2007
alleen in juli
alleen in augustus
in juli en augustus
totaal
algemeen totaal
BMW
andere
BMW
andere
BMW
andere
BMW
andere
deelnemers geslaagd
169
103
96
39
16
4
32
3
140
31
37
3
325
138
165
45
490
183
slaag%
60,95
40,63
25,00
9,38
22,14
8,11
42,46
27,27
37,35
Merk op dat 177 kandidaten zowel in juli (niet geslaagd) als in augustus
deelnamen. Slechts 34 daarvan slagen (in augustus). Dat betekent dat 143 na
twee pogingen nog niet slagen. Quasi al deze deelnemers die BMW volgden,
hadden voorheen al hun kans gewaagd op het toelatingsexamen, maar
slaagden niet. Hun uitwijkstrategie bestond erin BMW aan te vatten in de hoop
het jaar daarop voor het toelatingsexamen te slagen om vervolgens in het
gewone curriculum van arts of tandarts in te stappen. In de regel gebeurt dat
zonder verlies van een jaar omdat sommige universiteiten zeer ruim
vrijstellingen verlenen.
In zekere zin kan men stellen dat het volgen van het eerste jaar BMW, met deze
oneigenlijke bedoeling, niet geheel nutteloos was. Het slaagpercentage van deze
studenten op het toelatingsexamen is immers 42,46%, ruim boven het
gemiddelde. Anderzijds is dat percentage toch ontmoedigend vrij laag omdat
men logischerwijze zou mogen verwachten dat de combinatie van bijkomende
opleiding en een jaar meer maturiteit vrij goede resultaten zou opleveren. Dat is
dus niet het geval.
143
Het past dus te waarschuwen voor het oneigenlijk ‘gebruik’ van de
studierichting biomedische wetenschappen. Een gesprek tussen de
gezagdragers en de universiteiten over de jammerlijke situatie die daar vaak
ontstaat 37, dringt zich op.
Het meest kwalijke gevolg van deze toch vreemde situatie is wel de aantasting
van de eigenheid van de opleiding biomedische wetenschappen. Het
programma in sommige universiteiten is voor het eerste studiejaar biomedische
wetenschappen zodanig opgesteld dat studenten die slagen voor het
toelatingsexamen dank zij de behaalde kredietpunten meteen kunnen
inschrijven in het tweede studiejaar arts of tandarts en maar één of een paar
vakken moeten inhalen.
˜
37
We gaan voort op getuigenissen van leden van de examencommissie die, bij voorbeeld, rapporteren dat studenten
BMW vaak niet de moeite doen om volledige examens af te leggen omdat ze zich eigenlijk alleen voorbereiden om
hopelijk te slagen voor het toelatingsexamen om vervolgens in een van de medische opleidingen in te schakelen.
144
Hoofdstuk 5
DE RELATIE MET DE FEDERALE CONTINGENTEN
Het doel van het toelatingsexamen is vermeld in het oprichtingsdecreet:
“Het beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een
geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden.” M.a.w.
het examen werkt niet met een vooraf vastgesteld aantal geslaagden. Dat zou
wel het geval zijn in een vergelijkend examen waarin, hoe dan ook, een
minimale drempel opgelegd is om voor de vergelijkende rangschikking in
aanmerking te komen.
Geheel afgezien van de theoretische onafhankelijkheid van het
toelatingsexamen ten opzichte van de federale contingenten, is het natuurlijk
wel de vraag in hoeverre de resultaten van het toelatingsexamen, zij het dan
indirect, toch ook dienstig zijn voor een zodanige beperking van de instroom dat
de uitstroom aan gediplomeerden, zeven of vijf jaar later (naargelang van arts of
tandarts) in redelijke harmonie is met het betrokken federaal contingent.
A.
Het contingent
Voor de artsen is het contingent voor Vlaanderen vastgesteld op 420 van 2004
tot 2001, op 500 in 2012 en op 585 in 2013.
Voor de tandartsen is het 84 van 2002 tot 2010, 90 van 2011 tot 2013.
Eerste vaststelling is dat de geslaagden van het toelatingsexamen 2007 in
principe in 2014 zullen afstuderen en daarvoor nog geen contingent was
vastgesteld. De politieke overheid neemt hierin grote risico’s. Het
toelatingsexamen van de Vlaamse Gemeenschap vindt haar bestaanreden
immers in het opgelegd contingent. Men kan alleen maar vaststellen dat het
principe van het toelatingsexamen al zodanig maatschappelijk aanvaard en
ingeburgerd is, dat niemand nog nakijkt of de juridische basis ervoor eigenlijk
nog aanwezig is.
Men mag aannemen dat het contingent vanaf 2014 wellicht hoger zal liggen
dan in 2013. Het eenvoudigst is dus aan te nemen dat het voorlopig op 585 en
90 blijft staan.
Om vervolgens te evalueren in hoeverre deze gegevens in harmonie zijn met de
federale contingenten, moet men er rekening mee houden dat niet alle
gediplomeerden een RIZIV-erkenning ambiëren te krijgen. Zij kiezen functies
die een RIZIV-erkenning niet vereisen. Bovendien voorziet de reglementering
over de contingentering zelf in de vaststelling van verschillende specialisaties
die er niet aan onderworpen zijn en stelt het voor andere minima vast,
weliswaar binnen het globale contingent. De lijst is te vinden in de bijlage 5 bij
dit witboek (pagina 241), dat het volledig koninklijk besluit van 30 mei 2002
betreffende de planning van het medisch aanbod in gecoördineerde versie
weergeeft. De federale regelgevende teksten gebruiken haast nog altijd de
Nederlandse term “geneesheer”, terwijl het in Vlaanderen al sinds 1991 “arts”
145
luidt. Niet alleen is “arts” correct maar tegelijk is daarmee meer harmonie
bereikt met de evolutie van de vervrouwelijking van de medische beroepen.
Kort weergegeven, de beroepsuitoefening van onderstaande specialisatie, vergt
geen RIZIV-erkenning in de zin van de contingentering:
1) arts-specialist in het beheer van de gezondheidsgegevens;
2) arts-specialist in de medisch-gerechtelijke geneeskunde;
3) arts-specialist in de arbeidsgeneeskunde;
4) voor 2004 tot 2012 in Vlaanderen 108 artsen-specialist in de kinder- en
jeugdpsychiatrie;
5) de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde;
6) voor 2004 tot 2012 in Vlaanderen 119 artsen
a. die een onderzoeksmandaat hebben;
b. mandaten van kandidaat-specialisten die enkel kunnen worden
gebruikt als compensatie voor de duur van de opleidingen die
buiten België plaats hebben gehad;
7) voor 2007 tot 2012 in Vlaanderen jaarlijks 6 artsen-specialist in de acute
geneeskunde;
8) voor 2007 tot 2012 in Vlaanderen jaarlijks 3 artsen-specialist in de
urgentiegeneeskunde;
9) kandidaten die beschikken over een diploma van secundair onderwijs
afgeleverd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die
geen volledige opleiding organiseert die leidt tot het diploma van doktor in
de genees-, heel- en verloskunde.
B.
Geslaagden voor het toelatingsexamen
Men moet er rekening mee houden dat een behoorlijk aantal geslaagden voor
het toelatingsexamen niet inschrijven voor de opleidingen van arts of tandarts.
Over de jaren heen zijn volgende vaststellingen gedaan.
tabel 38
Geslaagden die niet inschrijven voor arts of tandarts in het jaar van slagen
geslaagden toelatingsex. totaal aantal gesl
1ste kandidatuur
arts
tandarts
totaal
toelatingsexamen afhakers
%
1997-1998
679
70
749
966
217
22,5
1998-1999
366
25
391
447
56
12,5
1999-2000
374
31
405
469
64
13,6
2000-2001
391
34
425
517
92
17,8
2001-2002
394
57
451
569
118
20,7
2002-2003
449
57
506
606
100
16,5
2003-2004
642
70
712
859
147
17,1
2004-2005
658
68
726
863
137
15,9
2005-2006
771
107
878
1006
128
12,7
Op zoek naar relatief algemeen geldende tendensen kan men grosso modo
stellen dat 15% van de geslaagden voor het toelatingsexamen niet in de
146
opleiding van arts of van tandarts begint. Zoals voordien al opgemerkt, is dat
zeker het gevolg van het oneigenlijk gebruik van het “goedkope” examen om
zichzelf te testen zonder de bedoeling te hebben een medische opleiding aan te
vatten. Bijkomend kan men vaststellen dat gemiddeld 90% van de geslaagden
voor de opleiding van arts kiezen en 10% voor de opleiding van tandarts.
Om een relatief goede prognose op te stellen, kan men dus aanvaarden dat op
100 geslaagden voor het toelatingsexamen, 76 reëel aan de opleiding van arts
zullen beginnen en 9 aan de opleiding van tandarts.
C.
Studentenaantallen
Op zoek naar statistisch materiaal over aantallen studenten kan men helaas
niet anders dan vaststellen dat de gegevens naargelang van de bron niet
concorderen. Het is onmogelijk in dit witboek onbetwist exacte cijfers aan te
reiken, maar gelukkig zijn de vastgestelde afwijkingen niet zo groot (maximum
2%). De hier gepresenteerde gegevens over studentenaantallen en aantallen
gediplomeerden, zijn afkomstig van de databank van het ministerie van
Onderwijs en Vorming en van het opvolgend longitudinaal onderzoek dat de
examencommissie zelf laat uitvoeren. Bronnen zoals de VLIR, sommige
universiteiten zelf, de federale overheidsdienst Volksgezondheid, het
Kenniscentrum en de artsensyndicaten, geven alle licht afwijkende getallen.
De statistieken van het ministerie geven vanaf het academiejaar 2005-2006
alleen nog gegevens per graad (bachelor en master) omdat de invoering van de
flexibilisering van het hoger onderwijs de administratieve inhoud van het begrip
studiejaar volledig heeft uitgehold. Dat kan niemand betwisten, maar hier wil
de examencommissie toch een groot vraagteken bij plaatsen. Het
toelatingsexamen is immers ingevoerd op grond van het federaal contingent,
dus op grond van numerieke gegevens. Om te kunnen evalueren hoe de
populaties in de opleidingen van arts en tandarts evolueren tot een aantal
gediplomeerden, zijn nauwkeurige gegevens nodig. De examencommissie zou er
dan ook willen op aandringen dat de onderwijsminister hieromtrent een
bijzondere actie zou ondernemen en meer gedetailleerde gegevens laat
opvragen. In het bijzonder zou voor elke student geneeskunde of
tandheelkunde in een bepaald academiejaar geweten moeten zijn:
1) in welk jaar geslaagd voor het toelatingsexamen
2) zo niet geslaagd voor het toelatingsexamen, op welke grond dan toch
toegelaten
3) de samenstelling van het studiepakket (aantal studiepunten per
theoretisch studiejaar dat toelaat in welk theoretisch studiejaar het
grootste gewicht ligt).
Gelukkig bestaat het beschreven probleem niet voor de vaststelling van het
aantal gediplomeerden per jaar.
147
D. Populatie in de opleiding tot arts
Rekening houdend met de opmerkingen over de gevolgen van de invoering van
de flexibilisering op het vaststellen van aantallen studenten, is niettemin een
poging ondernomen om door directe bevraging ook min of meer valabele
gegevens voor 2005-6 en 2006-7 te kunnen beschikken. De resultaten zijn
daarom gecursiveerd. De benamingen “kandidatuur”, “proef”, “doctoraat” zijn
inmiddels gradueel aan het wijzigen in “bachelor” en “master”. Om
terminologische verwarring te vermijden, gebruikt het witboek eenvoudigweg de
termen 1ste tot 7de jaar.
tabel 39
Studentenaantallen opleiding tot arts
arts
1997-8
1998-9
1999-2000
2000-1
2001-2
2002-3
2003-4
2004-5
2005-6
2006-7
1ste j
969
557
425
440
431
487
688
742
884
820
2de j
906
722
531
404
435
405
464
595
672
824
3de
j
666
736
602
499
385
435
424
497
605
720
4de j
690
653
720
573
470
400
455
435
498
605
5de j
590
659
637
689
576
454
381
425
421
498
6de j
625
575
648
620
681
571
452
367
420
408
7de
610
633
573
639
613
677
564
455
363
421
595
623
572
643
606
671
559
450
350
404
-
-
-
-
-
-
420
420
420
420
j
# dipl
contingent
De kleuren in tabel 39 geven aan hoe de populatie gestart in het eerste jaar in
J-J+1 uiteindelijk in het laatste jaar belandt in J+6-J+7. Vanzelfsprekend heeft
deze populatie inmiddels verschillende wijzigingen ondergaan. Sommige
kandidaten haakte definitief af, een ander aantal mislukte in een of ander jaar
en hernam het jaar daarop en, ten slotte, kwamen er niet geslaagden van een
vorig jaar erbij.
Belangrijk is in tabel 40 vast te stellen hoe de populatie van de eerste
kandidatuur was vastgesteld uit (1) geslaagden voor het toelatingsexamen van
dat jaar en (2) “anderen”. Die “anderen” vormen een verzameling van
verschillende categorieën:
1) de kandidaten die een vrijstelling genieten van de bijkomende
toelatingsvoorwaarde “slagen voor het toelatingsexamen”;
a. de “bissers” 1997: deze kandidaten slaagden in 1996-1997 niet in
het eerste jaar en herkansten in 1997-1998 – deze vrijstelling bleef
behouden ook al ze zouden ook in 1997-1998 niet slagen in hun
eerste jaar;
b. kandidaten die inschrijven voor het n-de jaar en kunnen aantonen
dat een Vlaamse universiteit hen in 1997-1998 op grond van
mogelijke vrijstellingen zou toegelaten hebben in ten minste het
tweede studiejaar;
148
c. studenten die in het buitenland hun diploma van arts of tandarts
hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een
universiteit van de Vlaamse Gemeenschap in te schrijven voor een
mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het
studiegebied Tandheelkunde;
2) de kandidaten die in een eerder academiejaar aan de opleiding van arts
begonnen na te slagen voor het toelatingsexamen, maar in het eerste jaar
van hun opleiding niet slaagden en later hun kans opnieuw wagen. Dat
verschijnsel kon zich in 1997 uiteraard niet voordoen.
tabel 40
Samenstelling van de 1ste kandidatuur arts
arts
1997-8
1998-9
1999-2000
2000-1
2001-2
2002-3
2003-4
2004-5
2005-6
1ste k
969
557
425
440
431
487
688
742
884
gesl toel.
679
366
374
391
394
449
642
658
771
anderen
290
191
51
49
37
38
46
84
113
%gesl toel
70,1
65,7
88,0
88,9
91,4
92,2
93,3
88,7
87,2
De tabel toont heel goed aan dat de situatie zich vanaf 1999-2000 relatief
stabiliseert waarbij men mag stellen dat nagenoeg 90% van de populatie van
het eerste jaar dus bestaat uit geslaagden voor het toelatingsexamen in dat
jaar.
Vanaf 2000-2001 is het duidelijk dat de geslaagden voor het toelatingsexamen
volledig de overhand hebben. Dat op zich is geen echt feit, wel dat het aandeel
van de “anderen” zeer sterk afgenomen is. De voornaamste oorzaak daarvan is
ongetwijfeld de sterke vermindering van het aantal “bissers” als gevolg van zeer
hoog slaagpercentage in het eerste jaar van de opleiding.
De versoepeling van de slaagvoorwaarde voor het toelatingsexamen in 2003
heeft jammer genoeg tot gevolg dat iets minder geschikte kandidaten ook
slaagden, maar dus ook meer het risico lopen op niet slagen in het eerste jaar.
Het effect zet zich in 2004-2005 nog meer door. Het aantal bissers neemt toe en
dus wordt het aandeel van de “anderen” groter. Het effect zet zich het jaar
daarop nog meer verder. De invoering van de klassieke giscorrectie zal hierin
opnieuw een kentering brengen. Daarover zijn uiteraard in dit stadium nog
geen gegevens bekend.
In de volgende tabel zijn de gegevens bijeengebracht van het eerste jaar in het
academiejaar J-J+1 en het aantal diploma’s van arts uitgereikt in het
academiejaar J+6-J+7. Dit voor de jaren waarvoor de gegevens bekend zijn.
tabel 41
arts
1ste kand
1ste kandidatuur arts – diploma’s 7 jaar later - contingent
1997-8
1998-9
1999-2000
2000-1
969
557
425
440
2004
2005
2006
2007
diploma's
559
450
350
404
contingent
420
420
420
420
± 139
± 30
± -70
± -16
verschil
149
Het contingent is dus in 2004 en 2005 overschreden, maar hierbij moeten we
dan rekening houden met twee aspecten:
1) de artsen die buiten de contingentering aan het werk kunnen (zie A)
2) de mogelijkheid van compensatie in de volgende jaren.
Het negatieve verschil voor 2006 en 2007 levert automatisch deze compensatie
op en bijgevolg is er voor deze periode geen enkel probleem. De beperking heeft
gewerkt.
Verder blikkend moet men zich baseren op extrapolaties op grond van redelijk
aanvaardbare hypotheses.
Op grond van de gegevens van de academiejaren 2000-2001 tot 2006-2007 kan
men met vrij grote graad van zekerheid vaststellen dat de overgangen van het
ene jaar naar het volgende aan volgende wetmatigheden voldoen:
2de
3de
4de
5de
6de
7de
jaar
jaar
jaar
jaar
jaar
jaar
=
=
=
=
=
=
0,931
1,027
1,009
0,971
0,983
0,995
x
x
x
x
x
x
1ste jaar
2de jaar
3de jaar
4de jaar
5de jaar
6de jaar.
Bovendien kan men eveneens aannemen dat het aantal uitgereikte diploma’s
voldoet aan de gemiddelde wetmatigheid = 0,984 x 7de jaar.
Zo ontstaat de volgende prognosetabel.
tabel 42
Prognose aantal diploma’s arts 2008 tot 2013
2007-8
2008-9
2009-10
2010-11
2011-12
2012-13
2de ba
766
3de ba
845
786
1ste ma
727
853
793
2de ma
587
705
828
769
3de ma
489
576
692
813
755
4de ma
405
486
572
688
808
751
diploma's
398
478
563
677
795
739
contingent
420
420
420
420
500
585
verschil
± -22
± 58
± 143
± 257
± 295
± 154
Men kan natuurlijk rekening houden met de mogelijkheden om buiten het
contingent aan de slag te kunnen. Over hoeveel individuen het gaat, is moeilijk
te voorspellen omdat het niet evident is om te zeggen hoeveel gediplomeerde
artsen zullen kiezen bijvoorbeeld voor de arbeidsgeneeskunde. Nemen we
nochtans in redelijkheid aan dat 30 tot 40 gediplomeerde artsen buiten de
contingentering zullen kunnen functioneren, dan nog is het duidelijk dat er
vanaf 2010 en dat zeker tot 2013 in Vlaanderen een niet te compenseren
overschot zal ontstaan. Het is te hopen dat de federale overheid tegen die tijd
150
op grond van nieuw onderzoek naar de behoeften aan medisch geschoolden, de
contingenten zal verhogen.
Een analyse van het stijgende aantal geslaagden voor het toelatingsexamen is
hier dan ook op haar plaats.
tabel 43
Aantal geslaagden voor het toelatingsexamen 1997-2007
jaar
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
individuen
1243
914
gesl
966
447
1158 1352 1436 1498 1750 1962 2356 2636 2974
469
517
569
606
859
863
1006 1012
900
sl%
77,7
48,9
40,5
38,2
39,6
40,5
49,1
44,0
42,7
30,3
38,4
Het valt op dat het aantal geslaagden in 2003 plots heel erg stijgt. Dat is het
gevolg van twee oorzaken. De eerste is de duidelijke aangroei van de populatie
kandidaten, de tweede de verminderde slaagvoorwaarde. De middelen
ontbreken om dit verder te onderzoeken, maar het is toch zeer de vraag in
hoeverre de verminderde slaagvoorwaarde niet mee aan de basis ligt van het
aantrekken van meer kandidaten.
De jaren daarop herhaalt het patroon zich. Alleen in 2007 treedt dan een
kentering op, waarschijnlijk omdat in dat jaar de klassieke giscorrectie is
ingevoerd. Er zijn overigens ook ernstige indicaties over een recrutering uit
studierichtingen van het secundair onderwijs die minder gericht voorbereiden
op de wetenschappen (bijvoorbeeld uit het technisch secundair onderwijs).
E. Populatie in de opleiding tot tandarts
Rekening houdend met de opmerkingen over de gevolgen van de invoering van
de flexibilisering op het vaststellen van aantallen studenten, is het voor de
tandartsopleiding niet mogelijk geweest om te kunnen beschikken over
indicatieve gegevens voor 2005-6 en 2006-7. Om terminologische verwarring te
vermijden, gebruikt het witboek eenvoudigweg de termen 1ste tot 5de jaar.
tabel 44
tandarts
Studentenaantallen opleiding tot tandarts
1997-8
1998-9
1999-2000
2000-1
2001-2
2002-3 2003-4 2004-5
1ste j
119
59
42
39
70
71
84
89
2de j
109
86
55
39
41
57
59
67
3de j
107
107
91
65
52
47
72
68
4de j
97
101
103
92
69
56
50
75
5de j
105
94
96
100
87
62
50
45
diploma's
104
94
93
101
87
66
50
46
contingent
-
-
-
-
84
84
84
84
Voor de daaropvolgende jaren zijn alleen onderstaande geaggregeerde gegevens
bekend.
151
tabel 45
Geaggregeerde studentenaantallen opleiding tot tandarts 2005-2007
tandarts
2005-6 2006-7
2007-8
generatiestudenten
91
88
41
bachelorgraad
206
320
310
mastergraad
212
133
142
diploma's
72
Op grond van de vaststelling dat 206 studenten in de mastergraad in 2005-6
72 gediplomeerde tandartsen opleveren, kan men zonder twijfel afleiden dat in
de daarop volgende jaren het contingent 84 nooit overschreden zal worden.
De relatief kleine aantallen in de opleiding tot tandarts laten uiteraard niet toe
een even accurate prognose op te stellen als voor de artsen. Anderzijds is het
aantal kandidaten in de opleiding zo laag dat twee conclusies zich opdringen,
de ene positief, de andere onrustwekkend:
1) het federale contingent voor de tandartsen zal in de hele periode niet
worden overschreden;
2) er dreigt straks een tekort aan tandartsen.
Voor zover men zich toch zou wagen tot een analoge bewerking als voor de
artsen, komt men tot de volgende bevindingen
2de
3de
4de
5de
jaar
jaar
jaar
jaar
=
=
=
=
0,885
1,215
1,051
0,922
x
x
x
x
1ste jaar
2de jaar
3de jaar
4de jaar.
Van het tweede naar het derde jaar treedt altijd een relatief grote verhoging op.
Hiervoor is niet onmiddellijk een verklaring te geven. Het zou nuttig zijn dat
verschijnsel verder te analyseren. Dat kan alleen op grond van een gedetailleerd
onderzoek aan hetwelk de medische faculteiten dan bereid moeten zijn mee te
werken.
Bovendien kan men eveneens aannemen dat het aantal uitgereikte diploma’s
voldoet aan de gemiddelde wetmatigheid = 5de jaar.
F.
Conclusie
Het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen is, qua concept, perfect in
staat om een beperking van de instroom in de opleiding te realiseren door de
kandidaten te selecteren met het meeste succes op slagen in de opleiding. Dat
was zeker het geval tot en met 2002 omdat in de periode de slaagvoorwaarden
niet drastisch wijzigden. De versoepeling van de dubbele slaagvoorwaarde “ten
minste 12 op 20 voor KIW én voor IVV”naar de drievoudige slaagvoorwaarde
“ten minste 10/20 voor KIW én voor IVV en ten minste 24/40 voor het totaal”
was een maatregel die ervoor heeft gezorgd heeft dat te grote excessen in het
152
niet slagen onmogelijk werden. In 2003 werd in de derde slaagvoorwaarde “24”
vervangen door “22”. Hiervoor bestonden echter geen intrinsieke redenen,
gestaafd op grondig onderzoek. De examencommissie heeft daarop zeker niet
aangedrongen. Met het nodige respect verschuldigd aan de bewindslieden, moet
men nochtans toegeven dat de bevoegde minister in die periode de maatregel
doorvoerde als compensatie voor de niet gelukte poging van vele lobby’s om het
toelatingsexamen af te schaffen. Daarop vandaag terugkijkend, mag men zeker
stellen dat die maatregel qua vorm echter subjectief was. De verlaagde
slaagvoorwaarde heeft wellicht meer kandidaten aangetrokken, maar het is
weliswaar niet te bewijzen. Anderzijds is het wel duidelijk dat de maatregel veel
meer geslaagden opleverde. De examencommissie heeft immers de
moeilijkheidsgraad van haar examen zoveel als mogelijk constant gehouden. Al
van in het begin was 24/40 de globale caesuur waarop zij zich axeerde. Wie de
psychometrie enigszins beheerst, weet dat bij behoud van de
moeilijkheidsgraad een vermindering met 2 punten van de caesuur, meteen
veel meer geslaagden oplevert.
Het is dus deze politieke beslissing die aan de basis ligt van de ontsporing die
vanaf 2003 optreedt en die finaal leidt tot het ernstig overschrijden van het
federale contingent voor de artsen.
M.a.w. het instrument “toelatingsexamen” werkt wel goed voor zijn hoofdtaak
(selectie van de kandidaten met de meeste kans op slagen in de opleiding),
maar was afgestemd op een hogere caesuur dan degene die de minister in 2003
oplegde. De examencommissie heeft zich gehouden aan haar basisopdracht.
Het kwam haar niet toe deze politieke maatregel te compenseren door de
moeilijkheidsgraad van het examen te verhogen in het perspectief van het
federaal contingent. Zij heeft gemeend dat niet te mogen doen zuiver op grond
van het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel ten opzichte van alle
kandidaten over alle jaren.
˜˜˜˜
153
Deel V
Nawoord: het verleden en de toekomst
_________________________________________________________
154
Het is geen eenvoudige taak om als examencommissie een uitspraak te doen
over de realisatie van het toelatingsexamen. Toch is de vraag of zij haar
opdracht heeft vervuld zoals het Vlaams Parlement heeft gewild.
Een spreekwoord zegt: “wie zwijgt, stemt toe”. Welnu, het Vlaams Parlement
heeft in al die jaren oorverdovend gezwegen. Zelfs in 1999 toen de
onderwijsminister het evaluatierapport van de buitenlandse experten voorlegde,
kwam geen reactie.
Luc Van den Bossche was als initiërende onderwijsminister sterk bij de kwestie
betrokken en volgde ook de werkzaamheden vrij aandachtig op. Na zijn eerder
onverwachte overgang naar het federale niveau, volgde Eddy Baldewijns hem
op en hoewel hij slechts relatief kort het departement onderwijs beheerde, toch
was hij de minister die het licht op groen zette voor de evaluatie door twee
buitenlandse experten. Marleen Vanderpoorten, die zich in 1996 duidelijk
tegenstander had getoond van het toelatingsexamen, moest er vanaf juli 1999
zelf de verantwoordelijkheid voor opnemen. Zij aanvaardde de aanbevelingen
van de externe evaluatie en zorgde voor de juridische vastlegging van de
organisatie van het toelatingsexamen op één dag. Later wijzigde zij de
slaagvoorwaarde om meer geslaagden te kunnen krijgen. Die laatste ingreep
kwam bij de examencommissie minder goed over (zie daaromtrent pagina 153).
De huidige minister, Frank Vandenbroucke, spant zich in om de organisatie
van het toelatingsexamen te optimaliseren. Dat blijkt onder meer uit zijn zeer
gepaste reactie op de uitlatingen van sommige lieden die het toelatingsexamen
betichtten van een ambachtelijk karakter (zie pagina 84). Hij zorgde ook voor de
gepaste budgetverhoging en ondersteunde de commissie toen in juli 2007,
helaas, een fout optrad in de conversietabel van één van de onderdelen van
KIW wat tot publieke commotie leidde (zie pagina 123).
De examencommissie meent na elf jaar met geheven hoofd te mogen stellen dat
haar opdracht met succes is uitgevoerd. Het verhaal, de numerieke gegevens en
de commentaren van dit witboek bewijzen dit onomstotelijk.
Alles is uiteraard voor verbetering vatbaar en doorheen het verhaal zijn al
menige elementen aangehaald waarop de examencommissie nog verder zal
ingaan om het geheel continu te optimaliseren. Zij ziet in dit stadium nochtans
geen aanwijzingen op grond waarvan ze de tot op vandaag gevolgde strategie
zou moeten wijzigen.
Geconfronteerd met het zeer sterk stijgend aantal kandidaten kan zij enerzijds
de kwaliteit van haar examen blijven verzekeren maar ze beseft anderzijds dat
het doel dat de Vlaamse regering zich stelde om binnen de federale
contingenten te blijven, in het gedrang komt. Dat is de enige reden waarom zij
geregeld nog heeft aangedrongen op het instellen van een vergelijkend examen
met numerus fixus. Mocht op korte termijn blijken dat de federale contingenten
gevoelig stijgen, dan vermindert uiteraard de druk. Toch wenst de
examencommissie een formeel intellectueel debat hierover te houden om alle
155
dubbelzinnigheden en mogelijke misverstanden daaromtrent definitief weg te
ruimen.
Ondertussen zal zij haar opdracht verder uitvoeren en trachten het examen
steeds technisch adequater te maken, net zoals voorheen met de facto een grote
dosis aan voluntarisme zoals dat al te vaak in Vlaamse instanties het geval is.
Aan alles is nochtans een grens en niemand mag daar blind voor zijn.
Onverminderd de positieve evaluatie van het toelatingsexamen 1997-2007 zal
geen enkel lid van de examencommissie durven ontkennen dat het gevaar voor
een zeker routinematig handelen reëel is. De organisatie loopt vrij gesmeerd en
al te vlug denkt men dan te varen op automatische piloot. Dat aanvoelen is
volkomen fout en de kleinste onaandachtzaamheid kan enorme gevolgen
hebben. Dat risico mag niemand lopen. Noch de leden van de
examencommissie, noch de Vlaamse minister van Onderwijs als opdrachtgever
en vooral niet de kandidaten die als droom een medisch beroep hebben.
Aandachtspunten daarbij, zijn hierna opgesomd.
1. De examencommissie moet haar taak kunnen uitvoeren in een veilige en
professionele context.
Verwijzend naar buitenlandse systemen, betekent dit eigenlijk dat het
toelatingsexamen de opdracht zou moeten zijn van een professionele entiteit
die, hoewel ingekapseld in het Vlaams overheidsapparaat, over een grote
onafhankelijkheid moet kunnen beschikken. Die onafhankelijkheid heeft
diverse aspecten.
a. Structureel staat deze entiteit onder de leiding van de persoon die
ook de voorzitter is van de examencommissie. De voorzitter is dan
ook de eindverantwoordelijke die de verbinding legt naar zowel de
Vlaamse Regering als naar haar diensten.
b. In welk departement of agentschap van het ministerie van
Onderwijs en Vorming de bedoelde entiteit ingekapseld wordt, mag
geen punt van discussie zijn. Wel is het aanbevolen het zodanig te
organiseren dat de entiteit vlot toegang heeft tot alle faciliteiten van
logistieke, juridische en financiële aard. Hoewel een ambtenaargeneraal wellicht zijn handtekening zal moeten lenen voor een
reeks aangelegenheden, toch mag dat feit geen element van
ondergeschiktheid of vertraging inhouden en zeker geen inmenging
in de zaken van de examencommissie.
c. Ook al heeft de voorzitter de status van ambtenaar niet, hij moet
over de faciliteiten kunnen beschikken die thans aan alle
ambtenaren op bestuurlijk niveau toebedeeld zijn. In het bijzonder
moet hij volledig autonoom kunnen beschikken over het budget
van het toelatingsexamen, vanzelfsprekend met respect voor de
algemeen geldende procedures.
d. De entiteit moet over een voldoend ruim budget kunnen
beschikken, niet alleen om haar werkzaamheden optimaal te laten
verlopen, maar ook om voldoende onderzoek te kunnen (laten)
uitvoeren.
156
e. De entiteit moet haar eigen personeel kunnen selecteren. In de
regel zal dat (voorlopig) alleen de secretaris van de
examencommissie zijn, waarvoor een gerichte functieomschrijving,
door de voorzitter geformuleerd, moet bestaan. De secretaris van
morgen moet dan ook de taken die de bijzonder expert thans
uitvoert, volledig kunnen overnemen en beheersen.
f. De entiteit moet in het gebouw van het Ministerie van Onderwijs en
Vorming over een voldoend groot lokaal kunnen beschikken dat
dienst zal doen als bureau van de secretaris, maar ook als
intermittente vergaderruimte voor de activiteiten van de voorzitter.
2. De Vlaamse Regering benoemt de voorzitter en de leden van de
examencommissie. Het zou duidelijker moeten zijn dat de benoemingen van
personen niet stoelt op de aanhorigheid bij een Vlaamse universiteit. Dat
men moet blijven waken voor een vertegenwoordiging van de betrokken
Vlaamse universiteiten spreekt echter voor zich. De voorzitter van de
examencommissie kan duidelijk omschrijven welke expertise van de leden
verwacht wordt en kan eventueel prospectief optreden en handelen.
De benoeming, c.q. de vervanging van de voorzitter blijft natuurlijk het
voorrecht van de Vlaamse Regering.
3. De examencommissie zou over meer vrijheid moeten kunnen beschikken om
het examengedeelte IVV (Informatie Verwerven en Verwerken) samen te
stellen. Het huidige patroon redeneerproef-casus werkt, maar er zijn
grondige argumenten om de caesuur op het examen anders vast te stellen
omdat de intrinsieke eigenschappen van de redeneerproef veel meer
aansluiten bij die van het examengedeelte KIW (Kennis en Inzicht in de
Wetenschappen) dan bij de casus.
4. Zoals in het witboek op verschillende plaatsen aangegeven, is er grote nood
aan correcte en volledige gegevens over de studentenpopulatie in de
opleidingsjaren van arts en tandarts, niettegenstaande de flexibilisering.
Zolang de examencommissie hierover niet kan beschikken, is elke poging
om valide statistieken op te stellen, nutteloos en frustrerend.
5. De examencommissie verkrijgt van de afgevaardigde van de Vlaamse
Regering in de Planningscommissie Medisch aanbod, die in 2004 werd
aangesteld ter vervanging van de directeur-generaal hoger onderwijs, die
eind december 2003 op pensioen vertrok, geen informatie. Zij kan haar
informatie dus slechts zijdelings verzamelen, bijvoorbeeld omdat een of meer
van haar leden ook toevallig lid zijn van de Planningscommissie. Het zou
aangewezen zijn dat de Vlaamse minister van Onderwijs ervoor zou zorgen
dat de informatie vanuit de Planningscommissie officieel doorstroomt naar
de examencommissie. De Planningscommissie heeft recent trouwens een
substantiële verhoging van het contingent artsen aanbevolen, hetgeen het
belang van deze informatie onderstreept.
6. Het voorgaande is des te stringenter omdat nu al geweten is dat er
generaties artsen aankomen die het federale contingent zullen overstijgen.
157
Met het selectie-examen voor de kinesitherapeuten in het achterhoofd, mag
men geen enkele inspanning achterwege laten om dat soort maatregelen te
vermijden.
7. Heel in het bijzonder qua planning van het medisch aanbod, wordt het tijd
ten gronde na te gaan of de veel te lage populatie in de opleiding tot
tandarts geen specifieke maatregelen vraagt van de Vlaamse Overheid.
Met deze laatste aanbevelingen sluit het witboek af in de hoop dat zijn lectuur
de geïnteresseerde verantwoordelijken overtuigd zal hebben dat het absoluut
nodig is een instrument zoals het toelatingsexamen arts en tandarts permanent
te optimaliseren om het maatschappelijk aanvaardbaar te laten blijven.
Anderzijds hoopt het aangetoond te hebben dat het toelatingsexamen en de
betrokkenen hun taak naar behoren volbracht hebben.
˜˜˜˜
158
159
Bijlage 1
DE GENESE VAN DE WET VAN 29 APRIL 1996
Eerst volgt de goedgekeurde wettekst (deel A). Dat is documentair gezien
noodzakelijk om elke verwijzing correct te kunnen maken. Deze artikelen
ondergingen sindsdien wel ernstige wijzigingen, bij voorbeeld om ook de
kinesitherapeuten in de contingentering te betrekken. Ze zijn in de voetnoten
opgenomen. Deze kroniek houdt het nochtans bij de artsen en tandartsen. De
essentie van de beperking voor artsen en tandartsen bleef ongewijzigd.
Daarop volgt de opsomming van de artikelen uit het koninklijk besluit nr. 78,
noodzakelijk om een verstaanbare lezing mogelijk te maken (deel B).
Het volgende deel beschrijft dan de wordingsgeschiedenis van deze artikelen
zelf (deel C).
A.
De tekst van de artikelen 169 en 170, die nog altijd de
basis vormen voor de federale beperking van het aantal
artsen en tandartsen.
Art. 169. In hoofdstuk IIbis van het koninklijk besluit nr 78 van l0 november 1967
betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische
beroepen en de geneeskundige commissies 38, wordt een artikel 35octies ingevoegd,
luidend als volgt:
" Art. 35octies. § 1. Bij het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
wordt een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht.
§ 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin :
- de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen
vermeld in de artikelen 2, §1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening
gehouden te worden met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de
kwaliteit van de zorgenverstrekking en de demografische en de sociologische evolutie
van de betrokken beroepen. Een eerste rapport zal neergelegd worden bij de Ministers
van Volksgezondheid en Sociale Zaken ten laatste op 15 mei 1996, inzake behoeften,
bevattend voorstellen van een globaal aantal en van een verdeling, onder andere per
Gemeenschap;
- op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften
heeft op de toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, §1, en 3;
- jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van
Volksgezondheid en Sociale Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies,
en de doorstroming tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere
beroepstitels bedoeld in artikel 35ter 39.
38
De titel van het koninklijk besluit werd gewijzigd in “koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende
de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen”.
39
De bepaling is later aangevuld met de vermelding “en de beroepstitel bedoeld in artikel 21bis, § 3” met als
bedoeling de contingentering ook mogelijk te maken voor de kinesitherapeuten.
160
40§
3. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de
samenstelling en de werking van de Planningscommissie. De Planningscommissie kan
zich laten bijstaan door experten.
De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister
van Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van
Volksgezondheid, aangewezen door de Minister.
§ 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de
Minister van Volksgezondheid, de opdrachten van de Planningscommissie uitbreiden tot
andere beroepen vermeld in artikel 35ter."
Art. 170. In hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel
35nonies ingevoegd, luidend als volgt:
" Art. 35nonies. § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld
in de artikelen 2, § 1, en 3:
1° bepaalt de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal
kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma
bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3, toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere
beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;
2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het
verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning
bedoeld in artikel 35ter. 41
§ 2. De in §1, 1°, bedoelde maatregel:
1° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan de duur
van de studies die nodig zijn voor het behalen van de in de artikelen 2, §1, en 3
bedoelde diploma's;
2° wordt door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit opgeschort,
indien blijkt onder andere uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel
40
Later werd een § 2bis ingelast, luidend als volgt: “§ 2bis. Met het oog op het vervullen van haar wettelijke
opdrachten, kan de Planningscommissie persoonsgegevens in verband met beoefenaars van
gezondheidszorgberoepen verwerken. De resultaten van deze verwerking mogen enkel medegedeeld, verspreid of
openbaar gemaakt worden, indien de personen niet identificeerbaar zijn.
Mogen ingezameld worden :
a) bij de databank bedoeld in artikel 35quaterdecies, de gegevens die daarin geregistreerd zijn;
b) bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, de gegevens over de individuele
beroepsactiviteiten.”
41
De volledige § 1 werd nadien herschreven om de kinesitherapeuten in het toepassingsveld te krijgen. De nieuwe
tekst luidt als volgt:
§ 1. Op gezamenlijk voorstel van de ministers die respectievelijk de Volksgezondheid en Sociale Zaken onder hun
bevoegdheid hebben, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad :
1° kan de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten bepalen, opgesplitst per
Gemeenschap, dat jaarlijks, na het behalen van het diploma bedoeld in de artikelen 2, § 1, eerste lid, en 3, eerste lid,
toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels, die het voorwerp uitmaken van de erkenning
bedoeld in artikel 35quater ;
2° kan de Koning, na advies van de Planningscommissie het globaal aantal kandidaten bepalen, die houders zijn van
een diploma afgeleverd door een instelling die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap of van de
Vlaamse Gemeenschap valt, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks, na het behalen va n de erkenning bedoeld in
artikel 21bis, § 1, eerste lid, toegang krijgt tot de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige
verzorging, voor de in artikel 34, eerste lid, 1°, c), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedoelde verstrekkingen;
3° kan de Koning, na advies van de planningscommissie, het globaal aantal kandidaten bepalen dat jaarlijks toegang
heeft tot het verkrijgen van een erkenning voor de uitoefening van een beroep waarvoor een erkenning bestaat;
4° kan de Koning de criteria en regels vastleggen voor de selectie van de in 1°, in 2° en in 3° bedoelde kandidaten.
161
35octies, § 2, dat de vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden
overschreden onder meer ten gevolge van de maatregelen genomen per Gemeenschap
inzake aanbodsbeheersing.
§ 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de
Planningscommissie op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister
van Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft
tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels.
§ 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij een in
Ministerraad overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen, de bepalingen van §§ 1, 2
en 3 uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. 42 "
B.
Citaten uit het koninklijk besluit nr 78 van 10 november
1967 betreffende de gezondheidszorgberoepen, nodig om
de artikelen 169 en 170 van de wet ordentelijk te kunnen
lezen.
Om de ingelaste artikelen gecoördineerd te kunnen lezen, is kennis nodig van
artikel 2, § 1, van artikel 3 en van artikel 35ter van het koninklijk besluit nr.
78, aangevuld met de artikelen waarnaar deze artikelen dan weer zelf verwijzen.
Artikel 2, § 1
Niemand mag de geneeskunde uitoefenen die niet het wettelijk diploma bezit van doctor
in de genees-, heel- en verloskunde, dat werd behaald in overeenstemming met de
wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de
universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de
voorwaarden gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 43 niet vervult. Wordt beschouwd als
onwettige uitoefening van de geneeskunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon
die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van deze paragraaf, niet vervult,
van elke handeling die tot doel heeft, of wordt voorgesteld tot doel te hebben, bij een
menselijk wezen, hetzij het onderzoeken van de gezondheidstoestand, hetzij het
opsporen van ziekten en gebrekkigheden, hetzij het stellen van de diagnose, het
instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysische of psychische, werkelijke of
vermeende pathologische toestand, hetzij de inenting. De Koning kan, overeenkomstig de
bepalingen van artikel 46, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen.
Artikel 3
Bij afwijking van § 1 van artikel 2, mag niemand de tandheelkunde uitoefenen die niet
het diploma van licentiaat in de tandheelkunde bezit, dat werd behaald overeenkomstig
42
Later volgde nog een aanvulling met een § 5 en een § 6 luidend als volgt:
§ 5. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad en op voorstel van de ministers die
respectievelijk Volksgezondheid en Sociale Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de lijst vastleggen van de
bijzondere beroepstitels die verkregen kunnen worden door de houders van de basisdiploma's bedoeld bij artikelen 2,
§ 1, 3 en 5, § 2 waarvoor de beperking van het aantal kandidaten niet van toepassing is.
§ 6. Wanneer een kandidaat deel moet uitmaken van twee groepen van beoefenaars van een gezondheidszorgberoep
waarvan het aantal reglementair beperkt is overeenkomstig § 1, moet hij slechts in één enkele groep opgenomen
worden.
43
De verwijzing naar de §§ 1 en 2 is nadien weggelaten omwille van een aanvulling van artikel 7
162
de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de
universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de
voorwaarden, gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 44 niet vervult. Wordt beschouwd als
onwettige uitoefening van de tandheelkunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon
die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van dit artikel niet vervult van alle
bewerkingen of handelingen, uitgevoerd in de mond der patiënten, die het behoud, de
genezing, het herstellen of vervangen van het gebit daarin begrepen het weefsel van de
tandkas, op het oog hebben, meer bepaald die welke behoren tot de operatieve
tandheelkunde, de orthodontie, en de mond- en tandprothese. De Koning kan,
overeenkomstig de bepalingen van artikel 46, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader
bepalen.
Artikel 4 (pro memorie)
- afzonderlijke bepalingen inzake de artsenijbereidkunde Artikel 5 (pro memorie)
- delegatie van artsen aan paramedici en beoefenaars van de verpleegkunde
- delegatie van apothekers en licentiaten scheikunde aan klinische analisten
Artikel 7
45
§ 1. De in de artikelen 2, 3, 4 en 21bis bedoelde beoefenaars mogen alleen hun kunst
uitoefenen indien zij vooraf hun titel hebben laten viseren door de bij artikel 36 bepaalde
geneeskundige commissie, bevoegd overeenkomstig de plaats waar zij zich wensen te
vestigen, en zo daartoe aanleiding bestaat, hun inschrijving op de lijst van de voor hun
beroep bevoegde Orde bekomen hebben.
Het visum wordt verleend tegen betaling van een bijdrage. De Koning bepaalt de
bedragen en de betalingsmodaliteiten van deze bijdrage.
44
idem
Het artikel werd later nog een paar keer grondig gewijzigd, zoals uit onderstaande versies blijkt.
Art. 7. § 1. De in ((de artikelen 2, § 1, 3, 4, 21bis en 21noviesdecies)) bedoelde beoefenaars mogen alleen hun
kunst uitoefenen indien zij vooraf hun titel hebben laten viseren door de bij artikel 36 bepaalde geneeskundige
commissie, bevoegd overeenkomstig de plaats waar zij zich wensen te vestigen, en zo daartoe aanleiding bestaat,
hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde bekomen hebben. <W 1995-04-06><W 2006-1213>
(Het visum wordt verleend tegen betaling van een bijdrage. De Koning bepaalt de bedragen en de
betalingsmodaliteiten van deze bijdrage.) <W 1993-08-06>
§ 2. (Op verzoek van de betrokkene, kan de Commissie het document viseren waarmee de onderwijsinstelling of de
centrale examencommissie getuigt dat de verkrijger voor het eindexamen geslaagd is dat recht geeft op het vereiste
diploma.) <W 1995-04-06>
45
Opgelet! De wet van 24 november 2004 voerde een aangepaste tekst in van artikel 7. De inwerkingtreding van die
nieuwe versie is voor de artsen vastgesteld op 15 juni 2005 (KB 3 juli 2005) en op 15 december 2006 voor de
zorgkundigen (KB 8 februari 2007).
Art. 7. <W 2004-11-24>
De beoefenaars van een gezondheidszorgberoep mogen hun beroep enkel uitoefenen :
1° indien zij hun diploma hebben laten viseren door het Directoraat-generaal Gezondheidsberoepen, Medische
Bewaking en Welzijn op het Werk van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de
Voedselketen en Leefmilieu,
2° en, in voorkomend geval, indien zij hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde hebben
verkregen.
163
§ 2. Op verzoek van de betrokkene, kan de Commissie het document viseren waarmee
de onderwijsinstelling of de centrale examencommissie getuigt dat de verkrijger voor het
eindexamen geslaagd is dat recht geeft op het vereiste diploma.
De beoefenaars van een gezondheidszorgberoep mogen hun beroep enkel uitoefenen :
1° indien zij hun diploma hebben laten viseren door het Directoraat-generaal
Gezondheidsberoepen, Medische Bewaking en Welzijn op het Werk van de Federale
Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu,
2° en, in voorkomend geval, indien zij hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep
bevoegde Orde hebben verkregen.
Artikel 21bis (pro memorie)
- afzonderlijke bepalingen inzake de kinesitherapie Artikel 21quater (pro memorie)
- afzonderlijke bepalingen inzake de uitoefening van de verpleegkunde
Artikel 22 (pro memorie)
- definitie van paramedisch beroep
Artikel 35ter
De Koning stelt de lijst van bijzondere beroepstitels en van bijzondere
(beroepsbekwaamheden) vast voor de in de artikelen 2, 3, 4, 5, § 2, eerste lid, 21bis,
21quater, 21novesdecies en 22 bepaalde beoefenaars.
Artikel 36 (pro memorie)
- inrichting van de provinciale geneeskundige commissies.
C.
De wordingsgeschiedenis van de artikelen 169 en 170.
Het verhaal van de genese van de wet van 29 april 1996 houdende sociale
bepalingen, begint met het indienen door de federale regering van een
wetsontwerp in de Kamer op 3 januari 1996 46.
Het is het stuk 352/1 van de 49ste zitting in 1995-1996 van het federale
parlement, zijnde een wetsontwerp dat onderworpen wordt aan het advies van
de Raad van State.
(De citaten uit deze stukken zijn beperkt tot die delen die relevant zijn voor het ontstaan
van de uiteindelijke artikelen 159 en 160, waarvan het nummer in het proces varieert
naarmate de stand van de procedure. Bovendien worden alleen de Nederlandstalige
teksten weergegeven. In principe zijn ze inhoudelijk en formeel gelijk aan de Franstalige,
hoewel de Raad van State enkele keren moet verwijzen naar een slordigheid).
46
Voor de hier behandelde materie waren de verantwoordelijke ministers: M. Colla voor Volksgezondheid en
Pensioen; M. De Galan voor Sociale Zaken.
164
De structuur van deel C is meteen ook een schoolvoorbeeld van de lange
“democratische” weg die vertrekkend van een politieke wens uiteindelijk leidt
tot een wettelijke beschikking. Misschien is de lezing van het advies van de
Raad van State nuttig en interessant omdat het in detail het moeilijk juridisch
samenleven illustreert van de federale overheid en de Gemeenschappen en
Gewesten.
De citaten zijn weergegeven in een kleiner lettertype. Commentaar van de
auteur staat in een kader in het gewone lettertype van deze kroniek.
C.1
Citaat uit de algemene inleiding van de federale regering bij het
indienen van het voorontwerp van wet.
1. In verschillende lidstaten van de EU gelden op dit ogenblik maatregelen teneinde het
aanbod aan artsen te beheersen. Vanuit het standpunt van Volksgezondheid houdt een
overaanbod risico’s in voor de kwaliteit van de gezondheidsverstrekking. Te geringe
beroepservaring en te weinig patiëntencontacten beantwoorden niet, of in te geringe mate, aan
noodzakelijke kwalitatieve standaarden. Daarenboven houdt een situatie van overaanbod het
gevaar in van opgedreven en onnodige prestaties, en dus van niet verantwoorde stijging inzake
gezondheidsuitgaven.
Het is bijgevolg vanuit het dubbele oogpunt van bewaking van de kwaliteit van het medisch
handelen, en vanuit een verantwoorde beheersing van de uitgaven dat een regeling met
betrekking tot aanbodsbeheersing moet benaderd worden. Kwaliteits- en kwantiteitsgaranties
vormen in dit verband twee polen van eenzelfde problematiek, met name de organisatie van een
optimale gezondheidszorg.
De stelling van de regering is duidelijk 47.
Te veel artsen leidt enerzijds tot te weinig prestaties per arts en dus daling van
de ervaring, anderzijds tot onnodige prestaties die de kosten van de
gezondheidszorg opdrijven.
Over beide motieven zijn nochtans nooit harde gegevens aangereikt.
Gezien de bevoegdsheidsafbakening, en in de chronologie van het proces dat uiteindelijk
leidt tot de erkenning van. geneesheren en tandartsen, berust een eerste beslissingsmoment bij de
Gemeenschappen die maatregelen kunnen nemen met betrekking tot de beheersing van de
instroom van studenten. De federale overheid is verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en
de kostenbeheersing, en dient desgevallend bewarende maatregelen te treffen.
De optimale doelstelling moet erin bestaan, zowel om sociale redenen als met het oogmerk
van kwaliteit en kostenbeheersing, geen of minimale distorties te doen ontstaan tussen instroom
en doorstroom van studenten en de uiteindelijke erkenning.
Bijgevolg gaat de voorkeur uit naar een globale benadering waarbij eventuele gemeenschapsen federale maatregelen op elkaar aansluiten en in overeenstemming met elkaar zijn. Deze
complementariteit, welke kan tot stand komen als gevolg van zowel een spontane evolutie als
van genomen maatregelen, vereist bestendig overleg. Het is in deze optiek dat onderhavige wet
47
Commentaren van de auteur zijn in een kadertje opgenomen.
165
in twee instrumenten voorziet.
Een eerste vereiste bestaat erin op een wetenschappelijk verantwoorde wijze, in het kader van
een goed geconcipieerd gezondheidsbeleid, de behoeften aan geneesheren en tandartsen te
bepalen. Die behoeftenraming moet berusten op een aantal criteria: de evoluerende behoeften aan
medische zorgen bij de bevolking; kwaliteitscriteria inzake medische praktijk die een invloed
hebben op de noodzakelijke kwantiteit aan zorgenverstrekking; en de demografische
(vergrijzing) en sociologische (vervrouwelijking) evolutie die zich bij de betrokken beroepen
voordoet.
De federale regering is er zich natuurlijk van bewust dat het beperken van de
uitstroom in eerste orde te realiseren is door een beperking van de instroom.
Rekening houdend met het toch niet zo eenvoudig karakter van het samenspel
van bevoegdheden van de federale staat en de gemeenschappen en gewesten in
België, heeft het voorontwerp van wet dus uiteindelijk tot doel enerzijds een
ontradingseffect te hebben (dat is wel merkwaardig) voor mogelijke kandidaten
artsen en tandartsen, anderzijds het wettelijke instrument te construeren om
alleszins te kunnen optreden mocht het aantal gediplomeerden toch boven het
contingent uitstijgen. Dat is dus enkel nodig indien de gemeenschappen de
(volgens de federale regering) gepaste maatregelen niet hebben genomen.
Zoals dan later zal blijken hebben de twee grote gemeenschappen van België
anders op de federale “dreiging” gereageerd.
Het is met dat doel dat voorzien wordt in een Planningscommissie waarin alle betrokken
actoren zetelen. Meer bepaald dient deze commissie samengesteld te zijn uit vertegenwoordigers
van de Gemeenschappen, de universiteiten, de betrokken beroepscategorieën, de ziekenfondsen,
het RIZIV, en de federale ministeries van Volksgezondheid en van Sociale Zaken. De
samenstelling en de regels inzake functioneren van de Planningscommissie worden door de
Koning bepaald bij in Ministerraad overlegd besluit.
De opdracht van deze Planningscommissie, die haar werkzaamheden bij voorkeur in de
kortste tijd aanvat, is dubbel:
- enerzijds het bepalen van de behoeften inzake medisch aanbod wat betreft geneesheren en
tandartsen. Het eerste rapport dient neergelegd te worden voor 15 mei 1996 en dient een
globaal cijfer te bevatten alsook een opdeling per Gemeenschap;
- anderzijds dient de commissie na te gaan welke de gevolgen zijn van deze
behoeftenraming voor de opleiding van de artsen.
Op basis hiervan wordt jaarlijks een rapport opgesteld dat een evaluatie geeft met betrekking
tot de overeenstemming tussen de behoeften enerzijds en de in en doorstroom van studenten als
gevolg van eventuele maatregelen op het vlak van de Gemeenschappen anderzijds.
2. Onderhavig wetsontwerp geeft de federale overheid tevens een instrument om het aantal
kandidaten dat toegang krijgt tot het verwerven van bijzondere beroepstitels, te bepalen. Dit
globaal aantal wordt opgesplitst per Gemeenschap. Hierbij staat het doel voorop een
kwaliteitsvol aanbod aan zorgenverstrekkers te kunnen organiseren gezien over het ganse land en
ten aanzien van elk van de Gemeenschappen, om ook op dit vlak distorties te vermijden. Gezien
de doelstelling erin bestaat de in- en doorstroom van studenten in overeenstemming te brengen
met de behoeften houden onderhavige wetsartikels slechts een «mogelijkheid» in, en wordt. de
toepassing ervan bijgevolg geconditioneerd.
De resultaten van de werkzaamheden van de Planningscommissie zijn hierbij bepalend. Deze
conditionering omvat twee elementen.
- Op een expliciete wijze wordt bepaald dat van de voorziene faculteit geen toepassing kan
166
gemaakt indien uit het rapport van de Planningscommissie blijkt dat er overeenstemming bestaat
tussen de doorstroom van studenten en de behoeften. Daaruit vloeit voort dat wel van deze
faculteit kan gebruik gemaakt worden bij onevenwicht (met andere woorden bij een situatie
waarbij de doorstroom de behoefte overtreft) met consequenties op het te bepalen aantal voor elk
of voor één van de Gemeenschappen.
De toepassing van de in onderhavige wet voorziene faculteit op federaal vlak is met andere
woorden afhankelijk van een spontane evolutie en/of van maatregelen getroffen door de
Gemeenschappen.
De aangekondigde Planningscommissie krijgt dus een zeer grote bevoegdheid.
Later zal blijken dat men dit moet relativeren. Het studiewerk gebeurt in
kringen van de federale overheidsdiensten (al dan niet uitbesteed) die in zeer
nauwe connectie met de bevoegde minister(s) uiteindelijk de voorstellen
formuleren waarover de leden van de Planningscommissie ten hoogste enkele
vragen mogen stellen. In de eerste jaren van de werking van de
Planningscommissie heerst toch wel een beetje onvrede over het aangereikte
cijfermateriaal. Later komt hier dan een correctie op en worden de
benaderingen toch beter wetenschappelijk ondersteund. Maar ondertussen
waren de eerste contingenteringsaantallen al wel voor verschillende jaren
vastgesteld.
De meest recente herziening van de werkzaamheden zou hoopvol mogen zijn,
maar de onduidelijkheid over het cijfermateriaal blijft overeind. De nood van
een zorgvuldig opgesteld kadaster van de gezondheidsberoepen, rekening
houdend met effectieve beroepsuitoefening, dringt zich acuut op.
Bij de bepaling van de behoeften moet uiteraard eveneens rekening gehouden worden met het
aantal afgestudeerden nodig voor onderzoek, en/of tewerkstelling in bedrijven en/of instellingen.
- Eveneens wordt uitdrukkelijk gesteld dat de federale tussenkomst slechts voor het eerst kan
toegepast worden na een periode van 7 jaar voor de geneeskunde en van 5 jaar voor de
tandheelkunde.
Op deze wijze worden de spelregels niet gewijzigd voor de huidige studenten.
Of na de bedoelde periode de voorziene maatregel onmiddellijk of later wordt toegepast wordt
niet expliciet bepaald. Zulks is afhankelijk onder andere van de evaluatie en van het op gang
brengen van eventuele maatregelen die de instroom beheersen. Ook dient er rekening gehouden
te worden met de feitelijke situatie onder andere het natuurlijke groeien naar het planningscijfer.
Op deze manier wordt een kader en op termijn een perspectief aangegeven ter regeling van
aanbod, kwaliteit en kostenbeheersing, waarbij de federale overheid en de Gemeenschappen in
overleg kunnen ageren binnen hun respectieve bevoegdheden.
Daarenboven kan het nu in de wet inschrijven van de bedoelde maatregelen een
«ontradingseffect» hebben op het aantal kandidaatstudenten vanaf volgend academiejaar.
Opgemerkt moet worden dat nu reeds op het terrein het aantal kandidaat-specialisten in functie
van een aantal criteria wordt beperkt. Zulks houdt het gevaar in dat de druk op het
huisartsenaanbod nog toeneemt.
Bedoelde maatregelen willen in alle openheid, een regeling treffen met betrekking tot de
totaliteit van de specialismen.
De procedure met betrekking tot de toepassing van de voorziene federale maatregelen zal
door de Koning geregeld worden, na overleg met de Gemeenschappen.
Dezelfde maatregelen worden voorzien voor tandartsen als voor geneesheren, omdat in
tegengesteld geval zulks slechts zou leiden tot een verschuiving in aantallen tussen de betrokken
studierichtingen.
167
Deze passus over de tandartsen is wel merkwaardig. Zo gelezen geeft hij de
indruk dat een beperking van het aantal tandartsen er alleen is gekomen om
de overstap van voor de geneeskunde niet aanvaarde kandidaten naar
tandheelkunde te verhinderen. Dit is niet geheel juist want er was de wil van
sommigen om ook de toenmalige plethora van tandartsen in te tomen met
behoud van kwaliteit van de instroom.
De voorgestelde maatregelen veranderen in niets de vrije vestigingsmogelijkheden van
erkende geneesheren en tandartsen.
De toepassing van de onderhavige maatregelen worden met de nodige omzichtigheid
omgeven. En dit omwille van de ingebouwde conditionering en omwille van het feit dat ter
toepassing zowel een gezamenlijk voorstel van de Minister van Volksgezondheid en Sociale
Zaken als een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vereist zijn.
Tenslotte voorziet onderhavig wetsontwerp in de mogelijkheid voor de federale overheid om,
met onmiddellijk toepassingsmogelijkheid, de verhouding te bepalen tussen het aantal kandidaten
dat toegang krijgt tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels.
C.2 Artikelsgewijze bespreking
Art. 144 (later 169)
Er wordt bij het Ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu een
Planningscommissie opgericht inzake het medisch aanbod. De opdrachten van de commissie
worden beschreven. Ze kunnen op voorstel van de Minister van Volksgezondheid worden
uitgebreid tot andere beroepsbeoefenaars vermeld in artikel 35ter, zoals bijvoorbeeld de
kinesitherapeuten.
De samenstelling en de werkingswijze van de commissie wordt beslist door de Koning.
Art. 145 (later 170)
In dit artikel wordt aan de Koning de mogelijkheid gegeven om voor geneesheren en tandartsen
een globaal aantal te bepalen dat toegang krijgt tot de bijzondere bekwamingen met het oog op
het verwerven van bijzondere beroepstitels.
De desbetreffende procedure kan, na overleg met de Gemeenschappen eveneens door de
Koning vastgelegd worden.
Het toepassen van de facultatieve maatregel inzake beheersing van het totaal aantal kandidaten
dat toegang krijgt tot de bijzondere beroepstitels, vast te stellen per Gemeenschap, wordt op een
dubbele wijze geconditioneerd.
Enerzijds kan de desbetreffende maatregel niet toegepast worden indien er overeenstemming
bestaat tussen de behoeftenraming en de doorstroom van studenten. Het werk van de
Planningscommissie is hierbij een fundamenteel gegeven. Rekening houdend met bijvoorbeeld
het aantal geneesheren noodzakelijk voor werkzaamheden in bijvoorbeeld onderzoek en bij
bedrijven en instellingen bestaat het doel er met andere woorden in geen distorsie te laten
ontstaan tussen doorstroom van studenten en behoefte. Bij onevenwicht moeten echter
maatregelen kunnen genomen worden.
Anderzijds kan de desbetreffende maatregel slechts voor het eerst toegepast worden na 7 jaar
168
voor de geneesheren en na 5 jaar voor de tandartsen. De evolutie en de evaluatie van de
behoeften enerzijds, en van de instroom en doorstroom van studenten anderzijds, met andere
woorden de resultaten van de werkzaamheden van de Planningscommissie, zullen ook op dit vlak
bepalend zijn voor het moment (na 7 of 5 jaar, of later) waarop de maatregelen eventueel worden
toegepast.
De nodige omzichtigheid wordt tevens ingebouwd doordat vereist is een gezamenlijk voorstel
van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, en in Ministerraad overlegd besluit.
De mogelijkheid wordt tenslotte geboden aan de Minister van Volksgezondheid om het aantal
kandidaten met het oog op het verwerven van beroepstitels verder te specifiëren in functie van de
beroepstitels of groep van beroepstitels; voor artsen bijvoorbeeld de opsplitsing in huisartsen en
specialisten waarbij rekening kan gehouden worden met verschillende situaties in de
Gemeenschappen.
C.3 Artikelen voorgelegd aan de Raad van State
Art. 144 (later 169)
In het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en, de geneeskundige commissies,
wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 35octies. - § 1. Bij het ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
wordt een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht.
§ 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin:
- de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in
artikel 2, § 1 en artikel 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden
met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de
zorgenverstrekking, en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken
beroepen;
- jaarlijks een rapport inzake de weerslag van de bepalingen met betrekking tot de toegang tot
de studies voor de beroepen bedoeld in artikel 2, § l, en artikel 3 aan de Ministers van
Volksgezondheid en Sociale Zaken over te maken.
§ 3. De Koning bepaalt bij een in ministerraad overlegd besluit de samenstelling en de werking
van de Planningscommissie.
De Planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten.
De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de minister van
Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van
Volksgezondheid.
§ 4. De opdrachten van de Planningscommissie kunnen op voorstel van de minister van
Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit uitgebreid worden tot
andere beroepen vermeld in artikel 35ter. ".
Art. 145 (later 170)
In dezelfde wet wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 35nonies. - § 1. Op gezamenlijk voorstel van de ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen
vermeld in artikel 2, § 1 en artikel 3 :
1° het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, bepalen dat toegang heeft tot
169
het verkrijgen van bijzondere beroepstitels;
2° de procedure terzake vastleggen, en dit na overleg met de gemeenschappen.
§ 2. De in § 1, 10 bedoelde maatregel:
1° kan ten vroegste van toepassing worden na een termijn die gelijk is aan deze van de studie
die nodig is voor het behalen van de in artikel 2, § 1, en artikel 3 bedoelde diploma's;
2° wordt niet toegepast indien uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel
35octies, § 2, blijkt dat de behoeften per gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de
maatregelen genomen per gemeenschap inzake aanbodsbeheersing.
§ 3. De Koning kan, op voorstel van de minister van Volksgezondheid, per gemeenschap de
verhouding bepalen van het aantal kandidaten dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of
groep van bijzondere beroepstitels.
§ 4. Op voordracht van de minister van Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd
besluit kunnen mits de nodige aanpassingen de bepalingen van § 1, § 2 en § 3 uitgebreid worden
tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. ».
C.4
Advies van de Raad van State
ALGEMENE OPMERKINGEN
1. De artikelen 144 tot 146 beogen te komen tot een beheersing van het “medisch aanbod”,
onder welk laatste begrip verstaan moet worden het aantal beoefenaars van de geneeskunde en
van de tandheelkunde. Om tot een beperking van dat aantal te komen, wordt aan de Koning de
mogelijkheid geboden om twee soorten maatregelen te nemen : enerzijds de beperking van het
aantal erkenningen tot het dragen van een bijzondere beroepstitel of tot het zich beroepen op een
bijzondere beroepsbekwaming, althans voor zover de maatregelen die de Gemeenschappen
zouden nemen in verband met de toegang tot de studies van geneeskunde en tandheelkunde niet
het gewenste effect zouden hebben; anderzijds een algemene regeling in verband met het einde
van de erkenning, waarbij de stellers van het ontwerp meer bepaald de invoering van een
leeftijdsgrens voor ogen staat.
Er moet opgemerkt worden dat, volgens het vigerende recht, de gediplomeerde arts of tandarts
geen erkenning behoeft om de geneeskunde respectievelijk de tandheelkunde te beoefenen:
daartoe volstaat het visum van de provinciale geneeskundige commissie en, wat de artsen betreft,
de inschrijving op de lijst van de Orde van geneesheren (artikel 7 van het koninklijk besluit nr 78
van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de
paramedische beroepen en de geneeskundige commissies). De erkenning, als huisarts of als
specialist, heeft thans tot gevolg dat de betrokkene de bijzondere beroepstitel mag dragen (artikel
35quater van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967), en dat zijn prestaties in
aanmerking komen voor terugbetaling door het Rijksinstituut voor ziekte- en
invaliditeitsverzekering (artikel 35, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en artikel 2, I, D en E,
eerste lid, 2°, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van
de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor
geneeskundige verzorging en uitkeringen). Het onttrekken van de arts of de tandarts aan het
stelsel van de terugbetaalbaarheid zal echter vanzelfsprekend een weerslag hebben op de mate
waarin de betrokkene zijn beroep zal kunnen uitoefenen.
2. Volgens artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen behoren de in die bepaling opgesomde aspecten van het gezondheidsbeleid tot de
bevoegdheid van de Gemeenschappen. Zoals meermaals is bevestigd tijdens de parlementaire
170
voorbereiding van die bijzondere wet, is de bevoegdheid inzake de regeling van de uitoefening
van de geneeskunst, de verpleegkunde, en de paramedische beroepen niet aan de
Gemeenschappen overgedragen, en blijft die dus aan de federale overheid voorbehouden 48 .
Aldus kan de federale overheid onder meer regels stellen voor de toegang tot een beroep in de
medische sector 49.
De ontworpen regeling kadert binnen die bevoegdheid van de federale overheid. Dit belet niet
dat het beleid van de federale overheid in verband met de mogelijkheid tot erkenning van artsen
en tandartsen logischerwijze een weerslag zal hebben op de bevoegdheid van de
Gemeenschappen om de betrokken opleidingen te regelen in het kader van hun bevoegdheid
inzake onderwijs. Zoals door het Arbitragehof in herinnering is gebracht, dient de federale
overheid ter zake dan ook het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen: zij kan, bij het voeren
van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden
voorhanden is, niet zo verregaande maatregelen treffen dat de Gemeenschappen het buitenmate
moeilijk krijgen om het beleid dat hun is toevertrouwd, doelmatig te voeren 50. In dit verband stelt
de Raad van State vast dat de ontworpen regeling het optreden van de Koning uitsluit, althans in
verband met het aantal erkenningen, indien de (door de federale overheid vastgestelde) behoeften
per Gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de door de Gemeenschappen genomen
maatregelen inzake aanbodsbeheersing (ontworpen artikel 35nonies (lees: novies), § 2, 2°). Die
bepaling impliceert dat de federale overheid haar beleid in zekere mate zal afstemmen op dat van
de Gemeenschappen. Het is de Raad van State niet mogelijk geweest om, binnen het korte
tijdsbestek waarin hij zijn advies heeft moeten geven, na te gaan of het aldus ontworpen
mechanisme volstaat opdat de Gemeenschappen hun onderwijsbeleid nog kunnen voeren op een
wijze die met het evenredigheidsbeginsel strookt.
Mocht er op dit punt aanleiding toch twijfel bestaan, dan zou de federale overheid er best aan
doen de betrokken materie met de Gemeenschappen globaal te regelen, met name via een
samenwerkingsakkoord.
De federale regering heeft met deze laatste aanbeveling geen rekening
gehouden. Wellicht omdat het van het begin af duidelijk was dat de Franse
Gemeenschap vrij afwijzend reageerde, terwijl de Vlaamse Gemeenschap
onmiddellijk handelde.
3. Essentieel in de ontworpen regeling is het bepalen van de behoeften inzake medisch aanbod.
Indien de Gemeenschappen erin slagen het aantal afgestudeerden in evenwicht te brengen met
het aantal te erkennen beroepsbeoefenaars, wordt niet opgetreden; is dit voor een of meer
Gemeenschappen niet het geval, dan kan door de Koning een selectie worden opgelegd
(ontworpen artikel 35novies). §§ 1 en 2).
Het ontwerp is erg vaag ten aanzien van de bepaling van de criteria op grond waarvan de
behoeften inzake medisch aanbod vastgesteld moeten worden .(ontworpen artikel 35octies,§ 2,
eerste streepje). Te dezen kan die vaagheid evenwel aanvaard worden, gelet op het feit dat de
aangelegenheid eerst het voorwerp uitmaakt van een studie door de zogenaamde
Planningscommissie Medisch aanbod, en dat de ten gevolge daarvan genomen maatregelen pas
48
Zie de memorie van toelichting bij het ontwerp, Parl. St., Senaat, 1979.1980,nr 434-1, blz. 7, verslag van de
Senaatscommissie, Parl. Stuk, Senaat, 1979-1980, nr 434-2, blz, 125, verslag van de Kamercommissie, Parl. Stuk,
Kamer, 1979-1980, nr 627-10, blz. 52.
49
Zie, in verband met de bevoegdheid van de federale wetgever inzake vestigingsvoorwaarden in het algemeen
(artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980), Arbitragehof, 17 december 1992, nr
78/92, overweging B.A.2.
50
A. Alen, Handboek van het Belgisch staatsrecht, Deurne, 1995, blz. 343-344, nr 368, met verwijzing naar de
rechtspraak van het Arbitragehof.
171
na verloop van zeven jaar (artsen) of vijf jaar (tandartsen) uitwerking kunnen hebben.
De Raad van State merkt voorts op dat het ontwerp wel voorziet in een opsplitsing van de
selectiemaatregelen per Gemeenschap (ontworpen artikel 35novies, §§ 1, 1°, en 3), doch niet
bepaalt hoe die opsplitsing dient te gebeuren. Het is aldus niet duidelijk hoe de behoeften per
Gemeenschap in verband gebracht worden met de beperking van het aantal erkenningen: zal de
beperking slaan op het aantal erkende artsen of tandartsen die zich binnen een bepaald
grondgebied mogen vestigen, zal ze slaan op het aantal erkende artsen met een diploma uitgereikt
door een universiteit afhangend van de betrokken Gemeenschap, of zal ze nog op een andere
wijze geconcipieerd worden? In dit verband moet ook opgemerkt worden dat het ontwerp geen
regeling bevat in verband met de toestand binnen het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Om
latere betwistingen in verband met de uitvoeringsmaatregelen te vermijden, zou het ontwerp met
de nodige preciseringen ter zake aangevuld moeten worden.
De Raad van State formuleert dezelfde bedenking als hierboven al vermeld.
Zoals geweten heeft de federale regering het gewoon gehouden bij een 60/40
verhouding, die, zoals thans voldoende geweten, niet strookt met concrete
toestanden in beide gemeenschappen.
Art. 144
1. Men late de inleidende zin aanvangen als volgt: « In hoofdstuk llbis van het koninklijk
besluit nr 78 ... ».
2. Volgens het ontworpen artikel 35octies, § 2, tweede streepje, dient de Planningscommissie
jaarlijks een rapport op te stellen « inzake de weerslag van de bepalingen met betrekking tot de
toegang tot de studies ». Duidelijkheidshalve dient vermeld te worden waarop de bedoelde
weerslag betrekking moet hebben. Volgens de gemachtigde van de regering gaat het om de
weerslag op het te verwachten aantal erkenningsaanvragen.
Artikel 145
1. In de inleidende zin vervange men de woorden « In dezelfde wet» door « In hetzelfde
hoofdstuk ».
Dezelfde opmerking geldt voor de artikelen 146 tot 148.
2. Volgens het ontworpen artikel35novies, § 1, « kan» de Koning het aantal erkenningen
beperken.
De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat het niet de bedoeling is om aan de Koning
een loutere mogelijkheid tot optreden te verlenen: de Koning zou verplicht zijn om maatregelen
te nemen; behalve indien zich de in paragraaf 2, 2°, beschreven evenwichtssituatie voordoet.
Voortgaande op die uitleg, dient het woord « kan» in paragraaf 1, inleidende zin, te vervallen
en moet de redactie van paragraaf 1 dienovereenkomstig worden aangepast.
3. In de ontworpen paragraaf l, 1°, is er beter sprake van het aantal kandidaten «dat (jaarlijks)
erkend kan worden» dan van het aantal kandidaten« dat toegang heeft tot het verkrijgen van
bijzondere beroepstitels ».
De gemachtigde van de regering is het hiermee eens.
4. In de ontworpen paragraaf 1, 2°, is sprake van de te volgen « procedure ». Volgens de
gemachtigde van de regering worden hiermee de criteria bedoeld, aan de hand waarvan de
selectie van de kandidaten voor een erkenning zal gebeuren.
Die bedoeling dient in de tekst beter tot uiting te komen.
5. In dezelfde paragraaf 1, 2°, wordt bepaald dat de « procedure » vastgesteld zal worden « na
overleg met de Gemeenschappen ».
Dit overleg kan slechts facultatief zijn. Aan de Gemeenschappen kan bij gewone wet immers
geen verplichting worden opgelegd; omgekeerd kan de federale overheid haar
172
beslissingsbevoegdheid niet afhankelijk maken van het uitbrengen van een advies door de
Gemeenschappen.
De ontworpen bepaling zou het facultatief karakter van het overleg met de Gemeenschappen
beter tot uiting moeten doen komen.
Indien de samenwerking met de Gemeenschappen als een essentieel onderdeel van de regeling
beschouwd wordt, zou deze best door middel van een samenwerkingsakkoord tot stand komen
(zie hiervoor, algemene opmerking 2 bij de artikelen 144 tot 146).
6. Volgens de ontworpen paragraaf 2, 1°, kunnen de in paragraaf 1, 1° ,bedoelde maatregelen
(plafonnering van het globaal aantal erkenningen per Gemeenschap) ten vroegste « van
toepassing zijn » na afloop van een termijn die gelijk is aan de betrokken studieduur. Die
bepaling lijkt te impliceren dat een maatregel steeds op voorhand genomen moet worden, of dat
de inwerkingtreding ervan met andere woorden steeds uitgesteld wordt.
Eenmaal de maatregel in werking getreden is, kan hij in beginsel gedurende een onbepaalde
tijd toegepast worden. In paragraaf 2, 2°, wordt echter bepaald dat, als blijkt dat de behoeften per
Gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de maatregelen inzake aanbodsbeheersing,
genomen per Gemeenschap, de in paragraaf 1, 1°, bedoelde maatregel «niet toegepast» wordt.
Allicht bedoelen de stellers van het ontwerp dat de maatregel dan opgeschort wordt zolang het
evenwicht tussen behoeften en aanbod gehandhaafd blijft.
De toepassing van die regeling lijkt tot moeilijkheden aanleiding te zullen geven. .
Het is de Raad van State in elk geval niet duidelijk wat er moet gebeuren als de federale
overheid, in het licht van de evolutie van de behoeften of van het aanbod, een op een bepaald
ogenblik genomen maatregel wil wijzigen: kan die wijziging onmiddellijk in werking treden, of
geldt ook hier een wachttijd, gelijk aan de betrokken studieduur ?
Bovendien moet, omwille van de rechtszekerheid, vermeden worden dat er formeel een
regeling zou bestaan die het aantal erkenningen tot een bepaald maximum beperkt, welke echter
omwille van externe factoren geen uitwerking zou hebben. De rechtszekerheid vereist dat een
koninklijk besluit dan uitdrukkelijk bepaalt dat de uitvoering van het eerder genomen koninklijk
besluit gedurende een bepaalde termijn wordt opgeschort. Ook hier rijst de vraag of een latere
beëindiging van zulke opschorting onmiddellijk in werking kan treden, dan wel of de
inwerkingtreding ervan pas na verloop van tijd kan plaatsvinden.
Opdat ter zake de nodige klaarheid zou worden geschapen, dient de ontworpen paragraaf 2
grondig herwerkt te worden. In de memorie van toelichting zou bovendien, aan de hand van een
voorbeeld, uiteengezet moeten worden hoe de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen in de
tijd opgevat moet worden.
7. Zoals de ontworpen paragraaf 2, 2°, is geformuleerd, kan enkel uit het rapport van de
Planningscommissie blijken dat de behoeften per Gemeenschap overeenstemmen met de
resultaten van de door de Gemeenschappen genomen maatregelen. De Koning zou in dit opzicht
dus niet kunnen afwijken van de conclusies van de Planningscommissie.
De gemachtigde van de regering heeft echter verklaard dat het niet de bedoeling is dat het
rapport van de Planningscommissie bindend zou zijn. Die bedoeling strookt niet met de tekst van
het ontwerp. Deze dient bijgevolg aangepast te worden.
8. De ontworpen paragraaf 2, 2°, bepaalt dat geen federale maatregelen genomen kunnen
worden, als de behoeften per Gemeenschap « overeenstemmen met de resultaten van de
maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing ».
In de memorie van toelichting wordt uiteengezet dat er evenmin aanleiding bestaat tot het nemen
van beperkende maatregelen, als ten gevolge van «een spontane evolutie» blijkt dat het aanbod
met de behoeften overeenstemt. Ook als de Gemeenschappen in het geheel geen maatregelen
nemen om het aanbod te beheersen, kan het dus zijn dat er voor de Koning geen ruimte is om
toepassing te maken van de Hem toegekende bevoegdheid.
De tekst van het ontwerp dient op dit punt met de memorie van toelichting in overeenstemming
173
te worden gebracht. .
9. Volgens de Nederlandse tekst van de ontworpen paragraaf 3 kan de Koning de «
verhouding» bepalen van het aantal kandidaten dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of
groep van bijzondere beroepstitels; volgens de Franse tekst daarentegen kan de Koning het «
aantal » kandidaten «<le nombre de candidats » bepalen. In de memorie van toelichting wordt,
bij de algemene bespreking van titel III, gewag gemaakt van een verhouding, terwijl in de
commentaar bij artikel 145 sprake is van het aantal kandidaten.
Deze tegenstrijdigheden dienen weggewerkt te worden.
10. Zoals paragraaf 3 is geformuleerd, kan de daarin bedoelde maatregel genomen worden
door de Koning, « op voorstel van de Minister van Volksgezondheid »:
De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat ter zake dezelfde formaliteiten moeten
gelden als voor de in paragraaf 1 bedoelde maatregelen (gezamenlijke voordracht van de
Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort en van de Minister tot wiens
bevoegdheid de Sociale Zaken behoren; overleg in Ministerraad). De tekst van paragraaf 3 dient
derhalve aangepast te worden.
C.5 Aangepast wetsontwerp
Art. 149 (later 169)
In hoofdstuk II bis van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de
uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de
geneeskundige commissies, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 35octies. - § 1. Bij het Ministerie van sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt
een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht.
§ 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin:
- de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in
artikelen 2, § 1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden met
de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de zorgenverstrekking, en
de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken beroepen. Een eerste rapport zal
neergelegd worden bij de Ministers van Volksgezondheid en Sociale zaken ten laatste op 15 mei
1996, inzake behoeften, bevattend voorstellen van een globaal aantal en van een verdeling, onder
andere per Gemeenschap;
- op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften heeft op
toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3;
- jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale
Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies, en de doorstroming tot de stages, met
het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel35ter.
§ 3. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling en de werking
van de planningscommissie. De planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten.
De planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister van
Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van
Volksgezondheid, aangeduid door de Minister.
§ 4. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de Minister van
Volksgezondheid, de opdrachten van de planningscommissie uitbreiden tot andere beroepen
vermeld in artikel 35ter.
174
Art. 150 (later 170)
In hetzelfde hoofdstuk wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt ;
«Art. 35nonies. - § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken, bij in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in artikelen
2, § 1, en 3 :
1° bepaalt de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten,
opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks toegang geeft tot de stages, met het oog op het
verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld
in artikel 35ter;
2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van de
bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter.
§ 2. De in § 1, 1° bedoelde maatregel;
1° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan deze van de studie die
nodig is voor het behalen van de in artikelen 2, § 1 en 3 bedoelde diploma's;
2° wordt door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit opgeschort, indien blijkt onder
andere uit het rapport van de planningscommissie bedoeld in artikel 35octies, § 2, dat de
vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden overschreden ondermeer ten gevolge van
de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing.
§.3. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de
Planningscommissie, op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister van
Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft tot de diverse
beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels.
§ 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij in Ministerraad
overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen de bepalingen van §§ 1, 2 en 3 uitbreiden tot
andere beroepen vermeld in artikel 35ter. "
C.6 Bespreking in de kamercommissie
B. ARTIKELEN 149 TOT 159
I. INLEIDING DOOR DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN
De minister legt uit welke opvatting ten grondslag ligt aan de artikelen die hier worden
besproken. Deze artikelen strekken ertoe het medisch aanbod te beheersen en zodoende de
kwaliteit van de gezondheidszorg te optimaliseren. Met dat doel voert dit ontwerp vijf
instrumenten in die, na overleg met de gemeenschappen en met de veldwerkers, zullen worden
aangewend indien de toestand van het medisch aanbod zulks vereist. Dit zijn de vijf
instrumenten:
1. Bij het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een
Planningscommissie medisch aanbod opgericht die ermee belast is de behoeften inzake medisch
aanbod te onderzoeken.
De samenstelling en de werking van die commissie zullen bij koninklijk besluit worden
geregeld.
Bij de evaluatie zal de commissie met diverse criteria rekening moeten houden:
- de behoeften van de patiënten;
175
- de kwaliteit van de medische zorgverstrekking;
- de demografische ontwikkelingen in de betrokken beroepscategorie;
- permanente vorming enzovoort.
2. De Planningscommissie dient haar eerste verslag uiterlijk in op 15 mei 1996. Dat verslag
moet een algemeen cijfer bevatten, dat wordt opgesplitst per gemeenschap en per specialisme.
Artikel 150 bepaalt dat de Koning, indien de maatregelen die de gemeenschappen nemen met
betrekking tot de toegang tot de studies niet het verhoopte effect hebben, na advies van de
Planningscommissie, het totaal aantal kandidaten kan bepalen dat, opgesplitst per gemeenschap,
jaarlijks toegang heeft tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere
beroepstitels.
De Minister acht het noodzakelijk dat de federale overheid over een instrument beschikt dat
haar de mogelijkheid biedt in te grijpen in het raam van haar bevoegdheden (de kwaliteit van de
zorgverstrekking en de beheersing van de kosten), indien de maatregelen die de gemeenschappen
nemen om de toevloed van studenten in te dijken, niet volstaan om de scheeftrekkingen tussen
vraag en aanbod te corrigeren. Het spreekt voor zich dat de ideale situatie erin zou bestaan dat
men niet naar dit instrument hoeft te grijpen.
De minister dient een amendement nr 3 van de regering in op artikel 150 (Stuk nr 352/2), dat
ertoe strekt in § 1, het 1° te vervangen door wat volgt :
«1° bepaalt de Koning na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten,
opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in artikel 2,
§ 1, en 3, toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels, die het voorwerp
uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;».
Op verzoek van de gemeenschappen en meer bepaald van de Vlaamse Gemeenschap werd het
woord « stage» in de tekst van dat artikel geschrapt aangezien de stages ressorteren onder de
bevoegdheid van de gemeenschappen die ze reeds vóór het zevende jaar algemene opleiding
ingevoerd hebben. Om elke dubbelzinnigheid te voorkomen wordt verduidelijkt dat het
«instrument» waarvan in dit artikel sprake is eventueel pas na 5 of 7 jaar studie en vóór de keuze
van een beroepsspecialiteit gehanteerd mag worden.
…
De uiteenzetting van de minister brengt weinig meer aan het licht dan de
algemene memorie van toelichting.
De reacties en de vragen van de leden van de Kamercommissie zijn op zich
interessant omdat zij al de vragen stellen die ook nadien bij de toepassing van
de wet opgerakeld zijn. Helaas zijn de antwoorden niet altijd even helder of
weinig afdoend. Nog meer, zij hebben de intentie van de regering niet gewijzigd.
De meeste commentaren handelen trouwens over het samenspel van de
federale overheid en de gemeenschappen. Sommige leden vinden overigens dat
de beperking van de beroepsuitoefening gewoon niet kan en zullen altijd
opnieuw amendementen indienen om de door hen gewraakte passus te doen
verdwijnen. Zonder gevolg weliswaar.
II. OPMERKINGEN VAN DE LEDEN EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTER VAN
VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN
Mevrouw Van de Casteele (VU) verheugt zich over de gunstige ontwikkeling van het dossier
176
van de beperking van het medisch aanbod. Zij verklaart dat haar fractie weliswaar voorstander is
van die beperking, maar die toch liever behandeld zou zien in het ruimere kader van de kwaliteit
van de geneeskundige verzorging. Hoewel spreekster het eens is met de belangrijke principes die
de basis vormen van het ontwerp, betreurt zij dat de maatregelen op federaal vlak moeten worden
genomen omdat naar haar gevoelen de gemeenschappen op de kwaliteit van de medische
verzorging zouden moeten toezien.
Bovendien acht zij het optreden van de federale overheid, na 7 jaar voor de artsen en na 5 jaar
voor de tandartsen, niet democratisch.
Zij steunt daarentegen wel de idee van een beperking van de instroom van studenten door de
gemeenschappen op het vlak van het onderwijs. Evenals de Raad van State betreurt zij dat het
beleid van de gemeenschappen door de eventuele maatregelen van de federale overheid
gehypothekeerd zou kunnen worden.
Aan de andere kant kan zij er wel in komen dat, aangezien de geneeskundige verzorging nog
niet gecommunautariseerd is, een contingentering van het medisch aanbod op federaal vlak
noodzakelijk is.
In een latere fase zou het volgens haar normaal zijn dat de Vlaamse en de Franse
Gemeenschap ten aanzien van het medisch aanbod of van de opsplitsing van de beoefenaars in
verschillende categorieën niet noodzakelijk dezelfde maatregelen nemen.
Spreekster onderschrijft het advies van de Raad van State waarin die een contingentering via
een samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen aanbeveelt.
Het feit dat een dergelijk akkoord niet bindend kan zijn doet evenwel niets af aan de noodzaak
van overleg tussen de gemeenschappen.
Het lid vraagt ook om opheldering omtrent de uitvoeringsmaatregelen van de voorgestelde
regelingen, want de tekst van het ontwerp is op dat punt niet erg duidelijk.
Bovendien wenst zij meer uitleg over de samenstelling van de Planningscommissie.
Verwijzend naar het advies van de Raad van State vraagt zij of de beperking betrekking zal
hebben op het aantal erkende beoefenaars die zich in een bepaalde zone mogen vestigen; dan wel
op het aantal erkende beoefenaars die houder zijn van een diploma uitgereikt door een
universiteit die van de betrokken gemeenschap afhangt. Hoe zal een en ander in zijn werk gaan in
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest?
Het lid stelt dat de vrijheid van onderwijs niet in het gedrang komt indien in het belang van de
gezondheidszorg een strengere selectie na een eerste jaar medische wetenschappen het aantal
studenten dat de studie geneeskunde kan voortzetten beperkt.
Ten slotte betreurt mevrouw Van de Casteele dat het ontwerp geen aandacht besteedt aan een
aantal aangelegenheden die naar haar oordeel in een algemene visie op de geneeskundige
verzorging aan bod zouden moeten komen. Dat geldt onder meer voor de «patiëntentrouw», het
gecentraliseerd medisch dossier, de echelonnering. Jammer genoeg hebben op dat vlak alleen
niet democratisch verkozen leden van de commissies artsen-ziekenfondsen het voor het zeggen.
De heer Bacquelaine (PRL) verheugt er zich over dat het de regering eindelijk ernst is met de
beperking van het medisch aanbod, een beperking die geen doel op zich is maar bewijst dat men
zich ervan bewust is dat dit overaanbod niet bevorderlijk is voor de volksgezondheid en de
kosten van de sociale zekerheid uit de pan doet rijzen.
Het te hoge aantal artsen is mede de oorzaak van de hachelijke situatie van menig jonge
huisartsen er moet dan ook dringend worden ingegrepen. Spreker zegt ook voorstander te zijn
van een beperking van het aantal kinesitherapeuten.
Hoewel hij niet afkerig is van een voor de volksgezondheid heilzame planning van het aantal
artsen, betreurt hij toch dat, in tegenstelling met de aanbeveling van de Raad van State, op dat
177
gebied geen samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen gesloten werd. Dat gebrek aan
samenwerking verwondert hem des te meer daar op de diverse bevoegdheidsniveaus dezelfde
meerderheden aan de macht zijn.
Een en ander doet hem twijfelen aan de cohesie van die meerderheden en hij ziet daarvoor een
bewijs in de kakofonie die al enkele maanden waar te nemen is in de kwestie van de numerus
clausus; daarbij geven de diverse ministers ten aanzien van de gewenste oplossingen de meest
uiteenlopende commentaren ten beste.
Spreker is wel te vinden voor een noodzakelijke planning van het aantal artsen, met name door
maatregelen te nemen op het stuk van de toegang tot het onderwijs (ingangsexamen, bepaalde
regelingen in de eerste kandidatuur). Hij acht het echter even nuttig om een soort van numerus
fixus op te leggen bijvoorbeeld door een vaststelling van het aantal artsen die jaarlijks toegang
hebben tot bepaalde specialisaties en zulks om dat aantal af te stemmen op de behoeften van de
algemene geneeskunde.
De heer Bacquelaine vraagt vervolgens om opheldering omtrent artikel 150, § 1, 1°, en § 3 van
hetzelfde artikel. Is dat geen nodeloze herhaling?
…
De heer Minne(PS) verheugt zich op zijn beurt over het initiatief van de minister. Hij stelt
enkele vragen over het advies van de Raad van State. De Raad van State merkt opdat het ontwerp
voorziet in een opdeling van het aantal beoefenaars per gemeenschap. Dit betekent dat de
federale regering haar beleid zal aanpassen aan dat van de gemeenschappen. Zal die werkwijze
volstaan opdat de gemeenschappen nog hun onderwijsbeleid kunnen voeren conform het
evenredigheidsbeginsel? De uitspraak van het Arbitragehof indachtig, moet de federale overheid
immers het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. Volgens dat beginsel kan die overheid, bij het
voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke
gronden voorhanden is, niet zo verregaande maatregelen treffen dat de gemeenschappen het
buitenmate moeilijk krijgen om het beleid dat hen is toevertrouwd, doelmatig te voeren.
Bovendien preciseert de tekst niet op welke manier de behoeften per gemeenschap in verband
zullen worden gebracht met de beperking van het aantal erkenningen. Zal de beperking
betrekking hebben op het aantal erkende beoefenaars die zich in een bepaald gebied mogen
vestigen, of op het aantal beoefenaars met een diploma van een universiteit van de betrokken
gemeenschap? Ware het niet beter deze vragen te beantwoorden om latere discussies te
voorkomen?
Het ontwerp bepaalt tevens dat de Planningscommissie haar eerste verslag uiterlijk op 15 mei
1996 zal indienen. Als het verslag duidelijk aantoont dat het aanbod en de behoeften uiteenlopen,
kan men zulks enkel constateren bij de inschrijvingen in oktober. De studenten zullen dus a
posteriori weten welke risico's ze binnen 4 à 5 jaar zullen lopen. Zullen ze dan weten welke
criteria in 2001 of 2003 zullen worden toegepast? Wordt voorrang gegeven aan de studenten die
zich in 1994 of in 1995 hebben ingeschreven en die hun diploma in 2001 of in 2003 zullen
behalen? Zullen de afgestudeerden van 2001 of 2003, afhankelijk van de communautaire
verschillen, de gemeenschap kunnen kiezen die hen de meeste kansen biedt om een erkenning te
krijgen?
De heer Wauters (Agalev) wijst op het contrast tussen enerzijds het overmatig medisch aanbod
en anderzijds de «onderconsumptie» van de gezondheidszorg. Veel personen kunnen
tegenwoordig zelfs geen gebruik meer maken van de elementaire zorgverlening. Spreker meent
dat bij de beperking van het aantal beoefenaars rekening moet worden gehouden met de
behoeften en dat ze voorts op basis van vastgestelde criteria tot stand moet komen. Bovendien
moeten begeleidingsmaatregelen worden genomen, zoals fidelisering en echelonnering
Volgens de heer Valkeniers (VLD) zijn de in dit ontwerp in uitzicht gestelde maatregelen
178
hypocriet aangezien ze een verkapte vestigingswet vormen voor de artsen en tandartsen. Dat is
trouwens ook de mening van de Vlaamse minister van Onderwijs.
De beoefenaars die hun RIZIV-nummer niet zullen verkregen hebben, zullen aan
wetenschappelijk onderzoek moeten doen.
Iedereen is het erover eens dat het medisch aanbod moet worden teruggeschroefd. Het is
overigens bewezen dat het medisch overaanbod overconsumptie met zich brengt. Bovendien zijn
er te veel artsen met te weinig patiënten waardoor ze onvoldoende ervaring opdoen. Welnu, een
arts met weinig patiënten probeert zoveel mogelijk raadplegingen binnen te halen en doet
bijgevolg aan overconsumptie. Zo komt men tot een kwalitatief minder goede geneeskunde.
De minister van Volksgezondheid- en Pensioenen heeft er begrip voor dat verscheidene
sprekers willen dat de gemeenschappen maatregelen nemen. Hij memoreert niettemin dat elke
overheid strikt binnen de eigen bevoegdheden moet blijven. Voorts ware het onaanvaardbaar
mocht de federale overheid, die bevoegd is inzake de kwaliteit van de zorgverstrekking en de
kostenbeheersing, volkomen afhankelijk worden van het beleid dat de gemeenschappen voeren.
In die omstandigheden moet de federale overheid volgens de minister over instrumenten
beschikken om, indien nodig, te kunnen optreden. Het spreekt voor zich dat als de
gemeenschappen erin slagen het aantal afgestudeerden af te stemmen op het aantal te erkennen
artsen, de federale Staat niet zal optreden. Als één of meer gemeenschappen daar niet in slagen,
dan kan de Koning een selectie opleggen.
De minister verzet zich niet tegen een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen, maar dat
impliceert dat beide gemeenschappen daarmee instemmen. Bovendien kan zo'n akkoord alleen
maar facultatief zijn.
De minister preciseert in zijn antwoord op een vraag van mevrouw Van de Casteele dat het
criterium voor de beperking niet de woonplaats van de arts wordt, maar de universiteit waar de
arts zijn of haar diploma heeft behaald.
Mevrouw Van de Casteele doet de minister de suggestie aan de hand een
samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen te sluiten op grond waarvan die zich ertoe
verbinden de planning te volgen die op federaal niveau werd opgesteld.
Ook oppert zij de idee van een begrotingsenveloppe die aan de gemeenschappen zou worden
gegeven zodat ze hun verantwoordelijkheid inzake het medisch aanbod kunnen opnemen.
De heer Bacquelaine is het eens met de suggestie om een samenwerkingsakkoord te sluiten.
Hij vraagt of uit het antwoord van de minister moet worden afgeleid dat een van beide
gemeenschappen zo'n akkoord afwijst. Over welke gemeenschap gaat het en hoe motiveert ze
haar afwijzing?
Onder verwijzing naar artikel 150 antwoordt de minister op een vraag van de heer Bacquelaine
dat paragraaf 1, 1°, betrekking heeft op het totale aantal beroepsbeoefenaars terwijl § 3
betrekking heeft op de opsplitsing tussen specialisten en huisartsen en tussen specialisten
onderling.
Het verbaast de minister dat de Raad van State zich kant tegen een contingentering na 7 jaar en
veeleer een contingentering op het tijdstip van de erkenning voorstaat. De minister is ervan
overtuigd dat de beste oplossing om het medisch aanbod te beperken erin bestaat een
contingentering in te stellen op het tijdstip waarop voor de specialisatie wordt gekozen. Alleen
dan kan het streefdoel inzake de kwaliteit van de gezondheidszorg worden bereikt, terwijl
bovendien de aan de federale bevoegdheden gestelde limieten in acht worden genomen. De
minister wijst er overigens op dat de universiteiten momenteel al een bepaalde contingentering
toepassen door de toegangsmogelijkheden tot de stages voor specialisten te beperken.
De minister heeft gekozen voor een onderhandelde oplossing en voor een open debat hoewel
179
hij krachtens zijn bevoegdheden mag optreden wat de toegang tot de stages en de erkenning van
de stagemeesters betreft.
Mevrouw Van de Casteele kan het eens zijn met de argumenten van de minister en geeft de
voorkeur aan een contingentering voor specialisten op het tijdstip dat het specialisme wordt
gekozen eerder dan bij de erkenning aangezien de opleiding dan nutteloos zou zijn geweest voor
degenen die niet erkend worden.
De heer Valkeniers wijst er in dat verband op dat de vorige minister van Sociale Zaken de
universiteiten ertoe heeft verplicht slechts 40 % van de afstuderenden toegang tot de
specialisatiestages te verlenen.
Volgens hem moeten de universiteiten de studenten informeren over de specialisaties die
weinig toekomstperspectief bieden. Hij betreurt dat de beleidmakers niet de moed hebben gehad
het medisch aanbod al vroeger in te perken, wat de kwaliteit van de volksgezondheid ten goede
zou zijn gekomen.
Spreker deelt voorts mee dat er in Nederland eerlang een vestigingswet komt, zodat de
Nederlandse studenten die in België studeren de neiging zullen hebben zich in ons land te
vestigen. Zal de hier besproken wet ook op hen van toepassing zijn?
De heer Brouns (CVP) merkt op dat de instroom van Nederlandse studenten in België fors is
afgeremd sinds de afschaffing van verscheidene uitkeringen, zoals bijvoorbeeld de gezinsbijslag
voor kinderen ouder dan 18 jaar.
De minister stipt aan dat men de Nederlandse studenten niet kan verbieden zich in België te
vestigen als ze aan de voor erkenning gestelde voorwaarden voldoen. Hetzelfde geldt voor de
Belgen die in het buitenland hebben gestudeerd.
Volgens de heer Bacquelaine is ook de algemene geneeskunde sinds een aantal jaren een
specialisme geworden. Als men de toegang tot de stage voor de specialisaties beperkt, zou het
bijgevolg maar normaal zijn dat men ook de toegang tot de stage in de algemene geneeskunde
beperkt, zo niet dreigt men in de praktijk tot een verstoring van het evenwicht te komen.
De heer Denis (PRL) vestigt de aandacht van de minister op het feit dat de beperking van het
aantal artsen tot een toevloed naar andere vrije beroepen dreigt te leiden, met name naar de
diergeneeskunde. Nu al constateert men dat dokterszonen diergeneeskunde gaan studeren. Zou
bijgevolg ook in die studierichting het aantal beroepsbeoefenaars niet moeten worden beperkt?
Als men beperkingen instelt voor de toegang tot de studie in de algemene geneeskunde, zonder
tegelijk te voorzien in dergelijke beperkingen voor de toegang tot de studie in de
diergeneeskunde, is er na twee kandidaatsjaren in de diergeneeskunde een overstap mogelijk. Zo
kunnen studenten via omwegen toch algemene geneeskunde studeren.
De minister antwoordt dat de bij dit ontwerp bedoelde beroepen overeenstemmen met de
beroepen bepaald bij artikel 35ter van het koninklijk besluit nr 78 betreffende de uitoefening van
de geneeskunst, waarin de dierenartsen niet thuishoren.
…
Volgens de heer Valkeniers zou het best kunnen dat de beroepsorganisaties van de artsen een
dergelijke evaluatie vragen om de deeltijds werkende artsen te weren.
De minister antwoordt de heer Wauters dat hij niet van plan is de bestaande
samenwerkingsakkoorden in de psychiatrie op te heffen. De voorliggende bepalingen hebben
180
daarentegen tot doel een instrument in het leven te roepen dat dergelijke akkoorden ook in andere
domeinen mogelijk maakt, bijvoorbeeld in de geriatrie.
………
C.7 Tekst aangenomen door de Kamercommissie
Art. 170 (vroeger art. 149) (later 169)
In hoofdstuk IIbis van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de
uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de
geneeskundige commissies, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt:
«Art. 35octies. § 1. Bij het Ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
wordt een Planningscommissie-Medisch aanbod opgericht.
§ 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin:
- de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in
de artikelen 2, § 1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden
met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de
zorgenverstrekking, en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken
beroepen. Een eerste rapport zal neergelegd worden bij de Ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken ten laatste op 15 mei 1996, inzake behoeften, bevattend voorstellen van een
globaal aantal en van een verdeling, onder andere per Gemeenschap;
- op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften heeft op
de toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3;
- jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies, en de doorstroming tot de
stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel 35ter.
§ 3. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling en de
werking van de Planningscommissie. De Planningscommissie kan zich laten bijstaan door
experten.
De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister van
Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van
Volksgezondheid, aangewezen door de Minister.
§ 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de Minister
van Volksgezondheid, de opdrachten van de Planningscommissie uitbreiden tot andere beroepen
vermeld in artikel 35ter. »
Art. 171 (vroeger art. 150) ( later 170)
In hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 35nonies ingevoegd,
luidend als volgt :
«Art. 35nonies. § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en
Sociale Zaken, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in de
artikelen 2, § 1, en 3 :
1° bepaalt de Koning na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten,
opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in de
181
artikelen 2, § 1, en 3, toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het
voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;
2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van
de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;
§ 2. De in § l, l°, bedoelde maatregel :
1 ° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan de duur van de
studies die nodig zijn voor het behalen van de in de artikelen 2, § 1, en 3 bedoelde diploma’s;
2° wordt door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit opgeschort, indien blijkt
onder andere uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel 35octies, § 2, dat de
vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden overschreden onder meer ten gevolge van
de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing.
§ 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de
Planningscommissie, op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister van
Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft tot de diverse
beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels.
§ 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij een in
Ministerraad overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen, de bepalingen van §§ 1, 2 en 3
uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. »
C.8 Verder verloop van de parlementaire behandeling
In de verdere werkzaamheden is de tekst die de kamercommissie had
aangenomen niet meer gewijzigd. Enkele amendementen die tot doel hadden de
contingentering te verhinderen, werden verworpen.
Op 13 maart 1996 nam de Kamer het ontwerp aan en stuurde het door naar de
Senaat.
Omwille van bepaalde regelingen (onder meer de dienstencheques) die geen
betrekking hadden op de artikelen 170 en 171, vroeg de Senaat een bijkomend
advies van de Raad van State. Het wetsontwerp werd vervolgens door de Senaat
geamendeerd en op 4 april 1996 aangenomen (vanaf dat punt gaat het definitief
om de artikelen 169 en 170).
De Kamer moest dan het ontwerp opnieuw bespreken om het vervolgens op 25
april 1996 definitief aan te nemen.
De bekrachtiging door de regering en de ondertekening door de Koning
gebeurden op 29 april 1996.
C.9 Afsluitende commentaar
Wie de moed heeft gehad zich door de teksten te worstelen, zal vastgesteld
hebben dat het parlementair debat in wezen niets heeft veranderd aan de
initiële bedoelingen van de federale regering: het instellen van een
contingentering voor artsen en tandartsen. Bovendien heeft de federale regering
182
zich het recht toegeëigend zelf een selectie door te voeren onder de
gediplomeerden, als zou blijken dat het aantal ervan het betreffende contingent
overschrijdt. Een overeenkomst met de gemeenschappen is er niet gekomen.
Het is wel de vraag of de federale regering voldoende aandacht heeft gegeven
aan de opmerking van de Raad van State die stelde dat de federale regering
bezwaarlijk zulke maatregelen kan nemen die het autonoom beleid van de
gemeenschappen in hun bevoegdheden, beperken.
De feitelijke toestand die erop volgde, heeft aangetoond dat de Vlaamse en de
Franse Gemeenschap inderdaad anders reageerden. Geen van beide
gemeenschappen is naar het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) getrokken
om de (mogelijks) omstreden bepalingen te wraken.
De dreiging van het autonoom federaal optreden en het eigen beleid omtrent
gezondheidszorg en onderwijs, bracht de Vlaamse Regering ertoe onmiddellijk
te reageren. Ze reageerde nog voor de federale regering het wetsontwerp bij het
parlement indiende. Uiteraard was er voorafgaand politiek overleg gevoerd en
de Vlaamse Regering wilde dus blijkbaar elk risico vermijden.
De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, Luc Van den Bossche,
installeerde een “Technische Commissie” die hem een advies over de te nemen
Vlaamse maatregelen moest geven. Dat verhaal staat in hoofdstuk 4 van deel I.
˜
183
Bijlage 2
DE GENESE VAN HET DECREET VAN 24 JULI 1996
A.
Commentaren en toelichting bij de wordingsgenese van de
decretale onderbouw van het toelatingsexamen
A.1 Algemeen (stuk 335-1, zitting 1995-1996, 3 juni 1996)
De memorie van toelichting bij het eerste voorontwerp bevat alle ingrediënten
die de minister later altijd weer zal herhalen. Opgelet nochtans, sommige
uitspraken, hoewel initieel geldend, zijn nadien door het feitelijk decreet en zijn
latere wijzigingen achterhaald.
¾ De federale overheid heeft beslist de toegang tot het beroep te
contingenteren. De Vlaamse overheid wil het risico niet lopen dat de federale
regering na een opleiding 7 jaar voor de artsen en van 5 jaar voor de
tandartsen, een selectie onder de gediplomeerden zou uitvoeren en verkiest
daarom de instroom in de betrokken opleiding te beperken.
¾ Die instroombeperking komt er door het slagen voor een centraal
georganiseerd toelatingsexamen als bijkomende toelatingsvoorwaarde op te
leggen.
¾ Het toelatingsexamen zal zowel de kennis als het inzicht van de kandidaten
toetsen en zal tegelijk onderdelen bevatten die peilen naar de meer
persoonsgerelateerde kenmerken. De moeilijkheidsgraad is afgestemd op het
algemeen secundair onderwijs. Het voorontwerp stelt nochtans alleen dat de
Vlaamse Regering de inhoud en de organisatie zal vaststellen.
¾ De Vlaamse overheid legt geen numerus fixus vast.
¾ Omzeilingsroutes (de zogeheten U-bochten) zijn onmogelijk gemaakt.
¾ Na drie jaar komt er een evaluatie.
¾ De studentenpopulatie voor de vaststelling van de financiering van de
universiteiten wordt, voor de opleidingen van arts en tandarts, gefixeerd op
de telling van 1 februari 1996.
De oorspronkelijke bedoeling bestaat erin het toelatingsexamen al in te stellen
voor de aanvang van het academiejaar 1996-1997.
A.2 Adviezen
De Vlaamse Regering wint de adviezen in van de VLOR (Vlaamse
Onderwijsraad) en van de SERV (Sociaal Economische Raad voor Vlaanderen)
en voert de verplichte syndicale onderhandelingen.
De adviesorganen kunnen ten dele inkomen in de motivering van de regering
om in de instroom te beperken maar vrezen voor een mogelijke veralgemening.
De VLOR zegt in zijn eigen – voor die tijd toch wel hooghartige – stijl dat hij
184
twijfelt aan de opvatting van het toelatingsexamen. Eigenlijk zegt de VLOR dat
het alleen goed zal zijn als hij het mag concipiëren.
De regering neemt akte van de adviezen maar verandert haar voorontwerp niet
en legt het vervolgens aan de Raad van State voor. Die Raad vindt dat precies
de juist aangehaalde werkwijze van de regering ertoe leidt dat de
adviesaanvraag ongeldig is.
A.3 Parlementaire behandeling
De regering dient haar ongewijzigd (voor)ontwerp dan toch op 31 mei 1996 in
bij het Vlaams Parlement dat het doorverwijst naar de Commissie voor
Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid. Tegelijk vraagt het Parlement zelf
opnieuw het advies van de Raad van State (4 juni 1996).
A.4 Advies van de Raad van State (stuk 335-2)
De Raad bevestigt dat de gegeven omstandigheden toelaten een
instroombeperking in te stellen, maar zet zit categoriek af tegen de delegatie
aan de regering om inhoud en organisatie vast te stellen.
De Raad stipt aan dat de studenten die in het lopende academiejaar (toen nog
1995-1996) in de eerste kandidatuur niet zouden slagen, bezwaarlijk aan de
bijkomende toelatingsvoorwaarde onderworpen kunnen worden.
De Raad bouwt ook een theorie op waaruit men zou kunnen afleiden dat de
strenge voorwaarde een discriminatie in het leven roept binnen de toenmalige
Europese Gemeenschap.
Ten slotte stelt de Raad dat de “bevriezing” van de financiering onredelijk is
omdat de niet toegelaten studenten (in de opleidingen van arts of tandarts) zich
wellicht in een andere opleiding zullen inschrijven en bijgevolg tweemaal zullen
tellen.
A.5 Reactie van de minister in de bevoegde commissie (stuk 335-4)
Aangaande de uitvoering aanvaardt de minister de opmerking van de Raad van
State en dient namens de regering amendementen in om hieraan tegemoet te
komen (stuk 335-3).
Het is inmiddels ook duidelijk dat 1996-1997 niet meer haalbaar is en de
federale regering liet ook verstaan de eerste contingentering op zijn vroegst in
2002 voor de tandartsen en in 2004 voor de artsen te laten ingaan, zodat het
eerste toelatingsexamen pas noodzakelijk was voor de aanvang van het
academiejaar 1997-1998. Amendementen passen het ontwerp in die zin aan.
De minister verduidelijkt ook waarom gekozen is voor de instroombeperking
aan de hand van een toelatingsexamen. Deze passus is vrij determinerend voor
de rest van het verhaal en volgt daarom hier in extenso:
“De minister wenst dus zijn verantwoordelijkheid op te nemen en vroeger in te grijpen, dus in de
opleiding. Er zijn verschillende formules denkbaar; de VLIR heeft ooit een mooi overzicht
gemaakt van alle formules met hun respectieve voor- en nadelen. Toegegeven, geen enkele
185
formule is perfect; aan elk ervan kleven risico’s en tegenargumenten. Het instrument van
ontradingscampagnes is verschillende malen aangewend, zonder veel effect te sorteren. De
minister vreest dat ook van vrijblijvende oriënteringsproeven niet veel resultaat kan worden
verwacht. Het instrument van loting, zelfs al zou het om een gewogen loting gaan, is misschien
wel het minst onrechtvaardig omdat iedereen evenveel kans heeft te worden uitgeloot, maar stoot
de minister toch tegen de borst omdat de gemotiveerde student volledig van het lot afhankelijk is
en geen enkele mogelijkheid meer bezit om zelf greep te houden op een dergelijk cruciale fase in
zijn levensloop.
De keuze voor een interuniversitaire toelatingsproef vóór de eerste kandidatuur is na zorgvuldig
afwegen gebeurd en is op verschillende argumenten gebaseerd. Op de eerste plaats moet de
selectie volgens de minister zo vroeg mogelijk plaatsgrijpen om nog alle andere studie- en
loopbaanmogelijkheden open te houden. De aspirant-studenten krijgen op die manier
onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden en verliezen geen kostbare tijd. Het
examen dient interuniversitair te worden georganiseerd, zodat iedereen onder dezelfde
voorwaarden aan de proef wordt onderworpen. Anders dan bij het ingangsexamen voor de
opleidingen van kandidaat-ingenieur, gaat het hier om een interuniversitaire en centraal, los van
de universiteiten georganiseerde proef. Vervolgens moet ook de vrije keuze van de student
worden gerespecteerd; de geslaagde student moet nog de volle vrijheid van keuze behouden
waar hij zijn studies wenst aan te vatten. Er kan dan ook geen sprake zijn van een soort
contingentering van de instroom per universiteit.
Reeds eind vorig jaar heeft de minister een Technische Commissie geïnstalleerd, samengesteld
uit professoren geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogiek, die de opdracht kregen
hem te adviseren over de inhoud en vorm van het toelatingsexamen. Het eindrapport van de
Technische Commissie van 9 mei 1996 werd aan de leden van deze commissie bezorgd, zodat zij
zich een beeld kunnen vormen van de opzet van het toelatingsexamen. Het eindrapport laat zien
dat het ontwerpen van een dergelijke proef geen eenvoudige zaak is en dat zowel inhoudelijke
argumenten, als aspecten inzake validiteit, betrouwbaarheid en discriminatorische kracht en
overwegingen van praktisch-organisatorische aard een rol spelen. Een aantal fundamentele
opties heeft de minister op voorhand aan de Technische Commissie verduidelijkt : de proef moet
aan de abituriënten van de verschillende studierichtingen uit het secundair onderwijs gelijke
kansen tot slagen bieden ; de studeerbaarheid van de proef dient zo laag mogelijk te worden
gehouden; er dient eerder te worden gepeild naar inzicht en redeneervermogen en algemene
bekwaamheden inzake informatieverwerving dan naar parate kennis.
Zoals de leden van deze commissie hebben kunnen vaststellen, heeft de minister op een aantal
punten van het eindrapport afstand moeten nemen van het hem overgemaakte advies. Zo heeft hij
zich verzet tegen het in rekening brengen van de resultaten van het secundair onderwijs. De
mogelijkheid van een onbeperkt aantal kansen tot deelname aan de proef lijkt hem niet te
beantwoorden aan het vooropgezette doel. Ten slotte komt het de minister als fundamenteel voor
dat de toelatingsproef reeds in de eerste fase een hoger percentage dan 15 percent elimineert,
teneinde aan de maatschappelijke en politieke opzet te beantwoorden.
Ook wat langs de kant van de Franse Gemeenschap gebeurt, is in deze een belangrijke factor.
Minister Grafé heeft geopteerd voor een ander instrument dan een toelatingsexamen en wenst de
doorstroom van studenten te reguleren binnen interuniversitair afgesproken contingenten en
vooral bij de overgang naar het eerste doctoraat een sluis in te bouwen. Veel duidelijkheid over
de precieze procedure waarop een en ander zal gebeuren heeft de minister op dit ogenblik niet,
noch over de decretale grondslag ervan.
186
In dat verband is het belangrijk dat in het voorliggend ontwerp van decreet een bepaling is
opgenomen die de vorming van zogenaamde U-bocht-constructies moet tegengaan. Hieronder
wordt verstaan dat studenten de toelatingsproef trachten te omzeilen door zich in te schrijven in
een universiteit met open instroom, zoals in de Franse Gemeenschap, en zich vervolgens met een
kandidaatsdiploma aanbieden voor de doctoraten/licenties aan een Vlaamse universiteit. In de
voorliggende tekst van het ontwerp wordt derhalve het toelatingsexamen ook verplicht gesteld
voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de volledige opleiding tot arts of tandarts.
Uiteraard geldt zulks niet voor de student die de studie reeds aangevangen heeft en het eerste
studiejaar met succes heeft afgerond.
De Vlaamse universiteiten verenigd in de VLIR hebben in de moeilijke besprekingen die aan het
akkoord voorafgingen, duidelijk gesteld dat de beperking van de open toegang tot de universiteit
slechts door uitzonderlijke maatschappelijke overwegingen kan worden verantwoord. Teneinde
deze besluitvorming niet te laten bezoedelen door meer aardse (of: ‘tijdelijke’) overwegingen,
heeft de minister gemeend in het ontwerp van decreet een maatregel te moeten inschrijven
waarbij de verwachte daling van het aantal studenten geneeskunde en tandheelkunde niet
resulteert in een evenredige daling van het universitaire budget. Dat door het aantal
onderwijsbelastingseenheden op het aantal van 1 februari 1996 te fixeren. De toelatingsproef is
immers geenszins bedoeld als een besparingsmaatregel”
De minister wijst de mogelijke internationale discriminatie radicaal af.
Citaat:
“De toelatingsvoorwaarde is verbonden aan de Vlaamse universiteiten en is nationaliteitneutraal in hoofde van de student. Het staat elke student vrij zich al dan niet in te schrijven aan
een Vlaamse universiteit. Zo hij zich inschrijft, zijn de toelatingsvoorwaarden van toepassing,
wat ook zijn nationaliteit of woonplaats weze. De buitenlandse student heeft in essentie geen
mindere mogelijkheid om zich in te schrijven aan een Vlaamse universiteit als de doorsnee
Vlaamse student. Het opleggen van het toelatingsexamen geldt voor elke student. Het
aanknopingspunt voor de toepasbaarheid van het toelatingsexamen ligt met andere woorden
besloten in het zich inschrijven aan de Vlaamse universiteit op zich, niet in het behoren tot een
bepaalde nationaliteit, land van oorsprong, opleiding secundair onderwijs, of welke
hoedanigheid ook in hoofde van de student.”
De minister wenst ook niet in te gaan op de opmerkingen inzake de fixatie van
de financiering :
“de argumenten die de Raad van State aanhaalt om die financiering te wijzigen zijn de minister
en de Vlaamse regering bekend ; de Vlaamse regering wenst de huidige regeling te behouden
omdat de universiteiten zeker niet overgefinancierd zijn. Het is anderzijds correct dat er door de
gefixeerde financiering een zekere mate van ongelijkheid tussen de universiteiten kan ontstaan,
en dit ten nadele van de grootste universiteiten, namelijk Leuven en Gent. Ook deze
universiteiten hebben het ontwerp echter in de VLIR goedgekeurd.”
187
A.6 Bijkomend amendement van de meerderheid
Twee Vlaamse Parlementsleden dienen eveneens een amendement (met
duidelijk medeweten van de regering – stuk 335-3) in om ook de
oppervlaktebehoeften in de betrokken opleidingen te fixeren.
A.7 Verder verloop en commentaar daarbij
Zowel in de onderwijscommissie als in het plenair debat, zijn verschillende
woordsteekspelen uitgevochten die in wezen aan het ontwerp niets meer
hebben veranderd. De lektuur van het stuk 335-4 is leerzaam maar is niet
onmiddellijk dienstig om de principes van het toelatingsexamen verder te
duiden. Hetzelfde geldt trouwens voor de Handelingen nrs. 62 en 63 van het
Parlement op 3 juli 1996. Die zijn niet in deze kroniek opgenomen maar zijn
altijd te raadplegen op de website van het Vlaams Parlement.
De tekst van het voorontwerp is gewijzigd door de amendementen (stuk 335-3)
en is dan zowel door de commissie als door de plenaire vergadering
aangenomen. Dit is dan de versie die de Vlaamse Regering op 24 juli 1996
bekrachtigde.
Aan de stemming in de plenaire vergadering op 3 juli 1996 hebben 111 leden
deelgenomen:
59 hebben ja geantwoord;
14 leden hebben neen geantwoord;
38 leden hebben zich onthouden.
De ja-stemmen kwamen van CVP en SP.
De neen-stemmen van kwamen van VU en AGALEV.
De onthoudingen kwamen van VLD en VB.
A.8 Latere wijzigingen
De decretale teksten die het toelatingsexamen arts en tandarts ondersteunen
zijn later nog viermaal gewijzigd, bij de decreten van 14 juli 1998, 30 juni 2000,
4 april 2003 en 16 juni 2006.
B.
Gedetailleerde teksten aangaande de wordingsgenese van
de decretale onderbouw van het toelatingsexamen
Hierboven is reeds duidende commentaar gegeven op de wordingsgeschiedenis.
Nu volgen de integrale teksten die deel uitmaakten van de parlementaire
behandeling.
188
Het verhaal bangt aan als de Vlaamse Regering bij het Vlaams Parlement een
ontwerp van decreet neerlegt (stuk 335, nr. 1 van de sessie 1995-1996).
Globale commentaren zijn al gegeven in hoofdstuk 4.
Stuk 335-1 Ontwerp van decreet
MEMORIE VAN TOELICHTING
I. INLEIDING
Het voorliggende ontwerp van decreet wijzigt het decreet van 12 juni 1991 betreffende de
universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en legt de regelgevende grondslag van de organisatie
van een interuniversitair toelatingsexamen voor de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaattandarts. Het ontwerp voorziet tevens in een compensatie van de financiële consequenties voor
de universiteiten van een daling van het aantal studenten ten gevolge van de invoering van het
toelatingsexamen.
II. COMMENTAAR
II.1. Geconstateerd dient te worden dat er een zekere maatschappelijke overeenstemming is
gegroeid rond de aanname dat het hoge aantal artsen in België de uitgaven voor de sociale
zekerheid opdrijft en dat dit hoge aantal negatieve effecten kan hebben op de kwaliteit van de
gezondheidszorg. Immers in veel gevallen en met name bij jong afgestudeerde artsen ligt het
aantal patiënten per arts beneden de kritische drempel die nodig is om voldoende beroepservaring
op te doen. Verder is een zekere mate van overeenstemming dat het aanbod van afgestudeerde
artsen dient beperkt te worden. Er zijn vele wijzen denkbaar om het aantal te beperken. Geen
enkele ervan is volmaakt. De instroom van studenten kan beperkt worden; de doorstroom kan
beperkt worden of de toegang tot het beroep kan beperkt worden.
Beperking van de instroom of doorstroom is een zaak van onderwijs; beperking van de
toegang tot het beroep is een zaak van de federale overheid. Beperking van de toegang tot het
beroep is niet gepast omdat het maatschappelijk en individueel gezien niet zinvol is eerst te
studeren voor een beroep en dan de toegang tot dat beroep afgesneden te zien. Beperkingen van
de instroom biedt de aspirant-studenten onmiddellijk duidelijkheid over hun
opleidingsmogelijkheden. Het voorliggende ontwerp van decreet legt de decretale basis voor de
organisatie van een toelatingsexamen tot de opleidingen van kandidaat-arts en van kandidaattandarts.
II.2. Dit ontwerp van decreet beoogt de neerlegging van een supplementaire
toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor de eerste maal voor een opleiding van kandidaatarts en kandidaat-tandarts aan een Vlaamse universiteit. Als bijkomende toelatingsvoorwaarde
geldt het slagen voor een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen. Het is de
bedoeling dat er een examen komt voor de beide opleidingen in kwestie. Testen van de manuele
vaardigheden van aspirant-kandidaat-tandartsen dient te gebeuren in de eerste en tweede
kandidatuur. Deze vaardigheden kunnen immers geoefend worden zodat een test voor de poort
niet wenselijk is.
De inhoud van de proef en de wijze van organisatie dienen op een uniforme wijze vastgelegd
189
te worden op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse regering dient dan ook de
inhoud en de wijze van organisatie ervan vast te leggen.
De technische uitwerking van zo'n proef is geen eenvoudige zaak. Met betrekking tot de
inhoud van de proef zijn een voldoende hoge mate van validiteit en betrouwbaarheid en een
voldoende discriminatorische kracht sleutelfactoren. De mate waarin de proef aan die factoren
voldoet, is bepalend voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid ervan. De proef dient eerder te
peilen naar inzicht en redeneervermogen dan naar parate kennis. Er moet immers voor gezorgd
worden dat de abituriënten uit de verschillende studierichtingen van het secundair onderwijs
gelijke kansen hebben. Naast deze kennistoets is er een evaluatie van de algemene
bekwaamheden zoals analytisch en synthetisch vermogen, communicatieve vaardigheden, ...
II.3. Tijdens een periode van ten minste drie jaar zal de voorspellende waarde van de proef ten
opzichte van het studierendement en studieverloop nagegaan worden. Er wordt geen numerus
fixus ingevoerd.
II.4. De inhoud van de proef en de wijze van organisatie ervan dienen op een uniforme wijze
vastgelegd te worden door de Vlaamse regering. Er wordt hier afgeweken van het bepaalde met
betrekking tot de toelatingsproef tot de opleidingen van kandidaat-burgerlijk-ingenieur. De
inhoud van deze laatste proef wordt interuniversitair vastgelegd doch wordt separaat door elke
universiteit georganiseerd. De grote maatschappelijke impact van een toelatingsproef
geneeskunde rechtvaardigt de neerlegging van de inhoud van de proef in een algemene maatregel
van bestuur.
II.5. Het ontwerp van decreet bevat voorts een bepaling die de vorming van U-bocht
constructies dient tegen te gaan. Onder U-bocht constructies in deze context wordt verstaan het
omzeilen van de toelatingsexamen door rechtstreekse inschrijving in een hoger studiejaar met
vrijstelling van de opleidingsonderdelen van de vorige studiejaren en met verkorting van
studieduur op grond van eerder met goed gevolg afgelegde examens. Hier is een hele waslijst van
gevallen denkbaar: eerste kandidatuur biomedische wetenschappen, kandidatuur biologie,
buitenlandse diploma's of buitenlandse studieperiodes, diploma's en studiegetuigschriften van
Franstalige universiteiten. Deze maatregel slaat ook op de studenten die op grond van een
Franstalig diploma van kandidaat in de geneeskunde/tandheelkunde wensen zich te laten
inschrijven voor de tweede cyclus. Uiteraard slaat deze bijkomende toelatingsvoorwaarde niet op
de studenten die al in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij met succes ten
minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts hebben afgerond.
II.6. Het ontwerp van decreet voorziet ook in een maatregel die de universiteiten vrijwaart van
een neerwaartse evolutie van hun budget door een verwachte daling van de instroom van
studenten in de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. Dat oogmerk wordt bereikt door het
aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaattandarts, van arts en tandarts te fixeren op het aantal van 1 februari 1996, academiejaar voor de
invoering van de toelatingsproef, en dit met het oog op de berekening van de hoogte van de
subsidie vanaf het begrotingsjaar 1998.
II.7. Er wordt voorzien in een overgangsmaatregel voor de studenten die in het academiejaar
1995-1996 niet slaagden voor het examen van de eerste kandidatuur arts of tandarts. Zij kunnen
zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor de eerste kandidatuur met
vrijstelling van het toelatingsexamen. Het gaat om een eenmalige overgangsmaatregel.
190
III. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
III.l. Artikel 1 zegt dat het decreet een onderwijsmaterie regelt die valt onder artikel 127 van
de Grondwet. Dit duidt de rechtsgrond aan van dit decreet.
III.2. Artikel 2 vult artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in
de Vlaamse Gemeenschap aan met een derde alinea bestaande uit vier volzinnen. De eerste
volzin schrijft voor dat de aspirant-studenten voor de opleidingen van kandidaat-arts en van
kandidaat-tandarts moeten slagen voor een toelatingsexamen als extra toelatingsvoorwaarde voor
inschrijving in die opleidingen. Er is een toelatingsexamen voor de beide opleidingen.
De tweede volzin belast de Vlaamse regering met de vaststelling van de inhoud en de wijze
van organisatie van het examen zodat het voor alle aspirant -studenten hetzelfde is. Het
toelatingsexamen is interuniversitair en er is maar één examenjury.
De derde volzin zegt dat dezelfde extra toelatingsvoorwaarde geldt voor inschrijving in een
hoger studiejaar van die opleidingen of in geval van inschrijving in de tweede cyclus. Deze
inschrijvingen doen zich voor indien de studenten vrijstelling van opleidingsonderdelen en
verkorting van studieduur hebben verkregen op grond van eerder met gevolg afgelegde examens
of indien de studenten de gelijkwaardigheid hebben verkregen van een buitenlands diploma of
indien het gaat om studenten met een diploma van kandidaat-arts/tandarts van een Franstalige
universiteit. Dit voorschrift is noodzakelijk om U-bocht constructies te ontmoedigen.
De vierde volzin zegt dat die bijkomende toelatingsvoorwaarde niet geldt voor de studenten
die al in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de
opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een Vlaamse
universiteit.
III.3. Artikel 3 vult artikel 130 van het decreet van 12 juni 1991 aan met een zesde paragraaf.
Hierin wordt bepaald dat het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen kandidaatarts, van kandidaat-tandarts, van arts en van tandarts wordt gefixeerd op het aantal van 1 februari
1996 als deel van het totale aantal onderwijsbelastingseenheden (OBE 94+n) voor de vaststelling
van de hoogte van de werkingssubsidie van de begrotingsjaren 1998 en volgende.
III.4. Artikel 4 vult het artikel 201 van het decreet aan met een achtste alinea. Dit is een
overgangsmaatregel voor de studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het
examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts. Zij
kunnen zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar
van de desbetreffende opleidingen met vrijstelling van het toelatingsexamen.
III.5. Dit ontwerp van decreet heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1996.
191
VOORONTWERPVAN DECREET
houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de
Vlaamse Gemeenschap
DE VLAAMSE REGERING,
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken;
Na beraadslaging,
BESLUIT:
De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken is ermee belast, in naam van de
Vlaamse regering, bij het Vlaamse Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de
tekst volgt:
Artikel 1
Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
Artikel 2
Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap wordt aangevuld met een derde alinea, luidend als volgt:
"Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van
kandidaat-tandarts geldt bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een
interuniversitair toelatingsexamen. De Vlaamse regering stelt de inhoud en de wijze van
organisatie van dit examen vast. Dezelfde toelatingsvoorwaarde geldt ook voor inschrijving in
om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaat-tandarts, van
arts en van tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige
opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur op grond van het bepaalde in artikel 45, 5°, of
in artikel 60, derde alinea of in het geval de student toegelaten wordt tot de tweede cyclus van de
opleidingen van arts of tandarts op grond van een ander diploma dan het diploma van kandidaatarts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een universiteit bedoeld in artikel 3. Deze
supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die in het bezit zijn van een
getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts
of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een universiteit vermeld in artikel 3.".
Artikel 3
Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 21 december 1994 wordt
aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt:
"§6 In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal
onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de
werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1998 het aantal
onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en
tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.”.
192
Artikel 4
Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als
volgt:
"De studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van het eerste
studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar
1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met
vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde alinea.”.
Artikel 5
Dit decreet treedt in werking op 1 mei 1996.
193
KONINKRIJK BELGIE.
----------------(feitelijk geen) ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE.
----------------------------------------De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op
19 april 1996 door de Vlaamse minister van Onderwijs en
Ambtenarenzaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste
drie dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van decreet
houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende
de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, heeft op 25 april
1996 het volgend advies gegeven:
Om overeenkomstig het: bepaalde in artikel 84, tweede
lid,. van de gecoördineerde wetten op de Raad van state,
ingevoegd bij de wet van 15 oktober 1991, het spoedeisend
karakter van de adviesaanvraag te staven, wordt aangevoerd wat
volqt:
"De aangelegenheid is hoogdringend daar alles in het werk
moet gesteld worden om tijdig - dit is v66r de aanvang van het
academiejaar 1996-1997 - de kandidaatstudenten te kunnen
informeren en de toelatingsproef practisch te organiseren".
1.
Het voor advies aan de Raad van state overgelegde
voorontwerp strekt er in hoofdzaak toe de inschrijving in de
eerste kandidatuur arts en in de eerste kandidatuur tandarts
afhankelijk te maken van het slagen voor een interuniversitair
toelatingsexamen, waarvan de inhoud en de wijze van organisatie
door de Vlaamse regering zal worden vastgesteld. Tevens wordt een
regeling getroffen voor de daarmee samenhangende problemen in
verband met de financiering van de universiteiten en wordt
voorzien in een overgangsmaatregel in het voordeel van degenen
die in 1995-1996 niet geslaagd zijn voor het eerste studiejaar.
Doel is uiteindelijk het aantal artsen en tandartsen te beperken.
2.
Uit de notificatie van de vergadering van de Vlaamse
regering van 19 maart 1996 blijkt dat deze het voorontwerp
principieel heeft goedgekeurd en de Vlaamse minister die het
onderwijs onder zijn bevoegdheid heeft, gemachtigd heeft om over
het voorontwerp het hoogdringend advies in te winnen van de
Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) en van de Sociaal-Economische Raad
van Vlaanderen (SERV), alsook de minister-president verzocht
heeft het op de agenda te plaatsen van een gemeenschappelijke
vergadering van het sectorcomité X en van de onderafdeling
Vlaamse Gemeenschap van afdeling 2 van het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. Indien het
doorlopen van die procedures geen aanleiding heeft gegeven tot
wijzigingen aan de tekst, mag het hoogdringend advies van de Raad
van state worden ingewonnen.
De VLOR en de SERV hebben respectievelijk op
en 10 april 1996 hun advies gegeven. De conclusies van
onderhandelingen gevoerd in het sectorcomité X leidden
protocol nr. 46, na onderhandelingen op 25 en 27 maart
16 april
de
tot het
1996.
De VLOR wijst er in zijn advies meermaals op dat hij
zich niet kan uitspreken over de waarde van de toelatingsproef,
daar hij over geen gegevens beschikt. Hij meent dat de
efficiëntie ervan betwijfeld kan worden. Hij betreurt dat het
experiment reeds een beslissingsproef inhoudt. Hij vraagt ook om
verduidelijking over andere aspecten van de aangelegenheid en
meent dat de maatregel grondiger en meer doordacht voorbereid zou
moeten worden.
De SERV stelt zich vragen rond de uitwerking en
organisatie van de toelatingsproef, die na verloop van een zekere
periode zou moeten worden geëvalueerd. Hij pleit voor overleg met
de Franse Gemeenschap. Hij vindt dat het voorgenomen systeem van
financiële compensatie voor het verlies van studenten slechts
gedurende een bepaalde overgangsperiode aangehouden zou mogen
worden.
Blijkens voornoemd protocol nr. 46 blijft de Algemene
Centrale der Openbare Diensten - onderwijs principieel gekant
tegen elke vorm van numerus clausus in het universitair onderwijs
en stelt voor na de kandidaturen een interuniversitair examen te
organiseren. Het vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt is gekant
tegen iedere vorm van beperking van de toegang tot de opleidingen
van arts en tandarts.
3.
Het is de Raad van state niet bekend of het ontwerp na
de raadpleging van de voornoemde adviesorganen en na het
syndicaal overleg nog wijzigingen heeft ondergaan. Alleszins
blijkt niet dat de voornoemde adviezen en het protocol, waarin
ernstige, zoniet fundamentele kritiek tegen de ontworpen regeling
tot uiting is gekomen, aan de collegiale beraadslaging van de
Vlaamse regering werden onderworpen, zodat deze zich niet heeft
kunnen beraden over het eventuele gevolg dat eraan moest worden
gegeven bij de uiteindelijke uitwerking van het ontwerp. In het
bijzonder heeft de Vlaamse regering niet kunnen beoordelen of dat
advies tot een aanpassing van de principieel goedgekeurde tekst
van het voorontwerp noopte.
Volgens een vaste rechtspraak van de afdeling wetgeving
van de Raad van state kunnen voorontwerpen van wet, decreet of
ordonnantie en ontwerpen van reglementaire besluiten slechts met
toepassing van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de
Raad van state aan de afdeling wetgeving worden voorgelegd, nadat
ze alle achtereenvolgende stadia van de administratieve
voorbereiding ervan hebben doorgemaakt - nadat met andere woorden
195
omtrent de ontwerpteksten de vereiste adviezen werden ingewonnen
en de eventueel opgelegde akkoorden werden verkregen en nadat de
stellers van de ontwerpen de gelegenheid hebben gehad; aan de
hand van die adviezen, enz. ..., eventueel hun teksten aan te
passen en de bevoegde overheid zich over de definitieve ontwerpteksten heeft uitgesproken.
De machtiging die, luidens de notulen van de
vergaderingen van de Vlaamse regering van 19 maart 1996, aan de
Vlaamse minister-president en de minister bevoegd voor het
onderwijs werd gegeven om omtrent het voorontwerp van decreet de
adviezen van de VLOR, van de SERVen van de Raad van State in te
winnen, alsmede ze aan de syndicale raadpleging . te onderwerpen,
kan de Vlaamse regering niet ontslaan van de verplichting om over
het voorontwerp opnieuw collegiaal te beraadslagen. Van die
verplichting kan enkel worden afgeweken in geval de Vlaamse
regering bij besluit een bevoegdheid delegeert aan éen van haar
leden. Algemeen wordt aanvaard dat een zodanige delegatie van
bevoegdheid slechts betrekking kan hebben op regelingen van
ondergeschikt belang of op individuele beslissingen en derhalve
niet op de voorbereiding van ontwerpen van decreten of besluiten
(1).
De ten aanzien van het voorliggende ontwerp gevolgde
werkwijze, - waarbij na een voorafgaande beraadslaging in de
schoot van de Vlaamse regering aan de betrokken minister
delegatie wordt gegeven om, na de vereiste raadpleging van de
adviesorganen, voor zover niet gevolgd door een aanpassing van de
tekst, het ontwerp van decreet bij de Vlaamse raad in te dienen
zonder dat de regering er opnieuw, over beraadslaagt, - moet des
te meer worden betreurd, daar mede uit andere adviesaanvragen kan
worden afgeleid dat die werkwijze de gewone gang van zaken aan
het worden is. De adviesbevoegdheid van de afdeling wetgeving van
de Raad van state dreigt aldus volledig te worden uitgehold.
De conclusie uit wat voorafgaat moet hoe dan ook zijn
dat het ontwerp niet in zoverre gereed is dat de afdeling
wetgeving er kennis van kan nemen en dat de adviesaanvraag
derhalve niet ontvankelijk is.
196
ONTWERP VAN DECREET
DE VLAAMSE REGERING,
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken;
Na beraadslaging,
BESLUIT:
De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken is ermee belast, in naam van de
Vlaamse regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de
tekst volgt :
Artikel 1
Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
Artikel 2
Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap wordt aangevuld met een derde alinea, luidend als volgt :
"Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van
kandidaat-tandarts geldt bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een
interuniversitair toelatingsexamen. De Vlaamse regering stelt de inhoud en de wijze van
organisatie van dit examen vast. Dezelfde toelatingsvoorwaarde geldt ook voor inschrijving in
om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaat-tandarts, van
arts en van tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige
opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur op grond van het bepaalde in artikel 45, 5°, of
in artikel 60, derde alinea of in het geval de student toegelaten wordt tot de tweede cyclus van de
opleidingen van arts of tandarts op grond van een ander diploma dan het diploma van kandidaatarts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een universiteit bedoeld in artikel 3. Deze
supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die in het bezit zijn van een
getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts
of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een universiteit vermeld in artikel 3.".
Artikel 3
Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en 5 april
1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt:
Ҥ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal
onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de
werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1998 het aantal
onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en
tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.”.
Artikel 4
Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt:
“ De studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van het
197
eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het
academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende
opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde alinea.”.
Artikel 5
Dit decreet heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1996.
Brussel, 9 mei 1996.
198
Stuk 335-2
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE.
--------------------------De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op
4 juni 1996 door de Voorzitter van het Vlaams Parlement verzocht
hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te
dienen over een voorontwerp van decreet "houdende wijziging van
het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de
Vlaamse Gemeenschap", heeft op 6 juni 1996 het volgend advies
gegeven:
Om overeenkomstig het bepaalde in artikel 84, tweede
lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd
bij de wet van 15 oktober 1991, het spoedeisend karakter van de
adviesaanvraag te staven, wordt aangevoerd wat volgt:
"De spoedbehandeling wordt gemotiveerd door het feit dat
alles in het werk moet gesteld worden om tijdig - dit is vóór de
aanvang van het academiejaar 1996-1997 - de kandidaatstudenten te
kunnen informeren en de toelatingsproef praktisch te
organiseren".
*
*
*
Gelet op het korte tijdsbestek dat hem is toegemeten
dient de Raad van State zich te bepalen tot de volgende
opmerkingen.
1.
Het voor advies aan de Raad van State overgelegde
voorontwerp strekt er in hoofdzaak toe "de inschrijving in de
eerste kandidatuur arts en in de eerste kandidatuur tandarts
afhankelijk te maken van het slagen voor een interuniversitair
toelatingsexamen, waarvan de inhoud en de wijze van organisatie
door de Vlaamse regering zal worden vastgesteld. Tevens wordt een
regeling getroffen voor de daarmee samenhangende problemen in
verband met de financiering van de universiteiten en wordt
voorzien in een overgangsmaatregel in het voordeel van degenen
die in 1995-1996 niet geslaagd zijn voor het eerste studiejaar.
Doel is uiteindelijk het aantal artsen en tandartsen te beperken.
Dat einddoel - beperking van de toegang tot een beroep
- behoort tot de bevoegdheidssfeer van de federale overheid. De
bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap om, wat haar betreft, tot
het bereiken van dat doel een middel aan te wenden dat wel tot
haar bevoegdheden behoort, - met name via het onderwijs in de
geneeskunde en de tandheelkunde - kan haar in beginsel niet
199
worden ontzegd 51. Het betekent wel dat het maar gedeeltelijk zal
kunnen worden bereikt, indien de Franse Gemeenschap geen
gelijkwaardige maatregelen neemt.
Aansluitend hierbij kan worden opgemerkt dat geen
numerus clausus of numerus fixus 52 zal gelden t.a.v. de
geslaagden voor het in te richten toelatingsexamen, althans niet
de eerste drie jaar, naar uit de memorie van toelichting blijkt.
Nochtans wordt ervan uitgegaan dat het aantal voor het
toelatingsexamen geslaagde kandidaten op zichzelf reeds kleiner
zal zijn dan het aantal tijdens de vorige academiejaren voor de
eerste kandidatuur arts of tandarts ingeschreven studenten. Dat
alles doet een aantal vragen rijzen met betrekking tot de
betrekkelijke vaagheid van de voorgenomen regeling en de omvang
van de aan de Vlaamse regering te verlenen delegatie, waarop
hierna nader zal worden ingegaan. Bovendien mag, in verband
daarmee, niet uit het oog worden verloren dat, ofschoon vrij
algemeen een beperking van het aantal artsen en tandartsen voor
wenselijk wordt gehouden, over de middelen daartoe, met name
beperking van ofwel de vestigingsvrijheid ofwel de toegang tot
het onderwijs, veel minder eensgezindheid bestaat. Dat laatste is
ook niet zo verwonderlijk, aangezien die problematiek de
uitoefening van fundamentele vrijheden raakt.
2.
Luidens artikel 24, § 5, van de Grondwet, worden de
inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de
Gemeenschap geregeld door de wet of het decreet.
In zijn arrest nr. 11/96 van 8 februari 1996, oordeelde
bet Arbitragehof dat de voorwaarden waaronder een inschrijving
aan een universitaire inrichting kan worden geweigerd, behoren
tot de essentiële elementen van de inrichting van het onderwijs
bedoeld in artikel 24, § 5 van de Grondwet, zodat de vaststelling
ervan in artikel 16, tweede lid van het decreet van de Franse
Gemeenschap van 5 september 1994 tot regeling van de
universitaire studies en academische graden niet aan de regering
kan worden gedelegeerd.
De enige aanwijzing die de stellers van het ontwerp
verstrekken ten aanzien van het toelatingsexamen, is dat het
interuniversitair georganiseerd wordt. Een aantal in de memorie
van toelichting aangereikte bijkomende gegevens, bijvoorbeeld dat
één centrale examencommissie - hoe die zal zijn samengesteld
51
Men zou bijvoorbeeld kunnen redeneren dat de overheid welke de zorg heeft van het
onderwijs, bij het organiseren daarvan ook oog moet hebben voor de reële maatschappelijke behoefte aan afgestudeerden met een bepaald diploma. Overigens is,
blijkens artikel 5, I, 1°, BWHI 8.8.1980, behoudens de daar gestelde uitzonderingen
het gezondheidsbeleid een zaak van de Gemeenschappen.
52
In dat geval zou een zekere controle van de instroom in de tweede cyclus of, in het
algemeen, in latere studiejaren geconcipieerd kunnen worden. Aangezien dit oogmerk
niet voorligt, dient de afdeling wetgeving zich echter niet uit te spreken over welke
vorm deze maatregelen al dan niet kunnen hebben.
200
wordt niet gepreciseerd - voor geheel Vlaanderen het examen zal
afnemen, staan niet in de tekst van het ontwerp. Voor het overige
wordt alles overgelaten aan de Vlaamse regering, die met name "de
inhoud en de wijze van organisatie van dit examen" zal
vaststellen.
De organisatie van een interuniversitaire
toelatingsproef heeft een rechtstreekse weerslag op de toegang
van studenten tot het onderwijs en valt derhalve te bestempelen
als een regeling inzake de inrichting en subsidiëring van het
onderwijs waarop artikel 24, § 5, van de Grondwet toepassing
vindt 53. Het strenge legaliteitsvereiste vervat in artikel 24, §
5, van de Grondwet, zo het weliswaar niet verbiedt dat nadere
uitvoeringsregelen door de regeringen worden vastgesteld, vereist
evenwel dat de decreetgever ten minste de essentiële elementen
van de toelatingsproef zelf regelt 54.
Bij decreet zou alleszins moeten worden bepaald over
welke opleidingsonderdelen (vakken) dient te worden geëxamineerd
en op welk niveau de vereiste kennis dient te staan, de wij ze
waarop en door wie 55 de examens worden geëvalueerd, de
mogelijkheid of onmogelijkheid om examengelden te vragen en
eventueel het maximum bedrag daarvan, en dergelijke meer.
3.
In niet altijd duidelijke bewoordingen breidt artikel 2
van het ontwerp - ontworpen artikel 34, derde lid (niet: alinea)
van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in
de Vlaamse Gemeenschap - eensdeels de toelatingsvoorwaarde uit
tot inschrijvingen in latere studiejaren door studenten die
vrijstelling verkrijgen van opleidingsonderdelen of verkorting
van studieduur, met inbegrip ook van de inschrijving in de tweede
cyclus "op grond van een ander diploma dan het diploma van
kandidaat-arts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een
universiteit bedoeld in artikel 3". Daarentegen wordt
vrijstelling van het toelatingsexamen verleend aan "de studenten
die in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat
zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts
of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een
universiteit vermeld in artikel 3".
53
Daarop dient ook betrokken te worden wat hiervoren reeds is gezegd aangaande het
gebrek aan maatschappelijke consensus betreffende de wijze waarop het aantal artsen en
tandartsen dient te worden beperkt.
54
Zie, behalve het reeds geciteerde arrest nr. 11/96 van 8 februari 1996 van het
Arbitragehof (overweging B.4), onder: meer nog R.v.St., afd. wetg., advies L. 25.084/1
van 25 april 1996 over een voorontwerp van decreet betreffende het onderwij s-VII;
Arbitragehof, arrest nr. 33/92 van 7 mei 1992; en R.v.st., afd. Adm., O.T.O., nr.
34.237 van 27 februari 1990.
55
De intentie dat er maar een jury is kan, zoals vermeld, worden gelezen in de
memorie, doch niet in het ontwerp zelf.
201
Die ontworpen maatregel moet worden beoordeeld op grond
van het gelijkheidsbeginsel. Zowel bij de uitbreiding als bij de
vrijstelling kunnen wat dat betreft ernstige vraagtekens worden
geplaatst.
3.1.
Zoals de toelichting immers ten overvloede benadrukt,
wordt met dit ontwerp niet geopteerd voor een systeem van
zogenaamde numerus clausus of van numerus fixus, maar voor een
bekwaamheidstoets waarbij iedereen die over de vooropgezette mate
van "inzicht en redeneervermogen" beschikt moet slagen, waarna
iedere geslaagde zich kan inschrijven in de universiteit van zijn
keuze. Ingevolge de verschillende finaliteit van de maatregel,
moeten de middelen evenredig ermee in verband staan. Voor zover
men, desnoods, zou kunnen oordelen dat dit bewijs niet is
geleverd door studenten die op grond van andere studies een
inschrijving kunnen krijgen in de latere studiejaren 56, kan zulks
echter moeilijk worden aangenomen voor studenten aan wie dezelfde
mogelijkheid is geboden op grond van dezelfde studies, maar aan
een niet in de Vlaamse Gemeenschap gelegen universiteit. Om
dezelfde reden kan niet worden ingezien hoe de vrijstelling
beperkt kan worden tot studenten afkomstig van een universiteit
in de Vlaamse Gemeenschap 57.
In ondergeschikte orde kan worden opgemerkt dat
studenten die reeds in een eerste jaar geslaagd zijn aan een
universiteit van de Franse Gemeenschap of in het buitenland,
teleurgesteld worden in hun rechtmatige verwachtingen, indien
zonder enige overgangsbepaling hun de toegang tot een Vlaamse
universiteit zou worden ontzegd. Dit is ten aanzien van deze
studenten een onverantwoorde discriminatie, te meer nu de
studenten die in een Vlaamse universiteit reeds een eerste jaar
geslaagd zijn wel vrijgesteld worden van de proef 58.
56
Door bijvoorbeeld te redeneren dat een vak. - zeg scheikunde - in de eerste
kandidatuur van een andere studierichting - zeg bio-ingenieur - niet onder het oogpunt
van dezelfde onderwijsfinaliteit wordt belicht als in de eerste kandidatuur
geneeskunde.
57
Ter adstructie kan er noq op worden gewezen dat de Vlaamse overheid wel verplicht
zal zijn de einddiploma's te erkennen uitgereikt door een universiteit van een andere
Europese-EG-Lid-Staat.
58
Die vrijstelling moet blijkbaar worden beschouwd als een, al dan niet tijdelijke,
gunstmaatregel ten voordele van degenen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe
regeling reeds met vrucht een studiejaar hebben voltooid. Opdat het
gelijkheidsbeginsel niet geschonden zou worden dient zij dan echter zo te worden
geconcipieerd dat studenten die, vooraleer de maatregel in de Vlaamse gemeenschap is
ingegaan, een studiejaar met vrucht hebben volbracht aan een universiteit van buiten
de Vlaamse gemeenschap, er eveneens aanspraak op kunnen maken.
202
3.2.
De toegang tot de opleiding van arts of tandarts valt
onder de Europese bevoegdheid inzake "toegang tot de
beroepsopleiding" 59 zodat ook onder dat oogpunt discriminatie
verboden is 60. Alhoewel de mobiliteit van studenten voorzeker
door het Europees beleid wordt aangemoedigd 61, bestaan geen
specifieke regelingen inzake academische erkenning die de Vlaamse
overheid uitdrukkelijk zouden verplichten om de resultaten
behaald aan andere dan Vlaamse universiteiten - andere dan
definitief behaalde einddiploma's 62 - gelijkwaardig te verklaren.
Het ontworpen systeem om zgn. "U-bocht constructies" te vermijden
vormt echter een grotere belemmering voor buitenlanders dan voor
Vlamingen; het ligt immers voor de hand dat aan buitenlandse
universiteiten hoofdzakelijk buitenlanders studeren zodat in de
praktijk de ongelijke behandeling personen zal treffen op grond
van hun nationaliteit. Aldus zou de ontworpen regeling kunnen
neerkomen op een indirecte discriminatie die ongeoorloofd is
vanuit communautair perspectief 63.
3.3.
Het zal in voorkomend geval vanzelfsprekend aan het
Arbitragehof of aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen toekomen te oordelen of de ontworpen regeling de
toets van het grondwettelijkegelijkheidsbeginsel, respectievelijk
het Europees Gemeenschapsrecht kan doorstaan.
4 .
De invoering van de toelatingsproef zal, naar wordt
verwacht, een daling tot gevolg hebben van het aantal studenten
arts en tandarts. Om die reden, gegeven het feit dat de
financiering van de universiteiten nauw samenhangt met het aantal
inschrijvingen, wordt het aantal onderwijsbelastingeenheden van
de opleidingen kandidaat-arts en -tandarts gefixeerd op het
aantal van 1 februari 1996.
Hierbij passen twee opmerkingen.
4.1.
Vooreerst is niet uitgesloten, en veeleer
waarschijnlijk, dat een groot aantal onder degenen die niet
slagen voor de toelatingsproef hun studies toch zullen aanvangen
in een andere universitaire opleiding. Doordat de ontworpen
bepaling geen verrekening doorvoert heeft dit tot gevolg dat deze
studenten tweemaal worden geteld voor de financiering van de
universiteiten.
4.2.
Vervolgens verdwijnt ten gevolge van de fixering op
59
Artikel 127 EG-verdrag; HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier, Jur 1985, 593.
Artikel 6 EG-verdrag.
61
Zie de ERASMUS en SOCRATES programma's.
62
Erkenning van einddiploma's wordt immers op grond van de artikelen 48 en 52 EG
(uitoefenen van economische activiteit en toegang tot de arbeidsmarkt) wel geregeld.
63
Het Hof van Justitie oordeelt dat ook verkapte vormen van discriminatie die door de
toepassing van andere onderscheidingscriteria tot een zelfde resultaat leiden als
zichtbare discriminaties gelijkelijk kunnen uitwerken als een door het Verdrag
verboden discriminatie (HvJ, 12 februari 1974, 152/74, Sotgiu, Jur 1974, 153).
60
203
datum van 1 februari 1996, de band tussen de financiering en het
werkelijk aantal studenten. Dat aantal wordt onder meer beïnvloed
door de kwaliteitsconcurrentie tussen de universiteiten
onderling. Voor de artsen- en tandartsenopleiding vervangt de
decreetgever de aan het studentenverloop variabele financiering
door een vaste toelage, die bovendien wordt gekoppeld aan een
historisch forfait. Men zou kunnen aannemen dat die maatregel
niet discriminerend is, voor zover hij louter geldt als
overgangsmaatregel, voor een beperkte tijdspanne. Op termijn zou
zulks echter wel leiden tot een schending van het
gelijkheidsbeginsel, omdat een uiteenlopend aantal inschrijvingen
ten opzichte van de toestand op 1 februari 1996 ertoe kan leiden
dat ongelijke situaties gelijk worden behandeld 64. Men zou dit
euvel kunnen ondervangen door, bijvoorbeeld, onverminderd de
eerste opmerking, de kredieten te behouden op het peil van 1996,
maar de onderlinge verdeling tussen de universiteiten te laten
afhangen van de werkelijke inschrijvingen.
5.
In de derde volzin van het ontworpen artikel 34, derde
lid, van het decreet van 12 juni 1991, wordt verwezen naar de
vrijstellingen of verkortingen van studieduur op grond van “het
bepaalde in artikel 45, 50, of in artikel 60, derde alinea".
Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat nog andere
bepalingen van voornoemd decreet, inzonderheid de artikelen 50,
51 en 53, tweede lid, grondslag kunnen zijn voor vrijstellingen
of verkorting van studieduur.
In de voorliggende tekst zou ermee kunnen worden
volstaan te verwijzen naar het geval van vrijstelling of
verkorting van studieduur, zonder meer. Aldus vermijdt men het
gevaar dat bepaalde toepassingen uit het oog worden verloren, ook
en inzonderheid indien nieuwe gevallen van vrijstelling of
verkorting van studieduur zouden worden ingevoerd zonder dat de
verwijzende teksten mede worden aangepast.
Vindt men het echter aangewezen aan exhaustieve
verwijzing te doen, dan moet mede worden verwezen naar de
hiervoren vermelde bepalingen en is het tevens nuttig aan de
bepalingen naar dewelke wordt verwezen toe te voegen:
"onverminderd artikel 34, derde lid".
6.
De vraag kan worden gesteld of de ontworpen regeling
ook van toepassing zal zijn op de Examencommissie van de Vlaamse
Gemeenschap.
7.
Het is niet duidelijk waarom de ontworpen tekst in
werking treedt (lees:uitwerking heeft) op 1 mei 1996. Hoe dan ook
is het nuttiger te preciseren dat zij "van toepassing is" met
ingang van het academiejaar 1996-1997 (of een volgend
academiejaar).
64
Vgl. Arbitragehof, arrest nr. 30/96 van 15 mei 1996.
204
Stuk 335-3
I. AMENDEMENTEN
voorgesteld door de Vlaamse regering
Artikel 2
Dit artikel vervangen door wat volgt :
"Artikel 2
§ 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de
Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :
"Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van
kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als
toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht
door één examencommissie.".
§ 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de
studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit
examen bestaat uit twee gedeelten :
1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde,
scheikunde, wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de
programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs;
2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de
beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met
betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten.".
§ 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende
voorwaarden :
1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht ;
de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ;
2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen ;
3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ;
4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als
bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de
jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997.
De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van
dit examen.".
§ 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt :
205
"De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van
examencommissie, bedoeld in het derde lid. De examencommissie telt, voorzitter en secretaris
uitgezonderd, minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden
aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze
dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de
vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie
stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een
examencijfer van ten hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een
examencijfer van ten minste twaalf behalen. De voorzitter van de examencommissie maakt de
resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking
van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het
examenreglement vast.".
§ 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt :
"De toelatingsvoorwaarde bedoeld in het derde lid geldt ook voor de inschrijving in om
het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en
tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingonderdelen of
verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de
opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor
de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze
supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de
inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij
tenminste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en
op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar.".".
Artikel 3
In de voorgestelde tekst op de vijfde regel het jaartal
"1998" vervangen door het jaartal "1999".
Artikel 4
In de voorgestelde tekst de zinsnede "die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden"
vervangen door de zinsnede "die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen" en de woorden
"academiejaar 1996-1997" vervangen door de woorden "academiejaar 1997-1998".
Artikel 5
Dit artikel vervangen door wat volgt :
"Artikel 5
Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997.".
II. AMENDEMENT
voorgesteld door de heren Freddy Sarens en René Swinnen
Artikel 3bis (nieuw)
Een nieuw artikel 3bis invoegen, dat luidt als volgt :
206
"Artikel 3bis
Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf, luidend als volgt :
§ 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie van de
theoretische benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretische benodigde
oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts
gefixeerd op de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van die opleidinge van het jaar
1997.".
VERANTWOORDING
Artikel 3bis vult het artikel 140 van het decreet aan met een zevende paragraaf. Deze nieuwe
paragraaf bepaalt dat voor de berekening van de evolutie van de theoretisch benodigde
oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 (financierbare eenheden per 1 februari 1998 en
volgende) de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen in kwestie wordt
gefixeerd op de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van het jaar 1997 (financierbare
eenheden op 1 februari 1996).
207
Stuk 335 -4
Verslag namens de Commissie voor Onderwijs,Vorming en Wetenschapsbeleid
uitgebracht door de heer Erik Matthijs
Samenstelling van de commissie :
Voorzitter : de heer Gilbert Vanleenhove.
Vaste leden : de heer Jos De Meyer, mevrouw Mia De Schamphelaere,
de heren Erik Matthijs, Freddy Sarens, Gilbert Vanleenhove ;
de heer Roland Deswaene, mevrouw Marleen Vanderpoorten,
mevrouw Sonja Van Lindt ;
de heer René Swinnen, mevrouw Gracienne Van Nieuwenborgh,
de heer André Van Nieuwkerke ;
de heren Pieter Huybrechts, Joris Van Hauthem ;
de heer Kris Van Dijck ;
de heer Ludo Sannen.
Plaatsvervangers :
mevrouw Sonja Becq, de heren Herman Candries, Paul Deprez,
mevrouw Maria Tyberghien-Vandenbussche, mevrouw Mieke Van Hecke ;
de heren Ward Beysen, Karel De Gucht, André Denys ;
de heren Patrick Hostekint, Michiel Vandenbussche, Robert Voorhamme ;
de heren Emiel Verrijken, Frans Wymeersch ;
de heer Christiaan Vandenbroeke ;
mevrouw Cecile Verwimp-Sillis.
INHOUD
I. Inleidende uiteenzetting door de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de
Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken
II. Vragen en bedenkingen van de leden
III. Antwoord van de minister met replieken van de leden
1) Waarde en aard van de toelatingsproef
2) De alternatieve voorstellen
3) Een overbodige maatregel ?
4) Mogelijke implicaties voor het secundair en het hoger onderwijs
IV. Artikelsgewijze bespreking en stemming
V. Eindstemming
Tekst aangenomen door de Commissie
208
I. Inleidende uiteenzetting door de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van
de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken
De minister verklaart dat het voorliggende ontwerp van decreet ondanks zijn geringe omvang een
vrij fundamenteel decreet is. Het wijzigt het decreet van 12 juni 1991 betreffende de
universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap op een wezenlijk punt, namelijk de toegankelijkheid
van de universiteit, door de decretale grondslag te bieden voor een interuniversitaire
toelatingsproef voor de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts.
Voor een goed begrip is het van belang eerst naar de maatschappelijke context te verwijzen.
Reeds geruime tijd wordt vanuit diverse sociale geledingen het probleem gesteld van de
‘plethora’ of het overaanbod van artsen. Terwijl het in het verleden gedurende lange tijd en niet
zonder corporatistische bijbedoelingen vanuit de artsensyndicaten als probleem werd
aangeklaagd, groeit er vandaag een brede maatschappelijke consensus rond de stelling dat het
hoge aantal artsen ook verder reikende negatieve consequenties heeft. Het overaanbod werkt een
dynamiek van medische consumptie in de hand, die nefaste effecten heeft op ons stelsel van
ziekteverzekering. Bovendien wordt de kwaliteit van de zorgverstrekking bedreigd, omdat vooral
bij de jonge artsen het gemiddeld aantal patiënten zo laag dreigt te worden dat de kritische
drempel, nodig om de noodzakelijke professionele ervaring op te doen, vaak niet gehaald wordt.
Bij deze analyse passen een aantal opmerkingen die de minister in het publieke debat over deze
aangelegenheid steeds heeft gemaakt, zoals dat de situatie in de verschillende Gemeenschappen
zich niet in dezelfde mate stelt, maar deze tasten de stelling niet ten gronde aan.
Met de rectoren verenigd in de VLIR, moet de minister vaststellen dat voor de oplossing van het
probleem van overaanbod haast uitsluitend wordt gekeken in de richting van de instroom in het
beroep en de opleiding tot arts, terwijl er weinig gedaan wordt om andere maatregelen te treffen
in de gezondheidszorg die het aantal zorgenverstrekkers terug zouden kunnen dringen. Zo moet
om redenen van elementaire billijkheid tegenover de jongere generaties ook het thema van de
uitstroom van artsen uit het beroep gesteld worden.
De sociale wet van 29 april 1996 voert op federaal vlak de mogelijkheid in dat de federale
regering het aantal artsen dat toegang krijgt tot het beroep contingenteert in functie van een door
een planningscommissie vastgesteld en door de regering bekrachtigd quotum. Beperking van de
toegang tot het beroep is inderdaad een zaak van de federale overheid, beperking via de opleiding
- weze het door in te grijpen op de instroom of op de doorstroom - is zaak van de
Gemeenschappen. Deze sociale wet plaatst de Gemeenschappen, bevoegd voor onderwijs en
opleiding, derhalve voor een loodzware verantwoordelijkheid. De Gemeenschappen zouden deze
verantwoordelijkheid naast zich neer kunnen leggen. Dat zou betekenen dat wij de instroom in de
opleidingen arts en tandarts volstrekt open houden en dus jonge mensen gedurende 9,
respectievelijk 5 jaar laten studeren voor een beroep, waarvan de toegang voor een groot deel
onder hen op het einde van het traject afgesneden wordt. Dat lijkt de minister althans moreel
volstrekt onaanvaardbaar. De opleidingen arts en tandarts zijn in grote mate beroepsgericht en
bieden niet die alternatieve beroepsuitwegen die andere academische opleidingen hebben.
Studenten in de opleidingen arts en tandarts vatten de studies aan met een duidelijk beeld van de
professionele finaliteit ; deze terechte verwachtingen en aspiraties op het einde van het traject, bij
de instroom in het beroep, aan diggelen slaan, is voor de minister onaanvaardbaar.
De minister wenst dus zijn verantwoordelijkheid op te nemen en vroeger in te grijpen, dus in de
opleiding. Er zijn verschillende formules denkbaar ; de VLIR heeft ooit een mooi overzicht
gemaakt van alle formules met hun respectieve voor- en nadelen. Toegegeven, geen enkele
209
formule is perfect; aan elk ervan kleven risico’s en tegenargumenten. Het instrument van
ontradingscampagnes is verschillende malen aangewend, zonder veel effect te sorteren. De
minister vreest dat ook van vrijblijvende oriënteringsproeven niet veel resultaat kan worden
verwacht. Het instrument van loting, zelfs al zou het om een gewogen loting gaan, is misschien
wel het minst onrechtvaardig omdat iedereen evenveel kans heeft te worden uitgeloot, maar stoot
de minister toch tegen de borst omdat de gemotiveerde student volledig van het lot afhankelijk is
en geen enkele mogelijkheid meer bezit om zelf greep te houden op een dergelijk cruciale fase in
zijn levensloop.
De keuze voor een interuniversitaire toelatingsproef vóór de eerste kandidatuur is na zorgvuldig
afwegen gebeurd en is op verschillende argumenten gebaseerd. Op de eerste plaats moet de
selectie volgens de minister zo vroeg mogelijk plaatsgrijpen om nog alle andere studie- en
loopbaanmogelijkheden open te houden. De aspirant-studenten krijgen op die manier
onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden en verliezen geen kostbare tijd.
Het examen dient interuniversitair te worden georganiseerd, zodat iedereen onder dezelfde
voorwaarden aan de proef wordt onderworpen. Anders dan bij het ingangsexamen voor de
opleidingen van kandidaat-ingenieur, gaat het hier om een interuniversitaire en centraal, los van
de universiteiten georganiseerde proef. Vervolgens moet ook de vrije keuze van de student
worden gerespecteerd ; de geslaagde student moet nog de volle vrijheid van keuze behouden
waar hij zijn studies wenst aan te vatten. Er kan dan ook geen sprake zijn van een soort
contingentering van de instroom per universiteit.
Dit ontwerp van decreet voert dus de supplementaire toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving
voor een opleiding van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts aan een Vlaamse universiteit in,
namelijk het slagen voor een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen.
Reeds eind vorig jaar heeft de minister een Technische Commissie geïnstalleerd, samengesteld
uit professoren geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogiek, die de opdracht kregen
hem te adviseren over de inhoud en vorm van het toelatingsexamen. Het eindrapport van de
Technische Commissie van 9 mei 1996 werd aan de leden van deze commissie bezorgd, zodat zij
zich een beeld kunnen vormen van de opzet van het toelatingsexamen. Het eindrapport laat zien
dat het ontwerpen van een dergelijke proef geen eenvoudige zaak is en dat zowel inhoudelijke
argumenten, als aspecten inzake validiteit, betrouwbaarheid en discriminatorische kracht en
overwegingen van praktisch-organisatorische aard een rol spelen. Een aantal fundamentele opties
heeft de minister op voorhand aan de Technische Commissie verduidelijkt : de proef moet aan de
abituriënten van de verschillende studierichtingen uit het secundair onderwijs gelijke kansen tot
slagen bieden ; de studeerbaarheid van de proef dient zo laag mogelijk te worden gehouden; er
dient eerder te worden gepeild naar inzicht en redeneervermogen en algemene bekwaamheden
inzake informatieverwerving dan naar parate kennis.
Zoals de leden van deze commissie hebben kunnen vaststellen, heeft de minister op een aantal
punten van het eindrapport afstand moeten nemen van het hem overgemaakte advies. Zo heeft hij
zich verzet tegen het in rekening brengen van de resultaten van het secundair onderwijs. De
mogelijkheid van een onbeperkt aantal kansen tot deelname aan de proef lijkt hem niet te
beantwoorden aan het vooropgezette doel. Ten slotte komt het de minister als fundamenteel voor
dat de toelatingsproef reeds in de eerste fase een hoger percentage dan 15 percent elimineert,
teneinde aan de maatschappelijke en politieke opzet te beantwoorden.
De kwestie van de datum van invoering van de toelatingsproef is vanzelfsprekend één van de
meest cruciale vragen. De minister heeft er de laatste weken en dagen geen twijfel over laten
210
bestaan dat de invoering best een jaar wordt uitgesteld en betrekking heeft op de toegang in het
academiejaar 1997-1998. Dat lijkt de minister essentieel voor de maatschappelijke
aanvaardbaarheid van deze toelatingsproef bij aspirant-studenten en ouders. Op dit ogenblik is
het inderdaad te laat om hen adequaat te informeren. De formele beslissing hierover moet door
het Vlaams Parlement worden getroffen.
Uiteraard zijn in deze de randvoorwaarden een wezenlijke factor. Naar de federale regering toe
mag uitstel niet worden geïnterpreteerd als een gebrek aan verantwoordelijkheid vanwege de
Vlaamse Gemeenschap. Naar zijn federale collega Colla toe, heeft de minister met
hardnekkigheid blijven stellen dat een overgangsperiode van drie jaar moet worden in acht
genomen, die nodig is om de toelatingsproef op punt te stellen. Pas na afloop van deze
overgangsperiode kan worden verwacht dat de proef zo kan worden afgesteld dat zij met een
zekere marge dát aantal selecteert dat door de federale planningscommissie wordt vastgesteld. In
het ontwerp van protocol dat door Colla is opgesteld, is deze experimenteertermijn overigens
expliciet opgenomen. Een jaar uitstel betekent dus dat deze termijn op twee jaar wordt
teruggebracht, zodat vanaf het academiejaar 1999-2000 de instroom kan worden ingesteld op het
federale cijfer. Overigens is de federale planningscommissie pas samengesteld en met haar
werkzaamheden gestart. Het decreet bevat niet de mogelijkheid om over te gaan tot een numerus
fixus of een quotum-gestuurde toelatingsproef. Gedurende de experimenteerfase dient eerst te
worden onderzocht in welke mate het aantal dat door de inhoudelijk bepaalde cesuren van de
toelatingsproef wordt geselecteerd, correspondeert met het federale contingenteringscijfer.
Ook wat langs de kant van de Franse Gemeenschap gebeurt, is in deze een belangrijke factor.
Minister Grafé heeft geopteerd voor een ander instrument dan een toelatingsexamen en wenst de
doorstroom van studenten te reguleren binnen interuniversitair afgesproken contingenten en
vooral bij de overgang naar het eerste doctoraat een sluis in te bouwen. Veel duidelijkheid over
de precieze procedure waarop een en ander zal gebeuren heeft de minister op dit ogenblik niet,
noch over de decretale grondslag ervan.
In dat verband is het belangrijk dat in het voorliggend ontwerp van decreet een bepaling is
opgenomen die de vorming van zogenaamde U-bocht-constructies moet tegengaan. Hieronder
wordt verstaan dat studenten de toelatingsproef trachten te omzeilen door zich in te schrijven in
een universiteit met open instroom, zoals in de Franse Gemeenschap, en zich vervolgens met een
kandidaatsdiploma aanbieden voor de doctoraten/licenties aan een Vlaamse universiteit. In de
voorliggende tekst van het ontwerp wordt derhalve het toelatingsexamen ook verplicht gesteld
voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de volledige opleiding tot arts of tandarts.
Uiteraard geldt zulks niet voor de student die de studie reeds aangevangen heeft en het eerste
studiejaar met succes heeft afgerond.
De Vlaamse universiteiten verenigd in de VLIR hebben in de moeilijke besprekingen die aan het
akkoord voorafgingen, duidelijk gesteld dat de beperking van de open toegang tot de universiteit
slechts door uitzonderlijke maatschappelijke overwegingen kan worden verantwoord. Teneinde
deze besluitvorming niet te laten bezoedelen door meer aardse (of: ‘tijdelijke’) overwegingen,
heeft de minister gemeend in het ontwerp van decreet een maatregel te moeten inschrijven
waarbij de verwachte daling van het aantal studenten geneeskunde en tandheelkunde niet
resulteert in een evenredige daling van het universitaire budget. Dat door het aantal
onderwijsbelastingseenheden op het aantal van 1 februari 1996 te fixeren. De toelatingsproef is
immers geenszins bedoeld als een besparingsmaatregel.
211
De minister vervolgt dat hij gisterenavond inzage kreeg in het advies van de Raad van State, dat
door het Vlaams Parlement met hoogdringendheid werd gevraagd (Stuk 335 (19951996) – Nr. 2). Dat advies maakt een aantal fundamentele opmerkingen, die wijzigingen aan de
tekst van het ontwerp van decreet noodzakelijk maken, onder meer omdat sommige bepalingen
een rechtstreekse weerslag hebben op de toegang tot het onderwijs, en dus als een regeling
inzake de inrichting en subsidiëring van het onderwijs cf. artikel 24, § 5 beschouwd moeten
worden. De minister heeft dan ook een aantal amendementen ingediend die aan de opmerkingen
van de Raad van State tegemoet komen :
– in de tekst van het decreet worden de essentiële elementen - inhoud, niveau, finaliteit - van de
toelatingsproef, de samenstelling van de examencommissie, en de modaliteiten van deelname
opgenomen ;
– de overgangsmaatregel voor studenten die aan een Vlaamse universiteit tenminste één
studiejaar van de opleiding arts/tandarts hebben voltooid, wordt uitgebreid naar studenten
die zulks aan om het even welke universiteit hebben gedaan, zodat deze niet 'teleurgesteld
worden in hun rechtmatige verwachtingen;
– extensieve verwijzingen inzake vrijstelling en verkorting van studieduur worden geschrapt.
Aan de andere opmerkingen van de Raad van State kan volgens de minister geen gevolg worden
gegeven.
Op de opmerking die stelt dat het ontworpen systeem dat zogenaamde U-bocht-constructies
wenst uit te sluiten, in wezen een grotere belemmering vormt voor buitenlandse studenten dan
voor Vlamingen, daar buitenlandse studenten doorgaans genomen eerder aan buitenlandse
universiteiten studeren dan aan Vlaamse, en aldus de mobiliteit in het gedrang brengt, kan niet
worden ingegaan. Het slagen voor het interuniversitair toelatingsexamen is een
toelatingsvoorwaarde voor elke student, wat ook zijn nationaliteit weze, aan een Vlaamse
universiteit. De toelatingsvoorwaarde is verbonden aan de Vlaamse universiteiten en is
nationaliteit-neutraal in hoofde van de student. Het staat elke student vrij zich al dan niet in te
schrijven aan een Vlaamse universiteit. Zo hij zich inschrijft, zijn de toelatingsvoorwaarden van
toepassing, wat ook zijn nationaliteit of woonplaats weze. De buitenlandse student heeft in
essentie geen mindere mogelijkheid om zich in te schrijven aan een Vlaamse universiteit als de
doorsnee Vlaamse student. Het opleggen van het toelatingsexamen geldt voor elke student. Het
aanknopingspunt voor de toepasbaarheid van het toelatingsexamen ligt met andere woorden
besloten in het zich inschrijven aan de Vlaamse universiteit op zich, niet in het behoren tot een
bepaalde nationaliteit, land van oorsprong, opleiding secundair onderwijs, of welke hoedanigheid
ook in hoofde van de student.
De minister wenst ook niet in te gaan op de opmerkingen inzake de fixatie van de financiering ;
de argumenten die de Raad van State aanhaalt om die financiering te wijzigen zijn de minister en
de Vlaamse regering bekend ; de Vlaamse regering wenst de huidige regeling te behouden omdat
de universiteiten zeker niet overgefinancierd zijn. Het is anderzijds correct dat er door de
gefixeerde financiering een zekere mate van ongelijkheid tussen de universiteiten kan ontstaan,
en dit ten nadele van de grootste universiteiten, namelijk Leuven en Gent. Ook deze
universiteiten hebben het ontwerp echter in de VLIR goedgekeurd.
De minister besluit dat dit ontwerp van decreet ondanks zijn geringe omvang een fundamentele
aangelegenheid regelt. Een beperking van de vrijheid van studiekeuze en van de open toegang tot
212
universitair onderwijs - een in onze gemeenschap gekoesterd ideaal, zij het dat wij daarmee in
internationaal verband een eenzame positie innemen - mag niet lichtzinnig gebeuren. De minister
is er van overtuigd dat de maatschappelijke noodzaak ons inderdaad tot deze maatregel dwingt,
en dat de Vlaamse Gemeenschap haar verantwoordelijkheid moet opnemen.
II. Vragen en bedenkingen van de leden
– Een eerste lid verklaart dat voor een sociale partij als de zijne een doeltreffende sociale
zekerheid en democratisch onderwijs zeer belangrijke aandachtspunten zijn. De laatste jaren
worden wij echter met het probleem geconfronteerd dat beide doelstellingen op gespannen voet
met elkaar staan. Een betaalbare en functionele sociale zekerheid is immers niet gebaat met een
overaanbod aan artsen en tandartsen. De democratisering van het onderwijs is anderzijds niet
gediend met een beperking van de toelating tot de studies.
Het overaanbod aan artsen is echter een reëel maatschappelijk probleem. Waar er in 1991 in ons
land 35.206 artsen waren waarvan 17.363 huisartsen, is dit aantal in 1995 gestegen tot 38.369
waarvan 18.484 huisartsen, 16.426 specialisten en 3.459 kandidaat-specialisten. Hiermee is de
verhouding artsen/inwoners in 1995 op 1 arts per 264 inwoners gekomen terwijl dit in 1991 nog
1 per 290 was. In Europa kent alleen Italië een hogere artsendichtheid. Wij vinden het wel
opmerkelijk dat er nu meer specialisten dan omnipractici zijn. Dat wijst er op dat het overaanbod
zich niet alleen bij de huisartsen situeert.
De blijvende toename van het aanbod van artsen in ons land brengt belangrijke ongewenste
gevolgen en risico's mee :
– het veroorzaakt een stijging van de medische consumptie, hetgeen de uitgaven in de
ziekteverzekeringssector nodeloos doet stijgen (Nederland ongeveer 10 miljoen inwoners
Vlaanderen 5,5 miljoen ; Vlaanderen : 1,5 maal meer consumptie dan Nederland) ;
– het leidt tot een toename van verstrekkingen die medisch weinig of niet gerechtvaardigd zijn ;
– de kwaliteit van de geneeskunde daalt omdat sommige artsen te weinig patiënten of
verstrekkingen hebben en bijgevolg over te weinig ervaring beschikken.
De partij van de spreker is er steeds vanuit gegaan dat een oplossing ten gronde maatregelen
zowel op het vlak van de beroepsuitoefening als op het vlak van de opleiding vereist. Het zou
immers onredelijk zijn om de instroom te beperken terwijl aan de andere kant gevestigde artsen
probleemloos tot ver na de normale pensioenleeftijd aan de slag kunnen blijven. Anderzijds heeft
het ook niet veel zin om enkel in de beroepsuitoefening in te grijpen en de instroom ongemoeid
te laten. De opleiding tot arts is één van de langste en dus duurste studies voor zowel de overheid
als de student. Het zou dan ook niet verantwoord zijn om jongeren deze opleiding te laten volgen
en hen achteraf te laten constateren dat zij het beroep niet mogen uitoefenen of er geen
voldoende inkomen mee kunnen verwerven.
Om tot een gecoördineerde oplossing te kunnen komen is er nu overleg nodig tussen drie
partners, vermits het onderwijsbeleid sinds de grondwetsherziening van 1988 tot de
bevoegdheden van de gemeenschappen behoort. De federale overheid heeft reeds voor een stok
achter de deur gezorgd door in de sociale wet van 29 april 1996 de mogelijkheid te voorzien dat
de federale regering na de termijn van de opleiding waaraan de studenten nu beginnen - voor de
213
artsenopleiding is dit dus ten vroegste over 7 jaar - per gemeenschap, kan ingrijpen op de toegang
tot alle medische beroepstitels (de zgn. contingentering).
Zo'n vaart hoeft het echter niet te lopen. De Vlaamse Gemeenschap heeft zich vrijwel
onmiddellijk bereid getoond om voor een probleem van zo'n groot maatschappelijk belang tot
een oplossing bij te dragen. De partij van de spreker heeft wel steeds gesteld dat van een
maatregel op onderwijsvlak slechts sprake kon zijn als er aan Franstalige zijde eveneens
maatregelen werden getroffen. Een eenzijdig initiatief zou immers zinloos zijn vermits studenten
die de Franse taal voldoende beheersen en die het zich financieel kunnen veroorloven zich dan
aan Franstalige universiteiten zouden kunnen inschrijven en daar de opleiding volgen. Inmiddels
worden er nu ook aan Franstalige zijde concrete maatregelen uitgewerkt. De Franstalige minister
voor het Hoger Onderwijs zou een ontwerp-decreet klaar hebben dat voorziet in een selectie van
tandheelkunde- en geneeskundestudenten na de kandidaturen.
De Vlaamse Gemeenschap kiest voor een toelatingsproef vóór de aanvang van de studies. De
partij van de spreker meent dat deze keuze het best te verenigen is met de
democratiseringsgedachte. Een preselectie op basis van bekwaamheid heeft het voordeel dat de
kandidaat-studenten meteen weten of zij een grote kans op slagen hebben in de betreffende
studies. Een selectie tijdens de opleiding heeft daarentegen het voordeel dat de selectie minder
gekoppeld is aan een momentopname en dat de achtergrond van het secundair onderwijs een
minder grote rol zal spelen. Een belangrijk nadeel van een late selectie is echter dat studenten die
dan niet door de selectie raken, met een aantal 'verloren jaren' zitten. Dat lijkt voor de partij van
de spreker erg a-sociaal en nefast voor de democratisering van deze opleidingen. Het is immers
bekend dat lagere sociale klassen en gezinnen met een laag inkomen omwille van de hoge
opportuniteitskost van een hogere studie pas geneigd zijn tot verdere scholing indien ze de kans
op succes hoog inschatten. Vooral studenten uit minder begoede gezinnen zullen dus het risico
op minstens drie verloren jaren niet willen nemen. Een selectie op basis van bekwaamheid vóór
de aanvang van de studies heeft dit nadeel niet. Dergelijke selectie geeft integendeel de
kandidaat-student vooraf reeds meer zekerheid over zijn slaagkansen.
Of de toelatingsproef geen nadelig effect op de democratisering van het onderwijs zal hebben, zal
in grote mate afhangen van de inhoud en de wijze van organisatie van het examen. Het decreet
voorziet dat de toelatingsproef interuniversitair bij de aanvang van de studies georganiseerd
wordt. Een gelijktijdige centrale proef biedt alleszins meer objectiviteit. Om in deze proef
iedereen gelijke kansen te geven is het verder heel belangrijk dat er niet louter naar de kennis
gepeild wordt. De kandidaat-studenten mogen immers niet gedetermineerd worden door hun
achtergrond van middelbaar onderwijs. Daarom moet ook gepeild worden naar inzicht en
psycho-sociale vaardigheden. Maar ook de wijze van het meedelen van het resultaat is van
belang. Een kandidaat die niet slaagt in de toelatingsproef zou voldoende geïnformeerd moeten
kunnen worden op welke vlakken hij gefaald heeft.
De spreker had ook nog een hele reeks vragen naar de inhoud en de uitvoeringsmodaliteiten van
de toelatingsproef - zo onder meer omtrent het aantal keren dat men aan de proef mag
deelnemen, het niveau van de proef, het inschrijvingsgeld en dergelijke - maar de verklaring van
de minister en de amendementen van de Vlaamse regering maken dit overbodig. De partij van de
spreker verheugt zich dat de minister het voorstel van de technische commissie inzake de datum
van invoering heeft gevolgd. Zo kan op een rustige en voldragen wijze gestart worden met deze
belangrijke wijziging van de toegang tot bepaalde universitaire opleidingen. Wel is de spreker
bevreesd voor dit uitstel met 1 jaar, en het mogelijk effect ervan op de instroom tijdens het
academiejaar 1996-1997.
214
Het correct informeren van de kandidaat-studenten en het opstellen van een rechtvaardige proef
die zo accuraat mogelijk de juiste potentiële kwaliteiten die vereist zijn voor het beroep van arts
of tandarts, detecteert, vraagt inderdaad een grondige en doordachte voorbereiding. Wanneer dit
maximaal gegarandeerd is, komen we ook niet in aanvaring met de principes van de vrije keuze
en het recht op onderwijs. Toch is het niet uitgesloten dat de invoering van dergelijke proef een
bijkomende drempel opwerpt die misschien niet de bedoelde, zwakkere en minder gemotiveerde
studenten afschrikt maar eerder de jongeren uit een zwak sociaal-economisch milieu. De partij
van de spreker meent dan ook dat de proef na een inloopperiode van enkele jaren geëvalueerd
moet worden. Daarbij zou alleszins moeten onderzocht worden of jongeren uit de lagere sociale
klassen omwille van de toelatingsproef minder hun kans wagen in de tandheelkunde of
geneeskunde-studies. Het zou ook nuttig zijn om te weten of van degenen die wel aan de proef
hebben deelgenomen de achtergrond in het secundair onderwijs een rol speelt in het al dan niet
slagen.
Omdat het effect op de democratisering van het onderwijs momenteel allesbehalve duidelijk is,
zou de invoering van een toelatingsproef uitzondering op de regel moet blijven. Een uitbreiding
van een bindende toelatingsproef tot andere opleidingen kan bovendien alleen wanneer dit
voldoende maatschappelijk gefundeerd is. Alleszins zou het inschrijvingsgeld voor dergelijke
proef geen extra hindernis voor minder begoede studenten mogen vormen. De partij van de
spreker hoopt in elk geval dat er voor deze kandidaten een sterke vermindering voorzien wordt
indien zij bijvoorbeeld kunnen aantonen dat ze het laatste jaar van hun secundaire studies een
studiebeurs ontvingen.
Tot slot benadrukt de spreker nog dat zijn partij ook van de federale overheid maatregelen binnen
de gezondheidssector zelf verwacht die de artsen moeten stimuleren om minder te cumuleren of
meer samen te werken en om tijdig hun praktijk af te bouwen of over te laten.
Als ieder zijn eigen maatregelen ernstig neemt, hoeft de contingenteringsmaatregel misschien
niet uitgevoerd worden. Vooraleer er tot dwingende maatregelen wordt overgegaan, moet men
zeker zijn dat de ontradingscampagnes niet zouden werken. De partij van de spreker hoopt
alleszins dat de invoering van een toelatingsproef de afgestudeerde artsen en tandartsen kan
beschermen tegen een contingentering. Niets is zo frustrerend dan te moeten vaststellen dat men
de toegang tot het beroep wordt geweigerd waarvoor men zoveel bekwaamheid, inzet en
middelen heeft moeten betonen.
De spreker besluit dat de minister in verband met de financiering van de opleidingen van
kandidaat-arts en kandidaat-tandarts maatregelen heeft voorzien om de neerwaartse evolutie van
het budget op te vangen. Het aantal OBE’s wordt daarom op het aantal van 1 februari 1996
gefixeerd. Een parallelle maatregel inzake de investeringskredieten is volgens de
meerderheidspartijen even noodzakelijk. De meerderheidspartijen hebben in die zin een
amendement neergelegd (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3).
– Een tweede spreker deelt de bekommernissen van het vorige lid, maar volgens hem biedt het
voorliggend ontwerp niet het juiste antwoord. Hij formuleert volgende kritieken bij het principe
van de toelatingsproef, dat door zijn fractie resoluut wordt afgewezen.
1) De toelatingsproef betekent een breuk met het principe van de vrije studiekeuze. Het vormt
ook een gevaarlijk precedent, omdat men in de nabije toekomst ook de vrije toegang tot andere
universitaire richtingen in vraag zou kunnen gaan stellen. De uitlatingen van rector Oosterlinck
215
van KUL in verband met een verplichte toelatingsproef voor alle universitaire studies wijzen
trouwens in die richting.
2) De toelatingsproef betekent niet alleen een inbreuk op het principe van de vrije studiekeuze,
ook het principe van de gelijke kansen wordt aangetast. De toelatingsproef behelst een test in
wiskunde, biologie, fysica en scheikunde. Men kan zich echter de vraag stellen of deze
voorkennis wel essentieel is om een goed arts te worden. De spreker kent veel artsen met een
vooropleiding latijn-grieks, waarin de geciteerde vakken zeker niet dominant aanwezig zijn. En
toch zijn deze personen goede artsen geworden. Dat betekent meteen dat met de voorliggende
proef mensen worden uitgesloten die een goed arts geweest zouden zijn. Dat vindt de spreker niet
verdedigbaar. Het gevaar dat mensen onterecht uitgesloten worden, is des te reëler omdat de
toelatingsproef een momentopname van cognitieve inzichten geeft. Elementen als inzet,
motivatie, aanpassingsvermogen en dergelijke worden niet in rekening gebracht. Ook het
commitment wordt uiteindelijk niet getest, alhoewel de minister steeds heeft gezegd dat dat een
belangrijk onderdeel van de toelatingsproef zou worden.
3) De toelatingsproef zal een negatieve weerslag hebben op het secundair onderwijs. Wordt de
inhoud van de toelatingsproef de eerste jaren immers nog afgestemd op de leerinhouden van het
secundair onderwijs, op langere termijn wil men de test vooral afstemmen op het universitair
curriculum. Dat betekent dat de secundaire scholen meer geneigd zullen zijn om hun leerlingen
'klaar te stomen' voor de eenzijdig wetenschappelijk en wiskundig gerichte toelatingsproef,
waardoor de algemeen vormende opdracht van het secundair onderwijs in gevaar dreigt te
komen. Een bijkomend gevaar is dat de kwaliteit van de school meer bepalend zal zijn voor het
al dan niet slagen in de toelatingsproef, dan de kwaliteit van de student (cf. rector Willems van de
RUG).
4) De proef is eigenlijk geen toelatingsproef zoals de minister ze steeds noemt, maar een
numerus clausus. Indien het een werkelijke toelatingsproef was, zou het principe van het
verhogen van de slaagkansen centraal staan, zoals bij de toelatingsproef van de burgerlijk
ingenieurs. Die wil enkel nagaan wie de studies aankan. Indien het een werkelijke toelatingsproef
was, zou bovendien niet ingespeeld worden op de uitstroom, wat hier zeer duidelijk wél het geval
is. Een toelatingsproef heeft als dusdanig immers geen effect op de uitstroom ; zij vermindert
enkel het zittenblijven. De door de minister voorgestelde proef legt echter een duidelijk verband
tussen de instroom en de uitstroom : het is de bedoeling de instroom af te stemmen op het aantal
artsen dat toegelaten zal worden tot het beroep, zoals dat federaal vastgelegd zal worden. Dat
geldt zeker na de proefperiode van 2 jaar. Het betreft hier dus wel degelijk een numerus clausus :
het is de bedoeling om het aantal artsen te beperken. Als de minister enkel de verhoging van de
slaagkansen op het oog had, zou een dergelijke proef trouwens veel beter voor andere richtingen
ingevoerd worden : het slaagpercentage in de medische faculteit ligt immers hoger dan in andere
richtingen.
5) De toelatingsproef wordt verantwoord vanuit een algemeen maatschappelijke druk. De
redenering is dat een te veel aan artsen tegelijkertijd de kosten voor gezondheidszorg opdrijft, en
de kwaliteit ervan aantast. Te veel artsen zien immers té weinig patiënten, waardoor zij te weinig
ervaring hebben. De spreker merkt op dat deze gedachte, die onder meer verdedigd werd door Jef
Valkeniers in zijn voorstel van decreet (Voorstel van decreet van de heer J. Valkeniers c.s.
houdende organisatie van een gemeenschappelijk eerste studiejaar voor enkel studiegebieden aan
de universiteiten met het oog op de beperking van het aantal studenten geneeskunde (Stuk
250(1992-1993)-nrs. 1 en 2 en notulen van 21 maart 1995)), ten tijde van de bespreking ervan
nog verworpen werd door een bepaalde politieke partij, terwijl diezelfde partij deze redenering
216
nu blijkbaar wél steunt. Een lid van de geviseerde partij repliceert dat zijn partij nooit ontkend
heeft dat het geciteerde verband bestaat, wél dat het de enige oorzaak van de stijgende kosten
voor gezondheidszorg zou zijn.
De spreker vervolgt dat het overaanbod aan artsen zich echter vooral bij de specialisten situeert,
en in veel mindere mate bij de huisartsen. Nochtans worden vooral zij met het voorliggend
ontwerp van decreet geviseerd. Zijn partij is van mening dat het probleem van de plethora pas
opgelost kan worden in het kader van een globale hervorming van de gezondheidszorg. In dit
verband heeft zijn partij reeds voorstellen gelanceerd, onder meer met betrekking tot de
echelonnering en de relatie generalisten-specialisten.
De spreker besluit dat een numerus clausus zeker niet het geschikte antwoord is op de
maatschappelijke vraag naar een beperking van het aantal artsen en tandartsen. Volgens de partij
van de spreker moet de oplossing veeleer in de richting van een betere oriëntering en een andere
invulling van het curriculum gezocht worden. Momenteel is de keuze voor arts veel te veel een
beroepsmatige keuze. De universiteiten evolueren globaal gezien trouwens voor de meeste
opleidingen te veel naar opleiders tot een beroep. Specifiek voor de medische richtingen moet er
volgens de spreker eerder een breed opgevatte gemeenschappelijke kandidatuur komen,
waardoor de studenten na die twee jaar pas hun uiteindelijke studiekeuze zouden maken. Op dat
moment zou men eventueel ook een beperking van de keuze voor arts kunnen inbouwen. Dit
alternatief heeft het voordeel dat de studenten ten minste de kans gehad hebben om een
gemeenschappelijke eerste kandidatuur aan te vatten.
Ten slotte vraagt de spreker de nodige aandacht voor de opmerking van de SERV met betrekking
tot de enveloppe van het HOBU, die ingevolge een verhoogde toestroom van studenten die niet
in de toelatingsproef slagen, naar het HOBU zouden overstappen.
– Een derde spreker meent op basis van de gevraagde adviezen en de uiteenzettingen van de
collega's te mogen stellen dat iedereen principieel voorstander blijft van de open toegankelijkheid
van het universitair onderwijs. Iedereen ziet de problemen rond de inrichting en het uitwerken
van een toelatingsproef, maar toch wil men ze inrichten.
De spreker wenst duidelijk te stellen dat haar partij geen voorstander is van een toelatingsproef
arts/tandarts zoals ze nu wordt voorgesteld.
De kritiek op het ontwerp van decreet dat nu voorligt kan als volgt samengevat worden.
1) Vanuit een liberale visie acht men de vrije keuze voor 18-jarigen essentieel ; het is niet de taak
van de overheid zich met de studiekeuze van jongeren in te laten. Men beseft dat zich in de
sociale zekerheid een probleem stelt, maar dat probleem moet niet opgelost worden door het
onderwijs.
2) Een proef alleen voor arts/tandarts is bovendien discriminerend : ook andere afgestudeerden
hebben het vaak lastig een job te vinden in de lijn van hun diploma. Daarenboven schept men
ongetwijfeld een nieuw cascadeprobleem waarbij de mislukten hun kansen zullen wagen in
aanverwante studierichtingen of in het HOBU.
3) Een toelatingsproef geeft een resultaat van een momentopname : harde werkers halen het vaak
op langere termijn en sommige studenten evolueren in hun eerste kandidatuur zeer positief, doch
de toelatingsproef geeft hen geen kans.
217
4) In het perspectief van permanent leren, is studeren op zich positief. Wanneer men het
organiseren van toelatingsproeven institutionaliseert en wellicht uitbreidt, zal er in de toekomst
eerder minder dan meer 'geleerd' worden. Dat is ongetwijfeld een verarming van de samenleving,
want zelfs studenten die niet slagen aan de universiteit steken er meestal veel kennis op.
5) Het organiseren van een toelatingsproef is bovendien sociaal onaanvaardbaar : een goede
voorbereiding op de proef zal immers meer in het bereik liggen van diegenen die begeleiding
kunnen bekostigen en hangt vaak af van de vooropleiding.
De partij van de spreker had ook opmerkingen bij het advies van de Raad van State, maar gezien
de ingediende amendementen, zal zij hier niet langer bij blijven stilstaan.
Omdat de partij van de spreker beseft dat er zich betreffende de oriëntering van studenten en het
hiermee samenhangend groot aantal mislukkingen wel een probleem stelt, stelt zij een sociaal
aanvaardbaar alternatief voor, dat ook door een aantal betrokkenen op het veld gesteund wordt,
namelijk een verplichte oriënteringsproef voor alle studenten die niet bindend is. Op deze manier
zullen potentiële studenten de resultaten van deze proef zelf kunnen afwegen tegenover hun
werkkracht, hun basisvorming en hun vermogen om bij te sturen. Zij maken kennis met hoger
onderwijs wat op zich stimulerend of remmend kan werken, maar dat beoordelen zij dan zelf. In
ieder geval blijft op deze manier de keuzevrijheid en de verantwoordelijkheid van de jongere en
van zijn ouders gevrijwaard, blokkeert men inmenging van de overheid in de keuze en kan er
toch een signaal gegeven worden naar eventuele tekortkomingen toe.
Deze spreker stelt nog twee bijkomende vragen. In de eerste plaats vraagt zij in welke richting de
Europese Gemeenschap momenteel rond de numerus clausus denkt. Daarnaast wenst zij de
kostprijs van de toelatingsproef voor de overheid te vernemen.
– Een vierde spreker onderkent het belang van voorliggend ontwerp van decreet dat de
organisatie van een interuniversitaire toelatingsproef voor de opleidingen van kandidaat-arts en
kandidaat-tandarts regelt. Verder voorziet het ontwerp in een compensatie van de financiële
consequenties voor de verschillende universiteiten.
Er lijkt inderdaad een maatschappelijke consensus gegroeid te zijn rond de constatatie dat er in
België te veel artsen en te veel afgestudeerden in de paramedische sector zijn. Gevolgen hiervan
zijn een voortdurende stijging van de uitgaven van sociale zekerheid en een daling van de
kwaliteit van de gezondheidszorg door het gebrek aan ervaring en ondervinding in de pathologie
bij sommige jonge huisartsen wegens een te laag aantal patiënten. Er zijn verschillende
mogelijkheden om hieraan te verhelpen : de instroom, de doorstroom of de toegang tot het
beroep beperken.
In de federale programmawet van 29 april 1996 werd door de ministers Colla en De Galan een
beperking van de toegang tot het beroep van arts of tandarts voorzien : contingentering. Als enige
maatregel is dit absoluut ongepast omdat het maatschappelijk en individueel niet zinvol is eerst
iemand een hoger diploma te laten behalen en dan de toegangsweg tot het beroep definitief te
blokkeren.
Maar deze passage uit de programmawet betekende dan wel een aansporing om de
Gemeenschappen aan te zetten maatregelen te nemen in verband met de instroom in of de
doorstroom binnen het onderwijs. Beperking van de instroom is inderdaad een zaak van het
218
onderwijs en biedt aan de kandidaat-studenten onmiddellijk duidelijkheid in hun
opleidingsmogelijkheden en kwaliteiten.
Het voorliggende ontwerp van decreet voorziet dus in een centraal georganiseerde
interuniversitaire toelatingsproef ; dat betekent dat een student geslaagd moet zijn voor deze
proef wil hij de eerste kandidatuur geneeskunde of tandheelkunde kunnen aanvatten. De
voorspellende waarde hiervan zal gedurende drie jaar nagegaan worden. Er zal dus geen numerus
fixus of numerus clausus of een vestigingswet ingevoerd worden ; dat is niet de geschikte
oplossing en protest zou niet uitblijven. De Vlaamse regering dient de inhoud en de wijze van
organisatie van de toelatingsproef vast te leggen, maar dat wordt ondertussen, na advies van de
Raad van State, decretaal vastgelegd.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting zal de technische uitwerking van zo'n proef geen
eenvoudige opdracht zijn. Een voldoende hoge mate van validiteit en betrouwbaarheid en een
voldoende discriminatorische kracht zijn inderdaad sleutelfactoren en dit alles zal bepalend zijn
voor de relevantie van de proef zelf.
De inrichting van een dergelijke proef is zeer complex en kan in geen geval vergeleken worden
met een toelatingsexamen van burgerlijk ingenieurs waar de nadruk bijna uitsluitend op één
discipline gericht wordt. Bij de toelatingsproef voor kandidaat-artsen en kandidaat-tandartsen zal
men dus moeten peilen naar het inzicht, het redeneervermogen en ook naar de parate kennis van
bepaalde vakken. Er moet immers ook over gewaakt worden dat de abituriënten uit de diverse
studierichtingen van het secundair onderwijs gelijke kansen hebben. Dus ook het analytisch en
synthetisch vermogen zullen belangrijk zijn. De toelatings- en selectieproeven moeten gericht
worden op het oriënteren van studenten naar de voor hen meest geschikte opleiding.
Een beperking van de toegang tot het beroep nadat men met succes de opleiding heeft gevolgd, is
volgens bepaalde adviesorganen onmogelijk. De meeste adviezen zijn tegen een beperking van
de toegang tot de opleiding, maar anderen menen dat dit gerechtvaardigd is gelet op de negatieve
effecten van de huidige situatie - de plethora - op de kwaliteit van de gezondheidszorg.
Bepaalde adviesorganen twijfelen aan de efficiëntie van de maatregel. Maar indien de
toelatingsproef valide is, zal het resultaat zijn dat er minder 'ongeschikte' kandidaten tot het
eerste jaar worden toegelaten ; tijdens de opleiding zullen er dus vanzelf minder studenten
uitstromen dan nu het geval is.
Ook voor andere sectoren van het universitair onderwijs kan de vraag naar een toelatingsexamen
gesteld worden – bijvoorbeeld kinesitherapie, faculteit diergeneeskunde. In dit verband kan
verwezen worden naar de denkrichting gelanceerd door rector Oosterlinck van de KUL. De
spreker is van mening dat de roep om een beperking van de toegang tot andere studierichtingen
steeds harder zal gaan klinken en dat de inrichting van een toelatingsproef voor iedere richting in
de toekomst overwogen zou kunnen worden.
Een andere belangrijke vaststelling die ook door bepaalde adviesorganen is gemaakt : een
beperking van de toegang tot de universiteit zou ook mogelijk moeten zijn voor de ganse
medische sector en de ganse para-medische sector, want alleen een beperking van de instroom
voor kandidaat-artsen en kandidaat-tandartsen zal zeker leiden tot ongewenste verschuivingen
tussen studierichtingen aan de universiteit zelf en naar de hogescholen toe, met alle gevolgen die
hieraan verbonden zijn, onder meer hogere kosten voor de hogeschool.
219
Wat de financiële gevolgen voor de hogescholen en de universiteiten betreft, pleit de spreker
ervoor om het voorgestelde compensatiesysteem slechts aan te houden voor een bepaalde
overgangsperiode. En tijdens die overgangsperiode zal men een duidelijk zicht krijgen van de
verschuivingen die optreden in de studierichtingen ; derhalve zullen daar ook financiële
consequenties moeten aan gekoppeld worden. Het ligt namelijk in de lijn van de verwachtingen
dat het invoeren van die toelatingsproef zal leiden tot een groter aantal studenten in de
hogescholen aan wie een globale enveloppe wordt toegekend, onafhankelijk van het aantal
studenten. De universiteiten daarentegen zullen te maken krijgen met een daling van de studenten
geneeskunde en tandheelkunde.
Als bijkomende toelatingsvoorwaarde tot de studies van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts
geldt dus het slagen in een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen. Eén van de
eerste vragen is zoals in de memorie van toelichting staat, citaat : 'het is de bedoeling dat er een
gemeenschappelijk examen komt voor de beide opleidingen in kwestie'. Betekent dit én een
examen voor kandidaat-artsen én een examen voor kandidaat-tandartsen of is het één
gemeenschappelijke proef voor beide richtingen ?
Over de manuele vaardigheden waarover kandidaat-tandartsen moeten beschikken, zal
geoordeeld worden na de kandidaturen. Ook daarbij kunnen vragen gesteld worden. De spreker is
van mening dat indien na het eerste semester vastgesteld wordt dat die vaardigheden ontbreken,
de student nog de kans moet krijgen om over te schakelen naar een andere richting, bijvoorbeeld
geneeskunde. Vaardigheden bezit men en kunnen moeilijk aangeleerd worden, wordt immers
vanuit bepaalde hoek beweerd.
Een tweede vraag die de fractie van de spreker wenst te stellen heeft betrekking op het overleg
met de Franstalige Gemeenschap. Bepaalde adviesorganen drukken sterk op de noodzaak van
gesprekken en overeenstemming met de Franstalige Gemeenschap. Dit weekend konden we nog
in de Franstalige pers lezen dat de minister voor het hoger onderwijs van de Franstalige
Gemeenschap een eigen oplossing zou hebben om het aantal studenten in de tandheelkunde en de
geneeskunde te beperken. Hij zou in het programmadecreet over het onderwijs laten opnemen dat
de studenten aan het eind van de kandidaturen zouden worden gefilterd ; hij ziet de oplossing
eerder in een soort heroriëntatie van sommige studenten. Aan dit plan wordt nu vorm gegeven
door het op te nemen in het programmadecreet en daarin wordt gestipuleerd dat aan het eind van
de kandidaturen er een soort proef voor een interuniversitaire jury komt. Twee mogelijkheden
staan hier nog open, namelijk een extra proef of een weging van wat men over de student heeft
geleerd. Deze 'filter' zou voor het eerst gehanteerd worden voor nieuwe studenten in 1999 in de
tandheelkunde en in 2000 voor studenten in de geneeskunde. De spreker ziet echter niet goed hoe
men die selectie gaat organiseren.
De vraag is of een dergelijk verschillend systeem in de beide gemeenschappen van ons land wel
aangewezen is, en of men ook hier beter niet tot een overeenstemming zou kunnen komen. De
SERV pleit in dit verband voor een gelijktijdige invoering van een analoge toelatingsproef aan de
Franstalige universiteiten om te verhinderen dat de Vlaamse studenten zich aan deze
universiteiten zouden inschrijven en daar ook afstuderen, om zich vervolgens in Vlaanderen te
vestigen. Het is alleszins positief dat de minister in het ontwerp een bepaling heeft ingeschreven
die U-bochtconstructies dient tegen te gaan. De spreker is het ermee eens dat ter zake niet
ingegaan moet worden op de opmerkingen van de Raad van State. Hij blijft er echter voorstander
van om naar een totale overeenkomst met de Franstalige Gemeenschap te streven.
220
De spreker besluit dat het goed is dat de regering zich een drietal jaren voorbehoudt om de
conclusies te trekken in verband met de uitwerking, de inhoud en de organisatie van deze
toelatingsproef. Een evaluatie is dan ook absoluut noodzakelijk en deze evaluatie zal dan ook
moeten aantonen welke de invloed is van de toelatingsproef op de democratisering van het
onderwijs, op de kwaliteit van de opleiding en op het aantal studenten, en het is duidelijk dat de
verschillende sectoren hierbij betrokken moeten worden. De fractie van de spreker is het ook
eens met de ingangsdatum, namelijk het academiejaar 1997-1998, en met het feit dat een student
maximaal twee keer aan de toelatingsproef mag deelnemen.
– Volgens een vijfde spreker zou men om drie redenen voor de invoering van een toelatingsproef
voor artsen en tandartsen kunnen pleiten : in het kader van de beheersing van de
gezondheidszorg, uit zorg voor de kwaliteit van de verstrekte geneeskunde, en uit zorg om het
inkomen van de artsen en tandartsen veilig te stellen. Voor de partij van de spreker zijn echter
geen van deze argumenten valabel : de enige manier om de gezondheidszorg structureel aan te
pakken ligt in een regionalisering van de sociale zekerheid (argument 1), België behoort bij de
top-5 wat de kwaliteit van de verstrekte geneeskunde betreft (argument 2) en corporatistische
argumenten zijn voor zijn partij uit den boze. Dat neemt niet weg dat zich voor wat het laatste
argument betreft wel degelijk een probleem stelt : 100 jaar geleden was de kostprijs van 1
doktersbezoek gelijk aan 1 dagloon, anno 1996 aan 1 uurloon.
Vervolgens ontwikkelt de spreker een redenering waaruit moet blijken dat de invoering van een
toelatingsproef wellicht overbodig is. Volgens zijn informatie zouden volgens de
planningscommissie van het federale ministerie van Volksgezondheid die momenteel de
contingentering van het aantal artsen en tandartsen bestudeert, in Vlaanderen nog jaarlijks 500
artsen - volgens een eerste versie - of 350 - volgens een tweede versie - mogen afstuderen. Voor
heel België zouden deze cijfers respectievelijk 800 en 650 bedragen. Daartegenover staat dat er
tussen 1986 en 1996 aan de Vlaamse universiteiten jaarlijks in totaal 1.000 à 1.100 studenten
instroomden. Het slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedroeg gemiddeld600 of 60% van de
instroom. Omdat er ook tijdens de volgende jaren nog studenten afvallen, studeerden er tussen
1986 en 1996 gemiddeld 450 artsen af aan de Vlaamse universiteiten. Gegeven de geciteerde
cijfers van de federale planningscommissie, betekent dit 100 artsen te veel of 50 te weinig,
naargelang het aantal dat uiteindelijk voor Vlaanderen weerhouden zal worden. In de laatste
hypothese zou een toelatingsproef zelfs totaal overbodig zijn. En zelfs het eventuele overschot
van 100 artsen, kan, gezien de demografische perspectieven, verantwoord worden : de bevolking
veroudert, wat de nood aan artsen zal doen toenemen.
Zelfs afgezien van dit cijfermatig onderbouwd pleidooi tégen de invoering van een
toelatingsproef, kan de partij van de spreker het voorstel niet steunen. Hiervoor haalt hij opnieuw
drie argumenten aan. In de eerste plaats is er het argument dat reeds door een vorige spreker
werd aangehaald, namelijk dat men de leerlingen reeds op jonge leeftijd zal willen 'klaarstomen'
voor de toelatingsproef, met alle negatieve gevolgen vandien voor de algemeen vormende
opdracht van het secundair onderwijs. Daarnaast is er het sociologisch gegeven dat niet alle
jongeren op 18-jarige leeftijd een even grote maturiteit hebben bereikt, en dat zij tijdens de eerste
kandidatuur een hele afstand kunnen afleggen. Hier spreekt de spreker uit eigen ervaring. Het is
dan ook onrechtvaardig om deze jongeren op basis van een toelatingsproef uit te sluiten. Ten
slotte ontbreekt in de toelatingsproef een psychologische toets, terwijl het psychologisch profiel
voor een arts toch zeer belangrijk is.
– Een zesde spreker verklaart dat zijn fractie het principe van een toelatingsproef niet ongenegen
is. Anderzijds kan de spreker wel instemmen met bepaalde opmerkingen van andere leden, onder
221
meer het feit dat een student tijdens de kandidaturen enorm kan evolueren. De fractie van de
spreker vraagt zich bovendien af wat het nut is van een eenzijdig initiatief langs Vlaamse zijde ;
het probleem van het overaanbod aan artsen stelt zich immers ernstiger in de Franse
Gemeenschap. Ten slotte vraagt de spreker zich af of het wel opportuun is om de
examencommissie te laten beslissen wanneer een student 60% heeft behaald : welke waarde en
welk gewicht wordt aan de verschillende onderdelen van de proef toegekend ? Hangt dat mede af
van het aantal kandidaten dat zich aanbiedt ?
III. Antwoord van de minister met replieken van de leden
1) Waarde en aard van de toelatingsproef
– De minister verklaart in de eerste plaats dat hij er geen moeite mee heeft om de relativiteit van
een toelatingsproef te erkennen. Het is inderdaad correct dat nu een aantal studenten uitgesloten
zullen worden die misschien een goed arts of tandarts geworden zouden zijn. Het is echter
onbetwistbaar dat er een verband bestaat tussen het invoeren van een toelatingsproef en de
slaagpercentages in de eerste kandidatuur, wat één van de sprekers daar ook over moge beweren.
Hét doorslaggevend element voor de invoering van de toelatingsproef is echter de
contingentering van het aantal artsen dat door het federale niveau wordt ingevoerd. Volgens de
minister is het weigeren van de toegang tot het beroep van arts aan studenten die 9 jaar
gestudeerd hebben een zeer ongelukkige en sociaal desastreuze maatregel. De enige manier om
de impact van deze maatregel te minimaliseren is ervoor te zorgen dat het aantal artsen dat
afstudeert ongeveer overeenstemt met het aantal artsen dat tot het beroep toegelaten zal worden.
Dat wil men met de toelatingsproef bereiken.
In die zin heeft de minister er ook geen moeite mee om te erkennen dat de toelatingsproef naar
een systeem van numerus clausus neigt. Een echte numerus clausus is het echter ook niet, want
men stelt geen limiet aan het aantal studenten dat in de proef mag slagen. De voorgestelde
toelatingsproef biedt dus nog het voordeel dat over de moeilijke grijze zone gedelibereerd kan
worden. Na de proefperiode van twee jaar zal er wel een meer expliciete band tussen het aantal
toegelatenen tot de studies en het aantal dat tot het beroep zal toegelaten worden, gelegd worden.
Veel zal hier echter afhangen van de contingentering die de federale planningscommissie
Vlaanderen zal opleggen. Indien de voorgestelde toelatingsproef het aanbod genoeg afremt, zal
men geen verdergaande maatregelen moeten nemen.
Een lid vraagt of men desgevallend de numerus fixus na twee jaar eenzijdig zal doorvoeren, of
dat men zal wachten op analoge maatregelen vanwege de Franse Gemeenschap.
De minister antwoordt dat, gegeven de federale contingentering, de Vlaamse Gemeenschap hier
zélf haar verantwoordelijkheid moet nemen, los van de politiek die de Franse Gemeenschap ter
zake voert. Er is wel overleg geweest met de Franse Gemeenschap, maar dat heeft tot dusver nog
niets opgeleverd. Een ander lid merkt een inconsistentie op in de redenering van de vorige
spreker : indien het haar fractie vooral te doen is om de kwaliteitsbewaking in de
gezondheidszorg, zoals expliciet gesteld door een lid van haar fractie (cf. supra), dan is de
politiek die de andere gemeenschap ter zake voert toch niet relevant ?!
De minister verduidelijkt nog dat er wel degelijk één toelatingsproef komt voor artsen en
tandartsen. Hij sluit niet uit dat er in de nabije toekomst ook een toelatingsproef zal komen voor
paramedische beroepen als kinesisten. Hij kan het pleidooi van een lid ter zake volledig steunen.
222
Hij verklaart eveneens dat de toelatingsproef continu geëvalueerd en eventueel bijgestuurd zal
worden, onder meer in functie van de besluiten die de federale planningscommissie over het
aantal in Vlaanderen toegestane artsen zal trekken. Om de jaarlijkse evaluatie te kunnen
uitvoeren wordt de technische commissie in haar bestaan bevestigd en krijgt zij drie assistenten
die permanent onderzoek zullen kunnen doen over de toelatingsproef, onder meer door
vergelijkende studie met het buitenland.
In dit verband wijst de minister er ook op dat België zowat het enige land is in de Europese Unie
waar een volledig vrije toegang tot het hoger onderwijs bestaat. De minister is ervan overtuigd
dat dit op termijn niet houdbaar is omdat België op die manier de numerus clausus die in de
andere landen bestaat, ondermijnt : de student die in zijn eigen land niet toegelaten wordt tot de
universiteit, komt hier studeren, en vestigt zich vervolgens terug in zijn eigen land. Ingaande op
de concrete vraag van een lid, is de minister er dus van overtuigd dat België ooit geconfronteerd
zal worden met de vraag van Europa om zijn politiek van volledig vrije toegang tot het hoger
onderwijs te herzien. Dat zal volgens de minister aan de orde staan op het moment dat de
bevoegdheden van de Europese Gemeenschap inzake onderwijs toenemen.
Een lid vindt het zeer bedenkelijk dat de minister zonder meer aanvaardt dat door de
toelatingsproef studenten geweigerd zullen worden die toch nog een goed arts of tandarts hadden
kunnen worden. De minister repliceert dat de dreiging van de federale contingentering hem geen
andere keuze laat. De nadelen van het systeem van contingentering zijn nog veel groter dan deze
van de toelatingsproef. Dezelfde spreker betreurt dat studenten met een eerder literaire
vooropleiding minder kansen zullen krijgen, en dat de opleiding tot arts tot een eenzijdig
wetenschappelijk gerichte opleiding zal evolueren.
– Ingaande op de stelling van een lid dat er anno 1996 grote kwaliteitsverschillen bestaan tussen
de middelbare scholen, waardoor niet de kwaliteit van de student maar deze van de school
bepalend zou zijn voor de slaagkansen, antwoordt de minister dat de aangekondigde eindtermen
voor het secundair onderwijs ter zake meer garanties zullen geven : deze stellen zeer expliciet
wat de leerlingen op het einde van de secundaire school moeten kennen en kunnen. De
vermeende grote kwaliteitsverschillen tussen de scholen moeten trouwens gerelativeerd worden :
volgens de OESO blinkt Vlaanderen in positieve zin uit wat de homogeniteit van de kwaliteit van
de secundaire scholen betreft.
Hierbij aansluitend verduidelijkt de minister dat de toelatingsproef wel degelijk afgestemd wordt
op het gemiddeld niveau van het secundair onderwijs. Het is dus niet zo dat men een
gespecialiseerde wiskundige en wetenschappelijke vooropleiding moet hebben om te kunnen
slagen. Men test immers niet in eerste instantie de kennis, wel het inzicht. Dat is een groot
verschil. In een volgende fase, wanneer de toelatingsproef de eerste proeven doorstaan zal
hebben, zal de inhoud meer afgestemd worden op het curriculum van de kandidaturen arts en
tandarts. Rekening houdend met het advies van de Raad van State, zal het voorliggend ontwerp
van decreet op dat moment terug aan het parlement voorgelegd moeten worden.
De minister vervolgt dat indien men de waarde van de toelatingsproef in twijfel zou trekken
omdat men zich in een eerste fase op een aantal vakken concentreert, men ook de waarde van de
toelatingsproef voor de burgerlijk ingenieurs in twijfel zou moeten trekken. In dit verband
ontkent de minister trouwens dat rector Oosterlinck van de KUL dat recent gedaan zou hebben,
zoals een lid heeft geïnsinueerd. Het tegendeel is waar. De rector heeft enkel verklaard dat de
toelatingsproef wellicht aangepast moet worden, om haar terug 'up to date' te brengen.
Momenteel stelt men immers een terugval van de instroom vast bij de burgerlijk ingenieurs, en
223
dat om twee redenen : enerzijds is er het feit dat de maatschappelijke appreciatie voor het beroep
van ingenieur momenteel minder goed ligt, en anderzijds is er het feit dat steeds minder
studenten genoeg uren wiskunde in het secundair onderwijs hebben genoten, waardoor het aantal
geslaagden in de toelatingsproef daalt. Rector Oosterlinck heeft concreet voorgesteld om de
toelatingsproef in te stellen op het niveau van 6 uur wiskunde waardoor de instroom terug zou
verhogen. Dat moet dan echter gecompenseerd worden door een hoger aanbod wiskunde in de
eerste en tweede kandidatuur.
– De minister is het ermee eens dat de toelatingsproef een momentopname is, maar dat geldt voor
alle examens. Enkel wanneer men in kleine groepen werkt, en wanneer geschreven stukken zoals
een thesis mee doorwegen, kan men dit zwak punt van elk examensysteem enigszins
ondervangen.
Een lid repliceert dat er een groot verschil is tussen de eindexamens in de kandidaturen, waaraan
studenten met eenzelfde opleiding en de gemeenschappelijke achtergrond van een jaar samen
studeren aan deelnemen, en de toelatingsproef die jongeren uit verschillende milieus en met
verschillende onderwijsachtergrond aan eenzelfde test onderwerpt.
Een ander lid voegt er nog aan toe dat de toelatingsproef wel degelijk peilt naar de motivatie van
de studenten, zij het op indirecte wijze : studenten die niet de ideale vooropleiding hebben
genoten worden immers verondersteld om extra cursussen te studeren.
– Ingaande op de opmerking van een lid dat de minister steeds verklaard heeft dat ook het
commitment getest moet worden, stelt de minister dat hij daar voorstander van blijft. Het testen
van het commitment is echter praktisch onhaalbaar, en de minister verwijst in dit verband naar
het eindrapport van de technische commissie dat alle leden ontvangen hebben. Ingaande op de
opmerking van de minister dat hij principieel voorstander van de verpleegstage is, antwoordt de
commissie dat het 'quasi onmogelijk is om op ordentlijke wijze een groep van 1.500 jongeren in
een kort tijdsbestek in ziekenhuizen te plaatsen. Mocht men het toch proberen, dan zou dat
waarschijnlijk leiden tot fictieve toestanden voor jongeren van bepaalde milieus die iets meer
invloed kunnen uitoefenen. Ten slotte rijst ook een gedeeltelijk ethisch-deontologisch probleem
als men zoveel patiënten confronteert met jongeren die eigenlijk nog geen enkele kwalificatie
hebben, tenzij de intentie om het medisch beroep in te gaan'.
Een spreker heeft begrip voor deze argumentatie, maar volgens hem had men dan de conclusie
moeten trekken dat de invoering van een toelatingsproef feitelijk onmogelijk is.
– De minister merkt nog op dat er voor specialisten reeds jaren een sluipende numerus clausus
bestaat : de universiteiten spreken immers onderling af hoeveel studenten verder mogen
specialiseren. En ook voor de burgerlijk ingenieurs en het kunstonderwijs bestaat er geen vrije
toegang. Hierop is echter nog nooit reactie gekomen ; het argument dat de toelatingsproef
discriminerend zou zijn is dan ook niet ernstig.
– De minister vindt het evenmin ernstig dat de partij die nu voor de volledige keuzevrijheid
pleit, op andere momenten voor een grotere beslissingsmacht van de PMS-centra bij de
oriëntering van leerlingen pleit. Een lid van de geviseerde partij repliceert dat dat geen eerlijke
vergelijking is : het betreft de zelfstandige keuze van volwassen studenten versus de oriëntering
van kinderen.
224
De minister repliceert dat hij voor een consequente logica pleit : ofwel is men voorstander van de
absolute vrijheid, en dan kan men nergens afwijkingen dulden, ofwel is men van mening dat
afwijkingen van het absoluut principe mogelijk moeten zijn - en de minister is in dat geval - maar
dan moet men die afwijkingen aanvaarden, zelfs als men het er niet mee eens is.
– De kostprijs van de toelatingsproef is nog niet bekend omdat de onderhandelingen met het
VWS, dat instaat voor de praktische organisatie ervan, nog niet afgerond zijn.
2) De alternatieve voorstellen
– Wat het alternatief voorstel van een eerste fractie betreft, namelijk de inrichting van een
gemeenschappelijke eerste kandidatuur, daar is de minister niet voor te vinden. Volgens hem
wordt het beroepsgerichte karakter van de medische richtingen daardoor feitelijk nog versterkt,
een gegeven dat de verdediger van dit alternatief voorstel juist op de korrel nam. In dit verband
wil de minister nog kwijt dat de opleiding tot arts en tandarts onvermijdelijk een beroepsgericht
karakter heeft. In andere landen heeft men de opleiding tot arts om die reden juist losgekoppeld
van de universiteiten, zonder hiermee het niveau van de opleiding te willen miskennen. De
minister vervolgt dat het huidige curriculum geneeskunde volgens hem momenteel reeds breed
genoeg van opzet is. Ook nu is het mogelijk om na de kandidaturen nog van richting te
veranderen, mits men een aantal extra vakken volgt. Tot slot mag men niet vergeten dat de
invulling van de curricula tot de universitaire vrijheid behoort.
Het hieraan gekoppelde voorstel om desnoods na twee jaar een selectie door te voeren, vindt de
minister evenmin opportuun. Dergelijk systeem is immers sociaal onrechtvaardig omdat het
vooral jongeren uit minder gegoede milieus zal afschrikken om studies geneeskunde aan te
vatten. Men kan hier immers niet het risico lopen dat de studies na twee jaar plots afgebroken
worden.
Een lid voegt er nog aan toe dat dit alternatief voorstel nog tot een verlenging van de studieduur
voor artsen zou leiden, wat niet verdedigbaar is. De verdediger van het alternatief ontkent dit :
volgens hem moet men zich in de eerste plaats afvragen of het huidige curriculum goede artsen
aflevert.
Dezelfde spreker neemt het de minister kwalijk dat hij dit alternatief voorstel als sociaal
onrechtvaardig beschouwt ; alsof de toelatingsproef jongeren uit minder gegoede gezinnen niet
zou afschrikken. Bovendien is het zo dat het slagen in de toelatingsproef veronderstelt dat men in
het secundair onderwijs de juiste vooropleiding heeft gekozen, en ook hier staan de betere
milieus in een betere uitgangspositie. Hiermee citeert de spreker enkel een advies van de SERV.
En tenslotte betwist de spreker dat het volgen van twee jaar universiteit een verloren inspanning
zou zijn.
De minister betwist ten zeerste dat een toelatingsproef de kansen van jongeren uit minder
gegoede klassen zou verminderen. Op basis van de ervaringen met de toelatingsproef van de
burgerlijk ingenieurs blijkt eerder het tegendeel : zo is de populatie van de faculteit toegepaste
wetenschappen veel meer gedemocratiseerd dan deze van, bijvoorbeeld, de faculteit rechten. De
verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit dat de toelatingsproef zo goed als kosteloos is,
én ze de studenten een reëel perspectief op slagen geeft indien ze slagen in de proef. Vooral het
perspectief op slagen is voor de minder gegoede klassen van doorslaggevend belang. Dat
verklaart bijvoorbeeld ook waarom studenten van lagere sociale klassen nog meer voor het
HOBU dan voor de universiteit zullen kiezen : in de beeldvorming geeft het HOBU meer
slaagkansen dan de universiteiten. Een lid beaamt deze visie van de minister.
225
Het lid repliceert dat het feit dat sommigen geen kans krijgen om de studies aan te vatten, voor
hem van doorslaggevend belang blijft om de toelatingsproef af te wijzen.
– Wat het alternatief van een tweede partij betreft, namelijk een vrijblijvende oriënteringsproef,
merkt de minister in de eerste plaats op dat dit voorstel ver afwijkt van het voorstel dat die partij
ten tijde van minister Coens nog verdedigde. De verdedigers van dit alternatief merken op dat
hetzelfde geldt voor de partij waartoe de minister zelf behoort : ook zij heeft haar standpunt
betreffende het idee van toelatingsproeven en numerus clausus aangepast tegenover enkele jaren
geleden. De minister vervolgt dat deze partij nu blijkbaar ook afstand neemt van de ideeën die
partijgenoot Jef Valkeniers in zijn reeds geciteerde voorstel van decreet heeft verdedigd.
Dezelfde spreker repliceert dat ook de minister van mening verschilt met zijn federale
partijgenoot Marcel Colla die verantwoordelijk is voor het door de minister afgekeurde systeem
van contingentering.
Inhoudelijk kan de minister ook dit alternatief niet steunen : het vrijblijvend karakter van de
proef ondermijnt immers het uiteindelijke doel, namelijk de beperking van het aantal artsen.
Een lid voegt eraan toe dat dit alternatief verkeerdelijk als een sociaal voorstel voorgesteld
wordt: het zijn immers vooral de sociaal minder gegoede klassen die zich door een negatief
advies zullen laten imponeren. Enkel de meer gegoeden kunnen het zich veroorloven om het
risico op mislukken aan te gaan, en desnoods meerdere malen te bissen. Hierop repliceert een
ander lid dat dat argument ook geldt voor adviezen van PMS en klasseraden, maar dat die
argumentatie in dat verband niet wordt ingeroepen.
Dezelfde spreker vervolgt dat men hier eigenlijk een zinloze discussie volgt, omdat het
alternatief voorstel en het voorstel van de minister een totaal verschillend doel hebben : in het
alternatief voorstel wil men de slaagkansen verhogen, de minister wil in essentie het aantal artsen
beperken. Het irriteert hem dat er nog steeds collega's zijn die de indruk willen geven dat ook het
voorstel van de minister er op gericht is de slaagkansen te verhogen.
3) Een overbodige maatregel ?
Ingaande op de cijfermatig onderbouwde stelling van een lid dat de toelatingsproef in feite
overbodig zou zijn, antwoordt de minister dat er een aantal fouten in de redenering van het lid
zitten, waardoor zijn eindconclusie niet meer opgaat. In de eerste plaats moet men rekening
houden met het feit dat een groot aantal studenten dat in de eerste kandidatuur niet geslaagd is zal
bissen, en dus toch nog in de eindcijfers terecht zal komen, zoals ook reeds opgemerkt door een
lid. Bij de door het lid berekende uitstroom moet men dus nog eens 20 à 25% afgestudeerden
bijtellen. Daarnaast zijn de door het lid geciteerde cijfers van de federale planningscommissie
volgens de minister geen officiële cijfers. Volgens zijn informatie bestudeert die commissie
momenteel vooral de verschillende behoeften in de Vlaamse en Franse Gemeenschap, en de
overgangsmaatregelen die van kracht zullen worden. Ten slotte houdt de redenering van de
spreker geen rekening met het feit dat men vandaag de facto in een situatie van een overaanbod
zit. Op het feit dat de veroudering de vraag doet stijgen, repliceert de minister dat het dalend
aantal geboorten dan weer een omgekeerd effect zal hebben.
De minister ontkent dat de toelatingsproef geïnspireerd zou zijn door het pleidooi van de artsen
en tandartsen om hun inkomen veilig te stellen. Persoonlijk is hij zelfs voorstander van een
226
verplichte pensionering van artsen en tandartsen, waarmee hij bewijst dat hij zich niet door
corporatistische motieven heeft laten leiden, zoals gesuggereerd door dezelfde spreker.
4) Mogelijke implicaties voor het secundair en het hoger onderwijs
De minister is het er niet mee eens dat de toelatingsproef noodzakelijkerwijze tot een vroegere
specialisatie in het secundair onderwijs zal leiden.
De minister betwijfelt eveneens of de studenten die niet geslaagd zijn voor de toelatingsproef in
grote mate naar het HOBU zullen overstappen, waardoor dat onderwijsniveau, gezien het
systeem van de gebetonneerde financieringsenveloppe, in financiële problemen zou komen. De
kloof tussen de studie geneeskunde en het aanbod op de hogescholen is hiervoor te groot. En
zelfs indien er toch een significante toename van het aantal HOBU-studenten zou ontstaan, is het
steeds mogelijk om de decretaal vastgelegde enveloppe te verhogen. Die bedenking werd
trouwens ten tijde van de bespreking van het HOBU-decreet expliciet vermeld.
Ingaande op de opmerking van een lid dat de financiële tegemoetkoming
aan de universiteiten op termijn tot een schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen leiden,
verwijst de minister naar zijn algemene inleiding. Daar heeft hij duidelijk gezegd dat vooral de
grotere universiteiten van Gent en Leuven hierdoor getroffen zouden worden, maar dat deze
universiteiten het voorliggend voorstel toch mee goedgekeurd hebben.
IV. Artikelsgewijze bespreking en stemming
Artikel 1
Bij dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd.
Het wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen.
Artikel 2
Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de tekst van artikel
2 te vervangen door een volledig nieuwe tekst, die tegemoet komt aan de opmerkingen
van de Raad van State (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3).
De minister verwijst in dit verband naar zijn algemene inleiding (cf. supra).
Het amendement van de Vlaamse regering wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen
aangenomen en de tekst van artikel 2 wordt volledig vervangen door een nieuwe tekst.
Artikel 3
Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend in de tekst het
jaartal 1998 te vervangen door 1999 (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3). Dit amendement is
een gevolg van de verlating van de invoering van de toelatingsproef met één jaar.
Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6
onthoudingen aangenomen.
Artikel 3bis (nieuw)
(nieuw artikel 4)
227
Op dit artikel is er een amendement van de heren Freddy Sarens en René Swinnen ertoe
strekkend een nieuw artikel 3bis in te voegen dat, naar analogie met de financiering van het
aantal studenten, het niveau van de investeringen voor de faculteiten geneeskunde betonneert
(Stuk 335 (1995-1996) –Nr. 3).
Het amendement wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen en een nieuw
artikel 3bis wordt ingevoegd.
Ingevolge de invoeging van dit nieuwe artikel wijzigt de nummering van de overige artikelen.
Artikel 4
(nieuw artikel 5)
Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de vermelde data
aan te passen aan de nieuwe ingangsdatum van het decreet, namelijk 1 januari1997.
Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6
onthoudingen aangenomen.
Artikel 5
(nieuw artikel 6)
Op dit artikel is er eveneens een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de
vermelde datum aan te passen aan de nieuwe ingangsdatum van het decreet, namelijk 1 januari
1997.
Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6
onthoudingen aangenomen.
V. Eindstemming
Het geamendeerde ontwerp van decreet wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen
aangenomen.
TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE
Artikel 1
Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet.
Artikel 2
§ 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :
"Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van
kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als
toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht
door één examencommissie.".
§ 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de
studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit
examen bestaat uit twee gedeelten :
228
1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde,
wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de
derde graad van het algemeen secundair onderwijs ;
2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van
artsen of tandartsen.
De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze
examengedeelten.".
§ 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt :
"Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende
voorwaarden :
1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht ; de
organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ;
2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen ;
3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ;
4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als bijdrage
in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse
stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997.
De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van dit
examen.".
§ 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt :
"De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie,
bedoeld in het derdelid. De examencommissie telt, voorzitter en secretaris
uitgezonderd,minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden
aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze
dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de
vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie
stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een
examencijfer van ten hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een
examencijfer van ten minste twaalf behalen. De voorzitter van de examencommissie maakt de
resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking
van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het
examenreglement vast.".
§ 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt :
"De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook voor de inschrijving in om het
even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts
in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of
verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de
opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de
in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze
supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de
inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij
ten minste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en
op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar.".
229
Artikel 3
Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en 5 april
1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt:
"§ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal
onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de
werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1999 het aantal
onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en
tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.".
Artikel 4
Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf, luidend als volgt :
"§ 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie van de
theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretisch benodigde
oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts
gefixeerd op de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte van die opleidingen van het jaar
1997.".
Artikel 5
Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt:
"De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor het examen van het eerste
studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar
1997-1998 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met
vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde lid.".
Artikel 6
Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997.
230
Bijlage 3
LITERATUURLIJST
Lievens, F., & Sackett, P.R. (2007). Situational judgment tests in high stakes
settings: Issues and strategies with generating alternate forms. Journal of
Applied Psychology, 92, 1043-1055.
Janssen, P.J. (2006). Vlaanderens toelatingsexamen arts-tandarts; resultaten
na negen jaar werking. Tijdschrift voor Geneeskunde, 62, nr. 22, 1569-1581.
Lievens, F., & Sackett, P.R. (2006). Video-based versus written situational
judgment tests: A comparison in terms of predictive validity. Journal of Applied
Psychology, 91, 1181-1188.
Lievens, F. (2006, April). Situational judgment tests in high stakes testing: an
examination of different procedures for creating parallel forms. Paper presented
at the Annual Conference of the Society for Industrial and Organizational
Psychology, Dallas, TX.
Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). The operational validity of a
video-based situational judgment test for medical college admissions:
Illustrating the importance of matching predictor and criterion construct
domains. Journal of Applied Psychology, 90, 442-452.
Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). Retest effects in operational
selection settings: Development and test of a framework. Personnel Psychology,
58, 981-1007.
Lievens, F. (2005, April). Effects of administration medium on the predictive
validity of situational judgment tests. Paper presented at the Annual Conference
of the Society for Industrial and Organizational Psychology, Los Angeles, CA.
Lievens, F. (2005, May). Situational judgment tests: Does the presentation format
matter? Paper presented at the European Congress of Work and Organizational
Psychology, Istanbul, Turkey.
Demaeseneer, J. (2005). Artsencontingentering in België en het Vlaams
toelatingsexamen Arts en Tandarts. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs &
Management, aflevering 4, 29-32.
Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). The operational validity of a
video-based situational judgment test for medical college admissions:
Illustrating the importance of matching predictor and criterion construct
domains. Journal of Applied Psychology, 90, 442-452.
231
Lievens, F. & Buyse , T. (2004). De predictieve validiteit van cognitieve en nietcognitieve voorspellers van het Toelatingsexamen “Arts en Tandarts” in
Vlaanderen. Pedagogische Studiën, 444-456.
Lievens, F., & Buyse, T. (2004). Validity of situational judgment tests in a
student admission context. Paper presented at the Annual Conference of the
Society for Industrial and Organizational Psychology, Chicago, IL.
Lievens, F., & Sackett, P.R. (2004, July). Effects of retaking tests on test
performance and validity. Paper presented at the Annual Convention of the
American Psychological Association
Janssen, P.J. (2004). Selectie voor het Hoger Onderwijs; Vlaanderen medio
2004. Onderzoek van Onderwijs,33 (4), 50 – 56.
van Steenberghe, D. (2004). Het toelatingsexamen (tand)arts. Belgisch
Tijdschrift voor Tandheelkunde, 233-238.
Buyse, T., & Lievens, F. (2003). Het toelatingsexamen ‘Arts en Tandarts’ in
Vlaanderen: een analyse op het niveau van vakken en universiteiten. Tijdschrift
voor Medisch Onderwijs, 22, 10-17.
Lievens, F., & Coetsier, P. (2002). Situational tests in student selection: An
examination of predictive validity, adverse impact, and construct validity.
International Journal of Selection and Assessment, 10, 245-257.
Lievens, F., Coetsier, P., De Fruyt, F. & De Maeseneer, J. (2002). Medical
students’ personality characteristics and academic performance: a five-factor
model perspective. Medical Education, 36, 1050-1056.
Buyse, T., Lievens, F., & Coetsier, P. (2002). De predictieve kracht van het
toelatingsexamen 'Arts en Tandarts' in Vlaanderen: Analyse op het niveau van
vakken en universiteiten, Proceedings van de ORD 2002, (pp. 405-407).
Antwerpen: UFSIA gebouw R, Universiteit Antwerpen.
Buyse, T., Lievens, F., & Coetsier, P. (2001, May). The importance of medical
student personality in successful academic performance - Results for the medical
studies. Poster presented at the Annual Meeting of the Belgian Psychological
Society, Louvain-la-Neuve, Belgium.
Lievens, F, Coetsier, P, & Buyse, T. (2001). Het toelatingsexamen ’Arts en
Tandarts’ in Vlaanderen: voorspellende validiteit en reacties van de studenten.
Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, 5, 186-195.
Lievens, F., Coetsier, P., Janssen, P.J., & Decaesteker, C. (2001). Predictieve
validiteit en sekse-specificiteit van het toelatingsexamen ’Arts en Tandarts’ in
Vlaanderen: Een eerste peiling. Pedagogische Studiën, 78, 4-15.
232
Decaesteker, C., Coetsier, P., & Lievens, F. (2000, July). Predictiveness,
acceptability and fairness of tests used in student selection. Paper presented at
the International Congress of Psychology, Stockholm, Sweden.
Coetsier, P., Lievens, F., & Decaesteker, C. (2000). Selectieve selectie voor
toegang tot het universitair onderwijs? Het geval van de geneeskunde en
tandheelkunde. In: Liber Amicorum Karel De Clerck, p. 245-266.
Decaesteker C., Lievens F., & Coetsier P. (1999, May). Predictive validity of the
Entrance Exam “Medical Studies” in Flanders. Poster presented at the Annual
Meeting of the Belgian Psychological Society, Ghent, Belgium.
Lievens, F., & Coetsier, P. (1999, May) Situational tests in student selection:
Predictive and face validity. Paper presented at the European Congress of Work
and Organizational Psychology, Espoo- Helsinki, Finland.
Adé, J. (1999). Toelatingsexamen arts en tandarts. In: M. Lacante, P. De Boeck
& G. Vander Steene. Meer kansen creëren in het hoger onderwijs. Diegem :
Kluwer (Handboek Leerlingenbegeleiding), 85-107.
Lievens, F., & Coetsier, P. (1998). Een andere kijk op selectie van kandidaat
medische studenten: Ontwikkeling van op video opgenomen simulaties.
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 16, 117-131.
Janssen, P.J. (1997). Admission to the study in medicine in Belgium: two
‘different’ solutions to the ‘same’ problem; reflections of a Flemish school
psychologist. In: Hänsgen, K-D & Ischi, E. (Eds), Eignungsprüfung für das
Medizinstudium; Kriterien und Testverfahren. Bericht über das International
Symposium in Bern, 8 November 1996. (Psychologisches Institut, Universität)
Fribourg : Zentrum für Testentwicklung und Diagnostik (Bericht 3).
Janssen, P.J. (1997). Het toelatingsexamen Genees- en Tandheelkunde;
Vlaanderens innovatie in internationaal perspectief. Caleidoscoop, Spiegel van
eigentijdse begeleiding, 9 (2), 4-9.
233
Bijlage 4
SAMENGEVATTE CONCLUSIES VAN DE EVALUATIE
1997-1998-1999
Deze bijlage bestaat uit twee delen. Het eerste bevat de aanbevelingen van de
twee buitenlandse experten zelf. Het tweede bevat een korte samenvatting van
de bevindingen van die de examencommissie in haar eigen evaluatierapport
formuleerde en die gestoeld zijn op eigen onderzoek, waarvan sprake in deel III
van dit witboek.
1. Aanbevelingen
Inhoud
♦ Zowel het onderdeel Kennis en Inzicht in de Wetenschappen als het
onderdeel Informatie Verwerven en Verwerken dienen behouden te worden.
Deze onderdelen meten niet hetzelfde en hebben elk hun vorm van validiteit.
♦ Indien men de instroom in de studies arts en tandarts verder wenst te
beperken, dan is het toelatingsexamen daartoe een goed instrument. Dit laat
bovendien, in tegenstelling met het vroegere systeem, waar de eerste
kandidatuur als selectiejaar gebruikt werd, een optimalisatie van het
opleidingsgebeuren in het eerste jaar van het curriculum toe.
♦ Alhoewel een vergelijkend examen aan de inhoud van het toelatingsexamen
zelf niets hoeft te veranderen, is principieel gezien “de meest geschikte
selecteren” iets helemaal anders dan een uitspraak moeten doen “deze zijn
geschikt, en de andere niet”. Een numerus fixus ligt dus voor de hand.
Methode
Indien men verder het aantal studenten arts en tandarts wil beperken, dient de
methodologische aanpak ervan zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te
blijven. Bijgevolg doet men er best aan:
♦ de examencommissie een grotere vrijheid te geven om methodologisch de
examenopbouw en -vorm te optimaliseren;
♦ een numerus fixus te bepalen;
♦ die numerus fixus zó ruim te bepalen dat de universitaire opleiding nog zelf
een gezonde voortschrijdende selectie kan toepassen; dit is ook billijker voor
de kandidaten, want op die manier worden er minder potentieel goede
kandidaten van de opleidingen arts en tandarts weggehouden;
♦ in elk geval, niet het gehanteerde examenniveau te vergemakkelijken, maar
onder andere door de grotere numerus fixus een minder strenge selectie
234
door te voeren; het hanteren van een voor de kandidaten gunstiger
selectieratio is moreel aangewezen voor onderwijssituaties;
♦ compensatie tussen de achievement tests (KIW) en de psychologische
proeven (IVV) toe te laten; de algemene drempel (cut-off scores) voor slagen
wordt hierdoor lager zonder noodzakelijk het kwaliteitsniveau van de
kandidaten echt te verlagen;
♦ in het KIW-luik de vier proeven te behouden, maar in één geformaliseerde
procedure.
De commissie is er van overtuigd dat het de moeite loont opnieuw na te gaan of
op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap een uniforme uitslag voor het
secundair onderwijs toch niet te verwezenlijken is. Uit literatuur en voorgaand
onderzoek blijken de prestaties van het secundair onderwijs immers een goede
voorspeller voor het slagen in (de beginjaren van) de hogere studies. Deze
bevindingen spruiten echter niet voort uit het evaluatieonderzoek met
betrekking tot het toelatingsexamen Arts en Tandarts.
Implementatie / organisatie
♦ Wegens de numerus fixus zou per academiejaar elk individu maar één keer
mogen deelnemen. Daarentegen moet het examen minstens twee maal per
jaar blijven georganiseerd worden. De daaropvolgende academiejaren zouden
de studenten opnieuw een kans moeten kunnen krijgen.
♦ De commissie heeft, samen met de administratie van het departement hoger
onderwijs, dankzij veel flexibiliteit, gedurende de drie experimentele jaren
deze supplementaire taak op zich genomen. Alhoewel het bestaan van een
jury altijd wel wenselijk zal blijven, is de oprichting van een instituut dat het
volumineuze werk van de ontwikkeling van de verschillende
examenonderdelen, de organisatie, de opvolging en het onderzoek op zich
neemt, wellicht de enige oplossing voor de toekomst. De opgedane kennis
blijft dan bestendig bewaard, gecentraliseerd en geïmplementeerd. Het
bijhouden van itembanken wordt dan mogelijk en men kan lange
termijnervaringen opdoen. Analoge instrumenten voor andere
studierichtingen zouden ook daar kunnen ontwikkeld worden en profiteren
van de reeds opgedane kennis. Nu dreigt de opgedane expertise verloren te
gaan.
235
2. Onderzoek van de examencommissie (1999) 65
Beperkingen
De bevindingen van het onderzoek dient men met enige voorzichtigheid te
lezen. Het betreft immers eerste globale conclusies van een onderzoek, dat met
beperkte mogelijkheden is verricht en dat nog verdere uitwerking verdient.
♦ Zo is voor het bepalen van de predictieve kracht het criterium ‘goede
student’ gehanteerd, en niet ‘goede arts’.
♦ Dit criterium betreft enkel de examenresultaten eerste en tweede
kandidatuur geneeskunde en tandheelkunde. Men moet de betrokken
studenten verder opvolgen in hun opleiding om een genuanceerd beeld van
de voorspellende kracht te kunnen krijgen op het einde van de kandidaturen
en op het einde van hun studieloopbaan. Ook daarna kunnen hun
prestaties in de praktijk opgevolgd worden.
♦ Voorts is het belangrijk te vermelden dat als criterium enkel één
totaaluitslag over alle faculteiten gehanteerd werd. Een opsplitsing per
faculteit is tot nog toe niet uitgevoerd. Het gevolg hiervan is dat de
voorspellende kracht van bepaalde proeven kan afgevlakt zijn. De
verschillende faculteiten hanteren immers noch een identiek programma,
noch dezelfde didactische methodes, noch dezelfde beoordeling. Deze
diversiteit per faculteit heeft bijgevolg een moderator-effect. Indien men bij
het nagaan van de voorspellende kracht zou uitzuiveren per faculteit, dan
zou dit beslist een beter beeld op de juiste voorspellende kracht van elk
onderdeel geven. Toekomstig onderzoek moet ons hieromtrent inlichten.
♦ Een andere onbeantwoorde vraag, betreft de studieprestaties van de
geslaagden van het toelatingsexamen die geen geneeskunde of
tandheelkunde studeren, maar voor een andere richting kozen. Diezelfde
vraag stelt zich trouwens voor de niet-geslaagden: “In welke studierichtingen
zijn zij terechtgekomen en welke zijn hun prestaties ?”.
Bevindingen van de procedureel-technische evaluatie
Onderstaande tabel biedt een overzicht van de onderzochte kwaliteiten van het
toelatingsexamen. De hierna volgende tekst biedt meer uitleg over de
respectievelijke kwaliteiten. 66
Overzicht van de onderzochte kwaliteiten van het toelatingsexamen
65
Een rapportering over de resultaten na negen werking is door em. prof. dr. P.J. Janssen gepubliceerd in het
Tijdschrift voor Geneeskunde, 62, nr. 22 (2006).
66
Omwille van de te grote techniciteit zijn de bijlagen die het oorspronkelijk rapport bevatte, hier niet opgenomen en
zijn alleen de conclusies of bevindingen vermeld.
236
IVV
KIW
Moeilijkheidsgraad (a)
Constructvaliditeit
Predictieve validiteit
Trainbaarheid
Billijkheid geslacht en nationaliteit
Efficiëntie
Reacties van de kandidaten (b)
+/++
++
specifieke
proeven
+
+/-
casus
+
+/-
uitvoerige gegevens hieromtrent ontbreken
+
+
+
+
+
-
+
+
++
(a) Bij de kwaliteit Moeilijkheidsgraad wijst een ‘+’ op een hoog aantal juiste
antwoorden, een ‘-’ op een laag aantal juiste antwoorden.
(b) Het betreft de kwantitatieve gegevens, bekomen onmiddellijk na het
toelatingsexamen.
Moeilijkheidsgraad
- Het toelatingsexamen, dat slagen op KIW en IVV afzonderlijk vereist, blijkt
moeilijker dan een toelatingsexamen dat enkel bestaat uit IVV.
- De Specifieke proeven zijn het moeilijkst (gemiddelde score van 4,71 op 10),
gevolgd door de KIW (gemiddelde score van 11,5 op 20) en de Casus
(gemiddelde score van 6,99 op 10); deze laatste is dus het gemakkelijkst.
Constructvaliditeit
In welke mate meten respectieve onderdelen van het examenprogramma
inderdaad wat ze als gedragskwaliteit (als zodanig een psychologisch begrip of
‘construct’) pretenderen te diagnosticeren? Onderzoek hiernaar verloopt
principieel hypothesetoetsend. Daarbij laat zich, zoals hier gedaan, ondermeer
gebruik maken van correlaties tussen respectieve onderdelen binnen één
test/deel.
- Er bestaat een significante samenhang tussen KIW en Redeneerproef.
- Binnen de KIW vertonen de afzonderlijke proeven een significante samenhang.
- De totaalscore op de IVV hangt veel sterker samen met de totaalscore op de
Specifieke proeven dan met de totaalscore van de Casus.
- Binnen de Specifieke proeven fungeert de Redeneerproef als ankerinstrument
aangezien deze proef sterk significante correlaties laat optekenen met de overige
proeven.
237
- Binnen de Casus is er een significante samenhang tussen de Teambespreking
en het Gesprek arts-patiënt enerzijds en tussen de Les en de Stilleestekst
anderzijds.
- De Teambespreking en het Gesprek arts-patiënt meten bijgevolg iets anders
dan de overige proeven van het toelatingsexamen.
- Factoranalytisch onderzoek (i.e., principale componentenanalyse, PCA) toont
aan dat de vier KIW-onderdelen en de Redeneerproef op één en dezelfde
component laden, namelijk “schoolse kennis ondersteund door
redeneervermogen”. De onderdelen Gesprek, Les, Stilleestekst en
Teambespreking laden op een andere component, die we hier “perceptie”
noemen. Voor de tweede sessie laadt ook de Geheugenproef duidelijk op deze
component. In laatste instantie is er een component, bestaande uit de
onderdelen Patroonherkenning en Inzicht in Schema’s en Figuren, die rond
“beeldvorming” zou hangen. Dit komt overeen met de oorspronkelijke
construct-bedoelingen van de commissie.
- De samenhang tussen de Casus en de ‘Big Five’ persoonlijkheidsdomeinen is
vrij gering, behalve voor de factor ‘Openheid/intellectuele interesse’.
Openheid/intellectuele interesse is een factor die kenmerkend is voor
studenten geneeskunde.
Predictieve validiteit (voorspellende kracht)
In welke mate laat het toelatingsexamen toe om de studieprestaties van
de studenten op respectieve momenten in de opleiding geneeskunde en
tandheelkunde te prediceren (voorspellen) ?
- Het toelatingsexamen, dat zowel uit KIW als IVV bestaat, behaalt een goede
tot zeer goede voorspellende kracht (.44). Algemeen wordt een voorspellende
validiteit van meer dan .40 als goed tot zeer goed beschouwd. Het
toelatingsexamen, dat enkel uit het IVV-gedeelte bestaat (de experimentele
versie), behaalt een redelijke voorspellende kracht (.35).
- Binnen de KIW zijn er kleine nuances tussen de voorspellende kracht van de
verschillende onderdelen. Het is echter duidelijk dat de geldigheid van het
volledige toelatingsexamen vooral door KIW geschraagd wordt.
- Binnen de Specifieke proeven is de Redeneerproef de beste voorspeller, als
alleen het IVV-gedeelte afgenomen wordt. Dit bevestigt de onderzoeken van
Minnaert en Janssen. Bij het toelatingsexamen met zowel IVV als KIW wordt
deze voorspellende kracht om een nog verder te onderzoeken reden
gemaskeerd.
238
- Binnen de Casus zijn de Les en de Stilleestekst de beste voorspellers, indien
alleen het IVV-gedeelte afgenomen wordt. Bij het toelatingsexamen met zowel
IVV als KIW verdwijnt deze voorspellende kracht om een nog verder te
onderzoeken reden.
- De KIW-onderdelen voorspellen het best gelijksoortige vakken in de eerste
kandidatuur genees- en tandheelkunde.
- De wegingen van de examencommissie beïnvloeden de voorspellende kracht.
Over het algemeen daalt deze bij de ongewogen scores. Dit pleit voor de
gehanteerde weging van de afzonderlijke onderdelen.
- Na de invoering van het toelatingsexamen is er een opvallende stijging in de
slaagpercentages in de eerste kandidatuur genees- en tandheelkunde. Zo was
in 1999 75% van de studenten eerste kandidatuur, die geselecteerd waren op
basis van zowel KIW als IVV, geslaagd in de eerste zittijd. Dit vermindert tot
50% als de studenten eerste kandidatuur geselecteerd worden enkel op basis
van het IVV-gedeelte. Zonder toelatingsexamen slagen globaal tussen de 30 en
40% van de studenten eerste kandidatuur in de eerste zittijd.
- De verschillen in voorspellende kracht tussen de twee sessies van het
toelatingsexamen, in afnemende mate in 1997-‘98 en in toenemende mate in
1998-‘99, is wellicht toe te schrijven aan het “verkenner-effect”. Voor de IVVonderdelen speelt in de eerste sessie “het verkennen of niet” geen rol. Voor IVV
kan men immers niet studeren, waardoor de validiteit direct bij de eerste sessie
wordt opgeleverd. Bij het examen 1998-’99, KIW en IVV, gaat het extra
studeren leiden tot het opdrijven van de validiteit voor KIW. Aangezien echter
de populatie, die voor de tweede sessie terugkeert, ook en in het bijzonder op
KIW gescreend is, kan de validiteit van IVV voor die groep tussen de eerste en
de tweede sessie nog toenemen.
Trainbaarheid
- Kandidaten die voor de tweede maal deelnemen hebben meer kans op slagen
dan kandidaten die voor de eerste maal deelnemen. Naast een potentieel
leereffect bevestigt dit eveneens de veronderstelling dat veel individuen de
eerste keer deelnemen als ‘verkenner’. Kandidaten die voor de derde maal
deelnemen hebben nog altijd een reële kans op slagen. Meer dan drie maal
deelnemen blijkt echter zo goed als niets meer op te brengen.
Billijkheid
Worden subgroepen (bijvoorbeeld mannen of vrouwen) systematisch
bevoordeeld door het toelatingsexamen en/of blijken zulke verschillen
gerelateerd aan verschillen in de latere studieprestaties (i.e., differentiële
predictie) ?
239
- Op het niveau van de eindscore op het toelatingsexamen bestaan er noch
geslachts-, noch nationaliteitsgebonden verschillen in de gemiddelden. Er is
ook geen sprake van differentiële predictie.
- Op het niveau van de afzonderlijke onderdelen bestaan er zowel geslachts- als
nationaliteitsgebonden verschillen in de gemiddelden. Belangrijker is echter dat
deze verschillen niet gerelateerd zijn aan verschillen in de studieprestaties. Op
het niveau van de afzonderlijke onderdelen is er dus geen sprake van
differentiële predictie.
- Op het niveau van het criterium, namelijk de totaaluitslag in de eerste
kandidatuur, zijn er geen verschillen voor geslacht, wel voor nationaliteit.
Belgen scoren altijd significant beter dan buitenlanders.
- Tijdens het toelatingsexamen werden de nodige inspanningen geleverd opdat
minder-validen een gelijke kans zouden hebben als de anderen.
Efficiëntie
Ten koste van hoeveel goede studenten houdt het toelatingsexamen een
contingent zwakke studenten geneeskunde buiten de opleidingen arts en
tandarts?
- Indien de examenresultaten van de eerste kandidatuur als selectiemiddel
fungeren, is de efficiëntie het kleinst.
- Indien een toelatingsexamen met enkel het IVV-gedeelte als selectiemiddel
fungeert, is de efficiëntie het grootst.
- Indien een toelatingsexamen met zowel IVV als KIW als selectiemiddel
fungeert, is de efficiëntie ook redelijk goed. Het probleem is echter dat het
toelatingsexamen in deze vorm te streng is, aangezien proportioneel meer
geschikten de toegang tot de medische studies ontzegd worden dan wanneer
alleen IVV als selectiemiddel fungeert.
- De dubbele slaagvoorwaarde is de grondoorzaak waarom in de toepassing van
IVV met KIW de selectieverhouding zo ongunstig ligt. Laat men compensatie
tussen de twee delen toe, dan verhoogt de efficiëntie onvermijdelijk.
240
Bijlage 5
KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 MEI 2002
BETREFFENDE DE PLANNING VAN HET MEDISCH
AANBOD
voorheen MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE
VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
B.S. 14 juni 2002
Eigen coördinatie – JA – 16 mei 2007
30 MEI 2002. - Koninklijk besluit betreffende de planning van het medisch aanbod
(Gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 juli 2005, 8 december 2006 en 26
april 2007)
▲▲ Aanpassingen door het koninklijk besluit van 11 juli 2005, B.S. 3 augustus 2005
■ ■ Aanpassingen door het koninklijk besluit van 8 december 2006, B.S. 22 december 2006
●● Aanpassing door het koninklijk besluit van 26 april 2007, B.S. 16 mei 2007
Opmerking: de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 11 juli 2005 is vastgesteld op 1
januari 2005 door het koninklijk besluit van 4 oktober 2005, B.S. 23 december 2005 (ed 3).
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van
de gezondheidszorgberoepen, inzonderheid op artikel 35nonies , § 1, 1° en 3°, en § 5, ingevoegd
bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere
beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de
tandheelkunde, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 juni 1993, 8 november 1995, 12
maart 1997 en 11 april 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 29 augustus 1997 tot vaststelling van het globaal aantal
geneesheren, opgesplitst per gemeenschap, die toegang hebben tot het verkrijgen van bepaalde
bijzondere beroepstitels, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 7 november 2000 en 10
november 2000;
Gelet op de adviezen van de Planningscommissie - Medisch Aanbod, gegeven op 6 december
2001 en 21 december 2001;
241
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 23 januari 2002;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 3 mei 2002
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de
studenten vóór het begin van het academiejaar 2002-2003 op de hoogte moeten worden gebracht;
Gelet op het advies 33.387/3 van de Raad van State, gegeven op 14 mei 2002,
overeenkomstig artikel 84, lid 1, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en van Onze Minister van Sociale
Zaken, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
HOOFDSTUK 1. - Vastlegging van het aantal kandidaten met toegang
tot de bijzondere beroepstitels
Artikel 1. § 1. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel
van huisarts of geneesheer-specialist, met uitzondering van de titels bedoeld in artikel 3 van dit
besluit, is vastgelegd op :
- 700 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011; ▲833 voor het jaar
2012.▲ ■ 975 voor het jaar 2013 ■
Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op :
1° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die
onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt :
420 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011; ▲500 voor het jaar
2012.▲ ■ 585 voor het jaar 2013 ■
2° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die
onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt :
280 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011. ▲333 voor het jaar
2012.▲ ■ 390 voor het jaar 2013 ■
§ 2. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van
geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater
van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de
gezondheidszorgberoepen, met uitzondering van de titels bedoeld in artikel 3 van dit besluit is
vastgelegd op :
-
■ maximum 400 voor de jaren 2004 tot 2009.■
Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op :
242
1° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder
de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt,
-
■ maximum 240 voor de jaren 2004 tot 2009;■
2° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder
de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt,
-
■ maximum 160 voor de jaren 2004 tot 2009■
§ 3. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van
huisarts, is vastgelegd op :
-
■ maximum 300 voor de jaren 2004 tot 2009;■
Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op :
1° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder
de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt,
-
■ maximum 180 voor de jaren 2004 tot 2009;■
2° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die
onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt,
-
■ maximum 120 voor de jaren 2004 tot 2009.■
Art. 2. Het minimale aantal kandidaten dat ■ voor de jaren 2004 tot 2005 ■ jaarlijks toegang
heeft tot de opleiding voor een titel van geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt van de
erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967
betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is vastgelegd op :
1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen,
minstens :
Anesthesie-reanimatie
24
Chirurgie, orthopedie, neurochirurgie, urologie, plastische heelkunde
26
Neurologie
7
Psychiatrie
27
Gynaecologie-verloskunde
8
Oftalmologie
8
Oto-rhino-laryngologie
5
Stomatologie
2
Dermatologie
5
243
Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie,
pneumologie
▲Geriatrie
Pediatrie
40
6▲
12
Fysiotherapie
3
Klinische biologie
8
Röntgendiagnose
12
Radiotherapie
3
Nucleaire geneeskunde
2
Pathologische anatomie
2
▲Kandidaten van gelijk welke van de hierboven vermelde disciplines die
moeten beschikken over een onderzoeksmandaat
6▲
Totaal
▲206▲
2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen,
minstens :
Anesthesie-reanimatie
21
Chirurgie, orthopedie, neurochirurgie, urologie, plastische heelkunde
18
Neurologie
3
Psychiatrie
12
Gynaecologie-verloskunde
7
Oftalmologie
5
Oto-rhino-laryngologie
3
Stomatologie
2
Dermatologie
3
Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie,
pneumologie
▲Geriatrie
Pediatrie
30
4▲
10
Fysiotherapie
3
Klinische biologie
3
Röntgendiagnose
10
Radiotherapie
2
Nucleaire geneeskunde
2
244
Pathologische anatomie
2
▲Kandidaten van gelijk welke van de hierboven vermelde disciplines die
moeten beschikken over een onderzoeksmandaat
4▲
Totaal
▲144▲
■Art. 2bis. Het minimale aantal kandidaten dat, voor de jaren 2006 tot 2009, jaarlijks
toegang heeft tot de opleiding voor een titel van geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt
van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november
1967 betreffende d e uitoefening van de gezondheidsberoepen, is vastgelegd op:
1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen,
minstens:
Anesthesie-reanimatie
24
Chirurgie, orthopedie, urologie, plastische heelkunde
24
Neurochirurgie
2
Neurologie
7
Psychiatrie
27
Gynaecologie-verloskunde
8
Oftalmologie
8
Oto-rhino-laryngologie
5
Stomatologie
2
Dermatologie
5
Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie,
pneumologie, waarvan minstens 12 kandidaten inwendige geneeskunde
44
Geriatrie
6
Pediatrie
12
Physiotherapie
3
Klinische biologie
8
Röntgendiagnose
12
Radiotherapie
3
Nucleaire geneeskunde
2
Pathologische anatomie
2
Totaal
204
245
2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen,
minstens :
Anesthesie-reanimatie
21
Chirurgie, orthopedie, urologie, plastische heelkunde
17
Neurochirurgie
1
Neurologie
3
Psychiatrie
12
Gynaecologie-verloskunde
7
Oftalmologie
5
Oto-rhino-laryngologie
3
Stomatologie
2
Dermatologie
3
Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie,
pneumologie, waarvan minstens 8 kandidaten inwendige geneeskunde
32
Geriatrie
4
Pediatrie
10
Physiotherapie
3
Klinische biologie
3
Röntgendiagnose
10
Radiotherapie
2
Nucleaire geneeskunde
2
Pathologische anatomie
2
Totaal
142■
HOOFDSTUK II. - Beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten
niet van toepassing is
Art. 3. ▲Artikel 1 is niet van toepassing op de volgende kandidaten of beroepstitels▲ :
1° de titel van geneesheer-specialist in het beheer van de gezondheidsgegevens;
2° de titel van geneesheer-specialist in de medisch-gerechtelijke geneeskunde;
3° de titel van geneesheer-specialist in de arbeidsgeneeskunde;
4° ▲de titel van geneesheer-specialist in de kinder- en jeugdpsychiatrie, voor de jaren 2004
tot 2012, a rato van een totaal aantal van 180 kandidaten, waarvan 108 met einddiploma
uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en
72 met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse
246
Gemeenschap valt;▲
5° de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 november
1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de
geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde.
▲6° voor de jaren 2004 tot 2012, a rato van een totaal aantal van 198 kandidaten, waarvan
119 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse
Gemeenschap valt en 79 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de
bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt:
-
artsen die een onderzoeksmandaat hebben;
-
mandaten van kandidaat-specialisten die enkel kunnen worden gebruikt als compensatie
voor de duur van de opleidingen die buiten België plaats hebben gehad.▲
■7° de titel van geneesheer-specialist in de acute geneeskunde, voor de jaren 2007 tot 2012, a
rato van een totaal aantal van 10 kandidaten per jaar, waarvan 6 met einddiploma uitgereikt door
een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 4 met
einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de Franse Gemeenschap valt.■
■8° de titel van geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde, voor de jaren 2007 tot
2012, a rato van een totaal aantal van 5 kandidaten per jaar, waarvan 3 met einddiploma
uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 2
met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de Franse Gemeenschap valt.■
●9° de bijzondere beroepstitel van huisarts en de bijzondere beroepstitel van geneesheerspecialist voor de kandidaten die beschikken over een diploma van secundair onderwijs
afgeleverd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die geen volledige opleiding
organiseert die leidt tot het diploma van doktor in de genees-, heel- en verloskunde.●
HOOFDSTUK III. - Criteria voor de selectie en de verdeling van de kandidaten
Art. 4. § 1. Het criterium voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van
bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de geneesheren en bedoeld in artikel 1 en 2 van het
koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels
voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde
bestaat uit een attest waaruit blijkt dat de kandidaat aanvaard is door een faculteit geneeskunde
voor de discipline waarin hij een opleiding wenst te volgen en dat hij er toegang heeft tot een
specifieke opleiding die georganiseerd wordt door een of meerdere universiteiten en die, voor de
kandidaat-specialisten, samenvalt met de eerste twee jaren van de opleiding.
§ 2. De stageplannen van de kandidaat-huisartsen en kandidaat-specialisten die hun diploma
behaald hebben in een universiteit die onder de Vlaamse Gemeenschap of Franse Gemeenschap
valt, worden enkel aan de erkenningscommissies voorgelegd en komen enkel in aanmerking voor
de duur van de opleiding onder de volgende voorwaarden :
247
1° het totale aantal attesten, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse
Gemeenschap vallen of voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse
Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan het respectieve aantal kandidaten die toegang hebben tot
de bijzondere beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is;
2° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitel van huisarts, voor de
universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de
universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan
het respectieve maximumaantal van de kandidaten die toegang hebben tot de bijzondere
beroepstitel van huisarts;
3° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist,
voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de
universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan
het respectieve maximumaantal van de kandidaten die toegang hebben tot het verkrijgen van de
bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist waarop de beperking van het aantal kandidaten
van toepassing is;
4° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist,
voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de
universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet lager dan de
respectieve aantallen kandidaten die vastgelegd zijn voor elk van de beroepstitels van
geneesheer-specialist waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is;
5° ▲indien geen enkele oplossing wordt gevonden om een adequaat aantal te selecteren voor
de universiteiten die onder de bevoegdheid van een bepaalde Gemeenschappen vallen, moet het
overschot aan geneesheren-specialist of aan huisartsen worden verdeeld, te rekenen vanaf de
volgende jaren en op z’n laatst tot 2012, door aftrekking van de vastgestelde aantallen
respectievelijk voor de geneesheren-specialisten of de huisarten.▲
§ 3. Indien, ▲voor de eerste jaren ▲, het aantal attesten bedoeld in artikel § 1, voor de
universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of Franse Gemeenschap
vallen, lager ligt dan het minimumaantal kandidaten die toegang hebben tot het verkrijgen van de
bijzondere beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is,
1°▲gebeurt de verdeling, voor de jaren ■ 2004 tot en met 2009 ■, tussen
kandidaatspecialisten en –huisartsen a rato van respectievelijk 57% en 43%, met dien verstande
dat een minimumaantal kandidaatspecialisten, nl 180 voor de Vlaamse Gemeenschap en 120
voor de Franse Gemeenschap, gegarandeerd wordt;▲
2° kan er afgeweken worden van § 2, 4° van dit artikel, mits het totaalaantal attesten met
betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist verdeeld wordt onder de
verschillende bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist, naar verhouding van de
minimumaantallen vastgelegd in artikel 2;
3° wordt het ontbrekende aantal huisartsen of geneesheren-specialisten verdeeld in credit
over een of meerdere volgende jaren en ▲op z’n laatst tot 2012▲.
■Art. 4bis. § 1. Wanneer een kandidaat huisarts of een kandidaat specialist aan zijn opleiding
verzaakt, mar hij vervangen worden door een andere kandidaat huisarts of een andere kandidaat
248
specialist.
(§ 2.) Men beschouwt dat de kandidaat aan zijn opleiding verzaakt wanneer:
1° de administratie een attest ontvangt ondertekend door de decaan van de faculteit
Geneeskunde en door de kandidaat, waarin de kandidaat bevestigt dat een einde aan de opleiding
gemaakt wordt; of,
2° de Minister bevoegd voor de Volksgezondheid, beslist heeft een einde te maken aan de
opleiding op advies van de bevoegde erkenningscommissie of van de bevoegde kamer van de
Hoge Raad van geneesheren-specialisten en de huisartsen zetelend in beroep; of;
3° de kandidaat overleden is.■
Art. 5. Het Koninklijk Besluit van 29 augustus 1997 tot vaststelling van het globaal aantal
geneesheren, opgesplitst per Gemeenschap, die toegang hebben tot het verkrijgen van bepaalde
bijzondere beroepstitels, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 7 november 2000 en 10
november 2000, wordt opgeheven.
Art. 6. Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en Onze
Minster van Sociale Zaken en Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering
van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 30 mei 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Volksgezondheid,
Mevr. M. AELVOET
De Minister van Sociale Zaken,
F. VANDENBROUCKE
249
Bijlage 6
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 APRIL 2007
BETREFFENDE DE PLANNING VAN HET AANBOD VAN
DE TANDHEELKUNDE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE
VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
B.S. 16 mei 2007
25 APRIL 2007. - Koninklijk besluit betreffende de planning van het aanbod van de
tandheelkunde
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van
de gezondheidszorgberoepen, inzonderheid op artikel 35nonies , § 1, ingevoegd bij de wet van 29
april 1996 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001 en bij de wet van 24 november 2004;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het aanbod van
de tandheelkunde;
Gelet op het advies van de Planningscommissie - Medisch Aanbod, gegeven op2 juni 2005;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 15 juli 2005;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 12 oktober 2006;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de
studenten vóór het begin van het academiejaar 2002-2003 op de hoogte moeten worden gebracht;
Gelet op het advies 42.406/3 van de Raad van State, gegeven op 19 maart 2007, met
toepassing van artikel 84,§ 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op advies van Onze in Raad
vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1. Het globaal aantal tandartsen, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma
bedoeld in het artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de
uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere
beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van
250
hetzelfde besluit, mag niet hoger liggen dan 140 voor de jaren 2002 tot 2010 en dan 150 voor de
jaren 2011 tot 2013.
Art. 2. Het in artikel 1 bedoelde aantal mag niet hoger liggen dan :
a) wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die
onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt : 84 per jaar voor de jaren 2002 tot
2010 en 90 per jaar voor de jaren 2011 tot 2013;
b) wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die
onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt : 56 per jaar voor de jaren 2002 tot 2010
en 60 per jaar voor de jaren 2011 tot 2013.
Art. 3. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel die het
voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78
van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is voor de
jaren 2002 tot 2010 vastgelegd op :
1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen,
maximum :
- Algemeen tandartsen : 70
- Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 7
- Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 7
2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen,
maximum :
- Algemeen tandartsen : 46
- Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 5
- Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 5.
Art. 4. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel die het
voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78
van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is voor de
jaren 2011 tot 2013 vastgelegd op :
1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen,
maximum :
- Algemeen tandartsen : 74
- Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 7
- Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 9
2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen,
maximum :
- Algemeen tandartsen : 48
- Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 5
251
- Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 7.
Art. 5. Indien het aantal kandidaten voor de opleiding voor het verkrijgen van een bijzondere
beroepstitel van tandartsspecialist niet gehaald wordt, mag het verschil in credit overgeheveld
worden naar het quotum van de kandidaten voor de opleiding voor het verkrijgen van een
bijzondere beroepstitel van algemeen tandarts.
Art. 6. In afwijking van artikel l, mag, indien het aantal toegelaten kandidaten per
Gemeenschap maximum 20 % hoger of lager ligt ten opzichte van de aantallen die voor deze
jaren zijn vastgesteld, het verschil, naargelang het geval in debet of credit, naar de volgende jaren
overgedragen worden en dit uiterlijk tot 2013.
Art. 7. Het koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het aanbod van
de tandheelkunde wordt opgeheven.
Art. 8. Onze Minister van Volksgezondheid en Onze Minister van Sociale Zaken zijn, ieder
wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 april 2007.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid,
R. DEMOTTE
252
Bijlage 7
SAMENSTELLING VAN DE TECHNISCHE COMMISSIE
Voorzitter
Jan Adé, directeur-generaal van de administratie Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk
Onderzoek
Leden
1) de professoren
Jan De Maeseneer, Universiteit Gent
Pol Coetsier, Universiteit Gent
Luc Dermaut, Universiteit Gent
Piet J. Janssen, Katholieke Universiteit Leuven
André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven
Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven
Raf Verstegen, Katholieke Universiteit Leuven
Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel
Henri Eisendrath, Vrije Universiteit Brussel
Hubert Hendrickx, Limburgs Universitair Centrum
Cis Van den Bogaert, Universiteit Antwerpen
Walter Dyck, Universiteit Antwerpen
2) Peter Michielsens, inspecteur-generaal secundair onderwijs
3) Dirk Van Damme, adjunct-kabinetschef van de onderwijsminister
4) Noël Vercruysse, afdelingshoofd afdeling universiteiten
5) de studenten
Ellen Henckens, Katholieke Universiteit Leuven
Jeroen Schouten, Katholieke Universiteit Leuven
Dirk Deraedt, Universiteit Antwerpen
Erik Smets, Vrije Universiteit Brussel
Steve Vanthuyne, Universiteit Gent
6) Ludwig Deweghe, vertegenwoordiger van VVS (tot 22 april 1996)
7) de secretaris
Jean Blanquart, adjunct van de directeur, afdeling universiteiten
253
Bijlage 8
SAMENSTELLING VAN DE EXAMENCOMMISSIE
1997-2000
Jan De Maeseneer, Universiteit Gent
André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven
Luc Dermaut, Universiteit Gent
Experten
medische praktijk
Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven
Ben Van Camp, Vrije Universiteit Brussel
Wim Stevens, Universiteit Antwerpen
Pol Coetsier, Universiteit Gent
Experten
pedagogiek/psychologie Piet J. Janssen, Katholieke Universiteit Leuven
Stanislas Sys, Universiteit Antwerpen
Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel
Experten
wetenschappen
Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt
Frans De Meuter, Katholieke Universiteit Leuven
Bijzonder expert
Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent
Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en
Voorzitter
Secretaris
Wetenschappelijk Onderzoek
Jean Blanquart, adjunct van de directeur op de afdeling
Universiteiten, in 1997 en 1998
Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling
Universiteiten, in 1999 en 2000
2001-2002
Jan De Maeseneer, Universiteit Gent
André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven
Luc Dermaut, Universiteit Gent
Experten
medische praktijk
Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven
Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel
Wim Stevens, Universiteit Antwerpen
Pol Coetsier, Universiteit Gent
Experten
pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven
Stanislas Sys, Universiteit Gent
Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel
Experten
wetenschappen
Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt
Frans De Meuter, Katholieke Universiteit Leuven 67
Bijzonder expert
Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent
Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en
Voorzitter
Secretaris
67
Wetenschappelijk Onderzoek
Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling
Universiteiten
Frans De Meuter is helaas op 4 juni 2003 overleden, in het eerste jaar na zijn emeritaat.
254
foto 7
Een occasionele vergadering van sommige leden en ex-leden van de
examencommissie, waarop de drie achtereenvolgende voorzitters aanwezig
waren.
Op de bovenste rij van links naar rechts:
S. Sys, M. Lacante, F. Lievens, K. Van Lint (secretaris), B. Himpens, J. De
Maeseneer.
Op de tweede rij van links naar rechts:
A. Boyen, P.J. Janssen (voorzitter 2004-2006), R. Huybrechts,
W. Stevens, J.-L. Pannier.
Op de voorste rij van links naar rechts:
H. De Bruyn (directiesecretaris), J. Adé (voorzitter 1997-2003),
D. van Steenberghe (voorzitter 2007-2010), H. Hendrickx.
255
2003-2006
Jan De Maeseneer, Universiteit Gent
Bernard Himpens, Katholieke Universiteit Leuven
Luc Dermaut, Universiteit Gent
Experten
medische praktijk
Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven
André Van Steirteghem, Vrije Universiteit Brussel
Wim Stevens, Universiteit Antwerpen
Filip Lievens, Universiteit Gent
Experten
pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven
Stanislas Sys, Universiteit Gent
Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel
Experten
wetenschappen
Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt
Roger Huybrechts, Katholieke Universiteit Leuven
68
Bijzonder expert
Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent
Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en
Voorzitter
Secretaris
Wetenschappelijk Onderzoek, in 2003
em. prof. dr. Piet J. Janssen, in 2004, 2005 en 2006
Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling
Universiteiten, in 2003
Inge Willems, adjunct van de directeur op het directoraatgeneraal, in 2004 en 2005
Heidi Jansens, adjunct van de directeur op de afdeling hoger
onderwijs, in 2006
2007-2010
Jan De Maeseneer, Universiteit Gent
Bernard Himpens, Katholieke Universiteit Leuven
Luc Martens, Universiteit Gent
Experten
medische praktijk
Marie-José Tassignon, Universiteit Antwerpen
André Van Steirteghem, Vrije Universiteit Brussel
Wim Stevens, Universiteit Antwerpen
Filip Lievens, Universiteit Gent
Experten
pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven
Stanislas Sys, Universiteit Gent
Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel
Experten
wetenschappen
Hubert Hendrickx, Universiteit Hasselt
Roger Huybrechts, Katholieke Universiteit Leuven
Jan Adé, eredirecteur-generaal administratie Hoger Onderwijs en
Bijzonder expert
Wetenschappelijk Onderzoek
Voorzitter
Secretaris
68
em. prof. dr. Daniel van Steenberghe
Heidi Jansens, adjunct van de directeur op de afdeling hoger
onderwijs
De functie van bijzonder expert is in de eerste periode ingevuld in functie van de les die aanvankelijk deel
uitmaakte van het examengedeelte IVV. Vanaf 2007 is ze ingevuld door de eerste voorzitter van de
examencommissie die speciaal instaat voor de statistische analyses, de hulp bij de verwerking van de resultaten en
de itemanalyses, maar die ook, waar nuttig, de voorzitter assisteert.
256
TREFWOORDENREGISTER
Dit trefwoordenregister opteerde ervoor enkel die elementen aan te reiken die
relevant zijn voor de studie van het toelatingsexamen. De inhoudstabel geeft
reeds vele aspecten aan.
Aanbevelingen (van de examencommissie) : 9-11, 122, 144 – 145, 150 -151, 155 –
159, 182 – 183, 234 - 235
Aantal deelnemers : 10 - 11, 33, 36, 45, 65, 73, 75, 83, 98, 110, 116 – 117, 120
– 121, 123 – 124, 128, 130, 137, 139, 142, 151, 155 – 156, 222,
Aantal keren deelnemen : 15, 19, 27, 30 – 33, 95, 110 - 111, 115 – 118, 121 122, 124 – 125, 130, 132 – 134, 142, 156, 186, 205, 229- 230, 239
Aantal inschrijvingen aan universiteit : 104 – 105, 147 – 149, 151 – 154, 187,
199, 210
Adé Jan : 9 - 11, 18, 74, 78, 82, 233, 253 - 257
Afhakers (geslaagden die niet inschrijven in een van beide richtingen) : 10, 73, 95, 104,
117, 121 - 122, 124, 146, 155, 236
Algemeen tandarts : 16 – 17, 251 - 252
Antwoordbladen : 54 – 55, 61 - 67
Autonomie examencommissie : 32, 35, 88, 157 – 158, 234 - 235
Beperkingstechnieken instroom : 10, 22, 29, 41, 88, 101, 103, 113, 165, 186,
209 – 210, 218, 225, 235
Bereikbaarheid examengebeuren : 74, 79 - 81
Biologie : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 80, 95, 113, 190, 205, 216, 229
Bijzonder expert : 11, 158, 254, 256
Biomedische wetenschappen : 29, 143 – 144, 190
Budget toelatingsexamen : 21, 24, 27, 30, 34, 84 - 85, 87 – 88, 91, 158, 205,
218, 225, 229
Chemie : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 80, 113, 205, 216, 229,
Colla Marcel : 211, 218, 221, 226
Communicatie naar de kandidaten: zie informatie
Contingentering : 9, 14, 15 - 17, 19, 29, 41, 73, 97 - 99, 101, 105 -108, 120 121, 145 - 153, 155 - 156, 159 - 183, 184 - 207, 209 – 230 - 231, 241 - 253
Controles op examengebeuren : 50, 64 - 71, 75, 77, 80, 82, 84, 90, 99, 123
Deelnemen (niet verschijnen op het examen) : 73, 80, 85, 118, 120 -124, 146
Deliberatieregels en technieken : 19 – 20, 25, 32 – 34, 36 - 39, 52, 59 – 60, 66,
70 – 72, 87, 121-123, 156
Democratisering ( toegankelijkheid tot studies ) : 91, 213 – 215, 218, 221 - 222,
225 – 226.
Deontologie, ethiek ( zie ook giscorrectie ) : 20, 121, 153, 224
Departement onderwijs : 18, 74, 76 - 78, 80, 83, 147, 158, 235
Duitsers : 111
Duur van het examen (tijdsdruk) : 35 – 36, 43, 48 – 49, 51, 55 - 57, 61, 69, 74 75, 77, 79 - 81, 103,
Eindtermen: zie leerplannen
Examenreglement : 25, 27, 35, 38, 68, 71, 86, 110, 132, 206, 229
Franse Gemeenschap : 15, 98, 100 - 101, 103, 106 – 108, 164, 166, 171, 177,
183, 186 - 187, 190 - 191, 195, 200, 202, 211, 214, 220, 222, 226, 242 – 243,
246 - 248, 251 - 252
257
Fysica : 19 - 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 95, 113, 205, 216, 229
Geheugenproef : 19, 53, 56, 59, 238
Geslacht kandidaten : 70, 95, 110 - 116, 120, 123, 126 – 128, 237, 239 - 240
Gesprek (tand)arts-patiënt : 19, 44, 46, 53, 55 - 56, 59 - 61, 68, 71, 81, 91 92, 95, 97, 112 – 113, 238,
Gevangeniswezen : 82
Giscorrectie : 37 - 38, 49, 68, 81, 116- - 117, 121, 149, 151,
Handicaps : 42 - 44, 75
Heizel (het gebeuren op de) : 12, 36, 42 – 44, 46, 61 – 62, 73 – 76, 79 – 81, 85, 88
Herkansen : zie aantal keren deelnemen
Huisarts : 16 – 17, 43, 106, 167 – 170, 177, 178 - 180, 213, 217 – 18, 242 –
243, 247 – 249.
Huishoudelijk reglement : 25, 27, 35 – 37, 206, 229
Informatie Verwerven en Verwerken (IVV) : 18 - 20, 24, 26, 29, 32 – 35, 37, 43,
45, 48 – 49, 53 – 60, 66, 71, 81, 87, 90 – 92, 97, 113, 152, 158, 202, 205, 214,
219, 229, 234 – 235, 237 - 240
Informatie naar de kandidaten (zie ook website) 20 - 21, 35, 43, 81,85 – 87,
95, 122, 215
Inlezen en verwerken antwoordformulieren : 61, 64 – 68, 78
Inschrijvingen : 73, 76, 80, 83 – 86, 118 – 125, 135, 178,
Inschrijvingsgeld : 24, 30, 35, 85, 87, 205, 229
Inzicht in schema’s en figuren : 53, 57, 59, 238
Inzagerecht en betwisting : 38 - 39, 104, 212,
Itemanalyse : 32, 37, 67 – 71, 90, 121, 123,
Janssen Piet J. : 18, 79, 96, 232- 233, 238, 253 - 257
Juridische beschouwingen : 10, 14 – 17, 16, 24, 29 - 34, 41 – 45, 145, 160 –
183, 184 – 207
Kennis in de Wetenschappen (KIW) : 18 - 20, 24, 26, 29, 32 – 34, 37, 43 – 45,
48 – 52, 61, 63, 66, 71, 80 – 81, 87, 90 – 92, 96 - 97, 113, 116, 123, 125, 136,
152, 159, 184 – 193, 205, 219, 229, 234 - 235, 237 - 240
Kinesitherapie : 10, 14, 16 - 17, 108, 159 - 161, 164, 168, 177, 219, 222,
Leeftijd kandidaten : 128 – 135, 138, 142, 180, 221
Leerplannen en eindtermen (zie ook vooropleiding) : 44, 50 – 51, 91, 117, 136 –
137 - 142, 144, 151, 167, 180, 186, 190, 210, 217, 219, 223
Les (“ De les“) : 19, 53 – 55, 59, 238 - 239
Logistiek : 12, 32, 43, 74 - 75, 77 – 78, 83, 158,
Maatschappelijke aanvaarding : 34, 39, 41 – 45, 51, 73, 90 - 91, 104, 145, 153,
159, 189 – 190, 208 - 230
Nationaliteit : 31, 46, 70, 105, 110 – 120, 122- 123, 126 – 127, 130 – 132, 187,
203, 212, 237, 240
Nederland(ers) : 31, 43, 46, 74, 92, 101, 112 – 115, 122, 126 – 127, 130, 136,
145, 180
Oneigenlijk gebruik van het toelatingsexamen (niet inschrijven in een van beide
studierichtingen ) : zie afhakers.
Opinie kandidaten : 92 - 95
Oorsprong van het toelatingsexamen : 9, 14, 15, 19 – 23, 102 – 103, 160, 164 –
168, 184 - 207
Parlement : 9, 11, 14, 16, 21, 33, 41, 45, 90, 99 – 100, 155, 165, 170 - 171,
175 – 183, 185, 188 - 189, 192, 197, 199, 208 - 230
258
Patroonherkenning : 56, 59, 238,
Planningscommissie : 16 - 17, 98, 106, 159 - 162, 166 – 182, 209, 211, 221 223, 226, 241, 250
Politieke partijen : 34, 41, 99, 176 – 180, 188, 213 – 222, 224, 226
Provincies : 110, 114
Redeneerproef : 53, 57 – 61, 67 - 68, 70 - 71, 81, 83, 92, 95, 113, 159, 186,
190, 202, 210, 219, 237 - 238,
Resultaat (mededeling van) : 19, 70 – 71, 86 – 87, 214
RIZIV : 9, 14, 17, 98, 145, 161, 166, 170, 179,
Schema’s : 53, 56 - 57, 59, 238
Secretaris van de examencommissie: 27, 66, 71, 74, 80, 83, 86 – 87, 158, 206,
229, 254, 256
Secundair onderwijs : 10, 18 - 19, 21 - 22, 24, 26, 29, 34 - 35, 41, 43 - 45, 50
– 51, 65, 82, 86, 91, 96, 110, 114, 125, 131- 132, 135 – 142, 146, 151, 184,
186 – 187, 190, 194 – 196, 205, 208, 210, 212, 214 – 216, 221, 223 – 227,
229, 235, 247, 253
Selor : zie Vast Wervingssecretariaat
Slaagpercentages toelatingsexamen : 31 - 33, 112 – 125, 127, 135, 139 – 141,
222
Slaagpercentage universiteit : 96 – 97, 132 - 135, 139 – 141, 143, 148 – 153,
159, 236, 239,
Slaagvoorwaarden : 18 – 20, 22, 23, 25, 27, 32 – 34, 37, 48 – 49, 52, 59, 71 –
72, 102, 116, 149, 152 - 153, 186, 206, 229, 240
Specialisten (arts of tandarts) : 16 - 17, 146, 167, 169 – 170, 179 - 180, 213,
217, 224, 242- 249, 251 – 253
Stem “De stem” : zie “Voice”
Stilleestekst : 19, 46, 53 – 55, 59 – 61, 68, 71, 81, 91 - 92, 113, 159, 238- 239
Taal : 46, 53, 113, 214
Technische commissie : 9, 11, 14, 15, 18 – 23, 30, 88, 101 – 102, 155, 183,
186, 210, 214, 223 - 224, 253
Tentoonstellingspark : zie Heizel
Toezicht : 32, 43 - 44, 64, 67, 75 – 80, 85, 95, 122
Transparantie ( zie ook inzagerecht ) : 10, 19, 38, 51, 71, 86 – 87, 167
Universiteiten (Vlaamse Gemeenschap) : 18, 21, 24 – 30, 33 - 34, 41, 46, 91, 97,
105 – 106 - 108, 143 - 144, 147 - 148, 152, 158, 166, 172, 177 - 181, 184,
187, 189 - 191, 194, 197, 199, 202 – 204, 207, 209, 210- 212, 217, 219 -227,
230, 247
Uurrooster examen : zie duur
Verwerken gegevens : zie antwoordbladen
Van den Bossche Luc : 9, 15, 18 – 22, 30 – 32, 36, 155, 183, 185 – 187, 189 193, 196 – 198, 208 – 213, 222 – 227
Vandenbroucke Frank : 11, 84, 155, 241 - 249
Vanderpoorten Marleen : 33 – 34, 99 – 108, 153, 155, 208
van Steenberghe Daniel : 11, 18, 232, 253 - 256
Vast Wervingssecretariaat (selor) : 21, 27, 31 – 32, 103, 205, 225, 229
Vergelijkend examen : 9, 15, 18, 103, 108, 120, 145, 155 – 157, 178, 184, 190,
195, 200, 202, 211, 216 – 219, 222- 224, 226, 234 - 235
Videoprojectie : 44, 53 – 55, 60, 75, 231, 233
259
Visitatie van het toelatingsexamen : 22, 99 – 108, 234 – 240
Voice (mondelinge mededelingen tijdens het examen) : 37, 61, 75, 79 - 80
Vooropleiding (zie ook leerplannen en eindtermen) : 19, 22, 43 - 45, 50 -51, 65, 91,
114, 117, 121, 132, 135 – 144, 151, 167, 180, 186, 190, 210, 214, 219, 224
Vragen (opstellen van) : 19, 20, 25, 27, 37, 50 - 58, 61, 70, 80 - 81, 83 - 84
Vrijstelling op toelatingsexamen : 25, 27, 30, 105, 146 – 147, 150, 187, 190 –
193, 201 - 203, 212, 220, 229, 246 - 247
Website : 44, 84 - 87
Wetenschappelijke opvolging : 11, 21, 34 – 35, 39 – 40, 43, 46, 51, 53, 60, 88,
90 – 98, 100 – 108, 125, 135 – 144. 147, 152 - 153, 156, 158, 23, 231 – 233,
235 – 236, 238
Wiskunde : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 80, 91 – 92, 95, 117, 136 – 137,
140 – 142, 205, 216, 224, 229
˜˜˜˜
260
Download