Ministerie van Onderwijs en Vorming Toelatingsexamen arts en tandarts Koning Albert II-laan 15, 1210 Brussel Geachte lezer, Hierbij vindt u het witboek over het “Toelatingsexamen arts en tandarts”. Dit omvangrijk werk is van de hand van de heer Jan Adé, eredirecteur-generaal van het hoger onderwijs van de Vlaamse gemeenschap, jarenlang voorzitter van de examencommissie en bekleedt thans de functie van bijzonder expert bij deze commissie. Dit witboek biedt een schat aan cijfermatige gegevens naast juridische en politieke achtergronden. Het geeft een gedetailleerd beeld over de meer dan 16.000 kandidaten die meer dan 26.000 examens aflegden tijdens de voorbije elf jaar. Elkeen die een selectieprocedure wil opzetten zal er zijn inspiratie kunnen halen. Het witboek weerspiegelt wat binnen de examencommissie leeft en geeft aanbevelingen voor de toekomst. Deze examencommissie heeft bij het uitvoeren van haar opdracht ook steeds het onderzoek over het examen behartigd en heeft hiervoor de steun gekregen van de minister van onderwijs. De door het decreet bepaalde opdracht “het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden” is zeker naar behoren vervuld. Men mag beklemtonen hoe deze bijkomende toelatingsvoorwaarde de slaagpercentages voor de twee betrokken universitaire richtingen enorm deed stijgen. Deze slaagpercentages betekenen het uitsparen van veel onkosten en ook frustraties voor studenten. Het draagt tevens bij tot het onafhankelijk maken van de toegang tot deze studierichtingen van socio-economische elementen. De examencommissie is overtuigd dat dit witboek zal bijdragen tot een zorgvuldige en transparante opvolging van een voor de Vlaamse Gemeenschap belangrijk maatschappelijk gebeuren. em. professor Daniel van Steenberghe voorzitter TOELATINGSEXAMEN ARTS EN TANDARTS WITBOEK over meer dan tien jaren bijkomende toelatingsvoorwaarde voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde in Vlaanderen februari 2008 2 Inhoudsopgave __________________________________________________________ Inhoudsopgave Lijst van tabellen, afbeeldingen en foto’s Woord vooraf Deel I Legistieke en procedurele achtergronden Hoofdstuk 1 Inleidende beschouwingen en terminologie Hoofdstuk 2 De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen Hoofdstuk 3 De Technische Commissie A. B. C. 3 7 9 13 14 16 18 Advies over de toelatingsproef Aandachtspunten Onderzochte maar niet behouden formules 19 20 22 Hoofdstuk 4 De decretale basis van het toelatingsexamen 24 A. B. C. De tekst van het decreet van 4 april 2003 De tekst van het initiële decreet van 24 juli 1996 “Gewone” lezing van het initiële decreet, aangevuld met de verdere ontwikkeling Hoofdstuk 5 Het uitvoeringsbesluit Hoofdstuk 6 Andere juridische implicaties A. B. C. D. De algemene (inhoudelijke) aversie Kandidaten met een handicap Arresten van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) Taal en locatie Deel II De feitelijke organisatie Hoofdstuk 1 De verschillende periodes: aantal dagen, data en slaagvoorwaarden Hoofdstuk 2 De opvatting (inhoud) van het toelatingsexamen en de quotering van de resultaten A. B. Kennis en inzicht in de wetenschappen (KIW) Informatie verwerven en verwerken (IVV) Hoofdstuk 3 De verwerking van de antwoorden A. B. C. D. De werkboekjes en de antwoordbladen Het inlezen van de antwoordbladen Verwerking van de ingelezen antwoorden – vanaf 2000 Itemanalyse 24 26 29 35 41 41 42 44 46 47 48 50 50 53 61 61 65 67 68 3 E. F. Het resultaat op het examen De deliberatie Hoofdstuk 4 Het concrete verloop van het examen A. B. C. D. E. F. G. Het examenauditorium De organisatie van het examenauditorium Het toezicht De examenleider “the voice” Het verloop van de ochtend van de examendag Het verloop van de namiddag van de examendag Een vrij bijzonder examen Hoofdstuk 5 Administratie en communicatie A. B. C. D. Het “ambachtelijk” karakter van de organisatie Een eerste stap in de gewenste richting Communicatie Budget Deel III De wetenschappelijke opvolging Hoofdstuk 1 De analyses van de vragensets en hun gevolgen Hoofdstuk 2 Enquêtes bij de kandidaten, onmiddellijk na het examen Hoofdstuk 3 Longitudinale opvolging Hoofdstuk 4 Evaluatie door twee externe experten Deel IV Beschouwingen bij numerieke gegevens Hoofdstuk 1 Deelnemen en slagen A. B. C. Individuen – aantal keer deelnemen – slagen Individuen – geslacht – nationaliteit – slagen Belgen – provincies – slagen Hoofdstuk 2 Deelnemen en slagen per jaar Hoofdstuk 3 Inschrijven, deelnemen en slagen per examenmoment A. B. C. Algemeen Het juli-examenmoment Het augustusexamenmoment Hoofdstuk 4 Andere kenmerken A. B. C. 4 Het geslacht van de kandidaten De leeftijd van de kandidaten De vooropleiding van de kandidaten in het secundair onderwijs C.1 Studierichting secundair onderwijs 70 71 73 73 75 76 79 79 81 82 83 83 84 86 87 89 90 93 96 99 109 110 110 111 114 115 118 118 120 122 126 126 128 135 136 D. C.2 Klaskwartiel C.3 Combinatie van studierichting en klaskwartiel Activiteiten van de Belgische kandidaten D.1 Eerste deelname in een bepaald jaar D.2 Tweede of hogere deelname in een bepaald jaar D.3 Een bijzonder probleem Hoofdstuk 5 De relatie met de federale contingenten A. B. C. D. E. F. Het contingent Geslaagden voor het toelatingsexamen Studentenaantallen Populatie van de opleiding tot arts Populatie van de opleiding tot tandarts Conclusie 141 141 142 142 142 143 145 145 146 147 148 151 152 Deel V Nawoord: het verleden en de toekomst 154 Bijlage 1 De genese van de wet van 29 april 1996 160 A. B. C. De tekst van de artikelen 169 en 170, die nog altijd de basis vormen voor de federale beperking van het aantal artsen en tandartsen Citaten uit het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de gezondheidsberoepen, nodig om de artikelen 169 en 170 van de wet ordentelijk te kunnen lezen De wordingsgeschiedenis van de artikelen 169 en 170 Citaat uit de algemene inleiding van de federale regering bij het C.1 indienen van het voorontwerp van wet C.2 Artikelsgewijze bespreking C.3 Artikelen voorgelegd aan de Raad van State C.4 Advies van de Raad van State C.5 Aangepast wetsontwerp C.6 Bespreking in de Kamercommissie C.7 Tekst aangenomen door de Kamercommissie C.8 Verder verloop van de parlementaire behandeling C.9 Afsluitende commentaar Bijlage 2 De genese van het decreet van 24 juli 1996 A. B. Commentaren en toelichting bij de wordingsgenese van de decretale onderbouw van het toelatingsexamen A.1 Algemeen A.2 Adviezen A.3 Parlementaire behandeling A.4 Advies van de Raad van State A.5 Reactie van de minister in de bevoegde commissie A.6 Bijkomend amendement van de meerderheid A.7 Verder verloop en commentaar daarbij A.8 Latere wijzigingen Gedetailleerde teksten aangaande de wordingsgeschiedenis van de decretale onderbouw van het toelatingsexamen 160 162 164 165 168 169 170 174 175 181 182 182 184 184 184 184 185 185 185 188 188 188 188 5 Bijlage 3 Literatuurlijst 231 Bijlage 4 Samengevatte conclusies van de evaluatie 1997-1998-1999 234 1. 2. Aanbevelingen Onderzoek van de examencommissie 234 236 Bijlage 5 Koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het medisch aanbod (gecoördineerde versie) 241 Bijlage 6 Koninklijk besluit van 26 april 2007 betreffende de planning van het aanbod van de tandheelkunde 250 Bijlage 7 Samenstelling van de Technische Commissie 253 Bijlage 8 Samenstelling van de examencommissie 254 Trefwoordenregister 257 6 Lijst van tabellen, afbeeldingen en foto’s _______________________________________________________________________ Tabellen tabel tabel tabel tabel tabel tabel 1 2 3 4 5 6 tabel 7 tabel 8 tabel 9 tabel 10 tabel 11 tabel 12 tabel 13 tabel 14 tabel 15 tabel tabel tabel tabel tabel tabel tabel tabel 16 17 18 19 20 21 22 23 tabel 24 tabel 25 tabel 26 tabel 27 tabel 28 tabel 29 tabel 30 tabel 31 tabel 32 tabel 33 tabel 34 tabel tabel tabel tabel tabel 35 36 37 38 39 Overzicht van aantal keer deelnemen en slagen Overzicht van extreem niet slagen onder de voorwaarde KIW≥12 en IVV≥12 Illustratie H & L Ruwe verdeling in procenten van het totale budget Individuen – aantal keer deelnemen - slagen individuen – geslacht – nationaliteit - slagen Geaggregeerde gegevens – geslacht – nationaliteit – geslaagd – slaagpercentage 1997-2007 Gemiddelde scores op de onderdelen van het examen – Belgen en Nederlanders - mannen en vrouwen Belgische kandidaten per provincie – geslacht – slagen – slaagpercentage Statistiek per jaar – geslacht – nationaliteit – slagen - slaagpercentage Statistiek per jaar geaggregeerd – deelnemers – geslaagden slaagpercentage Slaagpercentages examenmomenten versus jaar Gegevens over alle examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages – geslacht - nationaliteit Juli-examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages - geslacht - nationaliteit Augustusexamenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages - geslacht – nationaliteit – 1997-2007 Opdeling van de populatie deelnemers in het augustusexamenmoment Procentueel aandeel geslacht van de deelnemers over alle jaren Procentueel aandeel geslacht van de geslaagde deelnemers over alle jaren Leeftijdsgroepen – deelnemen - procentueel aandeel De gemiddelde leeftijd van de kandidaten over alle jaren Leeftijdsgroepen – deelnemen – procentueel aandeel - Belgen Belgen – 19 jaar en ouder – vóór het betrokken jaar al deelgenomen Belgen – eerste deelname in het betrokken jaar – procentueel aandeel Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen 18-jarige Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde Belgen slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde 18-jarige Belgen Slaagpercentages van de 18-jarige Belgen Slaagkansen van de 18-jarige Belgen 18-jarige Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006 18-jarige geslaagde Belgen – studierichting secundair onderwijs – 20002006 18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006 18-jarige Belgen – slaagpercentages 2000-2006 – frequente studierichtingen SO Klaskwartielen laatste jaar SO: aandeel deelnemers en geslaagden 18-jarige Belgen 18-jarige Belgen - slaagpercentages kwartielen laatste jaar SO Eerste deelname Belgen – allen – 20 jaar of ouder – 1997-2007 Belgische deelnemers die al in het hoger onderwijs studeren - 2007 Geslaagden die niet inschrijven voor arts of tandarts in het jaar van slagen Studentenaantallen opleiding tot arts 31 33 69 88 110 111 113 113 114 115 116 118 119 120 123 124 126 126 128 129 130 130 131 133 133 134 134 135 135 137 138 139 140 141 141 142 143 146 148 7 tabel tabel tabel tabel tabel tabel 40 41 42 43 44 45 Samenstelling van de 1ste kandidatuur arts 1ste kandidatuur arts – diploma’s 7 jaar later - contingent Prognose aantal diploma’s arts 2008 tot 2013 Aantal geslaagden voor het toelatingsexamen 1997-2007 Studentenaantallen opleiding tot tandarts Geaggregeerde studentenaantallen opleiding tot tandarts 2005-2007 149 149 150 151 151 152 Afbeeldingen afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding afbeelding 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 afbeelding 14 afbeelding 15 afbeelding 16 Voorbeeld van een antwoordblad Identificatie-etiket Voorbeeld van mededeling van resultaten op de website Voorzijde van het jaarlijks enquêteformulier Deelnemen en slagen 2000 tot 2007 Slaagpercentages 2000 tot 2007 Toename van het aantal deelnemers in het juli-examenmoment Deelnemers aan het augustusexamenmoment 1997-2007 Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Belgen - geslacht Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Nederlanders - geslacht Procentueel aandeel in deelnemen en slagen - allen - geslacht Procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen Belgen - procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen 18-jarige Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 20002006 18-jarige geslaagde Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 2000-2006 18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006 63 64 87 93 117 117 120 124 127 127 128 129 131 138 139 140 Foto’s foto foto foto foto 1 2 3 4 foto 5 foto 6 foto 7 8 Het toelatingsexamen arts en tandarts …… een massaal gebeuren Duidelijk protest Projectie van de video van de casus Bovenzicht van een deel van een blok De onmisbare hulp van de enthousiaste ploeg “sterke” logistieke ondersteuners Moment van intensieve aandacht bij de verwerking van de antwoordbladen Een occasionele vergadering van sommige leden en ex-leden van de examencommissie, waarop de drie achtereenvolgende voorzitters aanwezig waren 12 42 54 62 78 78 255 Woord vooraf _________________________________________________________ In de herfst van 1995 maakte de federale regering duidelijk dat zij wilde ingrijpen op wat zij toen bestempelde als de plethora1 van artsen en tandartsen. Zij zou die intentie waar maken als een onderdeel van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, dat zij in januari 1996 bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers indiende. Daarin legde zij de grondslag voor wat men nadien de contingentering 2 van artsen en tandartsen zou gaan noemen. Hoewel de wettekst zelf deze term niet gebruikt, is hij in de parlementaire behandeling door iedereen vlot in de mond genomen. Deze federale intenties waren politiek bekend ook in de gemeenschappen. De federale wet die erop zou volgen, zou trouwens rechtstreeks of onrechtstreeks 3, het beleid van de gemeenschappen beïnvloeden. In de Vlaamse Regering waren de ministers Luc Van den Bossche en Wivina Demeester bevoegd, respectievelijk voor onderwijs en gezondheidsbeleid. Hun overleg leidde ertoe dat minister Van den Bossche in december 1995 een Technische Commissie de opdracht gaf hem een advies te geven over de wijze waarop Vlaanderen kon inspelen op de federale contingentering en, meer bepaald, hoe Vlaanderen de instroom in de opleidingen zou beperken. Die opdracht was het startsein voor het verhaal van het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen. Het voorliggende witboek wil verschillende doelen dienen. In eerste orde wil ze de geschiedenis op zich vastleggen, als objectieve bron van informatie voor alle mogelijke geïnteresseerden. De examencommissie wil ermee echter ook een vorm van verantwoording afleggen en een inspiratiebron voor derden zijn. Haar opdracht was, en is nog altijd, bijzonder zwaar omdat het politieke beleid niet vaststelde hoeveel kandidaten zouden mogen instromen en het dus aan het toelatingsexamen, lees aan de examencommissie, overliet een rationeel verantwoorde beperking door te voeren. Na meer dan tien jaar meent de examencommissie dat ze de opdracht heel de tijd heeft volbracht met het grootste respect voor de kandidaten, volledig conform de decretale bepalingen van het Vlaams Parlement en op gegronde wetenschappelijke basis. Dit geldt ten overvloede als men in rekening brengt dat de regelgeving in deze periode meer dan eens gevoelig wijzigde. 1 Plethora is van het Griekse πληθωρη afgeleid en betekent letterlijk “het vol zijn” of “volledigheid”. De term is dan uiteindelijk gebruikt in overtreffende zin: plethora als “te” vol. 2 Met contingenteren is bedoeld het vaststellen van het maximumaantal artsen, c.q. tandartsen die prestaties zullen mogen leveren die in aanmerking komen voor terugbetaling (aan de patiënt) door het RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en invaliditeitsverzekering). Hoe de wet deze beperking formeel omschrijft en vaststelt, is te lezen in het deel dat gewijd is aan de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen. 3 Commentaar daarop is te vinden in het advies van de Raad van State op het wetsontwerp. Die is te vinden in het deel dat gewijd is aan de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen. 9 Dit witboek over het toelatingsexamen arts en tandarts moet dan ook vooral feiten vermelden. Dat houdt ook het vrijgeven in van heel wat statistisch materiaal, waar nodig en/of nuttig aangevuld met objectieve commentaar. Zonder overmoedig te willen zijn, hoopt de examencommissie dat het voorliggende witboek ook een bijdrage kan leveren in het politiek denkproces van de beleidsmakers van andere gemeenschappen en landen, waarin ook een beperking van de toegang tot het medisch beroep aan de orde is. Dat geldt in het bijzonder voor de landen of gemeenschappen die beperkingtechnieken hanteren op grond van het lot of aan de hand van resultaten secundair onderwijs, waarin de socio-economische achtergrond nog te vaak een rol speelt. De Franse Gemeenschap heeft een numerus fixus ingevoerd, eerst na de kandidatuursjaren, later na het eerste jaar van de opleiding. De haast lineaire stijging van het aantal deelnemers sinds 2001 heeft vragen opgeroepen om twee heel bijzondere redenen: 1) het aantal aanmeldingen stijgt zeer sterk uit boven het aantal studenten in de periode voorafgaand aan het invoeren van het toelatingsexamen arts en tandarts; er is dus mogelijk sprake van oneigenlijk gebruik; 2) de initiële doelstelling om in aanvaardbare harmonie te leven met de federale contingentering, lijkt minder en minder haalbaar zolang alleen het toelatingsexamen daarover beslist. Dit witboek verhaalt dus en evalueert wat gebeurde van 1997 tot en met 2007. Verhaal en evaluatie samen vormen een optimale voedingsbodem voor objectief geargumenteerde toekomstprognoses. In die zin is de voorliggende kroniek dan ook een knipperlicht voor wat er vanaf 2008 zou kunnen gebeuren. Het eerste deel behandelt de legistieke en procedurele achtergronden. Daarin komt uiteraard eerst de wet van 19 april 1996 aan bod waarmee de federale overheid de basis legde voor de contingentering voor artsen en tandartsen en later ook voor kinesitherapeuten. Het decreet van 24 juli 1996 was de reactie daarop van de Vlaamse Gemeenschap die een beperking van de instroom in de medische opleidingen instelde aan de hand van een bijkomende toelatingsvoorwaarde: het slagen voor het toelatingsexamen. Ook het uitvoeringsbesluit van dat decreet komt aan bod. Deze misschien wat saaie kroniek over wettelijke, decretale en reglementaire teksten, is niettemin noodzakelijk in een objectief verhaal over het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen. Deel I sluit af met de opsomming van andere juridische implicaties. Het tweede deel beschrijft gedetailleerd en gedocumenteerd de feitelijke organisatie van het toelatingsexamen. Met dit feitenmateriaal geeft de examencommissie de grootst mogelijke openheid over haar werkzaamheden. Tegelijk legt ze daarmee verantwoording af over de wijze waarop ze haar decretale opdracht heeft uitgevoerd. Ze is daarbij voldoende kritisch en gaat de mogelijke pijnpunten niet uit de weg. 10 Van bij het begin was het aanbevolen dat het toelatingsexamen volledig wetenschappelijk verantwoord moest zijn. Ook het Vlaams Parlement drong aan op gedegen wetenschappelijke opvolging. Het derde deel van dit witboek illustreert hoe deze opvolging zowel intern als extern gebeurde en nog altijd gebeurt. Het toont ook aan dat basisdoelstelling van het decreet gehaald is, te weten het selecteren van de kandidaten met de grootste kans op succes in de opleiding. Maar tegelijk wordt het ook duidelijk dat de haast lineaire stijging van het aantal kandidaten sinds 2001 tot gevolg heeft dat de achterliggende doelstelling over de federale contingentering in het gedrang komt. Het vierde deel beschrijft de populatie van de 16.591 individuen die van 1997 tot 2007 aan het toelatingsexamen deelnamen. Het bevat zeer veel numerieke gegevens en geeft daar ook duiding bij. Het cijfermateriaal en de vaak daarin terug te vinden tendensen, zo niet wetmatigheden, zijn nochtans ook aanleiding om heel wat aspecten aan de orde te brengen, die in de vorige delen niet onmiddellijk een gepaste achtergrond vonden. Deel V richt de blik op de toekomst. Hierin geeft de examencommissie uiting aan haar voornaamste bekommernissen om het toelatingsexamen verder te optimaliseren. Vanzelfsprekend draagt de examencommissie met, naargelang de jaren vorderden, ook noodzakelijke aanpassingen in haar samenstelling, de volledige verantwoordelijkheid voor de opvatting en de realisatie van het toelatingsexamen arts en tandarts, maar niettemin heeft de actuele (derde) voorzitter, em. prof. Daniel van Steenberghe, mij de opdracht gegeven dit witboek samen te stellen. Als directeur-generaal Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, als voorzitter van de Technische Commissie en als eerste voorzitter van de examencommissie (1997-2003) heb ik de eer een bevoorrechte getuige te zijn. Door nadien als bijzonder expert toe te treden tot de examencommissie blijf ik de ontwikkelingen volgen. Voor de goede orde moet ik er in fine op wijzen dat alle uitspraken in dit witboek op het actief komen van de examencommissie, waarvan ik mij de tolk heb mogen maken. Het witboek impliceert op geen enkele manier de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, hoewel de examencommissie wel ten gronde hoopt en verwacht dat hij haar zijn reactie hierop zal willen meedelen. Jan Adé Dendermonde, 11 februari 2008 11 foto 1 Het toelatingsexamen arts en tandarts …… een massaal gebeuren 12 Deel I Legistieke en procedurele achtergronden _________________________________________________________ Dit deel behandelt achtereenvolgens 1) Inleidende beschouwingen en terminologie 2) De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen 3) De Technische Commissie 4) De decretale basis van het toelatingsexamen 5) Het uitvoeringsbesluit 6) Andere juridische implicaties 13 Hoofdstuk 1 INLEIDENDE BESCHOUWINGEN EN TERMINOLOGIE Hoewel het op zich niet vereist is de volledige achterliggende wettelijke bepalingen te kennen die aanleiding hebben gegeven tot de organisatie van het toelatingsexamen arts en tandarts, toch is het nuttig deze documentatie in de “geschiedenis” van dat toelatingsexamen op te nemen om er beter de eigenheid van te illustreren. De legistieke basis voor het bestaan en de organisatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen, is te vinden in drie teksten. 1) De wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen. 2) Het decreet van 24 juli 1996 (nadien overgenomen door het decreet van 4 april 2003) 3) Het besluit van de Vlaamse Regering van 2 februari 2001. De federale wet stelt de mogelijkheid in voor de federale regering (de Koning) om het aantal artsen, tandartsen en kinesitherapeuten, waarvan de prestaties in aanmerking komen voor een tegemoetkoming van het RIZIV (Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering), te beperken. Diezelfde wet gaat ervan uit dat de Gemeenschappen van België de passende maatregelen zullen nemen om de instroom in de opleidingen, die leiden tot de geciteerde beroepen, zodanig te beperken dat het aantal gediplomeerden, na het doorlopen van de opleiding, het federaal opgelegde aantal niet overschrijdt. Mocht dat niet gebeuren, dan is de federale regering (de Koning) gemachtigd om zelf in te grijpen. Voor de kinesitherapie stelde de federale regering al in 2005, 2006 en 2007 een selectie-examen in voor de gediplomeerden. Het decreet van het Vlaamse Parlement en het besluit van de Vlaamse Regering trachten de dreiging van de federale overheid af te wentelen door een beperking van de instroom in de opleidingen van arts en van tandarts. Die beperking willen zij realiseren door slagen voor een toelatingsexamen in te stellen als bijkomende toelatingsvoorwaarde tot de opleidingen van arts en tandarts. De drie legistieke teksten krijgen, in wat volgt, de nodige toelichting. De analyse van de weg die ze afgelegd hebben van intentie tot formele goedkeuring is te vinden in de bijlagen 1 en 2. Hoewel deze genese vrij saai kan ogen, toch brengt ze bepaalde aspecten, die na elf jaar toelatingsexamen enigszins vervaagd zijn, opnieuw aan de orde. Ze zijn nuttig om de essentie van het bestaan (en wellicht ook het voorlopige voortbestaan) van het toelatingsexamen arts en tandarts te duiden. Vooral de analyse van de Vlaamse regelgeving zal aantonen dat de Vlaamse Regering destijds op één punt het advies van de Technische Commissie die zij 14 had ingesteld, niet heeft gevolgd. Die commissie adviseerde namelijk het toelatingsexamen op te vatten als een vergelijkend examen waarvoor de Vlaamse Regering dan ook een maximumaantal 4 geslaagden zou moeten vooropstellen. De Vlaamse Regering koos op voorstel van de onderwijsminister voor een “absoluut” examen. Zij wilde het toelatingsexamen per jaar, maar wel op twee verschillende momenten. Bovendien was een beperking van het aantal inschrijvingen (numerus fixus), geen politiek haalbare kaart. M.a.w. alleen wie voor het toelatingsexamen slaagt, mag aan de opleiding beginnen. Het adjectief “absoluut” heeft dus echt de betekenis die men er doorgaans aan geeft wanneer men het koppelt aan “macht”. Het toelatingsexamen en alleen het toelatingsexamen, determineert of een kandidaat in de opleiding kan instromen. Het spreekt voor zich dat de Vlaamse regelgeving voor deze kroniek de belangrijkste is. Zij is daarom in extenso opgenomen, wat de geïnteresseerde lezer de kans geeft ze grondig na te pluizen. De legistieke teksten hebben helaas vaak de neiging ingewikkeld te zijn, vooral ook door het gebruik van een heel eigen terminologie. De spreektaal neemt deze terminologie slechts zelden over. Dat is voor deze kwestie evenmin gebeurd, zeker niet in de federale teksten. Zo spreekt men doorgaans over “contingentering” waar de legistieke tekst het heeft over “het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3, toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;”. Commentaar wellicht overbodig. Wanneer in deze “geschiedenis” verder de term “contingentering” optreedt, dan bedoelt hij wel degelijk die hier bedoelde beperking. Waarschuwing Het verzamelen van de documenten van de legistieke achtergronden is op zich documentair een goede zaak. De lezer moet nochtans voldoende kritisch blijven als hij bijvoorbeeld de memorie van toelichting bij het decreet van 24 april 1996 leest. Sommige uitspraken van de minister zijn later, onder meer door achtereenvolgende decreetwijzigingen, ontdaan van waarheidsgrond. Citeren uit deze memorie is daarom alleen correct indien men er de latere wijzigingen ook bijneemt. Een goed voorbeeld daarvan is de beperking op het aantal keer deelnemen aan het toelatingsexamen. 4 Doorgaans noemt men dit maximumaantal numerus clausus of numerus fixus. 15 Hoofdstuk 2 DE WET VAN 29 APRIL 1996 HOUDENDE SOCIALE BEPALINGEN Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30 april 1996 De artikelen 169 en 170 leggen de grondslag voor de werking van de Planningscommissie Medisch Aanbod en voor de mogelijkheid voor de Koning om in een in ministerraad overlegd besluit een contingentering op te leggen voor bepaalde (medische) beroepen. Deze artikelen brengen een wijziging of aanvulling aan in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. In die zin zijn de teksten van de wet zelf moeilijk leesbaar, tenzij in samenlezing met het koninklijk besluit nr. 78. Daar anderzijds de wetsartikelen twee nieuwe artikelen (35octies en 35nonies) in het genummerde besluit inlassen, herleidt de moeilijkheid zich tot de verwijzingen die deze ingelaste artikelen doen naar artikelen van het genummerde besluit. Hier volgt een vulgariserende lezing in die zin dat de tekst ontdaan is van alle verwijzingen en verstaanbare termen gebruikt. En meer technische benadering van de artikelen en de genese van deze teksten in het federale parlement zijn te vinden in bijlage 1, pagina 160. Gevulgariseerde gecoördineerde lezing van de artikelen 35octies en 35nonies ingelast in het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de gezondheidszorgberoepen Artikel 35octies Instelling van de Planningscommissie Medisch Aanbod (PMA). De PMA moet de relatie onderzoeken tussen het aanbod aan gediplomeerde artsen en tandartsen (c.q. kinesitherapeuten) en de behoeften aan dergelijke gediplomeerden die kunnen doorstromen tot de bijzondere beroepstitels van huisarts, arts-specialist (diverse opgesomde specialiteiten), algemeen tandarts, orthodontist en parodontoloog (c.q. kinesitherapeuten). De PMA houdt de toestand per jaar bij en adviseert daarover aan de federale regering. Die federale regering (in wetteksten heet dat dan “de Koning”) kan de bevoegdheid van de PMA uitbreiden naar andere gezondheidsberoepen. (Dat is nadien ook gebeurd voor de kinesitherapeuten.) 16 Artikel 35nonies Op advies van de PMA bepaalt de federale regering jaarlijks voor artsen en tandartsen, globaal en per gemeenschap, het contingent gediplomeerden die huisarts, arts-specialist, algemeen tandarts, orthodontist of parodontoloog kunnen worden (altijd voor de RIZIV-erkenning). De federale regering bepaalt ook de selectiecriteria voor de toegang tot de bedoelde beroepen (dat dus in het geval de gemeenschappen geen afdoende maatregelen hebben genomen 5). De toepassing van het contingent voor artsen kan pas 7 jaar na de vaststelling ervan. Die van de tandartsen pas na 5 jaar. Dit uiteraard gerelateerd aan de studieduur. De mogelijkheid bestaat dat de federale regering de contingentering opschort indien de PMA aantoont dat de maatregelen van de gemeenschappen het gewenste evenwicht tussen aanbod en behoefte hebben gerealiseerd. De federale regering kan de contingentering uitbreiden naar andere gezondheidszorgberoepen (dat gebeurde voor de kinesitherapeuten) en detailleren voor verschillende specialiteiten van arts en tandarts. 5 Vanaf 2005 heeft de federale overheid een selectie-examen voor gediplomeerde kinesitherapeuten ingesteld omdat, naar haar oordeel, de gemeenschappen geen afdoende maatregelen hadden getroffen om de instroom in de opleiding te beperken. Voor Vlaanderen konden alleen de 270 best gerangschikten aanspraak maken op een erkenning van het RIZIV zodat ze zich zelfstandig zouden kunnen vestigen. 17 Hoofdstuk 3 DE TECHNISCHE COMMISSIE Vlaams minister van Onderwijs, Luc Van den Bossche, installeerde op 1 december 1995 een Technische Commissie. Zij bestond uit 22 leden (zie bijlage 7, pagina 253), professoren van de betrokken universiteiten, studentenvertegenwoordigers, de inspectie-generaal van het secundair onderwijs, het kabinet Onderwijs en de afdeling universiteiten van het departement Onderwijs. Toenmalig directeur-generaal van de administratie Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek, Jan Adé, zat ze voor. Em. prof. Piet J. Janssen en em. prof. Daniel van Steenberghe, latere voorzitters van de examencommissie, waren eveneens al lid van deze Technische Commissie, verder afgekort als TC. De TC kreeg van de minister als opdracht mee een selectie-instrument te ontwerpen voor de instroom van de studenten in de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. De toelatingsproef (later correcter als “het toelatingsexamen” aangeduid) zou enerzijds moeten discrimineren op grond van de slaagkansen van de studenten (eerste doelstelling) en anderzijds een ernstige aanwijzing moeten leveren over het latere functioneren als arts/tandarts (tweede doelstelling). De minister bedoelde natuurlijk in eerste instantie de instroom in de eerste kandidatuur van de betrokken opleidingen, maar om allerlei ontsnappingsroutes te verhinderen, werd de maatregel nadien uitgebreid naar gelijk welke instroom, dus geheel afgezien in welk studiejaar. Hierna volgt het advies dat de TC op 9 mei 1996 uitbracht met in kadertjes tussen de tekst de reactie van de minister. Grosso modo kan men stellen dat de minister het advies heeft opgevolgd behalve op één essentieel punt: de caesuur. De minister is uitgegaan van een vrij strikt intellectualistische benadering. Alleen de best scorende kandidaten op een proef die aan hun intellectuele capaciteiten appelleert, kunnen doorstromen. Vandaar zijn keuze voor een absolute caesuur. Bij de redactie van het decreet is dan gebleken dat de beide examengedeelten volledig gelijkwaardig aan bod moesten komen en dat de kandidaten op beide 60% moesten behalen. Daarmee werd zeker vermeden dat de wetenschappen het eindresultaat overwegend zouden determineren. Hoewel de slaagvoorwaarden in de loop van de jaren nog zouden wijzigen, toch legde dit uitgangspunt een stevige basis voor een vrij evenwichtig examen dat ook menselijke capaciteiten toetst die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep van arts of tandarts. 18 A. Advies over de toelatingsproef 1. De commissie heeft vele modellen besproken. Grote aandacht ging daarbij naar de samenstellende onderdelen van de proef en naar de wijze van elimineren (de caesuur). De commissie adviseert de proef in de eerstvolgende drie jaar te organiseren op experimentele basis, in die zin dat het instrument continu geëvalueerd en bijgestuurd kan worden. De proef moet het in die fase mogelijk maken een selectie op basis van bekwaamheid door te voeren zonder dat vooraf een contingent wordt vastgesteld. De proef is niet experimenteel in zover er wel degelijk bindende gevolgen aan verbonden worden voor de studenten. 2. De commissie adviseert de toelatingsproef voor alle kandidaten te organiseren op een uniforme wijze en op hetzelfde tijdstip, gespreid over twee dagen. De proef wordt tweemaal per jaar georganiseerd. Elke student kan een onbeperkt aantal malen deelnemen. De minister kan niet akkoord gaan met het onbeperkt aantal keren deelnemen. Voor hem wordt het tweemaal, niet noodzakelijk in hetzelfde jaar. Een spreiding van de examenlocatie sluit hij niet uit, maar beveelt toch aan na te kijken of dat wel praktisch haalbaar is. 3. De verwerking van de resultaten moet volledig geïnformatiseerd kunnen verlopen; dit betekent dat de antwoorden op alle vragen vooraf moeten vastliggen. De kandidaten moeten kunnen beschikken over hun resultaten in globo en in detail. Die informatie is belangrijk omdat zij op grond daarvan kunnen vaststellen hoe zij in elk der onderdelen gescoord hebben, dit geheel afgezien van de wijze en van de gronden waarop de examencommissie hen al dan niet zal toelaten. 4. De commissie bereikte een consensus over de samenstelling van de proef, die uit twee delen zal bestaan. 4.1 Het eerste deel peilt naar de kennis en het inzicht in de wetenschappen (KIW) en bestrijkt de vier disciplines: wiskunde, fysica, scheikunde en biologie. De commissie beveelt aan het programma en de moeilijkheidsgraad af te stemmen op de doorsnede van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs. Een lijst ter zake op basis van de doorsnede van de programma' s werd opgevraagd bij de inspectie van het secundair onderwijs. Mocht die doorsnede voor bepaalde onderwerpen te laag van niveau uitvallen, dan kan men steeds een beroep doen op vragen die eerst basisinformatie aanreiken. De lijst van programmaonderdelen zal alleen dienstig zijn voor 1996. Voor de komende jaren dient de inhoud van de toelatingsproef met een meer grondige voorbereiding heroverwogen te worden in functie van het curriculum geneeskunde en tandheelkunde. Deze werkwijze moet uiteindelijk leiden tot een definiëring van de elementaire basiskennis. De commissie is er hoe dan ook van overtuigd dat in Vlaanderen voldoende expertise aanwezig is om nu reeds een testbatterij op te stellen voor het eerste jaar. 4.2 Het tweede deel peilt naar de mogelijkheden van de kandidaat om informatie te verwerven en te verwerken (lVV) en bestaat uit vier onderdelen: cognitief functioneren, geheugenproef, visuele informatieverwerking en een casus. De casus bestaat zelf uit een les, een stilleestekst, een gesprek met een patiënt en een teambespreking. Dit allemaal aansluitend bij het onderwerp van de les. 19 5. De caesuur tussen "toegelaten" en "niet toegelaten" wordt als volgt gedefinieerd. Voor KIW zijn er per discipline (wiskunde, fysica, scheikunde en biologie) subscores. De studenten moeten alle vragen van KIW beantwoorden, maar bij de bepaling van het eindresultaat in 1996 wordt alleen rekening gehouden met de drie hoogste subscores. Het totaal van de drie subscores geeft de totaalscore A op KIW. Uiteindelijk wilde de minister dat de vier wetenschapsvakken alle in rekening zouden komen. Op IVV komt een totaalscore B. Indien zowel A als B groter zijn dan of gelijk aan de helft van de maximumscore is de kandidaat geslaagd en automatisch toegelaten. Het komt wel de examencommissie toe, vast te stellen wat de "helft" is, omdat zij eventueel gewicht kan toekennen aan vragen en mogelijk specifieke technieken om het gissen tegen te gaan, kan toepassen. Vermits we nog in een experimenteerfase zijn, volgt een "opvangoperatie" voor de kandidaten die de automatische voorwaarde niet vervullen. Dat gebeurt door de uitslagen binnen de proef KIW, respectievelijk IVV te transformeren naar T -scores Ta en Tb. Vervolgens worden Ta en Tb geïntegreerd tot één T-score. Wie een T-score 40 of meer haalt, wordt in 1996 eveneens toegelaten tot de opleiding. Daarbij gaan we uit van de vooronderstelling dat KIW en lVV even zwaar wegen. T-scores zijn gestandaardiseerde quotes met een gemiddelde van 50 en een standaardafwijking van 10. Een minimumscore van 40 eisen, brengt met zich mee dat maximum 16 % van de kandidaten uitgesloten wordt. Het gebruik van de T-score 40 wordt algemeen als "veilig" gezien, zeker in de experimenteerfase. De kans op uitsluiting van een valabele kandidaat wordt klein. Hoewel de minister duidelijk zijn appreciatie uitdrukt over het voorstel van caesuur en de gefaseerde aanpak ervan, toch kan hij er niet mee instemmen. Hij wil namelijk een hoge en absolute caesuur waarmee de proef inderdaad de “besten” selecteert. Het gaat tenslotte om een drastische beperking van de instroom. Dat daarmee het risico bestaat bepaalde in se geschikte kandidaten toch te weigeren, is inherent aan elke numerieke beperking. De caesuur kwam op 12 op 20 te staan. 6. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, stelt volgens de toepasselijke deontologische regels een examencommissie in die de verantwoordelijkheid draagt voor de productie van de vragen en voor het vaststellen van de criteria op grond waarvan de scores A en B tot stand komen (binnen het kader van het onderhavige advies). B. Aandachtspunten 1. Een essentiële voorwaarde voor de aanvaardbaarheid van de toelatingsproef is dat de kandidaten tijdig en grondig informatie kunnen krijgen over de opvatting ervan. In de meeste landen publiceert de overheid jaarlijks een uitgebreide brochure over de proeven die zij gebruikt. 20 Op dit ogenblik is de onduidelijkheid bij de toekomstige kandidaten en de betrokken universiteiten zeer groot. Rekening houdend met de materiële mogelijkheden (i.e. een reële start die pas mogelijk wordt na de goedkeuring van het decreet) lijkt het erop dat gelijk welke ernstige informatie pas bij de kandidaten terecht zal komen op een tijdstip dat niet meer nuttig is. Afgezien van die particuliere omstandigheid voor het academiejaar 1996-1997 (waarvoor een geëigende oplossing zal moeten gevonden worden na de goedkeuring door het Vlaams Parlement), stelt de commissie dat de aanvaardbaarheid van de toelatingsproef sterk beïnvloed wordt door de informatie die erover gegeven wordt. De voorlichting naar de studenten toe is dus van essentieel belang. Het is dus best jaarlijks een brochure te publiceren waarin gereflecteerd wordt over de resultaten van het voorgaande jaar en die voorbeelden aanreikt van de vragen. De minister stelt dat de proef pas in 1997 georganiseerd wordt, maar dan meteen operationeel. Er komt dus geen overgangsstelsel, ook niet vrijblijvend (zie punt 2 hieronder). Daarmee zijn de twijfel en de onduidelijkheid van de baan. 2. Mocht om een of andere reden de toelatingsproef in 1996 niet verplicht worden, adviseert de commissie ze dan toch op vrijwillige basis te laten doorgaan. Geheel afgezien van alle impedimenta die daarmee gepaard gaan, is de zo opgedane ervaring toch bijzonder relevant om het onderzoeksproces te initiëren. 3. Wat de organisatie aangaat, stelt de commissie vast dat een centrale registratie en controle en een centrale organisatie (afnemen, corrigeren, samenbrengen, rapporteren, betrouwbaarheidscontrole, statistieken, enz.) voor nagenoeg 1500 kandidaten een grootschalige operatie is. De geloofwaardigheid van de proef staat of valt met een technisch perfecte organisatie ervan. De commissie stelt dan ook voor om een beroep te doen op instanties die hiermee voldoende ervaring hebben opgedaan. Daarom adviseert de commissie de minister na te gaan in hoeverre het Vast Wervingssecretariaat hierin diensten kan verlenen Op grond van dergelijke verkennende gesprekken zou men trouwens ook een schatting kunnen maken van de kostprijs van een dergelijke operatie. De minister gaat akkoord het VWS hiervoor in te schakelen. Nota: om diverse redenen heeft de examencommissie later (in 1999 en 2000 gedeeltelijk, vanaf 2001 volledig) de organisatie in eigen handen genomen. 4. Het is voor de commissie een essentiële voorwaarde dat de opvolging van de resultaten van de proef, gekoppeld aan de studieloopbaan, systematisch en wetenschappelijk verantwoord zou gebeuren. Mocht de minister dat wensen, dan verklaart de commissie zich graag bereid om in te staan voor de verdere opvolging van de proef en om op korte termijn een blauwdruk te ontwikkelen van een permanent "instituut" dat testexpertise ontwikkelt, bewaakt en bestudeert. De definitieve opmaak van de te gebruiken proeven vergt immers een eigen expertise. De commissie kan een proeve van deze structuur ontwikkelen en beveelt de minister aan na te gaan of de mogelijkheid niet bestaat een beroep te doen op het onderwijskundig en diagnostisch onderzoek. Het wetenschappelijk team zal in voeling moeten komen en blijven met een wetenschappelijke begeleidingsgroep en met een aantal specifieke werkgroepen waarin, waar mogelijk, vertegenwoordigers van het secundair en het academisch onderwijs (met inbegrip van de studenten) fungeren. 21 C. Onderzochte maar niet behouden formules 1. De internationale vergelijking heeft de commissie geleerd dat in quasi alle landen de resultaten van het secundair onderwijs niet enkel zwaar meegerekend worden om de kansen op toelating te verhogen, maar bovendien een relevante predictieve waarde hebben; althans wat het succes op slagen in de studie aangaat. Deze problematiek bleef daarom doorwegen op de denkpistes. De commissie acteerde in haar opdracht evenwel dat de minister de resultaten van het secundair onderwijs niet wilde verdisconteren om diverse redenen, die de commissie niet betwist. Naar aanleiding van het tussentijds rapport herhaalde de commissie haar vraag aan de minister die zijn initiële stellingname evenwel bevestigde. De commissie adviseert de resultaten van het secundair onderwijs van de kandidaten te noteren als bijkomend instrument om achteraf de waarde van de toelatingsproef te evalueren. De resultaten van het secundair onderwijs kunnen uitsluitend door de abituriënten individueel opgevraagd worden bij de instelling waar zij afstudeerden, net zoals bij het toelatingsexamen voor de toegepaste wetenschappen. De minister vindt het geen goede zaak de resultaten van het SO bij de kandidaten, c.q. bij de scholen op te vragen. Dat zou de indruk wekken dat die resultaten het al dan niet slagen voor de toelatingsproef zouden beïnvloeden. Dat laatste wil hij absoluut vermijden. Hij gaat er wel mee akkoord deze gegevens na het examen op te vragen op vrijwillige basis en enkel met het oog op een wetenschappelijke opvolging. 2. Op basis van een reeks argumenten die gewikt en gewogen werden vanuit diverse oogpunten, heeft de commissie drie voorstellen van onderdeel van de toelatingsproef niet aangehouden: het interview, de verpleegstage en de handvaardigheidsproef. Voor het interview is er vooreerst de materiële onmogelijkheid om voor een zo grote groep alles binnen een bepaalde tijd klaar te krijgen en tegelijk de objectiviteit en de gelijkberechtiging te waarborgen. Dr. Trost ziet onder specifieke omstandigheden wel voordelen in het interview. Op een deskundige wijze gehanteerd, geeft deze bevragingsmethode bijvoorbeeld een redelijk betrouwbare indicatie van de communicatieve vaardigheden van de student. Normaal kunnen goed getrainde interviewers het simuleren ("conformeren aan de sociale wenselijkheid") doorzien. De commissie nuanceert dit standpunt. Bovendien is het interview een zeer dure aangelegenheid die veel tijd vraagt. Dergelijke interviews zouden bovendien enkel op het niveau van de afzonderlijke instellingen te organiseren zijn. De verpleegstage is naar het oordeel van de commissie op zich niet te verwerpen, maar is zeker niet op korte termijn te verwezenlijken. De bezwaren hebben overigens te maken met de twijfel of de opgedane ervaring inderdaad relevant is en of elke kandidaat wel op gelijke basis en met evenveel kansen een volwaardige stage kan doorlopen. De commissie stelt wél dat de stages een goed instrument kunnen zijn voor zelfselectie, maar dat zij geenszins ingeschakeld kunnen worden om bepaalde vaardigheden aan te leren. 22 De minister verklaart zich voorstander van de verpleegstage maar gaat akkoord met de TC dat hij niet in te passen is in een toelatingsproef. 3. Voor de kandidaten tandarts heeft de commissie de invoering van een handvaardigheidsproef overwogen. De commissieleden stelden echter vast dat een dergelijke proef noch operationaliseerbaar, noch praktisch te verwezenlijken is. 4. De commissie heeft zich lange tijd beraden over de mogelijkheid om vrijblijvend (i.e. zonder invloed op het al dan niet slagen voor de toelatingsproef) een persoonlijkheidsproef in te lassen. Een aantal leden zag daarin een belangrijke service aan de kandidaten die zich beter zouden kunnen oriënteren, zeker wanneer zij voor de geneeskunde/tandheelkunde niet toegelaten zouden worden. Een andere groep zag de voormelde proef niet zitten in de context van de bedoeling van de toelatingsproef en vreesde ook voor de omslachtigheid ervan. Er bestond geen meerderheid in de commissie om een persoonlijkheidsproef (gedeelte) in de toelatingsproef op te nemen. 23 Hoofdstuk 4 DE DECRETALE BASIS VAN HET TOELATINGSEXAMEN A. De tekst van het decreet van 4 april 2003 Naar aanleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs om de principes van de Bolognaverklaring in Vlaanderen concreet om te zetten, kwam een allesomvattend decreet tot stand dat onder meer de grootste delen van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap overnam. Het is in dat laatste decreet dat de basisbepalingen voor het toelatingsexamen arts en tandarts te vinden waren. Artikel 68 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in de Vlaamse Gemeenschap, luidt momenteel als volgt: Art. 68. § 1. … § 2. Voor de inschrijving in een bachelorsopleiding in het studiegebied Geneeskunde of het studiegebied Tandheelkunde, geldt als bijkomende toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie, verder genoemd 'toelatingsexamen arts en tandarts'. Het beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Het bestaat uit twee gedeelten : 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken biologie, fysica, scheikunde en wiskunde; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs; 2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten. § 3. Het toelatingsexamen arts en tandarts wordt georganiseerd volgens de hierna opgesomde nadere regels : 1° het wordt tweemaal per jaar voor het begin van het academiejaar ingericht; de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt; 2° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 25 euro vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997; 24 3° de Vlaamse regering organiseert het toelatingsexamen arts en tandarts volgens de nadere regels die zij daartoe bepaalt; 4° na advies van de examencommissie, bedoeld in § 2, regelt de Vlaamse regering de werking van de examencommissie en stelt ze haar huishoudelijk reglement en het examenreglement vast; 5° de examencommissie, bedoeld in § 2, stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Het maximumaantal punten van elk examengedeelte is twintig. Geslaagd zijn de studenten die op elk examengedeelte ten minste tien op twintig behalen en ten minste tweeëntwintig op veertig voor beide examengedeelten samen. De voorzitter van de examencommissie maakt de resultaten bekend; 6° het slagen voor het toelatingsexamen arts en tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt slechts aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde indien de student uiterlijk op 31 december van dat burgerlijk jaar in het bezit is van het diploma secundair onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig of gelijkgesteld studiebewijs. § 4. De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, bedoeld in § 2. Zij telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal tien en maximaal vijftien leden. De leden van de examencommissie worden zo aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. § 5. De bijkomende toelatingsvoorwaarde geslaagd zijn voor het 'toelatingsexamen arts-tandarts', bedoeld in § 2, geldt eveneens voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van een bachelors- of mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tandheelkunde in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur, op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de bijkomende toelatingsvoorwaarde, bedoeld in § 2, niet gegolden heeft. Zij geldt niet voor de studenten die voor de aanvang van het academiejaar 1997-1998 in het bezit waren van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één studiejaar van een opleiding van arts of van een opleiding van tandarts met succes hebben voltooid en op basis daarvan in het academiejaar 1997-1998 theoretisch konden toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar. Zij geldt evenmin voor de studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slaagden voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of van kandidaat-tandarts en zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw lieten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding. De vrijstelling van de bijkomende toelatingsvoorwaarde slagen voor het toelatingsexamen arts en tandarts blijft voor deze studenten geldig zolang zij ononderbroken officieel ingeschreven blijven in de opleiding van arts of van tandarts aan een Vlaamse universiteit. Ze geldt evenmin voor personen die in het buitenland een diploma van arts of tandarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit in Vlaanderen in te schrijven 25 voor een mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tandheelkunde. 6 De duiding van de inhoud van deze bepalingen kan men best gradueel opbouwen aan de hand van de initiële toestand en de achtereenvolgende wijzigingen die hierin werden aangebracht om ten slotte uit te monden op het huidige artikel 68 van het decreet van 4 april 2003. B. De tekst van het initiële decreet van 24 juli 1996 Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet. Artikel 2 § 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie.". § 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit examen bestaat uit twee gedeelten : 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs ; 2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten.". § 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende voorwaarden : 6 De laatste alinea van het artikel is later bij decreet van 16 juni 2006 ingelast maar riep nadien veel vragen op omdat het dan opnieuw mogelijk werd het toelatingsexamen te ontwijken. 26 1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht; de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ; 2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen ; 7 3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ; 8 4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997. De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van dit examen.". § 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt : "De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, bedoeld in het derde lid. De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer van ten minste twaalf behalen. 9 De voorzitter van de examencommissie maakt de resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het examenreglement vast.". § 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt : "De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar.". 7 Het 2° werd bij decreet van 14 juli 1998 met ingang van 1 januari 1998 geschrapt. Idem voor het 3°. 9 De zin over de slaagvoorwaarde werd door het decreet van 30 juni 2000 met ingang van 1 januari 2000 gewijzigd in “Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte ten minste tien op twintig behalen en ten minste vierentwintig op veertig voor beide gedeelten samen”. 8 27 Artikel 3 Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en 5 april 1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt: "§ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar1999 het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaattandarts, arts en tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.". Artikel 4 Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf, luidend als volgt : "§ 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie van de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaattandarts, arts en tandarts gefixeerd op de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte van die opleidingen van het jaar 1997.". Artikel 5 Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt: "De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde lid.". Artikel 6 Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997. 28 C. “Gewone” lezing van het initiële decreet, aangevuld met de verdere ontwikkeling “Gewone lezing” De federale wet die de contingentering instelt, heeft geen autonoom karakter, maar wijzigt wel een andere wettelijke bepaling (een genummerd koninklijk besluit dat de kracht van wet heeft). Zo ook had het decreet, dat het toelatingsexamen invoerde, geen autonoom karakter. Het decreet bracht een wijziging aan in het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. In het bijzonder vulde het de algemene toelatingsvoorwaarden tot het hoger onderwijs aan. Waar de toegang tot het hoger onderwijs in Vlaanderen volledig vrij is voor de houders van het diploma secundair onderwijs (op enkele kunstrichtingen na waarvoor de hogescholen zelf een selectie kunnen uitvoeren) 10 stelt het decreet vanaf het academiejaar 1997-1998 een bijkomende toelatingsvoorwaarde in voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. Zij luidt: geslaagd zijn voor een toelatingsexamen. Er is sprake van een interuniversitair toelatingsexamen georganiseerd door één examencommissie. De betekenis daarvan is natuurlijk dat de universiteiten zelf niet gemachtigd zijn dat toelatingsexamen te organiseren, noch af te nemen. Het decreet regelt dan ook de samenstelling en de opdracht van de examencommissie en stelt meteen de basisprincipes van het toelatingsexamen vast. Aan die principes is niets meer gewijzigd. Het examen bestaat uit twee gedeelten: KIW (kennis en inzicht in de wetenschappen en IVV (informatie verwerven en verwerken). Over de inhoud ervan volgt meer uitleg verder in dit witboek (pagina 50 e.v.). Het decreet stelt ook de slaagvoorwaarde in: ten minste 12/20 op KIW én ten minste 12/20 op IVV. Hoewel de tekst van decreet aanvankelijk stelt dat het om de toegang tot de eerste kandidatuur gaat, volgt verder dat het om de toegang gaat tot om het even welk studiejaar. Die passus kwam er opzettelijk bij om te vermijden dat studenten de eerste kandidatuur zouden omzeilen door een andere opleiding te volgen (concreet dacht men aan biomedische wetenschappen) om nadien volledige vrijstelling van de eerste kandidatuur arts of tandarts te verkrijgen. In de toenmalige discussie werd deze constructie aangegeven als een U-bocht. Deze discussie duurt nog voort tot op heden. Het opleggen van de bijkomende toelatingsvoorwaarde voor de toegang tot alle studiejaren kon bezwaarlijk ook betrekking hebben op de studenten die al in de 10 In 1997 was het ingangsexamen voor de faculteit Toegepaste Wetenschappen (ingenieursopleiding) nog van kracht. De universiteiten organiseerden hun selectie zelf. Later zou dit ingangsexamen verdwijnen omdat het aantal studenten in de ingenieursopleiding drastisch begon te dalen. 29 opleiding waren gestapt vóór 1997-1998. Dat betekende dus ook dat wie in 1996-1997 in de eerste kandidatuur niet slaagde en in 1997-1998 hernam, vrijgesteld was van het slagen voor het toelatingsexamen. De formulering van de vrijstelling liet ook toe de grootste duidelijkheid te scheppen voor studenten die in het buitenland een opleiding tot arts of tandarts hadden gevolgd. Als de universiteit waar ze zich wensten in te schrijven, oordeelde dat hun vorig curriculum verantwoordde hen rechtstreeks (in 1997-1998) tot het tweede of een hoger studiejaar toe te laten, dan was de vrijstelling ook voor hen van kracht. De wellicht drastische beperking van de instroom van studenten zou de totale populatie van de opleiding gevoelig doen dalen en zou dan ook een ernstige weerslag hebben op de financiering van de universiteiten. In 1997 was die financiering immers nog altijd rechtstreeks gekoppeld aan het aantal financierbare studenten. Daarom stelde het decreet dat de telling van 1 februari 1996 (in de opleidingen tot arts en tot tandarts) in de jaren nadien de basis zou blijven voor de financiering. Geheel analoog stelde het decreet een bevriezing vast van de oppervlaktebehoefte van 1997. Ten slotte: het decreet legde ook een examengeld op aan de studenten. In 1997 was het 1.000 Belgische frank, jaarlijks indexeerbaar. Vanzelfsprekend was dat bedrag bijna symbolisch. Het had zeker de bedoeling het totaal vrijblijvend karakter voor de studenten af te remmen, maar van echte kostendekking voor de organisatie en de werking was geen sprake. De inkomsten van de inschrijvingsgelden vertegenwoordigden ten hoogste 8% van het totale budget van de uitgaven. “Verdere ontwikkeling” (3 wijzigingen) 1ste wijziging: artikel 85 van het decreet van 14 juli 1998 betreffende het onderwijs IX. Onmiddellijk al na het eerste werkingsjaar drong de examencommissie, waarvan verschillende leden ook deel hadden uitgemaakt van de technische commissie, bij de minister aan de beperking tot tweemaal deelnemen, op te heffen. De minister ging hierop in en verantwoordde zijn benadering met volgende passus in de memorie bij het ontwerp van decreet. “De beperking tot ten hoogste tweemaal kunnen deelnemen was in 1996 ingegeven door de bekommernis om kandidaten niet eindeloos te laten deelnemen. De ervaring heeft nu aangetoond dat het verliezen van een kans op deelnemen te vaak kan gebeuren door het "domme" toeval. De examencommissie heeft erop aangedrongen die beperking dan ook weg te laten. Dat kan veel bijdragen tot het wegnemen van nutteloze paniek en tot het vermijden van tijdrovende tussenkomsten en correspondentie. De beide sessies 1997 samen hebben 68 kandidaten 30 opgeleverd (op een totaal van 1421) die effectief tweemaal hebben deelgenomen en niet geslaagd zijn.” Na tweeëntwintig sessies is het gepast het bilan op te maken van het aantal keer deelnemen van de 16.591 individuele kandidaten. Zij legden in de loop van de jaren 1997-2007 allen samen 25.955 examens af. tabel 1: Overzicht van aantal keer deelnemen en slagen 1 deelname kandidaten M slaag% geslaagden V T B 2647 4346 6993 N 1219 1632 2851 371 399 770 106 162 11 10 21 A 56 T 3922 6084 M V T M V T 1788 2528 4316 67,5 58,2 61,7 30,4 24,4 27,0 19,6 9,4 13,0 10006 2170 2937 5107 55,3 48,3 51,0 B = Belgen N = Nederlanders A = andere nationaliteit T = totaal M = mannen V = vrouwen 2 deelnames B 1320 2811 4131 684 1319 2003 51,8 46,9 48,5 N 259 303 562 93 82 175 35,9 27,1 31,1 A 32 55 87 4 13 17 12,5 23,6 19,5 3169 4780 781 T 1611 1414 2195 48,5 44,6 45,9 3 of meer deelnames B 493 1049 1542 259 543 802 52,5 51,8 52,0 N 82 125 207 31 50 81 37,8 40,0 39,1 A 25 31 56 11 8 19 44,0 25,8 33,9 T 600 1205 1805 301 601 902 50,2 49,9 50,0 volledige populatie B 4459 8207 N 1560 2060 3620 495 531 192 305 26 31 A 113 12666 2731 4390 7121 61,2 53,5 56,2 1026 31,7 25,8 28,3 57 23,0 16,1 18,7 T 6132 10459 16591 3252 4952 8204 53,0 47,4 49,4 Op een totaal van 16.591 individuele deelnemers hebben er 1.805 meer dan tweemaal deelgenomen, dat is bijna 11% van de hele groep. 902 ervan zijn uiteindelijk (i.e. bij hun laatste poging) geslaagd. Ook dat is eveneens bijna 11% van de totale groep geslaagden. Geheel verwaarloosbaar is deze groep dus zeker niet, maar het behoud van de eerste beperking tot tweemaal deelnemen, zou wellicht voor zoveel protest en aansluitende schriftelijke verhaalprocedures hebben geleid dat post factum bekeken de wijziging verantwoord was. Wel zijn enkele excessieve toestanden genoteerd. Telkens één kandidaat nam 10, 11, 13 en zelfs 14 keer deel. Eveneens op vraag van de examencommissie stemde de minister ermee in de verplichting op te heffen dat het Vast Wervingssecretariaat (thans SELOR) voor 31 de materiële organisatie moest instaan. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet formuleerde de minister het als volgt: “De ervaring met de organisatie van de twee sessies van het toelatingsexamen in 1997 heeft ertoe geleid enerzijds het verplicht beroep op de samenwerking met het Vast Wervingssecretariaat te wijzigen in de mogelijkheid daartoe, anderzijds de beperking tot ten hoogste tweemaal kunnen deelnemen aan het toelatingsexamen, te laten vallen. Het Vast Wervingssecretariaat heeft ongetwijfeld een grote expertise in het materieel organiseren van examens voor heel grote groepen, maar sommige procedures zijn niet geheel afgestemd op de principes van het toelatingsexamen. Bovendien is het toekennen van een monopolie niet echt verantwoord. Op grond van de gewijzigde tekst blijft het mogelijk dat het Vast Wervingssecretariaat wordt ingeschakeld in de organisatie.” De examencommissie formuleerde hoofdzakelijk drie aandachtspunten over de samenwerking met het VWS. 1) Het VWS eerbiedigde de autonomie van de examencommissie nauwelijks. 2) De itemanalyse van de verschillende proeven leverde onvoldoende materiaal om de vragen en het globale examen psychometrisch te kunnen beoordelen. 3) De hoffelijkheid van de toezichthouders op het examen liet soms duidelijk te wensen over. Die laatste opmerking mag men niet zo maar terzijde schuiven. De wijze waarop de men met de kandidaten omging, determineerde immers in grote mate de acceptatie van de toch wel aanvankelijk heel sterk betwiste operatie. 2de wijziging: het decreet van 30 juni 2000 Dit autonoom decreet wijzigde de slaagvoorwaarde. Na drie jaar werking en na een grondige wetenschappelijke evaluatie door twee buitenlandse experten, kon de examencommissie een geapprecieerde hervorming van haar examen vooropstellen. Tegelijk vroeg zij de aandacht van de minister voor het ongewoon streng karakter van de dubbele slaagvoorwaarde “ten minste 12 op 20 op KIW én ten minste 12 op 20 op IVV”. Vooral de onmogelijkheid om in enige compensatie tussen KIW en IVV te voorzien, leidde – volgens de commissie - tot zeer betreurenswaardige maar overigens ook nutteloze afwijzingen. In haar betoog aan de minister schreef zij onder meer: “De examencommissie deelt ter illustratie volgende gegevens mee in verband met de resultaten van niet geslaagde kandidaten in 1999. Volgens de examencommissie gaat het hier om ‘extreme’ resultaten, in die zin dat de kandidaten wel ten minste 10 behalen op KIW én op IVV en bovendien ten minste 24 op 40 voor beide samen, maar toch niet slagen omdat het decreet compensatie niet toelaat. 32 tabel 2: Overzicht van extreem niet slagen onder de voorwaarde KIW≥12 en IVV≥12 Behaald resultaat KIW IVV 10 14 10 15 11 13 11 14 11 15 11 16 14 10 15 10 16 10 13 11 14 11 15 11 16 11 Aantal in juli Aantal in aug/sept. 6 9 3 31 11 4 2 30 10 3 2 3 2 14 11 6 4 1 9 9 3 In juli 1999 ging het dus om 91 kandidaten, in augustus/september 1999 om 82 kandidaten. Van de 91 van juli slaagden er 46 in augustus/september. 11 van de 91 in juli slaagden opnieuw niet in augustus/september niettegenstaande ze opnieuw een “extreem” resultaat behaalden. Mocht de dubbele slaagvoorwaarde 12-12 (zonder compensatie tussen KIW en IVV) vervangen zijn door de voorwaarde 10-10-24 (ten minste 10 op KIW, ten minste 10 op IVV en ten minste 24 op het totaal) dan zouden 91+82-46= 127 meer kandidaten geslaagd zijn. Het geheel van de geslaagden van 1999 zou dan 285 (juli) + 184 (augustus/september) + 127 (compensatie) = 596 geweest zijn. Ten opzichte van het totale aantal deelnemende individuen (1162) zou het slaagpercentage dan 51,3 zijn in plaats van de nu behaalde 40,4.” De Vlaamse Regering en het Vlaams Parlement willigden deze verzuchting zonder problemen in. De nieuwe slaagvoorwaarde vanaf het jaar 2000 luidde dan ook: ten minste 10 op 20 op KIW Ten minste 10 op 20 op IVV Ten minste 24 op 40 op het totaal van KIW en IVV. 3de wijziging en herstructurering: artikel 68 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (zogenoemde Bologna-decreet). Vlaanderen had er zich toe geëngageerd de principes van het Bologna-akkoord om te zetten in regelgevende teksten. De basisdecreten voor de universiteiten en hogescholen moesten daarom volledig herzien worden en in één tekst 33 gegoten. Dat was ook het geval voor het “oude” artikel 34 van het decreet op de universiteiten. Maar ondertussen wilde de toenmalige minister van Onderwijs, Marleen Vanderpoorten, één van haar doelstellingen realiseren: het afschaffen of op zijn minst het opschorten van het toelatingsexamen. De wordingsgeschiedenis van het decreet van 24 april 1996 (bijlage 2) illustreert haar houding in die periode voldoende. Zij gaf, nog voor het Bolognadecreet ter sprake kwam, de administratie de opdracht een artikel 34bis van het universiteitendecreet te ontwerpen om de Vlaamse Regering te machtigen het toelatingsexamen op te schorten. De juiste toedracht van wat toen verder gebeurde, is geen onderwerp van deze kroniek en is trouwens ook irrelevant vermits van opschorting niets in huis kwam. Minister Vanderpoorten besliste nadien wel het onderdeel van de slaagvoorwaarde “ten minste 24 op 40 op het totaal van KIW en IVV” te versoepelen tot ten minste 22 op 40. Hiermee beoogde ze alleszins meer geslaagden voor het toelatingsexamen te verkrijgen. Ze verzocht de examencommissie trouwens de gepaste simulaties uit te voeren. Om deze wijziging in het decreet te brengen, verkoos zij de aangepaste slaagvoorwaarde op te nemen in het nieuwe Bolognadecreet, waarin dan trouwens het oude artikel 34 van het universiteitendecreet in een aangepaste en beter leesbare vorm terug te vinden zou zijn. Niet alleen is de formulering aangepast aan de nieuwe structuur van het hoger onderwijs, maar tevens is een passus toegevoegd om de (logische) interpretatie die tot dan toe altijd was toegepast, ook formeel te bevestigen. “Het slagen voor het toelatingsexamen arts en tandarts in een bepaald burgerlijk jaar wordt slechts aanvaard voor het voldoen aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde indien de student uiterlijk op 31 december van dat burgerlijk jaar in het bezit is van het diploma secundair onderwijs of van een daarmee gelijkwaardig of gelijkgesteld studiebewijs.” Vermits het slagen voor het toelatingsexamen een bijkomende toelatingsvoorwaarde is, kan dat slagen vanzelfsprekend geen effect hebben indien aan de basisvoorwaarde niet voldaan is. De mogelijkheid is wel gelaten om het diploma secundair onderwijs te behalen voor het einde van het burgerlijk jaar waarin het slagen voor het toelatingsexamen gebeurde. Bijlage 2 bij deze kroniek levert in extenso de wordingsgeschiedenis van het decreet van 24 april 1996. 34 Hoofdstuk 5 HET UITVOERINGSBESLUIT De decretale bepalingen die aan de basis liggen voor het toelatingsexamen verwijzen naar verschillende aspecten waarover de Vlaamse Regering zich moet ontfermen. Dat mei gebeurde aanvankelijk met het Besluit van de Vlaamse Regering van 27 1997. Volgende onderdelen kwamen daarbij aan bod: de autonomie van de examencommissie (art. 1) de materiële organisatie (art. 1bis en 1ter) de inhoud van de examengedeelten (art. 2 t/m 4) het examengeld (art. 5 en 6) de organisatie van het examen (art. 7 t/m 11) de werking van de examencommissie (art. 12 t/m 15) het huishoudelijk reglement van de examencommissie (art. 16 t/m 19) het examenreglement (art. 20 t/m 29) de geschillenregeling (art. 30 t/m 33) de vergoedingen (art. 34) de informatiebrochure (art. 35) het wetenschappelijk onderzoek (art. 36). Het essentiële voor deze kroniek bestaat uit volgende aspecten. 1) De inhoud van het examen Art. 2. De examencommissie stelt de leerstof vast van de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie en maakt ze tijdig aan de kandidaten bekend. Zij houdt hierbij op redelijke wijze rekening met de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs, zoals aangeboden door de scholen zelf. Art. 3. De examencommissie stelt de samenstelling vast van het examengedeelte "informatie verwerven en verwerken" en maakt ze, na goedkeuring door de Vlaamse regering, tijdig aan de kandidaten bekend. Na een grondige wetenschappelijke evaluatie (pagina 99 e.v.) kreeg het examengedeelte IVV zijn definitieve gedaante en in 2000 besliste de Vlaamse Regering dat de jaarlijkse goedkeuring niet meer nodig was zolang de examencommissie de aangenomen opvulling handhaafde. 2) Het tijdstip, de locatie en de duur Art. 7. § 1. Voorafgaand aan een academiejaar organiseert de Vlaamse regering tweemaal het toelatingsexamen. De eerste keer in de eerste twee weken van juli, de tweede keer in de eerste 35 twee weken van september.■ De eerste keer in de periode van 1 tot 15 juli, de tweede keer in de periode van 25 augustus tot 7 september .■ 11 § 2. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs stelt de data vast waarop het toelatingsexamen georganiseerd wordt. Hij stelt ook de uiterste inschrijvingsdatum vast. § 3. Het toelatingsexamen duurt twee volledige opeenvolgende 12 dagen en wordt op één plaats voor alle kandidaten tegelijk georganiseerd. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, stelt deze plaats vast. De keuze van de locatie was snel gemaakt. Slechts enkele paleizen van het Tentoonstellingspark van Brussel konden voldoende ruimte bieden aan het toch wel vrij aanzienlijk aantal kandidaten. Art. 8. De examencommissie stelt vast hoe de onderdelen van de examengedeelten verspreid worden over de twee opeenvolgende 13 dagen van het toelatingsexamen en deelt dit tijdig aan de kandidaten mee. Bijzondere regeling, vastgesteld bij BVR 14 januari 2000, BS 3 maart 2000 In afwijking van artikel 7, § 3, en van artikel 8, zal het toelatingsexamen tot de opleidingen van arts en tandarts in het jaar 2000 slechts één dag duren. De examencommissie zal de onderdelen van het toelatingsexamen spreiden over deze enige dag. Op grond daarvan organiseerde de examencommissie het toelatingsexamen op volgende manier 2 opeenvolgende dagen in 1997 2 dagen met één dag tussen in 1998 en 1999 1 dag vanaf 2000 Het werd traditie de ene dag van de eerste sessie vast te stellen op de eerste dinsdag van juli en de ene dag van de tweede sessie op de dinsdag in de week van 25 augustus. 3) De beslissingswijze in de examencommissie Art. 17. § 1. De examencommissie zal steeds beslissen op grond van een voorstel van de voorzitter of van ten minste vijf leden van de examencommissie. § 2. De voorzitter zal steeds pogen een volledige consensus over het voorstel te bereiken. Is dat niet het geval, dan gaat de examencommissie over tot een geheime stemming. Onverminderd het in artikel 16, § 2, opgelegd aanwezigheidsquorum, is een stem alleen geldig wanneer ze ondubbelzinnig ja of neen vermeldt als antwoord op het voorstel. 11 ■ Vervanging door BVR 2 december 1997, met ingang van 1 december 1997. BS 17 december 1997 Geschrapt door BVR 27 januari 1998 met ingang van 1 december 1997. BS 7 maart 1998 13 Geschrapt door BVR 27 januari 1998 met ingang van 1 december 1997. BS 7 maart 1998 12 36 Het voorstel is aanvaard als het aantal ja-stemmen ten minste gelijk is aan het aantal neenstemmen. Is het voorstel verworpen, dan herbegint de voorzitter de procedure met een ander voorstel en gaat zo door tot een geldige beslissing genomen is. Indien het voorstel betrekking heeft op het slagen van de kandidaat geldt dat het verwerpen van een voorstel tot slagen automatisch tot gevolg heeft dat de kandidaat niet geslaagd is; het verwerpen van een voorstel tot niet slagen heeft automatisch tot gevolg dat de kandidaat geslaagd is. Vooral de laatste omschreven modaliteiten zijn eerder innovatief en aanvankelijk had de Raad van State er heel wat opmerkingen op. Na een uitvoerige mondelinge toelichting kon de Raad er zich nochtans in vinden vooral omdat op deze wijze de klassieke (hier niet gebruikte) uitspraak “de stem van de voorzitter weegt door bij eenparigheid van stemmen” overbodig was. Het feit dat de voorzitter het voorstel formuleert is op zich al een formele daad. 4) De opvatting van het examen Art. 21. De examencommissie bepaalt vooraf het gewicht van elke vraag of van elk onderdeel van elk examengedeelte en deelt het de kandidaten mee. Art. 22. § 1. Alle vragen van het toelatingsexamen zijn meerkeuzevragen. In het examengedeelte "kennis en inzicht in de wetenschappen" zijn telkens vier mogelijke antwoorden opgegeven. In het examengedeelte "informatie verwerven en verwerken" kan het aantal alternatieven verschillen naargelang van de behandelde materie. § 2. Een juist antwoord levert positieve punten op. Een fout antwoord levert negatieve punten op. Positieve en negatieve punten dienen per vraag duidelijk vermeld te worden. Geen antwoord levert nul punten op. § 3. De examencommissie kan na itemanalyse en bij een manifest slechte itemresponse besluiten tot het verwijderen van de positieve en negatieve punten van dit item in de scores van alle kandidaten. Het oorspronkelijke artikel 20 bepaalde ook de slaagvoorwaarde, letterlijk overgenomen uit het decreet. Met het decreet van 30 juni 2000 wijzigde de slaagvoorwaarde, maar artikel 20 van het besluit wijzigde niet, eenvoudig omdat het artikel overbodig was vermits het decreet altijd primeert op het besluit. De bepaling van artikel 22, § 2, bracht de examencommissie ertoe de “penalisatie” of de “giscorrectie” op -0,1 punt vast te leggen. De meer klassieke psychometrische vaststelling levert –(1/k) punten als giscorrectie op indien er k antwoordalternatieven zijn. Bijvoorbeeld: bij 5 antwoordalternatieven is de giscorrectie vastgesteld op -0,25 = -(1/(5-1)). De achterliggende redenering is eenvoudig: met 5 antwoordalternatieven is de kans op juist gokken 1 op 5 en de kans op fout gokken 4 op 5. Na vijf keer gokken, mag men zich dus verwachten 37 aan het resultaat 1 x 1 + 4 x (-0,25) = 0. M.a.w. nutteloze inspanning, of anders uitgedrukt, gokken baat niet. Bij de start van toelatingsexamen in 1997 kon de examencommissie onmogelijk voorspellen hoe hoog de moeilijkheidsgraad van de verschillende onderdelen zou zijn en dus koos ze voor een voorzichtige houding die foute antwoorden niet te erg zou afstraffen. Het is nooit duidelijk geweest of de kandidaten inderdaad veel gokten. Mochten ze raad hebben gekregen van personen die doorhadden dat de giscorrectie van -0,1 punt toeliet te gokken (op tien gokken zeker 1 juist en 9 fout en dus nog altijd een positieve bonus (1x1 + 9x(-0,1) = 0,1), dan zouden ze het zeker gedaan hebben. Valide bewijzen zijn wat dat betreft nooit gevonden. Vanaf 2007 zou de examencommissie dan toch overstappen op de klassieke giscorrectie. 5) Geschillenregeling en inzage in de examendocumenten Art. 32. ►§ 1.◄ 14 Elke kandidaat kan inzage vragen van de stukken op grond waarvan de examencommissie zijn/haar resultaat heeft vastgesteld. De kandidaat richt daartoe een verzoek tot de voorzitter die verder zal meedelen hoe de inzage kan verlopen. Het is de kandidaat in geen geval toegelaten stukken uit het dossier mee te nemen, noch kopies van de vragen te maken. ►§ 2. Zowel voor de eerste als voor de tweede organisatie van het jaarlijks toelatingsexamen, zoals bedoeld in artikel 7 van dit besluit, kan de inzage slechts toegestaan worden vanaf 5 september van het lopende jaar.◄ 15 Het is logisch een procedure vast te stellen voor een mogelijke betwisting van het examen en van zijn resultaten, door een kandidaat. De organisatie van het examen op de examendag(en) is zodanig opgevat dat elke betwisting aangaande het examen zelf ter plaatse kan en moet gebeuren. De examencommissie kan er dan tijdens de deliberatie rekening mee houden, voor zover de betwisting of de klacht niet ter plaatse kon opgevangen worden. Per examenmoment (juli of augustus/september) waren er altijd ongeveer 5 tot 10 dergelijke klachten en slechts in enkele gevallen, over alle examenmomenten heen, was het nodig de kwestie voor definitieve beslechting op de deliberatie te brengen. Aanvankelijk rees de vraag of de regels van de openbaarheid van bestuur van toepassing waren. De vraag kreeg eerst een formeel ontkennend antwoord. Dat sloot nochtans niet uit dat een kandidaat de mogelijkheid moet hebben om de stukken in te zien die hebben geleid tot de vaststelling van zijn resultaat. Dat is dan uiteindelijk de inzageprocedure geworden. De principes ervan zijn later bevestigd op grond van het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur. Toch bracht deze procedure ook onverwachte gevolgen met zich mee. 14 15 ►◄ Ingevoegd bij BVR 15 juni 1999 met uitwerking op 1 juni 1999. BS 5 augustus 1999 Idem 38 Een eerste onduidelijkheid betrof het tijdstip van de inzage. Formeel is er per jaar slechts één toelatingsexamen, zij het dan op twee momenten. Het examen is dus pas afgesloten als beide momenten achter de rug zijn. Inzage is dus slechts mogelijk na de deliberatie van het tweede examenmoment van dat jaar. Het is nodig geweest deze – hoewel evidente – zaak te formaliseren door een aanvulling van het organisatiebesluit. In 1997 hadden kandidaten immers inzage afgedwongen na het eerste examenmoment en dat leverde ongetwijfeld voor de niet geslaagden een voordeel op. De examencommissie besliste daarom in 1998 geen inzage meer te verlenen na het eerste examenmoment van juli 1998. Een kandidaat kon hiermee geen vrede nemen en begon een rechtsprocedure die hij echter verloor. Een andere moeilijkheid bij de inzageprocedure dook op: ook geslaagden vroegen inzage en kwamen ter plaatse geflankeerd met familieleden en vrienden die allen samen driftig de examenvragen wilden overschrijven. Dit kon slechts met veel moeite gestopt worden. Nadien is bevestigd dat alleen niet geslaagde kandidaten inzage konden vragen omdat de inzageprocedure ingeschreven staat onder de hoofding van de geschillenregeling. Eén kandidaat probeerde toch nog aan te geven dat hij zijn geslaagd zijn betwistte….. Verder besliste de examencommissie dat een kandidaat vergezeld mocht zijn van ten hoogste één persoon. Soms bleek dat een advocaat te zijn. Op grond van het al geciteerde decreet van 26 maart 2004 is de beperking over welke kandidaten inzage kunnen vragen niet meer verantwoord. In de feiten wijzigt dat waarschijnlijk niets. Toch is het belangrijk hier aan te geven dat, niettegenstaande de enigszins chaotische start, de inzage nooit heeft geleid tot een terechte klacht. Dat sluit niet uit dat de medewerkers van de examencommissie het vaak hard hadden te verduren. Boze en gefrustreerde kandidaten wilden hun ongenoegen wel eens op een zeer onhoffelijke manier luchten, maar nooit heeft dit geleid tot een rechtszaak, ook niet bij de Raad van State, zoals bij gelijkaardige examens in België haast altijd het geval is. Dat na 25.955 afgelegde examens in elf jaar geen enkele formele klacht over het bekomen resultaat aanleiding heeft gegeven tot een rechtszaak, mag als een positieve evaluatie van het toelatingsexamen aangerekend worden. Niet alleen zorgt de deugdelijkheid van het examen en zijn onderdelen voor een onbetwist(baar) resultaat, de klantvriendelijkheid waarmee de examencommissie en haar medewerkers met de kandidaten omgaan, strekt ook tot voorbeeld en heeft in zeer grote mate bijgedragen tot de maatschappelijke aanvaarding van het aanvankelijk toch erg betwiste toelatingsexamen. 6) Wetenschappelijke opvolging Art. 36. De examencommissie is gemachtigd om aan de kandidaten te vragen zich akkoord te verklaren hun resultaten en persoonlijke gegevens beschikbaar te stellen voor wetenschappelijk onderzoek omtrent het toelatingsexamen. In geen geval kan een kandidaat, die zijn akkoord niet geeft, daarvoor op een of andere manier gesanctioneerd worden. 39 De examencommissie heeft op twee manieren gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. ¾ Na elk examenmoment kunnen de kandidaten hun mening over het examen – anoniem indien gewenst – ventileren aan de hand van een vragenlijst die zij invullen en afzonderlijk afgeven. ¾ De geslaagde kandidaten, die nadien ook werkelijk inschrijven in de opleidingen van arts of tandarts, worden tijdens hun opleiding opgevolgd. Ook dat gebeurt anoniem, althans wat het vrijgeven van de onderzoeksresultaten aangaat. Vanzelfsprekend kennen de onderzoekers de identiteit van de kandidaat, zij het dan nog uitsluitend aan de hand van hun nationaal nummer. Alleen wie toegang heeft tot het Rijksregister zou dan de volledige identiteit kunnen achterhalen. De hier bedoelde onderzoeksresultaten zullen in deze kroniek niet aan bod komen maar zullen het voorwerp uitmaken van wetenschappelijke publicaties. Om dit hoofdstuk af te sluiten volstaat het te vermelden dat de Vlaamse Regering op 2 februari 2001 haar organisatiebesluit hernam en actualiseerde. De fundamenten zijn nochtans dezelfde gebleven. 40 Hoofdstuk 6 ANDERE JURIDISCHE IMPLICATIES Algemene aversie – handicap – Arbitragehof – taal en locatie A. De algemene (inhoudelijke) aversie Uiteraard lokte het bestaan van het toelatingsexamen arts en tandarts heftige maatschappelijke reacties uit. De parlementaire discussies hadden al wel duidelijk gemaakt welke bezwaren hoofdzakelijk aan de basis lagen van de tegenstand tegen het toelatingsexamen. In wezen ging het alleen over de onaanvaardbaar geachte beperking van de vrije toegang tot het hoger onderwijs. Het is inderdaad correct dat België (en de drie gemeenschappen bevoegd voor het onderwijs) voor de toegang tot het hoger onderwijs alleen het diploma secundair onderwijs als voorwaarde oplegde. Toch waren er uitzonderingen waarover de tegenstanders dan altijd het stilzwijgen onderhielden. Er was enerzijds de beperking van de toegang tot het Hoger Kunstonderwijs, georganiseerd door de betrokken instellingen zelf, anderzijds het ingangsexamen tot de faculteiten Toegepaste Wetenschappen (opleiding burgerlijk ingenieur) aan de universiteiten. Dat examen had de zelfde status als het toelatingsexamen arts en tandarts, maar verschilde hierin dat – ongeacht het interuniversitair vastgesteld programma – de universiteiten zelf het ingangsexamen afnamen 16. Het aanvaarden van het toelatingsexamen arts en tandarts gebeurde dan ook door niemand met volle overtuiging. De toenmalige (1996) politieke meerderheid in de Vlaamse Gemeenschap, keurde het goed, zij het altijd opnieuw met de bijbedenking dat ze het alleen deed omdat de federale overheid een dreiging boven het hoofd hield de gediplomeerde artsen en tandartsen de toegang tot de uitoefening van hun beroep in het stelsel van de ziekteverzekering te weigeren. Diezelfde federale overheid had op haar beurt de fel besproken contingentering ingesteld om de kosten van de sociale zekerheid in te tomen en om de kwaliteit van de zorgenverstrekking te waarborgen. Tweemaal na elkaar dus redenen van een “hogere” orde waartegen men zich blijkbaar moeilijk kon verzetten. Men zal de waarheidswaarde van deze politieke houdingen kunnen toetsen op de dag dat de gestelde doelstellingen bereikt zijn. M.a.w. - ofwel is er geen overaantal artsen en tandartsen meer en dan mag het toelatingsexamen verdwijnen; - ofwel is het aantal instromende studenten in betrokken opleidingen zodanig teruggedrongen dat een beperking niet meer nodig is en ook dan mag het toelatingsexamen verdwijnen. Het is nochtans zeer de vraag of een van beide situaties zich zal voordoen voor 2020. 16 Dit ingangsexamen werd uiteindelijk afgeschaft naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs in Vlaanderen – decreet van 4 april 2003. 41 Op de dagen van het allereerste examenmoment van het toelatingsexamen arts en tandarts in juli 1997 kwamen dan ook grote groepen studenten aan het auditorium (Tentoonstellingspark te Brussel, in de volksmond beter bekend als de “Heizel”, vlak bij het atomium) betogen. Ze hadden grote spandoeken bij en deelden pamfletten uit. Dergelijke betogingen bleven doorgaan tot 2000 waarna het protest blijkbaar stilviel. foto 2 Duidelijk protest Eén keer slaagden de betogers erin het veiligheidscordon (van de in die tijd altijd aanwezige Brusselse politie) te doorbreken en het auditorium binnen te dringen. Lang zijn ze nochtans niet kunnen blijven. B. Kandidaten met een handicap Van bij het begin van haar werkzaamheden heeft de examencommissie ten gronde willen rekening houden met de eventuele moeilijkheden die kandidaten bij het afleggen van het toelatingsexamen zouden kunnen ondervinden omwille van een of andere handicap. De commissie steunde daarbij destijds op de definitie van handicap: “elke langdurige en belangrijke beperking van de kansen tot sociale integratie van een persoon ten gevolge van een aantasting van de mentale, psychische, lichamelijke of zintuiglijke mogelijkheden” 42 zoals opgenomen in artikel 2, § 1, van het decreet van 27 juni 1990 houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap. De commissie vermeldde in haar eerste informatiebrochure dat kandidaten die dachten een of andere handicap te ondervinden, zich bij haar moesten aanmelden. Zij zou dan onderzoeken op welke manier zij daaraan zou kunnen tegemoetkomen. Toen gebeurde iets merkwaardigs. Honderden brieven stroomden het secretariaat van de examencommissie binnen, alle met dezelfde boodschap: “ik ben gehandicapt omdat ik in mijn curriculum onvoldoende wetenschappen heb kunnen studeren en dus weinig kans maak om te slagen voor het toelatingsexamen”. Al snel bleek het om een gecoördineerde actie vanuit het Gesubsidieerd Onderwijs te gaan (dat werd wel ontkend, maar de verantwoordelijken van het betrokken onderwijsnet boden hun excuses aan en onmiddellijk viel de actie stil). De examencommissie had immers direct en gepast gereageerd door de verwijzing naar de definitie van handicap en de vaststelling dat de briefschrijvers zich daartegen ongelooflijk oneerbiedig hadden gedragen. Geheel afgezien van dit tussentijds incident, noteerde de commissie jaarlijks nagenoeg gemiddeld 20 tot 30 aanvragen wegens een handicap. De meerderheid ervan hadden te maken met een mogelijke vorm van dyslexie. Het is nochtans vrij moeilijk om dyslexie als functionele of organische storing vast te stellen. Vaak ligt de grens tussen echte dyslexie en leerstoornis erg vaag. Bovendien is er een wezenlijk verschil van aanpak tussen Nederland en Vlaanderen. In Nederland volstaat een attest van een psycholoog. In het Vlaams secundair onderwijs wordt hiervan soms misbruik gemaakt op grond van attesten van huisartsen, ergotherapeuten enz. Er is geen echte wetgeving. Wetenschappelijk verantwoord is echter de vereiste van het voorleggen van een gefundeerd verslag van een neuropsycholoog of van een logopedist tijdens dezelfde tijdsperiode. Op grond van deze onduidelijkheid heeft de commissie beslist dat enkel een medisch getuigschrift van recente datum aanvaardbaar was (maximum één jaar voor het examen). Inhoudelijk bekeken kan het examengedeelte over de wetenschappen geen echte problemen voor dyslectici opleveren. Ook de betrokkenen beaamden dat. Het tweede examengedeelte bevat twee onderdelen (waarover nog verder in deze kroniek) waarbij aardig wat tekst te lezen valt en dat kan dan een probleem opleveren. De klassieke tegemoetkoming heeft er tot 2006 in bestaan voor deze onderdelen de kandidaten in afzonderlijk lokaal te brengen en hen 50% meer verwerkingstijd te geven. Alle betrokkenen hebben daarmee ingestemd. Het ontbreekt aan voldoende materiaal om na te gaan of deze tegemoetkoming inderdaad ertoe bijgedragen heeft de gevolgen van de handicap te neutraliseren. De organisatie van deze uitzondering was wel behoorlijk lastig, tijdrovend en uiteindelijk ook vrij duur. Vanaf 2007 werden de kandidaten, die een handicap hadden opgegeven, onopgemerkt samengebracht in één blok die naast de 43 klassieke toezichthouders over een bijzondere begeleiding van een onderwijsexpert beschikte. Ook kregen zij meer tijd voor IVV. Andere handicaps waren bijvoorbeeld diabetespatiënten die op regelmatige tijdstippen moesten kunnen eten en drinken, visuele handicaps die vereisten dat de toezichthouders nu en dan moesten helpen, gebroken ledematen die speciale zitjes vergden, auditieve handicaps waarbij de kandidaat dan in afzonderlijke ruimte examen mocht afleggen onder begeleiding van een persoon die de nodige instructies op hoorbare wijze kon geven, enz. Het gebeurde meer dan eens dat een kandidaat onwel werd. In het auditorium is er altijd een EHBO-ploeg aanwezig die voor de nodige opvang kan zorgen. Onder de leden van de examencommissie zijn uiteraard ook artsen en dat bleek dan wel eens nuttig, zeker in het geval van een kandidaat die met de 100 moest weggevoerd worden omwille van een acute appendicitis. Tussendoor….. Zonder aan de ernst van deze kroniek afbreuk te willen doen, passen hier twee anecdoten die getuigen van de zin voor humor van de kandidaten. a) Een kandidaat voelt zich onwel en dreigt bewusteloos te vallen. Haar gebuur roept luidkeels “is er een dokter in de zaal?”. b) In een onderdeel van het examen wordt een video getoond van een gesprek van een arts en een patiënt. Dat gesprek eindigt met de vraag naar het honorarium en de arts noemt het bedrag. Daarop staat een kandidaat recht, zegt goed verstaanbaar “daar doe ik het niet voor” en maakt een schijnbeweging om het auditorium te verlaten. C. Arresten van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) Een tweehonderdtal kandidaten en/of hun ouders (als de kandidaten minderjarig waren) deden een beroep op het Arbitragehof om het toelatingsexamen arts en tandarts te schorsen en te vernietigen. De schorsing vraagt men aan wanneer de omstreden bepaling onherstelbare schade dreigt te veroorzaken. Deze procedure gaat sneller precies omwille van de mogelijke niet te herstellen schade. De uitspraak over de schorsing is slechts voorlopig en zal pas een definitieve beslechting krijgen als het hof zich over het verzoek tot schorsing uitspreekt. De klagers hadden tot doel het toelatingsexamen onmogelijk te maken. Zo ver kwam het nochtans niet. De geïnteresseerde lezer kan op de website van het Arbitragehof de beide arresten (schorsing : nr. 32/97 van 27 mei 1997; vernietiging : nr. 47/97 van 14 juli 1997) volledig terugvinden. Het Arbitragehof wilde uiteindelijk alleen het middel in aanmerking nemen dat refereert naar de onmogelijkheid voor de leerlingen van het laatste jaar 44 secundair onderwijs om hun studierichting nog te kiezen met het oog op een betere voorbereiding op het toelatingsexamen. De tekst van het vernietingsarrest volgt hieronder. “Het middel is gegrond in zoverre het de schending aanvoert van de onderwijsgelijkheid en vrijheid, doordat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere positie van de leerlingen die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet op 19 september 1996, het tweede jaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat in een onderwijsrichting waarin een of meer van de vier eerder vermelde, in het eerste gedeelte van het toelatingsexamen bedoelde vakken niet of slechts op summiere wijze worden onderwezen, op een ogenblik dat zij hun studierichting niet meer konden wijzigen. Het middel is daarentegen ongegrond in zoverre het die schending aanvoert ten aanzien van de leerlingen die op het ogenblik van de bekendmaking van het bestreden decreet het eerste leerjaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs hadden aangevat. Die leerlingen konden immers overeenkomstig artikel 15, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 maart 1991 betreffende de organisatie van het voltijds secundair onderwijs (Belgisch Staatsblad van 17 mei 1991) tot en met 15 november 1996 van studierichting veranderen. Bovendien beschikken zij over meer tijd om zich op het toelatingsexamen voor te bereiden. Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 2, § 2, 1°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, in zoverre het toepasselijk is op het toelatingsexamen dat wordt georganiseerd voor het academiejaar 1997-1998; - verwerpt de beroepen voor het overige.” De betekenis van het arrest is eenvoudig. In het toelatingsexamen 1997 (en alleen dan!) mag het examengedeelte Kennis en Inzicht in de Wetenschappen (KIW) niet fungeren. Het is evident dat het Arbitragehof met dit arrest een echt Salomonsoordeel heeft uitgesproken. Te onthouden is dat alle argumenten tegen het toelatingsexamen, die ook te vinden waren bij de parlementaire oppositie en vooral te maken hadden met de ongelijke behandeling van kandidaten, onterecht worden bevonden. Het Arbitragehof oordeelt wel dat de opvatting het toelatingsexamen (wat het examengedeelte KIW betreft althans) dat de leerlingen in het secundair onderwijs een doelgerichte studiekeuze moeten kunnen maken en dat de leerlingen die in 1996-1997 in het laatste jaar secundair onderwijs zaten, deze keuze niet hadden kunnen maken. Het Arbitragehof stelt overigens uitdrukkelijk dat de leerlingen die in hetzelfde schooljaar in het vijfde studiejaar van het secundair onderwijs zaten, of een nog lager studiejaar, deze keuze wel konden maken. Het arrest heeft dus wel een bredere betekenis en bevestigt de legitimiteit van het toelatingsexamen volledig. Dat was zeker het doel niet van de indieners van de klacht. 45 Het enige nadelige gevolg van het arrest is dan wel dat het toelatingsexamen 1997 gereduceerd werd tot het examengedeelte Informatie Verwerven en Verwerken (IVV). D. Taal en locatie De examencommissie zag zich herhaald geconfronteerd met vragen over de taal en de locatie van het toelatingsexamen. In beide gevallen waren de vragen altijd afkomstig van buitenlanders. Voor wat de locatie aangaat, was de vraag altijd dezelfde: bestaat de mogelijkheid het toelatingsexamen af te leggen in de Belgische Ambassade? Met verwijzing naar de bepalingen over de locatie in het basisdecreet, was het antwoord altijd opnieuw ontkennend. Eén keer draaide dit bijna uit op een diplomatiek incident, maar de gemoederen konden nog op tijd tot bedaren komen. Voor buitenlanders, andere dan Nederlanders, was het Nederlands als examentaal vaak een ernstig impedimentum. Herhaaldelijk vroegen zijn het examen in het Engels te mogen afleggen, of in afgezwakte vorm over een vertaallijst te mogen beschikken. Hoewel men begrip kan opbrengen voor de vraag, toch blijft het duidelijk dat alleen het Nederlands als examentaal mogelijk is. Het gaat immers om de toegang tot het hoger onderwijs, in het bijzonder aan een Vlaamse universiteit waar het Nederlands onbetwist de onderwijstaal is voor de bedoelde basisopleidingen. Heel wat kandidaten konden daar geen vrede mee nemen en lieten niet na hun ongenoegen met (on)gepaste middelen te uiten. Een anecdote is zeker de “petite histoire” van het toelatingsexamen ingegaan. Een jonge Griekse kandidate was zo boos dat ze voorzitter ook fysiek aanpakte…… Hij overleefde de aanslag. In alle ernst heeft de examencommissie kunnen vaststellen dat de beheersing van het Nederlands een belangrijke vereiste is voor de kans op slagen. Vooral de examendelen waarin de taal een fundamentele rol speelt (stilleestekst, gesprek (tand)arts-patiënt) illustreren dat duidelijk. Zo heeft men ook kunnen vaststellen dat verscheidene allochtone (Belgische) kandidaten vaak op de vermelde examendelen relevant minder goed scoorden, terwijl ze goed tot zeer goed scoorden op de wetenschapsvakken. Deze – hoewel spijtige – vaststelling versterkt de overtuiging en de bevindingen van wetenschappelijk onderzoek dat de beheersing van de taal een sterk determinerende factor is in de kansen op succes van allochtone leerlingen en studenten. 46 Deel II De feitelijke organisatie _________________________________________________________ Dit deel behandelt achtereenvolgens 1) De verschillende periodes: aantal dagen, data en slaagvoorwaarde 2) De opvatting (inhoud) van het toelatingsexamen en de quotering van de resultaten 3) De verwerking van de antwoorden 4) Het concrete verloop van het examen 5) Administratie en communicatie 47 Hoofdstuk 1 DE VERSCHILLENDE PERIODES: AANTAL DAGEN, DATA EN SLAAGVOORWAARDE De duur, de inhoud en de slaagvoorwaarde(n) wisselden naarmate de jaren vorderden. Op grond daarvan laten verschillende periodes zich onderscheiden. Periode 1 In het jaar 1997 mocht het toelatingsexamen alleen uit het examengedeelte IVV bestaan (cfr. arrest van het Arbitragehof). Het nam toen twee opeenvolgende ochtenden in beslag. De slaagvoorwaarde luidde : IVV ≥ 12. Data 1997 3 en 4 juli 1997 8 en 9 september 1997 Periode 2 In de jaren 1998 en 1999 ging het toelatingsexamen door op twee dagen, onderbroken door een rustdag 17. De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 12 en IVV ≥ 12. Data 1998 7 en 9 juli 1998 31 augustus en 2 september 1998 Data 1999 6 en 8 juli 1999 30 augustus en 1 september 1999 Periode 3 In de jaren 2000, 2001 en 2002 ging het toelatingsexamen door op één dag. De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 10 en IVV ≥ 10 en KIW+IVV ≥ 24. Data 2000 17 4 juli 2000 25 augustus 2000 De commissie hield voet bij stuk en delegeerde een lid, die carte blanche kreeg om de minister te overtuigen. In geval dit niet zou lukken zou hij meteen het ontslag van de examencommissie aanbieden. De toenmalige voorzitter, kon als ambtenaar-generaal bij dezelfde minister, zoiets immers niet doen. Na een woelig gesprek werd de minister tenslotte gewezen op het sociale karakter van de rustdag die kandidaten, die vroeg met de trein moesten afreizen uit verre oorden van het Vlaamse land, toch enige rust zou geven. Dit bleek overtuigend en de minister besliste ... in wijsheid ... en de snipperdag kwam er toch. 48 Data 2001 3 juli 2001 28 augustus 2001 Data 2002 2 juli 2002 27 augustus 2002 Periode 4 Vanaf 2003 ging het toelatingsexamen eveneens door op één dag. De slaagvoorwaarde luidde : KIW ≥ 10 en IVV ≥ 10 en KIW+IVV ≥ 22. Data 2003 1 juli 2003 26 augustus 2003 Data 2004 6 juli 2004 31 augustus 2004 Data 2005 5 juli 2005 30 augustus 2000 Data 2006 4 juli 2006 29 augustus 2006 Data 2007 3 juli 2007 28 augustus 2007 Opmerking: van 1997 tot en met 2006 paste de examencommissie altijd de giscorrectie -0,1 punt toe. Pas vanaf 2007 ging zij over op de toepassing van de klassieke giscorrectie 18. 18 Klassieke giscorrectie: als een vraag k antwoordalternatieven heeft, dan leidt een fout antwoord tot -1/(k-1) punt. 49 Hoofdstuk 2 DE OPVATTING (INHOUD) VAN HET TOELATINGSEXAMEN EN DE QUOTERING VAN DE RESULTATEN A. Kennis en Inzicht in de Wetenschappen (KIW) Het eerste examengedeelte van het toelatingsexamen arts en tandarts peilt naar de kennis en het inzicht in de wetenschappen, toegespitst op de vakken biologie fysica, scheikunde en wiskunde. Het niveau van de vragen is afgestemd op wat men redelijkerwijze kan verwachten als het gemiddelde van de geactualiseerde leerplannen van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs (ASO). De grote verscheidenheid van deze leerplannen in de beginperiode van het toelatingsexamen, over de onderwijsnetten, maar ook over de scholen binnen eenzelfde net heen, maakte het onmogelijk om met absolute zekerheid te stellen dat elke leerling in de derde graad van het ASO de leerstof, waarover een vraag handelt, in extenso bestudeerd zou hebben. Het ging daarom niet enkel om kennis, maar ook om inzicht. Op grond van de gegevens moet een kandidaat bijgevolg ook de benodigde afleidingen kunnen maken om tot het gezochte, juiste resultaat te komen. Overigens is het duidelijk dat bepaalde leerstofonderdelen van de derde graad onmogelijk te begrijpen zijn zonder een stevig inzicht in de leerstof van eraan voorafgaande jaren die er de grondslag voor vormde. Sommige vragen kunnen er dan ook aan refereren. De examencommissie volgde de evolutie van de leerplannen op de voet. Het invoeren van de eindtermen in het algemeen secundair onderwijs zorgde voor een grondige hertekening vanaf 2008 19. De vragen van het gedeelte KIW hebben doorgaans het karakter van een oefening. Zij peilen dus niet naar bewijzen of zuiver theoretische afleidingen. Ook kan een vraagstelling gebaseerd blijken op grafische gegevens; het kunnen analyseren van grafieken is dus een belangrijke vaardigheid. De vragen zijn verder zo opgevat dat men de juiste antwoorden kan vinden zonder ingewikkelde berekeningen. Waar nodig, krijgen de kandidaten op het examen tabellen aangereikt met nuttige constanten, gegevens en formules. Gebruik van elektronische rekentoestellen of andere hulpapparatuur is niet nodig en derhalve verboden. 19 In 2008 zijn de abituriënten van het secundair onderwijs onderworpen aan de eindtermen van de derde graad. Het invoeren van deze eindtermen heeft ook het gunstig gevolg gehad dat de leerplannen van de grote onderwijsnetten meer op elkaar afgestemd geraakten en de leerstofafbakening, ook die van het toelatingsexamen, objectiever vast te stellen is. De examencommissie heeft dan ook de afbakening van de leerstof van KIW vanaf 2008 behoorlijk geactualiseerd, getuige waarvan de website van het toelatingsexamen. 50 Om de optimale leesbaarheid van de vragen te garanderen, noteert de examencommissie grootheden, symbolen en eenheden volgens de geldende SInormen. Indien verwarring mogelijk zou zijn, vermeldt zij de verschillende mogelijkheden. Hetzelfde geldt voor begrippen met verschillende synoniemen; in dat laatste geval vermeldt de examencommissie deze synoniemen, bijvoorbeeld Javel (= bleekwater). De examencommissie verduidelijkt bovendien wetmatigheden en gaat er niet van uit dat de kandidaten deze in formulevorm kunnen herkennen. Dank zij het invoeren van eindtermen in het secundair onderwijs (2000) is er meer duidelijkheid over wat men redelijkerwijze van leerlingen die het algemeen secundair onderwijs verlaten, mag verwachten. De leerplannen van de onderwijsnetten hebben zich hieraan aangepast en sindsdien kon de examencommissie een relatief stabiele inhoudsomschrijving geven van de leerstofonderdelen op grond waarvan de vragen van het toelatingsexamen kunnen ontstaan. Zoals reeds eerder vermeld mocht het examen 1997 het gedeelte KIW niet bevatten. Het arrest van het Arbitragehof kwam evenwel pas aan als de vragen reeds geredigeerd waren. De examencommissie besliste daarom – precies in het licht van een zo groot mogelijke openheid – een van de vragenreeksen (juli) vrij te geven, zodat elke geïnteresseerde er kennis van kon nemen. In 1998 en 1999 stelde de commissie per wetenschapsvak 15 vragen. Vanaf 2000 waren het er slechts 10. Uit het onderzoek van twee externe experten (waarover verder in deel III, pagina 89) bleek dit perfect haalbaar zonder aan de essentie te raken. Sindsdien krijgen de kandidaten zeker drie uren om veertig vragen op te lossen. Op grond van de ervaring van de commissie is dit heel goed doenbaar. Toch is er altijd een groep kandidaten (ongeveer 10%) die zich beklaagt over te weinig tijd. De rondgang van de examencommissieleden in het auditorium leverde echter ook heel wat observatieresultaten op. Daarbij is het sterk opgevallen dat de kandidaten vaak heel veel tijd verspelen aan vragen die iets meer naar hun inzicht peilen. De enige, maar spijtige, conclusie is wellicht dat zij in hun secundaire loopbaan vooral geconfronteerd zijn met eerder mechanistische vragen die men als het ware algoritmisch kan beantwoorden. De vragen die naar inzicht peilen, zijn in de regel oplosbaar zonder noemenswaardig rekenwerk. Misschien past hier ook een anecdote uit de wordingsgeschiedenis die goed illustreert hoe verschillende geledingen hun aversie tegen het opleggen van het toelatingsexamen vertaalden in “vreemd gedrag”. De examencommissie wenste in het begin van het werkzaamheden de grootste zekerheid over de afbakening van de leerstofonderdelen van de wetenschappen en organiseerde daarom verschillende ontmoetingsdagen met directies en wetenschapsleraren van alle scholen voor secundair onderwijs. Tevoren had de examencommissie met de bevoegde inspectie ten gronde gedebatteerd. 51 Op de bedoelde bijeenkomsten, die overigens vrij veel en nuttige informatie opleverden, was het katholiek onderwijs slechts zeer schaars vertegenwoordigd. Van de enkele toch aanwezige katholieke schooldirecteurs vernam de examencommissie dat de “Guimardstraat” haar “troepen” de wijze raad had gegeven hun medewerking niet te verlenen. Naar het oordeel van de examencommissie een erg onverstandige en voor de leerlingen erg ongelukkige houding. Sic transit ….. Quotering KIW staat op een totaal van 20 punten. Alle vragen wegen even zwaar en er zijn geen voorwaarden per wetenschapsvak gesteld. Van 1997 t/m 1999 ging het over 15 vragen per wetenschapsvak en dus 60 in het totaal. Vanaf 2000 10 vragen per wetenschapsvak en dus 40 vragen in het totaal. In de periode 1997-1999 noteerde men dus per wetenschapsvak een resultaat op 15. Om het totaal op 20 te krijgen was dus een herleiding nodig. BIO + FYS + SCH + WIS 3 Vanaf 2000 noteert men het resultaat van elk wetenschapsvak op 10 en stelt Het resultaat op KIW vond men dus als KIW = men het resultaat voor KIW vast als KIW = 52 BIO + FYS + SCH + WIS 2 B. Informatie verwerven en verwerken (IVV) Het examengedeelte IVV kende, naargelang de jaren vorderden, verschillende opvullingen. De meest fundamentele ingreep gebeurde na de wetenschappelijke evaluatie, waarvoor meer in deel III. Eerst volgt de beschrijving van de situatie van 1997 tot en met 1999, dan volgt, stapsgewijs, de evolutie sinds 2000. 1997-1999 IVV peilt naar het vermogen van de kandidaat om informatie op te doen en er vervolgens ook nog iets zinvols mee aan te vangen. Het doel van IVV is het toetsen van het leerpotentieel van de kandidaat, waarbij twee vragen centraal staan: 1. hoe zal deze kandidaat als student functioneren? 2. welke mogelijkheden heeft de kandidaat om taken van artsen en/of tandartsen te verrichten en om hun nodige vaardigheden en expertise te verwerven? Om het antwoord op deze vragen te vinden, bestaat IVV uit twee onderdelen: 1. een op video gepresenteerde casus die een aantal processen in het studeren registreert; 2. een aantal specifieke proeven die deelvaardigheden in het verwerven en verwerken van informatie peilen. De casus bestaat uit een op video opgenomen les over een medisch onderwerp (op academisch niveau), een stilleestekst (idem dito), een gesprek met een patiënt en een teambespreking. Bij alle onderdelen worden vragen gesteld. Kennis en informatie die nodig zijn om correct te kunnen antwoorden, worden via tekst op papier of met videobeelden aangereikt. Het zelf nemen van nota's door de kandidaat behoort ook tot de opdracht van de student als (tand)arts in spe. De specifieke proeven voorzien in de meting van het potentieel tot informatieverwerving en -verwerking. De eerste proef registreert het inzichtelijk redeneervermogen met taal, cijfers, figuren, symbolen en schema's. De tweede proef peilt naar de vaardigheid van de kandidaat in het verwerken van visuele informatie. De derde en laatste proef toetst de geheugencapaciteit. De vaardigheid om informatie correct te reproduceren, staat hierbij centraal. De volgorde van deze proeven wordt op het examen zelf vastgesteld. 53 Toelichting bij de verschillende onderdelen van de casus. De les Een hoogleraar van een medische faculteit geeft gedurende ongeveer 25 minuten een les over een specifiek medisch onderwerp. Deze les wordt geprojecteerd op schermen in het auditorium. 20 Tijdens de projectie mogen de kandidaten nota nemen. Nadien moeten ze drie soorten vragen beantwoorden: 10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten) 13 begripsvragen met 4 antwoordalternatieven (8 minuten) 17 besprekingsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten) foto 3 Projectie van de video van de casus Voorbeelden De les had als onderwerp “gelaatsgroei in relatie tot de algemene lichaamsgroei” Een herkenningsvraag Kwam volgende uitspraak voor in de les? Rond de puberteit gaan jongens ongeveer 1 centimeter per jaar meer groeien dan meisjes. Wel voorgekomen <A> 20 Niet voorgekomen <B> Het gebruik van de benodigde projectieschermen zorgde vaak voor moeilijkheden. Zo was het nodig vooraf een aantal ramen van het auditorium af te plakken met zwarte plastic om storende reflecties te vermijden. Het stroomverbruik is vrij groot en één keer is het hele systeem uitgevallen. De chaos die daarop volgde heeft nochtans geen rampzalige gevolgen gehad, uitgezonderd uiteraard het foutlopen van de timing. Een andere sessie dreigde niet te kunnen doorgaan omdat alle beschikbare schermen “opgeëist” werden voor het wereldkampioenschap voetbal, enz. 54 Een begripsvraag Als we de groei van de schedel van naderbij bekijken, dan zien we dat: A. de schedel groeit door expansie. B. de schedel groeit door een combinatie van drie mechanismen. C. er overal een laagje bot bijkomt. D. de schedel voornamelijk groeit door corticale drift. Een herkenningsvraag Waarover zou de volgende les best gaan? Kies drie van de zes mogelijkheden. Kruis JA aan voor je keuze, NEEN in het ander geval. Afwijkingen van de groei van de kaakbeenderen De geschiedenis van inzichten over gelaatsgroei De groei van de bovenkaak Een overzicht van orthodontische behandelingen De fysiologie van het ademhalingsstelsel De groei van de neus <JA> <NEEN> <JA> <NEEN> <JA> <NEEN> <JA> <NEEN> <JA> <NEEN> <JA> <NEEN> De stilleestekst De kandidaten krijgen voor dit onderdeel 25 minuten. De wetenschappelijke tekst handelt over een medisch onderwerp (voorbeeld : de fysiologie van de groei). Zij moeten 20 vragen beantwoorden, elke vraag met 4 antwoordalternatieven. Een voorbeeld is moeilijk te geven zonder betreffende tekst is niet zinvol. Gesprek (tand)arts-patiënt Aan de hand van een videovoorstelling is de kandidaat getuige van een gesprek tussen een arts(of een tandarts en een patiënt(e). De proef peilt naar het kritisch vermogen van de kandidaten en is daarom helemaal geen goed voorbeeld. Nadien moeten ze drie soorten vragen beantwoorden: 10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten) 14 inzichts- en toepassingsvragen met 4 antwoordalternatieven (8 minuten) 6 vragen over het sociale gebeuren met 3 antwoordalternatieven (3 minuten). Teambespreking Aan de hand van een videovoorstelling is de kandidaat getuige van een teamgesprek tussen leden van een medisch team en een patiënt of zijn vertegenwoordiger. De proef peilt naar het kritisch vermogen van de kandidaten en is in opzet en uitwerking helemaal geen goed voorbeeld. Nadien moeten ze drie soorten vragen beantwoorden: 55 10 herkenningsvragen met 2 antwoordalternatieven (3 minuten) 14 inzichts- en toepassingsvragen met 4 antwoordalternatieven (8 minuten) 6 vragen over het sociale gebeuren met 3 antwoordalternatieven (3 minuten). Voorbeelden van gesprek en teambespreking zijn moeilijk te geven zonder de videovoorstelling gezien te hebben. Toelichting bij de verschillende onderdelen van de specifieke proeven. Geheugenproef De kandidaten krijgen van tien personen de volgende gegevens naam leeftijd burgerlijke staat beroep medische klacht gedurende 8 minuten in te studeren. Die gegevens staan op een geheugenkaart die ze na de gegeven tijd opnieuw moeten inleveren. Pas na de andere proeven, krijgen ze 10 vragen hierover. Elke vraag begint met één van de kenmerken en laat dan de keuze tussen 5 alternatieven voor een ander kenmerk. Dat zijn dus 10 vragen met elk 5 antwoordalternatieven, te beantwoorden binnen de 7 minuten. Patroonherkenning Deze proef meet de bekwaamheid om te ontdekken welke enkelvoudige figuren terug te vinden zijn in een meer complex patroon. Voorbeeld: Welk van deze vijf figuren kan je in de onderstaande figuur terugvinden? (het juiste antwoord is E) 56 De kandidaten krijgen 52 (1997) of 42 (1998 en 1999) dergelijke vragen en beschikken over 30 minuten. Inzicht in schema’s en figuren Het snel en accuraat lezen en interpreteren van figuren en schema’s is een belangrijke vaardigheid in de dagelijkse praktijk van artsen en tandartsen. Deze proef meet de bekwaamheid om binnen verschillende mogelijkheden de correcte oplossingsweg te vinden. Voorbeeld: in het onderstaand schema staat S voor start en F voor finish. De bedoeling is nu te vinden uit welke box (A tot E) men kan vertrekken en er ook in terugkomen via een weg die door het cirkeltje bovenaan loopt. (Het juiste antwoord is B) In een tijdsbestek van 14 minuten moeten de kandidaten 32 dergelijke schema’s oplossen. Redeneerproef. Artsen en tandartsen worden in hun werk – zoals trouwens ook studenten in hun voorbereiding daarop – continu geconfronteerd met ingewikkelde vragen en problemen die snel de juiste oplossing vragen. Daarvoor is een mentale verwerking nodig die leidt tot een relevante, beredeneerde en dus vakkundig logische oplossing. De redeneerproef peilt naar deze capaciteit. Het Van Dale woordenboek omschrijft dit redeneren onder meer als (1) praten, spreken, (2) gedachten, een mening over iets ontwikkelen, uit zekere premissen zekere gevolgtrekkingen afleiden, (3) een betoog houden én (4) argumenten (tegen iets) inbrengen … De betekenissen (2) tot en met (4) rijmen met wat in IVV geldt als het verwerken van informatie. Deze mentale activiteit laat zich onder de vorm van meerkeuzevragen op diverse manieren toetsen. Het kan gaan om elementen in een reeks; men vraagt dan die reeks te analyseren en ze vervolgens met een of meer elementen aan te vullen, er een ontbrekend element in te onderkennen of de vreemde eend in zulke bijt aan te duiden … Van een iets andere aard zijn de analogieën: als twee gegevens in een welbepaalde relatie tot elkaar staan, komt 57 het erop aan eerst deze relatie te onderkennen en ze vervolgens toe te passen op een ander koppel waarvan één element gegeven is. Een variante van dit redeneren is het zelf leggen van een verband tussen op het eerste gezicht losse elementen. De bedoelde elementen kunnen bestaan uit woorden, getallen of tekeningen. Omdat men deze vaardigheid zo universeel als mogelijk wil toetsen, zijn de opgaven algemeen en abstract. De kandidaten kregen 54 dergelijke vragen te behandelen op 50 minuten. Voorbeelden Vraag 1 Pinguin staat tot vogel zoals ijsbeer tot …. A viervoeter B roofdier C zoogdier D beer E pelsdier Vraag 2 8 5 7 6 3 9 2 9 3 8 1 11 32 4 9 Deel het vierde geheel getal door de vijfde breuk, beginnend van links. A 4 B 4,81 C 20,25 D 20,5 E 81,4 Vraag 3 De twee figuren links hebben een gemeenschappelijk kenmerk. Eén en slechts één van de figuren rechts heeft dit kenmerk ook. Welke is het? (De juiste antwoorden zijn 1C, 2C, 3B) 58 Quotering 1997 De specifieke proef bevatte vier onderdelen: - de redeneerproef (RED) met 54 vragen en gewicht 5 - schema’s en figuren (SCH) met 32 vragen en gewicht 2 - de geheugenproef (GEH) met 20 vragen en gewicht 1 - patroonherkenning (PAT) met 52 vragen en gewicht 2 SPE had 10 als totaal (som van de gewichten). De casus bevatte vier onderdelen: - de les (LES) met 40 vragen en gewicht 4 - de stilleestekstproef (STI) met 20 vragen en gewicht 2 - het gesprek arts-patiënt (GES) met 30 vragen en gewicht 3 - het teamgesprek (TEA) met 30 vragen en gewicht 3 CAS had 10 als totaal (som van de gewichten gedeeld door 1,2). En verder IVV = SPE + CAS zonder nochtans dat afzonderlijke slaagvoorwaarden voor SPE en CAS zijn opgelegd. Concreet zijn SPE en CAS als volgt berekend. SPE = 5 × RED 2 × SCH GEH 2 × PAT 5 × RED SCH GEH PAT + + + = + + + 54 32 20 52 54 16 20 26 CAS = ( ( LES + STI + GES + TEA) 4 × LES 2 × STI 3 × GES 3 × TEA + + + ) / 1,2 = 40 20 30 30 12 1998 en 1999 De specifieke proef bevatte vier onderdelen: - de redeneerproef (RED) met 54 vragen en gewicht 5 - schema’s en figuren (SCH) met 32 vragen en gewicht 2 - de geheugenproef (GEH) met 20 vragen en gewicht 1 - patroonherkenning (PAT) met 42 vragen en gewicht 2 (aandacht: 10 vragen minder dan in 1997) SPE had 10 als totaal (som van de gewichten). De casus bevatte vier onderdelen: - de les (LES) met 40 vragen en gewicht 4 - de stilleestekstproef (STI) met 20 vragen en gewicht 2 - het gesprek arts-patiënt (GES) met 30 vragen en gewicht 3 - het teamgesprek (TEA) met 30 vragen en gewicht 3 CAS had 10 als totaal (som van de gewichten gedeeld door 1,2). En verder IVV = SPE + CAS zonder nochtans dat afzonderlijke slaagvoorwaarden voor SPE en CAS zijn opgelegd. 59 Concreet zijn SPE en CAS als volgt berekend. SPE = 5 × RED 2 × SCH GEH 2 × PAT 5 × RED SCH GEH PAT + + + = + + + 54 32 20 42 54 16 20 21 CAS = ( ( LES + STI + GES + TEA) 4 × LES 2 × STI 3 × GES 3 × TEA + + + ) / 1,2 = 40 20 30 30 12 2000-2002 Vanaf 2000 – dit met toepassing van de aanbevelingen van de wetenschappelijke evaluatie, uitgevoerd in 1999 – bestaat IVV alleen nog uit 1) een redeneerproef 2) een casus, die zelf uit twee componenten bestaat a. een stilleestekst b. een gesprek (tand)arts-patiënt. Inhoudelijk en vormelijk is er niets gewijzigd aan de overblijvende onderdelen. De redeneerproef bestaat uit 50 vragen. De stilleestekst en het gesprek beide uit 30 vragen. De quotering gebeurt rekening houdend met de nieuwe gewichten, 7 voor de redeneerproef, 7 voor de stilleestekst en 6 voor het gesprek. Dat leidt tot de 7 × RED 7 × STI 6 × GES + + vaststelling van het resultaat op IVV als IVV = 50 30 30 Vanaf 2003 De opvatting van IVV blijft identiek maar de videovoorstelling is afgeschaft. Het gesprek is vanaf dat jaar met een paar foto’s in het werkboek geïllustreerd. Vanaf 2006 verdwijnen ook de foto’s. Anderzijds wordt het gesprek volledig opgesplitst in duidelijk afgebakende fragmenten. In 2007 geldt dat laatste ook voor de stilleestekst. 60 Hoofdstuk 3 DE VERWERKING VAN DE ANTWOORDEN A. De werkboekjes en de antwoordbladen Vermits het toelatingsexamen volledig opgevat is als een examen met meerkeuzevragen, moeten de kandidaten hun antwoorden aanbrengen op speciaal daarvoor ontworpen bladen, geschikt voor het optisch inlezen. De vragen zelf zijn opgenomen in werkboekjes. Sinds 2003 is er één werkboekje voor KIW, één voor de redeneerproef, één voor de stilleestekst en één voor het gesprek (tand)arts-patiënt. Er zijn aansluitend drie antwoordbladen (één voor KIW, één voor de redeneerproef en één voor de casus = stilleestekst en gesprek (tand)arts-patiënt). Voor de verdere toelichting hieromtrent houdt deze kroniek het bij de toestand vanaf 2003. De werkboekjes bevatten de nodige instructies en de vragen . In het auditorium geeft de examenleider via luidsprekers de nodige tijdsinstructies 21. De kandidaten mogen/kunnen de werkboekjes als kladmateriaal gebruiken. Ze zijn bij voorbaat gewaarschuwd dat de werkboekjes geen formele examenstukken zijn met het oog op de beoordeling. Na het examen moeten de kandidaten de werkboekjes wel opnieuw inleveren. Op het einde van elk burgerlijk jaar van het examen worden alle betreffende werkboekjes vernietigd. De examencommissie heeft een maatregel uitgewerkt om het spieken bij de buren tegen te gaan, zoniet onmogelijk te maken. Die maatregel bestaat erin per onderdeel van het examen a) de vragen te permuteren b) de antwoordalternatieven te permuteren c) een combinatie van (a) en (b). Er bestaan dus twee versies van de examenboekjes. De eerste versie (aangegeven als a-versie) is vanaf 2004 op gele achtergrond gedrukt, de tweede (aangegeven als b-versie) op blauwe achtergrond. Het auditorium is verdeeld in blokken van 50 kandidaten in 5 rijen van 10 22. Per blok hebben de kandidaten dus een nummer van 1 tot 50. De kandidaten op een oneven zitplaats krijgen een (gele) a-versie, de kandidaten op een even zitplaats een (blauwe) b-versie (zie foto 4 op pagina 62). Logischerwijze zijn er dus ook twee versies van antwoordbladen, van elkaar verschillend enkel door de aanduiding van a of b 23. 21 In augustus 2007 is geëxperimenteerd met de projectie van de instructies op grote schermen. Het succes daarvan zou navolging geven vanaf de examenmomenten van 2008. 22 Vanaf 2008 worden het rijen van 12 kandidaten. 23 In 2005 werden de letters “a” en “b” vervangen door “GEEL” en “BLAUW”. 61 foto 4 Bovenzicht van een deel van een blok. deze kandidaat werkt op een “gele” versie, zijn linkerbuur op een “blauwe” het etikettenblad per kandidaat blauwe identificatiesticker gele identificatiesticker antwoordformulier 62 Als voorbeeld volgt hierna de a (geel)-versie van het antwoordblad KIW. afbeelding 1 Voorbeeld van een antwoordblad 63 Het voorbeeld is voldoende duidelijk, maar toch verdienen enkele aanvullende gegevens de aandacht. De kandidaat identificeert zichzelf aan de hand van zijn voornaam en naam in drukletters. Het examennummer is altijd het jaartal, een liggend streepje en het nummer van de sessie (1 = juli; 2 = augustus). Aan de linkerzijde is ruimte om een etiket op te kleven. Bij de aanvang van het examen vindt elke kandidaat op de hem/haar toegewezen plaats een blad met 8 identieke kleefetiketten met volgende gegevens afbeelding 2 Identificatie-etiket 88100958494 - Eva Adams (23,12) Links onderaan staat het nationaal nummer. Buitenlanders krijgen een analoog opgebouwd nummer waarbij de eerste zes cijfers altijd de geboortedatum aangegeven. Dan volgen de voornaam en naam en uiterst rechts staan tussen haakjes het bloknummer en de zitplaats aangeven. De kandidaten kleven een dergelijk etiket op elk antwoordblad (3) en op elk werkboekje (4). Eén etiket blijft in reserve; vandaar dat er acht beschikbaar zijn. Op het antwoordblad is ook aangegeven hoe de kandidaten hun gewenst antwoord aanduiden. Hoewel dit vrij duidelijk is, toch zou hier een uitvoerige bloemlezing kunnen volgen van alle vastgestelde foute handelingen. Om toch zoveel als mogelijk vergissingen te vermijden, is op het antwoordblad bij elke vraag tussen het nummer en de antwoordalternatieven (in een kolom afgebakend door kleine streepjes) in een witte ruimte voorzien waarin de kandidaten de letter van hun antwoord (meestal aangestipt in hun werkboekje) kunnen overbrengen alvorens het vakje van dat antwoord zwart te maken. Elk jaar beveelt de examencommissie de kandidaten aan hiervan gebruik te maken. Maar toch wil het nog wel eens mislopen. De examencommissie laat in uitzonderlijke gevallen toe één keer een duplicaat van het antwoordblad te gebruiken (vandaar ook één etiket in reserve). In de eerste jaren gebeurde dat heel vaak. Met de maatregelen die de commissie met de jaren ontwikkelde en met de aangepaste richtlijnen vooraf, daalde het gebruik van de duplicaten, zonder nochtans helemaal te verdwijnen. In 2006 volgde een eerste poging om – zij het heel beperkt – enkele overkoepelende toezichthouders toe te laten vergissingen bij het invullen door de kandidaten, op hun vraag, met tipp-ex ongedaan te maken. Het systeem bleek redelijk succesvol en zou in 2007 veralgemening krijgen. Twee opmerkingen passen hierbij. a) De examencommissie laat niet toe de antwoordbladen met potlood in te vullen vooral omdat de kans dat kandidaten dan veelvuldig zouden gommen, zeer groot is. De schade aan het papier kan dan zo groot worden dat ze de optische inlezing onmogelijk maakt. In tweede orde is er 64 ook geen absolute zekerheid dat de documenten nadien geen manipulaties zouden ondergaan. b) De examencommissie laat evenmin toe dat kandidaten zelf met tipp-ex werken. Opnieuw is de integriteit van het document hiervoor de belangrijkste reden. Maar tegelijk wil de commissie ook vermijden dat het eventueel mogen gebruiken van tipp-ex aanleiding zou geven tot een verminderde aandacht en zorgvuldigheid. Beide vormen immers ook een onderdeel van het examen. Uit observaties blijkt dat de kandidaten in hun secundaire loopbaan niet vertrouwd zijn geweest met testen en proefwerken aan de hand van meerkeuzevragen. B. Het inlezen van de antwoordbladen Sinds 2000 vult een kandidaat per examenmoment 3 antwoordbladen in. Vermits het aantal kandidaten almaar toeneemt tot boven 2000, kan het in juli dus gebeuren dat meer dan 6000 bladen in te lezen zijn. De examencommissie heeft er altijd werk van willen maken dat er niet meer dan één week verloopt tussen het examen zelf en het bekendmaken van de resultaten. Alles is dan ook zo georganiseerd dat de dag na het examen alle antwoordbladen opto-elektronisch ingelezen zijn en alle nodige controles zijn uitgevoerd. Dat is dan ook een zeer lange dag, zo niet lange dag en aansluitend een stuk van de nacht. Bij het inlezen kan men stuiten op verschillende technische problemen. Zij laten zich in vier soorten rubriceren. 1) De format van de antwoordbladen. Zodra de invulhokjes of andere in te lezen delen van het antwoordblad niet perfect matchen met de instelling van het leesapparaat, kan het gebeuren dat de machine niets inleest of foutieve meldingen maakt. Om dit te vermijden zijn de antwoordbladen nu al verschillende jaren gekalibreerd, in het voorbeeld van antwoordblad te merken aan de zwarte rechthoekjes die zowel horizontaal als verticaal de inleesbare ruimten afbakenen (zie pagina 63). Maar zelfs deze voorzorgsmaatregel volstaat nog niet want het drukken gebeurt niet blad per blad en bijgevolg komt er snijwerk aan te pas. Wanneer dit niet zorgvuldig genoeg gebeurt, treden desastreuze verplaatsingen op die het inlezen onbetrouwbaar maken. De controles zullen dat euvel wel aantonen maar om bij voorbaat zeker te zijn dat de aangeboden antwoordbladen geen mankementen vertonen, worden alle blanco antwoordbladen (dus nog voor er gelijk welk antwoord is op aangebracht) eerst ingelezen. Op deze manier weet de examencommissie dat elk aangeboden antwoordblad als ‘format’ correct is en klaar voor gebruik. 65 2) De kwaliteit van de etiketten. De identificatie-etiketten worden uiteraard ook gedrukt. De gebruikte drukinkt moet na afwerking voldoende hard en onuitwisbaar zijn. Is dat niet het geval, dan riskeert manipulatie van de etiketten tot beschadiging van de streepjescode (dat is wat de machine inleest) te leiden. 24 3) De wijze waarop de kandidaat zijn antwoorden aangeeft. Hoewel het antwoordblad heel duidelijk laat zien hoe het moet, toch slaagt 10% van de kandidaten erin een antwoord aan te stippen dat bij lezing aanleiding geeft tot fouten. a. Het niet echt opvullen van het hokje, maar het plaatsen van een kruis dat de boorden van het hokje overschrijdt. b. Het te licht opvullen van het vakje met, bij voorbeeld, enkel een stip. c. Het veel te breed en/of hoog opvullen van het hokje zodra de leesgrenzen overschreden zijn. d. Het opvullen van twee hokjes voor eenzelfde vraag. e. Idem als d maar met als paniekreactie het plaatsen van een groot kruis op het niet gewenste antwoord. f. Het invullen van de letter in de speciale kolom, maar vergeten het bijhorend hokje zwart te maken. g. Het proberen wegkrabben van een ingevuld hokje. h. Het werken met een vorm van tipp-ex, hoewel dit formeel verboden is. i. Het invullen van een KIW-onderdeel op de foute plaats. Het inlezen begint met een grote gevoeligheid zodat elk vermoed mankement onmiddellijk leidt tot het verwerpen van het blad. Dan volgt een eerste visuele controle en een tweede lezing met een lagere gevoeligheid. En zo gaat het iteratief proces verder tot alle bladen ten slotte (zo nodig gebruiksklaar gemaakt) ingelezen zijn. De voorzitter beslist finaal over de aanvaarding van het antwoordblad. Inmiddels hebben de voorzitter, de secretaris en de andere aanwezige leden van de examencommissie, manuele controles uitgevoerd om na te gaan of het inlezen correct is verlopen. De uitprint van deze controles maakt deel uit van het dossier dat elk commissielid ontvangt ter voorbereiding van de deliberatie. Na het inlezen volgen de andere noodzakelijke controles. 1) Controle op het aantal. Als er N kandidaten waren die volledig hebben deelgenomen (dus zowel KIW als IVV) dan moet men 3N antwoordbladen gevonden hebben. 2) Controle per kandidaat. Vraag is daarbij of voor elke van de N kandidaten wel degelijk 3 verschillende antwoordbladen voorhanden zijn. 24 Dat euvel heeft zich inderdaad één keer voorgedaan en heeft tot gevolg gehad dat de identificatiegegevens voor nagenoeg 300 bladen manueel is moeten gebeuren. Dat was nachtwerk. 66 3) Controle van de versie (a of b – later geel of blauw). Elke kandidaat heeft drie verschillende antwoordbladen van dezelfde versie (kleur). Is dat niet het geval, dan is er een mismatch gebeurd tussen de versie (kleur) van het examenboekje en de versie (kleur) van het antwoordblad. Hoewel het werken met kleuren in de laatste jaren veel onheil van deze soort heeft kunnen voorkomen, toch is het nog nooit gebeurd dat de overeenstemming volledig is. Dat ligt dan niet aan de kandidaten maar wel aan de onaandachtzaamheid van de toezichthouders. De “inlezers” moeten dan ook alles doen om de exacte toestand te kennen. Wanneer de kandidaat bij voorbeeld terecht een geel boekje (versie a) kreeg maar een (fout) antwoordblad (versie b), dan moet deze informatie in de leesoperatie aan het licht komen. Dat laatste is op zich gezien technisch niet moeilijk maar het voorafgaande materiële onderzoek kan slopend en tijdrovend zijn. 4) Controle op de aanvaardbaarheid van de gegeven antwoorden. Dit gaat vooral om de statistische verdeling van de gegeven antwoorden die normaal het juiste antwoord in meerderheid moet opleveren. Dit is niet hetzelfde als de itemanalyse waarover nog verder. Belangrijk is nog te vermelden dat de b (blauw)-versies van de antwoordbladen als dusdanig ingelezen worden maar dat een intern programma ze nadien omzet in een a (geel)-versie aan de hand van de conversietabel tussen beide versies. Deze conversietabel situeert de vragen van de b (blauw)-versie in de a (geel)-versie. Bij wijze van voorbeeld: vraag 7 in de b (blauw)-versie stemt overeen met vraag 4 in de a (geel)versie; alternatief A van deze vraag in de b (blauw)-versie is alternatief C in de a (geel)-versie; op dezelfde manier: B stemt overeen met D; C met A en D met B. Een kandidaat die op een b (blauw)-versie werkt en op vraag 7 B antwoordt, geeft eigenlijk in de a (geel)-versie antwoord D op vraag 4. Een tweede controle op het werken met de beide versies zou kunnen gebeuren door de juiste antwoorden in de b (blauw)-versie te gebruiken (in het voorbeeld: als vraag 4 van de a (geel)-versie B als juist antwoord heeft, dan heeft vraag 7 in de b (blauw)-versie D als juist antwoord) en alleen op de b (blauw)-versies de resultaten te berekenen en dan per kandidaat na te kijken of de resultaten overeenstemmen. Dit gebeurt doorgaans ook steekproefsgewijs. C. Verwerking van de ingelezen antwoorden – vanaf 2000 Na de conversie van de b (blauw)-antwoordbladen is het resultaat per kandidaat een streng van 150 karakters waarvan sommige leeg kunnen zijn: de eerste 40 in volgorde biologie, fysica, scheikunde en wiskunde; de volgende 50 redeneerproef; 67 de volgende 30 stilleestekst en de laatste 30 gesprek (tand)arts-patiënt. Het is evident dat de sleutels (de streng van de 150 juiste antwoorden in de zelfde volgorde) onmiddellijk toelaat het resultaat van de kandidaat vast te stellen en uiteraard ook al zijn deelresultaten. Pro memorie: een juist antwoord levert 1 punt op, een blanco antwoord 0 punten en een fout antwoord -0,1 punten. Vanaf 2007 zal het -0,25 punten zijn voor de redeneerproef (5 antwoordalternatieven) en -0,333… voor alle andere onderdelen (4 antwoordalternatieven). Nog een detail: het is de kandidaten verboden op één vraag twee of meer antwoorden te geven. Detecteert het leestoestel een dubbel antwoord, dan noteert (zo geprogrammeerd) het meteen de letter F. Die “F” kan nooit het juiste antwoord zijn (het hoogst aantal alternatieven is 5 en gaat dus van A tot E) en dus noteert het systeem meteen ook fout. Dat staat zo in het reglement. D. Itemanalyse De term “itemanalyse” kan vele ladingen dekken. De itemanalyse beoogt in eerste instantie na te gaan of de vragen van eenzelfde test aan twee voorwaarden voldoen: 1) ze zijn inhoudelijk in orde en vertonen een goede spreiding (validiteit) 2) ze hebben een relevante bijdrage in de test, gerelateerd aan de andere vragen en aan de totaalscore (betrouwbaarheid). Uiteindelijk is de basisvraag: meet de test op correcte wijze wat hij bedoelt te meten? Voor het toelatingsexamen arts en tandarts levert de itemanalyse volgende vaststellingen. 1) De frequentie van de gegeven antwoorden per vraag (zoveel keer A, zoveel keer B, enz…., zoveel keer blanco). 2) De gemiddelde score per vraag (in itemanalyse houdt dat in dat een juist antwoord 1 oplevert en alle andere antwoorden 0 – m.a.w. de score is dichotoom “waar – niet waar” of “1 – 0”); deze gemiddelde score krijgt in deze context de benaming moeilijkheidsgraad (omdat het om een dichotome variabele gaat, vaak voorgesteld als p). Het is dus evident dat p varieert van 0 tot 1. Hoe groter p, hoe gemakkelijker de vraag. 3) De standaarddeviatie per vraag (berekend als p (1 − p ) ). Hoe groter de standaarddeviatie, hoe beter de vraag “discrimineert”, m.a.w. nuttige informatie aanreikt in het geheel van de test. 68 4) De vaststelling van de gemiddelden van de hoogste (H) en van de laagste (L)-groepen. Rangschikt men de scores op de test van alle kandidaten van hoog naar laag, dan vormen de 27% eersten H en de 27% laatsten L. Een van de mogelijkheden met H en L is als volgt te illustreren. A 526 B 121 C D F "" TOTAAL 576 423 30 124 1800 tabel 3 Illustratie H & L p = 0,32 sd = 0,47 A H 98 L 175 B 21 23 C 326 98 D 39 99 F 0 5 "" 2 86 TOTAAL 486 486 Hoewel C het juiste antwoord is (576), toch lijkt A (526) voor de kandidaten een bijzonder aantrekkelijke afleider te zijn. In de H-groep kiezen 98 kandidaten voor A, in de L-groep 175. De “betere” kandidaten hebben dus de afleider herkend, de minder sterke kandidaten niet. Men kan op het eerste gezicht hieruit afleiden dat de vraag bijzonder moeilijk is (p=0,32) maar overigens wel correct qua samenstelling. Het aantal keer dat de vraag opengelaten werd is ook illustratief. In de H-groep 2 in de Lgroep daarentegen 86. Ook dat is een indicatie voor een moeilijke vraag. 5) Het netto aantal respondenten (NR) Stel dat M kandidaten vraag Vi open laten en ook alle vragen Vi+1 tot de laatste. Dan hebben slechts N- M kandidaten echt gepoogd een antwoord te geven op Vi. De gemiddelde score op Vi bepaalt men dan als de som van alle scores gedeeld door N- M. In deze aanpak is het duidelijk dat de “NR” gemiddelden doorgaans gelijk zijn aan de gewone gemiddelden, of groter. De betekenis van NR kan van belang zijn wanneer de test onder bepaalde tijdsdruk af te leggen is. In dat geval is het niet beantwoorden van een reeks vragen tot de laatste, niet zozeer te wijten aan die vragen zelf, dan wel aan het gebrek aan tijd. In dat geval geeft het “NR” gemiddelde een betere informatie over de vraag dan p zelf. 6) RIT Even belangrijk als een goede discriminatiekracht per item blijkt de waarde of richting die de gemaakte discriminaties aannemen. Het ligt voor de hand dat deze voor alle items liefst dezelfde zou zijn. Het ideaal is dat discriminaties per item (I) gelijk lopen - of correleren (R) - met de differentiatie binnen het totaal (T) van de itemuitslagen. Bruikbare items voor een test zijn dus in eerste instantie doelmatige items waarop de uitslagen of gemaakte discriminaties een hoge correlatie vertonen met het totaal. Deze RIT geeft de discriminatiewaarde aan van een item en vertelt dus iets over de innerlijke standvastigheid van de test. RIT geeft de mate aan waarin het item differentieert tussen sterke en zwakke kandidaten. Het komt er dus op neer dat het goed (slecht) scoren op een item gepaard zou moeten kunnen gaan met het goed (slecht) scoren op de test waarvan het item deel uitmaakt. Volgens de lieratuur over psychometrie is een 69 RIT hoger dan 0,45 uitstekend. Tussen 0,35 en 0,45 is RIT goed, een RIT lager dan 0,15 is matig tot slecht. De zone 0,15 tot 0,35 vraagt iets meer onderzoek. 7) KR20 (KR20 staat voor “Kuder-Richardson 20” en is afgeleid van de zogenoemde Spearman-Brown formule). Ook de innerlijke standvastigheid van de test laat zich berekenen. Het meest bekend is de KR20, die gebaseerd is op de som van de itemvarianties, de standaarddeviatie van de test en het aantal in de selectie opgenomen items. KR20 is best zo hoog mogelijk (maximum 1). Wanneer KR20 onder 0,2 duikt, is er reden tot twijfel over de homogeniteit van de test. Mocht blijken dat een vraag (hier item genoemd) waarden van de itemparameters oplevert die niet door de beugel kunnen, dan zal de examencommissie moeten onderzoeken wat er aan de hand is. In het extreme geval kan de examencommissie beslissen de vraag te schrappen. Het uitvoeringsbesluit voorziet uitdrukkelijk in deze mogelijkheid. In de twintig sessies van 1997 tot 2006 heeft de examencommissie 6 vragen geschrapt (op een totaal van 3968). E. Het resultaat op het examen Het inlezen van de antwoordbladen levert per kandidaat en per onderdeel de scores “juist”, “fout” en “blanco” op. Op grond daarvan kwam in de periode 1997 tot 2006 de examenscore per onderdeel tot stand als “aantal juist” – “aantal fout”/10. Vanaf 2007 werd het “aantal juist” – “aantal fout”/4 voor de redeneerproef “aantal juist” – “aantal fout”/3 voor alle andere onderdelen. Vervolgens zijn de wegingsregels van toepassing, zoals omschreven in hoofdstuk 2 van deel II (pagina 50). Op grond van de gevonden scores en de toe te passen wegingen, komen finaal de eindscores van de kandidaat tot stand en kan de examencommissie de deliberatietabel opstellen aan de hand van een exceltabel. Die tabel bevat eerst de algemene gegevens: 1) inschrijvingsnummer 2) geslacht 3) nationaliteit 4) geboortedatum 5) nummer van het blok 6) zitplaatsnummer 7) de hoeveelste keer de kandidaat deelneemt. 70 Het is dus duidelijk dat de leden van de examencommissie de juiste identiteit van de kandidaten niet kennen. Alleen voorzitter en secretaris kunnen ze helemaal kennen. Dit is ook zo opzettelijk bedoeld omdat de examencommissie, op grond van het examenreglement, niet echt per kandidaat kan delibereren. Zij kan alleen ingrijpen op de globale resultaten. De verdere gegevens van de deliberatietabel zien er als volgt uit. bio fys sch wis red sti ges KIW IVV TOT tkiw tivv ttot tres del 5,60 8,00 2,50 6,80 33,00 12,60 13,60 11,45 10,2800 21,7300 1 1 0 0 N De eerste zeven kolommen geven de vastgestelde scores na het inlezen. De vier wetenschapsvakken op een totaal 10, de redeneerproef op 50, stilleestekst en gesprek op 30. De volgende drie kolommen berekenen KIW, IVV en TOT KIW = (bio+fys+sch+wis)/2 (totaal 20) IVV = 7xred/50 + 7xsti/30 + 6xges/30 (totaal 20) TOT = KIW + IVV (totaal 40). Dan volgen de toetsen gerelateerd aan de slaagvoorwaarde tkiw tivv ttot tres ALS ALS ALS ALS KIW≥10 IVV≥10 TOT≥22 tkiw+tivv+tot = 3 DAN DAN DAN DAN 1 1 1 1 ANDERS ANDERS ANDERS ANDERS 0 0 0 0 Alleen als in de kolom “tres” 1 verschijnt, is aan de drie deelslaagvoorwaarden voldaan en is de kandidaat geslaagd. In het voorbeeld is dat niet het geval en dus verschijnt in de kolom “del” (deliberatie) N(iet geslaagd). F. De deliberatie Zoals hierboven al gesteld, delibereert de examencommissie niet over individuele kandidaten. Enkel bij het heel uitzonderlijk ontdekken van een vreemd resultaat kan zij een formulier manueel nakijken. In elk geval blijft de anonimiteit volledig bewaard voor de juryleden, met uitzondering van de voorzitter, de secretaris en de bijzonder expert. Wel zorgt de examencommissie voor het vermijden van anomalieën. Zo zal zij een resultaat van 9,98 op 10 op IVV wellicht afronden naar 10, maar wanneer de commissie een dergelijke beslissing neemt, geldt deze ook voor alle andere gevallen. In enkele sessies is het opgetreden dat de feitelijke moeilijkheidsgraad van een onderdeel gevoelig hoger lag dan aanvankelijk vooropgesteld. Itemanalyse en onderzoek van de reële scores kunnen er in dat geval toe leiden dat de commissie overgaat tot het bijstellen van de resultaten. Deze kroniek kan bezwaarlijk voorbeelden geven omdat ze anders het geheim van de deliberatie, zoals voorgeschreven door het examenreglement, met de voeten zou treden. De 71 geest ervan is nochtans duidelijk. Globaal mag men dus zeggen dat “delibereren” bij het toelatingsexamen arts en tandarts betekent dat de commissie nagaat of de gevonden resultaten billijk zijn en voor zover dit niet geheel het geval zou zijn, de passende “ad hoc” maatregelen neemt. Het epitheton “ad hoc” is werkelijk op zijn plaats. Bij elke deliberatie ziet de commissie zich immers geconfronteerd met twee majeure variabelen: 1) de samenstelling van de cohorte kandidaten 2) de moeilijkheidsgraad van de examenonderdelen. Vooral de eerste variabele is onmogelijk beheersbaar. Daarover nog meer in het deel over de numerieke gegevens. 72 Hoofdstuk 4 HET CONCRETE VERLOOP VAN HET EXAMEN Hoewel de praktische organisatie in de loop van de jaren stilaan verbeterde, toch blijven de basiskenmerken dezelfde. Het hierna volgend verhaal schetst de situatie van de laatste jaren. Waar nodig of nuttig, speelt het in op aspecten van het verleden of op geplande wijzigingen. Dit hoofdstuk is ook doorspekt van eerder leuke anecdotes of van bijzondere voorvallen. A. Het examenauditorium Het groot aantal kandidaten en de eis dat het examen zou plaatsvinden op een centrale plaats, hebben tot gevolg dat alleen een paleis van het Tentoonstellingspark te Brussel (Heizel) in aanmerking komt als auditorium. In juli 2007 noteerde de commissie 2769 inschrijvingen. Alleen het grootste paleis 5 kan dat aantal aan maar de maximumcapaciteit is dan ook gehaald. Twee opmerkingen daarbij. 1) Het verschil tussen het aantal inschrijvingen en het aantal werkelijk deelnemende kandidaten bedraagt doorgaans 10%. Sinds augustus 2007 doet de examencommissie dan ook een extra inspanning om nog voor de dag van het examen te weten te komen of de kandidaten werkelijk zullen opdagen. Het elektronisch inschrijven, ingevoerd in 2007, laat dat technisch ook beter toe. Dat lukt maar ten dele maar draagt er zeker toe bij dat de opvulling van het auditorium nog tijdig aanpasbaar is. Bij wijze van voorbeeld: van de 2769 ingeschreven kandidaten in juli 2007 daagden er reëel 2481 op (10% van de gereserveerde plaatsen bleef dus leeg). 2) De examencommissie signaleerde sinds 2005 herhaaldelijk dat zij het behalen van een van de nevendoelstellingen 25 van het toelatingsexamen, namelijk de afstemming op de federale contingenten, niet meer zou kunnen garanderen indien het aantal kandidaten zo erg bleef stijgen. Zij onderzocht allerlei maatregelen om een halt te roepen aan deze stijging, maar uiteindelijk besliste de minister niet op te treden omdat elke beperkende maatregel (terecht wellicht) te veel weerstanden zou kunnen oproepen zonder onomstootbaar als noodzakelijk aangetoond te zijn 26. 25 De basisdoelstelling blijft uiteraard het detecteren van de kandidaten met maximale kans op slagen in de opleiding. Het verwezenlijken van deze doelstelling is natuurlijk onafhankelijk van het aantal kandidaten. Voor de Vlaamse Regering moest het halen van deze primaire doelstelling tot gevolg hebben dat het aantal kandidaten die de opleiding zouden starten, in redelijke verhouding stond tot het federale contingent. Dat corrolarium komt bij altijd groter wordende aantallen dus wel in het gedrang. Met meer dan 1000 geslaagden in 2005 en 2006 was het gestelde probleem een feit. 26 De commissie heeft kunnen vaststellen dat een relevant groot deel kandidaten deelneemt (tussen 5 en 10%), geenszins met de bedoeling een medische opleiding aan te vatten, maar enkel om zichzelf te testen. Helaas lijkt het 73 Het Tentoonstellingspark van Brussel is duidelijk centraal gelegen en gemakkelijk bereikbaar met het openbaar vervoer (trein + metro tot op 400 m van het auditorium). Met de wagen is de ‘Heizel’ minder gemakkelijk bereikbaar, omdat de grote ring van Brussel op het moment van de aanvang van het examen een piekbezetting vertoont. De kleinste verstoring leidt tot dramatisch tijdverlies. De kandidaten en/of hun begeleiders houden daar gelukkig voldoende rekening mee en het ‘te laat komen’ is dan ook in de regel beperkt gebleven. De commissie voorziet in dat geval in een marge. In de ochtend (start om 9.00 uur, tot het auditorium toegelaten vanaf 8.30 uur): zonder bijkomende procedure toelaten tot 9.15 uur. Tussen 9.15 en 10.00 uur toelaten na ondertekening – op het secretariaat - van een verklaring dat de kandidaat dit laatkomen niet zal aanwenden om zich te beklagen over het resultaat op grond van te weinig beschikbare tijd omdat er geen mogelijkheid is tot verlenging. In de namiddag: zonder bijkomende procedure toelaten tot 13.45 uur. Nadien absolute weigering én doorverwijzing naar de voorzitter. De examencommissie bezorgt de kandidaten heel gedetailleerde informatie over de locatie en de bereikbaarheid ervan. Zij verwijst de kandidaten die daags tevoren reeds aankomen en in Brussel willen overnachten naar de dienst toerisme van Brussel. Maar…. Altijd opnieuw gebeurt het dat kandidaten zich aanmelden aan het ministerie van Onderwijs, in een ander stadsgedeelte gelegen, met alle gevolgen vandien. De commissie heeft moeten vaststellen dat heel wat kandidaten de aangereikte informatie niet lezen. Deze onzorgvuldigheid zou op zich al een tegenindicatie kunnen zijn om het geambieerde beroep uit te oefenen, maar deze overweging zal wellicht de toets van de maatschappelijke aanvaardbaarheid niet doorstaan…. Talloze anecdotes zijn mogelijk om te illustreren wat er zich allemaal kan afspelen. Enkele toch om dat te duiden. ¾ Een bepaalde trein heeft een zeer sterke vertraging (1997). 27 kandidaten komen gezamenlijk stevig te laat. Een lid van de commissie en de secretaris vergezellen deze kandidaten naar het ministerie en het examen gaat voor hen in een lokaal aldaar door, zij het met grote vertraging. ¾ De bestaande gps zijn niet in staat om de Heizel te vinden……(later verholpen door het ingeven van een ander adres). ¾ Een kandidaat meldt zich de dag na het examen aan en treft een leeg en gesloten paleis aan. ¾ Een verontruste moeder meldt de voorzitter telefonisch dat haar dochter nog nooit haar gemeente alleen verlaten heeft. Zij vraagt de voorzitter vriendelijk haar dochter aan het station Brussel Centraal te willen afhalen. ¾ Twee Nederlandse kandidaten dienen hun hotelnota bij de commissie in. erop dat enkele CLB’s deze testmogelijkheid ook aanbevelen. Op zich zou dat kunnen gelden als een externe appreciatie van het instrument, maar de verstoring die hiermee in de beoordeling gepaard gaat, is nefast. 74 Een van de moeilijkste logistieke problemen bestond aanvankelijk in het voorzien van voldoende sanitaire mogelijkheden. Bij aankomst hadden de kandidaten (normaal) nood aan sanitair, met honderden tegelijk. Dat veroorzaakte altijd files die dreigden het tijdschema in de war te sturen. In de jaren nadien, zeker toen het aantal kandidaten drastisch bleef stijgen, vroeg de examencommissie aan het Tentoonstellingspark de sanitaire ruimtes van aangrenzende paleizen open te stellen of bijkomende sanitaire containers in huur te nemen. B. De organisatie van het examenauditorium Om het examen te kunnen organiseren volgens het vooropgestelde patroon zijn volgende faciliteiten of diensten noodzakelijk: a) tafels en stoelen b) een lunchruimte, eveneens met tafels en stoelen (voor een beperkt aantal kandidaten die verkiezen in de middagpauze hun lunchpakket in het auditorium te verbruiken) c) geluidsinstallatie d) projectieschermen en –toestellen (onder meer voor de videoprojectie) e) verlichting f) verluchting, verwarming, afkoeling g) bewaking h) EHBO i) afzonderlijke ruimtes voor kandidaten met een erkende handicap op grond waarvan zij niet in het auditorium kunnen functioneren j) een ruimte voor het secretariaat om alle administratieve problemen op te lossen k) een ruimte voor de aanwezige leden van de examencommissie l) een aparte plaats in het auditorium voor de coördinatie van de toezichthouders. Elke faciliteit of iedere dienst, heeft wel altijd in het begin voor enkele problemen gezorgd, maar gaandeweg heeft de ervaring ervoor gezorgd dat alles vrij gesmeerd verliep. Een kleine greep nochtans…. Het ergste incident deed zich voor toen de elektriciteit uitviel tijdens de projectie van een onderdeel van het examen. Het euvel was vrij groot en de logistiek van het Tentoonstellingspark en de verantwoordelijken voor de projectie hadden toch 20 minuten nodig om het geheel te herstellen. Tijdens deze ‘dode’ periode was de massa kandidaten niet in de hand te houden en de onderlinge communicatie was niet meer te stoppen. De commissie heeft dan beslist een aantal vragen (evenredig met de verloren tijd) voor alle kandidaten als juist aan te rekenen. De jaren daarop is in extra beveiliging voorzien. Tijdens het examenmoment van juli 2007 voldeed de ingehuurde geluidsinstallatie niet en in sommige delen van het auditorium begrepen de 75 kandidaten de instructies nauwelijks of niet. Dat was de aanleiding voor de examencommissie om voortaan (en dus al in het examenmoment van augustus 2007) de instructies op grote schermen te projecteren. Voor de oproepmededelingen gebruikte zij de standaardgeluidsinstallatie die het Tentoonstellingspark aanbiedt. Tijdens het examen in juli 1997 fladderden twee duiven in het auditorium rond en stoorden de toch al vrij zenuwachtige deelnemers. Het waren gewone wilde Brusselse duiven die finaal in de netten van het toegesnelde personeel belandden. De EHBO heeft het niet te zwaar gehad. Toekomstige artsen en tandartsen zijn blijkbaar goed gezond. Toch kon dat niet verhinderen dat een kandidate in de namiddag met de spoeddienst naar het dichtst bijzijnde ziekenhuis afgevoerd moest worden om haar ontstoken appendix te laten verwijderen. C. Het toezicht Het is helemaal geen evidentie om voor één dag in juli en één dag in augustus 200 à 250 mensen te vinden om in te staan voor het toezicht tijdens het examen. Van 1997 tot 1999 ging het bovendien over twee dagen. Eerst deed de commissie altijd een oproep naar de personeelsleden van het departement Onderwijs (en Vorming) 27. De respons daarop was zeer matig mede omdat verschillende afdelingshoofden hun personeel niet voor een dag wilden afstaan, maar soms ook omdat ze hun afkeer uitten tegen de instroombeperking. De kleine kern (15 à 20 personen) die toch inging op de oproep vormde nochtans een stevige en betrouwbare groep, jaar na jaar. Het was dus nodig een beroep te doen op een externe firma, beter omschreven als een evenementenbureau. Ook dat is nochtans geen evidentie, want het profiel van de personen die zich beschikbaar stellen voor ‘evenementen’ 28 is niet altijd in overeenstemming met de verwachtingen van de examencommissie. In het begin gaf dat enkele keren aanleiding tot kleine incidenten, maar gaandeweg is de commissie begonnen met het aanstellen van één verantwoordelijke per blok van 50 of 60 kandidaten. De blokverantwoordelijken kregen dan extra voorbereidende vorming en gaven de instructies door aan hun collega’s in hetzelfde blok. Zo hielpen zij mee om de serene sfeer van het hele gebeuren te bewaken. De zorg voor het toezicht is voor de examencommissie van primordiaal belang. Het echte contact van de kandidaten met de organisatie uit zich in eerste orde 27 Sinds de hervorming “Beter Bestuurlijk Beleid” gaat het opnieuw over het “ministerie van Onderwijs en Vorming”, waarvan het departement een onderdeel is. Tevoren was het departement hetzelfde als het ministerie vandaag. 28 Evenementen zijn bij voorbeeld het aanprijzen van nieuwe producten in grootwarenhuizen en de ondersteuning van handelsbeurzen. 76 met het secretariaat voor de inschrijving (redelijk onpersoonlijk) en in tweede en belangrijkste orde met de eigen toezichthouder. Per 10 of 12 kandidaten is in één toezichthouder voorzien. Die heeft voor die kandidaten het gezicht van de examencommissie, die er dus ook alles voor inzet om geen artificiële en nutteloze moeilijkheden voor de kandidaten in het leven te roepen. In de regel verloopt dat sinds 2002 vrij goed, wat ook af te leiden is uit de commentaren die de kandidaten op het einde van het examen vrijblijvend kunnen geven in een anonieme enquête. Het toezicht haalt daarin de hoogste appreciatiescore van het hele examen. Het werk van een toezichthouder bestaat uit volgende taken: a) controle van de identiteit van de kandidaten b) controle van schrijfgerief en andere spullen van de kandidaten (alles wat niet aanvaard is als schrijfgerief moet in een gesloten tas op de grond, inclusief de uitgeschakelde gsm’s) c) nauwkeurig de instructies van de examenleider opvolgen die via de geluidsinstallatie met het auditorium communiceert d) controle van het examenmateriaal (examenboekjes en antwoordbladen) e) uitdelen van de examenboekjes en van de antwoordbladen f) echte toezicht op het regelmatig verloop van de werkzaamheden van de kandidaten g) het in orde brengen en het ophalen van de antwoordbladen als de kandidaat aangeeft ermee klaar te zijn, of wanneer de tijd verstreken is h) inspelen op vragen van kandidaten en desnoods de tussenkomst inroepen van de verantwoordelijken van de examencommissie i) na het vertrek van de kandidaten ordentelijk opbergen van het gebruikte materiaal volgens de instructies van de examencommissie, in het bijzonder de zorgvuldige verzameling van de antwoordbladen. Er zijn heel wat anecdotes te vertellen over het toezicht maar de nadruk hierop leggen zou afbreuk doen aan de appreciatie die de toezichthouders in de regel verdienen. Misschien eentje omdat zij te maken heeft met de mening van de toezichthouders over het examen zelf en in het bijzonder over de vragen. Het toezicht houdt in dat de toezichthouders zich onthouden van alle commentaar over de vragen en zeker niet proberen ze zelf te beantwoorden. In de laatste jaren lukt dat perfect maar in het begin traden daaromtrent wel eens enkele problemen op. Op een keer vroeg een toezichthouder een gesprek met de voorzitter. Het moest vertrouwelijk zijn. In dat gesprek bood de goede man aan voor het jaar daarop voor betere vragen te zorgen. De voorzitter is op dat genereuze aanbod niet ingegaan…. In de rand van het toezicht, kan de examencommissie elk jaar opnieuw rekenen op de zeer geapprecieerde hulp van logistieke ondersteuners van het ministerie van Onderwijs en Vorming. Het gaat over de personen die voor het vervoer van het examenmateriaal instaan, die de dag voor het examen meehelpen het auditorium in orde te brengen (kleven van kleuretiketten op de tafels; uitdelen van de etikettenbladen, enz.) en die de dag van het examen zelf het in- en uitgaan van het auditorium in goede banen leiden. 77 foto 5 De onmisbare hulp van de enthousiaste ploeg “sterke” logistieke ondersteuners. foto 6 Moment van intensieve aandacht bij de verwerking van de antwoordbladen. 78 D. De examenleider “the voice” Traditioneel bij dergelijke massale examens is er nood aan een centrale leiding van het gebeuren. De persoon die deze taak op zich neemt, is de examenleider, intern bestempeld als “the voice”. De achtergrond daarvan is natuurlijk het haast niet zichtbaar maar wel hoorbaar zijn van de examenleider. Het optreden van de examenleider (de voorzitter, een lid van de commissie of een extern ingehuurde persoon), hoe goed bedoeld ook, is niet altijd naar waarde geapprecieerd. De eerste oorzaak daarvan is te vinden in de zeer moeilijk optimaal te maken akoestiek in het auditorium. Zelfs met de plaatsing van bijzondere luidsprekers kon men niet vermijden dat de klank niet smetteloos was en soms zelfs onverstaanbaar. De kandidaten lieten bovendien weten dat te veel publieke mededelingen storend werken op hun concentratie. In augustus 2007 heeft de examencommissie de rol van de examenleider tot het allerstriktste minimum herleid en de instructies via projectieschermen gegeven. De directe connectie van een pc naar de schermen liet toe op alles zeer snel en rustig te reageren. Dat is een absoluut succes gebleken en zal wellicht de werkwijze voor de toekomst zijn. E. Het verloop van de ochtend van de examendag De kandidaten moeten zich aanmelden uiterlijk om 8.45 uur, maar mogen al binnen vanaf 8.30 uur. Deze mededeling lijkt op zich eenvoudig, de realiteit is vaak anders. Al vanaf 7.00 uur ’s ochtends is er druk verkeer in de omgeving van het auditorium. Op één keer na was er altijd voldoende gratis parking voorhanden. Het valt op dat heel wat ouderparen hun zoon of dochter begeleiden en de rest van de dag op de Heizel doormaken, vaak voorzien van de nodige pic-nics. De andere grote drommen komen aan met de metro na een treinreis. Nu en dan is ook een eenzame fietser gesignaleerd. Bij het schrijven van deze kroniek zijn al tweeëntwintig examenmomenten achter de rug. Negentien maal scheen de zon, tweemaal was het eerder druilerig, één keer was het vrij koud en regende het de hele dag. Het examenmoment in juli verliep een drietal keer tijdens een zeer warme periode. De Heizelpaleizen zijn gelukkig voorzien van een goed verwarmings- en koelingssysteem. Het probleem van het sanitair is al vermeld. Het is aanbevolen in voldoende sanitaire faciliteiten te voorzien vóór 8.00 uur ’s ochtends. Bij het binnenkomen in het auditorium moeten de kandidaten hun uitnodigingsbrief en een identiteitsbewijs tonen. Altijd komt het voor dat 79 verschillende kandidaten deze documenten niet bij zich hebben. Onbegrijpelijk maar toch reëel. De examencommissie doet dan alles wat enigszins mogelijk is om te achterhalen of de kandidaat wel de persoon is die hij/zij beweert te zijn. Het is zelfs opgetreden dat naar de ouders van de kandidaat wordt getelefoneerd om meer zekerheid te krijgen, zoals bijvoorbeeld met vragen over de kleding van zoon of dochter. In extremis wordt van de kandidaat een verklaring gevraagd en neemt de secretaris er een foto van. Die kandidaat moet zich dan de dag nadien melden aan het ministerie met de nodige documenten. Doet hij/zij dat niet, dan is het examen voor deze persoon ongeldig. De ochtend is volledig gewijd aan KIW (Kennis en Inzicht in de Wetenschappen: biologie, fysisca, scheikunde en wiskunde). De vier leden van de examencommissie die verantwoordelijk zijn voor vragen van dit examengedeelte zijn aanwezig. Het gebeurt immers meer dan eens dat kandidaten een vraag willen stellen of een opmerking formuleren. Dat is niet altijd onnuttig maar in de regel is de vraag eerder de uiting van het niet kunnen beantwoorden van de vraag. Toch is het – helaas – al opgetreden dat een kandidaat deed opmerken dat er echt iets schortte met de vraag. Het meest bekende voorbeeld is een mismatch van pagina’s in het werkboekje. Dat was het gevolg van een foute manipulatie in de drukkerij. Na dat voorval heeft de examencommissie haar eisen voor de kwaliteit van het drukwerk nog verhoogd. Een andere keer bleek de elektronische verwerking van de vragen aangereikt door de commissieleden sommige symbolen fout te interpreteren. Zo stond er voor de maat van een hoek in zestigdelige graden 75E in plaats van 75°. Jammer, maar wellicht de eerste keer onvermijdelijk. Vandaag kan men met grote zekerheid stellen dat de ervaring van de eerste jaren ertoe heeft geleid alle dergelijke ontsporingen quasi onmogelijk zijn gemaakt, maar waakzaamheid en dubbele, zoniet driedubbele controles blijven noodzakelijk. Erger was in één examenmoment de vaststelling dat een bepaalde vraag helemaal niet in orde was. Eens het euvel vastgesteld, heeft de examenleider (“the voice”) gemeld dat de kandidaten deze vraag konden open laten. Zonder de minste twijfel volstaat de periode van 9.00 tot 12.00 uur ruimschoots om de 40 vragen KIW behoorlijk te beantwoorden. Vanaf 10.00 uur mogen de kandidaten het auditorium verlaten. Dat gebeurt zelden. Tegen 11.30 uur kan men stellen dat 80% van de kandidaten het auditorium verlaten heeft. Voor de overige 20% draait het veelal uit op een (hopeloos) gevecht tegen de tijd, soms met heel wat paniek. Het is precies in die momenten dat de kalmte en het correct handelen van de toezichthouders van enorm belang is. Bij het verlaten van het auditorium moeten de kandidaten hun uitnodigingsbrief laten afstempelen. Die stempel is een noodzakelijke voorwaarde om in de namiddag opnieuw binnen gelaten te worden. En dan nog dit: in de loop van de ochtend doet de commissie de controle op de aanwezigheid. Dan blijkt telkenmale dat nagenoeg 10% van de volledig en behoorlijk ingeschreven kandidaten, toch niet is opgedaagd, zonder de minste verwittiging, ook in 2007 waarin de elektronische inschrijving een veel directere 80 communicatie toeliet en de commissie nog eens extra navraag deed naar de participatie. F. Het verloop van de namiddag van de examendag Vanaf 13.15 uur moeten de kandidaten zich opnieuw aanmelden in het auditorium. In de regel zijn alle kandidaten van de ochtend opnieuw aanwezig. Ten hoogste één of twee kandidaten hebben er ooit in de middag de brui aan gegeven. Hun gedeeltelijk examen is ongeldig en hun antwoordblad van de ochtend wordt verwijderd. Zodra de start van de namiddag gegeven is, beschikken de kandidaten over 50 minuten om de redeneerproef af te leggen. Zij krijgen eerst 3 minuten om de hen voorgelegde instructies te lezen en dan starten de 50 minuten. Veel meer dan voor KIW is het in het examengedeelte IVV (Informatie Verwerven en Verwerken) wel duidelijk een proef tegen de tijd. Dit examengedeelte is ook in die zin opgesteld omdat het een voorwaarde is voor de predictieve validiteit ervan. De redeneerproef bestaat uit 50 vragen zodat gemiddeld 1 minuut per vraag ter beschikking staat. Vanzelfsprekend vergen de eerste (en dus gemakkelijkste vragen) veel minder tijd, maar niettemin slagen niet alle kandidaten erin alle 50 vragen te beantwoorden. Met het invoeren van de klassieke giscorrectie (zie ook verder in dit witboek op pagina 121), die de tot dan toegepaste algemene penalisatie van een tiende van een punt inhield, laten de kandidaten meer vragen open, hetgeen aantoont dat ze de boodschap hebben begrepen dat gokken met toepassing van de klassieke giscorrectie niet kan lonen. Het volgende onderdeel is de stilleestekst die uit 30 vragen bestaat over een tekst of een reeks van teksten over een wetenschappelijk onderwerp op universitair niveau. De beschikbare tijd is eveneens 50 minuten na 3 minuten te besteden aan het lezen van de instructies. Het laatste onderdeel is het gesprek of een reeks gesprekken tussen een (tand)arts en en patiënt. Het bestaat uit 30 vragen en neemt 50 minuten in beslag. Als men rekening houdt met enkele minuten tussentijd tussen redeneerproef en stilleestekst en tussen stilleestekst en gesprek, zou het examen dus omstreeks 16.05 uur afgelopen zijn. Traditioneel stelt men vast dat de kandidaten voor het onderdeel gesprek minder tijd nodig hebben dan 50 minuten. Het onderdeel oogt ook het vlotst en vergt zeker andere capaciteiten dan nodig voor de redeneerproef en de stilleestekst. Maar niettemin is het gesprek in de regel zeker niet het gemakkelijkste onderdeel. In concreto kan men dus stellen dat tegen 16.00 uur alle examenverrichtingen afgelopen zijn. Pittig einddetail: de uitstroom van de wagens veroorzaakt tijdelijk een ernstige file op de Heizel. 81 G. Een vrij bijzonder examen In de centrale gevangenis van Leuven legde een gedetineerde het eindexamen van het secundair onderwijs met succes af. De examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap nam zelf het exame af in de gevangenis. De persoon in kwestie wenste vervolgens ook deel te nemen aan het toelatingsexamen arts en tandarts. Dat was helemaal niet vanzelfsprekend maar na voldoende overleg tussen de voorzitter van de examencommissie en de directeur van de gevangenis kwam een modus examinandi tot stand. Twee medewerkers van het toelatingsexamen hebben het examen in de gevangenis laten plaatsvinden, precies zoals het zou verlopen in het auditorium in Brussel. Het gebeurde wel de dag voor het examen zelf in Brussel, maar het gevaar op lekken over de vragen was uiteraard heel klein. Toch werden de nodige voorzorgsmaatregelen wat dat betreft genomen die onder meer impliceerden dat de kandidaat die dag geen communicatie met de buitenwereld mocht hebben. Deze kandidaat slaagde. 82 Hoofdstuk 5 ADMINISTRATIE EN COMMUNICATIE A. Het “ambachtelijk” karakter van de organisatie In de periode van 1997 tot en met 2006 gebeurde de inschrijvingen op het examen volledig op papier via de post. De secretaris van de examencommissie moest er dus voor zorgen dat alle gegevens van op het papier nauwkeurig in een accesbestand terechtkwamen. Dat was altijd een gigantische en zeer tijdrovende operatie, zeker toen het aantal inschrijvingen vanaf 2003 (eerste jaar van de verminderde slaagvoorwaarde) zeer sterk begon te stijgen. Bepaalde criticasters binnen het ministerie van Onderwijs bestempelden deze situatie als “ambachtelijk” zonder nochtans in de nodige middelen en omkadering te voorzien om het op een andere leest te schoeien. Hun kritiek reikte overigens nog verder en viseerde de opvatting van het examen zelf. Zij meenden – niet gehinderd door gebrek aan inzicht in de doelstellingen, de materie en de technieken – dat het toelatingsexamen elektronisch (dus via pc) af te nemen kon en moest zijn. Al snel moesten ze beseffen dat nagenoeg 2.500 pc’s in één netwerk op één locatie bijeenbrengen absoluut onmogelijk was en – zo toch mogelijk – enorm risicovol. Ze veranderden het geweer van schouder en zochten dan de oplossing in vijf tot zes verschillende examens voor één examenmoment. Daarmee toonden zij ten overvloede aan er absoluut geen besef van te hebben wat het toelatingsexamen beoogt en op grond daarvan vergt. Vijf overwegingen lagen aan de basis van het absoluut verzet en van de verontwaardiging van de voorzitter en van de leden van examencommissie. a) Het toelatingsexamen is een streng selectie-instrument en dus is alles, maar dan ook alles, in acht te nemen om de gelijke behandeling van alle kandidaten in één examenmoment te waarborgen. Vijf à zes verschillende examens op verschillende tijdstippen voor één examenmoment is in dat perspectief, met de huidige beschikbare technologie, een kamikazeoperatie. Niemand is immers in staat om zoveel examens als volledig gelijkwaardig op te maken. b) De productie van zovele examensets (dat zou neerkomen op tien tot twaalf sets per jaar) is quasi onmogelijk zonder in herhalingen te moeten vallen. Dat geldt ten overvloede voor het onderdeel casus en in bijna absolute zekerheid voor de redeneerproef. De huidige producenten verklaarden dan ook onmiddellijk dat niet te zullen kunnen en massaal ontslag van leden van de examencommissie dreigde. c) Mocht men éénzelfde examen afnemen op dezelfde dag, bijvoorbeeld in de provinciehoofdsteden, dan zou dat ernstige complicaties kunnen opleveren qua transport van het examenmateriaal, de vragensets in het bijzonder. Het risico op het uitlekken van de vragen zou sterk toenemen. 83 Het zou trouwens evenmin mogelijk zijn een voldoend aantal leden van de examencommissie op elke plaats te hebben om – indien nodig – correcte en geldige beslissingen te nemen. De auteurs van de vragen kunnen ook niet op elke plaats aanwezig zijn. d) Een spreiding in de tijd van verschillende examens zou, nog geheel afgezien van de onmogelijkheid van de productie, tot een enorme stijging van de productiekostprijs leiden. Voor zowel de spreiding in de tijd van verschillende examens als voor de regionale simultane organisatie van het zelfde examen zouden trouwens ook per examenmoment vijf tot zes keer een voldoend groot auditoria ter beschikking moeten komen waarin de installatie van een netwerk van 500 à 600 pc’s of terminals mogelijk moet zijn. Vermits het leeuwenaandeel in de kostprijs te vinden is de productie van de vragen, de organisatie van het auditorium, het toezicht en de verwerking van de antwoordbladen, was vlug becijferd dat de globale kostprijs nagenoeg vijf keer zo hoog zou worden. e) In fine moest men vaststellen – in de toenmalige stand van de elektronische mogelijkheden – dat ook netwerken van 500 à 600 pc’s heel risicovol zijn. Gaat het om een administratief netwerk, dan kunnen kleine onderbrekingen als onvermijdelijke ongemakken te beschouwen zijn. Voor een examen waarin de timing een essentiële dimensie is, zijn dergelijke onderbrekingen desastreus. Het siert minister Frank Vandenbroucke tijdig ingegrepen te hebben en deze zinloze aanpak stopgezet te hebben. Daarmee is het verhaal natuurlijk niet af. De examencommissie zou uiteraard niet liever hebben dat het toelatingsexamen elektronisch af te nemen zou zijn. Zodra nieuwe technische mogelijkheden zich zouden aandienen om dit te realiseren, zal de examencommissie de eerste zijn om daarop in te spelen. In de eerste jaren – na het neerleggen van dit witboek – is dit evenwel niet te verwachten. B. Een eerste stap in de gewenste richting Met ingang van 2007 is de examencommissie erin geslaagd de inschrijvingen volledig elektronisch te laten verlopen. Een externe gespecialiseerde firma heeft voor een feilloze realisatie gezorgd met eerbiediging van de veiligheidstandaarden van de Vlaamse Gemeenschap. Vraag was uiteraard of alle mogelijke kandidaten over de mogelijkheid beschikken om via de website van het toelatingsexamen in te schrijven. De commissie is ervan uitgegaan dat kandidaat toekomstige artsen of tandartsen in onze huidige maatschappij onmogelijk nog kunnen functioneren zonder pc en internet. In elk geval kon zij verwijzen naar openbare instanties (bijvoorbeeld bibliotheken) waar de gebruikers op internet kunnen werken. In het extreme 84 geval dat een kandidaat toch nog volgens het oude systeem schriftelijk zou wensen in te schrijven, bleef dit toch ook mogelijk. Het is een beetje jammer dat de financiële instanties van de Vlaamse Gemeenschap niet toelaten betaling van het inschrijvingsgeld ook elektronisch te verifiëren. Dat nazicht moet tot op vandaag – noodgedwongen – nog altijd manueel gebeuren en staat dus in schril contrast met de rest van het inschrijvingenverhaal. Het is niet duidelijk waarom de Vlaamse Gemeenschap op dat vlak niet wil evolueren. Het principe van het elektronisch inschrijven is vrij eenvoudig. Een kandidaat meldt zich op de website aan met zijn familienaam en voornaam en met een email adres. Op dat adres stuurt de examencommissie onmiddellijk een individueel paswoord waarmee de kandidaat verder kan inschrijven en communiceren. Tot op de dag van het afsluiten van de inschrijvingen, kan de kandidaat de ingevoerde gegevens nog aanpassen. Zodra een kandidaat aangeeft dat zijn inschrijving volledig is, krijgt hij de boodschap dat zijn inschrijving pas officieel geregistreerd zal zijn nadat het bewijs is geleverd van de betaling van het inschrijvingsgeld. Eens dat het geval is, verzendt de examencommissie via de post de officiële (papieren) uitnodiging om aan het examen deel te nemen. In die uitnodiging vermeldt de examencommissie welke plaats (opgave van het nummer van het blok en van het zitplaatsnummer binnen dat blok) de kandidaat toegewezen krijgt in het examenauditorium. Bij die uitnodiging gaan ook de praktische richtlijnen om met succes aan het examen te kunnen deelnemen. Uiteraard verwijst de examencommissie daarbij nogmaals naar haar website waarop veel meer informatie te vinden is. Als de examendatum vrij dicht is genaderd, onderzoekt de commissie hoeveel kandidaten aangemeld zijn maar nog niet officieel ingeschreven bij gebrek aan betaling van het inschrijvingsgeld. Er volgt dan een rappel per e-mail met vermelding van een ultieme datum na dewelke de inschrijving vervalt indien de betaling niet is doorgevoerd en vastgesteld. Deze manier van werken is erg kostenbesparend want zij laat toe vrij nauwkeurig vast te stellen hoeveel kandidaten potentieel zullen deelnemen en daaruit af te leiden hoeveel toezichthouders reëel nodig zullen zijn. Dit draagt zeker bij tot het beheersen van de kosten. Helaas kan zelfs deze extra inspanning niet verhinderen dat altijd opnieuw bijna 10% van volledig en behoorlijk ingeschreven kandidaten toch niet op het examen verschijnt. Hun inschrijvingsgeld is evenwel nooit recupereerbaar. 85 C. Communicatie De examencommissie communiceert a) met de kandidaten b) met haar opdrachtgevende overheid c) aan de hand van wetenschappelijke publicaties (waarover nog verder). Behoudens andere afspraken is alleen de voorzitter gemachtigd om in naam van de commissie met de buitenwereld te communiceren. In het contact met de kandidaten is het de secretaris die de eerste lijn verzorgt, altijd nochtans in opdracht van en in samenspraak met de voorzitter, zoals voorgeschreven door het organisatiebesluit. De examencommissie communiceert niet met de pers tenzij de bevoegde minister de voorzitter daartoe de toestemming of opdracht geeft. De communicatie met de kandidaten gebeurt sinds 2007 hoofdzakelijk per email en deels per telefoon. Voor het invoeren van de elektronische inschrijving was vooral de telefoon het voornaamste communicatiemiddel. Schriftelijke communicatie was vereist wanneer de commissie op vragen moest antwoorden over legistieke of reglementaire problemen. De voornaamste openbare publicatie van de examencommissie is uiteraard de informatiebrochure die zij elk jaar produceert (en uiteraard ook ter beschikking stelt op de website). Gaandeweg bewijst deze brochure vooral haar diensten op alle mogelijke informatiesessies voor abituriënten van het secundair onderwijs. Een niet onaardig detail. In de periode van 1997 tot 1999 konden de kandidaten hun resultaat enkel vernemen aan de hand van de officiële brief die de commissie daarover stuurde. Vanaf 2000 en tot en met 2005 had de commissie ook een bijzondere telefoonlijn ingesteld. Aan de hand van een bij voorbaat meegedeelde individuele code konden de kandidaten via dat telefoonnummer hun resultaat vernemen. In 2006 werd deze procedure vervangen door een opvraging via de website eveneens aan de hand van een code. Vanaf 2007 is de code vervangen door het paswoord dat de kandidaten gebruiken bij hun inschrijving. De commissie wil grote openheid over haar werkzaamheden geven en besliste in 2007 de resultaten per kandidaat in veel details beschikbaar te stellen op de website, uiteraard alleen opvraagbaar door de betrokken kandidaat aan de hand van zijn paswoord. De website bevat overigens ook heel veel informatie over het toelatingsexamen (modelvragen, veel gestelde vragen, examenreglement, achtergrondinformatie met onder meer allerlei statistieken, fotogalerij). Het adres: http://www.ond.vlaanderen.be/toelatingsexamen . Voor een geslaagde ziet de resultaatboodschap er thans als volgt uit 29: 29 In dit resultaat is de klassieke giscorrectie toegepast. Het voorbeeld is overigens volledig fictief. 86 afbeelding 3 Voorbeeld van mededeling van resultaten op de website UW RESULATEN OP DE ONDERDELEN VAN HET EXAMEN aantal vragen berekening juist fout open juist fout totaal resultaat maximum KIW biologie 6 2 2 6 -0,67 5,33 2,67 fysica 5 2 3 5 -0,67 4,33 2,17 scheikunde 7 2 1 7 -0,67 6,33 3,17 wiskunde 6 2 2 6 -0,67 5,33 2,67 IVV 50 redeneerproef 28 2 20 28 -0,5 27,5 3,85 30 stilleestekst 20 2 8 20 -0,67 19,33 4,51 30 gesprek 18 2 10 18 -0,67 17,33 3,47 NA DELIBERATIE HEEFT DE EXAMENCOMMISSIE U VOLGENDE PUNTEN TOEGEKEND KIW - Kennis en inzicht in de wetenschappen 10,68 IVV - Informatie verwerven en verwerken 11,83 TOTAAL 22,51 Proficiat, u bent geslaagd. 10 10 10 10 5 5 5 5 7 7 6 20 20 40 Voor een niet geslaagde kandidaat zullen de punten minder flatterend zijn en zal de einduitspraak luiden: “Jammer, u bent niet geslaagd.”. De aandachtige lezer (en dus de even aandachtige kandidaat) zal kunnen vaststellen dat de opgave van het aantal juiste, foute en blanco antwoorden volledig toelaat de score zelf te bepalen, inclusief de totalen op KIW en IVV, die dan te vergelijken zijn met de gedelibereerde resultaten. De kandidaat kan dus vaststellen welke deliberatie de commissie heeft toegepast. Deze openheid en doorzichtigheid zijn volledig verantwoord omdat de deliberatie – zoals hoger al beschreven – globaal gebeurt op grond van algemene vaststellingen en dus nooit op individuele casussen. D. Budget De organisatie van het toelatingsexamen gebeurt vanzelfsprekend niet gratis. Jaarlijks reserveert de Vlaamse Regering hiervoor een bepaald budget. Dat dekt alle onkosten buiten het aandeel van het loon van de secretaris, in overeenstemming met de tijd die hij aan het toelatingsexamen besteedt (geschat op 50% van een voltijdse betrekking). Hierbij is niet in rekening gebracht hoeveel de inschrijvingsgelden aan inkomsten genereren. Die 30 euro per kandidaat (situatie 2007) “verdwijnen” in de grote pot van de Vlaamse Gemeenschap. 87 In 2006 bedroeg het budget 419.000 euro. Het werd nagenoeg volledig opgebruikt. Het stijgend aantal kandidaten en de onvermijdelijke inflatie van prijzen voor geleverde diensten vergde in 2007 een opwaartse aanpassing en in 2008 zal nog een bijkomende inspanning nodig zijn. De examencommissie heeft bij haar voogdijminister aangedrongen op meer autonomie om het budget flexibeler te kunnen beheren. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs heeft hiervoor de nodige initiatieven genomen. tabel 4 – ruwe verdeling in procenten van het totale budget % aandeel 1. Werking 2. Productie vragen 2 3. Drukwerk vragen 21 6 4. Auditorium 26 5. Toezicht 32 6. Inschrijving en verwerking resultaten 7 7. Opvolgend onderzoek 6 Het zal de lezer wel opvallen dat het auditorium en het toezicht samen nagenoeg 60% van het hele budget vereisen. De vergoeding voor de leden van de examencommissie is vastgesteld door het organisatiebesluit van de Vlaamse Regering. Men kan ze symbolisch noemen. Dit tast nochtans de inzet van de leden niet aan die daarmee hun bereidwilligheid en enthousiasme demonstreren, ook al gaat het voor academici om een toch soms vrij tijdrovende opdracht. Toch gaat het voor het toelatingsexamen over een zeer bescheiden budget en de hele organisatie weerspiegelt dan ook weer het Vlaamse voluntarisme van verschillende leden van de examencommissie, de voorzitter in eerste orde. Pro memorie: in 1997 organiseerde de Duitse deelstaat Noord-Rijn-Westfalen voor de laatste keer de “Test für medizinische Studiengänge”. Toen de technische commissie (zie hoofdstuk 3 van deel I, pagina 18) het advies over het Vlaamse toelatingsexamen voorbereidde, had zij regelmatig contact met het Duitse instituut dat de zogeheten Medizinertest organiseerde. De kostprijs voor dat Duitse examen bedroeg toen nagenoeg 100 miljoen BEF. Het Vlaamse toelatingsexamen startte met een budget van 10 miljoen BEF. Volledigheidshalve moet men er wel rekening mee houden dat de populatie van de betrokken Duiste deelstaat driemaal zo groot was als die van Vlaanderen, maar zelfs met deze relativerende opmerking is het duidelijk dat het Vlaamse budget te klein was en het Duitse wellicht te hoog. In 1998 schafte de deelstaat de Medizinertest af, deels omdat de noodzaak weggevallen was (vraag en aanbod waren in evenwicht), deels… omdat de kostprijs ervan als te hoog werd ervaren. 88 Deel III De wetenschappelijke opvolging _________________________________________________________ Van bij de start heeft de examencommissie alles in het werk gesteld om het toelatingsexamen permanent te evalueren en waar nodig en mogelijk binnen haar bevoegdheid, aan te passen op grond van op wetenschap gestoelde argumenten. Deze bekommernis heeft geleid tot verschillende initiatieven. 1. Per examenmoment een doorgedreven analyse van de vragensets en de consequenties ervan. 2. Enquêtes bij de kandidaten, onmiddellijk na het examen. 3. Longitudinale opvolging. 4. Evaluatie door externe experten (1999). 89 Hoofdstuk 1 DE ANALYSES VAN DE VRAGENSETS EN HUN GEVOLGEN In deel II, hoofdstuk 3, D (pagina 68) is al theoretisch uiteengezet welke vorm van itemanalyse de examencommissie doorvoert. Vanzelfsprekend is de eerste zorg van de examencommissie vast te stellen of de vragen zich ‘psychometrisch’ bekeken behoorlijk gedragen. In tweede orde is het globaal gedrag van elk onderdeel een aandachtspunt. De indicatoren zijn daarbij de itemtestcorrelatie RIT en KR20. De commissie analyseert inhoudelijk nochtans nog verder. Het is immers niet omdat de psychometrische gegevens bij wijze van spreken een fiat geven, dat de vragen ook inhoudelijk helemaal in orde zijn. Het beste voorbeeld is een itemanalyse die aantoont dat de vragen van een onderdeel globaal bekeken vrij moeilijk zijn. Hun samenhang en hun discriminatiekracht kunnen in orde zijn, maar als de gemiddelde score te laag ligt, dan is dat onderdeel wellicht te moeilijk. Na elk examenmoment volgt dan ook een doorgedreven analyse van dat aspect. Waar nodig kan de commissie corrigerend optreden door voor het bewuste examen zelf een relatieve verhoging van de scores toe te passen of voor de toekomst ervoor te zorgen dat het euvel niet meer optreedt. In de loop van de jaren hebben er zich op dat vlak enkele ontwikkelingen voorgedaan waarvan de vermelding zeker thuishoort in dit witboek. In eerste orde is er de evolutie van de vragen van KIW. In 1997 voor IVV en in 1998 voor het volledig examen, vertrok de commissie met een grote onduidelijkheid over wat in redelijkheid als examineerbare materie te beschouwen was. Daar bovenop kwam de vraag hoe de populatie van de kandidaten samengesteld zou zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van het decreet dat het toelatingsexamen in het leven zou roepen, was immers al voldoende gebleken dat er onrust was over de – voor sommigen althans – te grote nadruk op de wetenschappen. Zij vreesden dat de afgestudeerden van de studierichtingen zonder wetenschappen, die traditioneel nogal wat kandidaten arts en tandarts opleverden, met een ernstige moeilijkheid te kampen zouden hebben en wellicht weinig kans op slagen zouden hebben. Hoewel niemand deze vrees zo maar terzijde kon schuiven, passen hierbij een reeks bedenkingen. ¾ Het toelatingsexamen bestaat uit twee totaal van elkaar verschillende gedeelten (KIW en IVV) waarvan het onomstotelijk aangetoond is dat ze andere capaciteiten en kwaliteiten meten. Waar KIW dan wellicht meer kansen biedt voor de kandidaten met een vooropleiding met een pool wetenschappen of een pool wiskunde, spreekt IVV, zeker de casus (stilleestekst + gesprek (tand)arts-patiënt) andere kwaliteiten aan die ongetwijfeld meer aansluiting vinden in de meer humaan gerichte vooropleidingen. Na elk examenmoment is ten overvloede aangetoond dat de 90 statistische analyse van de resultaten van KIW en IVV afzonderlijk, eigen beelden oplevert. Daarmee is nogmaals gebleken dat het initieel niet zonder zin was het slagen gelijk te stellen aan het tegelijk slagen voor KIW en voor IVV. Weliswaar is nadien aangetoond dat deze voorwaarde te streng was en werden de deeldrempels van 12 op 20 naar 10 op 20 verlaagd, weliswaar met de bijkomende voorwaarde dat ook een ondergrens voor het totaal te behalen was (eerst 24, later 22 op 40). ¾ In de periode voor 1997 fungeerde de toenmalige eerste kandidatuur aan een Belgische universiteit, in tegenstelling tot alle andere West-Europese landen, eerder als een voorbereidend jaar voor de studenten die onvoldoende geschoold waren voor de wetenschappen. Helaas sneuvelden heel veel kandidaten in de eerste kandidatuur (gemiddeld 50% en zelfs meer). Hiermee is aangetoond dat het bezwaar tegen KIW artificieel was, zij het dat de drempel verplaatst werd naar de toegang tot de opleiding. Dat laatste bleek dan nadien zeker een dubbel maatschappelijk voordeel op te leveren. Niet alleen werden nutteloze frustraties en onverantwoorde uitgaven tijdens een niet succesrijk opleidingsjaar vermeden, maar tegelijk was het mogelijk de opleiding zelf te herzien. Zo moest het curriculum van het eerste jaar niet meer volledig gewijd zijn aan de wetenschappen. Vrij recent onderzoek heeft voor twee universiteiten aangetoond dat de kostprijs voor één jaar opleiding kan oplopen tot 5.000 euro. Voor de luttele bijdrage van 30 euro is het vandaag mogelijk met grote zekerheid te voorspellen of de persoonlijke investering in de opleiding verantwoord is of niet. ¾ De populatie van de kandidaten die zich voor de eerste keer aanmeldden in 1997 was niet anders dan degene die men gehad zou hebben zonder toelatingsexamen. Ook in de jaren daarop is dat bevestigd. Het grotere aandeel van de studierichtingen met de pool wetenschappen of de pool wiskunde, was overigens niet echt in tegenspraak met de globale populatie van de derde graad ASO. ¾ Inmiddels hebben er zich in de leerinhouden van het ASO diverse verschuivingen voorgedaan. Het invoeren van de eindtermen heeft zeker tot gevolg gehad dat de leerplannen grondig werden aangepakt en gewijzigd. Voor de hardliners van de ‘oude’ wetenschappen is deze evolutie niet echt goed aangekomen. De objectiviteit gebiedt nochtans vast te stellen dat de veralgemening van het gebruik van ICT-middelen een enorme invloed heeft, zowel didactisch als inhoudelijk. Voor het vak wiskunde is deze evolutie wellicht het sterkst merkbaar. Maar, hoe dan ook, deze evolutie heeft zeker tot gevolg dat opnieuw een iets breder publiek belangstelling toont voor de opleidingen van arts en tandarts. In 2007 was deze trend heel merkbaar. Maar ook IVV onderging verschillende wijzigingen. Er was natuurlijk de reductie van het aantal onderdelen ervan in 2000, na de grondige wetenschappelijke evaluatie van 1999 door een Nederlandse en een Duitse expert. Vanaf 2000 bestaat IVV uit de redeneerproef, de stilleestekst en het gesprek. De redeneerproef kan men enigszins oneerbiedig bestempelen als een psychologische test, wat niets afdoet aan haar intrinsieke waarde. 91 Ze bleef totnogtoe ongewijzigd, maar vernieuwing dringt zich op. Het zijn vooral de stilleestekst en het gesprek die gaandeweg altijd werden aangepast op grond van de bevindingen na elk examen. De aandacht die de commissie hieraan besteedde, was zeker een goede investering omdat precies de kandidaten zelf deze onderdelen – en zeker het gesprek – als het meest relevant in het examen bestempelen. 92 Hoofdstuk 2 ENQUÊTES BIJ DE KANDIDATEN, ONMIDDELLIJK NA HET EXAMEN Na elk examen, nog in het auditorium, vraagt de examencommissie de kandidaten op vrijwillige basis een enquête in te vullen over hun ervaring met het afgelopen examen. De eerste pagina is hieronder afgebeeld. afbeelding 4 Voorzijde van het jaarlijks enquêteformulier (2006-2007) 93 Op de achterzijde volgen voor elk onderdeel altijd dezelfde vijf vragen waarop de kandidaten opnieuw kunnen reageren van A tot E, zoals op de eerste pagina. 1. Ik kon dit examenonderdeel goed. 2. Wie goede punten op dit onderdeel haalt, zal goede punten halen in de opleiding tot arts/tandarts. 3. Iemand die goede punten op dit onderdeel haalt, zal het beroep van arts/tandarts goed uitoefenen. 4. Dit onderdeel gaf me de mogelijkheid om mijn capaciteiten te tonen. 5. Ik kreeg bij dit onderdeel de kans om te tonen wat ik in mijn mars heb. Ter illustratie van de betekenis van deze enquêtering, volgen hier enkele passussen uit het (nog niet gepubliceerde) rapport over de enquêtes in 2006 en 2007 (prof. dr. Filip Lievens, Tine Buyse, Universiteit Gent, 2007). De teksten zijn licht aangepast om logisch in deze kroniek te kunnen passen. Uit de inleiding Om de percepties van de kandidaten over het toelatingsexamen in kaart te brengen, werden de kandidaten in 2006 en 2007 op anonieme wijze bevraagd. De vragenlijst werd hun voorgelegd onmiddellijk nadat zij het examen hadden afgelegd en deelname was niet verplicht. De vragenlijst bestond uit 18 algemene vragen over het totale toelatingsexamen. Daarna werden per onderdeel nog eens 5 concrete vragen gesteld. In totaal moesten de deelnemers dus 53 vragen beantwoorden. Iedere vraag moest beantwoord worden op een 5-punt Likert-schaal, gaande van 1 ('helemaal niet eens') tot 5 ('helemaal eens'). Van de 18 globale vragen peilen er 2 naar de gepercipieerde relevantie voor de job (predictieve validiteit) en 3 naar de gepercipieerde kans om capaciteiten te laten zien. Deze beide dimensies behoren tot categorie 1 van de Organizational justice theory. 3 items gaan over de vooraf verstrekte informatie (categorie 2 van de Organizational justice theory) en 3 vragen handelen over de interpersoonlijke behandeling (categorie 3). 3 vragen peilen naar de algemene perceptie van eerlijkheid van de procedure. Verder zijn er 2 vragen die de perceptie van de eigen prestatie op het examen bevragen en de laatste 2 items gaan na of de kandidaat de intentie heeft om aan de opleiding te beginnen. Per proef werd één vraag gesteld over gepercipieerde moeilijkheid, twee vragen over gepercipieerde predictieve validiteit en twee vragen over gepercipieerde kans om capaciteiten te tonen. Bij alle dimensies behalve gepercipieerde moeilijkheid werd een gemiddelde score berekend. De interne consistentie coëfficiënten (cronbach α) liggen tussen .63 en .94. In juli 2006 namen 2184 mensen deel aan het examen waarvan 1239 een bruikbare vragenlijst invulden (57%). In augustus van dat jaar waren er 672 bruikbare vragenlijsten op 1526 kandidaten (44%). In juli 2007 waren er 75% bruikbare vragenlijsten (1871 op 2481 kandidaten), in augustus 2007 68% (1047 op 1529). De hogere response rate in 2007 is vermoedelijk te wijten aan het feit dat de vragenlijst in dat jaar zichtbaar elektronisch verwerkt werd en er dus vermoedelijk "anoniemer" uitzag dan in 2006. 94 Uit de conclusies (het onderstrepen van bepaalde zinsdelen is ten behoeve van het witboek gebeurd) De bedoeling van dit rapport was het perspectief van de deelnemende kandidaat over het toelatingsexamen in kaart te brengen. De meeste kandidaten zijn erg tevreden over de behandeling die ze krijgen van hun toezichthouders. Ze voelen zich gesteund en vriendelijk onthaald. Bovendien geven de meeste kandidaten aan dat zij na het slagen voor het examen, echt aan de opleiding willen beginnen. Ook de dimensies ‘informatie vooraf’ en ‘proces’ krijgen hoge scores. De informatie die op voorhand gegeven wordt, is blijkbaar duidelijk, overzichtelijk en toereikend. De hoge score voor de dimensie ‘proces’ geeft aan dat de kandidaat het examen als eerlijk beschouwt, ongeacht of hij nu slaagt of niet. De validiteit van het globale examen wordt als laag aanzien. Als de proeven naast elkaar bekeken worden, zien we een duidelijker beeld. Het gesprek krijgt voor validiteit de hoogste score, wiskunde de laagste. Het verschil tussen beide scores is voor de vier onderzochte examenmomenten significant. Wat moeilijkheid betreft, spant fysica in elk examenmoment de kroon. Relatief gemakkelijkst zijn biologie (2006) en redeneerproef (2007). Een duidelijk bewijs voor geslachtsverschillen is uit de resultaten niet gebleken. Een laatste resultaat was dat de kandidaten die al meerdere keren deelnamen, het examen negatiever beoordelen dan de kandidaten die voor de eerste keer deelnamen. Dit is niet zo verwonderlijk. De groep, die terugkomt, heeft al één of meer negatieve ervaringen achter de rug (waaronder zeker het niet slagen voor het toelatingsexamen). Vooral de validiteit van het examen om hun capaciteiten te tonen, wordt door deze groep in vraag gesteld. 95 Hoofdstuk 3 LONGITUDINALE OPVOLGING Van in het begin van het toelatingsexamen in 1997 kreeg de examencommissie de toelating om de geslaagde kandidaten op te volgen in hun studieloopbaan, voor zover ze uiteraard de opleiding tot arts of tot tandarts begonnen. Weliswaar moest de privacy van de kandidaat hierbij maximaal beschermd worden. Uiteindelijk bestelde de examencommissie verschillende onderzoeken bij de Universiteit Gent (de professoren Coetsier en Lievens, de onderzoekers Decaestecker en Buyse) en bij de Katholieke Universiteit Leuven (professor Janssen, met successief de onderzoekers Minnaert, Sweeck, Neven en Boelen). Het Gentse team volgde de geslaagde kandidaten jaar na jaar op. De voorzitter van de examencommissie sloot een akkoord met de medische faculteiten over het aanleveren van de studieresultaten van de beide academische examenzittijden van elk jaar. Het nationaal nummer treedt hierbij op als schakel. De voornaamste doelstelling van dit onderzoek is het detecteren van de predictieve waarde van het toelatingsexamen en van zijn onderdelen in de diverse materies die deel uitmaken van de twee betrokken opleidingen. De eerste generatie op dewelke het onderzoek ten volle uitgevoerd kon worden, is die van het toelatingsexamen 1998. In 1997 mocht KIW er immers van het Arbitragehof niet bij. De geslaagden van 1998 haalden hun artsdiploma in 2005, hun tandartsdiploma in 2003. Enz. De geslaagden van 2001 zullen hun einddiploma halen in respectievelijk 2008 en 2006. Er is bijgevolg momenteel voldoende onderzoeksmateriaal voorhanden om het reeds geïnitieerd onderzoek voor de periode 1997-2001 verder te zetten en te verfijnen. Het Leuvense team kon in 1997, 1998 en 1999 een uitgebreide enquête houden bij de kandidaten, nagenoeg zes maanden na het afleggen van het toelatingsexamen. Tevoren was aan de kandidaten de toelating gevraagd om hen deze enquête voor te leggen. De overgrote meerderheid reageerde hierop positief. Deze enquêtes bestonden uit vier delen. 1. “Toen ik inschreef voor het toelatingsexamen …” registreert enkele personalia betreffende de vooropleiding en de socio-economische achtergrond van de deelnemers, hun motiveringen voor de studiekeuze voor de opleiding van arts of tandarts en de activiteiten die ze hebben uitgevoerd ter voorbereiding van het toelatingsexamen. 2. “Mijn ervaringen met het toelatingsexamen” peilt naar de positieve en negatieve ervaringen met de verschillende onderdelen en enkele globaal praktische elementen van het toelatingsexamen. 3. “Wat ben ik gaan doen” maakt het onderscheid tussen de kandidaten die opleiding van arts of tandarts aangevat hebben en de anderen. Dat deel beoogt inzicht te ontwikkelen in de verantwoordingen van de keuzes die beide groepen hebben gemaakt in het licht van de behaalde uitslag op het examen. 96 4. “Mijn ervaringen halfweg mijn eerste jaar” is voornamelijk bedoeld voor wie studeert en gaat na hoe deze studenten het maken in hun studeren enerzijds en in hun eerste confrontatie met examens hoger onderwijs anderzijds. De kandidaten moesten op concrete vragen antwoorden, maar kregen ook de mogelijkheid in vrije ruimtes hun mening over een en ander te ventileren. Sinds 2000 is deze enquêtering niet meer hernomen omdat het beeld stabiliseerde. De examencommissie heeft beslist de draad weer op te nemen na het examen van 2008. Het spreekt voor zich dat elke vorm van longitudinale opvolging veel waardevol materiaal bijeenbracht, maar het is anderzijds onmogelijk en ook niet correct de resultaten op enkele pagina’s te resumeren. Dat zou trouwens niet echt mogelijk zijn. Bovendien is het de bedoeling dat de onderzoekers in de loop van 2008, hun resultaten publiek maken. Bij die gelegenheid zal het mogelijk zijn dieper in te gaan op alle vaststellingen en bevindingen. Zonder afbreuk te doen aan deze laatste intentie, toch een voorbeeld van één van de bevindingen, die zeker de aandacht verdient. Het examengedeelte IVV bevat immers de zogeheten casus waarin het onderdeel “gesprek (tand)arts-patiënt” het meest een beroep doet op de humane capaciteiten en de empathie van de kandidaten, zonder nochtans enige medische voorkennis te vereisen. Het longitudinaal opvolgend onderzoek heeft onomstotelijk aangetoond dat de score op dat onderdeel een predictieve waarde blijft hebben tot in het vijfde jaar van de opleiding in de vakken die deze capaciteiten beogen aan te scherpen. Het uitdrukkelijk vermelden van dit resultaat heeft tot doel erop te wijzen dat de kritiek van bepaalde groepen op het te wetenschappelijk ingesteld zijn van het toelatingsexamen, onterecht is en dat IVV zeker een eigen en determinerende rol speelt bij het vaststellen van de geslaagden voor het toelatingsexamen. De aanvankelijke vrees voor eenzijdigheid van het examen was dus onterecht. Het longitudinaal onderzoek toont ook aan dat voldaan is aan de eis die het decreet stelde, met name de selectie van de kandidaten met de grootste kans op slagen in de opleiding. De slaagpercentages in het eerste jaar van de opleiding stegen naar 85 en zelfs tot 90%, tegenover in de periode voor 1997 nauwelijks 50% en soms minder. Er ontstond bovendien een totaal nieuwe situatie in de opleidingen vermits de instromende kandidaten een beginsituatie hadden met behoorlijke kennis in de basiswetenschappen. Daarop beslisten de medische faculteiten hun opleiding grondig te herzien (de ene universiteit al drastischer dan de andere) onder meer door het onderwijs in de wetenschappen tijdens het eerste jaar van de opleiding gevoelig te verminderen in het voordeel van medische vakken. Dat kwam de kwaliteit van de opleiding zeker ten goede en liet ook toe aan te sluiten bij wat in alle andere Europese landen reeds gebruikelijk was. Dit – initieel door het decreet niet vooropgestelde – gevolg is uiteraard mooi meegenomen, maar 97 anderzijds rijst de vraag naar wat er zou gebeuren, mocht de federale regering ooit de contingentering afschaffen en dus het toelatingsexamen op de helling plaatsen. Momenteel zijn er geen echte signalen in deze zin. Toch bestaat er binnen de Planningscommissie Medisch Aanbod en ook in het Kenniscentrum nog altijd twijfel over de wiskundige modellen die men hanteert om de zogeheten plethora vast te stellen, c.q. de nood aan artsen en tandartsen met voldoende zekerheid over decennia vast te stellen. De premissen zijn zo omvangrijk en tot op heden onvoldoende numeriek gestoffeerd, dat elk model met grote spelingen te kampen heeft. Het hoofdprobleem is het ontbreken van een betrouwbaar kadaster van medici dat een onderscheid toelaat tussen diegenen die effectief hun klinisch beroep uitoefenen en diegenen die weliswaar een RIZIV-nummer hebben maar niet of minimaal actief zijn. Mocht de federale regering op bepaald ogenblik toch beslissen dat de contingentering niet meer nodig is, dan zal zij haar beslissing motiveren onder meer en in grote mate op grond van het aantal gediplomeerde artsen en tandartsen die jaarlijks afstuderen. Die aantallen zijn in Vlaanderen dan het gevolg van het toelatingsexamen en in de Franse Gemeenschap van de aldaar ingestelde numeri fixi (geheel los beschouwd van de wijze waarop ze worden bereikt). Zolang het aantal kandidaten dat jaarlijks aan de toelatingsexamen deelneemt, blijft stijgen, is het risico op een nieuwe bevolkingsexplosie in het eerste jaar van de artsopleiding bij afschaffing van het toelatingsexamen, dus zeer reëel. Zelfs indien men zou aannemen dat slechts 80% van de deelnemers echt de intentie heeft arts of tandarts te worden, dan nog zou men onmiddellijk overgaan tot meer dan het dubbele van de populatie in het eerste jaar. Het hoeft geen betoog dat de opvatting van de huidige opleiding dan meteen haar zinvolheid verliest. Het afschaffen van het toelatingsexamen zonder meer, kan dus bezwaarlijk een optie zijn en de Vlaamse Regering zal niet anders kunnen dan haar algemene politiek over de toegang tot het hoger onderwijs zorgvuldig en rustig te herbekijken. Bijlage 3 bevat de literatuurlijst van de onderzoeksrapporten (pagina 231). 98 Hoofdstuk 4 EVALUATIE DOOR TWEE EXTERNE EXPERTEN Op 28 oktober 1998 keurde het Vlaams Parlement een met redenen omklede motie goed met betrekking tot het toelatingsexamen voor de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. De punten 3 en 4 die via amendering door leden van de meerderheid werden ingebracht, luidden : … vraagt de Vlaamse regering om … 3° de huidige toelatingsproef 30 voor geneeskunde en tandheelkunde zo te organiseren dat het aantal Vlaamse gediplomeerden volledig het federaal toegestane contingent bij de toegang tot het beroep kan invullen; 4° de toelatingsproef grondig te evalueren na de sessies van 1999. In 1996 leefde de hoop dat de federale regering een experimenteerperiode van drie jaar in acht zou nemen alvorens de contingentering in te stellen. Zij deed dat echter niet zodat hetgeen als een experiment opgezet was, meteen harde realiteit werd. Na de experimenteerperiode van drie jaar zou de regering de situatie opnieuw onderzoeken. Rekening houdend met de resolutie van het Vlaams Parlement, was het imperatief het toelatingsexamen van de jaren 1997, 1998 en 1999 grondig en onafhankelijk te laten evalueren. Vermits de (nieuwe op dat ogenblik) regering zich uiterlijk begin december 1999 eveneens zou moeten uitspreken over de voortzetting van het toelatingsexamen in ongewijzigde of aangepaste vorm, c.q. over de afschaffing ervan, moest de bedoelde evaluatie dan ook tegen die tijd afgerond zijn. Het verhaal van deze evaluatie en de samengevatte conclusies zijn het eenvoudigst weer te geven aan de hand van de mededeling die de toenmalige onderwijsminister, Marleen Vanderpoorten, aan het Vlaams Parlement deed. Deze mededeling volgt hier in extenso en in ongewijzigde vorm. 30 Het is wel merkwaardig dat in een resolutie van het Vlaams Parlement de term “proef” wordt gebruikt, terwijl het decreet zelf het duidelijk over het “examen” heeft. 99 Vlaamse regering De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming Hendrik Consciencegebouw Koning Albert II-laan 15 1210 BRUSSEL tel. 02 553 99 11 – fax 02 553 99 05 TER ATTENTIE VAN DE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, VORMING EN WETENSCHAPSBELEID VAN HET VLAAMS PARLEMENT Betreft: evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in de jaren 1997, 1998 en 1999. Met deze nota leg ik namens de Vlaamse regering het dossier voor van de evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in de jaren 1997, 1998 en 1999. Tegelijk voeg ik er een aantal gegevens en bedenkingen aan toe en beschrijf eveneens kort de toestand in de Franse Gemeenschap. Mij lijkt het wel aangewezen dat de commissie – voor zover zij dat nuttig en nodig acht – de voorzitter van de examencommissie zou horen. A. INLEIDENDE COMMENTAAR Een belangrijk dossier in de voorbereiding van de te voeren politiek met betrekking tot de toegang tot het hoger onderwijs is het rapport van de evaluatie van de organisatie van het toelatingsexamen arts en tandarts dat in 1997, 1998 en 1999 zorgde voor een drastische vermindering van het aantal eerste jaarstudenten in de opleidingen tot arts en tandarts. Deze evaluatie was niet enkel aangekondigd bij de totstandkoming van het decreet van 24 juli 1996 dat de grondslag legde voor de organisatie van het toelatingsexamen, op 28 oktober 1998 keurde het Vlaams Parlement bovendien een resolutie goed waarin het nogmaals op deze evaluatie aandrong. De examencommissie heeft die evaluatieopdracht zeer nauwgezet uitgevoerd. Met het akkoord van mijn voorganger, solliciteerde zij twee buitenlandse experten om de externe evaluatie uit te voeren. In samenspraak met deze twee experten redigeerde de examencommissie overigens een zeer gedocumenteerd zelfevaluatierapport op grond van zestien wetenschappelijke deelonderzoeken die zij zelf uitvoerde in de loop van de drie jaren. 100 Omwille van de doorgedreven techniciteit zijn de deelonderzoeken niet geschikt voor verdere publicatie, maar de examencommissie heeft de globale resultaten uitstekend verzameld en gecommentarieerd in haar evaluatierapport met de subtitel “onderzoek naar de efficiëntie en effecten van het toelatingsexamen arts en tandarts”. De nu voorliggende evaluatie is volledig geaxeerd op het toelatingsexamen als instrument bij de uitvoering van het Vlaams beleid ten aanzien van de artsen- en tandartsencontingentering die de federale overheid instelde. Het is destijds gebleken dat de twee gemeenschappen van België daar erg verschillend op reageerden. Ook binnen de gemeenschappen waren evident verschillende tendensen aanwezig, gaande van helemaal niet reageren tot de meest stringente beperkingen in de opleiding zelf. Dat politieke debat is niet aan de orde in de huidige evaluatie. Wel hebben de buitenlandse experten verwezen naar andere modellen, wellicht nuttig bij een volgende discussie. De huidige evaluatie vertrekt dus van de basisveronderstelling dat Vlaanderen gekozen heeft voor een beperking van de instroom in de opleiding en daarvoor een toelatingsexamen als instrument heeft gekozen. Dat instrument is het voorwerp van de evaluatie. In een later stadium van de uitvoering van het regeerakkoord en van mijn beleidsnota, zal het beleid op zich aan bod komen. B. EXTERNE EVALUATOREN Prof. dr. Günter Trost was de eerste buitenlandse expert. Hij is thans hoogleraar aan de universiteit van Heidelberg, maar zijn hoofdbezigheid is het leiden van het Institut für Test- und Begabungsforschung te Bonn. Dat instituut vindt haar oorsprong in de organisatie van het Duitse toelatingsexamen tot de medische opleidingen van 1978 tot 1998, maar is inmiddels uitgegroeid tot een volstrekt autonome instelling met zeer grote internationale expertise op het vlak van testen en begaafdheidsonderzoeken. Günter Trost is reeds in meer dan vijftig landen over de hele wereld gevraagd om de aldaar bestaande toelatingsexamens te evalueren. Voor de Europese Commissie maakte hij reeds in het begin van de jaren negentig een vergelijkende studie van de toelatingsbeperkingen tot de medische studies. De Vlaamse technische commissie die in opdracht van de Vlaamse regering een model van toelatingsexamen arts en tandarts uitwerkte, deed eveneens een beroep op zijn expertise. Nota: Günter Trost redigeerde zijn rapport in het Duits omdat hij enkel op die manier zeer genuanceerde uitspraken kon doen. De vertaling naar het Nederlands is snel en rudimentair doorgevoerd en toont vele euvels. De examencommissie koos nochtans voor de snelheid. Inmiddels is zij bezig met het fatsoeneren van de Nederlandse versie. De Duitse tekst laat zich nochtans vrij goed verstaan, de vertaling kan helpen bepaalde moeilijke passages te overbruggen. Prof. dr. Pieter J. Drenth was de tweede buitenlandse expert. Hij is hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ook hij geniet grote internationale bekendheid op het vlak van arbeidspsychologie en testmethodes. In Nederland is hij een belangrijke actor in het gebeuren omtrent de numerus fixus en het aldaar geldende lotingsysteem. Heel recent heeft hij een belangrijk rapport voor de Nederlandse regering geredigeerd naar aanleiding van de intenties van die regering om een versoepeling van de loting door te voeren. 101 De beide experten hebben hun onderzoek onafhankelijk van elkaar doorgevoerd. Zij hebben de sessies van 1999 geheel of gedeeltelijk meegemaakt. Günter Trost is zeer diep gegaan in zijn onderzoek en heeft vele gesprekken gevoerd met alle betrokken actoren, kandidaten incluis. Zijn bevindingen concentreren zich zeer sterk op het instrument op zich, maar hij schuwt ook de algemene bedenkingen niet. Pieter Drenth daarentegen bespreekt hoofdzakelijk de mogelijke politieke contexten en zijn inhoudelijk onderzoek concentreert zich sterk op de psychologische en psychometrische componenten. C. COMMENTAREN EN BEDENKINGEN 1. De beperking en de slaagvoorwaarde. Om de evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts in 1997, 1998 en 1999 in een juiste context te plaatsen, zou men eigenlijk terug moeten keren naar de besprekingen die aan de goedkeuring van het decreet van 24 juli 1996 voorafgingen. De reeds geciteerde technische commissie adviseerde de toenmalige regering die nochtans op een aantal essentiële punten van het advies niet inging. Het belangrijkste knelpunt was de zogeheten caesuur, anders uitgedrukt de vaststelling van het al dan niet geslaagd zijn. De adviescommissie drong aan op een specifiek technisch uitgewerkt systeem van gecorrigeerde scores (volgens de meest gangbare theorieën van de psychometrie) omdat de regering geen numerus fixus wilde vooropstellen. Mocht ze dat wel willen doen, was de caesuurproblematiek niet zo groot omdat dan enkel de plaats van de kandidaat in de rangschikking van belang is en niet zozeer zijn absolute score. Nu echter wilde de regering geen numerus fixus en moest zij eigenlijk aanvaarden dat – zeker omdat een experimenteerfase geen doorgang kon vinden omwille van de federale weigering – de caesuur voldoende voorzichtig gesteld zou zijn. Zij koos echter voor een onmiddellijke verankering van de caesuur in het decreet zelf omdat ze de grootst mogelijke zekerheid wilde dat de beperking van de instroom vrij sterk zou plaats vinden. Daarmee kwam het volle gewicht van het toelatingsbeleid uitsluitend op het examen en op de examencommissie. Deze verregaande bevoegdheidsafstand doorstond nochtans de juridische toetsing van de Raad van State. De examencommissie heeft herhaaldelijk gewezen op deze vrij onfortuinlijke situatie die eigenlijk weinig ruimte overliet om bepaalde excessen te vermijden. Vooral de dubbele slaagvoorwaarde (ten minste 12 op 20 op beide examengedeelten afzonderlijk) zorgde voor veel spanning en protest bij de kandidaten. Volgens de examencommissie werden heel wat kandidaten op deze wijze oneigenlijk tegengehouden. Voor het toelatingsexamen 2000 heeft de Vlaamse regering er trouwens principieel mee ingestemd deze strenge voorwaarde om te buigen naar ten minste 10 op 20 op elk examengedeelte en ten minste 24 op 40 voor het geheel. De procedure voor de decreetwijziging is volop aan de gang. Ik stel nu vast dat beide buitenlandse experten de facto de stelling van de technische commissie en van de examencommissie ruim bijvallen. Ik kan hun bevindingen als volgt resumeren. 102 Gesteld dat de regering een beperkte instroom wil realiseren in een of andere opleiding, dan kan ze volgende formules hanteren: ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze het lot bepalen wie erin mag en wie niet, waarbij één kandidaat juist één lot ontvangt; ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze het lot bepalen wie erin mag en wie niet, waarbij het aantal loten per kandidaat evenredig is met de resultaten behaald in het secundair onderwijs (gewogen loting); ofwel legt ze het gewenste aantal vast en laat ze een examen de kandidaten rangschikken; ofwel legt ze het gewenste aantal niet vast en laat ze een examen beslissen wie geslaagd is, evenwel volledig op grond van een caesuur die de examencommissie zelf ontwikkelt om de objectiviteit en de continuïteit voldoende te waarborgen (anders uitgedrukt: om toevalligheden zoveel als mogelijk uit te schakelen). Volledigheidshalve moet ik vermelden dat de experten – op grond van hun ervaring - een toets op het einde van het eerste (of hoger) opleidingsjaar resoluut afwijzen. We zullen in de toekomstige debatten deze opinies op hun waarde evalueren. 2. De realisatie Geheel afgezien van een reeks ondersteunde opmerkingen en voorstellen tot verbetering van de beide experten, waarop ik in deze nota niet verder inga (de samenvattingen in het globale rapport geven ze uitstekend weer 31), wil ik met genoegen vaststellen dat de beide experten de grootste lof hebben voor de wijze waarop de examencommissie zich van haar taak gekweten heeft. Niet enkel heeft ze het examen op uitermate zorgvuldige wijze uitgewerkt, ze heeft bovendien alles in het werk gesteld om het hele gebeuren naar de bevolking toe zo aanvaardbaar als mogelijk te maken. Ook dient de constructieve en open manier te worden benadrukt waarop de voorzitter van de examencommissie en zijn medewerkster het publiek hebben geïnformeerd over het toelatingsexamen. De materiële organisatie, verzorgd door het Vast Wervingssecretariaat, is eveneens geapprecieerd. Kortom, het instrument op zich is geenszins gecontesteerd. Heel in het bijzonder wil ik mijn waardering uitdrukken voor de manier waarop de examencommissie haar zelfevaluatie heeft aangepakt en uitgewerkt. Zij heeft er in geen geval een pleidooi pro domo van gemaakt en rapporteert zeer open zowel over de goede punten als over de verbeterpunten. Het is trouwens op advies van de examencommissie dat de Vlaamse regering reeds op 14 januari 2000 besliste het toelatingsexamen vanaf 2000 nog op slechts één dag te laten doorgaan. De examencommissie had aangeduid hoe dit precies te doen was. 31 Bijlage 4 bij dit witboek bevat de samenvattende conclusies van de evaluatie. 103 Wellicht een unicum in de Vlaams-Belgische context is wel dat geen enkele uitslag van de nu reeds 4238 afgenomen examens voor een rechtscollege betwist is. Het Vlaams toelatingsexamen arts en tandarts kan dus beschouwd worden als een valabel instrument om het toen gewenste beleid uit te voeren en de realisatie zelf is optimaal verlopen. De examencommissie, haar voorzitter en zijn medewerkster, verdienen daarvoor de nodige waardering. De vaststelling dat de beslissing inzake het toelatingsbeleid op een efficiënte manier werd geïmplementeerd, vormt op zich vanzelfsprekend geen argument om het toelatingsexamen te handhaven. De toegang tot het tertiair onderwijs is immers een complex probleem dat – zoals aangekondigd in de beleidsnota – het voorwerp zal uitmaken van een breed opgezet politiek en maatschappelijk debat. 3. Enkele statistieken en vaststellingen. Als bijlage bij deze nota gaat een statistiek van deelnemen en slagen over de drie jaren. De gevolgen voor de opleiding hebben niet op zich laten wachten. Bekijken we het aantal inschrijvingen in de eerste kandidatuur van studenten die voor de eerste keer die opleiding aanvatten, krijgen we volgend overzicht. 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 Arts 1185 1171 1182 713 392 371 Tandarts 172 152 122 72 27 39 In 1997-1998 gaat het uitsluitend om kandidaten die geslaagd waren voor het toelatingsexamen 1997, samen 785 terwijl er 966 geslaagden waren. Daarvan zullen er nog 12 opdagen in 1998-1999 en 6 in 1999-2000. In het totaal hebben zich dus 803 van de 966 geslaagden voor het toelatingsexamen 1997 ook werkelijk ingeschreven. In 1998-1999 gaat het om de geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 en enkele geslaagden voor het toelatingsexamen 1997 (11 arts en 1 tandarts). Van de 467 geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 daagden er dus 407 op. In 1999-2000 zouden er nog 6 te voorschijn komen (5 arts en 1 tandarts). In het totaal hebben zich dus 413 van de 447 geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 ook werkelijk ingeschreven. In 1999-2000 gaat het om de geslaagden van het toelatingsexamen 1999 en enkele geslaagden van het toelatingsexamen 1997 (1 arts en 5 tandarts) en van het toelatingsexamen 1998 (5 arts en 1 tandarts). In het totaal hebben zich dus 398 van de 469 geslaagden voor het toelatingsexamen 1999 ook werkelijk ingeschreven. 104 In 1997-1998 noteerden we 254 kandidaten (211 arts en 43 tandarts) die konden inschrijven zonder te moeten slagen voor het toelatingsexamen (bissers en sommige buitenlanders met vrijstellingen). In 1998-1999 noteerden we 162 kandidaten (137 arts en 25 tandarts) die konden inschrijven hetzij als bisser van 1997-1998, hetzij als vrijgestelde van het toelatingsexamen (trissers en sommige buitenlanders met vrijstellingen). In 1999-2000 noteerden we 33 kandidaten (31 arts en 2 tandarts) die konden inschrijven hetzij als trisser van 1997-1998, hetzij als bisser van 1998-1999, hetzij als vrijgestelde van het toelatingsexamen (een vierde herhaler en sommige buitenlanders met vrijstellingen). Het beeld van het reëel aantal inschrijvingen ziet er dan als volgt uit. 1994-1995 1995-1996 1996-1997 1997-1998 1998-1999 1999-2000 Arts 1380 1439 1417 924 529 402 Tandarts 234 232 183 115 52 41 Hieruit blijkt wel een drastische daling van het aantal eerstejaarsstudenten. Voor de artsopleiding is het contingenteringsgetal evenwel 420 voor de 924 starters in 1997-1998, 390 voor de 529 starters in 1998-1999 en 360 voor de 402 starters in 1999-2000. Het risico bestaat dus nog steeds dat Vlaanderen in de eerste jaren van de contingentering (2004, 2005, 2006) te veel artsen zal diplomeren, waarvan een aantal bijgevolg het beroep niet zullen mogen uitoefenen. Voor de tandartsenopleiding is het contingenteringsaantal vastgesteld op 84 (2002 t/m 2005) en daaruit blijkt dat Vlaanderen hier zeer sterk onder de norm zal blijven voor de generaties van 1998-1999 en 19992000. Deze vaststelling moet er ons toe dwingen die situatie spoedig heel kritisch te benaderen. De kwaliteit van de instromers daarentegen is bijzonder hoog. We kunnen thans beweren dat het slaagpercentage in de eerste kandidatuur van de geslaagden voor het toelatingsexamen 1998 tot boven 90% is gestegen waarbij de niet geslaagden wellicht om andere dan intrinsieke capaciteitsredenen het niet hebben gehaald. Een ander opvallend corrolarium is overigens dat de medische faculteiten inmiddels hun curricula grondig hebben herzien, waarbij ze er alle van uitgaan dat de voorkennis in de wetenschappen aanwezig is. Dat is een niet onbelangrijke vaststelling in het toekomstig debat over de mogelijke selectie van kandidaten. 105 D. DE SITUATIE IN DE FRANSE GEMEENSCHAP Op grond van de bepalingen van de wet van 29 april 1996 (houdende sociale bepalingen) heeft de Koning, op advies van een bijzondere planningscommissie het aantal gediplomeerden vastgesteld die tot het beroep van arts of tandarts toegelaten kunnen worden. De situatie ziet er als volgt uit: 2002 2003 2004 2005 2006 Vlaamse Gemeenschap arts tandarts 84 84 420 84 390 84 360 Franse Gemeenschap arts tandarts 56 56 280 56 260 56 240 De federale overheid behoudt zich het recht voor in de jaren nadien nog verdere beperkingen in te stellen tenzij de gemeenschappen voldoende maatregelen hebben genomen om het aantal aanmeldingen te beperken. De bal ligt dus duidelijk in het kamp van de gemeenschappen. Tot op heden heeft de federale overheid geen enkel initiatief genomen om verder met de gemeenschappen te overleggen. De Vlaamse Gemeenschap heeft gekozen voor de beperking van de instroom in het eerste jaar van de opleiding vanaf 1997-1998 en bereikt in het eerste jaar arts bijna het contingenteringsaantal. Voor de tandartsenopleiding ligt de Vlaamse Gemeenschap reeds in het eerste opleidingsjaar zwaar onder dat contingenteringsaantal. De Franse Gemeenschap heeft een volstrekt andere werkwijze aangenomen. In de loop van juli 1997 decreteerde het Parlement van de Franse Gemeenschap de eigen regeling, hieronder verder omschreven. Drie (volledige) universiteiten organiseren zowel de volledige artsenopleiding als de volledige tandartsenopleiding (Université de Liège (UL), Université Catholique de Louvain (UCL), Université Libre de Bruxelles (ULB)). Twee (onvolledige) universiteiten organiseren bovendien de kandidaturen van de artsenopleiding (Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix à Namur (FN), Université de Mons-Hainaut (UMH)). Regeling voor de artsenopleiding. Op het einde van de drie kandidaturen arts (na beide zittijden) reikt de universiteit attesten uit op grond waarvan de kandidaten aanspraak kunnen maken op het behalen van het diploma van de algemene geneeskunde of van de gespecialiseerde geneeskunde. De regering van de Franse Gemeenschap stelt het aantal uitreikbare attesten telkens drie jaar bij voorbaat vast. Zij deed dat (retroactief op 11 juni 1999) in 1997 voor de situatie na afloop van het academiejaar 1999-2000 en in 1998 voor de situatie na afloop van het academiejaar 2000-2001. Per universiteit beslist een commissie na de tweede zittijd van de derde kandidatuur over de rangschikking van de kandidaten op grond van een puntenaantal op een totaal van 300, waarvan 60 voor de eerste kandidatuur en 120 voor de tweede en derde kandidatuur. De commissie bestaat uit 9 leden van het ZAP, waarvan 5 van de eigen universiteit en telkens 1 lid 106 van het ZAP van de andere 4 universiteiten. Er zijn dus 5 dergelijke commissies ingesteld, waarvan de regering de samenstelling moet goedkeuren. 75% van de punten kent de commissie toe op grond van de studieresultaten in de kandidatuurjaren, de overige 25% kent zij toe op grond van een evaluatie van de capaciteiten van de kandidaat om het artsenberoep uit te oefenen. Het zijn de commissies die waken over het hanteren van objectieve en vergelijkbare criteria. Jaar na jaar accumuleert de student een aantal punten en kan aldus zijn plaats in de rangschikking volgen. De regering stelt dus het totaal aantal vast. De ervaring toont dat dit aantal gelijk is aan het federaal contingenteringsaantal op het einde van de rit, dus na vier jaar opleiding in de tweede cyclus (280 in 2000, 260 in 2001). Zij verdeelt dat aantal dan over de betrokken universiteiten. Eerst trekt ze 9 eenheden af en verdeelt de rest dan in evenredigheid met het aantal kandidaatsdiploma’s en artsendiploma’s (relatief ingewikkelde berekening). Het aantal van de drie volledige universiteiten verhoogt ze dan met 3. Dat geeft het volgende beeld: 2000 2001 UL 63 59 UCL 81 72 ULB 66 62 FN 54 52 UMH 16 15 TOTAAL 280 260 Concreet betekent dit dat op het einde van het huidige academiejaar 19992000 de UL 63 attesten mag uitreiken, enz. Elke universiteit mag bovendien nog voor 10% van haar vastgesteld aantal attesten, studenten toelaten in de tweede cyclus. Deze kandidaten zullen nochtans het beroep niet kunnen uitoefenen maar zullen alternatieve beroepen kunnen uitoefenen. Om die kandidaten aan te duiden, steunt ze op de rangschikking die ontstaan is op grond van de studieresultaten alleen. Regeling voor de tandartsenopleiding. Op het einde van de twee kandidaturen tandarts (na beide zittijden) reikt de universiteit attesten uit op grond waarvan de kandidaten aanspraak kunnen maken op het behalen van het diploma van tandarts. De regering van de Franse Gemeenschap stelt het aantal uitreikbare attesten telkens drie jaar bij voorbaat vast. Zij deed dat (retroactief op 11 juni 1999) in 1997 voor de situatie na afloop van het academiejaar 1999-2000 en in 1998 voor de situatie na afloop van het academiejaar 2000-2001. Per universiteit beslist een commissie na de tweede zittijd van de tweede kandidatuur over de rangschikking van de kandidaten op grond van een puntenaantal op een totaal van 200, waarvan 60 voor de eerste kandidatuur en 140 voor de tweede kandidatuur. De commissie bestaat uit 7 leden van het ZAP, waarvan 5 van de eigen universiteit en telkens 1 lid van het ZAP van de andere twee universiteiten. Er zijn dus 3 dergelijke commissies ingesteld, waarvan de regering de samenstelling moet goedkeuren. 75% van de punten kent de commissie toe op grond van de studieresultaten in de kandidatuurjaren, de overige 25% kent zij toe op grond van een evaluatie van de capaciteiten van de kandidaat om het tandartsenberoep uit te oefenen. Het zijn de commissies die waken over het hanteren van objectieve en vergelijkbare criteria. Jaar na jaar accumuleert de student een aantal punten en kan aldus zijn plaats in de rangschikking volgen. De regering stelt dus het totaal aantal attesten vast. De ervaring toont dat dit aantal gelijk is aan het federaal contingenteringsaantal op het einde van de rit, dus na drie jaar opleiding in de tweede cyclus (56 in 2002 tem 2005). Zij verdeelt dat aantal dan over de betrokken universiteiten. Eerst trekt ze 9 eenheden af en verdeelt de rest dan in 107 evenredigheid met het aantal kandidaatsdiploma’s en tandartsendiploma’s (relatief ingewikkelde berekening). Dat aantal verhoogt ze dan met 3. Dat geeft het volgende beeld: 1999 2000 UL 13 14 UCL 20 20 ULB 23 22 TOTAAL 56 56 Concreet betekent dit dat op het einde van het huidige academiejaar 19992000 de UL 14 attesten mag uitreiken, enz. Algemeen moet de universiteit ook de kandidaten rangschikken waarvoor zij optrad als examencommissie van de gemeenschap of waarvoor zij de equivalentie van hun buitenlandse opleiding heeft uitgesproken. E. VERDERE EVOLUTIE Ongeacht de commentaren die men op het systeem van de Franse Gemeenschap kan leveren (zeker de grote frustratie van de kandidaten op het einde van het derde jaar, wanneer ze het attest niet krijgen), toch is het duidelijk dat het contingenteringsaantal bereikt zal zijn. De facto heeft de Franse Gemeenschap dus een numerus fixus ingesteld, zij het dan na de derde kandidatuur in de artsopleiding en na de tweede kandidatuur in de tandartsopleiding. De Vlaamse Gemeenschap daarentegen zal in de eerste jaren gevoelig meer diploma's uitreiken dan het contingenteringsaantal. Het hele verhaal van de beroepscontingentering in de (para)medische wereld dreigt straks nog uitbreiding te krijgen. Het is nu reeds het geval voor de kinesitherapie, andere staan op de wachtlijst. Tegenover deze situatie is een overleg met de federale regering en met de Franse Gemeenschap aangewezen. Deze problemen wens ik nochtans niet te behandelen in de context van de evaluatie van het toelatingsexamen arts en tandarts gedurende de jaren 1997, 1998 en 1999. …………………………………………… Bijlage 4 (pagina 234) bij dit witboek bevat de samengevatte conclusies van de evaluatie 1997-1998-1999. Deze bijlage bestaat uit twee delen. Het eerste bevat de aanbevelingen van de twee buitenlandse experten zelf. Het tweede bevat een korte samenvatting van de bevindingen van die de examencommissie in haar eigen evaluatierapport formuleerde en die gestoeld zijn op eigen onderzoek, waarvan eveneens sprake in dit deel III van het witboek. Belangrijk is ook te vermelden dat em. prof. dr. Piet J. Janssen, tevens tweede voorzitter van de examencommissie, in 2002 in het Tijdschrift voor Geneeskunde een artikel publiceerde over de resultaten na negen jaar werking van het toelatingsexamen. Dit is een belangrijke aanvulling bij de evaluatie van 1999. 108 Deel IV Beschouwingen bij numerieke gegevens _________________________________________________________ Dit deel behandelt achtereenvolgens 1) Het deelnemen en slagen over de eerste elf jaren 2) Het deelnemen en slagen per jaar 3) Inschrijven, deelnemen en slagen per examenmoment 4) Andere kenmerken van de populatie (geslacht, leeftijd, vooropleiding, eerste deelname) 5) De relatie met de federale contingenten 109 Hoofdstuk 1 DEELNEMEN EN SLAGEN Dit hoofdstuk bevat allerlei statistieken over het deelnemen en het slagen of niet slagen van alle kandidaten over de periode van 1997 tot en met 2007. Daarbij wordt het onderscheid gemaakt naargelang van het geslacht, de nationaliteit, voor de Belgen de provincies van de woonplaats, en het aantal keer deelnemen. A. Individuen – aantal keer deelnemen - slagen 1 aantal examens netto aantal geslaagden aantal geslaagden aantal kandidaten aantal keer tabel 5 Individuen – aantal keer deelnemen - slagen 10006 5107 5107 10006 2 4780 2202 2195 3 1069 558 556 3207 4 545 258 257 2180 5 113 60 60 565 6 50 19 19 300 7 12 6 6 84 8 8 1 1 64 9 4 1 1 36 10 1 1 1 10 11 1 11 12 0 0 13 1 13 14 1 1 1 9560 14 totaal 16591 8214 8204 26050 De tabel toont dat in de periode 1997-2007 16.591 individuen hun kans een of meer keren hebben gewaagd. Horizontaal kan men aflezen hoeveel individuen 1-maal, 2-maal, …., 14-maal examen hebben afgelegd. De laatste kolom levert het aantal afgelegde examens; in het totaal in de beschouwde periode zijn dat er 26.050. De derde kolom toont het aantal geslaagden gerelateerd aan de examens, met 8.214 als totaal. In de vierde kolom staat het netto aantal geslaagden. Hiermee is bedoeld het aantal kandidaten dat het document op zak heeft waarmee ze kunnen inschrijven voor de opleiding tot arts of tot tandarts. Dat zijn er 10 minder dan het totaal aantal geslaagden. Dat verschijnsel ontstaat door het slagen voor het examen zonder nochtans op 31 december van het jaar van slagen in het bezit te zijn van het diploma secundair onderwijs. De reglementering is op dat vlak duidelijk: dat is dan een ongeldig examen. 110 Van de 10 betrokken kandidaten zijn er 2 die eerst slaagden, nadien opnieuw probeerden, maar niet meer slaagden. De overige 8 slaagden eerst en slaagden nadien nogmaals. Men kan hieruit afleiden dat een kandidaat gemiddeld 1,57 keer deelneemt, maar uiteraard vertelt dit getal, zoals vaak met een gemiddelde, niet echt veel. Uiteindelijk heeft 60% van alle individuen slechts éénmaal deelgenomen. Wel relevant is de vaststelling dat 8.204 van de 16.591 individuele deelnemers (netto) geslaagd is. Dat is net niet 1 op 2. B. Individuen – geslacht - nationaliteit - slagen tabel 6 Individuen – geslacht – nationaliteit - slagen M V T Mg Vg Tg Afganistan 5 4 9 0 0 0 Armenië 4 2 6 2 1 3 Argentinië 1 1 0 0 Australië 1 1 0 0 1 2 1 0 1 1 1 0 0 0 Azerbeidzjan 1 Bangladesh België Bhutan 4459 1 Bulgarije Brazilië 8207 12666 2731 4390 7121 1 4 1 0 4 1 3 1 3 1 1 1 0 0 Kameroen 1 1 0 0 China 4 4 3 3 Duitsland 1 1 0 0 33 29 62 5 4 9 Griekenland 2 6 8 1 1 2 Spanje 1 3 4 1 2 2 Finland Frankrijk 3 Georgië 5 8 2 2 1 0 2 Mg-Vg-Tg geven de resp. aantallen geslaagde kandidaten. 0 Zwitserland Servië M-V-T zijn resp. het aantal mannen, vrouwen en het totaal aantal kandidaten. 0 2 4 0 0 Ghana 1 1 2 0 0 0 Indonesië 6 8 14 1 3 4 Israël 1 3 4 1 1 2 Irak 8 5 13 0 0 0 Iran 9 13 22 3 Italië 2 3 5 1 3 0 1 Japan 1 1 1 1 Kenia 2 2 0 0 Kirgizië/Kirgizstan 1 1 0 0 De tabel oogt indrukwekkend, zeker met de 58 verschillende nationaliteiten. Enige relativiteit is nodig. Belgen, Nederlanders en Duitsers zijn goed voor 16.348 kandidaten en 8.156 geslaagden en vormen 98,5% van de totale populatie. Van de andere nationaliteiten zijn er vaak slechts 1 of 2 kandidaten. 111 Zuid-Korea 4 4 3 4 Luxemburg 1 Letland Kazachstan 1 Macedonië 1 Marokko 5 Moldavië 0 0 0 0 1 1 1 1 1 0 0 1 0 11 16 0 1 1 0 0 2 2 0 0 Nederland 1560 2060 3620 495 531 1026 Noorwegen 1 1 2 0 0 0 Filipijnen 1 1 0 0 Pakistan 1 1 0 0 Polen 5 5 1 1 Portugal 5 5 0 0 Roemenië 1 1 1 1 8 13 1 2 2 2 0 0 Rusland 5 Rwanda Saoedi-Arabië 1 Slovenië Suriname 2 Syrië 3 Turkije 4 1 1 0 1 1 6 8 0 3 1 0 0 0 0 1 1 1 12 16 0 0 Taiwan 1 1 0 0 Oekraïne 3 3 2 2 9 14 2 4 Verenigde Staten 1 1 0 0 Oezbekistan 1 1 0 0 Vietnam 1 1 0 0 United Kingdom 5 2 statenloos 4 6 10 1 0 1 Zuid-Afrika 2 2 4 2 1 3 TOTAAL 6132 10459 16591 3252 4952 8204 Het slaagpercentage van de groep BE-NL-DL is 50%. Voor de andere nationaliteiten is het 20%. Dat verschil heeft ook te maken met het Nederlands als examentaal. Grosso modo vormen de mannen 37% van de totale populatie, en 40% van de geslaagden. Voor de vrouwen is het respectievelijk 63% en 60%. De iets grotere slaagkans van de mannen is op het eerste gezicht vreemd omdat in de opleiding zelf het omgekeerde zich voordoet. Een eerste en wellicht vrij goede verklaring is te vinden in het vermoeden dat mannelijke kandidaten beter dan vrouwen een korte momentane test aankunnen, terwijl vrouwen beter scoren op examens na een jaar opleiding. Opvallende vaststelling: het licht overwicht van de mannen laat zich ook merken aan de hand van de gemiddelde scores op de onderdelen van het examen. In de regel is het gemiddelde van de mannen iets hoger dan dat van de vrouwen. Alleen voor het onderdeel “gesprek” scoren de vrouwen gemiddeld altijd iets beter. Dat kan erop wijzen dat het “gesprek” inderdaad meer het empatisch vermogen meet, dat bij vrouwen meestal groter is dan bij mannen. In tabel 7 zijn de gegevens iets meer geaggregeerd bijeen gebracht door het onderscheid te maken tussen de Belgen, de Nederlanders en de andere nationaliteiten. Bovendien zijn hierin ook de slaagpercentages opgenomen. 112 tabel 7 Geaggregeerde gegevens – geslacht – nationaliteit – geslaagd – slaagpercentage 1997-2007 M V T Mg Vg Tg Msl% Vsl% Tsl% België 4459 8207 12666 2731 4390 7121 61,2 53,5 56,2 Nederland 1560 2060 3620 495 531 1026 31,7 25,8 28,3 Andere 113 192 305 26 31 57 23,0 16,1 18,7 TOTAAL 6132 10459 16591 3252 4952 8204 53,0 47,3 49,4 Eerste vaststelling is wel dat het slaagpercentage van de Belgen veel hoger is (bijna het dubbele) dan dat van de Nederlanders. Hieruit mag men geen foute conclusies trekken. In Nederland heerst eveneens een beperking van de toegang tot de medische opleidingen. Per bevoegde universiteit is een numerus clausus vastgesteld. Om in aanmerking te komen voor inschrijving zijn er twee mogelijkheden: - ofwel behaalt de abituriënt van het vwo (voortgezet wetenschappelijk onderwijs) een score van ten minste 80% op het (landelijk) eindexamen en dan kan hij rechtstreeks inschrijven; - ofwel verwerft de abituriënt het recht voor inschrijving op grond van een loting; een abituriënt ontvangt 4, 3, 2 of 1 loten in verhouding tot zijn score op het eindexamen; hoe hoger zijn score, hoe meer loten en dus eveneens hoe meer kansen om in te schrijven. Het gevolg is duidelijk: de best scorende Nederlandse abituriënten komen niet naar Vlaanderen. Het is dus niet oneerbiedig, maar gewoon objectief ondersteund, te stellen dat het gemiddelde peil van de Nederlandse kandidaten relevant lager ligt dan dat van de Belgen (= Vlamingen). Dat vertaalt zich dus in minder goede slaagratio’s. Toch is het verschil vooral te vinden in KIW. Op de casus (stilleestekst + gesprek) scoren de Nederlanders gemiddeld beter dan de Vlamingen. Hieruit mag men zeker concluderen dat de Nederlanders een wat betere taalvaardigheid hebben en wellicht ook assertiever reageren dan de Vlamingen. Tabel 8 illustreert voor een bepaald examen de gemiddelde scores per onderdeel, opgedeeld naar Belgen en Nederlanders en naar geslacht. tabel 8 Gemiddelde scores op de onderdelen van het examen – Belgen en Nederlanders mannen en vrouwen nat B B NL NL B gesl M V M V M+V bio 6,32 5,97 5,49 5,67 6,09 NL M+V 5,61 4,38 3,55 2,94 24,25 15,50 15,22 maximum 10 fys 5,09 4,39 4,86 4,11 4,64 10 sch 3,73 3,41 3,64 3,49 3,52 10 wis 5,17 4,84 3,19 2,79 4,96 10 red 26,83 24,56 25,19 23,71 25,35 50 sti 15,72 15,22 15,10 15,73 15,40 30 ges KIW IVV TOT 14,04 10,15 10,24 20,39 15,03 9,31 10,00 19,31 14,47 8,59 9,95 18,55 15,65 8,03 10,12 18,15 14,68 9,60 10,09 19,69 30 8,24 20 10,06 18,30 20 40 113 C. Belgen - provincies - slagen In het totaal hebben 12.599 Belgische individuen deelgenomen die ook effectief in België woonden op het ogenblik dat ze aan het examen deelnamen. Tabel 9 geeft de verdeling over de provincies weer, met het onderscheid in het geslacht en met het slagen en de slaagpercentages. tabel 9 Belgische kandidaten per provincie – geslacht – slagen (g) – slaagpercentage (g%) M Antwerpen V 1166 2082 T Mg 3248 686 Vg Tg Mg% Vg% Tg% 1041 1727 58,8 50,0 53,2 Brussels Hoofdstedelijk Gewest 62 116 178 24 41 65 38,7 35,3 36,5 Limburg 534 1015 1549 301 513 814 56,4 50,5 52,6 Oost-Vlaanderen 995 1929 2924 614 Vlaams-Brabant 729 1544 2273 452 823 1275 62,0 53,3 56,1 West-Vlaanderen 913 1424 2337 628 888 1516 68,7 62,4 64,9 Wallonië 29 61 90 13 24 TOTAAL 1048 1662 61,7 54,3 56,8 37 44,8 39,3 41,1 4428 8171 12599 2718 4378 7096 61,4 53,6 56,3 Binnen de groep van de vijf Vlaamse provincies valt het op dat het slaagpercentage van de West-Vlamingen (zeker dat van de mannen) relevant hoger is dan in de andere vier provincies. Een echte verklaring hiervoor bestaat niet. De enige aanwijzing die de examencommissie ooit kon vinden, bestond in de vaststelling dat heel wat West-Vlaamse secundaire scholen in een bijzondere voorbereiding voorzagen voor hun eigen leerlingen. Maar daarmee was niet aangetoond dat iets dergelijks evenmin in andere provincies gebeurde. 114 Hoofdstuk 2 DEELNEMEN EN SLAGEN PER JAAR Dit hoofdstuk behandelt de statistieken van deelnemen en slagen per jaar, dus van 1997 tot en met 2007. De statistieken per jaar (tabel 10) houden rekening met de individuen die in dat jaar één of twee keer hebben deelgenomen. Het onderscheid is gemaakt tussen de geslachten en de nationaliteiten (B = Belg, N = Nederlander, A = andere nationaliteit dan B of N, T = totaal). De slaagpercentages per onderscheidbare groep zijn eveneens opgegeven. tabel 10 Statistiek per jaar – geslacht – nationaliteit – slagen - slaagpercentage 1997 deelnemers geslaagden slaagpercentage geslaagden slaagpercentage 2000 M V T M V T M V T M V T B 361 599 960 254 448 702 336 559 895 367 709 1076 N A 128 7 144 4 272 11 102 4 101 5 203 9 102 4 151 6 253 10 106 8 141 21 247 29 T 496 747 1243 360 554 914 442 716 1158 481 871 1352 B 299 472 771 139 212 351 171 224 395 174 278 452 N A 82 1 112 0 194 1 43 1 51 1 94 2 26 1 47 0 73 1 31 2 31 1 62 3 T 382 584 966 183 264 447 198 271 469 207 310 517 B 82,8 78,8 80,3 54,7 47,3 50,0 50,9 40,1 44,1 47,4 39,2 42,0 N 64,1 77,8 A 14,3 0,0 71,3 42,2 50,5 46,3 9,1 25,0 20,0 22,2 25,5 25,0 31,1 0,0 28,9 29,2 22,0 25,1 10,0 25,0 4,8 10,3 T 77,0 78,2 77,7 50,8 47,7 48,9 44,8 37,8 40,5 43,0 35,6 38,2 2001 deelnemers 1999 1998 2002 M V T B 379 735 N A 150 12 140 20 T 541 895 B 175 314 489 N A 47 0 29 4 T 222 347 M 2003 2004 V T M V 817 1210 462 953 117 18 134 19 251 37 134 14 168 19 1436 528 970 1498 610 201 338 539 272 499 771 264 499 763 76 4 33 4 28 2 61 6 38 5 42 3 80 8 45 2 48 5 93 7 569 238 368 606 315 544 859 311 552 863 B 46,2 42,7 43,9 51,1 41,4 44,5 58,9 52,4 54,5 51,6 48,7 49,6 N 31,3 20,7 A 0,0 20,0 26,2 28,2 20,9 24,3 12,5 22,2 10,5 16,2 28,4 35,7 25,0 15,8 26,5 26,8 21,6 23,8 24,2 11,8 27,8 20,0 T 41,0 38,8 39,6 45,1 37,9 40,5 51,6 47,7 49,1 44,6 43,6 44,0 1114 393 290 32 T M V T 1415 512 1025 1537 302 33 168 17 222 18 390 35 1140 1750 697 1265 1962 115 2005 M deelnemers geslaagden slaagpercentage V 2006 T M V 2007 T M V T B 611 1151 1762 691 1260 1951 795 N A 225 26 289 27 T 862 1494 2356 967 1669 2636 1111 1863 2974 B 348 557 905 366 545 911 329 454 783 N A 53 6 36 6 89 12 47 2 47 5 94 7 50 2 61 4 111 6 T 407 599 597 1012 381 519 900 B 57,0 48,4 51,4 53,0 43,3 46,7 41,4 32,7 35,9 N 23,6 11,8 A 23,1 15,4 16,8 18,7 12,9 15,2 18,5 8,3 10,9 10,3 17,3 7,4 14,1 9,5 15,4 8,7 T 47,2 40,1 42,7 42,9 35,8 38,4 34,3 27,9 30,3 304 39 529 65 252 24 1006 415 365 46 617 68 1388 2183 433 42 722 69 Afgezien van de documentaire waarde van de jaargegevens is het minstens even belangrijk een zicht te hebben op de evolutie per jaar van deelnemers, aantal geslaagden en slaagpercentages. tabel 11 Statistiek per jaar geaggregeerd – deelnemers – geslaagden - slaagpercentage 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 deelnemers 1243 914 1158 1352 1436 1498 1750 1962 2356 2636 2974 geslaagden 966 447 469 517 569 606 859 863 1006 1012 900 slaagpercentage 77,7 48,9 40,5 38,2 39,6 40,5 49,1 44,0 42,7 38,4 30,3 1997 is moeilijk met de rest te vergelijken omdat KIW toen ontbrak. Gerelateerd aan de wijzigende slaagvoorwaarden, zijn drie perioden te onderscheiden. 1) 1997-1999 (12/12) 2) 2000-2002 (10/10/24) 3) 2003-2006 (10/10/22) 4) 2007-… (10/10/22 + toepassing van de klassieke giscorrectie). De eerste periode is minder relevant omdat ze stoelt op een examenvorm die in 2000 verlaten werd. Belangrijk is dus de evolutie na te gaan vanaf 2000. In afbeelding 5 stelt de bovenste grafiek de evolutie voor van het aantal deelnemers per jaar, de onderste grafiek stelt het overeenstemmende aantal geslaagden voor. Opmerkelijk is dat de er vanaf 2002 een haast lineaire stijging te merken valt van het aantal deelnemers. 116 Het evident verminderd aantal geslaagden in 2007 is te wijten aan de invoering van de klassieke giscorrectie. afbeelding 5 Deelnemen en slagen 2000 tot 2007 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 2000 2001 2002 2003 2004 deelnemers 2005 2006 2007 geslaagden De grafiek van de evolutie van de slaagpercentages levert nog meer informatie. afbeelding 6 Slaagpercentages 2000 tot 2007 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 slaagpercentages De piek in 2003 gaat gepaard met het verlagen van de slaagvoorwaarde op het totaal van 24 naar 22. Nadien daalt het slaagpercentage opnieuw. Zoals verder zal blijken heeft dit twee vaststelbare oorzaken. De eerste is het verschijnsel van de verkenners (waarover verder nog meer), de tweede heeft te maken met een wijziging in de gerecruteerde populatie, nl. minder deelnemers uit de richtingen met meer wiskunde en wetenschappen. In 2007 kwam er dan nog de toepassing van de klassieke giscorrectie bij. 117 Hoofdstuk 3 INSCHRIJVEN, DEELNEMEN EN SLAGEN PER EXAMENMOMENT Dit hoofdstuk behandelt de statistieken van inschrijven, deelnemen en slagen per examenmoment. A. Algemeen Het aanleveren van gegevens over de inschrijvingen zelf is niet zonder belang omdat ze aantonen dat er altijd opnieuw heel wat volledig ingeschreven kandidaten gewoon niet opdagen op het examen. In tabel 13 de volledige gegevens van de 22 reeds voorbije examenmomenten met het onderscheid naar nationaliteit zoals in tabel 10. Het is duidelijk dat deze gegevens niet echt relevante informatie aanreiken omdat de beide examenmomenten van een zelfde jaar altijd een ander beeld opleveren. Bovendien is grote waakzaamheid geboden bij de slaagpercentages. Zoals al verschillende keren aangestipt, is het slaagpercentage van het toelatingsexamen alleen relevant op het volledige jaar. Twee voorbeelden om dat te illustreren. tabel 12 Slaagpercentages examenmomenten versus jaar slaagpercentage 2002 2005 juli 37,1 29,5 augustus 17,5 34,0 jaar 40,5 42,7 De examencommissie bestempelde de groep kandidaten van juli 2002 als extreem goed. Bij gelijk gehouden moeilijkheidsgraad van de vragen scoorde deze groep in het juli-examen relevant beter dan in de andere jaren. Daar was geen verklaring voor te vinden, maar wanneer dan bleek dat de resultaten van het augustusexamen dan weer relevant veel minder goed waren dan in andere jaren, lag er slechts één mogelijke conclusie voor de hand: de meest succesrijke kandidaten hadden zich meteen in juli aangemeld. Een meer gestructureerd geheel ontstaat op grond van de verzameling van de gegevens over de jaren, enerzijds van de juli-examenmomenten, anderzijds van de augustus-examenmomenten. Die gegevens zijn verzameld in de tabellen 14 en 15. 118 tabel 13 Gegevens over alle examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages – geslacht - nationaliteit ins 97/1 97/2 98/1 98/2 99/1 99/2 00/1 00/2 01/1 01/2 02/1 02/2 03/1 03/2 04/1 04/2 05/1 05/2 06/1 06/2 07/1 07/2 B 846 350 643 439 875 563 N 171 202 136 194 180 A 6 15 4 12 7 567 783 sl% gesl deeln afw T 1023 645 1062 643 1062 644 1141 708 1328 723 1434 834 1650 968 213 193 194 218 183 177 206 236 283 265 359 382 433 438 589 476 7 17 27 33 32 27 27 20 28 31 54 48 56 60 65 49 32 783 1251 853 1283 895 1356 912 1561 1836 1208 2115 1180 979 1745 1130 2063 1398 2325 1706 2769 1705 B 35 36 44 50 78 79 62 58 66 57 85 54 60 52 66 67 60 78 85 132 86 N 45 47 46 45 63 47 58 23 59 30 47 26 67 42 53 45 60 58 80 143 84 A 2 4 0 3 1 0 2 4 7 3 5 3 1 1 10 6 7 5 12 13 6 T 82 87 90 98 142 126 91 122 85 132 90 137 83 128 95 129 118 127 141 177 288 176 B 811 314 599 389 797 484 977 581 1004 578 1084 623 1274 663 1382 768 1583 908 1758 1123 1983 1094 N 126 155 90 149 117 166 158 135 171 159 153 130 180 169 241 212 314 322 375 358 446 392 A 4 11 4 9 6 7 25 15 23 26 29 22 24 19 27 21 48 41 51 48 52 43 T 941 480 693 547 920 657 1160 731 1198 763 1266 775 1478 851 1650 1001 1945 1271 2184 1529 2481 1529 B 582 189 186 165 253 142 282 170 308 181 412 127 496 275 490 274 520 385 495 415 604 179 N 101 93 28 66 31 42 34 28 37 39 54 7 41 39 54 39 48 41 52 42 91 20 A 0 1 0 2 1 0 2 1 2 2 4 2 5 3 5 1 6 6 4 4 4 2 T 683 283 214 233 285 184 318 199 347 222 470 136 542 317 549 314 574 432 551 461 699 201 B 71,8 60,2 31,1 42,4 31,7 29,3 28,9 29,3 30,7 31,3 38,0 20,4 38,9 41,5 35,5 35,7 32,8 42,4 28,2 37,0 30,5 16,4 N 80,2 60,0 31,1 44,3 26,5 25,3 21,5 20,7 21,6 24,5 35,3 5,4 22,8 23,1 22,4 18,4 15,3 12,7 13,9 11,7 20,4 5,1 A 0,0 9,1 0,0 22,2 16,7 0,0 8,0 6,7 8,7 7,7 13,8 9,1 20,8 15,8 18,5 4,8 12,5 14,6 7,8 8,3 7,7 4,7 T 72,6 31,4 29,5 34,0 25,2 30,2 28,2 13,1 59,0 30,9 42,6 31,0 28,0 27,4 27,2 29,0 29,1 37,1 17,5 36,7 37,3 33,3 Ins = ingeschreven kandidaten; afw = afwezige kandidaten; dn = deelnemende kandidaten; gesl = geslaagde kandidaten; sl% = slaagpercentage. 32 De gegevens van dat examenmoment zijn niet beschikbaar. B. Het juli-examenmoment tabel 14 sl% gesl deeln afw ins B N A T B N A T B N A T B N A T B N A T afw% Juli-examenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages geslacht - nationaliteit 97/1 846 171 6 1023 35 45 2 82 811 126 4 941 582 101 0 683 71,8 80,2 0,0 72,6 98/1 643 136 4 783 44 46 0 90 599 90 4 693 186 28 0 214 31,1 31,1 0,0 30,9 99/1 875 180 7 1062 78 63 1 142 797 117 6 920 253 31 1 285 31,7 26,5 16,7 31,0 00/1 0 0 0 1251 0 0 0 91 977 158 25 1160 282 34 2 318 28,9 21,5 8,0 27,4 01/1 1062 194 27 1283 58 23 4 85 1004 171 23 1198 308 37 2 347 30,7 21,6 8,7 29,0 02/1 1141 183 32 1356 57 30 3 90 1084 153 29 1266 412 54 4 470 38,0 35,3 13,8 37,1 03/1 1328 206 27 1561 54 26 3 83 1274 180 24 1478 496 41 5 542 38,9 22,8 20,8 36,7 04/1 1434 283 28 1745 52 42 1 95 1382 241 27 1650 490 54 5 549 35,5 22,4 18,5 33,3 05/1 1650 359 54 2063 67 45 6 118 1583 314 48 1945 520 48 6 574 32,8 15,3 12,5 29,5 06/1 1836 433 56 2325 78 58 5 141 1758 375 51 2184 495 52 4 551 28,2 13,9 7,8 25,2 07/1 2115 589 65 2769 132 143 13 288 1983 446 52 2481 604 91 4 699 30,5 20,4 7,7 28,2 8,0 11,5 13,4 7,3 6,6 6,6 5,3 5,4 5,7 6,1 10,4 Het aantal deelnemers neemt sinds 2002 haast lineair toe zoals de onderstaande afbeelding illustreert. afbeelding 7 Toename van het aantal deelnemers in het juli-examenmoment Deze toename biedt zorgen om twee voorname redenen. 1) Vermits er geen numerus fixus is ingesteld, zal het aantal geslaagden bij gelijke moeilijkheidsgraad ook blijven stijgen. De doelstelling van de beperking in het perspectief van het federale contingent komt dus in het gedrang. 2) Te veel deelnemers hebben eerder het kenmerk van de verkenners. 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 2002 In de inleiding is het probleem van de stijging van het aantal deelnemers al aangekaart. Het is aan te bevelen er hier even dieper op in te gaan. De examencommissie moet zich strikt houden aan haar opdracht, zoals tot op heden vastgesteld: de kandidaten selecteren met een vrij grote kans op succesvol afronden van de opleiding 33. Als het aantal kandidaten stijgt, kan men moeilijk aanvaarden dat de “bijkomende” kandidaten allen onbekwaam zouden zijn en dus zal ook het aantal geslaagden stijgen. De meer dan 1.000 geslaagden van 2005 en 2006 zijn al lang niet meer in overeenstemming met de doelstellingen om na zeven of vijf jaar opleiding binnen het federale contingent te blijven. Maar dat laatste is niet de basisopdracht van de examencommissie. Toch voelt zij het overschrijden van het contingent aan als problematisch. Daarom pleitte zij regelmatig voor het invoeren van een vergelijkend examen met een numerus fixus. Zij kan immers haar examen niet zo maar aanpassen om de federale beperking te respecteren. Toch voerde zij, met instemming van de onderwijsminister, in 2007 een bijkomende beperking in door het invoeren van de klassieke giscorrectie. Die maatregel kan uiteraard effect hebben op het aantal geslaagden, maar hij is daarvoor niet ingevoerd. De examencommissie had aanvankelijk voor een eerder symbolische giscorrectie gekozen (een fout antwoord = -0,1 punt) maar de pientere kandidaten hadden natuurlijk vrij vlug door dat puur gokken, en zeker gokken wanneer één of twee mogelijke antwoorden als zeker fout herkend werden, loont. Het was moeilijk vast te stellen of er inderdaad sprake was van gokken op grote schaal, maar anderzijds was het om billijkheidsredenen finaal toch aan te bevelen de mogelijkheid van winst bij gokken uit te schakelen. Zeker met het oog op het geambieerde beroep is gokken op morele gronden af te wijzen. Met voldoende zin voor zelfkritiek moet de examencommissie misschien betreuren dat zij deze maatregel niet eerder invoerde. Anderzijds manifesteerde zich vooral vanaf 2002 het verschijnsel van de verkenners 34. De vakliteratuur omschrijft een verkenner als een kandidaat die deelneemt enkel om zichzelf te testen. Wanneer het aantal keer deelnemen onbeperkt is (zoals bij het toelatingsexamen) wordt het verkennerseffect in de hand gewerkt. De ‘verkenner’ legt het examen veel minder attent af en weet en/of aanvaardt in de regel zonder moeite dat hij niet zal slagen. Een zeer beperkte groep participeert ook uit hoogmoed om nadien met het eigen kunnen te pochen. Dat is nochtans een klein randverschijnsel, maar is niettemin concreet vastgesteld. Het voorkomen van te veel verkenners heeft verschillende negatieve effecten. 1) Het aantal deelnemers stijgt onredelijk en is niet meer in verhouding tot het gestelde doel. 2) De itemanalyses geven een vertekend beeld omwille van het antwoordgedrag van de verkenners. 3) De deliberatie verloopt de facto op een oneigenlijke groep en kleurt de slaagcijfers negatief. 33 Zie ook hoofdstuk 5 van deel IV van dit witboek (pagina 145). Het verken-effect is in 1977 uitstekend behandeld door W.P. van den Brink, Universiteit Amsterdam, in het Tijdschrift voor Onderwijsresearch 2 (1977), nr. 2, pp. 253-261 34 121 4) Goed voorbereide en gemotiveerde kandidaten concentreren zich op het vinden van de juiste antwoorden. Verkenners proberen vragen te onthouden en te verzamelen met het perspectief van het verzilveren van de opgedane kennis. De mogelijke maatregelen tegen het veelvuldig optreden van verkenners, zijn – helaas – niet toepasbaar op het toelatingsexamen arts en tandarts, precies omdat het zich onderscheidt van een klassiek academisch examen. De voornaamste maatregel is het instellen van een beperking op het aantal keer deelnemen en zeker van een uitsluiting tot verdere deelname indien de eindscore een bepaalde grens niet bereikt, zeker bijvoorbeeld na twee dergelijke deelnames. Zonder een onderzoek gewijd te hebben aan het verkennerseffect zoals net beschreven, toch is de examencommissie er zich altijd wel van bewust geweest dat, zeker voor het metrisch evalueren van het examen, de volledige populatie niet gepast is. Er is niet alleen het verschijnsel van de verkenners, maar ook de mindere prestaties van Nederlandse kandidaten (de verklaring hiervoor is reeds gegeven), verschuiven de populatie. Er is dus nood aan de afbakening van een normgroep. Tot op vandaag heeft de examencommissie ten gronde niet met een of andere normgroep gewerkt om haar deliberatie te ondersteunen. Dit witboek moge er een lans voor breken, want het kan een reëel instrument zijn om het vastgestelde verkennerseffect tegen te gaan of op zijn minst tot aanvaardbare proporties te herleiden. Om deze beschouwing af te ronden, past het te vermelden dat de gewijzigde opdracht van de CLB’s (Centra voor LeerlingenBegeleiding – de vroegere PMScentra) ertoe heeft geleid dat de toepassing van een algemene test ter oriëntatie voor alle leerlingen geen opdracht meer is. Voor amper 30 euro biedt het toelatingsexamen een zeer valabel alternatief … dat is wat in bepaalde middens ook wordt gepropageerd. De laatste rij van tabel 14 vermeldt het percentage ingeschreven kandidaten die zich op het examen niet aanmeldden. In de periode 2000-2006 schommelde dat in juli tussen 5,3 en 7,3 %. In 2007 stijgt het plots naar 10,4 %. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de in dat jaar ingevoerde mogelijkheid om elektronisch in te schrijven. De drempel is daardoor zeker verlaagd. Een onvermijdelijk gevolg van een nochtans sterk geapprecieerde maatregel. Daarenboven liet deze communicatie per mail de examencommissie toe dat een deel van de “afhakers” dit voor het examengebeuren meldde zodat de plaatsen in de zaal konden herschikt worden om toezichters uit te sparen. De examencommissie is van oordeel dat het ‘afhaken’ geen probleem op zich vormt en gaat hier dan ook niet verder op in. 122 C. Het augustus-examenmoment Tabel 15 levert de gegevens voor alle augustus(september) examenmomenten van 1997 to 2007. Afbeelding 8 toont de evolutie van deelnemen in het tweede examenmoment van het jaar. Het plots stagneren in augustus 2007 kan wellicht verklaard worden door een groter aantal geslaagden in juli 2007. Een jammerlijk voorval leidde toen tot verkeerde conversietabellen in een onderdeel van KIW waardoor bij deliberatie het slaagpercentage laag bleek. Geen enkele van de veelvoudige controles (itemanalyses …) had aangegeven dat er iets fundamenteels fout was. De examencommissie percipieerde dus een nooit eerder opgetreden moeilijkheidgraad en delibereerde daarom zeer genereus. De fout is pas vastgesteld nadat de resultaten bekend waren gemaakt. Het was dus onmogelijk dat euvel nog recht te zetten. Sommige kandidaten zijn daardoor eerder onverwacht toch geslaagd. Een nadere analyse van de populatie van het tweede examenmoment is nochtans nuttig en die volgt verder na afbeelding 8. tabel 15 Augustusexamenmomenten – inschrijven – deelnemen – slagen – slaagpercentages - geslacht – nationaliteit – 1997-2007 sl% gesl deeln afw ins 97/2 98/2 99/2 00/2 01/2 02/2 03/2 04/2 05/2 06/2 07/2 B 350 439 563 643 644 708 723 834 968 N 202 194 213 193 218 177 236 265 382 438 476 A 15 12 7 17 33 27 20 31 48 60 49 T 567 645 783 853 895 912 979 B 36 50 79 62 66 85 60 66 60 85 86 N 47 45 47 58 59 47 67 53 60 80 84 A 4 3 0 2 7 5 1 10 7 12 6 T 87 98 126 122 132 137 128 129 127 177 176 B 314 389 484 581 578 623 663 768 908 1123 1094 N 155 149 166 135 159 130 169 212 322 358 392 A 11 9 7 15 26 22 19 21 41 48 43 T 480 547 657 731 763 775 851 B 189 165 142 170 181 127 275 274 385 415 179 N 93 66 42 28 39 7 39 39 41 42 20 A 1 2 0 1 2 2 3 1 6 4 2 T 283 233 184 199 222 136 317 314 432 461 201 B 60,2 42,4 29,3 29,3 31,3 20,4 41,5 35,7 42,4 37,0 16,4 N 60,0 44,3 25,3 20,7 24,5 5,4 23,1 18,4 12,7 11,7 5,1 A 22,2 0,0 6,7 7,7 9,1 15,8 4,8 14,6 8,3 4,7 31,4 34,0 30,2 13,1 11,4 9,1 10,4 10,3 9,1 T 59,0 42,6 28,0 27,2 29,1 17,5 37,3 afw% 15,3 15,2 16,1 14,3 14,7 15,0 13,1 1208 1180 1130 1398 1706 1705 1001 1271 1529 1529 123 afbeelding 8 Deelnemers aan het augustusexamenmoment 1997-2007 1800 1600 1400 1200 1000 800 600 400 200 0 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 deelnemers augustus De populatie van het augustusexamen bestaat hoofdzakelijk uit niet geslaagden van het juli-examen die opnieuw deelnemen (b), uit echt nieuwe kandidaten die voor de allereerste keer deelnemen (1) en uit kandidaten die eerder, maar niet in juli, deelnamen en niet slaagden (h). Hieronder volgen de gegevens per jaar. tabel 16 Opdeling van de populatie deelnemers in het augustusexamenmoment deelnemers 1 geslaagden b h T 1 b 1997 303 177 0 480 175 108 1998 212 326 9 547 65 167 1999 227 418 12 657 50 2000 178 539 14 731 2001 215 525 23 2002 201 542 2003 236 581 2004 286 692 2005 370 867 h slaagpercentage T 1 b h juli % T nt gesl bis 283 57,8 61,0 59,0 258 68,6 1 233 30,7 51,2 11,1 42,6 479 68,1 130 4 184 22,0 31,1 33,3 28,0 635 65,8 36 160 3 199 20,2 29,7 21,4 27,2 842 64,0 763 42 171 9 222 19,5 32,6 39,1 29,1 851 61,7 32 775 23 110 3 136 11,4 20,3 17,5 796 68,1 34 851 52 254 11 317 22,0 43,7 32,4 37,3 936 62,1 23 1001 45 261 8 314 15,7 37,7 34,8 31,4 1101 62,9 34 1271 55 368 9 432 14,9 42,4 26,5 34,0 1371 63,2 2006 406 1080 43 1529 57 398 6 461 14,0 36,9 14,0 30,2 1633 66,1 2007 467 1036 26 1529 22 175 4 201 1782 58,1 4,7 9,4 16,9 15,4 13,1 In de voorlaatste kolom is het aantal niet geslaagden van het examen in juli genoteerd en in de laatste kolom het procent ervan dat in augustus opnieuw probeerde (b). Gemiddeld gaat het over 65%. Maar tegelijk is dus duidelijk dat jaarlijks 35% van de niet geslaagden in juli, gewoon afhaken. In de regel gaat het over kandidaten die zeer slechte resultaten behaalden en die dus zelf hun conclusies hebben getrokken ofwel tot de categorie van de verkenners behoren. 124 1997 onderscheidt zich van de andere jaren door het ontbreken van KIW. 2007 onderscheidt zich door een groter aantal geslaagden in juli en aansluitend minder geslaagden in augustus. Deze twee jaren buiten beschouwing latend zijn de gemiddelde slaagpercentages: groep (1) 19,0 groep (b) 36,2 groep (h) 24,7 totaal 30,8 Hiermee is het verschijnsel vastgesteld dat de kandidaten die in augustus voor de eerste keer deelnemen doorgaans beduidend minder scoren. Een gedegen verklaring daarvoor is tot op heden niet echt gedetecteerd. De commissie neemt aan dat het om twijfelende (wat de studiekeuze aangaat) kandidaten gaat en dat die twijfel eigenlijk een deel de uiting is van het zichzelf niet geheel geschikt achten om de arts- of tandartsopleiding aan te kunnen. Het herkansen in augustus na het niet slagen in juli, levert een hogere slaagkans, maar nadere analyse toont aan dat die groep onder te verdelen is in twee deelgroepen. De eerste haalt zeer goede (en dus veel betere) cijfers, de tweede lagere. Een doorgedreven onderzoek is hierop (nog) niet uitgevoerd. Toch lijkt het erop dat de men in de eerste deelgroep jonge kandidaten vindt die goede eindresultaten haalden in hun laatste studiejaar van het secundair onderwijs maar die op het toelatingsexamen een vorm van cultuurschok ondervinden, veroorzaakt door het niet vertrouwd zijn met het meerkeuzevragensysteem, door het massaal gebeuren en door grote stress vlak na hun eindexamen. Maar eens de ervaring opgedaan, hernemen ze zich en slagen ze een volgende keer. 125 Hoofdstuk 4 ANDERE KENMERKEN A. Het geslacht van de kandidaten Over alle jaren heen hebben 6.133 mannen en 10.458 vrouwen deelgenomen. Verhoudingsgewijze 37% mannen en 63% vrouwen. In tabel 7 (pagina 113) zijn reeds de absolute aantallen opgegeven opgedeeld naar geslacht, nationaliteit en slagen. Tabel 17 geeft het procentueel aandeel weer van de geslachten van de deelnemers, opgedeeld per nationaliteit. tabel 17 Procentueel aandeel geslacht van de deelnemers over alle jaren Mannen Vrouwen Belgen 35,2 64,8 Nederlanders 43,1 56,9 Andere 37,0 63,0 Totaal 37,0 63,0 Hieruit blijkt dat bij de Belgen het overwicht van de vrouwen veel groter is dan bij de Nederlanders. Analoge gegevens voor de geslaagden leveren het volgende beeld. tabel 18 Procentueel aandeel geslacht van de geslaagde deelnemers over alle jaren Mannen Vrouwen Belgen 38,4 61,6 Nederlanders 48,2 51,8 Andere 45,6 54,4 Totaal 39,6 60,4 Zowel bij de Belgen als bij de Nederlanders is het aandeel van de mannen bij de geslaagden relevant hoger dan hun aandeel in de volledige groep. Dat stemt uiteraard overeen met de reeds gedane vaststelling dat mannen relatief meer slagen dan vrouwen. De gegevens van de andere nationaliteiten zijn te relativeren omdat het hier om eerder beperkte aantallen gaat. Het verschil in aandeel van slagen en deelnemen bedraagt 2,6%. 126 In de volgende afbeeldingen is grafisch de evolutie weergegeven over de 11 voorbije jaren van het procentueel aandeel van de geslachten in deelnemen en slagen. afbeelding 9 Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Belgen - geslacht 80,0 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 1997 1998 1999 2000 M deelnemers 2001 2002 M geslaagd 2003 2004 2005 V deelnemers 2006 2007 V geslaagd De onderlinge ligging van de grafieken illustreert duidelijk de vaststelling dat mannen procentueel meer slagen dan vrouwen. afbeelding 10 Procentueel aandeel in deelnemen en slagen – Nederlanders – geslacht 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 1997 1998 1999 M deelnemers 2000 2001 2002 M geslaagd 2003 2004 V deelnemers 2005 2006 2007 V geslaagd Het patroon van deze grafieken is veel grilliger dan bij de Belgen. Een verklaring hiervoor is niet zonder meer te geven en is wellicht te wijten aan de eerder particuliere samenstelling van de groep Nederlanders, zoals in een vorig hoofdstuk al voldoende toegelicht. 127 afbeelding 11 Procentueel aandeel in deelnemen en slagen - allen - geslacht 70,0 60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 1997 1998 1999 2000 M deelnemers 2001 2002 M geslaagd 2003 2004 2005 V deelnemers 2006 2007 V geslaagd Globaal nagenoeg hetzelfde beeld als voor de Belgische deelnemers. B. De leeftijd van de kandidaten Normaal zijn de kandidaten die deelnemen aan het toelatingsexamen in het jaar J, geboren in het jaar J-18. Tabel 19 geeft de aantallen en de procentuele aandelen per jaar van de groep jonger dan 18 (≤18), van de groep 18-jarigen (18), van de groep 19-jarigen (19) en van de groep ouder dan 19 (≥19). Tegelijk is ook aangegeven hoe jong de jongste en hoe oud de oudste kandidaat was. tabel 19 Leeftijdsgroepen – deelnemen - procentueel aandeel aantallen ongeacht voorafgaande deelnames procentueel aandeel per jaar ≤18 18 19 ≥19 totaal ≤18 18 19 ≥19 1997 42 902 165 134 1243 3,4 72,6 13,3 10,8 16 47 1998 21 686 119 88 914 2,3 75,1 13,0 9,6 17 45 1999 39 751 233 135 1158 3,4 64,9 20,1 11,7 18 47 2000 34 875 240 203 1352 2,5 64,7 17,8 15,0 16 78/50 2001 31 885 288 232 1436 2,2 61,6 20,1 16,2 16 78/52 2002 47 931 314 206 1498 3,1 62,1 21,0 13,8 15 55 2003 46 1047 373 284 1750 2,6 59,8 21,3 16,2 16 54 2004 62 1242 373 285 1962 3,2 63,3 19,0 14,5 16 44 2005 63 1446 484 363 2356 2,7 61,4 20,5 15,4 16 44 2006 92 1584 552 408 2636 3,5 60,1 20,9 15,5 16 46 2007 137 1625 680 532 2974 4,6 54,6 22,9 17,9 16 56 jongste oudste De evolutie over de jaren heen is beter zichtbaar op de grafiek van de procentuele aandelen (afbeelding 12). 128 In 2000 en 2001 is naast een vrij bejaarde kandidaat de eerst volgende oudste ook weergegeven 35. afbeelding 12 Procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1997 1998 1999 2000 2001 ≤18 2002 18 2003 19 2004 2005 2006 2007 ≥19 Het aandeel van de 18-jarigen is m.a.w. de laatste jaren permanent aan het afnemen, terwijl dat van de 19-jarigen en dat van de ouderen stijgt. Ook het aandeel van de jongeren dan 18 heeft de neiging te stijgen. Waar in 1997 de 18-jarigen 72,6% van de groep uitmaakten, is dat in 2007 nog slechts 54,6%. Dit gegeven strookt niet echt met de verhouding die men redelijkerwijze mag aannemen in het eerste jaar van het hoger onderwijs (ruwweg tussen 70 en 80%). Bijkomende analyse was dus nodig. tabel 20 De gemiddelde leeftijd van de kandidaten over alle jaren Mannen Vrouwen Totaal Belgen 18,7 18,4 18,5 Nederlanders 19,6 19,1 19,3 Andere 23,0 20,5 21,5 Totaal 19,0 18,6 18,7 Daar de Nederlanders en de andere nationaliteiten duidelijk een gemiddelde leeftijd hebben die relevant hoger ligt dan die van de Belgen, is het bijkomend onderzoek enkel uitgevoerd op de Belgische kandidaten. 35 Dat een 78-jarige men deelneemt, is uiteraard absurd. Concreet gebeurde het dat een kandidaat vergezeld was én van zijn moeder én van zijn opa….. Beperking op leeftijd is niet vastgesteld en hoeft wellicht ook niet, maar men kan dan dergelijke absurditeiten ook niet vermijden. 129 tabel 21 Leeftijdsgroepen – deelnemen – procentueel aandeel - Belgen aantallen ongeacht voorafgaande deelnames procentueel aandeel per jaar ≤18 18 19 ≥19 totaal ≤18 18 19 ≥19 1997 39 782 80 59 960 4,1 81,5 8,3 6,1 1998 19 599 50 34 702 2,7 85,3 7,1 4,8 1999 38 660 139 58 895 4,2 73,7 15,5 6,5 2000 32 789 158 97 1076 3,0 73,3 14,7 9,0 2001 28 796 189 101 1114 2,5 71,5 17,0 9,1 2002 47 833 234 96 1210 3,9 68,8 19,3 7,9 2003 44 935 274 162 1415 3,1 66,1 19,4 11,4 2004 54 1120 237 126 1537 3,5 72,9 15,4 8,2 2005 57 1259 279 167 1762 3,2 71,5 15,8 9,5 2006 85 1373 312 181 1951 4,4 70,4 16,0 9,3 2007 125 1398 427 233 2183 5,7 64,0 19,6 10,7 Deze tabel is geheel analoog opgesteld als tabel 17, maar nu uitsluitend voor de Belgische kandidaten. Vervolgens is nagekeken welke kandidaten in de groepen 19 en ≥19 in het betrokken jaar reeds in een vorig jaar (of in vorige jaren) hebben deelgenomen. Het resultaat staat in tabel 22. tabel 22 Belgen – 19 jaar en ouder – vóór het betrokken jaar al deelgenomen aantal voorheen niet geslaagd 19 ≥19 totaal 1998 3 4 7 1999 61 15 76 2000 111 29 140 2001 111 31 142 2002 148 39 187 2003 173 88 261 2004 145 45 190 2005 174 71 245 2006 187 83 270 2007 268 101 369 ≤18 18 1997 Als men deze aantallen aftrekt in de corresponderende cellen van tabel 21, dan verschijnen de aantallen kandidaten zonder voorgeschiedenis bij het toelatingsexamen. Men kan aannemen dat het in de regel dan over abituriënten van het secundair onderwijs gaat. De aangepaste gegevens staan in tabel 23. 130 tabel 23 Belgen – eerste deelname in het betrokken jaar – procentueel aandeel aantallen ‘eerste’ deelnames procentueel aandeel per jaar 18- 18 19 19+ totaal 18- 18 19 19+ 1997 39 782 80 59 960 4,1 81,5 8,3 6,1 1998 19 599 47 30 695 2,7 86,2 6,8 4,3 1999 38 660 78 43 819 4,6 80,6 9,5 5,3 2000 32 789 47 68 936 3,4 84,3 5,0 7,3 2001 28 796 78 70 972 2,9 81,9 8,0 7,2 2002 47 833 86 57 1023 4,6 81,4 8,4 5,6 2003 44 935 101 74 1154 3,8 81,0 8,8 6,4 2004 54 1120 92 81 1347 4,0 83,1 6,8 6,0 2005 57 1259 105 96 1517 3,8 83,0 6,9 6,3 2006 85 1373 125 98 1681 5,1 81,7 7,4 5,8 2007 125 1398 159 132 1814 6,9 77,1 8,8 7,3 In afbeelding 13 staan de grafieken van de evolutie in de verschillende leeftijdsgroepen, net zoals in afbeelding 12 voor de volledige groep. afbeelding 13 Belgen - procentueel aandeel van de leeftijdsgroepen 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 1997 1998 1999 2000 2001 ≤18 2002 18 2003 19 2004 2005 2006 2007 ≥19 Zowel de tabel als de grafieken tonen aan dat, op een knik na in 2007, het aandeel van de 18-jarigen nagenoeg stabiel is. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de groepen 19 en ouder, terwijl de groep jonger dan 18 eerder de neiging heeft om te stijgen. Zonder deze groep verdwijnt de neerwaartse knik van de 18-jarigen in 2007. Dat is de visuele vertaling van de al gedane vaststelling dat leerlingen 131 van het 5de studiejaar van het secundair onderwijs meer en meer gaan deelnemen, ten eerste om zich te testen, ten tweede om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen, mochten zij het jaar daarop een medische opleiding willen aanvangen. Het examenreglement stelt echter in artikel 1 “Een kandidaat die deelneemt aan het toelatingsexamen maar op het einde van het kalenderjaar waarin hij deelgenomen heeft, niet in het bezit is van het diploma van secundair onderwijs, heeft een ongeldig toelatingsexamen afgelegd.” Zelfs bij slagen moeten deze kandidaten dus het examen een daaropvolgend jaar opnieuw afleggen. In het verleden gebeurde de eerste zware selectie in de medische opleidingen na de eerste kandidatuur. Heel veel niet geslaagde kandidaten herbegonnen dat eerste jaar en liepen aldus een jaar opleidingsvertraging op. Sinds 1997 gebeurt de eerste selectie aan de poort van de opleidingen. Uiteraard is sinds 1998 het aantal studenten met een of meer jaren vertraging in de opleiding (altijd t.o.v. 18 jaar) zeer sterk gedaald omdat 1) de 18-jarige Belgen de meeste kans op slagen hebben voor het toelatingsexamen 2) het slagen voor het toelatingsexamen ook zeer grote kans op slagen in de opleiding genereert en het verschijnsel van de bissers en trissers dus sterk is afgenomen. Men mag dus zeker stellen dat het instellen van het toelatingsexamen in Vlaanderen gezorgd heeft voor een zeer gevoelige daling van een mogelijke vertraging in de opleiding. De toekomstige gediplomeerde artsen en tandartsen zullen dus iets verjongen. Het voorgaande komt nog meer tot uiting als men nakijkt hoeveel niet geslaagden van een bepaald jaar, het jaar nadien opnieuw deelnemen. Het onderzoek is opnieuw beperkt tot de Belgische kandidaten. In eerste orde is onderzocht voor een bepaald jaar J hoeveel Belgische deelnemers in het jaar J-1 niet slaagden, uitgezet tegen het totaal niet geslaagden van het jaar J-1. 132 tabel 24 Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen deelnemers die in het jaar ervoor niet slaagden totaal niet geslaagden in het jaar ervoor percentage niet gesl die hiernemen J M V T M V T M V T 1998 5 2 7 62 127 189 8,1 1,6 3,7 1999 26 53 79 115 236 351 22,6 22,5 22,5 2000 54 94 148 165 335 500 32,7 28,1 29,6 2001 16 129 145 193 431 624 8,3 29,9 23,2 2002 62 133 195 204 421 625 30,4 31,6 31,2 2003 75 194 269 192 479 671 39,1 40,5 40,1 2004 58 138 196 190 454 644 30,5 30,4 30,4 2005 91 164 255 248 526 774 36,7 31,2 32,9 2006 82 207 289 263 594 857 31,2 34,8 33,7 2007 147 258 405 325 715 1040 45,2 36,1 38,9 gem 30,7 31,7 31,4 Grosso modo kan men stellen dat 1 op 3 niet geslaagden van het jaar J-1 in het jaar J opnieuw deelneemt. De gegevens kunnen nog scherper door alleen de 18-jarigen in rekening te brengen in het jaar J-1. Dan ontstaat volgende tabel. tabel 25 18j 18-jarige Belgen – niet geslaagden in jaar J-1 die in jaar J hernemen aantallen en procentuele aandelen deelnemers die in het totaal niet geslaagden percentage niet gesl jaar ervoor niet slaagden in het jaar ervoor die hernemen J M V T M V T M V T 1998 3 1 4 36 90 126 8,3 1,1 3,2 1999 18 43 61 80 200 280 22,5 21,5 21,8 2000 39 72 111 111 244 355 35,1 29,5 31,3 2001 34 77 111 126 317 443 27,0 24,3 25,1 2002 43 105 148 133 308 441 32,3 34,1 33,6 2003 43 130 173 110 325 435 39,1 40,0 39,8 2004 36 108 144 114 309 423 31,6 35,0 34,0 2005 57 117 174 158 367 525 36,1 31,9 33,1 2006 49 138 187 150 399 549 32,7 34,6 34,1 2007 94 174 268 209 469 678 45,0 37,1 39,5 gem 33,5 32,0 32,5 Percentsgewijs gedraagt deze groep zich niet echt afwijkend van de volledige groep. 133 In tweede orde is nagegaan hoe groot de slaagkansen zijn in jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde Belgen. tabel 26 Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde Belgen deelnemers die in het jaar ervoor niet slaagden J geslaagden slaagpercentage M V T M V T M V T 1998 5 2 7 1 0 1 20,0 0,0 14,3 1999 26 53 79 11 20 31 42,3 37,7 39,2 2000 54 94 148 26 40 66 48,1 42,6 44,6 2001 16 129 145 22 55 77 137,5 42,6 53,1 2002 62 133 195 31 50 81 50,0 37,6 41,5 2003 75 194 269 45 114 159 60,0 58,8 59,1 2004 58 138 196 22 63 85 37,9 45,7 43,4 2005 91 164 255 42 68 110 46,2 41,5 43,1 2006 82 207 289 41 78 119 50,0 37,7 41,2 2007 147 258 405 64 104 168 43,5 40,3 41,5 gem 57,3 42,7 45,2 Gemiddeld 36 zullen 45 kandidaten op 100 slagen in het jaar na het jaar van niet slagen. Er is wel een relevant verschil tussen mannen (meer) en vrouwen (minder). De tabel voor de 18-jarigen geeft het volgende beeld tabel 27 Slaagkansen in het jaar J van de in het jaar J-1 niet geslaagde 18-jarige Belgen deelnemers die in het 18j jaar ervoor niet slaagden geslaagden slaagpercentage J M V T M V T M V T 1998 3 1 4 0 0 0 0,0 0,0 0,0 1999 18 43 61 7 19 26 38,9 44,2 42,6 2000 39 72 111 22 32 54 56,4 44,4 48,6 2001 34 77 111 18 45 63 52,9 58,4 56,8 2002 43 105 148 23 43 66 53,5 41,0 44,6 2003 43 130 173 28 75 103 65,1 57,7 59,5 2004 36 108 144 18 48 66 50,0 44,4 45,8 2005 57 117 174 27 50 77 47,4 42,7 44,3 2006 49 138 187 21 53 74 42,9 38,4 39,6 2007 94 174 268 42 68 110 44,7 39,1 41,0 gem 50,2 45,6 47,0 36 Bij de vaststelling van de gemiddelden is het jaar 1998 buiten beschouwing gelaten omdat in 1997 KIW er niet bij was en alle slaaggegevens bijgevolg niet concorderen met de rest. 134 Voor de 18-jarige Belgen kan men dus aannemen dat 47 op 100 niet geslaagden in jaar J-1, in jaar J zullen slagen. De slaagpercentages van de 18-jarige Belgen zijn voor de jaren 1998-2006 opgenomen in de volgende tabel. tabel 28 Slaagpercentages van de 18-jarige Belgen 18-jarige Belgen gesl totaal sl% 1998 319 599 53,3 1999 305 660 46,2 2000 346 789 43,9 2001 355 796 44,6 2002 398 833 47,8 2003 512 935 54,8 2004 595 1120 53,1 2005 710 1259 56,4 2006 695 1373 50,6 gem 50,1 Hieruit blijkt dat gemiddeld bekeken, 1 op 2 18-jarige Belgen per jaar slaagt. Op grond van deze verzamelde gegevens is dan volgende vaststelling mogelijk voor 1000 18-jarige Belgen die in het jaar J deelnemen: tabel 29 Slaagkansen van de 18-jarige Belgen (n=1000) 500 337 76 87 slagen in jaar J slagen niet in jaar J en haken af slagen in jaar J+1 slagen niet in jaar J+1 M.a.w. 7,6 % loopt 1 jaar opleidingsachterstand op (in de medische opleidingen) en 8,7 % zeker ten minste 2 jaar, voor zover ze nog verder pogen te slagen. C. De vooropleiding van de kandidaten in het secundair onderwijs Vanaf 2001 vraagt de examencommissie bij het inschrijven ook informatie over de vooropleiding van de kandidaten. De wijze van opvragen is tot 2006 nagenoeg ongewijzigd gebleven. In 2007 – dank zij de elektronische inschrijvingsprocedure – kon de vraagstelling iets verder gaan, maar in wezen ging het om dezelfde informatie. Gevraagde informatie: 135 1) welke studierichting secundair onderwijs heeft de kandidaat gevolgd in het laatste jaar 2) in hoeveel jaar heeft de kandidaat het diploma secundair onderwijs behaald 3) tot welk klaskwartiel behoorde de kandidaat in het laatste jaar secundair onderwijs (rangschik de leerlingen van hoog naar laag op grond van hun resultaat op het eindexamen en verdeel die lijst in vier groepen; de groep van de hoogst scorende leerlingen is kwartiel 1, die van de laagst scorende kwartiel 4). Snel is gebleken dat vraag 2 en de antwoorden daarop weinig relevantie hadden. De leeftijd van de kandidaten is meer indicatief. De vragen 1 en 3 zijn wel relevant voor kandidaten die secundair onderwijs in Vlaanderen volgden (alle Vlamingen op enkele uitzonderingen na, en enkele Nederlanders). Vanzelfsprekend is die informatie enkel nodig als de kandidaat voor de eerste keer deelneemt. De examencommissie bewaart immers de gegevens in het bestand van alle kandidaten. Het decreet dat het toelatingsexamen instelt, heeft duidelijk gesteld dat de inhoud van het examengedeelte KIW afgestemd was op de leerplannen van het ASO (algemeen secundair onderwijs). In de context van de besprekingen van die periode was het duidelijk dat de beleidslieden ervan uitgingen dat enkel afgestudeerden van het ASO konden ambiëren arts of tandarts te worden. De opvraging over de studierichting secundair onderwijs spitste zich tot 2007 hier dan ook op toe en liet de kandidaten de keuze tussen de mogelijke studierichtingen ASO, aan de hand van hun afkortingen. C.1 Studierichting secundair onderwijs Hieronder staat het overzicht van de studierichtingen die momenteel in alle netten identieke benamingen hebben. De combinatie van moderne talen, wetenschappen en wiskunde met topsport zijn buiten beschouwing gelaten. Voor zover als nodig: de leerplannen wetenschappen en wiskunde zijn voor deze studierichtingen dezelfde als die voor deze vakken in de andere combinaties waarin ze als major optreden. studierichting economie-moderne talen economie-wiskunde Grieks-Latijn Grieks-moderne talen Grieks-wetenschappen Grieks-wiskunde humane wetenschappen 136 afkorting ecmt ecwi grla grmt grwe grwi huwe Latijn-moderne talen Latijn-wetenschappen Latijn-wiskunde moderne talen-wetenschappen moderne talen-wiskunde wetenschappen-sport wetenschappen-wiskunde lamt lawe lawi mtwe mtwi wesp wewi De volgende clustering is hierin mogelijk a) geen pool wiskunde en geen pool wetenschappen, verder afgekort als “alg” ecmt, grla, grmt, huwe, lamt b) een pool wetenschappen, maar geen pool wiskunde, verder afgekort als “pwe” grwe, lawe, mtwe, wesp c) een pool wiskunde, maar geen pool wetenschappen, verder afgekort als “pwi” ecwi, grwi, lawi, mtwi d) polen wetenschappen én wiskunde, verder afgekort als “pwe+pwi” wewi Tot en met 2006 heeft geen enkele kandidaat uit de studierichting grmt zich aangemeld voor het toelatingsexamen. Net zoals voor de vorige gegevens is het statistisch onderzoek verder gevoerd uitsluitend op grond van de 18-jarige Belgen over de periode 2001-2006. In tabel 30 staan volgende gegevens over de periode van 2001 tot 2006 1) het aantal Belgische kandidaten (B) 2) het aantal 18-jarige Belgische kandidaten (B18) 3) het procentueel aandeel van B18 in B (%B18) 4) het procentueel aandeel van de groep studierichtingen “alg” per jaar in de groep B18 5) idem als 4 voor de groep “pwe” 6) idem als 4 voor de groep “pwi” 7) idem als 4 voor de groep “pwe+pwi”, hetzij de studierichting “wewi” 8) idem als 4 voor studierichtingen buiten het ASO (“andere”). Tabel 30 18-jarige Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006 deelnemers 2001 2002 2003 2004 2005 2006 1114 795 71,4 1210 830 68,6 1415 934 66,0 1557 1120 71,9 1762 1259 71,5 1951 1373 70,4 alg 3,1 3,0 2,4 2,8 3,4 2,3 pwe 19,1 19,0 18,5 20,0 20,1 21,9 pwi 23,5 25,2 22,4 26,4 26,6 29,0 pwe+pwi 53,5 52,3 55,2 49,7 48,7 45,2 0,8 0,5 1,5 1,1 1,2 1,6 B B18 %B18 andere 137 “%B18” is gemiddeld 70% met vooral in 2003 een verminderd aandeel waarvoor geen zinnige verklaring is gevonden. Afbeelding 14 geeft de grafieken van de evolutie van procentuele aandelen. afbeelding 14 18-jarige Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 2000-2006 60 50 40 30 20 10 0 2001 2002 alg 2003 pw e 2004 pw i 2005 pw e+pw i 2006 andere Men kan hiervan aflezen dat de groepen “pwe” en “pwi” lichtjes stijgen, terwijl “wewi” gevoeliger daalt. Tabel 31 en afbeelding 15 geven de analoge gegevens weer voor de geslaagde deelnemers. tabel 31 18-jarige geslaagde Belgen – studierichting secundair onderwijs – 2000-2006 geslaagden 2001 2002 2003 2004 2005 2006 489 355 72,6 539 397 73,7 771 512 66,4 763 595 78,0 905 708 78,2 911 695 76,3 alg 1,4 0,8 1,2 0,7 0,6 0,7 pwe 14,4 12,6 13,9 14,8 14,1 12,8 B B18 %B18 pwi 21,1 24,7 20,9 27,2 28,0 34,1 pwe+pwi 62,5 61,5 63,7 56,8 57,1 51,8 0,6 0,5 0,4 0,5 0,3 0,6 andere 138 afbeelding 15 18-jarige geslaagde Belgen – procentueel aandeel studierichtingen SO – 2000-2006 70 60 50 40 30 20 10 0 2001 2002 2003 alg 2004 pw e pw i 2005 2006 pw e+pw i De grafiek voor “andere” is weggelaten omwille van haar zeer kleine waarden. Hier valt wel dat de groep “pwi” relatief sterke vooruitgang boekt, dat de groep “pwe” niettegenstaande de stijging in het aantal deelnemers, toch bij de geslaagden lichtjes inboet. “wewi” daalt in overeenstemming met de daling in het aantal deelnemers. In tabel 32 zijn, ter illustratie, de slaagpercentages per jaar en per groep studierichtingen bij elkaar gebracht. Zoals duidelijk blijkt levert de groep “and” vreemde sprongen, zuiver te wijten wellicht aan het toeval, gerelateerd aan de geringe omvang van deze groep. In de grafieken (afbeelding 16) is deze groep dan ook weggelaten. tabel 32 18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006 sl% B18 2001 2002 2003 2004 2005 2006 alg 20,0 12,0 27,3 12,9 9,3 15,6 pwe 33,6 31,6 41,0 39,3 39,7 29,6 pwi 40,1 46,9 51,2 54,7 59,3 59,5 wewi 52,2 56,2 63,2 60,7 66,1 58,1 and 33,3 50,0 14,3 25,0 13,3 18,2 139 afbeelding 16 18-jarige Belgen – slaagpercentages studierichting SO – 2000-2006 70 60 50 40 30 20 10 0 2001 2002 2003 alg pw e 2004 pw i 2005 2006 w ew i Hiermee is het opgaand succes van de groep “pwi” op een andere manier geïllustreerd. Aanvullend volgen in tabel 33 de slaagpercentages van de studierichtingen die voldoende frequent optreden. tabel 33 18-jarige Belgen – slaagpercentages 2000-2006 – frequente studierichtingen SO sl%B18 2001 2002 2003 2004 2005 2006 gem grla 38,5 30,0 54,5 23,1 22,2 37,5 34,3 grwe 81,3 41,7 30,0 60,0 58,3 66,7 56,3 lawe 32,7 36,4 49,6 41,9 46,3 31,9 39,8 mtwe 10,7 7,7 7,7 25,0 15,8 18,3 14,2 ecwi 66,7 42,9 18,2 44,4 9,5 16,7 33,1 grwi 56,0 71,0 68,0 72,7 79,1 82,9 71,6 lawi 39,5 43,9 53,8 55,6 60,9 59,9 52,3 mtwi 8,3 28,6 15,4 7,7 33,3 35,3 21,4 wewi 52,2 56,2 63,2 60,7 66,1 58,1 59,4 ander 33,3 50,0 14,3 25,0 13,3 18,2 25,7 totaal 44,7 47,8 54,8 53,1 56,4 50,6 51,2 Gemiddeld over de periode van 2001 tot 2006 is de studierichting Griekswiskunde dus ogenschijnlijk vrij succesrijk. Vier studierichtingen hebben een gemiddeld slaagpercentage dat hoger dan het gemiddelde uitkomt: Grieks-wiskunde 71,6 wetenschappen-wiskunde 59,4 Grieks-wetenschappen 56,3 Latijn-wiskunde 52,3 140 C.2 Klaskwartiel Tabel 34 toont de procentuele aandelen in deelnemen en slagen van de vier klaskwartielen over de jaren 2001 tot 2006. tabel 34 Klaskwartielen laatste jaar SO: aandeel deelnemers en geslaagden 18-jarige Belgen aandeel deelnemers aandeel geslaagden kw1 kw2 kw3 kw4 kw1 kw2 kw3 kw4 2001 54,6 31,9 9,2 4,3 66,8 24,5 5,4 3,4 2002 54,6 33,6 7,6 4,2 65,2 25,2 5,8 3,8 2003 54,5 33,6 8,7 3,2 66,6 25,2 5,7 2,5 2004 51,7 34,9 9,4 4,0 59,8 29,1 7,9 3,2 2005 53,2 33,5 8,8 4,5 60,5 29,1 6,1 4,4 2006 55,6 34,2 8,6 1,6 66,9 26,3 6,0 0,7 Het is evident dat kwartiel 1 in de meerderheid is (gemiddeld 54% bij de deelnemers en 64,3% bij de geslaagden). Hierin is de bevestiging te vinden dat het resultaat behaald in het secundair onderwijs in grote mate het succes in het verder studeren mee bepaalt. De slaagpercentages binnen de kwartielen zijn bijeengebracht in tabel 35 en illustreren natuurlijk de grotere slaagkansen van kandidaten die tot het hoogste kwartiel van hun klas behoren. tabel 35 18-jarige Belgen - slaagpercentages kwartielen laatste jaar SO kw1 kw2 kw3 kw4 tot 2001 54,6 34,3 26,0 35,3 44,7 2002 57,2 35,8 36,5 42,9 47,8 2003 67,0 41,1 35,8 43,3 54,8 2004 61,5 44,2 44,8 42,2 53,1 2005 64,1 49,0 39,1 54,4 56,4 2006 60,9 38,9 35,6 22,7 50,6 C.3 Combinatie van studierichting en klaskwartiel De analyse van de slaagpercentages in de matrix per jaar van studierichtingen SO en klaskwartielen, toont aan dat de grootste slaagkans te vinden is bij leerlingen van de studierichting Grieks-wiskunde, die zich in het eerste klaskwartiel bevinden. Het gemiddelde slaagpercentage van deze 18-jarige Belgen is 84,1%. Men mag uit deze punctuele vaststelling geen foute conclusies trekken. 141 In eerste orde zou het nuttig zijn het profiel na te kijken van de jongeren die voor deze studierichting kiezen. Wellicht scoren zij universeel vrij goed. Anderzijds is onder punt C.1 vastgesteld dat drie van de vier studierichtingen waarvoor het slaagpercentage uitstijgt boven het gemiddelde, de pool wiskunde bevatten, terwijl de vierde Grieks als major heeft, samen met de pool wetenschappen. Verder onderzoek over deze vaststelling reikt buiten de grenzen van dit witboek. Het maakt wel duidelijk dat enkel voortgaan op de resultaten van het secundair onderwijs, een gebruikelijke methode om de instroom te beperken in omringende landen, tot een enigszins andere rekrutering voor de medische beroepen zou leiden. D. Activiteiten van de Belgische kandidaten D.1 Eerste deelname in een bepaald jaar Het grootste deel van de populatie die in een bepaald jaar deelneemt aan het toelatingsexamen, heeft zeker de status van abituriënt van het secundair onderwijs. Meestal correspondeert dat ook met het voor de eerste keer deelnemen. Tot 2007 vroeg de examencommissie niet in welk jaar de kandidaten hun diploma secundair onderwijs behaalden. Het is dus niet zonder meer te achterhalen of het om een abituriënt gaat of niet. Stellen we als hypothese dat alle ‘eerste’ inschrijvers van 20 jaar en ouder geen abituriënten zijn. Hun aantal per jaar is genoteerd in tabel 36. tabel 36 Eerste deelname Belgen – allen – 20 jaar of ouder – 1997-2007 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 B 1ste dn 960 695 814 918 961 20 of ouder 59 31 41 58 62 1004 1128 1324 1481 1635 1747 46 40 64 70 71 101 Gemiddeld zijn 5% van de Belgische kandidaten die voor de eerste keer deelnemen dus 20 jaar of ouder. Vanaf 2008 zal de examencommissie informatie inwinnen over hun status. D.2 Tweede of hogere deelname in een bepaald jaar Wanneer een kandidaat in jaar J deelneemt voor de tweede of een hogere keer, dan heeft hij in de jaren ervoor deelgenomen zonder te slagen. Hij is dus geenszins een abituriënt tenzij hij eerst veel te jong was en zeker geen leerling van het laatste jaar secundair onderwijs. Dat verschijnsel doet zich echter pas voor vanaf 2006 en kan voorlopig buiten beschouwing gelaten worden. Vanaf 2008 zal de examencommissie ook voor deze kandidaten informatie inwinnen over hun status. 142 D.3 Een bijzonder probleem Voor 1997 kreeg de opleiding biomedische wetenschappen slechts een relatief succes. Zodra het toelatingsexamen echt voor beperking zorgde, namelijk vanaf het het eerste volledige examen in 1998, trad een nefast verschijnsel op. Heel veel niet geslaagden voor het toelatingsexamen schreven in voor de biomedische wetenschappen. In 2007 heeft de examencommissie hieraan een bijzonder onderzoek gewijd. In 2007 (juli + augustus) hebben 2.183 Belgische individuen deelgenomen. Daarvan zijn er 783 geslaagd, hetzij 35,9% (het algemeen slaagpercentage is 30,3%). 490 van deze 2.183 waren al in het hoger onderwijs ingeschreven. Het grootste deel onder hen in de opleiding ‘biomedische wetenschappen’ (verder afgekort als BMW). Tabel 37 levert het overzicht tabel 37 Belgische deelnemers die al in het hoger onderwijs studeren - 2007 alleen in juli alleen in augustus in juli en augustus totaal algemeen totaal BMW andere BMW andere BMW andere BMW andere deelnemers geslaagd 169 103 96 39 16 4 32 3 140 31 37 3 325 138 165 45 490 183 slaag% 60,95 40,63 25,00 9,38 22,14 8,11 42,46 27,27 37,35 Merk op dat 177 kandidaten zowel in juli (niet geslaagd) als in augustus deelnamen. Slechts 34 daarvan slagen (in augustus). Dat betekent dat 143 na twee pogingen nog niet slagen. Quasi al deze deelnemers die BMW volgden, hadden voorheen al hun kans gewaagd op het toelatingsexamen, maar slaagden niet. Hun uitwijkstrategie bestond erin BMW aan te vatten in de hoop het jaar daarop voor het toelatingsexamen te slagen om vervolgens in het gewone curriculum van arts of tandarts in te stappen. In de regel gebeurt dat zonder verlies van een jaar omdat sommige universiteiten zeer ruim vrijstellingen verlenen. In zekere zin kan men stellen dat het volgen van het eerste jaar BMW, met deze oneigenlijke bedoeling, niet geheel nutteloos was. Het slaagpercentage van deze studenten op het toelatingsexamen is immers 42,46%, ruim boven het gemiddelde. Anderzijds is dat percentage toch ontmoedigend vrij laag omdat men logischerwijze zou mogen verwachten dat de combinatie van bijkomende opleiding en een jaar meer maturiteit vrij goede resultaten zou opleveren. Dat is dus niet het geval. 143 Het past dus te waarschuwen voor het oneigenlijk ‘gebruik’ van de studierichting biomedische wetenschappen. Een gesprek tussen de gezagdragers en de universiteiten over de jammerlijke situatie die daar vaak ontstaat 37, dringt zich op. Het meest kwalijke gevolg van deze toch vreemde situatie is wel de aantasting van de eigenheid van de opleiding biomedische wetenschappen. Het programma in sommige universiteiten is voor het eerste studiejaar biomedische wetenschappen zodanig opgesteld dat studenten die slagen voor het toelatingsexamen dank zij de behaalde kredietpunten meteen kunnen inschrijven in het tweede studiejaar arts of tandarts en maar één of een paar vakken moeten inhalen. 37 We gaan voort op getuigenissen van leden van de examencommissie die, bij voorbeeld, rapporteren dat studenten BMW vaak niet de moeite doen om volledige examens af te leggen omdat ze zich eigenlijk alleen voorbereiden om hopelijk te slagen voor het toelatingsexamen om vervolgens in een van de medische opleidingen in te schakelen. 144 Hoofdstuk 5 DE RELATIE MET DE FEDERALE CONTINGENTEN Het doel van het toelatingsexamen is vermeld in het oprichtingsdecreet: “Het beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden.” M.a.w. het examen werkt niet met een vooraf vastgesteld aantal geslaagden. Dat zou wel het geval zijn in een vergelijkend examen waarin, hoe dan ook, een minimale drempel opgelegd is om voor de vergelijkende rangschikking in aanmerking te komen. Geheel afgezien van de theoretische onafhankelijkheid van het toelatingsexamen ten opzichte van de federale contingenten, is het natuurlijk wel de vraag in hoeverre de resultaten van het toelatingsexamen, zij het dan indirect, toch ook dienstig zijn voor een zodanige beperking van de instroom dat de uitstroom aan gediplomeerden, zeven of vijf jaar later (naargelang van arts of tandarts) in redelijke harmonie is met het betrokken federaal contingent. A. Het contingent Voor de artsen is het contingent voor Vlaanderen vastgesteld op 420 van 2004 tot 2001, op 500 in 2012 en op 585 in 2013. Voor de tandartsen is het 84 van 2002 tot 2010, 90 van 2011 tot 2013. Eerste vaststelling is dat de geslaagden van het toelatingsexamen 2007 in principe in 2014 zullen afstuderen en daarvoor nog geen contingent was vastgesteld. De politieke overheid neemt hierin grote risico’s. Het toelatingsexamen van de Vlaamse Gemeenschap vindt haar bestaanreden immers in het opgelegd contingent. Men kan alleen maar vaststellen dat het principe van het toelatingsexamen al zodanig maatschappelijk aanvaard en ingeburgerd is, dat niemand nog nakijkt of de juridische basis ervoor eigenlijk nog aanwezig is. Men mag aannemen dat het contingent vanaf 2014 wellicht hoger zal liggen dan in 2013. Het eenvoudigst is dus aan te nemen dat het voorlopig op 585 en 90 blijft staan. Om vervolgens te evalueren in hoeverre deze gegevens in harmonie zijn met de federale contingenten, moet men er rekening mee houden dat niet alle gediplomeerden een RIZIV-erkenning ambiëren te krijgen. Zij kiezen functies die een RIZIV-erkenning niet vereisen. Bovendien voorziet de reglementering over de contingentering zelf in de vaststelling van verschillende specialisaties die er niet aan onderworpen zijn en stelt het voor andere minima vast, weliswaar binnen het globale contingent. De lijst is te vinden in de bijlage 5 bij dit witboek (pagina 241), dat het volledig koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het medisch aanbod in gecoördineerde versie weergeeft. De federale regelgevende teksten gebruiken haast nog altijd de Nederlandse term “geneesheer”, terwijl het in Vlaanderen al sinds 1991 “arts” 145 luidt. Niet alleen is “arts” correct maar tegelijk is daarmee meer harmonie bereikt met de evolutie van de vervrouwelijking van de medische beroepen. Kort weergegeven, de beroepsuitoefening van onderstaande specialisatie, vergt geen RIZIV-erkenning in de zin van de contingentering: 1) arts-specialist in het beheer van de gezondheidsgegevens; 2) arts-specialist in de medisch-gerechtelijke geneeskunde; 3) arts-specialist in de arbeidsgeneeskunde; 4) voor 2004 tot 2012 in Vlaanderen 108 artsen-specialist in de kinder- en jeugdpsychiatrie; 5) de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde; 6) voor 2004 tot 2012 in Vlaanderen 119 artsen a. die een onderzoeksmandaat hebben; b. mandaten van kandidaat-specialisten die enkel kunnen worden gebruikt als compensatie voor de duur van de opleidingen die buiten België plaats hebben gehad; 7) voor 2007 tot 2012 in Vlaanderen jaarlijks 6 artsen-specialist in de acute geneeskunde; 8) voor 2007 tot 2012 in Vlaanderen jaarlijks 3 artsen-specialist in de urgentiegeneeskunde; 9) kandidaten die beschikken over een diploma van secundair onderwijs afgeleverd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die geen volledige opleiding organiseert die leidt tot het diploma van doktor in de genees-, heel- en verloskunde. B. Geslaagden voor het toelatingsexamen Men moet er rekening mee houden dat een behoorlijk aantal geslaagden voor het toelatingsexamen niet inschrijven voor de opleidingen van arts of tandarts. Over de jaren heen zijn volgende vaststellingen gedaan. tabel 38 Geslaagden die niet inschrijven voor arts of tandarts in het jaar van slagen geslaagden toelatingsex. totaal aantal gesl 1ste kandidatuur arts tandarts totaal toelatingsexamen afhakers % 1997-1998 679 70 749 966 217 22,5 1998-1999 366 25 391 447 56 12,5 1999-2000 374 31 405 469 64 13,6 2000-2001 391 34 425 517 92 17,8 2001-2002 394 57 451 569 118 20,7 2002-2003 449 57 506 606 100 16,5 2003-2004 642 70 712 859 147 17,1 2004-2005 658 68 726 863 137 15,9 2005-2006 771 107 878 1006 128 12,7 Op zoek naar relatief algemeen geldende tendensen kan men grosso modo stellen dat 15% van de geslaagden voor het toelatingsexamen niet in de 146 opleiding van arts of van tandarts begint. Zoals voordien al opgemerkt, is dat zeker het gevolg van het oneigenlijk gebruik van het “goedkope” examen om zichzelf te testen zonder de bedoeling te hebben een medische opleiding aan te vatten. Bijkomend kan men vaststellen dat gemiddeld 90% van de geslaagden voor de opleiding van arts kiezen en 10% voor de opleiding van tandarts. Om een relatief goede prognose op te stellen, kan men dus aanvaarden dat op 100 geslaagden voor het toelatingsexamen, 76 reëel aan de opleiding van arts zullen beginnen en 9 aan de opleiding van tandarts. C. Studentenaantallen Op zoek naar statistisch materiaal over aantallen studenten kan men helaas niet anders dan vaststellen dat de gegevens naargelang van de bron niet concorderen. Het is onmogelijk in dit witboek onbetwist exacte cijfers aan te reiken, maar gelukkig zijn de vastgestelde afwijkingen niet zo groot (maximum 2%). De hier gepresenteerde gegevens over studentenaantallen en aantallen gediplomeerden, zijn afkomstig van de databank van het ministerie van Onderwijs en Vorming en van het opvolgend longitudinaal onderzoek dat de examencommissie zelf laat uitvoeren. Bronnen zoals de VLIR, sommige universiteiten zelf, de federale overheidsdienst Volksgezondheid, het Kenniscentrum en de artsensyndicaten, geven alle licht afwijkende getallen. De statistieken van het ministerie geven vanaf het academiejaar 2005-2006 alleen nog gegevens per graad (bachelor en master) omdat de invoering van de flexibilisering van het hoger onderwijs de administratieve inhoud van het begrip studiejaar volledig heeft uitgehold. Dat kan niemand betwisten, maar hier wil de examencommissie toch een groot vraagteken bij plaatsen. Het toelatingsexamen is immers ingevoerd op grond van het federaal contingent, dus op grond van numerieke gegevens. Om te kunnen evalueren hoe de populaties in de opleidingen van arts en tandarts evolueren tot een aantal gediplomeerden, zijn nauwkeurige gegevens nodig. De examencommissie zou er dan ook willen op aandringen dat de onderwijsminister hieromtrent een bijzondere actie zou ondernemen en meer gedetailleerde gegevens laat opvragen. In het bijzonder zou voor elke student geneeskunde of tandheelkunde in een bepaald academiejaar geweten moeten zijn: 1) in welk jaar geslaagd voor het toelatingsexamen 2) zo niet geslaagd voor het toelatingsexamen, op welke grond dan toch toegelaten 3) de samenstelling van het studiepakket (aantal studiepunten per theoretisch studiejaar dat toelaat in welk theoretisch studiejaar het grootste gewicht ligt). Gelukkig bestaat het beschreven probleem niet voor de vaststelling van het aantal gediplomeerden per jaar. 147 D. Populatie in de opleiding tot arts Rekening houdend met de opmerkingen over de gevolgen van de invoering van de flexibilisering op het vaststellen van aantallen studenten, is niettemin een poging ondernomen om door directe bevraging ook min of meer valabele gegevens voor 2005-6 en 2006-7 te kunnen beschikken. De resultaten zijn daarom gecursiveerd. De benamingen “kandidatuur”, “proef”, “doctoraat” zijn inmiddels gradueel aan het wijzigen in “bachelor” en “master”. Om terminologische verwarring te vermijden, gebruikt het witboek eenvoudigweg de termen 1ste tot 7de jaar. tabel 39 Studentenaantallen opleiding tot arts arts 1997-8 1998-9 1999-2000 2000-1 2001-2 2002-3 2003-4 2004-5 2005-6 2006-7 1ste j 969 557 425 440 431 487 688 742 884 820 2de j 906 722 531 404 435 405 464 595 672 824 3de j 666 736 602 499 385 435 424 497 605 720 4de j 690 653 720 573 470 400 455 435 498 605 5de j 590 659 637 689 576 454 381 425 421 498 6de j 625 575 648 620 681 571 452 367 420 408 7de 610 633 573 639 613 677 564 455 363 421 595 623 572 643 606 671 559 450 350 404 - - - - - - 420 420 420 420 j # dipl contingent De kleuren in tabel 39 geven aan hoe de populatie gestart in het eerste jaar in J-J+1 uiteindelijk in het laatste jaar belandt in J+6-J+7. Vanzelfsprekend heeft deze populatie inmiddels verschillende wijzigingen ondergaan. Sommige kandidaten haakte definitief af, een ander aantal mislukte in een of ander jaar en hernam het jaar daarop en, ten slotte, kwamen er niet geslaagden van een vorig jaar erbij. Belangrijk is in tabel 40 vast te stellen hoe de populatie van de eerste kandidatuur was vastgesteld uit (1) geslaagden voor het toelatingsexamen van dat jaar en (2) “anderen”. Die “anderen” vormen een verzameling van verschillende categorieën: 1) de kandidaten die een vrijstelling genieten van de bijkomende toelatingsvoorwaarde “slagen voor het toelatingsexamen”; a. de “bissers” 1997: deze kandidaten slaagden in 1996-1997 niet in het eerste jaar en herkansten in 1997-1998 – deze vrijstelling bleef behouden ook al ze zouden ook in 1997-1998 niet slagen in hun eerste jaar; b. kandidaten die inschrijven voor het n-de jaar en kunnen aantonen dat een Vlaamse universiteit hen in 1997-1998 op grond van mogelijke vrijstellingen zou toegelaten hebben in ten minste het tweede studiejaar; 148 c. studenten die in het buitenland hun diploma van arts of tandarts hebben behaald en die de toelating hebben om zich aan een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap in te schrijven voor een mastersopleiding in het studiegebied Geneeskunde of in het studiegebied Tandheelkunde; 2) de kandidaten die in een eerder academiejaar aan de opleiding van arts begonnen na te slagen voor het toelatingsexamen, maar in het eerste jaar van hun opleiding niet slaagden en later hun kans opnieuw wagen. Dat verschijnsel kon zich in 1997 uiteraard niet voordoen. tabel 40 Samenstelling van de 1ste kandidatuur arts arts 1997-8 1998-9 1999-2000 2000-1 2001-2 2002-3 2003-4 2004-5 2005-6 1ste k 969 557 425 440 431 487 688 742 884 gesl toel. 679 366 374 391 394 449 642 658 771 anderen 290 191 51 49 37 38 46 84 113 %gesl toel 70,1 65,7 88,0 88,9 91,4 92,2 93,3 88,7 87,2 De tabel toont heel goed aan dat de situatie zich vanaf 1999-2000 relatief stabiliseert waarbij men mag stellen dat nagenoeg 90% van de populatie van het eerste jaar dus bestaat uit geslaagden voor het toelatingsexamen in dat jaar. Vanaf 2000-2001 is het duidelijk dat de geslaagden voor het toelatingsexamen volledig de overhand hebben. Dat op zich is geen echt feit, wel dat het aandeel van de “anderen” zeer sterk afgenomen is. De voornaamste oorzaak daarvan is ongetwijfeld de sterke vermindering van het aantal “bissers” als gevolg van zeer hoog slaagpercentage in het eerste jaar van de opleiding. De versoepeling van de slaagvoorwaarde voor het toelatingsexamen in 2003 heeft jammer genoeg tot gevolg dat iets minder geschikte kandidaten ook slaagden, maar dus ook meer het risico lopen op niet slagen in het eerste jaar. Het effect zet zich in 2004-2005 nog meer door. Het aantal bissers neemt toe en dus wordt het aandeel van de “anderen” groter. Het effect zet zich het jaar daarop nog meer verder. De invoering van de klassieke giscorrectie zal hierin opnieuw een kentering brengen. Daarover zijn uiteraard in dit stadium nog geen gegevens bekend. In de volgende tabel zijn de gegevens bijeengebracht van het eerste jaar in het academiejaar J-J+1 en het aantal diploma’s van arts uitgereikt in het academiejaar J+6-J+7. Dit voor de jaren waarvoor de gegevens bekend zijn. tabel 41 arts 1ste kand 1ste kandidatuur arts – diploma’s 7 jaar later - contingent 1997-8 1998-9 1999-2000 2000-1 969 557 425 440 2004 2005 2006 2007 diploma's 559 450 350 404 contingent 420 420 420 420 ± 139 ± 30 ± -70 ± -16 verschil 149 Het contingent is dus in 2004 en 2005 overschreden, maar hierbij moeten we dan rekening houden met twee aspecten: 1) de artsen die buiten de contingentering aan het werk kunnen (zie A) 2) de mogelijkheid van compensatie in de volgende jaren. Het negatieve verschil voor 2006 en 2007 levert automatisch deze compensatie op en bijgevolg is er voor deze periode geen enkel probleem. De beperking heeft gewerkt. Verder blikkend moet men zich baseren op extrapolaties op grond van redelijk aanvaardbare hypotheses. Op grond van de gegevens van de academiejaren 2000-2001 tot 2006-2007 kan men met vrij grote graad van zekerheid vaststellen dat de overgangen van het ene jaar naar het volgende aan volgende wetmatigheden voldoen: 2de 3de 4de 5de 6de 7de jaar jaar jaar jaar jaar jaar = = = = = = 0,931 1,027 1,009 0,971 0,983 0,995 x x x x x x 1ste jaar 2de jaar 3de jaar 4de jaar 5de jaar 6de jaar. Bovendien kan men eveneens aannemen dat het aantal uitgereikte diploma’s voldoet aan de gemiddelde wetmatigheid = 0,984 x 7de jaar. Zo ontstaat de volgende prognosetabel. tabel 42 Prognose aantal diploma’s arts 2008 tot 2013 2007-8 2008-9 2009-10 2010-11 2011-12 2012-13 2de ba 766 3de ba 845 786 1ste ma 727 853 793 2de ma 587 705 828 769 3de ma 489 576 692 813 755 4de ma 405 486 572 688 808 751 diploma's 398 478 563 677 795 739 contingent 420 420 420 420 500 585 verschil ± -22 ± 58 ± 143 ± 257 ± 295 ± 154 Men kan natuurlijk rekening houden met de mogelijkheden om buiten het contingent aan de slag te kunnen. Over hoeveel individuen het gaat, is moeilijk te voorspellen omdat het niet evident is om te zeggen hoeveel gediplomeerde artsen zullen kiezen bijvoorbeeld voor de arbeidsgeneeskunde. Nemen we nochtans in redelijkheid aan dat 30 tot 40 gediplomeerde artsen buiten de contingentering zullen kunnen functioneren, dan nog is het duidelijk dat er vanaf 2010 en dat zeker tot 2013 in Vlaanderen een niet te compenseren overschot zal ontstaan. Het is te hopen dat de federale overheid tegen die tijd 150 op grond van nieuw onderzoek naar de behoeften aan medisch geschoolden, de contingenten zal verhogen. Een analyse van het stijgende aantal geslaagden voor het toelatingsexamen is hier dan ook op haar plaats. tabel 43 Aantal geslaagden voor het toelatingsexamen 1997-2007 jaar 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 individuen 1243 914 gesl 966 447 1158 1352 1436 1498 1750 1962 2356 2636 2974 469 517 569 606 859 863 1006 1012 900 sl% 77,7 48,9 40,5 38,2 39,6 40,5 49,1 44,0 42,7 30,3 38,4 Het valt op dat het aantal geslaagden in 2003 plots heel erg stijgt. Dat is het gevolg van twee oorzaken. De eerste is de duidelijke aangroei van de populatie kandidaten, de tweede de verminderde slaagvoorwaarde. De middelen ontbreken om dit verder te onderzoeken, maar het is toch zeer de vraag in hoeverre de verminderde slaagvoorwaarde niet mee aan de basis ligt van het aantrekken van meer kandidaten. De jaren daarop herhaalt het patroon zich. Alleen in 2007 treedt dan een kentering op, waarschijnlijk omdat in dat jaar de klassieke giscorrectie is ingevoerd. Er zijn overigens ook ernstige indicaties over een recrutering uit studierichtingen van het secundair onderwijs die minder gericht voorbereiden op de wetenschappen (bijvoorbeeld uit het technisch secundair onderwijs). E. Populatie in de opleiding tot tandarts Rekening houdend met de opmerkingen over de gevolgen van de invoering van de flexibilisering op het vaststellen van aantallen studenten, is het voor de tandartsopleiding niet mogelijk geweest om te kunnen beschikken over indicatieve gegevens voor 2005-6 en 2006-7. Om terminologische verwarring te vermijden, gebruikt het witboek eenvoudigweg de termen 1ste tot 5de jaar. tabel 44 tandarts Studentenaantallen opleiding tot tandarts 1997-8 1998-9 1999-2000 2000-1 2001-2 2002-3 2003-4 2004-5 1ste j 119 59 42 39 70 71 84 89 2de j 109 86 55 39 41 57 59 67 3de j 107 107 91 65 52 47 72 68 4de j 97 101 103 92 69 56 50 75 5de j 105 94 96 100 87 62 50 45 diploma's 104 94 93 101 87 66 50 46 contingent - - - - 84 84 84 84 Voor de daaropvolgende jaren zijn alleen onderstaande geaggregeerde gegevens bekend. 151 tabel 45 Geaggregeerde studentenaantallen opleiding tot tandarts 2005-2007 tandarts 2005-6 2006-7 2007-8 generatiestudenten 91 88 41 bachelorgraad 206 320 310 mastergraad 212 133 142 diploma's 72 Op grond van de vaststelling dat 206 studenten in de mastergraad in 2005-6 72 gediplomeerde tandartsen opleveren, kan men zonder twijfel afleiden dat in de daarop volgende jaren het contingent 84 nooit overschreden zal worden. De relatief kleine aantallen in de opleiding tot tandarts laten uiteraard niet toe een even accurate prognose op te stellen als voor de artsen. Anderzijds is het aantal kandidaten in de opleiding zo laag dat twee conclusies zich opdringen, de ene positief, de andere onrustwekkend: 1) het federale contingent voor de tandartsen zal in de hele periode niet worden overschreden; 2) er dreigt straks een tekort aan tandartsen. Voor zover men zich toch zou wagen tot een analoge bewerking als voor de artsen, komt men tot de volgende bevindingen 2de 3de 4de 5de jaar jaar jaar jaar = = = = 0,885 1,215 1,051 0,922 x x x x 1ste jaar 2de jaar 3de jaar 4de jaar. Van het tweede naar het derde jaar treedt altijd een relatief grote verhoging op. Hiervoor is niet onmiddellijk een verklaring te geven. Het zou nuttig zijn dat verschijnsel verder te analyseren. Dat kan alleen op grond van een gedetailleerd onderzoek aan hetwelk de medische faculteiten dan bereid moeten zijn mee te werken. Bovendien kan men eveneens aannemen dat het aantal uitgereikte diploma’s voldoet aan de gemiddelde wetmatigheid = 5de jaar. F. Conclusie Het toelatingsexamen arts en tandarts in Vlaanderen is, qua concept, perfect in staat om een beperking van de instroom in de opleiding te realiseren door de kandidaten te selecteren met het meeste succes op slagen in de opleiding. Dat was zeker het geval tot en met 2002 omdat in de periode de slaagvoorwaarden niet drastisch wijzigden. De versoepeling van de dubbele slaagvoorwaarde “ten minste 12 op 20 voor KIW én voor IVV”naar de drievoudige slaagvoorwaarde “ten minste 10/20 voor KIW én voor IVV en ten minste 24/40 voor het totaal” was een maatregel die ervoor heeft gezorgd heeft dat te grote excessen in het 152 niet slagen onmogelijk werden. In 2003 werd in de derde slaagvoorwaarde “24” vervangen door “22”. Hiervoor bestonden echter geen intrinsieke redenen, gestaafd op grondig onderzoek. De examencommissie heeft daarop zeker niet aangedrongen. Met het nodige respect verschuldigd aan de bewindslieden, moet men nochtans toegeven dat de bevoegde minister in die periode de maatregel doorvoerde als compensatie voor de niet gelukte poging van vele lobby’s om het toelatingsexamen af te schaffen. Daarop vandaag terugkijkend, mag men zeker stellen dat die maatregel qua vorm echter subjectief was. De verlaagde slaagvoorwaarde heeft wellicht meer kandidaten aangetrokken, maar het is weliswaar niet te bewijzen. Anderzijds is het wel duidelijk dat de maatregel veel meer geslaagden opleverde. De examencommissie heeft immers de moeilijkheidsgraad van haar examen zoveel als mogelijk constant gehouden. Al van in het begin was 24/40 de globale caesuur waarop zij zich axeerde. Wie de psychometrie enigszins beheerst, weet dat bij behoud van de moeilijkheidsgraad een vermindering met 2 punten van de caesuur, meteen veel meer geslaagden oplevert. Het is dus deze politieke beslissing die aan de basis ligt van de ontsporing die vanaf 2003 optreedt en die finaal leidt tot het ernstig overschrijden van het federale contingent voor de artsen. M.a.w. het instrument “toelatingsexamen” werkt wel goed voor zijn hoofdtaak (selectie van de kandidaten met de meeste kans op slagen in de opleiding), maar was afgestemd op een hogere caesuur dan degene die de minister in 2003 oplegde. De examencommissie heeft zich gehouden aan haar basisopdracht. Het kwam haar niet toe deze politieke maatregel te compenseren door de moeilijkheidsgraad van het examen te verhogen in het perspectief van het federaal contingent. Zij heeft gemeend dat niet te mogen doen zuiver op grond van het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel ten opzichte van alle kandidaten over alle jaren. 153 Deel V Nawoord: het verleden en de toekomst _________________________________________________________ 154 Het is geen eenvoudige taak om als examencommissie een uitspraak te doen over de realisatie van het toelatingsexamen. Toch is de vraag of zij haar opdracht heeft vervuld zoals het Vlaams Parlement heeft gewild. Een spreekwoord zegt: “wie zwijgt, stemt toe”. Welnu, het Vlaams Parlement heeft in al die jaren oorverdovend gezwegen. Zelfs in 1999 toen de onderwijsminister het evaluatierapport van de buitenlandse experten voorlegde, kwam geen reactie. Luc Van den Bossche was als initiërende onderwijsminister sterk bij de kwestie betrokken en volgde ook de werkzaamheden vrij aandachtig op. Na zijn eerder onverwachte overgang naar het federale niveau, volgde Eddy Baldewijns hem op en hoewel hij slechts relatief kort het departement onderwijs beheerde, toch was hij de minister die het licht op groen zette voor de evaluatie door twee buitenlandse experten. Marleen Vanderpoorten, die zich in 1996 duidelijk tegenstander had getoond van het toelatingsexamen, moest er vanaf juli 1999 zelf de verantwoordelijkheid voor opnemen. Zij aanvaardde de aanbevelingen van de externe evaluatie en zorgde voor de juridische vastlegging van de organisatie van het toelatingsexamen op één dag. Later wijzigde zij de slaagvoorwaarde om meer geslaagden te kunnen krijgen. Die laatste ingreep kwam bij de examencommissie minder goed over (zie daaromtrent pagina 153). De huidige minister, Frank Vandenbroucke, spant zich in om de organisatie van het toelatingsexamen te optimaliseren. Dat blijkt onder meer uit zijn zeer gepaste reactie op de uitlatingen van sommige lieden die het toelatingsexamen betichtten van een ambachtelijk karakter (zie pagina 84). Hij zorgde ook voor de gepaste budgetverhoging en ondersteunde de commissie toen in juli 2007, helaas, een fout optrad in de conversietabel van één van de onderdelen van KIW wat tot publieke commotie leidde (zie pagina 123). De examencommissie meent na elf jaar met geheven hoofd te mogen stellen dat haar opdracht met succes is uitgevoerd. Het verhaal, de numerieke gegevens en de commentaren van dit witboek bewijzen dit onomstotelijk. Alles is uiteraard voor verbetering vatbaar en doorheen het verhaal zijn al menige elementen aangehaald waarop de examencommissie nog verder zal ingaan om het geheel continu te optimaliseren. Zij ziet in dit stadium nochtans geen aanwijzingen op grond waarvan ze de tot op vandaag gevolgde strategie zou moeten wijzigen. Geconfronteerd met het zeer sterk stijgend aantal kandidaten kan zij enerzijds de kwaliteit van haar examen blijven verzekeren maar ze beseft anderzijds dat het doel dat de Vlaamse regering zich stelde om binnen de federale contingenten te blijven, in het gedrang komt. Dat is de enige reden waarom zij geregeld nog heeft aangedrongen op het instellen van een vergelijkend examen met numerus fixus. Mocht op korte termijn blijken dat de federale contingenten gevoelig stijgen, dan vermindert uiteraard de druk. Toch wenst de examencommissie een formeel intellectueel debat hierover te houden om alle 155 dubbelzinnigheden en mogelijke misverstanden daaromtrent definitief weg te ruimen. Ondertussen zal zij haar opdracht verder uitvoeren en trachten het examen steeds technisch adequater te maken, net zoals voorheen met de facto een grote dosis aan voluntarisme zoals dat al te vaak in Vlaamse instanties het geval is. Aan alles is nochtans een grens en niemand mag daar blind voor zijn. Onverminderd de positieve evaluatie van het toelatingsexamen 1997-2007 zal geen enkel lid van de examencommissie durven ontkennen dat het gevaar voor een zeker routinematig handelen reëel is. De organisatie loopt vrij gesmeerd en al te vlug denkt men dan te varen op automatische piloot. Dat aanvoelen is volkomen fout en de kleinste onaandachtzaamheid kan enorme gevolgen hebben. Dat risico mag niemand lopen. Noch de leden van de examencommissie, noch de Vlaamse minister van Onderwijs als opdrachtgever en vooral niet de kandidaten die als droom een medisch beroep hebben. Aandachtspunten daarbij, zijn hierna opgesomd. 1. De examencommissie moet haar taak kunnen uitvoeren in een veilige en professionele context. Verwijzend naar buitenlandse systemen, betekent dit eigenlijk dat het toelatingsexamen de opdracht zou moeten zijn van een professionele entiteit die, hoewel ingekapseld in het Vlaams overheidsapparaat, over een grote onafhankelijkheid moet kunnen beschikken. Die onafhankelijkheid heeft diverse aspecten. a. Structureel staat deze entiteit onder de leiding van de persoon die ook de voorzitter is van de examencommissie. De voorzitter is dan ook de eindverantwoordelijke die de verbinding legt naar zowel de Vlaamse Regering als naar haar diensten. b. In welk departement of agentschap van het ministerie van Onderwijs en Vorming de bedoelde entiteit ingekapseld wordt, mag geen punt van discussie zijn. Wel is het aanbevolen het zodanig te organiseren dat de entiteit vlot toegang heeft tot alle faciliteiten van logistieke, juridische en financiële aard. Hoewel een ambtenaargeneraal wellicht zijn handtekening zal moeten lenen voor een reeks aangelegenheden, toch mag dat feit geen element van ondergeschiktheid of vertraging inhouden en zeker geen inmenging in de zaken van de examencommissie. c. Ook al heeft de voorzitter de status van ambtenaar niet, hij moet over de faciliteiten kunnen beschikken die thans aan alle ambtenaren op bestuurlijk niveau toebedeeld zijn. In het bijzonder moet hij volledig autonoom kunnen beschikken over het budget van het toelatingsexamen, vanzelfsprekend met respect voor de algemeen geldende procedures. d. De entiteit moet over een voldoend ruim budget kunnen beschikken, niet alleen om haar werkzaamheden optimaal te laten verlopen, maar ook om voldoende onderzoek te kunnen (laten) uitvoeren. 156 e. De entiteit moet haar eigen personeel kunnen selecteren. In de regel zal dat (voorlopig) alleen de secretaris van de examencommissie zijn, waarvoor een gerichte functieomschrijving, door de voorzitter geformuleerd, moet bestaan. De secretaris van morgen moet dan ook de taken die de bijzonder expert thans uitvoert, volledig kunnen overnemen en beheersen. f. De entiteit moet in het gebouw van het Ministerie van Onderwijs en Vorming over een voldoend groot lokaal kunnen beschikken dat dienst zal doen als bureau van de secretaris, maar ook als intermittente vergaderruimte voor de activiteiten van de voorzitter. 2. De Vlaamse Regering benoemt de voorzitter en de leden van de examencommissie. Het zou duidelijker moeten zijn dat de benoemingen van personen niet stoelt op de aanhorigheid bij een Vlaamse universiteit. Dat men moet blijven waken voor een vertegenwoordiging van de betrokken Vlaamse universiteiten spreekt echter voor zich. De voorzitter van de examencommissie kan duidelijk omschrijven welke expertise van de leden verwacht wordt en kan eventueel prospectief optreden en handelen. De benoeming, c.q. de vervanging van de voorzitter blijft natuurlijk het voorrecht van de Vlaamse Regering. 3. De examencommissie zou over meer vrijheid moeten kunnen beschikken om het examengedeelte IVV (Informatie Verwerven en Verwerken) samen te stellen. Het huidige patroon redeneerproef-casus werkt, maar er zijn grondige argumenten om de caesuur op het examen anders vast te stellen omdat de intrinsieke eigenschappen van de redeneerproef veel meer aansluiten bij die van het examengedeelte KIW (Kennis en Inzicht in de Wetenschappen) dan bij de casus. 4. Zoals in het witboek op verschillende plaatsen aangegeven, is er grote nood aan correcte en volledige gegevens over de studentenpopulatie in de opleidingsjaren van arts en tandarts, niettegenstaande de flexibilisering. Zolang de examencommissie hierover niet kan beschikken, is elke poging om valide statistieken op te stellen, nutteloos en frustrerend. 5. De examencommissie verkrijgt van de afgevaardigde van de Vlaamse Regering in de Planningscommissie Medisch aanbod, die in 2004 werd aangesteld ter vervanging van de directeur-generaal hoger onderwijs, die eind december 2003 op pensioen vertrok, geen informatie. Zij kan haar informatie dus slechts zijdelings verzamelen, bijvoorbeeld omdat een of meer van haar leden ook toevallig lid zijn van de Planningscommissie. Het zou aangewezen zijn dat de Vlaamse minister van Onderwijs ervoor zou zorgen dat de informatie vanuit de Planningscommissie officieel doorstroomt naar de examencommissie. De Planningscommissie heeft recent trouwens een substantiële verhoging van het contingent artsen aanbevolen, hetgeen het belang van deze informatie onderstreept. 6. Het voorgaande is des te stringenter omdat nu al geweten is dat er generaties artsen aankomen die het federale contingent zullen overstijgen. 157 Met het selectie-examen voor de kinesitherapeuten in het achterhoofd, mag men geen enkele inspanning achterwege laten om dat soort maatregelen te vermijden. 7. Heel in het bijzonder qua planning van het medisch aanbod, wordt het tijd ten gronde na te gaan of de veel te lage populatie in de opleiding tot tandarts geen specifieke maatregelen vraagt van de Vlaamse Overheid. Met deze laatste aanbevelingen sluit het witboek af in de hoop dat zijn lectuur de geïnteresseerde verantwoordelijken overtuigd zal hebben dat het absoluut nodig is een instrument zoals het toelatingsexamen arts en tandarts permanent te optimaliseren om het maatschappelijk aanvaardbaar te laten blijven. Anderzijds hoopt het aangetoond te hebben dat het toelatingsexamen en de betrokkenen hun taak naar behoren volbracht hebben. 158 159 Bijlage 1 DE GENESE VAN DE WET VAN 29 APRIL 1996 Eerst volgt de goedgekeurde wettekst (deel A). Dat is documentair gezien noodzakelijk om elke verwijzing correct te kunnen maken. Deze artikelen ondergingen sindsdien wel ernstige wijzigingen, bij voorbeeld om ook de kinesitherapeuten in de contingentering te betrekken. Ze zijn in de voetnoten opgenomen. Deze kroniek houdt het nochtans bij de artsen en tandartsen. De essentie van de beperking voor artsen en tandartsen bleef ongewijzigd. Daarop volgt de opsomming van de artikelen uit het koninklijk besluit nr. 78, noodzakelijk om een verstaanbare lezing mogelijk te maken (deel B). Het volgende deel beschrijft dan de wordingsgeschiedenis van deze artikelen zelf (deel C). A. De tekst van de artikelen 169 en 170, die nog altijd de basis vormen voor de federale beperking van het aantal artsen en tandartsen. Art. 169. In hoofdstuk IIbis van het koninklijk besluit nr 78 van l0 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies 38, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt: " Art. 35octies. § 1. Bij het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht. § 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin : - de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in de artikelen 2, §1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de zorgenverstrekking en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken beroepen. Een eerste rapport zal neergelegd worden bij de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken ten laatste op 15 mei 1996, inzake behoeften, bevattend voorstellen van een globaal aantal en van een verdeling, onder andere per Gemeenschap; - op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften heeft op de toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, §1, en 3; - jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies, en de doorstroming tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel 35ter 39. 38 De titel van het koninklijk besluit werd gewijzigd in “koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen”. 39 De bepaling is later aangevuld met de vermelding “en de beroepstitel bedoeld in artikel 21bis, § 3” met als bedoeling de contingentering ook mogelijk te maken voor de kinesitherapeuten. 160 40§ 3. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling en de werking van de Planningscommissie. De Planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten. De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister van Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van Volksgezondheid, aangewezen door de Minister. § 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de Minister van Volksgezondheid, de opdrachten van de Planningscommissie uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter." Art. 170. In hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt: " Art. 35nonies. § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in de artikelen 2, § 1, en 3: 1° bepaalt de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3, toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter; 2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter. 41 § 2. De in §1, 1°, bedoelde maatregel: 1° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan de duur van de studies die nodig zijn voor het behalen van de in de artikelen 2, §1, en 3 bedoelde diploma's; 2° wordt door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit opgeschort, indien blijkt onder andere uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel 40 Later werd een § 2bis ingelast, luidend als volgt: “§ 2bis. Met het oog op het vervullen van haar wettelijke opdrachten, kan de Planningscommissie persoonsgegevens in verband met beoefenaars van gezondheidszorgberoepen verwerken. De resultaten van deze verwerking mogen enkel medegedeeld, verspreid of openbaar gemaakt worden, indien de personen niet identificeerbaar zijn. Mogen ingezameld worden : a) bij de databank bedoeld in artikel 35quaterdecies, de gegevens die daarin geregistreerd zijn; b) bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, de gegevens over de individuele beroepsactiviteiten.” 41 De volledige § 1 werd nadien herschreven om de kinesitherapeuten in het toepassingsveld te krijgen. De nieuwe tekst luidt als volgt: § 1. Op gezamenlijk voorstel van de ministers die respectievelijk de Volksgezondheid en Sociale Zaken onder hun bevoegdheid hebben, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° kan de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten bepalen, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks, na het behalen van het diploma bedoeld in de artikelen 2, § 1, eerste lid, en 3, eerste lid, toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels, die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35quater ; 2° kan de Koning, na advies van de Planningscommissie het globaal aantal kandidaten bepalen, die houders zijn van een diploma afgeleverd door een instelling die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap of van de Vlaamse Gemeenschap valt, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks, na het behalen va n de erkenning bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, toegang krijgt tot de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, voor de in artikel 34, eerste lid, 1°, c), van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkering, gecoördineerd op 14 juli 1994, bedoelde verstrekkingen; 3° kan de Koning, na advies van de planningscommissie, het globaal aantal kandidaten bepalen dat jaarlijks toegang heeft tot het verkrijgen van een erkenning voor de uitoefening van een beroep waarvoor een erkenning bestaat; 4° kan de Koning de criteria en regels vastleggen voor de selectie van de in 1°, in 2° en in 3° bedoelde kandidaten. 161 35octies, § 2, dat de vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden overschreden onder meer ten gevolge van de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing. § 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Planningscommissie op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister van Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels. § 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen, de bepalingen van §§ 1, 2 en 3 uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. 42 " B. Citaten uit het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de gezondheidszorgberoepen, nodig om de artikelen 169 en 170 van de wet ordentelijk te kunnen lezen. Om de ingelaste artikelen gecoördineerd te kunnen lezen, is kennis nodig van artikel 2, § 1, van artikel 3 en van artikel 35ter van het koninklijk besluit nr. 78, aangevuld met de artikelen waarnaar deze artikelen dan weer zelf verwijzen. Artikel 2, § 1 Niemand mag de geneeskunde uitoefenen die niet het wettelijk diploma bezit van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, dat werd behaald in overeenstemming met de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de voorwaarden gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 43 niet vervult. Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de geneeskunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van deze paragraaf, niet vervult, van elke handeling die tot doel heeft, of wordt voorgesteld tot doel te hebben, bij een menselijk wezen, hetzij het onderzoeken van de gezondheidstoestand, hetzij het opsporen van ziekten en gebrekkigheden, hetzij het stellen van de diagnose, het instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysische of psychische, werkelijke of vermeende pathologische toestand, hetzij de inenting. De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen. Artikel 3 Bij afwijking van § 1 van artikel 2, mag niemand de tandheelkunde uitoefenen die niet het diploma van licentiaat in de tandheelkunde bezit, dat werd behaald overeenkomstig 42 Later volgde nog een aanvulling met een § 5 en een § 6 luidend als volgt: § 5. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad en op voorstel van de ministers die respectievelijk Volksgezondheid en Sociale Zaken onder hun bevoegdheid hebben, de lijst vastleggen van de bijzondere beroepstitels die verkregen kunnen worden door de houders van de basisdiploma's bedoeld bij artikelen 2, § 1, 3 en 5, § 2 waarvoor de beperking van het aantal kandidaten niet van toepassing is. § 6. Wanneer een kandidaat deel moet uitmaken van twee groepen van beoefenaars van een gezondheidszorgberoep waarvan het aantal reglementair beperkt is overeenkomstig § 1, moet hij slechts in één enkele groep opgenomen worden. 43 De verwijzing naar de §§ 1 en 2 is nadien weggelaten omwille van een aanvulling van artikel 7 162 de wetgeving op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, of die niet wettelijk ervan vrijgesteld is, en die bovendien de voorwaarden, gesteld bij artikel 7, § 1 of § 2 44 niet vervult. Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de tandheelkunde, het gewoonlijk verrichten door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij lid 1 van dit artikel niet vervult van alle bewerkingen of handelingen, uitgevoerd in de mond der patiënten, die het behoud, de genezing, het herstellen of vervangen van het gebit daarin begrepen het weefsel van de tandkas, op het oog hebben, meer bepaald die welke behoren tot de operatieve tandheelkunde, de orthodontie, en de mond- en tandprothese. De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 46, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen. Artikel 4 (pro memorie) - afzonderlijke bepalingen inzake de artsenijbereidkunde Artikel 5 (pro memorie) - delegatie van artsen aan paramedici en beoefenaars van de verpleegkunde - delegatie van apothekers en licentiaten scheikunde aan klinische analisten Artikel 7 45 § 1. De in de artikelen 2, 3, 4 en 21bis bedoelde beoefenaars mogen alleen hun kunst uitoefenen indien zij vooraf hun titel hebben laten viseren door de bij artikel 36 bepaalde geneeskundige commissie, bevoegd overeenkomstig de plaats waar zij zich wensen te vestigen, en zo daartoe aanleiding bestaat, hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde bekomen hebben. Het visum wordt verleend tegen betaling van een bijdrage. De Koning bepaalt de bedragen en de betalingsmodaliteiten van deze bijdrage. 44 idem Het artikel werd later nog een paar keer grondig gewijzigd, zoals uit onderstaande versies blijkt. Art. 7. § 1. De in ((de artikelen 2, § 1, 3, 4, 21bis en 21noviesdecies)) bedoelde beoefenaars mogen alleen hun kunst uitoefenen indien zij vooraf hun titel hebben laten viseren door de bij artikel 36 bepaalde geneeskundige commissie, bevoegd overeenkomstig de plaats waar zij zich wensen te vestigen, en zo daartoe aanleiding bestaat, hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde bekomen hebben. <W 1995-04-06><W 2006-1213> (Het visum wordt verleend tegen betaling van een bijdrage. De Koning bepaalt de bedragen en de betalingsmodaliteiten van deze bijdrage.) <W 1993-08-06> § 2. (Op verzoek van de betrokkene, kan de Commissie het document viseren waarmee de onderwijsinstelling of de centrale examencommissie getuigt dat de verkrijger voor het eindexamen geslaagd is dat recht geeft op het vereiste diploma.) <W 1995-04-06> 45 Opgelet! De wet van 24 november 2004 voerde een aangepaste tekst in van artikel 7. De inwerkingtreding van die nieuwe versie is voor de artsen vastgesteld op 15 juni 2005 (KB 3 juli 2005) en op 15 december 2006 voor de zorgkundigen (KB 8 februari 2007). Art. 7. <W 2004-11-24> De beoefenaars van een gezondheidszorgberoep mogen hun beroep enkel uitoefenen : 1° indien zij hun diploma hebben laten viseren door het Directoraat-generaal Gezondheidsberoepen, Medische Bewaking en Welzijn op het Werk van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, 2° en, in voorkomend geval, indien zij hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde hebben verkregen. 163 § 2. Op verzoek van de betrokkene, kan de Commissie het document viseren waarmee de onderwijsinstelling of de centrale examencommissie getuigt dat de verkrijger voor het eindexamen geslaagd is dat recht geeft op het vereiste diploma. De beoefenaars van een gezondheidszorgberoep mogen hun beroep enkel uitoefenen : 1° indien zij hun diploma hebben laten viseren door het Directoraat-generaal Gezondheidsberoepen, Medische Bewaking en Welzijn op het Werk van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, 2° en, in voorkomend geval, indien zij hun inschrijving op de lijst van de voor hun beroep bevoegde Orde hebben verkregen. Artikel 21bis (pro memorie) - afzonderlijke bepalingen inzake de kinesitherapie Artikel 21quater (pro memorie) - afzonderlijke bepalingen inzake de uitoefening van de verpleegkunde Artikel 22 (pro memorie) - definitie van paramedisch beroep Artikel 35ter De Koning stelt de lijst van bijzondere beroepstitels en van bijzondere (beroepsbekwaamheden) vast voor de in de artikelen 2, 3, 4, 5, § 2, eerste lid, 21bis, 21quater, 21novesdecies en 22 bepaalde beoefenaars. Artikel 36 (pro memorie) - inrichting van de provinciale geneeskundige commissies. C. De wordingsgeschiedenis van de artikelen 169 en 170. Het verhaal van de genese van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, begint met het indienen door de federale regering van een wetsontwerp in de Kamer op 3 januari 1996 46. Het is het stuk 352/1 van de 49ste zitting in 1995-1996 van het federale parlement, zijnde een wetsontwerp dat onderworpen wordt aan het advies van de Raad van State. (De citaten uit deze stukken zijn beperkt tot die delen die relevant zijn voor het ontstaan van de uiteindelijke artikelen 159 en 160, waarvan het nummer in het proces varieert naarmate de stand van de procedure. Bovendien worden alleen de Nederlandstalige teksten weergegeven. In principe zijn ze inhoudelijk en formeel gelijk aan de Franstalige, hoewel de Raad van State enkele keren moet verwijzen naar een slordigheid). 46 Voor de hier behandelde materie waren de verantwoordelijke ministers: M. Colla voor Volksgezondheid en Pensioen; M. De Galan voor Sociale Zaken. 164 De structuur van deel C is meteen ook een schoolvoorbeeld van de lange “democratische” weg die vertrekkend van een politieke wens uiteindelijk leidt tot een wettelijke beschikking. Misschien is de lezing van het advies van de Raad van State nuttig en interessant omdat het in detail het moeilijk juridisch samenleven illustreert van de federale overheid en de Gemeenschappen en Gewesten. De citaten zijn weergegeven in een kleiner lettertype. Commentaar van de auteur staat in een kader in het gewone lettertype van deze kroniek. C.1 Citaat uit de algemene inleiding van de federale regering bij het indienen van het voorontwerp van wet. 1. In verschillende lidstaten van de EU gelden op dit ogenblik maatregelen teneinde het aanbod aan artsen te beheersen. Vanuit het standpunt van Volksgezondheid houdt een overaanbod risico’s in voor de kwaliteit van de gezondheidsverstrekking. Te geringe beroepservaring en te weinig patiëntencontacten beantwoorden niet, of in te geringe mate, aan noodzakelijke kwalitatieve standaarden. Daarenboven houdt een situatie van overaanbod het gevaar in van opgedreven en onnodige prestaties, en dus van niet verantwoorde stijging inzake gezondheidsuitgaven. Het is bijgevolg vanuit het dubbele oogpunt van bewaking van de kwaliteit van het medisch handelen, en vanuit een verantwoorde beheersing van de uitgaven dat een regeling met betrekking tot aanbodsbeheersing moet benaderd worden. Kwaliteits- en kwantiteitsgaranties vormen in dit verband twee polen van eenzelfde problematiek, met name de organisatie van een optimale gezondheidszorg. De stelling van de regering is duidelijk 47. Te veel artsen leidt enerzijds tot te weinig prestaties per arts en dus daling van de ervaring, anderzijds tot onnodige prestaties die de kosten van de gezondheidszorg opdrijven. Over beide motieven zijn nochtans nooit harde gegevens aangereikt. Gezien de bevoegdsheidsafbakening, en in de chronologie van het proces dat uiteindelijk leidt tot de erkenning van. geneesheren en tandartsen, berust een eerste beslissingsmoment bij de Gemeenschappen die maatregelen kunnen nemen met betrekking tot de beheersing van de instroom van studenten. De federale overheid is verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking en de kostenbeheersing, en dient desgevallend bewarende maatregelen te treffen. De optimale doelstelling moet erin bestaan, zowel om sociale redenen als met het oogmerk van kwaliteit en kostenbeheersing, geen of minimale distorties te doen ontstaan tussen instroom en doorstroom van studenten en de uiteindelijke erkenning. Bijgevolg gaat de voorkeur uit naar een globale benadering waarbij eventuele gemeenschapsen federale maatregelen op elkaar aansluiten en in overeenstemming met elkaar zijn. Deze complementariteit, welke kan tot stand komen als gevolg van zowel een spontane evolutie als van genomen maatregelen, vereist bestendig overleg. Het is in deze optiek dat onderhavige wet 47 Commentaren van de auteur zijn in een kadertje opgenomen. 165 in twee instrumenten voorziet. Een eerste vereiste bestaat erin op een wetenschappelijk verantwoorde wijze, in het kader van een goed geconcipieerd gezondheidsbeleid, de behoeften aan geneesheren en tandartsen te bepalen. Die behoeftenraming moet berusten op een aantal criteria: de evoluerende behoeften aan medische zorgen bij de bevolking; kwaliteitscriteria inzake medische praktijk die een invloed hebben op de noodzakelijke kwantiteit aan zorgenverstrekking; en de demografische (vergrijzing) en sociologische (vervrouwelijking) evolutie die zich bij de betrokken beroepen voordoet. De federale regering is er zich natuurlijk van bewust dat het beperken van de uitstroom in eerste orde te realiseren is door een beperking van de instroom. Rekening houdend met het toch niet zo eenvoudig karakter van het samenspel van bevoegdheden van de federale staat en de gemeenschappen en gewesten in België, heeft het voorontwerp van wet dus uiteindelijk tot doel enerzijds een ontradingseffect te hebben (dat is wel merkwaardig) voor mogelijke kandidaten artsen en tandartsen, anderzijds het wettelijke instrument te construeren om alleszins te kunnen optreden mocht het aantal gediplomeerden toch boven het contingent uitstijgen. Dat is dus enkel nodig indien de gemeenschappen de (volgens de federale regering) gepaste maatregelen niet hebben genomen. Zoals dan later zal blijken hebben de twee grote gemeenschappen van België anders op de federale “dreiging” gereageerd. Het is met dat doel dat voorzien wordt in een Planningscommissie waarin alle betrokken actoren zetelen. Meer bepaald dient deze commissie samengesteld te zijn uit vertegenwoordigers van de Gemeenschappen, de universiteiten, de betrokken beroepscategorieën, de ziekenfondsen, het RIZIV, en de federale ministeries van Volksgezondheid en van Sociale Zaken. De samenstelling en de regels inzake functioneren van de Planningscommissie worden door de Koning bepaald bij in Ministerraad overlegd besluit. De opdracht van deze Planningscommissie, die haar werkzaamheden bij voorkeur in de kortste tijd aanvat, is dubbel: - enerzijds het bepalen van de behoeften inzake medisch aanbod wat betreft geneesheren en tandartsen. Het eerste rapport dient neergelegd te worden voor 15 mei 1996 en dient een globaal cijfer te bevatten alsook een opdeling per Gemeenschap; - anderzijds dient de commissie na te gaan welke de gevolgen zijn van deze behoeftenraming voor de opleiding van de artsen. Op basis hiervan wordt jaarlijks een rapport opgesteld dat een evaluatie geeft met betrekking tot de overeenstemming tussen de behoeften enerzijds en de in en doorstroom van studenten als gevolg van eventuele maatregelen op het vlak van de Gemeenschappen anderzijds. 2. Onderhavig wetsontwerp geeft de federale overheid tevens een instrument om het aantal kandidaten dat toegang krijgt tot het verwerven van bijzondere beroepstitels, te bepalen. Dit globaal aantal wordt opgesplitst per Gemeenschap. Hierbij staat het doel voorop een kwaliteitsvol aanbod aan zorgenverstrekkers te kunnen organiseren gezien over het ganse land en ten aanzien van elk van de Gemeenschappen, om ook op dit vlak distorties te vermijden. Gezien de doelstelling erin bestaat de in- en doorstroom van studenten in overeenstemming te brengen met de behoeften houden onderhavige wetsartikels slechts een «mogelijkheid» in, en wordt. de toepassing ervan bijgevolg geconditioneerd. De resultaten van de werkzaamheden van de Planningscommissie zijn hierbij bepalend. Deze conditionering omvat twee elementen. - Op een expliciete wijze wordt bepaald dat van de voorziene faculteit geen toepassing kan 166 gemaakt indien uit het rapport van de Planningscommissie blijkt dat er overeenstemming bestaat tussen de doorstroom van studenten en de behoeften. Daaruit vloeit voort dat wel van deze faculteit kan gebruik gemaakt worden bij onevenwicht (met andere woorden bij een situatie waarbij de doorstroom de behoefte overtreft) met consequenties op het te bepalen aantal voor elk of voor één van de Gemeenschappen. De toepassing van de in onderhavige wet voorziene faculteit op federaal vlak is met andere woorden afhankelijk van een spontane evolutie en/of van maatregelen getroffen door de Gemeenschappen. De aangekondigde Planningscommissie krijgt dus een zeer grote bevoegdheid. Later zal blijken dat men dit moet relativeren. Het studiewerk gebeurt in kringen van de federale overheidsdiensten (al dan niet uitbesteed) die in zeer nauwe connectie met de bevoegde minister(s) uiteindelijk de voorstellen formuleren waarover de leden van de Planningscommissie ten hoogste enkele vragen mogen stellen. In de eerste jaren van de werking van de Planningscommissie heerst toch wel een beetje onvrede over het aangereikte cijfermateriaal. Later komt hier dan een correctie op en worden de benaderingen toch beter wetenschappelijk ondersteund. Maar ondertussen waren de eerste contingenteringsaantallen al wel voor verschillende jaren vastgesteld. De meest recente herziening van de werkzaamheden zou hoopvol mogen zijn, maar de onduidelijkheid over het cijfermateriaal blijft overeind. De nood van een zorgvuldig opgesteld kadaster van de gezondheidsberoepen, rekening houdend met effectieve beroepsuitoefening, dringt zich acuut op. Bij de bepaling van de behoeften moet uiteraard eveneens rekening gehouden worden met het aantal afgestudeerden nodig voor onderzoek, en/of tewerkstelling in bedrijven en/of instellingen. - Eveneens wordt uitdrukkelijk gesteld dat de federale tussenkomst slechts voor het eerst kan toegepast worden na een periode van 7 jaar voor de geneeskunde en van 5 jaar voor de tandheelkunde. Op deze wijze worden de spelregels niet gewijzigd voor de huidige studenten. Of na de bedoelde periode de voorziene maatregel onmiddellijk of later wordt toegepast wordt niet expliciet bepaald. Zulks is afhankelijk onder andere van de evaluatie en van het op gang brengen van eventuele maatregelen die de instroom beheersen. Ook dient er rekening gehouden te worden met de feitelijke situatie onder andere het natuurlijke groeien naar het planningscijfer. Op deze manier wordt een kader en op termijn een perspectief aangegeven ter regeling van aanbod, kwaliteit en kostenbeheersing, waarbij de federale overheid en de Gemeenschappen in overleg kunnen ageren binnen hun respectieve bevoegdheden. Daarenboven kan het nu in de wet inschrijven van de bedoelde maatregelen een «ontradingseffect» hebben op het aantal kandidaatstudenten vanaf volgend academiejaar. Opgemerkt moet worden dat nu reeds op het terrein het aantal kandidaat-specialisten in functie van een aantal criteria wordt beperkt. Zulks houdt het gevaar in dat de druk op het huisartsenaanbod nog toeneemt. Bedoelde maatregelen willen in alle openheid, een regeling treffen met betrekking tot de totaliteit van de specialismen. De procedure met betrekking tot de toepassing van de voorziene federale maatregelen zal door de Koning geregeld worden, na overleg met de Gemeenschappen. Dezelfde maatregelen worden voorzien voor tandartsen als voor geneesheren, omdat in tegengesteld geval zulks slechts zou leiden tot een verschuiving in aantallen tussen de betrokken studierichtingen. 167 Deze passus over de tandartsen is wel merkwaardig. Zo gelezen geeft hij de indruk dat een beperking van het aantal tandartsen er alleen is gekomen om de overstap van voor de geneeskunde niet aanvaarde kandidaten naar tandheelkunde te verhinderen. Dit is niet geheel juist want er was de wil van sommigen om ook de toenmalige plethora van tandartsen in te tomen met behoud van kwaliteit van de instroom. De voorgestelde maatregelen veranderen in niets de vrije vestigingsmogelijkheden van erkende geneesheren en tandartsen. De toepassing van de onderhavige maatregelen worden met de nodige omzichtigheid omgeven. En dit omwille van de ingebouwde conditionering en omwille van het feit dat ter toepassing zowel een gezamenlijk voorstel van de Minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken als een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vereist zijn. Tenslotte voorziet onderhavig wetsontwerp in de mogelijkheid voor de federale overheid om, met onmiddellijk toepassingsmogelijkheid, de verhouding te bepalen tussen het aantal kandidaten dat toegang krijgt tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels. C.2 Artikelsgewijze bespreking Art. 144 (later 169) Er wordt bij het Ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu een Planningscommissie opgericht inzake het medisch aanbod. De opdrachten van de commissie worden beschreven. Ze kunnen op voorstel van de Minister van Volksgezondheid worden uitgebreid tot andere beroepsbeoefenaars vermeld in artikel 35ter, zoals bijvoorbeeld de kinesitherapeuten. De samenstelling en de werkingswijze van de commissie wordt beslist door de Koning. Art. 145 (later 170) In dit artikel wordt aan de Koning de mogelijkheid gegeven om voor geneesheren en tandartsen een globaal aantal te bepalen dat toegang krijgt tot de bijzondere bekwamingen met het oog op het verwerven van bijzondere beroepstitels. De desbetreffende procedure kan, na overleg met de Gemeenschappen eveneens door de Koning vastgelegd worden. Het toepassen van de facultatieve maatregel inzake beheersing van het totaal aantal kandidaten dat toegang krijgt tot de bijzondere beroepstitels, vast te stellen per Gemeenschap, wordt op een dubbele wijze geconditioneerd. Enerzijds kan de desbetreffende maatregel niet toegepast worden indien er overeenstemming bestaat tussen de behoeftenraming en de doorstroom van studenten. Het werk van de Planningscommissie is hierbij een fundamenteel gegeven. Rekening houdend met bijvoorbeeld het aantal geneesheren noodzakelijk voor werkzaamheden in bijvoorbeeld onderzoek en bij bedrijven en instellingen bestaat het doel er met andere woorden in geen distorsie te laten ontstaan tussen doorstroom van studenten en behoefte. Bij onevenwicht moeten echter maatregelen kunnen genomen worden. Anderzijds kan de desbetreffende maatregel slechts voor het eerst toegepast worden na 7 jaar 168 voor de geneesheren en na 5 jaar voor de tandartsen. De evolutie en de evaluatie van de behoeften enerzijds, en van de instroom en doorstroom van studenten anderzijds, met andere woorden de resultaten van de werkzaamheden van de Planningscommissie, zullen ook op dit vlak bepalend zijn voor het moment (na 7 of 5 jaar, of later) waarop de maatregelen eventueel worden toegepast. De nodige omzichtigheid wordt tevens ingebouwd doordat vereist is een gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, en in Ministerraad overlegd besluit. De mogelijkheid wordt tenslotte geboden aan de Minister van Volksgezondheid om het aantal kandidaten met het oog op het verwerven van beroepstitels verder te specifiëren in functie van de beroepstitels of groep van beroepstitels; voor artsen bijvoorbeeld de opsplitsing in huisartsen en specialisten waarbij rekening kan gehouden worden met verschillende situaties in de Gemeenschappen. C.3 Artikelen voorgelegd aan de Raad van State Art. 144 (later 169) In het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en, de geneeskundige commissies, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 35octies. - § 1. Bij het ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht. § 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin: - de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in artikel 2, § 1 en artikel 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de zorgenverstrekking, en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken beroepen; - jaarlijks een rapport inzake de weerslag van de bepalingen met betrekking tot de toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in artikel 2, § l, en artikel 3 aan de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken over te maken. § 3. De Koning bepaalt bij een in ministerraad overlegd besluit de samenstelling en de werking van de Planningscommissie. De Planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten. De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de minister van Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van Volksgezondheid. § 4. De opdrachten van de Planningscommissie kunnen op voorstel van de minister van Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit uitgebreid worden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. ". Art. 145 (later 170) In dezelfde wet wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 35nonies. - § 1. Op gezamenlijk voorstel van de ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in artikel 2, § 1 en artikel 3 : 1° het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, bepalen dat toegang heeft tot 169 het verkrijgen van bijzondere beroepstitels; 2° de procedure terzake vastleggen, en dit na overleg met de gemeenschappen. § 2. De in § 1, 10 bedoelde maatregel: 1° kan ten vroegste van toepassing worden na een termijn die gelijk is aan deze van de studie die nodig is voor het behalen van de in artikel 2, § 1, en artikel 3 bedoelde diploma's; 2° wordt niet toegepast indien uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel 35octies, § 2, blijkt dat de behoeften per gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de maatregelen genomen per gemeenschap inzake aanbodsbeheersing. § 3. De Koning kan, op voorstel van de minister van Volksgezondheid, per gemeenschap de verhouding bepalen van het aantal kandidaten dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels. § 4. Op voordracht van de minister van Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd besluit kunnen mits de nodige aanpassingen de bepalingen van § 1, § 2 en § 3 uitgebreid worden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. ». C.4 Advies van de Raad van State ALGEMENE OPMERKINGEN 1. De artikelen 144 tot 146 beogen te komen tot een beheersing van het “medisch aanbod”, onder welk laatste begrip verstaan moet worden het aantal beoefenaars van de geneeskunde en van de tandheelkunde. Om tot een beperking van dat aantal te komen, wordt aan de Koning de mogelijkheid geboden om twee soorten maatregelen te nemen : enerzijds de beperking van het aantal erkenningen tot het dragen van een bijzondere beroepstitel of tot het zich beroepen op een bijzondere beroepsbekwaming, althans voor zover de maatregelen die de Gemeenschappen zouden nemen in verband met de toegang tot de studies van geneeskunde en tandheelkunde niet het gewenste effect zouden hebben; anderzijds een algemene regeling in verband met het einde van de erkenning, waarbij de stellers van het ontwerp meer bepaald de invoering van een leeftijdsgrens voor ogen staat. Er moet opgemerkt worden dat, volgens het vigerende recht, de gediplomeerde arts of tandarts geen erkenning behoeft om de geneeskunde respectievelijk de tandheelkunde te beoefenen: daartoe volstaat het visum van de provinciale geneeskundige commissie en, wat de artsen betreft, de inschrijving op de lijst van de Orde van geneesheren (artikel 7 van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies). De erkenning, als huisarts of als specialist, heeft thans tot gevolg dat de betrokkene de bijzondere beroepstitel mag dragen (artikel 35quater van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967), en dat zijn prestaties in aanmerking komen voor terugbetaling door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (artikel 35, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en artikel 2, I, D en E, eerste lid, 2°, van de bijlage bij het koninklijk besluit van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen). Het onttrekken van de arts of de tandarts aan het stelsel van de terugbetaalbaarheid zal echter vanzelfsprekend een weerslag hebben op de mate waarin de betrokkene zijn beroep zal kunnen uitoefenen. 2. Volgens artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoren de in die bepaling opgesomde aspecten van het gezondheidsbeleid tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen. Zoals meermaals is bevestigd tijdens de parlementaire 170 voorbereiding van die bijzondere wet, is de bevoegdheid inzake de regeling van de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, en de paramedische beroepen niet aan de Gemeenschappen overgedragen, en blijft die dus aan de federale overheid voorbehouden 48 . Aldus kan de federale overheid onder meer regels stellen voor de toegang tot een beroep in de medische sector 49. De ontworpen regeling kadert binnen die bevoegdheid van de federale overheid. Dit belet niet dat het beleid van de federale overheid in verband met de mogelijkheid tot erkenning van artsen en tandartsen logischerwijze een weerslag zal hebben op de bevoegdheid van de Gemeenschappen om de betrokken opleidingen te regelen in het kader van hun bevoegdheid inzake onderwijs. Zoals door het Arbitragehof in herinnering is gebracht, dient de federale overheid ter zake dan ook het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen: zij kan, bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, niet zo verregaande maatregelen treffen dat de Gemeenschappen het buitenmate moeilijk krijgen om het beleid dat hun is toevertrouwd, doelmatig te voeren 50. In dit verband stelt de Raad van State vast dat de ontworpen regeling het optreden van de Koning uitsluit, althans in verband met het aantal erkenningen, indien de (door de federale overheid vastgestelde) behoeften per Gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de door de Gemeenschappen genomen maatregelen inzake aanbodsbeheersing (ontworpen artikel 35nonies (lees: novies), § 2, 2°). Die bepaling impliceert dat de federale overheid haar beleid in zekere mate zal afstemmen op dat van de Gemeenschappen. Het is de Raad van State niet mogelijk geweest om, binnen het korte tijdsbestek waarin hij zijn advies heeft moeten geven, na te gaan of het aldus ontworpen mechanisme volstaat opdat de Gemeenschappen hun onderwijsbeleid nog kunnen voeren op een wijze die met het evenredigheidsbeginsel strookt. Mocht er op dit punt aanleiding toch twijfel bestaan, dan zou de federale overheid er best aan doen de betrokken materie met de Gemeenschappen globaal te regelen, met name via een samenwerkingsakkoord. De federale regering heeft met deze laatste aanbeveling geen rekening gehouden. Wellicht omdat het van het begin af duidelijk was dat de Franse Gemeenschap vrij afwijzend reageerde, terwijl de Vlaamse Gemeenschap onmiddellijk handelde. 3. Essentieel in de ontworpen regeling is het bepalen van de behoeften inzake medisch aanbod. Indien de Gemeenschappen erin slagen het aantal afgestudeerden in evenwicht te brengen met het aantal te erkennen beroepsbeoefenaars, wordt niet opgetreden; is dit voor een of meer Gemeenschappen niet het geval, dan kan door de Koning een selectie worden opgelegd (ontworpen artikel 35novies). §§ 1 en 2). Het ontwerp is erg vaag ten aanzien van de bepaling van de criteria op grond waarvan de behoeften inzake medisch aanbod vastgesteld moeten worden .(ontworpen artikel 35octies,§ 2, eerste streepje). Te dezen kan die vaagheid evenwel aanvaard worden, gelet op het feit dat de aangelegenheid eerst het voorwerp uitmaakt van een studie door de zogenaamde Planningscommissie Medisch aanbod, en dat de ten gevolge daarvan genomen maatregelen pas 48 Zie de memorie van toelichting bij het ontwerp, Parl. St., Senaat, 1979.1980,nr 434-1, blz. 7, verslag van de Senaatscommissie, Parl. Stuk, Senaat, 1979-1980, nr 434-2, blz, 125, verslag van de Kamercommissie, Parl. Stuk, Kamer, 1979-1980, nr 627-10, blz. 52. 49 Zie, in verband met de bevoegdheid van de federale wetgever inzake vestigingsvoorwaarden in het algemeen (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980), Arbitragehof, 17 december 1992, nr 78/92, overweging B.A.2. 50 A. Alen, Handboek van het Belgisch staatsrecht, Deurne, 1995, blz. 343-344, nr 368, met verwijzing naar de rechtspraak van het Arbitragehof. 171 na verloop van zeven jaar (artsen) of vijf jaar (tandartsen) uitwerking kunnen hebben. De Raad van State merkt voorts op dat het ontwerp wel voorziet in een opsplitsing van de selectiemaatregelen per Gemeenschap (ontworpen artikel 35novies, §§ 1, 1°, en 3), doch niet bepaalt hoe die opsplitsing dient te gebeuren. Het is aldus niet duidelijk hoe de behoeften per Gemeenschap in verband gebracht worden met de beperking van het aantal erkenningen: zal de beperking slaan op het aantal erkende artsen of tandartsen die zich binnen een bepaald grondgebied mogen vestigen, zal ze slaan op het aantal erkende artsen met een diploma uitgereikt door een universiteit afhangend van de betrokken Gemeenschap, of zal ze nog op een andere wijze geconcipieerd worden? In dit verband moet ook opgemerkt worden dat het ontwerp geen regeling bevat in verband met de toestand binnen het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Om latere betwistingen in verband met de uitvoeringsmaatregelen te vermijden, zou het ontwerp met de nodige preciseringen ter zake aangevuld moeten worden. De Raad van State formuleert dezelfde bedenking als hierboven al vermeld. Zoals geweten heeft de federale regering het gewoon gehouden bij een 60/40 verhouding, die, zoals thans voldoende geweten, niet strookt met concrete toestanden in beide gemeenschappen. Art. 144 1. Men late de inleidende zin aanvangen als volgt: « In hoofdstuk llbis van het koninklijk besluit nr 78 ... ». 2. Volgens het ontworpen artikel 35octies, § 2, tweede streepje, dient de Planningscommissie jaarlijks een rapport op te stellen « inzake de weerslag van de bepalingen met betrekking tot de toegang tot de studies ». Duidelijkheidshalve dient vermeld te worden waarop de bedoelde weerslag betrekking moet hebben. Volgens de gemachtigde van de regering gaat het om de weerslag op het te verwachten aantal erkenningsaanvragen. Artikel 145 1. In de inleidende zin vervange men de woorden « In dezelfde wet» door « In hetzelfde hoofdstuk ». Dezelfde opmerking geldt voor de artikelen 146 tot 148. 2. Volgens het ontworpen artikel35novies, § 1, « kan» de Koning het aantal erkenningen beperken. De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat het niet de bedoeling is om aan de Koning een loutere mogelijkheid tot optreden te verlenen: de Koning zou verplicht zijn om maatregelen te nemen; behalve indien zich de in paragraaf 2, 2°, beschreven evenwichtssituatie voordoet. Voortgaande op die uitleg, dient het woord « kan» in paragraaf 1, inleidende zin, te vervallen en moet de redactie van paragraaf 1 dienovereenkomstig worden aangepast. 3. In de ontworpen paragraaf l, 1°, is er beter sprake van het aantal kandidaten «dat (jaarlijks) erkend kan worden» dan van het aantal kandidaten« dat toegang heeft tot het verkrijgen van bijzondere beroepstitels ». De gemachtigde van de regering is het hiermee eens. 4. In de ontworpen paragraaf 1, 2°, is sprake van de te volgen « procedure ». Volgens de gemachtigde van de regering worden hiermee de criteria bedoeld, aan de hand waarvan de selectie van de kandidaten voor een erkenning zal gebeuren. Die bedoeling dient in de tekst beter tot uiting te komen. 5. In dezelfde paragraaf 1, 2°, wordt bepaald dat de « procedure » vastgesteld zal worden « na overleg met de Gemeenschappen ». Dit overleg kan slechts facultatief zijn. Aan de Gemeenschappen kan bij gewone wet immers geen verplichting worden opgelegd; omgekeerd kan de federale overheid haar 172 beslissingsbevoegdheid niet afhankelijk maken van het uitbrengen van een advies door de Gemeenschappen. De ontworpen bepaling zou het facultatief karakter van het overleg met de Gemeenschappen beter tot uiting moeten doen komen. Indien de samenwerking met de Gemeenschappen als een essentieel onderdeel van de regeling beschouwd wordt, zou deze best door middel van een samenwerkingsakkoord tot stand komen (zie hiervoor, algemene opmerking 2 bij de artikelen 144 tot 146). 6. Volgens de ontworpen paragraaf 2, 1°, kunnen de in paragraaf 1, 1° ,bedoelde maatregelen (plafonnering van het globaal aantal erkenningen per Gemeenschap) ten vroegste « van toepassing zijn » na afloop van een termijn die gelijk is aan de betrokken studieduur. Die bepaling lijkt te impliceren dat een maatregel steeds op voorhand genomen moet worden, of dat de inwerkingtreding ervan met andere woorden steeds uitgesteld wordt. Eenmaal de maatregel in werking getreden is, kan hij in beginsel gedurende een onbepaalde tijd toegepast worden. In paragraaf 2, 2°, wordt echter bepaald dat, als blijkt dat de behoeften per Gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de maatregelen inzake aanbodsbeheersing, genomen per Gemeenschap, de in paragraaf 1, 1°, bedoelde maatregel «niet toegepast» wordt. Allicht bedoelen de stellers van het ontwerp dat de maatregel dan opgeschort wordt zolang het evenwicht tussen behoeften en aanbod gehandhaafd blijft. De toepassing van die regeling lijkt tot moeilijkheden aanleiding te zullen geven. . Het is de Raad van State in elk geval niet duidelijk wat er moet gebeuren als de federale overheid, in het licht van de evolutie van de behoeften of van het aanbod, een op een bepaald ogenblik genomen maatregel wil wijzigen: kan die wijziging onmiddellijk in werking treden, of geldt ook hier een wachttijd, gelijk aan de betrokken studieduur ? Bovendien moet, omwille van de rechtszekerheid, vermeden worden dat er formeel een regeling zou bestaan die het aantal erkenningen tot een bepaald maximum beperkt, welke echter omwille van externe factoren geen uitwerking zou hebben. De rechtszekerheid vereist dat een koninklijk besluit dan uitdrukkelijk bepaalt dat de uitvoering van het eerder genomen koninklijk besluit gedurende een bepaalde termijn wordt opgeschort. Ook hier rijst de vraag of een latere beëindiging van zulke opschorting onmiddellijk in werking kan treden, dan wel of de inwerkingtreding ervan pas na verloop van tijd kan plaatsvinden. Opdat ter zake de nodige klaarheid zou worden geschapen, dient de ontworpen paragraaf 2 grondig herwerkt te worden. In de memorie van toelichting zou bovendien, aan de hand van een voorbeeld, uiteengezet moeten worden hoe de toepassing van de uitvoeringsmaatregelen in de tijd opgevat moet worden. 7. Zoals de ontworpen paragraaf 2, 2°, is geformuleerd, kan enkel uit het rapport van de Planningscommissie blijken dat de behoeften per Gemeenschap overeenstemmen met de resultaten van de door de Gemeenschappen genomen maatregelen. De Koning zou in dit opzicht dus niet kunnen afwijken van de conclusies van de Planningscommissie. De gemachtigde van de regering heeft echter verklaard dat het niet de bedoeling is dat het rapport van de Planningscommissie bindend zou zijn. Die bedoeling strookt niet met de tekst van het ontwerp. Deze dient bijgevolg aangepast te worden. 8. De ontworpen paragraaf 2, 2°, bepaalt dat geen federale maatregelen genomen kunnen worden, als de behoeften per Gemeenschap « overeenstemmen met de resultaten van de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing ». In de memorie van toelichting wordt uiteengezet dat er evenmin aanleiding bestaat tot het nemen van beperkende maatregelen, als ten gevolge van «een spontane evolutie» blijkt dat het aanbod met de behoeften overeenstemt. Ook als de Gemeenschappen in het geheel geen maatregelen nemen om het aanbod te beheersen, kan het dus zijn dat er voor de Koning geen ruimte is om toepassing te maken van de Hem toegekende bevoegdheid. De tekst van het ontwerp dient op dit punt met de memorie van toelichting in overeenstemming 173 te worden gebracht. . 9. Volgens de Nederlandse tekst van de ontworpen paragraaf 3 kan de Koning de « verhouding» bepalen van het aantal kandidaten dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels; volgens de Franse tekst daarentegen kan de Koning het « aantal » kandidaten «<le nombre de candidats » bepalen. In de memorie van toelichting wordt, bij de algemene bespreking van titel III, gewag gemaakt van een verhouding, terwijl in de commentaar bij artikel 145 sprake is van het aantal kandidaten. Deze tegenstrijdigheden dienen weggewerkt te worden. 10. Zoals paragraaf 3 is geformuleerd, kan de daarin bedoelde maatregel genomen worden door de Koning, « op voorstel van de Minister van Volksgezondheid »: De gemachtigde van de regering heeft verklaard dat ter zake dezelfde formaliteiten moeten gelden als voor de in paragraaf 1 bedoelde maatregelen (gezamenlijke voordracht van de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort en van de Minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Zaken behoren; overleg in Ministerraad). De tekst van paragraaf 3 dient derhalve aangepast te worden. C.5 Aangepast wetsontwerp Art. 149 (later 169) In hoofdstuk II bis van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 35octies. - § 1. Bij het Ministerie van sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Planningscommissie Medisch aanbod opgericht. § 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin: - de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in artikelen 2, § 1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de zorgenverstrekking, en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken beroepen. Een eerste rapport zal neergelegd worden bij de Ministers van Volksgezondheid en Sociale zaken ten laatste op 15 mei 1996, inzake behoeften, bevattend voorstellen van een globaal aantal en van een verdeling, onder andere per Gemeenschap; - op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften heeft op toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3; - jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies, en de doorstroming tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel35ter. § 3. De Koning bepaalt, bij in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling en de werking van de planningscommissie. De planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten. De planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister van Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van Volksgezondheid, aangeduid door de Minister. § 4. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de Minister van Volksgezondheid, de opdrachten van de planningscommissie uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. 174 Art. 150 (later 170) In hetzelfde hoofdstuk wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt ; «Art. 35nonies. - § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, bij in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in artikelen 2, § 1, en 3 : 1° bepaalt de Koning, na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks toegang geeft tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter; 2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter. § 2. De in § 1, 1° bedoelde maatregel; 1° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan deze van de studie die nodig is voor het behalen van de in artikelen 2, § 1 en 3 bedoelde diploma's; 2° wordt door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit opgeschort, indien blijkt onder andere uit het rapport van de planningscommissie bedoeld in artikel 35octies, § 2, dat de vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden overschreden ondermeer ten gevolge van de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing. §.3. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Planningscommissie, op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister van Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels. § 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij in Ministerraad overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen de bepalingen van §§ 1, 2 en 3 uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. " C.6 Bespreking in de kamercommissie B. ARTIKELEN 149 TOT 159 I. INLEIDING DOOR DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN De minister legt uit welke opvatting ten grondslag ligt aan de artikelen die hier worden besproken. Deze artikelen strekken ertoe het medisch aanbod te beheersen en zodoende de kwaliteit van de gezondheidszorg te optimaliseren. Met dat doel voert dit ontwerp vijf instrumenten in die, na overleg met de gemeenschappen en met de veldwerkers, zullen worden aangewend indien de toestand van het medisch aanbod zulks vereist. Dit zijn de vijf instrumenten: 1. Bij het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Planningscommissie medisch aanbod opgericht die ermee belast is de behoeften inzake medisch aanbod te onderzoeken. De samenstelling en de werking van die commissie zullen bij koninklijk besluit worden geregeld. Bij de evaluatie zal de commissie met diverse criteria rekening moeten houden: - de behoeften van de patiënten; 175 - de kwaliteit van de medische zorgverstrekking; - de demografische ontwikkelingen in de betrokken beroepscategorie; - permanente vorming enzovoort. 2. De Planningscommissie dient haar eerste verslag uiterlijk in op 15 mei 1996. Dat verslag moet een algemeen cijfer bevatten, dat wordt opgesplitst per gemeenschap en per specialisme. Artikel 150 bepaalt dat de Koning, indien de maatregelen die de gemeenschappen nemen met betrekking tot de toegang tot de studies niet het verhoopte effect hebben, na advies van de Planningscommissie, het totaal aantal kandidaten kan bepalen dat, opgesplitst per gemeenschap, jaarlijks toegang heeft tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels. De Minister acht het noodzakelijk dat de federale overheid over een instrument beschikt dat haar de mogelijkheid biedt in te grijpen in het raam van haar bevoegdheden (de kwaliteit van de zorgverstrekking en de beheersing van de kosten), indien de maatregelen die de gemeenschappen nemen om de toevloed van studenten in te dijken, niet volstaan om de scheeftrekkingen tussen vraag en aanbod te corrigeren. Het spreekt voor zich dat de ideale situatie erin zou bestaan dat men niet naar dit instrument hoeft te grijpen. De minister dient een amendement nr 3 van de regering in op artikel 150 (Stuk nr 352/2), dat ertoe strekt in § 1, het 1° te vervangen door wat volgt : «1° bepaalt de Koning na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in artikel 2, § 1, en 3, toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels, die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter;». Op verzoek van de gemeenschappen en meer bepaald van de Vlaamse Gemeenschap werd het woord « stage» in de tekst van dat artikel geschrapt aangezien de stages ressorteren onder de bevoegdheid van de gemeenschappen die ze reeds vóór het zevende jaar algemene opleiding ingevoerd hebben. Om elke dubbelzinnigheid te voorkomen wordt verduidelijkt dat het «instrument» waarvan in dit artikel sprake is eventueel pas na 5 of 7 jaar studie en vóór de keuze van een beroepsspecialiteit gehanteerd mag worden. … De uiteenzetting van de minister brengt weinig meer aan het licht dan de algemene memorie van toelichting. De reacties en de vragen van de leden van de Kamercommissie zijn op zich interessant omdat zij al de vragen stellen die ook nadien bij de toepassing van de wet opgerakeld zijn. Helaas zijn de antwoorden niet altijd even helder of weinig afdoend. Nog meer, zij hebben de intentie van de regering niet gewijzigd. De meeste commentaren handelen trouwens over het samenspel van de federale overheid en de gemeenschappen. Sommige leden vinden overigens dat de beperking van de beroepsuitoefening gewoon niet kan en zullen altijd opnieuw amendementen indienen om de door hen gewraakte passus te doen verdwijnen. Zonder gevolg weliswaar. II. OPMERKINGEN VAN DE LEDEN EN ANTWOORDEN VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN Mevrouw Van de Casteele (VU) verheugt zich over de gunstige ontwikkeling van het dossier 176 van de beperking van het medisch aanbod. Zij verklaart dat haar fractie weliswaar voorstander is van die beperking, maar die toch liever behandeld zou zien in het ruimere kader van de kwaliteit van de geneeskundige verzorging. Hoewel spreekster het eens is met de belangrijke principes die de basis vormen van het ontwerp, betreurt zij dat de maatregelen op federaal vlak moeten worden genomen omdat naar haar gevoelen de gemeenschappen op de kwaliteit van de medische verzorging zouden moeten toezien. Bovendien acht zij het optreden van de federale overheid, na 7 jaar voor de artsen en na 5 jaar voor de tandartsen, niet democratisch. Zij steunt daarentegen wel de idee van een beperking van de instroom van studenten door de gemeenschappen op het vlak van het onderwijs. Evenals de Raad van State betreurt zij dat het beleid van de gemeenschappen door de eventuele maatregelen van de federale overheid gehypothekeerd zou kunnen worden. Aan de andere kant kan zij er wel in komen dat, aangezien de geneeskundige verzorging nog niet gecommunautariseerd is, een contingentering van het medisch aanbod op federaal vlak noodzakelijk is. In een latere fase zou het volgens haar normaal zijn dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschap ten aanzien van het medisch aanbod of van de opsplitsing van de beoefenaars in verschillende categorieën niet noodzakelijk dezelfde maatregelen nemen. Spreekster onderschrijft het advies van de Raad van State waarin die een contingentering via een samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen aanbeveelt. Het feit dat een dergelijk akkoord niet bindend kan zijn doet evenwel niets af aan de noodzaak van overleg tussen de gemeenschappen. Het lid vraagt ook om opheldering omtrent de uitvoeringsmaatregelen van de voorgestelde regelingen, want de tekst van het ontwerp is op dat punt niet erg duidelijk. Bovendien wenst zij meer uitleg over de samenstelling van de Planningscommissie. Verwijzend naar het advies van de Raad van State vraagt zij of de beperking betrekking zal hebben op het aantal erkende beoefenaars die zich in een bepaalde zone mogen vestigen; dan wel op het aantal erkende beoefenaars die houder zijn van een diploma uitgereikt door een universiteit die van de betrokken gemeenschap afhangt. Hoe zal een en ander in zijn werk gaan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest? Het lid stelt dat de vrijheid van onderwijs niet in het gedrang komt indien in het belang van de gezondheidszorg een strengere selectie na een eerste jaar medische wetenschappen het aantal studenten dat de studie geneeskunde kan voortzetten beperkt. Ten slotte betreurt mevrouw Van de Casteele dat het ontwerp geen aandacht besteedt aan een aantal aangelegenheden die naar haar oordeel in een algemene visie op de geneeskundige verzorging aan bod zouden moeten komen. Dat geldt onder meer voor de «patiëntentrouw», het gecentraliseerd medisch dossier, de echelonnering. Jammer genoeg hebben op dat vlak alleen niet democratisch verkozen leden van de commissies artsen-ziekenfondsen het voor het zeggen. De heer Bacquelaine (PRL) verheugt er zich over dat het de regering eindelijk ernst is met de beperking van het medisch aanbod, een beperking die geen doel op zich is maar bewijst dat men zich ervan bewust is dat dit overaanbod niet bevorderlijk is voor de volksgezondheid en de kosten van de sociale zekerheid uit de pan doet rijzen. Het te hoge aantal artsen is mede de oorzaak van de hachelijke situatie van menig jonge huisartsen er moet dan ook dringend worden ingegrepen. Spreker zegt ook voorstander te zijn van een beperking van het aantal kinesitherapeuten. Hoewel hij niet afkerig is van een voor de volksgezondheid heilzame planning van het aantal artsen, betreurt hij toch dat, in tegenstelling met de aanbeveling van de Raad van State, op dat 177 gebied geen samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen gesloten werd. Dat gebrek aan samenwerking verwondert hem des te meer daar op de diverse bevoegdheidsniveaus dezelfde meerderheden aan de macht zijn. Een en ander doet hem twijfelen aan de cohesie van die meerderheden en hij ziet daarvoor een bewijs in de kakofonie die al enkele maanden waar te nemen is in de kwestie van de numerus clausus; daarbij geven de diverse ministers ten aanzien van de gewenste oplossingen de meest uiteenlopende commentaren ten beste. Spreker is wel te vinden voor een noodzakelijke planning van het aantal artsen, met name door maatregelen te nemen op het stuk van de toegang tot het onderwijs (ingangsexamen, bepaalde regelingen in de eerste kandidatuur). Hij acht het echter even nuttig om een soort van numerus fixus op te leggen bijvoorbeeld door een vaststelling van het aantal artsen die jaarlijks toegang hebben tot bepaalde specialisaties en zulks om dat aantal af te stemmen op de behoeften van de algemene geneeskunde. De heer Bacquelaine vraagt vervolgens om opheldering omtrent artikel 150, § 1, 1°, en § 3 van hetzelfde artikel. Is dat geen nodeloze herhaling? … De heer Minne(PS) verheugt zich op zijn beurt over het initiatief van de minister. Hij stelt enkele vragen over het advies van de Raad van State. De Raad van State merkt opdat het ontwerp voorziet in een opdeling van het aantal beoefenaars per gemeenschap. Dit betekent dat de federale regering haar beleid zal aanpassen aan dat van de gemeenschappen. Zal die werkwijze volstaan opdat de gemeenschappen nog hun onderwijsbeleid kunnen voeren conform het evenredigheidsbeginsel? De uitspraak van het Arbitragehof indachtig, moet de federale overheid immers het evenredigheidsbeginsel in acht nemen. Volgens dat beginsel kan die overheid, bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, niet zo verregaande maatregelen treffen dat de gemeenschappen het buitenmate moeilijk krijgen om het beleid dat hen is toevertrouwd, doelmatig te voeren. Bovendien preciseert de tekst niet op welke manier de behoeften per gemeenschap in verband zullen worden gebracht met de beperking van het aantal erkenningen. Zal de beperking betrekking hebben op het aantal erkende beoefenaars die zich in een bepaald gebied mogen vestigen, of op het aantal beoefenaars met een diploma van een universiteit van de betrokken gemeenschap? Ware het niet beter deze vragen te beantwoorden om latere discussies te voorkomen? Het ontwerp bepaalt tevens dat de Planningscommissie haar eerste verslag uiterlijk op 15 mei 1996 zal indienen. Als het verslag duidelijk aantoont dat het aanbod en de behoeften uiteenlopen, kan men zulks enkel constateren bij de inschrijvingen in oktober. De studenten zullen dus a posteriori weten welke risico's ze binnen 4 à 5 jaar zullen lopen. Zullen ze dan weten welke criteria in 2001 of 2003 zullen worden toegepast? Wordt voorrang gegeven aan de studenten die zich in 1994 of in 1995 hebben ingeschreven en die hun diploma in 2001 of in 2003 zullen behalen? Zullen de afgestudeerden van 2001 of 2003, afhankelijk van de communautaire verschillen, de gemeenschap kunnen kiezen die hen de meeste kansen biedt om een erkenning te krijgen? De heer Wauters (Agalev) wijst op het contrast tussen enerzijds het overmatig medisch aanbod en anderzijds de «onderconsumptie» van de gezondheidszorg. Veel personen kunnen tegenwoordig zelfs geen gebruik meer maken van de elementaire zorgverlening. Spreker meent dat bij de beperking van het aantal beoefenaars rekening moet worden gehouden met de behoeften en dat ze voorts op basis van vastgestelde criteria tot stand moet komen. Bovendien moeten begeleidingsmaatregelen worden genomen, zoals fidelisering en echelonnering Volgens de heer Valkeniers (VLD) zijn de in dit ontwerp in uitzicht gestelde maatregelen 178 hypocriet aangezien ze een verkapte vestigingswet vormen voor de artsen en tandartsen. Dat is trouwens ook de mening van de Vlaamse minister van Onderwijs. De beoefenaars die hun RIZIV-nummer niet zullen verkregen hebben, zullen aan wetenschappelijk onderzoek moeten doen. Iedereen is het erover eens dat het medisch aanbod moet worden teruggeschroefd. Het is overigens bewezen dat het medisch overaanbod overconsumptie met zich brengt. Bovendien zijn er te veel artsen met te weinig patiënten waardoor ze onvoldoende ervaring opdoen. Welnu, een arts met weinig patiënten probeert zoveel mogelijk raadplegingen binnen te halen en doet bijgevolg aan overconsumptie. Zo komt men tot een kwalitatief minder goede geneeskunde. De minister van Volksgezondheid- en Pensioenen heeft er begrip voor dat verscheidene sprekers willen dat de gemeenschappen maatregelen nemen. Hij memoreert niettemin dat elke overheid strikt binnen de eigen bevoegdheden moet blijven. Voorts ware het onaanvaardbaar mocht de federale overheid, die bevoegd is inzake de kwaliteit van de zorgverstrekking en de kostenbeheersing, volkomen afhankelijk worden van het beleid dat de gemeenschappen voeren. In die omstandigheden moet de federale overheid volgens de minister over instrumenten beschikken om, indien nodig, te kunnen optreden. Het spreekt voor zich dat als de gemeenschappen erin slagen het aantal afgestudeerden af te stemmen op het aantal te erkennen artsen, de federale Staat niet zal optreden. Als één of meer gemeenschappen daar niet in slagen, dan kan de Koning een selectie opleggen. De minister verzet zich niet tegen een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen, maar dat impliceert dat beide gemeenschappen daarmee instemmen. Bovendien kan zo'n akkoord alleen maar facultatief zijn. De minister preciseert in zijn antwoord op een vraag van mevrouw Van de Casteele dat het criterium voor de beperking niet de woonplaats van de arts wordt, maar de universiteit waar de arts zijn of haar diploma heeft behaald. Mevrouw Van de Casteele doet de minister de suggestie aan de hand een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen te sluiten op grond waarvan die zich ertoe verbinden de planning te volgen die op federaal niveau werd opgesteld. Ook oppert zij de idee van een begrotingsenveloppe die aan de gemeenschappen zou worden gegeven zodat ze hun verantwoordelijkheid inzake het medisch aanbod kunnen opnemen. De heer Bacquelaine is het eens met de suggestie om een samenwerkingsakkoord te sluiten. Hij vraagt of uit het antwoord van de minister moet worden afgeleid dat een van beide gemeenschappen zo'n akkoord afwijst. Over welke gemeenschap gaat het en hoe motiveert ze haar afwijzing? Onder verwijzing naar artikel 150 antwoordt de minister op een vraag van de heer Bacquelaine dat paragraaf 1, 1°, betrekking heeft op het totale aantal beroepsbeoefenaars terwijl § 3 betrekking heeft op de opsplitsing tussen specialisten en huisartsen en tussen specialisten onderling. Het verbaast de minister dat de Raad van State zich kant tegen een contingentering na 7 jaar en veeleer een contingentering op het tijdstip van de erkenning voorstaat. De minister is ervan overtuigd dat de beste oplossing om het medisch aanbod te beperken erin bestaat een contingentering in te stellen op het tijdstip waarop voor de specialisatie wordt gekozen. Alleen dan kan het streefdoel inzake de kwaliteit van de gezondheidszorg worden bereikt, terwijl bovendien de aan de federale bevoegdheden gestelde limieten in acht worden genomen. De minister wijst er overigens op dat de universiteiten momenteel al een bepaalde contingentering toepassen door de toegangsmogelijkheden tot de stages voor specialisten te beperken. De minister heeft gekozen voor een onderhandelde oplossing en voor een open debat hoewel 179 hij krachtens zijn bevoegdheden mag optreden wat de toegang tot de stages en de erkenning van de stagemeesters betreft. Mevrouw Van de Casteele kan het eens zijn met de argumenten van de minister en geeft de voorkeur aan een contingentering voor specialisten op het tijdstip dat het specialisme wordt gekozen eerder dan bij de erkenning aangezien de opleiding dan nutteloos zou zijn geweest voor degenen die niet erkend worden. De heer Valkeniers wijst er in dat verband op dat de vorige minister van Sociale Zaken de universiteiten ertoe heeft verplicht slechts 40 % van de afstuderenden toegang tot de specialisatiestages te verlenen. Volgens hem moeten de universiteiten de studenten informeren over de specialisaties die weinig toekomstperspectief bieden. Hij betreurt dat de beleidmakers niet de moed hebben gehad het medisch aanbod al vroeger in te perken, wat de kwaliteit van de volksgezondheid ten goede zou zijn gekomen. Spreker deelt voorts mee dat er in Nederland eerlang een vestigingswet komt, zodat de Nederlandse studenten die in België studeren de neiging zullen hebben zich in ons land te vestigen. Zal de hier besproken wet ook op hen van toepassing zijn? De heer Brouns (CVP) merkt op dat de instroom van Nederlandse studenten in België fors is afgeremd sinds de afschaffing van verscheidene uitkeringen, zoals bijvoorbeeld de gezinsbijslag voor kinderen ouder dan 18 jaar. De minister stipt aan dat men de Nederlandse studenten niet kan verbieden zich in België te vestigen als ze aan de voor erkenning gestelde voorwaarden voldoen. Hetzelfde geldt voor de Belgen die in het buitenland hebben gestudeerd. Volgens de heer Bacquelaine is ook de algemene geneeskunde sinds een aantal jaren een specialisme geworden. Als men de toegang tot de stage voor de specialisaties beperkt, zou het bijgevolg maar normaal zijn dat men ook de toegang tot de stage in de algemene geneeskunde beperkt, zo niet dreigt men in de praktijk tot een verstoring van het evenwicht te komen. De heer Denis (PRL) vestigt de aandacht van de minister op het feit dat de beperking van het aantal artsen tot een toevloed naar andere vrije beroepen dreigt te leiden, met name naar de diergeneeskunde. Nu al constateert men dat dokterszonen diergeneeskunde gaan studeren. Zou bijgevolg ook in die studierichting het aantal beroepsbeoefenaars niet moeten worden beperkt? Als men beperkingen instelt voor de toegang tot de studie in de algemene geneeskunde, zonder tegelijk te voorzien in dergelijke beperkingen voor de toegang tot de studie in de diergeneeskunde, is er na twee kandidaatsjaren in de diergeneeskunde een overstap mogelijk. Zo kunnen studenten via omwegen toch algemene geneeskunde studeren. De minister antwoordt dat de bij dit ontwerp bedoelde beroepen overeenstemmen met de beroepen bepaald bij artikel 35ter van het koninklijk besluit nr 78 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, waarin de dierenartsen niet thuishoren. … Volgens de heer Valkeniers zou het best kunnen dat de beroepsorganisaties van de artsen een dergelijke evaluatie vragen om de deeltijds werkende artsen te weren. De minister antwoordt de heer Wauters dat hij niet van plan is de bestaande samenwerkingsakkoorden in de psychiatrie op te heffen. De voorliggende bepalingen hebben 180 daarentegen tot doel een instrument in het leven te roepen dat dergelijke akkoorden ook in andere domeinen mogelijk maakt, bijvoorbeeld in de geriatrie. ……… C.7 Tekst aangenomen door de Kamercommissie Art. 170 (vroeger art. 149) (later 169) In hoofdstuk IIbis van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, wordt een artikel 35octies ingevoegd, luidend als volgt: «Art. 35octies. § 1. Bij het Ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Planningscommissie-Medisch aanbod opgericht. § 2. De opdracht van deze Commissie bestaat erin: - de behoeften inzake medisch aanbod na te gaan met betrekking tot de beroepen vermeld in de artikelen 2, § 1, en 3. Bij het bepalen van deze behoeften dient rekening gehouden te worden met de evolutie van de behoeften inzake medische zorgen, de kwaliteit van de zorgenverstrekking, en de demografische en de sociologische evolutie van de betrokken beroepen. Een eerste rapport zal neergelegd worden bij de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken ten laatste op 15 mei 1996, inzake behoeften, bevattend voorstellen van een globaal aantal en van een verdeling, onder andere per Gemeenschap; - op een continue wijze de weerslag evalueren die de bepaling van deze behoeften heeft op de toegang tot de studies voor de beroepen bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 3; - jaarlijks een verslag opstellen ten behoeve van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken betreffende de relatie tussen de behoeften, studies, en de doorstroming tot de stages, met het oog op het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel 35ter. § 3. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de samenstelling en de werking van de Planningscommissie. De Planningscommissie kan zich laten bijstaan door experten. De Planningscommissie wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Minister van Volksgezondheid. Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van Volksgezondheid, aangewezen door de Minister. § 4. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en op voorstel van de Minister van Volksgezondheid, de opdrachten van de Planningscommissie uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. » Art. 171 (vroeger art. 150) ( later 170) In hetzelfde hoofdstuk van hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 35nonies ingevoegd, luidend als volgt : «Art. 35nonies. § 1. Op gezamenlijk voorstel van de Ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dit voor de beroepen vermeld in de artikelen 2, § 1, en 3 : 1° bepaalt de Koning na advies van de Planningscommissie, het globaal aantal kandidaten, opgesplitst per Gemeenschap, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in de 181 artikelen 2, § 1, en 3, toegang geeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter; 2° legt de Koning de criteria vast voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35ter; § 2. De in § l, l°, bedoelde maatregel : 1 ° kan ten vroegste uitwerking hebben na een termijn die gelijk is aan de duur van de studies die nodig zijn voor het behalen van de in de artikelen 2, § 1, en 3 bedoelde diploma’s; 2° wordt door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit opgeschort, indien blijkt onder andere uit het rapport van de Planningscommissie bedoeld in artikel 35octies, § 2, dat de vastgestelde behoeften per Gemeenschap niet worden overschreden onder meer ten gevolge van de maatregelen genomen per Gemeenschap inzake aanbodsbeheersing. § 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Planningscommissie, op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en van de Minister van Sociale Zaken, per Gemeenschap het aantal kandidaten bepalen dat toegang heeft tot de diverse beroepstitels of groep van bijzondere beroepstitels. § 4. De Koning kan op voorstel van de Minister van Volksgezondheid en bij een in Ministerraad overlegd besluit, mits de nodige aanpassingen, de bepalingen van §§ 1, 2 en 3 uitbreiden tot andere beroepen vermeld in artikel 35ter. » C.8 Verder verloop van de parlementaire behandeling In de verdere werkzaamheden is de tekst die de kamercommissie had aangenomen niet meer gewijzigd. Enkele amendementen die tot doel hadden de contingentering te verhinderen, werden verworpen. Op 13 maart 1996 nam de Kamer het ontwerp aan en stuurde het door naar de Senaat. Omwille van bepaalde regelingen (onder meer de dienstencheques) die geen betrekking hadden op de artikelen 170 en 171, vroeg de Senaat een bijkomend advies van de Raad van State. Het wetsontwerp werd vervolgens door de Senaat geamendeerd en op 4 april 1996 aangenomen (vanaf dat punt gaat het definitief om de artikelen 169 en 170). De Kamer moest dan het ontwerp opnieuw bespreken om het vervolgens op 25 april 1996 definitief aan te nemen. De bekrachtiging door de regering en de ondertekening door de Koning gebeurden op 29 april 1996. C.9 Afsluitende commentaar Wie de moed heeft gehad zich door de teksten te worstelen, zal vastgesteld hebben dat het parlementair debat in wezen niets heeft veranderd aan de initiële bedoelingen van de federale regering: het instellen van een contingentering voor artsen en tandartsen. Bovendien heeft de federale regering 182 zich het recht toegeëigend zelf een selectie door te voeren onder de gediplomeerden, als zou blijken dat het aantal ervan het betreffende contingent overschrijdt. Een overeenkomst met de gemeenschappen is er niet gekomen. Het is wel de vraag of de federale regering voldoende aandacht heeft gegeven aan de opmerking van de Raad van State die stelde dat de federale regering bezwaarlijk zulke maatregelen kan nemen die het autonoom beleid van de gemeenschappen in hun bevoegdheden, beperken. De feitelijke toestand die erop volgde, heeft aangetoond dat de Vlaamse en de Franse Gemeenschap inderdaad anders reageerden. Geen van beide gemeenschappen is naar het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) getrokken om de (mogelijks) omstreden bepalingen te wraken. De dreiging van het autonoom federaal optreden en het eigen beleid omtrent gezondheidszorg en onderwijs, bracht de Vlaamse Regering ertoe onmiddellijk te reageren. Ze reageerde nog voor de federale regering het wetsontwerp bij het parlement indiende. Uiteraard was er voorafgaand politiek overleg gevoerd en de Vlaamse Regering wilde dus blijkbaar elk risico vermijden. De Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs, Luc Van den Bossche, installeerde een “Technische Commissie” die hem een advies over de te nemen Vlaamse maatregelen moest geven. Dat verhaal staat in hoofdstuk 4 van deel I. 183 Bijlage 2 DE GENESE VAN HET DECREET VAN 24 JULI 1996 A. Commentaren en toelichting bij de wordingsgenese van de decretale onderbouw van het toelatingsexamen A.1 Algemeen (stuk 335-1, zitting 1995-1996, 3 juni 1996) De memorie van toelichting bij het eerste voorontwerp bevat alle ingrediënten die de minister later altijd weer zal herhalen. Opgelet nochtans, sommige uitspraken, hoewel initieel geldend, zijn nadien door het feitelijk decreet en zijn latere wijzigingen achterhaald. ¾ De federale overheid heeft beslist de toegang tot het beroep te contingenteren. De Vlaamse overheid wil het risico niet lopen dat de federale regering na een opleiding 7 jaar voor de artsen en van 5 jaar voor de tandartsen, een selectie onder de gediplomeerden zou uitvoeren en verkiest daarom de instroom in de betrokken opleiding te beperken. ¾ Die instroombeperking komt er door het slagen voor een centraal georganiseerd toelatingsexamen als bijkomende toelatingsvoorwaarde op te leggen. ¾ Het toelatingsexamen zal zowel de kennis als het inzicht van de kandidaten toetsen en zal tegelijk onderdelen bevatten die peilen naar de meer persoonsgerelateerde kenmerken. De moeilijkheidsgraad is afgestemd op het algemeen secundair onderwijs. Het voorontwerp stelt nochtans alleen dat de Vlaamse Regering de inhoud en de organisatie zal vaststellen. ¾ De Vlaamse overheid legt geen numerus fixus vast. ¾ Omzeilingsroutes (de zogeheten U-bochten) zijn onmogelijk gemaakt. ¾ Na drie jaar komt er een evaluatie. ¾ De studentenpopulatie voor de vaststelling van de financiering van de universiteiten wordt, voor de opleidingen van arts en tandarts, gefixeerd op de telling van 1 februari 1996. De oorspronkelijke bedoeling bestaat erin het toelatingsexamen al in te stellen voor de aanvang van het academiejaar 1996-1997. A.2 Adviezen De Vlaamse Regering wint de adviezen in van de VLOR (Vlaamse Onderwijsraad) en van de SERV (Sociaal Economische Raad voor Vlaanderen) en voert de verplichte syndicale onderhandelingen. De adviesorganen kunnen ten dele inkomen in de motivering van de regering om in de instroom te beperken maar vrezen voor een mogelijke veralgemening. De VLOR zegt in zijn eigen – voor die tijd toch wel hooghartige – stijl dat hij 184 twijfelt aan de opvatting van het toelatingsexamen. Eigenlijk zegt de VLOR dat het alleen goed zal zijn als hij het mag concipiëren. De regering neemt akte van de adviezen maar verandert haar voorontwerp niet en legt het vervolgens aan de Raad van State voor. Die Raad vindt dat precies de juist aangehaalde werkwijze van de regering ertoe leidt dat de adviesaanvraag ongeldig is. A.3 Parlementaire behandeling De regering dient haar ongewijzigd (voor)ontwerp dan toch op 31 mei 1996 in bij het Vlaams Parlement dat het doorverwijst naar de Commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid. Tegelijk vraagt het Parlement zelf opnieuw het advies van de Raad van State (4 juni 1996). A.4 Advies van de Raad van State (stuk 335-2) De Raad bevestigt dat de gegeven omstandigheden toelaten een instroombeperking in te stellen, maar zet zit categoriek af tegen de delegatie aan de regering om inhoud en organisatie vast te stellen. De Raad stipt aan dat de studenten die in het lopende academiejaar (toen nog 1995-1996) in de eerste kandidatuur niet zouden slagen, bezwaarlijk aan de bijkomende toelatingsvoorwaarde onderworpen kunnen worden. De Raad bouwt ook een theorie op waaruit men zou kunnen afleiden dat de strenge voorwaarde een discriminatie in het leven roept binnen de toenmalige Europese Gemeenschap. Ten slotte stelt de Raad dat de “bevriezing” van de financiering onredelijk is omdat de niet toegelaten studenten (in de opleidingen van arts of tandarts) zich wellicht in een andere opleiding zullen inschrijven en bijgevolg tweemaal zullen tellen. A.5 Reactie van de minister in de bevoegde commissie (stuk 335-4) Aangaande de uitvoering aanvaardt de minister de opmerking van de Raad van State en dient namens de regering amendementen in om hieraan tegemoet te komen (stuk 335-3). Het is inmiddels ook duidelijk dat 1996-1997 niet meer haalbaar is en de federale regering liet ook verstaan de eerste contingentering op zijn vroegst in 2002 voor de tandartsen en in 2004 voor de artsen te laten ingaan, zodat het eerste toelatingsexamen pas noodzakelijk was voor de aanvang van het academiejaar 1997-1998. Amendementen passen het ontwerp in die zin aan. De minister verduidelijkt ook waarom gekozen is voor de instroombeperking aan de hand van een toelatingsexamen. Deze passus is vrij determinerend voor de rest van het verhaal en volgt daarom hier in extenso: “De minister wenst dus zijn verantwoordelijkheid op te nemen en vroeger in te grijpen, dus in de opleiding. Er zijn verschillende formules denkbaar; de VLIR heeft ooit een mooi overzicht gemaakt van alle formules met hun respectieve voor- en nadelen. Toegegeven, geen enkele 185 formule is perfect; aan elk ervan kleven risico’s en tegenargumenten. Het instrument van ontradingscampagnes is verschillende malen aangewend, zonder veel effect te sorteren. De minister vreest dat ook van vrijblijvende oriënteringsproeven niet veel resultaat kan worden verwacht. Het instrument van loting, zelfs al zou het om een gewogen loting gaan, is misschien wel het minst onrechtvaardig omdat iedereen evenveel kans heeft te worden uitgeloot, maar stoot de minister toch tegen de borst omdat de gemotiveerde student volledig van het lot afhankelijk is en geen enkele mogelijkheid meer bezit om zelf greep te houden op een dergelijk cruciale fase in zijn levensloop. De keuze voor een interuniversitaire toelatingsproef vóór de eerste kandidatuur is na zorgvuldig afwegen gebeurd en is op verschillende argumenten gebaseerd. Op de eerste plaats moet de selectie volgens de minister zo vroeg mogelijk plaatsgrijpen om nog alle andere studie- en loopbaanmogelijkheden open te houden. De aspirant-studenten krijgen op die manier onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden en verliezen geen kostbare tijd. Het examen dient interuniversitair te worden georganiseerd, zodat iedereen onder dezelfde voorwaarden aan de proef wordt onderworpen. Anders dan bij het ingangsexamen voor de opleidingen van kandidaat-ingenieur, gaat het hier om een interuniversitaire en centraal, los van de universiteiten georganiseerde proef. Vervolgens moet ook de vrije keuze van de student worden gerespecteerd; de geslaagde student moet nog de volle vrijheid van keuze behouden waar hij zijn studies wenst aan te vatten. Er kan dan ook geen sprake zijn van een soort contingentering van de instroom per universiteit. Reeds eind vorig jaar heeft de minister een Technische Commissie geïnstalleerd, samengesteld uit professoren geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogiek, die de opdracht kregen hem te adviseren over de inhoud en vorm van het toelatingsexamen. Het eindrapport van de Technische Commissie van 9 mei 1996 werd aan de leden van deze commissie bezorgd, zodat zij zich een beeld kunnen vormen van de opzet van het toelatingsexamen. Het eindrapport laat zien dat het ontwerpen van een dergelijke proef geen eenvoudige zaak is en dat zowel inhoudelijke argumenten, als aspecten inzake validiteit, betrouwbaarheid en discriminatorische kracht en overwegingen van praktisch-organisatorische aard een rol spelen. Een aantal fundamentele opties heeft de minister op voorhand aan de Technische Commissie verduidelijkt : de proef moet aan de abituriënten van de verschillende studierichtingen uit het secundair onderwijs gelijke kansen tot slagen bieden ; de studeerbaarheid van de proef dient zo laag mogelijk te worden gehouden; er dient eerder te worden gepeild naar inzicht en redeneervermogen en algemene bekwaamheden inzake informatieverwerving dan naar parate kennis. Zoals de leden van deze commissie hebben kunnen vaststellen, heeft de minister op een aantal punten van het eindrapport afstand moeten nemen van het hem overgemaakte advies. Zo heeft hij zich verzet tegen het in rekening brengen van de resultaten van het secundair onderwijs. De mogelijkheid van een onbeperkt aantal kansen tot deelname aan de proef lijkt hem niet te beantwoorden aan het vooropgezette doel. Ten slotte komt het de minister als fundamenteel voor dat de toelatingsproef reeds in de eerste fase een hoger percentage dan 15 percent elimineert, teneinde aan de maatschappelijke en politieke opzet te beantwoorden. Ook wat langs de kant van de Franse Gemeenschap gebeurt, is in deze een belangrijke factor. Minister Grafé heeft geopteerd voor een ander instrument dan een toelatingsexamen en wenst de doorstroom van studenten te reguleren binnen interuniversitair afgesproken contingenten en vooral bij de overgang naar het eerste doctoraat een sluis in te bouwen. Veel duidelijkheid over de precieze procedure waarop een en ander zal gebeuren heeft de minister op dit ogenblik niet, noch over de decretale grondslag ervan. 186 In dat verband is het belangrijk dat in het voorliggend ontwerp van decreet een bepaling is opgenomen die de vorming van zogenaamde U-bocht-constructies moet tegengaan. Hieronder wordt verstaan dat studenten de toelatingsproef trachten te omzeilen door zich in te schrijven in een universiteit met open instroom, zoals in de Franse Gemeenschap, en zich vervolgens met een kandidaatsdiploma aanbieden voor de doctoraten/licenties aan een Vlaamse universiteit. In de voorliggende tekst van het ontwerp wordt derhalve het toelatingsexamen ook verplicht gesteld voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de volledige opleiding tot arts of tandarts. Uiteraard geldt zulks niet voor de student die de studie reeds aangevangen heeft en het eerste studiejaar met succes heeft afgerond. De Vlaamse universiteiten verenigd in de VLIR hebben in de moeilijke besprekingen die aan het akkoord voorafgingen, duidelijk gesteld dat de beperking van de open toegang tot de universiteit slechts door uitzonderlijke maatschappelijke overwegingen kan worden verantwoord. Teneinde deze besluitvorming niet te laten bezoedelen door meer aardse (of: ‘tijdelijke’) overwegingen, heeft de minister gemeend in het ontwerp van decreet een maatregel te moeten inschrijven waarbij de verwachte daling van het aantal studenten geneeskunde en tandheelkunde niet resulteert in een evenredige daling van het universitaire budget. Dat door het aantal onderwijsbelastingseenheden op het aantal van 1 februari 1996 te fixeren. De toelatingsproef is immers geenszins bedoeld als een besparingsmaatregel” De minister wijst de mogelijke internationale discriminatie radicaal af. Citaat: “De toelatingsvoorwaarde is verbonden aan de Vlaamse universiteiten en is nationaliteitneutraal in hoofde van de student. Het staat elke student vrij zich al dan niet in te schrijven aan een Vlaamse universiteit. Zo hij zich inschrijft, zijn de toelatingsvoorwaarden van toepassing, wat ook zijn nationaliteit of woonplaats weze. De buitenlandse student heeft in essentie geen mindere mogelijkheid om zich in te schrijven aan een Vlaamse universiteit als de doorsnee Vlaamse student. Het opleggen van het toelatingsexamen geldt voor elke student. Het aanknopingspunt voor de toepasbaarheid van het toelatingsexamen ligt met andere woorden besloten in het zich inschrijven aan de Vlaamse universiteit op zich, niet in het behoren tot een bepaalde nationaliteit, land van oorsprong, opleiding secundair onderwijs, of welke hoedanigheid ook in hoofde van de student.” De minister wenst ook niet in te gaan op de opmerkingen inzake de fixatie van de financiering : “de argumenten die de Raad van State aanhaalt om die financiering te wijzigen zijn de minister en de Vlaamse regering bekend ; de Vlaamse regering wenst de huidige regeling te behouden omdat de universiteiten zeker niet overgefinancierd zijn. Het is anderzijds correct dat er door de gefixeerde financiering een zekere mate van ongelijkheid tussen de universiteiten kan ontstaan, en dit ten nadele van de grootste universiteiten, namelijk Leuven en Gent. Ook deze universiteiten hebben het ontwerp echter in de VLIR goedgekeurd.” 187 A.6 Bijkomend amendement van de meerderheid Twee Vlaamse Parlementsleden dienen eveneens een amendement (met duidelijk medeweten van de regering – stuk 335-3) in om ook de oppervlaktebehoeften in de betrokken opleidingen te fixeren. A.7 Verder verloop en commentaar daarbij Zowel in de onderwijscommissie als in het plenair debat, zijn verschillende woordsteekspelen uitgevochten die in wezen aan het ontwerp niets meer hebben veranderd. De lektuur van het stuk 335-4 is leerzaam maar is niet onmiddellijk dienstig om de principes van het toelatingsexamen verder te duiden. Hetzelfde geldt trouwens voor de Handelingen nrs. 62 en 63 van het Parlement op 3 juli 1996. Die zijn niet in deze kroniek opgenomen maar zijn altijd te raadplegen op de website van het Vlaams Parlement. De tekst van het voorontwerp is gewijzigd door de amendementen (stuk 335-3) en is dan zowel door de commissie als door de plenaire vergadering aangenomen. Dit is dan de versie die de Vlaamse Regering op 24 juli 1996 bekrachtigde. Aan de stemming in de plenaire vergadering op 3 juli 1996 hebben 111 leden deelgenomen: 59 hebben ja geantwoord; 14 leden hebben neen geantwoord; 38 leden hebben zich onthouden. De ja-stemmen kwamen van CVP en SP. De neen-stemmen van kwamen van VU en AGALEV. De onthoudingen kwamen van VLD en VB. A.8 Latere wijzigingen De decretale teksten die het toelatingsexamen arts en tandarts ondersteunen zijn later nog viermaal gewijzigd, bij de decreten van 14 juli 1998, 30 juni 2000, 4 april 2003 en 16 juni 2006. B. Gedetailleerde teksten aangaande de wordingsgenese van de decretale onderbouw van het toelatingsexamen Hierboven is reeds duidende commentaar gegeven op de wordingsgeschiedenis. Nu volgen de integrale teksten die deel uitmaakten van de parlementaire behandeling. 188 Het verhaal bangt aan als de Vlaamse Regering bij het Vlaams Parlement een ontwerp van decreet neerlegt (stuk 335, nr. 1 van de sessie 1995-1996). Globale commentaren zijn al gegeven in hoofdstuk 4. Stuk 335-1 Ontwerp van decreet MEMORIE VAN TOELICHTING I. INLEIDING Het voorliggende ontwerp van decreet wijzigt het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en legt de regelgevende grondslag van de organisatie van een interuniversitair toelatingsexamen voor de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaattandarts. Het ontwerp voorziet tevens in een compensatie van de financiële consequenties voor de universiteiten van een daling van het aantal studenten ten gevolge van de invoering van het toelatingsexamen. II. COMMENTAAR II.1. Geconstateerd dient te worden dat er een zekere maatschappelijke overeenstemming is gegroeid rond de aanname dat het hoge aantal artsen in België de uitgaven voor de sociale zekerheid opdrijft en dat dit hoge aantal negatieve effecten kan hebben op de kwaliteit van de gezondheidszorg. Immers in veel gevallen en met name bij jong afgestudeerde artsen ligt het aantal patiënten per arts beneden de kritische drempel die nodig is om voldoende beroepservaring op te doen. Verder is een zekere mate van overeenstemming dat het aanbod van afgestudeerde artsen dient beperkt te worden. Er zijn vele wijzen denkbaar om het aantal te beperken. Geen enkele ervan is volmaakt. De instroom van studenten kan beperkt worden; de doorstroom kan beperkt worden of de toegang tot het beroep kan beperkt worden. Beperking van de instroom of doorstroom is een zaak van onderwijs; beperking van de toegang tot het beroep is een zaak van de federale overheid. Beperking van de toegang tot het beroep is niet gepast omdat het maatschappelijk en individueel gezien niet zinvol is eerst te studeren voor een beroep en dan de toegang tot dat beroep afgesneden te zien. Beperkingen van de instroom biedt de aspirant-studenten onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden. Het voorliggende ontwerp van decreet legt de decretale basis voor de organisatie van een toelatingsexamen tot de opleidingen van kandidaat-arts en van kandidaattandarts. II.2. Dit ontwerp van decreet beoogt de neerlegging van een supplementaire toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor de eerste maal voor een opleiding van kandidaatarts en kandidaat-tandarts aan een Vlaamse universiteit. Als bijkomende toelatingsvoorwaarde geldt het slagen voor een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen. Het is de bedoeling dat er een examen komt voor de beide opleidingen in kwestie. Testen van de manuele vaardigheden van aspirant-kandidaat-tandartsen dient te gebeuren in de eerste en tweede kandidatuur. Deze vaardigheden kunnen immers geoefend worden zodat een test voor de poort niet wenselijk is. De inhoud van de proef en de wijze van organisatie dienen op een uniforme wijze vastgelegd 189 te worden op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse regering dient dan ook de inhoud en de wijze van organisatie ervan vast te leggen. De technische uitwerking van zo'n proef is geen eenvoudige zaak. Met betrekking tot de inhoud van de proef zijn een voldoende hoge mate van validiteit en betrouwbaarheid en een voldoende discriminatorische kracht sleutelfactoren. De mate waarin de proef aan die factoren voldoet, is bepalend voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid ervan. De proef dient eerder te peilen naar inzicht en redeneervermogen dan naar parate kennis. Er moet immers voor gezorgd worden dat de abituriënten uit de verschillende studierichtingen van het secundair onderwijs gelijke kansen hebben. Naast deze kennistoets is er een evaluatie van de algemene bekwaamheden zoals analytisch en synthetisch vermogen, communicatieve vaardigheden, ... II.3. Tijdens een periode van ten minste drie jaar zal de voorspellende waarde van de proef ten opzichte van het studierendement en studieverloop nagegaan worden. Er wordt geen numerus fixus ingevoerd. II.4. De inhoud van de proef en de wijze van organisatie ervan dienen op een uniforme wijze vastgelegd te worden door de Vlaamse regering. Er wordt hier afgeweken van het bepaalde met betrekking tot de toelatingsproef tot de opleidingen van kandidaat-burgerlijk-ingenieur. De inhoud van deze laatste proef wordt interuniversitair vastgelegd doch wordt separaat door elke universiteit georganiseerd. De grote maatschappelijke impact van een toelatingsproef geneeskunde rechtvaardigt de neerlegging van de inhoud van de proef in een algemene maatregel van bestuur. II.5. Het ontwerp van decreet bevat voorts een bepaling die de vorming van U-bocht constructies dient tegen te gaan. Onder U-bocht constructies in deze context wordt verstaan het omzeilen van de toelatingsexamen door rechtstreekse inschrijving in een hoger studiejaar met vrijstelling van de opleidingsonderdelen van de vorige studiejaren en met verkorting van studieduur op grond van eerder met goed gevolg afgelegde examens. Hier is een hele waslijst van gevallen denkbaar: eerste kandidatuur biomedische wetenschappen, kandidatuur biologie, buitenlandse diploma's of buitenlandse studieperiodes, diploma's en studiegetuigschriften van Franstalige universiteiten. Deze maatregel slaat ook op de studenten die op grond van een Franstalig diploma van kandidaat in de geneeskunde/tandheelkunde wensen zich te laten inschrijven voor de tweede cyclus. Uiteraard slaat deze bijkomende toelatingsvoorwaarde niet op de studenten die al in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij met succes ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts hebben afgerond. II.6. Het ontwerp van decreet voorziet ook in een maatregel die de universiteiten vrijwaart van een neerwaartse evolutie van hun budget door een verwachte daling van de instroom van studenten in de opleidingen geneeskunde en tandheelkunde. Dat oogmerk wordt bereikt door het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaattandarts, van arts en tandarts te fixeren op het aantal van 1 februari 1996, academiejaar voor de invoering van de toelatingsproef, en dit met het oog op de berekening van de hoogte van de subsidie vanaf het begrotingsjaar 1998. II.7. Er wordt voorzien in een overgangsmaatregel voor de studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van de eerste kandidatuur arts of tandarts. Zij kunnen zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor de eerste kandidatuur met vrijstelling van het toelatingsexamen. Het gaat om een eenmalige overgangsmaatregel. 190 III. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING III.l. Artikel 1 zegt dat het decreet een onderwijsmaterie regelt die valt onder artikel 127 van de Grondwet. Dit duidt de rechtsgrond aan van dit decreet. III.2. Artikel 2 vult artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap aan met een derde alinea bestaande uit vier volzinnen. De eerste volzin schrijft voor dat de aspirant-studenten voor de opleidingen van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts moeten slagen voor een toelatingsexamen als extra toelatingsvoorwaarde voor inschrijving in die opleidingen. Er is een toelatingsexamen voor de beide opleidingen. De tweede volzin belast de Vlaamse regering met de vaststelling van de inhoud en de wijze van organisatie van het examen zodat het voor alle aspirant -studenten hetzelfde is. Het toelatingsexamen is interuniversitair en er is maar één examenjury. De derde volzin zegt dat dezelfde extra toelatingsvoorwaarde geldt voor inschrijving in een hoger studiejaar van die opleidingen of in geval van inschrijving in de tweede cyclus. Deze inschrijvingen doen zich voor indien de studenten vrijstelling van opleidingsonderdelen en verkorting van studieduur hebben verkregen op grond van eerder met gevolg afgelegde examens of indien de studenten de gelijkwaardigheid hebben verkregen van een buitenlands diploma of indien het gaat om studenten met een diploma van kandidaat-arts/tandarts van een Franstalige universiteit. Dit voorschrift is noodzakelijk om U-bocht constructies te ontmoedigen. De vierde volzin zegt dat die bijkomende toelatingsvoorwaarde niet geldt voor de studenten die al in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een Vlaamse universiteit. III.3. Artikel 3 vult artikel 130 van het decreet van 12 juni 1991 aan met een zesde paragraaf. Hierin wordt bepaald dat het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen kandidaatarts, van kandidaat-tandarts, van arts en van tandarts wordt gefixeerd op het aantal van 1 februari 1996 als deel van het totale aantal onderwijsbelastingseenheden (OBE 94+n) voor de vaststelling van de hoogte van de werkingssubsidie van de begrotingsjaren 1998 en volgende. III.4. Artikel 4 vult het artikel 201 van het decreet aan met een achtste alinea. Dit is een overgangsmaatregel voor de studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts. Zij kunnen zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de desbetreffende opleidingen met vrijstelling van het toelatingsexamen. III.5. Dit ontwerp van decreet heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1996. 191 VOORONTWERPVAN DECREET houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, BESLUIT: De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken is ermee belast, in naam van de Vlaamse regering, bij het Vlaamse Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt: Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet. Artikel 2 Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde alinea, luidend als volgt: "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen. De Vlaamse regering stelt de inhoud en de wijze van organisatie van dit examen vast. Dezelfde toelatingsvoorwaarde geldt ook voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaat-tandarts, van arts en van tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur op grond van het bepaalde in artikel 45, 5°, of in artikel 60, derde alinea of in het geval de student toegelaten wordt tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een ander diploma dan het diploma van kandidaatarts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een universiteit bedoeld in artikel 3. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een universiteit vermeld in artikel 3.". Artikel 3 Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij decreet van 21 december 1994 wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt: "§6 In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1998 het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.”. 192 Artikel 4 Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt: "De studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde alinea.”. Artikel 5 Dit decreet treedt in werking op 1 mei 1996. 193 KONINKRIJK BELGIE. ----------------(feitelijk geen) ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE. ----------------------------------------De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 19 april 1996 door de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van decreet houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, heeft op 25 april 1996 het volgend advies gegeven: Om overeenkomstig het: bepaalde in artikel 84, tweede lid,. van de gecoördineerde wetten op de Raad van state, ingevoegd bij de wet van 15 oktober 1991, het spoedeisend karakter van de adviesaanvraag te staven, wordt aangevoerd wat volqt: "De aangelegenheid is hoogdringend daar alles in het werk moet gesteld worden om tijdig - dit is v66r de aanvang van het academiejaar 1996-1997 - de kandidaatstudenten te kunnen informeren en de toelatingsproef practisch te organiseren". 1. Het voor advies aan de Raad van state overgelegde voorontwerp strekt er in hoofdzaak toe de inschrijving in de eerste kandidatuur arts en in de eerste kandidatuur tandarts afhankelijk te maken van het slagen voor een interuniversitair toelatingsexamen, waarvan de inhoud en de wijze van organisatie door de Vlaamse regering zal worden vastgesteld. Tevens wordt een regeling getroffen voor de daarmee samenhangende problemen in verband met de financiering van de universiteiten en wordt voorzien in een overgangsmaatregel in het voordeel van degenen die in 1995-1996 niet geslaagd zijn voor het eerste studiejaar. Doel is uiteindelijk het aantal artsen en tandartsen te beperken. 2. Uit de notificatie van de vergadering van de Vlaamse regering van 19 maart 1996 blijkt dat deze het voorontwerp principieel heeft goedgekeurd en de Vlaamse minister die het onderwijs onder zijn bevoegdheid heeft, gemachtigd heeft om over het voorontwerp het hoogdringend advies in te winnen van de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) en van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV), alsook de minister-president verzocht heeft het op de agenda te plaatsen van een gemeenschappelijke vergadering van het sectorcomité X en van de onderafdeling Vlaamse Gemeenschap van afdeling 2 van het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. Indien het doorlopen van die procedures geen aanleiding heeft gegeven tot wijzigingen aan de tekst, mag het hoogdringend advies van de Raad van state worden ingewonnen. De VLOR en de SERV hebben respectievelijk op en 10 april 1996 hun advies gegeven. De conclusies van onderhandelingen gevoerd in het sectorcomité X leidden protocol nr. 46, na onderhandelingen op 25 en 27 maart 16 april de tot het 1996. De VLOR wijst er in zijn advies meermaals op dat hij zich niet kan uitspreken over de waarde van de toelatingsproef, daar hij over geen gegevens beschikt. Hij meent dat de efficiëntie ervan betwijfeld kan worden. Hij betreurt dat het experiment reeds een beslissingsproef inhoudt. Hij vraagt ook om verduidelijking over andere aspecten van de aangelegenheid en meent dat de maatregel grondiger en meer doordacht voorbereid zou moeten worden. De SERV stelt zich vragen rond de uitwerking en organisatie van de toelatingsproef, die na verloop van een zekere periode zou moeten worden geëvalueerd. Hij pleit voor overleg met de Franse Gemeenschap. Hij vindt dat het voorgenomen systeem van financiële compensatie voor het verlies van studenten slechts gedurende een bepaalde overgangsperiode aangehouden zou mogen worden. Blijkens voornoemd protocol nr. 46 blijft de Algemene Centrale der Openbare Diensten - onderwijs principieel gekant tegen elke vorm van numerus clausus in het universitair onderwijs en stelt voor na de kandidaturen een interuniversitair examen te organiseren. Het vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt is gekant tegen iedere vorm van beperking van de toegang tot de opleidingen van arts en tandarts. 3. Het is de Raad van state niet bekend of het ontwerp na de raadpleging van de voornoemde adviesorganen en na het syndicaal overleg nog wijzigingen heeft ondergaan. Alleszins blijkt niet dat de voornoemde adviezen en het protocol, waarin ernstige, zoniet fundamentele kritiek tegen de ontworpen regeling tot uiting is gekomen, aan de collegiale beraadslaging van de Vlaamse regering werden onderworpen, zodat deze zich niet heeft kunnen beraden over het eventuele gevolg dat eraan moest worden gegeven bij de uiteindelijke uitwerking van het ontwerp. In het bijzonder heeft de Vlaamse regering niet kunnen beoordelen of dat advies tot een aanpassing van de principieel goedgekeurde tekst van het voorontwerp noopte. Volgens een vaste rechtspraak van de afdeling wetgeving van de Raad van state kunnen voorontwerpen van wet, decreet of ordonnantie en ontwerpen van reglementaire besluiten slechts met toepassing van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van state aan de afdeling wetgeving worden voorgelegd, nadat ze alle achtereenvolgende stadia van de administratieve voorbereiding ervan hebben doorgemaakt - nadat met andere woorden 195 omtrent de ontwerpteksten de vereiste adviezen werden ingewonnen en de eventueel opgelegde akkoorden werden verkregen en nadat de stellers van de ontwerpen de gelegenheid hebben gehad; aan de hand van die adviezen, enz. ..., eventueel hun teksten aan te passen en de bevoegde overheid zich over de definitieve ontwerpteksten heeft uitgesproken. De machtiging die, luidens de notulen van de vergaderingen van de Vlaamse regering van 19 maart 1996, aan de Vlaamse minister-president en de minister bevoegd voor het onderwijs werd gegeven om omtrent het voorontwerp van decreet de adviezen van de VLOR, van de SERVen van de Raad van State in te winnen, alsmede ze aan de syndicale raadpleging . te onderwerpen, kan de Vlaamse regering niet ontslaan van de verplichting om over het voorontwerp opnieuw collegiaal te beraadslagen. Van die verplichting kan enkel worden afgeweken in geval de Vlaamse regering bij besluit een bevoegdheid delegeert aan éen van haar leden. Algemeen wordt aanvaard dat een zodanige delegatie van bevoegdheid slechts betrekking kan hebben op regelingen van ondergeschikt belang of op individuele beslissingen en derhalve niet op de voorbereiding van ontwerpen van decreten of besluiten (1). De ten aanzien van het voorliggende ontwerp gevolgde werkwijze, - waarbij na een voorafgaande beraadslaging in de schoot van de Vlaamse regering aan de betrokken minister delegatie wordt gegeven om, na de vereiste raadpleging van de adviesorganen, voor zover niet gevolgd door een aanpassing van de tekst, het ontwerp van decreet bij de Vlaamse raad in te dienen zonder dat de regering er opnieuw, over beraadslaagt, - moet des te meer worden betreurd, daar mede uit andere adviesaanvragen kan worden afgeleid dat die werkwijze de gewone gang van zaken aan het worden is. De adviesbevoegdheid van de afdeling wetgeving van de Raad van state dreigt aldus volledig te worden uitgehold. De conclusie uit wat voorafgaat moet hoe dan ook zijn dat het ontwerp niet in zoverre gereed is dat de afdeling wetgeving er kennis van kan nemen en dat de adviesaanvraag derhalve niet ontvankelijk is. 196 ONTWERP VAN DECREET DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken; Na beraadslaging, BESLUIT: De Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken is ermee belast, in naam van de Vlaamse regering, bij het Vlaams Parlement het ontwerp van decreet in te dienen, waarvan de tekst volgt : Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet. Artikel 2 Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde alinea, luidend als volgt : "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen. De Vlaamse regering stelt de inhoud en de wijze van organisatie van dit examen vast. Dezelfde toelatingsvoorwaarde geldt ook voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, van kandidaat-tandarts, van arts en van tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur op grond van het bepaalde in artikel 45, 5°, of in artikel 60, derde alinea of in het geval de student toegelaten wordt tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een ander diploma dan het diploma van kandidaatarts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een universiteit bedoeld in artikel 3. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een universiteit vermeld in artikel 3.". Artikel 3 Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en 5 april 1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt: “§ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1998 het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.”. Artikel 4 Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt: “ De studenten die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden voor het examen van het 197 eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1996-1997 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde alinea.”. Artikel 5 Dit decreet heeft uitwerking met ingang van 1 mei 1996. Brussel, 9 mei 1996. 198 Stuk 335-2 ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE. --------------------------De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 4 juni 1996 door de Voorzitter van het Vlaams Parlement verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van decreet "houdende wijziging van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap", heeft op 6 juni 1996 het volgend advies gegeven: Om overeenkomstig het bepaalde in artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 15 oktober 1991, het spoedeisend karakter van de adviesaanvraag te staven, wordt aangevoerd wat volgt: "De spoedbehandeling wordt gemotiveerd door het feit dat alles in het werk moet gesteld worden om tijdig - dit is vóór de aanvang van het academiejaar 1996-1997 - de kandidaatstudenten te kunnen informeren en de toelatingsproef praktisch te organiseren". * * * Gelet op het korte tijdsbestek dat hem is toegemeten dient de Raad van State zich te bepalen tot de volgende opmerkingen. 1. Het voor advies aan de Raad van State overgelegde voorontwerp strekt er in hoofdzaak toe "de inschrijving in de eerste kandidatuur arts en in de eerste kandidatuur tandarts afhankelijk te maken van het slagen voor een interuniversitair toelatingsexamen, waarvan de inhoud en de wijze van organisatie door de Vlaamse regering zal worden vastgesteld. Tevens wordt een regeling getroffen voor de daarmee samenhangende problemen in verband met de financiering van de universiteiten en wordt voorzien in een overgangsmaatregel in het voordeel van degenen die in 1995-1996 niet geslaagd zijn voor het eerste studiejaar. Doel is uiteindelijk het aantal artsen en tandartsen te beperken. Dat einddoel - beperking van de toegang tot een beroep - behoort tot de bevoegdheidssfeer van de federale overheid. De bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap om, wat haar betreft, tot het bereiken van dat doel een middel aan te wenden dat wel tot haar bevoegdheden behoort, - met name via het onderwijs in de geneeskunde en de tandheelkunde - kan haar in beginsel niet 199 worden ontzegd 51. Het betekent wel dat het maar gedeeltelijk zal kunnen worden bereikt, indien de Franse Gemeenschap geen gelijkwaardige maatregelen neemt. Aansluitend hierbij kan worden opgemerkt dat geen numerus clausus of numerus fixus 52 zal gelden t.a.v. de geslaagden voor het in te richten toelatingsexamen, althans niet de eerste drie jaar, naar uit de memorie van toelichting blijkt. Nochtans wordt ervan uitgegaan dat het aantal voor het toelatingsexamen geslaagde kandidaten op zichzelf reeds kleiner zal zijn dan het aantal tijdens de vorige academiejaren voor de eerste kandidatuur arts of tandarts ingeschreven studenten. Dat alles doet een aantal vragen rijzen met betrekking tot de betrekkelijke vaagheid van de voorgenomen regeling en de omvang van de aan de Vlaamse regering te verlenen delegatie, waarop hierna nader zal worden ingegaan. Bovendien mag, in verband daarmee, niet uit het oog worden verloren dat, ofschoon vrij algemeen een beperking van het aantal artsen en tandartsen voor wenselijk wordt gehouden, over de middelen daartoe, met name beperking van ofwel de vestigingsvrijheid ofwel de toegang tot het onderwijs, veel minder eensgezindheid bestaat. Dat laatste is ook niet zo verwonderlijk, aangezien die problematiek de uitoefening van fundamentele vrijheden raakt. 2. Luidens artikel 24, § 5, van de Grondwet, worden de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de Gemeenschap geregeld door de wet of het decreet. In zijn arrest nr. 11/96 van 8 februari 1996, oordeelde bet Arbitragehof dat de voorwaarden waaronder een inschrijving aan een universitaire inrichting kan worden geweigerd, behoren tot de essentiële elementen van de inrichting van het onderwijs bedoeld in artikel 24, § 5 van de Grondwet, zodat de vaststelling ervan in artikel 16, tweede lid van het decreet van de Franse Gemeenschap van 5 september 1994 tot regeling van de universitaire studies en academische graden niet aan de regering kan worden gedelegeerd. De enige aanwijzing die de stellers van het ontwerp verstrekken ten aanzien van het toelatingsexamen, is dat het interuniversitair georganiseerd wordt. Een aantal in de memorie van toelichting aangereikte bijkomende gegevens, bijvoorbeeld dat één centrale examencommissie - hoe die zal zijn samengesteld 51 Men zou bijvoorbeeld kunnen redeneren dat de overheid welke de zorg heeft van het onderwijs, bij het organiseren daarvan ook oog moet hebben voor de reële maatschappelijke behoefte aan afgestudeerden met een bepaald diploma. Overigens is, blijkens artikel 5, I, 1°, BWHI 8.8.1980, behoudens de daar gestelde uitzonderingen het gezondheidsbeleid een zaak van de Gemeenschappen. 52 In dat geval zou een zekere controle van de instroom in de tweede cyclus of, in het algemeen, in latere studiejaren geconcipieerd kunnen worden. Aangezien dit oogmerk niet voorligt, dient de afdeling wetgeving zich echter niet uit te spreken over welke vorm deze maatregelen al dan niet kunnen hebben. 200 wordt niet gepreciseerd - voor geheel Vlaanderen het examen zal afnemen, staan niet in de tekst van het ontwerp. Voor het overige wordt alles overgelaten aan de Vlaamse regering, die met name "de inhoud en de wijze van organisatie van dit examen" zal vaststellen. De organisatie van een interuniversitaire toelatingsproef heeft een rechtstreekse weerslag op de toegang van studenten tot het onderwijs en valt derhalve te bestempelen als een regeling inzake de inrichting en subsidiëring van het onderwijs waarop artikel 24, § 5, van de Grondwet toepassing vindt 53. Het strenge legaliteitsvereiste vervat in artikel 24, § 5, van de Grondwet, zo het weliswaar niet verbiedt dat nadere uitvoeringsregelen door de regeringen worden vastgesteld, vereist evenwel dat de decreetgever ten minste de essentiële elementen van de toelatingsproef zelf regelt 54. Bij decreet zou alleszins moeten worden bepaald over welke opleidingsonderdelen (vakken) dient te worden geëxamineerd en op welk niveau de vereiste kennis dient te staan, de wij ze waarop en door wie 55 de examens worden geëvalueerd, de mogelijkheid of onmogelijkheid om examengelden te vragen en eventueel het maximum bedrag daarvan, en dergelijke meer. 3. In niet altijd duidelijke bewoordingen breidt artikel 2 van het ontwerp - ontworpen artikel 34, derde lid (niet: alinea) van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap - eensdeels de toelatingsvoorwaarde uit tot inschrijvingen in latere studiejaren door studenten die vrijstelling verkrijgen van opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur, met inbegrip ook van de inschrijving in de tweede cyclus "op grond van een ander diploma dan het diploma van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts uitgereikt door een universiteit bedoeld in artikel 3". Daarentegen wordt vrijstelling van het toelatingsexamen verleend aan "de studenten die in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts met succes hebben afgerond aan een universiteit vermeld in artikel 3". 53 Daarop dient ook betrokken te worden wat hiervoren reeds is gezegd aangaande het gebrek aan maatschappelijke consensus betreffende de wijze waarop het aantal artsen en tandartsen dient te worden beperkt. 54 Zie, behalve het reeds geciteerde arrest nr. 11/96 van 8 februari 1996 van het Arbitragehof (overweging B.4), onder: meer nog R.v.St., afd. wetg., advies L. 25.084/1 van 25 april 1996 over een voorontwerp van decreet betreffende het onderwij s-VII; Arbitragehof, arrest nr. 33/92 van 7 mei 1992; en R.v.st., afd. Adm., O.T.O., nr. 34.237 van 27 februari 1990. 55 De intentie dat er maar een jury is kan, zoals vermeld, worden gelezen in de memorie, doch niet in het ontwerp zelf. 201 Die ontworpen maatregel moet worden beoordeeld op grond van het gelijkheidsbeginsel. Zowel bij de uitbreiding als bij de vrijstelling kunnen wat dat betreft ernstige vraagtekens worden geplaatst. 3.1. Zoals de toelichting immers ten overvloede benadrukt, wordt met dit ontwerp niet geopteerd voor een systeem van zogenaamde numerus clausus of van numerus fixus, maar voor een bekwaamheidstoets waarbij iedereen die over de vooropgezette mate van "inzicht en redeneervermogen" beschikt moet slagen, waarna iedere geslaagde zich kan inschrijven in de universiteit van zijn keuze. Ingevolge de verschillende finaliteit van de maatregel, moeten de middelen evenredig ermee in verband staan. Voor zover men, desnoods, zou kunnen oordelen dat dit bewijs niet is geleverd door studenten die op grond van andere studies een inschrijving kunnen krijgen in de latere studiejaren 56, kan zulks echter moeilijk worden aangenomen voor studenten aan wie dezelfde mogelijkheid is geboden op grond van dezelfde studies, maar aan een niet in de Vlaamse Gemeenschap gelegen universiteit. Om dezelfde reden kan niet worden ingezien hoe de vrijstelling beperkt kan worden tot studenten afkomstig van een universiteit in de Vlaamse Gemeenschap 57. In ondergeschikte orde kan worden opgemerkt dat studenten die reeds in een eerste jaar geslaagd zijn aan een universiteit van de Franse Gemeenschap of in het buitenland, teleurgesteld worden in hun rechtmatige verwachtingen, indien zonder enige overgangsbepaling hun de toegang tot een Vlaamse universiteit zou worden ontzegd. Dit is ten aanzien van deze studenten een onverantwoorde discriminatie, te meer nu de studenten die in een Vlaamse universiteit reeds een eerste jaar geslaagd zijn wel vrijgesteld worden van de proef 58. 56 Door bijvoorbeeld te redeneren dat een vak. - zeg scheikunde - in de eerste kandidatuur van een andere studierichting - zeg bio-ingenieur - niet onder het oogpunt van dezelfde onderwijsfinaliteit wordt belicht als in de eerste kandidatuur geneeskunde. 57 Ter adstructie kan er noq op worden gewezen dat de Vlaamse overheid wel verplicht zal zijn de einddiploma's te erkennen uitgereikt door een universiteit van een andere Europese-EG-Lid-Staat. 58 Die vrijstelling moet blijkbaar worden beschouwd als een, al dan niet tijdelijke, gunstmaatregel ten voordele van degenen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe regeling reeds met vrucht een studiejaar hebben voltooid. Opdat het gelijkheidsbeginsel niet geschonden zou worden dient zij dan echter zo te worden geconcipieerd dat studenten die, vooraleer de maatregel in de Vlaamse gemeenschap is ingegaan, een studiejaar met vrucht hebben volbracht aan een universiteit van buiten de Vlaamse gemeenschap, er eveneens aanspraak op kunnen maken. 202 3.2. De toegang tot de opleiding van arts of tandarts valt onder de Europese bevoegdheid inzake "toegang tot de beroepsopleiding" 59 zodat ook onder dat oogpunt discriminatie verboden is 60. Alhoewel de mobiliteit van studenten voorzeker door het Europees beleid wordt aangemoedigd 61, bestaan geen specifieke regelingen inzake academische erkenning die de Vlaamse overheid uitdrukkelijk zouden verplichten om de resultaten behaald aan andere dan Vlaamse universiteiten - andere dan definitief behaalde einddiploma's 62 - gelijkwaardig te verklaren. Het ontworpen systeem om zgn. "U-bocht constructies" te vermijden vormt echter een grotere belemmering voor buitenlanders dan voor Vlamingen; het ligt immers voor de hand dat aan buitenlandse universiteiten hoofdzakelijk buitenlanders studeren zodat in de praktijk de ongelijke behandeling personen zal treffen op grond van hun nationaliteit. Aldus zou de ontworpen regeling kunnen neerkomen op een indirecte discriminatie die ongeoorloofd is vanuit communautair perspectief 63. 3.3. Het zal in voorkomend geval vanzelfsprekend aan het Arbitragehof of aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen toekomen te oordelen of de ontworpen regeling de toets van het grondwettelijkegelijkheidsbeginsel, respectievelijk het Europees Gemeenschapsrecht kan doorstaan. 4 . De invoering van de toelatingsproef zal, naar wordt verwacht, een daling tot gevolg hebben van het aantal studenten arts en tandarts. Om die reden, gegeven het feit dat de financiering van de universiteiten nauw samenhangt met het aantal inschrijvingen, wordt het aantal onderwijsbelastingeenheden van de opleidingen kandidaat-arts en -tandarts gefixeerd op het aantal van 1 februari 1996. Hierbij passen twee opmerkingen. 4.1. Vooreerst is niet uitgesloten, en veeleer waarschijnlijk, dat een groot aantal onder degenen die niet slagen voor de toelatingsproef hun studies toch zullen aanvangen in een andere universitaire opleiding. Doordat de ontworpen bepaling geen verrekening doorvoert heeft dit tot gevolg dat deze studenten tweemaal worden geteld voor de financiering van de universiteiten. 4.2. Vervolgens verdwijnt ten gevolge van de fixering op 59 Artikel 127 EG-verdrag; HvJ, 13 februari 1985, 293/83, Gravier, Jur 1985, 593. Artikel 6 EG-verdrag. 61 Zie de ERASMUS en SOCRATES programma's. 62 Erkenning van einddiploma's wordt immers op grond van de artikelen 48 en 52 EG (uitoefenen van economische activiteit en toegang tot de arbeidsmarkt) wel geregeld. 63 Het Hof van Justitie oordeelt dat ook verkapte vormen van discriminatie die door de toepassing van andere onderscheidingscriteria tot een zelfde resultaat leiden als zichtbare discriminaties gelijkelijk kunnen uitwerken als een door het Verdrag verboden discriminatie (HvJ, 12 februari 1974, 152/74, Sotgiu, Jur 1974, 153). 60 203 datum van 1 februari 1996, de band tussen de financiering en het werkelijk aantal studenten. Dat aantal wordt onder meer beïnvloed door de kwaliteitsconcurrentie tussen de universiteiten onderling. Voor de artsen- en tandartsenopleiding vervangt de decreetgever de aan het studentenverloop variabele financiering door een vaste toelage, die bovendien wordt gekoppeld aan een historisch forfait. Men zou kunnen aannemen dat die maatregel niet discriminerend is, voor zover hij louter geldt als overgangsmaatregel, voor een beperkte tijdspanne. Op termijn zou zulks echter wel leiden tot een schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat een uiteenlopend aantal inschrijvingen ten opzichte van de toestand op 1 februari 1996 ertoe kan leiden dat ongelijke situaties gelijk worden behandeld 64. Men zou dit euvel kunnen ondervangen door, bijvoorbeeld, onverminderd de eerste opmerking, de kredieten te behouden op het peil van 1996, maar de onderlinge verdeling tussen de universiteiten te laten afhangen van de werkelijke inschrijvingen. 5. In de derde volzin van het ontworpen artikel 34, derde lid, van het decreet van 12 juni 1991, wordt verwezen naar de vrijstellingen of verkortingen van studieduur op grond van “het bepaalde in artikel 45, 50, of in artikel 60, derde alinea". Hierbij dient echter te worden opgemerkt dat nog andere bepalingen van voornoemd decreet, inzonderheid de artikelen 50, 51 en 53, tweede lid, grondslag kunnen zijn voor vrijstellingen of verkorting van studieduur. In de voorliggende tekst zou ermee kunnen worden volstaan te verwijzen naar het geval van vrijstelling of verkorting van studieduur, zonder meer. Aldus vermijdt men het gevaar dat bepaalde toepassingen uit het oog worden verloren, ook en inzonderheid indien nieuwe gevallen van vrijstelling of verkorting van studieduur zouden worden ingevoerd zonder dat de verwijzende teksten mede worden aangepast. Vindt men het echter aangewezen aan exhaustieve verwijzing te doen, dan moet mede worden verwezen naar de hiervoren vermelde bepalingen en is het tevens nuttig aan de bepalingen naar dewelke wordt verwezen toe te voegen: "onverminderd artikel 34, derde lid". 6. De vraag kan worden gesteld of de ontworpen regeling ook van toepassing zal zijn op de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap. 7. Het is niet duidelijk waarom de ontworpen tekst in werking treedt (lees:uitwerking heeft) op 1 mei 1996. Hoe dan ook is het nuttiger te preciseren dat zij "van toepassing is" met ingang van het academiejaar 1996-1997 (of een volgend academiejaar). 64 Vgl. Arbitragehof, arrest nr. 30/96 van 15 mei 1996. 204 Stuk 335-3 I. AMENDEMENTEN voorgesteld door de Vlaamse regering Artikel 2 Dit artikel vervangen door wat volgt : "Artikel 2 § 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie.". § 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit examen bestaat uit twee gedeelten : 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs; 2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten.". § 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende voorwaarden : 1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht ; de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ; 2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen ; 3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ; 4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997. De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van dit examen.". § 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt : 205 "De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van examencommissie, bedoeld in het derde lid. De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer van ten minste twaalf behalen. De voorzitter van de examencommissie maakt de resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het examenreglement vast.". § 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt : "De toelatingsvoorwaarde bedoeld in het derde lid geldt ook voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingonderdelen of verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij tenminste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar.".". Artikel 3 In de voorgestelde tekst op de vijfde regel het jaartal "1998" vervangen door het jaartal "1999". Artikel 4 In de voorgestelde tekst de zinsnede "die in het academiejaar 1995-1996 niet slaagden" vervangen door de zinsnede "die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen" en de woorden "academiejaar 1996-1997" vervangen door de woorden "academiejaar 1997-1998". Artikel 5 Dit artikel vervangen door wat volgt : "Artikel 5 Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997.". II. AMENDEMENT voorgesteld door de heren Freddy Sarens en René Swinnen Artikel 3bis (nieuw) Een nieuw artikel 3bis invoegen, dat luidt als volgt : 206 "Artikel 3bis Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf, luidend als volgt : § 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie van de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts gefixeerd op de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van die opleidinge van het jaar 1997.". VERANTWOORDING Artikel 3bis vult het artikel 140 van het decreet aan met een zevende paragraaf. Deze nieuwe paragraaf bepaalt dat voor de berekening van de evolutie van de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 (financierbare eenheden per 1 februari 1998 en volgende) de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen in kwestie wordt gefixeerd op de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van het jaar 1997 (financierbare eenheden op 1 februari 1996). 207 Stuk 335 -4 Verslag namens de Commissie voor Onderwijs,Vorming en Wetenschapsbeleid uitgebracht door de heer Erik Matthijs Samenstelling van de commissie : Voorzitter : de heer Gilbert Vanleenhove. Vaste leden : de heer Jos De Meyer, mevrouw Mia De Schamphelaere, de heren Erik Matthijs, Freddy Sarens, Gilbert Vanleenhove ; de heer Roland Deswaene, mevrouw Marleen Vanderpoorten, mevrouw Sonja Van Lindt ; de heer René Swinnen, mevrouw Gracienne Van Nieuwenborgh, de heer André Van Nieuwkerke ; de heren Pieter Huybrechts, Joris Van Hauthem ; de heer Kris Van Dijck ; de heer Ludo Sannen. Plaatsvervangers : mevrouw Sonja Becq, de heren Herman Candries, Paul Deprez, mevrouw Maria Tyberghien-Vandenbussche, mevrouw Mieke Van Hecke ; de heren Ward Beysen, Karel De Gucht, André Denys ; de heren Patrick Hostekint, Michiel Vandenbussche, Robert Voorhamme ; de heren Emiel Verrijken, Frans Wymeersch ; de heer Christiaan Vandenbroeke ; mevrouw Cecile Verwimp-Sillis. INHOUD I. Inleidende uiteenzetting door de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken II. Vragen en bedenkingen van de leden III. Antwoord van de minister met replieken van de leden 1) Waarde en aard van de toelatingsproef 2) De alternatieve voorstellen 3) Een overbodige maatregel ? 4) Mogelijke implicaties voor het secundair en het hoger onderwijs IV. Artikelsgewijze bespreking en stemming V. Eindstemming Tekst aangenomen door de Commissie 208 I. Inleidende uiteenzetting door de heer Luc Van den Bossche, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken De minister verklaart dat het voorliggende ontwerp van decreet ondanks zijn geringe omvang een vrij fundamenteel decreet is. Het wijzigt het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap op een wezenlijk punt, namelijk de toegankelijkheid van de universiteit, door de decretale grondslag te bieden voor een interuniversitaire toelatingsproef voor de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts. Voor een goed begrip is het van belang eerst naar de maatschappelijke context te verwijzen. Reeds geruime tijd wordt vanuit diverse sociale geledingen het probleem gesteld van de ‘plethora’ of het overaanbod van artsen. Terwijl het in het verleden gedurende lange tijd en niet zonder corporatistische bijbedoelingen vanuit de artsensyndicaten als probleem werd aangeklaagd, groeit er vandaag een brede maatschappelijke consensus rond de stelling dat het hoge aantal artsen ook verder reikende negatieve consequenties heeft. Het overaanbod werkt een dynamiek van medische consumptie in de hand, die nefaste effecten heeft op ons stelsel van ziekteverzekering. Bovendien wordt de kwaliteit van de zorgverstrekking bedreigd, omdat vooral bij de jonge artsen het gemiddeld aantal patiënten zo laag dreigt te worden dat de kritische drempel, nodig om de noodzakelijke professionele ervaring op te doen, vaak niet gehaald wordt. Bij deze analyse passen een aantal opmerkingen die de minister in het publieke debat over deze aangelegenheid steeds heeft gemaakt, zoals dat de situatie in de verschillende Gemeenschappen zich niet in dezelfde mate stelt, maar deze tasten de stelling niet ten gronde aan. Met de rectoren verenigd in de VLIR, moet de minister vaststellen dat voor de oplossing van het probleem van overaanbod haast uitsluitend wordt gekeken in de richting van de instroom in het beroep en de opleiding tot arts, terwijl er weinig gedaan wordt om andere maatregelen te treffen in de gezondheidszorg die het aantal zorgenverstrekkers terug zouden kunnen dringen. Zo moet om redenen van elementaire billijkheid tegenover de jongere generaties ook het thema van de uitstroom van artsen uit het beroep gesteld worden. De sociale wet van 29 april 1996 voert op federaal vlak de mogelijkheid in dat de federale regering het aantal artsen dat toegang krijgt tot het beroep contingenteert in functie van een door een planningscommissie vastgesteld en door de regering bekrachtigd quotum. Beperking van de toegang tot het beroep is inderdaad een zaak van de federale overheid, beperking via de opleiding - weze het door in te grijpen op de instroom of op de doorstroom - is zaak van de Gemeenschappen. Deze sociale wet plaatst de Gemeenschappen, bevoegd voor onderwijs en opleiding, derhalve voor een loodzware verantwoordelijkheid. De Gemeenschappen zouden deze verantwoordelijkheid naast zich neer kunnen leggen. Dat zou betekenen dat wij de instroom in de opleidingen arts en tandarts volstrekt open houden en dus jonge mensen gedurende 9, respectievelijk 5 jaar laten studeren voor een beroep, waarvan de toegang voor een groot deel onder hen op het einde van het traject afgesneden wordt. Dat lijkt de minister althans moreel volstrekt onaanvaardbaar. De opleidingen arts en tandarts zijn in grote mate beroepsgericht en bieden niet die alternatieve beroepsuitwegen die andere academische opleidingen hebben. Studenten in de opleidingen arts en tandarts vatten de studies aan met een duidelijk beeld van de professionele finaliteit ; deze terechte verwachtingen en aspiraties op het einde van het traject, bij de instroom in het beroep, aan diggelen slaan, is voor de minister onaanvaardbaar. De minister wenst dus zijn verantwoordelijkheid op te nemen en vroeger in te grijpen, dus in de opleiding. Er zijn verschillende formules denkbaar ; de VLIR heeft ooit een mooi overzicht gemaakt van alle formules met hun respectieve voor- en nadelen. Toegegeven, geen enkele 209 formule is perfect; aan elk ervan kleven risico’s en tegenargumenten. Het instrument van ontradingscampagnes is verschillende malen aangewend, zonder veel effect te sorteren. De minister vreest dat ook van vrijblijvende oriënteringsproeven niet veel resultaat kan worden verwacht. Het instrument van loting, zelfs al zou het om een gewogen loting gaan, is misschien wel het minst onrechtvaardig omdat iedereen evenveel kans heeft te worden uitgeloot, maar stoot de minister toch tegen de borst omdat de gemotiveerde student volledig van het lot afhankelijk is en geen enkele mogelijkheid meer bezit om zelf greep te houden op een dergelijk cruciale fase in zijn levensloop. De keuze voor een interuniversitaire toelatingsproef vóór de eerste kandidatuur is na zorgvuldig afwegen gebeurd en is op verschillende argumenten gebaseerd. Op de eerste plaats moet de selectie volgens de minister zo vroeg mogelijk plaatsgrijpen om nog alle andere studie- en loopbaanmogelijkheden open te houden. De aspirant-studenten krijgen op die manier onmiddellijk duidelijkheid over hun opleidingsmogelijkheden en verliezen geen kostbare tijd. Het examen dient interuniversitair te worden georganiseerd, zodat iedereen onder dezelfde voorwaarden aan de proef wordt onderworpen. Anders dan bij het ingangsexamen voor de opleidingen van kandidaat-ingenieur, gaat het hier om een interuniversitaire en centraal, los van de universiteiten georganiseerde proef. Vervolgens moet ook de vrije keuze van de student worden gerespecteerd ; de geslaagde student moet nog de volle vrijheid van keuze behouden waar hij zijn studies wenst aan te vatten. Er kan dan ook geen sprake zijn van een soort contingentering van de instroom per universiteit. Dit ontwerp van decreet voert dus de supplementaire toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor een opleiding van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts aan een Vlaamse universiteit in, namelijk het slagen voor een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen. Reeds eind vorig jaar heeft de minister een Technische Commissie geïnstalleerd, samengesteld uit professoren geneeskunde, tandheelkunde, psychologie en pedagogiek, die de opdracht kregen hem te adviseren over de inhoud en vorm van het toelatingsexamen. Het eindrapport van de Technische Commissie van 9 mei 1996 werd aan de leden van deze commissie bezorgd, zodat zij zich een beeld kunnen vormen van de opzet van het toelatingsexamen. Het eindrapport laat zien dat het ontwerpen van een dergelijke proef geen eenvoudige zaak is en dat zowel inhoudelijke argumenten, als aspecten inzake validiteit, betrouwbaarheid en discriminatorische kracht en overwegingen van praktisch-organisatorische aard een rol spelen. Een aantal fundamentele opties heeft de minister op voorhand aan de Technische Commissie verduidelijkt : de proef moet aan de abituriënten van de verschillende studierichtingen uit het secundair onderwijs gelijke kansen tot slagen bieden ; de studeerbaarheid van de proef dient zo laag mogelijk te worden gehouden; er dient eerder te worden gepeild naar inzicht en redeneervermogen en algemene bekwaamheden inzake informatieverwerving dan naar parate kennis. Zoals de leden van deze commissie hebben kunnen vaststellen, heeft de minister op een aantal punten van het eindrapport afstand moeten nemen van het hem overgemaakte advies. Zo heeft hij zich verzet tegen het in rekening brengen van de resultaten van het secundair onderwijs. De mogelijkheid van een onbeperkt aantal kansen tot deelname aan de proef lijkt hem niet te beantwoorden aan het vooropgezette doel. Ten slotte komt het de minister als fundamenteel voor dat de toelatingsproef reeds in de eerste fase een hoger percentage dan 15 percent elimineert, teneinde aan de maatschappelijke en politieke opzet te beantwoorden. De kwestie van de datum van invoering van de toelatingsproef is vanzelfsprekend één van de meest cruciale vragen. De minister heeft er de laatste weken en dagen geen twijfel over laten 210 bestaan dat de invoering best een jaar wordt uitgesteld en betrekking heeft op de toegang in het academiejaar 1997-1998. Dat lijkt de minister essentieel voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze toelatingsproef bij aspirant-studenten en ouders. Op dit ogenblik is het inderdaad te laat om hen adequaat te informeren. De formele beslissing hierover moet door het Vlaams Parlement worden getroffen. Uiteraard zijn in deze de randvoorwaarden een wezenlijke factor. Naar de federale regering toe mag uitstel niet worden geïnterpreteerd als een gebrek aan verantwoordelijkheid vanwege de Vlaamse Gemeenschap. Naar zijn federale collega Colla toe, heeft de minister met hardnekkigheid blijven stellen dat een overgangsperiode van drie jaar moet worden in acht genomen, die nodig is om de toelatingsproef op punt te stellen. Pas na afloop van deze overgangsperiode kan worden verwacht dat de proef zo kan worden afgesteld dat zij met een zekere marge dát aantal selecteert dat door de federale planningscommissie wordt vastgesteld. In het ontwerp van protocol dat door Colla is opgesteld, is deze experimenteertermijn overigens expliciet opgenomen. Een jaar uitstel betekent dus dat deze termijn op twee jaar wordt teruggebracht, zodat vanaf het academiejaar 1999-2000 de instroom kan worden ingesteld op het federale cijfer. Overigens is de federale planningscommissie pas samengesteld en met haar werkzaamheden gestart. Het decreet bevat niet de mogelijkheid om over te gaan tot een numerus fixus of een quotum-gestuurde toelatingsproef. Gedurende de experimenteerfase dient eerst te worden onderzocht in welke mate het aantal dat door de inhoudelijk bepaalde cesuren van de toelatingsproef wordt geselecteerd, correspondeert met het federale contingenteringscijfer. Ook wat langs de kant van de Franse Gemeenschap gebeurt, is in deze een belangrijke factor. Minister Grafé heeft geopteerd voor een ander instrument dan een toelatingsexamen en wenst de doorstroom van studenten te reguleren binnen interuniversitair afgesproken contingenten en vooral bij de overgang naar het eerste doctoraat een sluis in te bouwen. Veel duidelijkheid over de precieze procedure waarop een en ander zal gebeuren heeft de minister op dit ogenblik niet, noch over de decretale grondslag ervan. In dat verband is het belangrijk dat in het voorliggend ontwerp van decreet een bepaling is opgenomen die de vorming van zogenaamde U-bocht-constructies moet tegengaan. Hieronder wordt verstaan dat studenten de toelatingsproef trachten te omzeilen door zich in te schrijven in een universiteit met open instroom, zoals in de Franse Gemeenschap, en zich vervolgens met een kandidaatsdiploma aanbieden voor de doctoraten/licenties aan een Vlaamse universiteit. In de voorliggende tekst van het ontwerp wordt derhalve het toelatingsexamen ook verplicht gesteld voor inschrijving in om het even welk studiejaar van de volledige opleiding tot arts of tandarts. Uiteraard geldt zulks niet voor de student die de studie reeds aangevangen heeft en het eerste studiejaar met succes heeft afgerond. De Vlaamse universiteiten verenigd in de VLIR hebben in de moeilijke besprekingen die aan het akkoord voorafgingen, duidelijk gesteld dat de beperking van de open toegang tot de universiteit slechts door uitzonderlijke maatschappelijke overwegingen kan worden verantwoord. Teneinde deze besluitvorming niet te laten bezoedelen door meer aardse (of: ‘tijdelijke’) overwegingen, heeft de minister gemeend in het ontwerp van decreet een maatregel te moeten inschrijven waarbij de verwachte daling van het aantal studenten geneeskunde en tandheelkunde niet resulteert in een evenredige daling van het universitaire budget. Dat door het aantal onderwijsbelastingseenheden op het aantal van 1 februari 1996 te fixeren. De toelatingsproef is immers geenszins bedoeld als een besparingsmaatregel. 211 De minister vervolgt dat hij gisterenavond inzage kreeg in het advies van de Raad van State, dat door het Vlaams Parlement met hoogdringendheid werd gevraagd (Stuk 335 (19951996) – Nr. 2). Dat advies maakt een aantal fundamentele opmerkingen, die wijzigingen aan de tekst van het ontwerp van decreet noodzakelijk maken, onder meer omdat sommige bepalingen een rechtstreekse weerslag hebben op de toegang tot het onderwijs, en dus als een regeling inzake de inrichting en subsidiëring van het onderwijs cf. artikel 24, § 5 beschouwd moeten worden. De minister heeft dan ook een aantal amendementen ingediend die aan de opmerkingen van de Raad van State tegemoet komen : – in de tekst van het decreet worden de essentiële elementen - inhoud, niveau, finaliteit - van de toelatingsproef, de samenstelling van de examencommissie, en de modaliteiten van deelname opgenomen ; – de overgangsmaatregel voor studenten die aan een Vlaamse universiteit tenminste één studiejaar van de opleiding arts/tandarts hebben voltooid, wordt uitgebreid naar studenten die zulks aan om het even welke universiteit hebben gedaan, zodat deze niet 'teleurgesteld worden in hun rechtmatige verwachtingen; – extensieve verwijzingen inzake vrijstelling en verkorting van studieduur worden geschrapt. Aan de andere opmerkingen van de Raad van State kan volgens de minister geen gevolg worden gegeven. Op de opmerking die stelt dat het ontworpen systeem dat zogenaamde U-bocht-constructies wenst uit te sluiten, in wezen een grotere belemmering vormt voor buitenlandse studenten dan voor Vlamingen, daar buitenlandse studenten doorgaans genomen eerder aan buitenlandse universiteiten studeren dan aan Vlaamse, en aldus de mobiliteit in het gedrang brengt, kan niet worden ingegaan. Het slagen voor het interuniversitair toelatingsexamen is een toelatingsvoorwaarde voor elke student, wat ook zijn nationaliteit weze, aan een Vlaamse universiteit. De toelatingsvoorwaarde is verbonden aan de Vlaamse universiteiten en is nationaliteit-neutraal in hoofde van de student. Het staat elke student vrij zich al dan niet in te schrijven aan een Vlaamse universiteit. Zo hij zich inschrijft, zijn de toelatingsvoorwaarden van toepassing, wat ook zijn nationaliteit of woonplaats weze. De buitenlandse student heeft in essentie geen mindere mogelijkheid om zich in te schrijven aan een Vlaamse universiteit als de doorsnee Vlaamse student. Het opleggen van het toelatingsexamen geldt voor elke student. Het aanknopingspunt voor de toepasbaarheid van het toelatingsexamen ligt met andere woorden besloten in het zich inschrijven aan de Vlaamse universiteit op zich, niet in het behoren tot een bepaalde nationaliteit, land van oorsprong, opleiding secundair onderwijs, of welke hoedanigheid ook in hoofde van de student. De minister wenst ook niet in te gaan op de opmerkingen inzake de fixatie van de financiering ; de argumenten die de Raad van State aanhaalt om die financiering te wijzigen zijn de minister en de Vlaamse regering bekend ; de Vlaamse regering wenst de huidige regeling te behouden omdat de universiteiten zeker niet overgefinancierd zijn. Het is anderzijds correct dat er door de gefixeerde financiering een zekere mate van ongelijkheid tussen de universiteiten kan ontstaan, en dit ten nadele van de grootste universiteiten, namelijk Leuven en Gent. Ook deze universiteiten hebben het ontwerp echter in de VLIR goedgekeurd. De minister besluit dat dit ontwerp van decreet ondanks zijn geringe omvang een fundamentele aangelegenheid regelt. Een beperking van de vrijheid van studiekeuze en van de open toegang tot 212 universitair onderwijs - een in onze gemeenschap gekoesterd ideaal, zij het dat wij daarmee in internationaal verband een eenzame positie innemen - mag niet lichtzinnig gebeuren. De minister is er van overtuigd dat de maatschappelijke noodzaak ons inderdaad tot deze maatregel dwingt, en dat de Vlaamse Gemeenschap haar verantwoordelijkheid moet opnemen. II. Vragen en bedenkingen van de leden – Een eerste lid verklaart dat voor een sociale partij als de zijne een doeltreffende sociale zekerheid en democratisch onderwijs zeer belangrijke aandachtspunten zijn. De laatste jaren worden wij echter met het probleem geconfronteerd dat beide doelstellingen op gespannen voet met elkaar staan. Een betaalbare en functionele sociale zekerheid is immers niet gebaat met een overaanbod aan artsen en tandartsen. De democratisering van het onderwijs is anderzijds niet gediend met een beperking van de toelating tot de studies. Het overaanbod aan artsen is echter een reëel maatschappelijk probleem. Waar er in 1991 in ons land 35.206 artsen waren waarvan 17.363 huisartsen, is dit aantal in 1995 gestegen tot 38.369 waarvan 18.484 huisartsen, 16.426 specialisten en 3.459 kandidaat-specialisten. Hiermee is de verhouding artsen/inwoners in 1995 op 1 arts per 264 inwoners gekomen terwijl dit in 1991 nog 1 per 290 was. In Europa kent alleen Italië een hogere artsendichtheid. Wij vinden het wel opmerkelijk dat er nu meer specialisten dan omnipractici zijn. Dat wijst er op dat het overaanbod zich niet alleen bij de huisartsen situeert. De blijvende toename van het aanbod van artsen in ons land brengt belangrijke ongewenste gevolgen en risico's mee : – het veroorzaakt een stijging van de medische consumptie, hetgeen de uitgaven in de ziekteverzekeringssector nodeloos doet stijgen (Nederland ongeveer 10 miljoen inwoners Vlaanderen 5,5 miljoen ; Vlaanderen : 1,5 maal meer consumptie dan Nederland) ; – het leidt tot een toename van verstrekkingen die medisch weinig of niet gerechtvaardigd zijn ; – de kwaliteit van de geneeskunde daalt omdat sommige artsen te weinig patiënten of verstrekkingen hebben en bijgevolg over te weinig ervaring beschikken. De partij van de spreker is er steeds vanuit gegaan dat een oplossing ten gronde maatregelen zowel op het vlak van de beroepsuitoefening als op het vlak van de opleiding vereist. Het zou immers onredelijk zijn om de instroom te beperken terwijl aan de andere kant gevestigde artsen probleemloos tot ver na de normale pensioenleeftijd aan de slag kunnen blijven. Anderzijds heeft het ook niet veel zin om enkel in de beroepsuitoefening in te grijpen en de instroom ongemoeid te laten. De opleiding tot arts is één van de langste en dus duurste studies voor zowel de overheid als de student. Het zou dan ook niet verantwoord zijn om jongeren deze opleiding te laten volgen en hen achteraf te laten constateren dat zij het beroep niet mogen uitoefenen of er geen voldoende inkomen mee kunnen verwerven. Om tot een gecoördineerde oplossing te kunnen komen is er nu overleg nodig tussen drie partners, vermits het onderwijsbeleid sinds de grondwetsherziening van 1988 tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort. De federale overheid heeft reeds voor een stok achter de deur gezorgd door in de sociale wet van 29 april 1996 de mogelijkheid te voorzien dat de federale regering na de termijn van de opleiding waaraan de studenten nu beginnen - voor de 213 artsenopleiding is dit dus ten vroegste over 7 jaar - per gemeenschap, kan ingrijpen op de toegang tot alle medische beroepstitels (de zgn. contingentering). Zo'n vaart hoeft het echter niet te lopen. De Vlaamse Gemeenschap heeft zich vrijwel onmiddellijk bereid getoond om voor een probleem van zo'n groot maatschappelijk belang tot een oplossing bij te dragen. De partij van de spreker heeft wel steeds gesteld dat van een maatregel op onderwijsvlak slechts sprake kon zijn als er aan Franstalige zijde eveneens maatregelen werden getroffen. Een eenzijdig initiatief zou immers zinloos zijn vermits studenten die de Franse taal voldoende beheersen en die het zich financieel kunnen veroorloven zich dan aan Franstalige universiteiten zouden kunnen inschrijven en daar de opleiding volgen. Inmiddels worden er nu ook aan Franstalige zijde concrete maatregelen uitgewerkt. De Franstalige minister voor het Hoger Onderwijs zou een ontwerp-decreet klaar hebben dat voorziet in een selectie van tandheelkunde- en geneeskundestudenten na de kandidaturen. De Vlaamse Gemeenschap kiest voor een toelatingsproef vóór de aanvang van de studies. De partij van de spreker meent dat deze keuze het best te verenigen is met de democratiseringsgedachte. Een preselectie op basis van bekwaamheid heeft het voordeel dat de kandidaat-studenten meteen weten of zij een grote kans op slagen hebben in de betreffende studies. Een selectie tijdens de opleiding heeft daarentegen het voordeel dat de selectie minder gekoppeld is aan een momentopname en dat de achtergrond van het secundair onderwijs een minder grote rol zal spelen. Een belangrijk nadeel van een late selectie is echter dat studenten die dan niet door de selectie raken, met een aantal 'verloren jaren' zitten. Dat lijkt voor de partij van de spreker erg a-sociaal en nefast voor de democratisering van deze opleidingen. Het is immers bekend dat lagere sociale klassen en gezinnen met een laag inkomen omwille van de hoge opportuniteitskost van een hogere studie pas geneigd zijn tot verdere scholing indien ze de kans op succes hoog inschatten. Vooral studenten uit minder begoede gezinnen zullen dus het risico op minstens drie verloren jaren niet willen nemen. Een selectie op basis van bekwaamheid vóór de aanvang van de studies heeft dit nadeel niet. Dergelijke selectie geeft integendeel de kandidaat-student vooraf reeds meer zekerheid over zijn slaagkansen. Of de toelatingsproef geen nadelig effect op de democratisering van het onderwijs zal hebben, zal in grote mate afhangen van de inhoud en de wijze van organisatie van het examen. Het decreet voorziet dat de toelatingsproef interuniversitair bij de aanvang van de studies georganiseerd wordt. Een gelijktijdige centrale proef biedt alleszins meer objectiviteit. Om in deze proef iedereen gelijke kansen te geven is het verder heel belangrijk dat er niet louter naar de kennis gepeild wordt. De kandidaat-studenten mogen immers niet gedetermineerd worden door hun achtergrond van middelbaar onderwijs. Daarom moet ook gepeild worden naar inzicht en psycho-sociale vaardigheden. Maar ook de wijze van het meedelen van het resultaat is van belang. Een kandidaat die niet slaagt in de toelatingsproef zou voldoende geïnformeerd moeten kunnen worden op welke vlakken hij gefaald heeft. De spreker had ook nog een hele reeks vragen naar de inhoud en de uitvoeringsmodaliteiten van de toelatingsproef - zo onder meer omtrent het aantal keren dat men aan de proef mag deelnemen, het niveau van de proef, het inschrijvingsgeld en dergelijke - maar de verklaring van de minister en de amendementen van de Vlaamse regering maken dit overbodig. De partij van de spreker verheugt zich dat de minister het voorstel van de technische commissie inzake de datum van invoering heeft gevolgd. Zo kan op een rustige en voldragen wijze gestart worden met deze belangrijke wijziging van de toegang tot bepaalde universitaire opleidingen. Wel is de spreker bevreesd voor dit uitstel met 1 jaar, en het mogelijk effect ervan op de instroom tijdens het academiejaar 1996-1997. 214 Het correct informeren van de kandidaat-studenten en het opstellen van een rechtvaardige proef die zo accuraat mogelijk de juiste potentiële kwaliteiten die vereist zijn voor het beroep van arts of tandarts, detecteert, vraagt inderdaad een grondige en doordachte voorbereiding. Wanneer dit maximaal gegarandeerd is, komen we ook niet in aanvaring met de principes van de vrije keuze en het recht op onderwijs. Toch is het niet uitgesloten dat de invoering van dergelijke proef een bijkomende drempel opwerpt die misschien niet de bedoelde, zwakkere en minder gemotiveerde studenten afschrikt maar eerder de jongeren uit een zwak sociaal-economisch milieu. De partij van de spreker meent dan ook dat de proef na een inloopperiode van enkele jaren geëvalueerd moet worden. Daarbij zou alleszins moeten onderzocht worden of jongeren uit de lagere sociale klassen omwille van de toelatingsproef minder hun kans wagen in de tandheelkunde of geneeskunde-studies. Het zou ook nuttig zijn om te weten of van degenen die wel aan de proef hebben deelgenomen de achtergrond in het secundair onderwijs een rol speelt in het al dan niet slagen. Omdat het effect op de democratisering van het onderwijs momenteel allesbehalve duidelijk is, zou de invoering van een toelatingsproef uitzondering op de regel moet blijven. Een uitbreiding van een bindende toelatingsproef tot andere opleidingen kan bovendien alleen wanneer dit voldoende maatschappelijk gefundeerd is. Alleszins zou het inschrijvingsgeld voor dergelijke proef geen extra hindernis voor minder begoede studenten mogen vormen. De partij van de spreker hoopt in elk geval dat er voor deze kandidaten een sterke vermindering voorzien wordt indien zij bijvoorbeeld kunnen aantonen dat ze het laatste jaar van hun secundaire studies een studiebeurs ontvingen. Tot slot benadrukt de spreker nog dat zijn partij ook van de federale overheid maatregelen binnen de gezondheidssector zelf verwacht die de artsen moeten stimuleren om minder te cumuleren of meer samen te werken en om tijdig hun praktijk af te bouwen of over te laten. Als ieder zijn eigen maatregelen ernstig neemt, hoeft de contingenteringsmaatregel misschien niet uitgevoerd worden. Vooraleer er tot dwingende maatregelen wordt overgegaan, moet men zeker zijn dat de ontradingscampagnes niet zouden werken. De partij van de spreker hoopt alleszins dat de invoering van een toelatingsproef de afgestudeerde artsen en tandartsen kan beschermen tegen een contingentering. Niets is zo frustrerend dan te moeten vaststellen dat men de toegang tot het beroep wordt geweigerd waarvoor men zoveel bekwaamheid, inzet en middelen heeft moeten betonen. De spreker besluit dat de minister in verband met de financiering van de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts maatregelen heeft voorzien om de neerwaartse evolutie van het budget op te vangen. Het aantal OBE’s wordt daarom op het aantal van 1 februari 1996 gefixeerd. Een parallelle maatregel inzake de investeringskredieten is volgens de meerderheidspartijen even noodzakelijk. De meerderheidspartijen hebben in die zin een amendement neergelegd (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3). – Een tweede spreker deelt de bekommernissen van het vorige lid, maar volgens hem biedt het voorliggend ontwerp niet het juiste antwoord. Hij formuleert volgende kritieken bij het principe van de toelatingsproef, dat door zijn fractie resoluut wordt afgewezen. 1) De toelatingsproef betekent een breuk met het principe van de vrije studiekeuze. Het vormt ook een gevaarlijk precedent, omdat men in de nabije toekomst ook de vrije toegang tot andere universitaire richtingen in vraag zou kunnen gaan stellen. De uitlatingen van rector Oosterlinck 215 van KUL in verband met een verplichte toelatingsproef voor alle universitaire studies wijzen trouwens in die richting. 2) De toelatingsproef betekent niet alleen een inbreuk op het principe van de vrije studiekeuze, ook het principe van de gelijke kansen wordt aangetast. De toelatingsproef behelst een test in wiskunde, biologie, fysica en scheikunde. Men kan zich echter de vraag stellen of deze voorkennis wel essentieel is om een goed arts te worden. De spreker kent veel artsen met een vooropleiding latijn-grieks, waarin de geciteerde vakken zeker niet dominant aanwezig zijn. En toch zijn deze personen goede artsen geworden. Dat betekent meteen dat met de voorliggende proef mensen worden uitgesloten die een goed arts geweest zouden zijn. Dat vindt de spreker niet verdedigbaar. Het gevaar dat mensen onterecht uitgesloten worden, is des te reëler omdat de toelatingsproef een momentopname van cognitieve inzichten geeft. Elementen als inzet, motivatie, aanpassingsvermogen en dergelijke worden niet in rekening gebracht. Ook het commitment wordt uiteindelijk niet getest, alhoewel de minister steeds heeft gezegd dat dat een belangrijk onderdeel van de toelatingsproef zou worden. 3) De toelatingsproef zal een negatieve weerslag hebben op het secundair onderwijs. Wordt de inhoud van de toelatingsproef de eerste jaren immers nog afgestemd op de leerinhouden van het secundair onderwijs, op langere termijn wil men de test vooral afstemmen op het universitair curriculum. Dat betekent dat de secundaire scholen meer geneigd zullen zijn om hun leerlingen 'klaar te stomen' voor de eenzijdig wetenschappelijk en wiskundig gerichte toelatingsproef, waardoor de algemeen vormende opdracht van het secundair onderwijs in gevaar dreigt te komen. Een bijkomend gevaar is dat de kwaliteit van de school meer bepalend zal zijn voor het al dan niet slagen in de toelatingsproef, dan de kwaliteit van de student (cf. rector Willems van de RUG). 4) De proef is eigenlijk geen toelatingsproef zoals de minister ze steeds noemt, maar een numerus clausus. Indien het een werkelijke toelatingsproef was, zou het principe van het verhogen van de slaagkansen centraal staan, zoals bij de toelatingsproef van de burgerlijk ingenieurs. Die wil enkel nagaan wie de studies aankan. Indien het een werkelijke toelatingsproef was, zou bovendien niet ingespeeld worden op de uitstroom, wat hier zeer duidelijk wél het geval is. Een toelatingsproef heeft als dusdanig immers geen effect op de uitstroom ; zij vermindert enkel het zittenblijven. De door de minister voorgestelde proef legt echter een duidelijk verband tussen de instroom en de uitstroom : het is de bedoeling de instroom af te stemmen op het aantal artsen dat toegelaten zal worden tot het beroep, zoals dat federaal vastgelegd zal worden. Dat geldt zeker na de proefperiode van 2 jaar. Het betreft hier dus wel degelijk een numerus clausus : het is de bedoeling om het aantal artsen te beperken. Als de minister enkel de verhoging van de slaagkansen op het oog had, zou een dergelijke proef trouwens veel beter voor andere richtingen ingevoerd worden : het slaagpercentage in de medische faculteit ligt immers hoger dan in andere richtingen. 5) De toelatingsproef wordt verantwoord vanuit een algemeen maatschappelijke druk. De redenering is dat een te veel aan artsen tegelijkertijd de kosten voor gezondheidszorg opdrijft, en de kwaliteit ervan aantast. Te veel artsen zien immers té weinig patiënten, waardoor zij te weinig ervaring hebben. De spreker merkt op dat deze gedachte, die onder meer verdedigd werd door Jef Valkeniers in zijn voorstel van decreet (Voorstel van decreet van de heer J. Valkeniers c.s. houdende organisatie van een gemeenschappelijk eerste studiejaar voor enkel studiegebieden aan de universiteiten met het oog op de beperking van het aantal studenten geneeskunde (Stuk 250(1992-1993)-nrs. 1 en 2 en notulen van 21 maart 1995)), ten tijde van de bespreking ervan nog verworpen werd door een bepaalde politieke partij, terwijl diezelfde partij deze redenering 216 nu blijkbaar wél steunt. Een lid van de geviseerde partij repliceert dat zijn partij nooit ontkend heeft dat het geciteerde verband bestaat, wél dat het de enige oorzaak van de stijgende kosten voor gezondheidszorg zou zijn. De spreker vervolgt dat het overaanbod aan artsen zich echter vooral bij de specialisten situeert, en in veel mindere mate bij de huisartsen. Nochtans worden vooral zij met het voorliggend ontwerp van decreet geviseerd. Zijn partij is van mening dat het probleem van de plethora pas opgelost kan worden in het kader van een globale hervorming van de gezondheidszorg. In dit verband heeft zijn partij reeds voorstellen gelanceerd, onder meer met betrekking tot de echelonnering en de relatie generalisten-specialisten. De spreker besluit dat een numerus clausus zeker niet het geschikte antwoord is op de maatschappelijke vraag naar een beperking van het aantal artsen en tandartsen. Volgens de partij van de spreker moet de oplossing veeleer in de richting van een betere oriëntering en een andere invulling van het curriculum gezocht worden. Momenteel is de keuze voor arts veel te veel een beroepsmatige keuze. De universiteiten evolueren globaal gezien trouwens voor de meeste opleidingen te veel naar opleiders tot een beroep. Specifiek voor de medische richtingen moet er volgens de spreker eerder een breed opgevatte gemeenschappelijke kandidatuur komen, waardoor de studenten na die twee jaar pas hun uiteindelijke studiekeuze zouden maken. Op dat moment zou men eventueel ook een beperking van de keuze voor arts kunnen inbouwen. Dit alternatief heeft het voordeel dat de studenten ten minste de kans gehad hebben om een gemeenschappelijke eerste kandidatuur aan te vatten. Ten slotte vraagt de spreker de nodige aandacht voor de opmerking van de SERV met betrekking tot de enveloppe van het HOBU, die ingevolge een verhoogde toestroom van studenten die niet in de toelatingsproef slagen, naar het HOBU zouden overstappen. – Een derde spreker meent op basis van de gevraagde adviezen en de uiteenzettingen van de collega's te mogen stellen dat iedereen principieel voorstander blijft van de open toegankelijkheid van het universitair onderwijs. Iedereen ziet de problemen rond de inrichting en het uitwerken van een toelatingsproef, maar toch wil men ze inrichten. De spreker wenst duidelijk te stellen dat haar partij geen voorstander is van een toelatingsproef arts/tandarts zoals ze nu wordt voorgesteld. De kritiek op het ontwerp van decreet dat nu voorligt kan als volgt samengevat worden. 1) Vanuit een liberale visie acht men de vrije keuze voor 18-jarigen essentieel ; het is niet de taak van de overheid zich met de studiekeuze van jongeren in te laten. Men beseft dat zich in de sociale zekerheid een probleem stelt, maar dat probleem moet niet opgelost worden door het onderwijs. 2) Een proef alleen voor arts/tandarts is bovendien discriminerend : ook andere afgestudeerden hebben het vaak lastig een job te vinden in de lijn van hun diploma. Daarenboven schept men ongetwijfeld een nieuw cascadeprobleem waarbij de mislukten hun kansen zullen wagen in aanverwante studierichtingen of in het HOBU. 3) Een toelatingsproef geeft een resultaat van een momentopname : harde werkers halen het vaak op langere termijn en sommige studenten evolueren in hun eerste kandidatuur zeer positief, doch de toelatingsproef geeft hen geen kans. 217 4) In het perspectief van permanent leren, is studeren op zich positief. Wanneer men het organiseren van toelatingsproeven institutionaliseert en wellicht uitbreidt, zal er in de toekomst eerder minder dan meer 'geleerd' worden. Dat is ongetwijfeld een verarming van de samenleving, want zelfs studenten die niet slagen aan de universiteit steken er meestal veel kennis op. 5) Het organiseren van een toelatingsproef is bovendien sociaal onaanvaardbaar : een goede voorbereiding op de proef zal immers meer in het bereik liggen van diegenen die begeleiding kunnen bekostigen en hangt vaak af van de vooropleiding. De partij van de spreker had ook opmerkingen bij het advies van de Raad van State, maar gezien de ingediende amendementen, zal zij hier niet langer bij blijven stilstaan. Omdat de partij van de spreker beseft dat er zich betreffende de oriëntering van studenten en het hiermee samenhangend groot aantal mislukkingen wel een probleem stelt, stelt zij een sociaal aanvaardbaar alternatief voor, dat ook door een aantal betrokkenen op het veld gesteund wordt, namelijk een verplichte oriënteringsproef voor alle studenten die niet bindend is. Op deze manier zullen potentiële studenten de resultaten van deze proef zelf kunnen afwegen tegenover hun werkkracht, hun basisvorming en hun vermogen om bij te sturen. Zij maken kennis met hoger onderwijs wat op zich stimulerend of remmend kan werken, maar dat beoordelen zij dan zelf. In ieder geval blijft op deze manier de keuzevrijheid en de verantwoordelijkheid van de jongere en van zijn ouders gevrijwaard, blokkeert men inmenging van de overheid in de keuze en kan er toch een signaal gegeven worden naar eventuele tekortkomingen toe. Deze spreker stelt nog twee bijkomende vragen. In de eerste plaats vraagt zij in welke richting de Europese Gemeenschap momenteel rond de numerus clausus denkt. Daarnaast wenst zij de kostprijs van de toelatingsproef voor de overheid te vernemen. – Een vierde spreker onderkent het belang van voorliggend ontwerp van decreet dat de organisatie van een interuniversitaire toelatingsproef voor de opleidingen van kandidaat-arts en kandidaat-tandarts regelt. Verder voorziet het ontwerp in een compensatie van de financiële consequenties voor de verschillende universiteiten. Er lijkt inderdaad een maatschappelijke consensus gegroeid te zijn rond de constatatie dat er in België te veel artsen en te veel afgestudeerden in de paramedische sector zijn. Gevolgen hiervan zijn een voortdurende stijging van de uitgaven van sociale zekerheid en een daling van de kwaliteit van de gezondheidszorg door het gebrek aan ervaring en ondervinding in de pathologie bij sommige jonge huisartsen wegens een te laag aantal patiënten. Er zijn verschillende mogelijkheden om hieraan te verhelpen : de instroom, de doorstroom of de toegang tot het beroep beperken. In de federale programmawet van 29 april 1996 werd door de ministers Colla en De Galan een beperking van de toegang tot het beroep van arts of tandarts voorzien : contingentering. Als enige maatregel is dit absoluut ongepast omdat het maatschappelijk en individueel niet zinvol is eerst iemand een hoger diploma te laten behalen en dan de toegangsweg tot het beroep definitief te blokkeren. Maar deze passage uit de programmawet betekende dan wel een aansporing om de Gemeenschappen aan te zetten maatregelen te nemen in verband met de instroom in of de doorstroom binnen het onderwijs. Beperking van de instroom is inderdaad een zaak van het 218 onderwijs en biedt aan de kandidaat-studenten onmiddellijk duidelijkheid in hun opleidingsmogelijkheden en kwaliteiten. Het voorliggende ontwerp van decreet voorziet dus in een centraal georganiseerde interuniversitaire toelatingsproef ; dat betekent dat een student geslaagd moet zijn voor deze proef wil hij de eerste kandidatuur geneeskunde of tandheelkunde kunnen aanvatten. De voorspellende waarde hiervan zal gedurende drie jaar nagegaan worden. Er zal dus geen numerus fixus of numerus clausus of een vestigingswet ingevoerd worden ; dat is niet de geschikte oplossing en protest zou niet uitblijven. De Vlaamse regering dient de inhoud en de wijze van organisatie van de toelatingsproef vast te leggen, maar dat wordt ondertussen, na advies van de Raad van State, decretaal vastgelegd. Zoals vermeld in de memorie van toelichting zal de technische uitwerking van zo'n proef geen eenvoudige opdracht zijn. Een voldoende hoge mate van validiteit en betrouwbaarheid en een voldoende discriminatorische kracht zijn inderdaad sleutelfactoren en dit alles zal bepalend zijn voor de relevantie van de proef zelf. De inrichting van een dergelijke proef is zeer complex en kan in geen geval vergeleken worden met een toelatingsexamen van burgerlijk ingenieurs waar de nadruk bijna uitsluitend op één discipline gericht wordt. Bij de toelatingsproef voor kandidaat-artsen en kandidaat-tandartsen zal men dus moeten peilen naar het inzicht, het redeneervermogen en ook naar de parate kennis van bepaalde vakken. Er moet immers ook over gewaakt worden dat de abituriënten uit de diverse studierichtingen van het secundair onderwijs gelijke kansen hebben. Dus ook het analytisch en synthetisch vermogen zullen belangrijk zijn. De toelatings- en selectieproeven moeten gericht worden op het oriënteren van studenten naar de voor hen meest geschikte opleiding. Een beperking van de toegang tot het beroep nadat men met succes de opleiding heeft gevolgd, is volgens bepaalde adviesorganen onmogelijk. De meeste adviezen zijn tegen een beperking van de toegang tot de opleiding, maar anderen menen dat dit gerechtvaardigd is gelet op de negatieve effecten van de huidige situatie - de plethora - op de kwaliteit van de gezondheidszorg. Bepaalde adviesorganen twijfelen aan de efficiëntie van de maatregel. Maar indien de toelatingsproef valide is, zal het resultaat zijn dat er minder 'ongeschikte' kandidaten tot het eerste jaar worden toegelaten ; tijdens de opleiding zullen er dus vanzelf minder studenten uitstromen dan nu het geval is. Ook voor andere sectoren van het universitair onderwijs kan de vraag naar een toelatingsexamen gesteld worden – bijvoorbeeld kinesitherapie, faculteit diergeneeskunde. In dit verband kan verwezen worden naar de denkrichting gelanceerd door rector Oosterlinck van de KUL. De spreker is van mening dat de roep om een beperking van de toegang tot andere studierichtingen steeds harder zal gaan klinken en dat de inrichting van een toelatingsproef voor iedere richting in de toekomst overwogen zou kunnen worden. Een andere belangrijke vaststelling die ook door bepaalde adviesorganen is gemaakt : een beperking van de toegang tot de universiteit zou ook mogelijk moeten zijn voor de ganse medische sector en de ganse para-medische sector, want alleen een beperking van de instroom voor kandidaat-artsen en kandidaat-tandartsen zal zeker leiden tot ongewenste verschuivingen tussen studierichtingen aan de universiteit zelf en naar de hogescholen toe, met alle gevolgen die hieraan verbonden zijn, onder meer hogere kosten voor de hogeschool. 219 Wat de financiële gevolgen voor de hogescholen en de universiteiten betreft, pleit de spreker ervoor om het voorgestelde compensatiesysteem slechts aan te houden voor een bepaalde overgangsperiode. En tijdens die overgangsperiode zal men een duidelijk zicht krijgen van de verschuivingen die optreden in de studierichtingen ; derhalve zullen daar ook financiële consequenties moeten aan gekoppeld worden. Het ligt namelijk in de lijn van de verwachtingen dat het invoeren van die toelatingsproef zal leiden tot een groter aantal studenten in de hogescholen aan wie een globale enveloppe wordt toegekend, onafhankelijk van het aantal studenten. De universiteiten daarentegen zullen te maken krijgen met een daling van de studenten geneeskunde en tandheelkunde. Als bijkomende toelatingsvoorwaarde tot de studies van kandidaat-arts of kandidaat-tandarts geldt dus het slagen in een centraal georganiseerd interuniversitair toelatingsexamen. Eén van de eerste vragen is zoals in de memorie van toelichting staat, citaat : 'het is de bedoeling dat er een gemeenschappelijk examen komt voor de beide opleidingen in kwestie'. Betekent dit én een examen voor kandidaat-artsen én een examen voor kandidaat-tandartsen of is het één gemeenschappelijke proef voor beide richtingen ? Over de manuele vaardigheden waarover kandidaat-tandartsen moeten beschikken, zal geoordeeld worden na de kandidaturen. Ook daarbij kunnen vragen gesteld worden. De spreker is van mening dat indien na het eerste semester vastgesteld wordt dat die vaardigheden ontbreken, de student nog de kans moet krijgen om over te schakelen naar een andere richting, bijvoorbeeld geneeskunde. Vaardigheden bezit men en kunnen moeilijk aangeleerd worden, wordt immers vanuit bepaalde hoek beweerd. Een tweede vraag die de fractie van de spreker wenst te stellen heeft betrekking op het overleg met de Franstalige Gemeenschap. Bepaalde adviesorganen drukken sterk op de noodzaak van gesprekken en overeenstemming met de Franstalige Gemeenschap. Dit weekend konden we nog in de Franstalige pers lezen dat de minister voor het hoger onderwijs van de Franstalige Gemeenschap een eigen oplossing zou hebben om het aantal studenten in de tandheelkunde en de geneeskunde te beperken. Hij zou in het programmadecreet over het onderwijs laten opnemen dat de studenten aan het eind van de kandidaturen zouden worden gefilterd ; hij ziet de oplossing eerder in een soort heroriëntatie van sommige studenten. Aan dit plan wordt nu vorm gegeven door het op te nemen in het programmadecreet en daarin wordt gestipuleerd dat aan het eind van de kandidaturen er een soort proef voor een interuniversitaire jury komt. Twee mogelijkheden staan hier nog open, namelijk een extra proef of een weging van wat men over de student heeft geleerd. Deze 'filter' zou voor het eerst gehanteerd worden voor nieuwe studenten in 1999 in de tandheelkunde en in 2000 voor studenten in de geneeskunde. De spreker ziet echter niet goed hoe men die selectie gaat organiseren. De vraag is of een dergelijk verschillend systeem in de beide gemeenschappen van ons land wel aangewezen is, en of men ook hier beter niet tot een overeenstemming zou kunnen komen. De SERV pleit in dit verband voor een gelijktijdige invoering van een analoge toelatingsproef aan de Franstalige universiteiten om te verhinderen dat de Vlaamse studenten zich aan deze universiteiten zouden inschrijven en daar ook afstuderen, om zich vervolgens in Vlaanderen te vestigen. Het is alleszins positief dat de minister in het ontwerp een bepaling heeft ingeschreven die U-bochtconstructies dient tegen te gaan. De spreker is het ermee eens dat ter zake niet ingegaan moet worden op de opmerkingen van de Raad van State. Hij blijft er echter voorstander van om naar een totale overeenkomst met de Franstalige Gemeenschap te streven. 220 De spreker besluit dat het goed is dat de regering zich een drietal jaren voorbehoudt om de conclusies te trekken in verband met de uitwerking, de inhoud en de organisatie van deze toelatingsproef. Een evaluatie is dan ook absoluut noodzakelijk en deze evaluatie zal dan ook moeten aantonen welke de invloed is van de toelatingsproef op de democratisering van het onderwijs, op de kwaliteit van de opleiding en op het aantal studenten, en het is duidelijk dat de verschillende sectoren hierbij betrokken moeten worden. De fractie van de spreker is het ook eens met de ingangsdatum, namelijk het academiejaar 1997-1998, en met het feit dat een student maximaal twee keer aan de toelatingsproef mag deelnemen. – Volgens een vijfde spreker zou men om drie redenen voor de invoering van een toelatingsproef voor artsen en tandartsen kunnen pleiten : in het kader van de beheersing van de gezondheidszorg, uit zorg voor de kwaliteit van de verstrekte geneeskunde, en uit zorg om het inkomen van de artsen en tandartsen veilig te stellen. Voor de partij van de spreker zijn echter geen van deze argumenten valabel : de enige manier om de gezondheidszorg structureel aan te pakken ligt in een regionalisering van de sociale zekerheid (argument 1), België behoort bij de top-5 wat de kwaliteit van de verstrekte geneeskunde betreft (argument 2) en corporatistische argumenten zijn voor zijn partij uit den boze. Dat neemt niet weg dat zich voor wat het laatste argument betreft wel degelijk een probleem stelt : 100 jaar geleden was de kostprijs van 1 doktersbezoek gelijk aan 1 dagloon, anno 1996 aan 1 uurloon. Vervolgens ontwikkelt de spreker een redenering waaruit moet blijken dat de invoering van een toelatingsproef wellicht overbodig is. Volgens zijn informatie zouden volgens de planningscommissie van het federale ministerie van Volksgezondheid die momenteel de contingentering van het aantal artsen en tandartsen bestudeert, in Vlaanderen nog jaarlijks 500 artsen - volgens een eerste versie - of 350 - volgens een tweede versie - mogen afstuderen. Voor heel België zouden deze cijfers respectievelijk 800 en 650 bedragen. Daartegenover staat dat er tussen 1986 en 1996 aan de Vlaamse universiteiten jaarlijks in totaal 1.000 à 1.100 studenten instroomden. Het slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedroeg gemiddeld600 of 60% van de instroom. Omdat er ook tijdens de volgende jaren nog studenten afvallen, studeerden er tussen 1986 en 1996 gemiddeld 450 artsen af aan de Vlaamse universiteiten. Gegeven de geciteerde cijfers van de federale planningscommissie, betekent dit 100 artsen te veel of 50 te weinig, naargelang het aantal dat uiteindelijk voor Vlaanderen weerhouden zal worden. In de laatste hypothese zou een toelatingsproef zelfs totaal overbodig zijn. En zelfs het eventuele overschot van 100 artsen, kan, gezien de demografische perspectieven, verantwoord worden : de bevolking veroudert, wat de nood aan artsen zal doen toenemen. Zelfs afgezien van dit cijfermatig onderbouwd pleidooi tégen de invoering van een toelatingsproef, kan de partij van de spreker het voorstel niet steunen. Hiervoor haalt hij opnieuw drie argumenten aan. In de eerste plaats is er het argument dat reeds door een vorige spreker werd aangehaald, namelijk dat men de leerlingen reeds op jonge leeftijd zal willen 'klaarstomen' voor de toelatingsproef, met alle negatieve gevolgen vandien voor de algemeen vormende opdracht van het secundair onderwijs. Daarnaast is er het sociologisch gegeven dat niet alle jongeren op 18-jarige leeftijd een even grote maturiteit hebben bereikt, en dat zij tijdens de eerste kandidatuur een hele afstand kunnen afleggen. Hier spreekt de spreker uit eigen ervaring. Het is dan ook onrechtvaardig om deze jongeren op basis van een toelatingsproef uit te sluiten. Ten slotte ontbreekt in de toelatingsproef een psychologische toets, terwijl het psychologisch profiel voor een arts toch zeer belangrijk is. – Een zesde spreker verklaart dat zijn fractie het principe van een toelatingsproef niet ongenegen is. Anderzijds kan de spreker wel instemmen met bepaalde opmerkingen van andere leden, onder 221 meer het feit dat een student tijdens de kandidaturen enorm kan evolueren. De fractie van de spreker vraagt zich bovendien af wat het nut is van een eenzijdig initiatief langs Vlaamse zijde ; het probleem van het overaanbod aan artsen stelt zich immers ernstiger in de Franse Gemeenschap. Ten slotte vraagt de spreker zich af of het wel opportuun is om de examencommissie te laten beslissen wanneer een student 60% heeft behaald : welke waarde en welk gewicht wordt aan de verschillende onderdelen van de proef toegekend ? Hangt dat mede af van het aantal kandidaten dat zich aanbiedt ? III. Antwoord van de minister met replieken van de leden 1) Waarde en aard van de toelatingsproef – De minister verklaart in de eerste plaats dat hij er geen moeite mee heeft om de relativiteit van een toelatingsproef te erkennen. Het is inderdaad correct dat nu een aantal studenten uitgesloten zullen worden die misschien een goed arts of tandarts geworden zouden zijn. Het is echter onbetwistbaar dat er een verband bestaat tussen het invoeren van een toelatingsproef en de slaagpercentages in de eerste kandidatuur, wat één van de sprekers daar ook over moge beweren. Hét doorslaggevend element voor de invoering van de toelatingsproef is echter de contingentering van het aantal artsen dat door het federale niveau wordt ingevoerd. Volgens de minister is het weigeren van de toegang tot het beroep van arts aan studenten die 9 jaar gestudeerd hebben een zeer ongelukkige en sociaal desastreuze maatregel. De enige manier om de impact van deze maatregel te minimaliseren is ervoor te zorgen dat het aantal artsen dat afstudeert ongeveer overeenstemt met het aantal artsen dat tot het beroep toegelaten zal worden. Dat wil men met de toelatingsproef bereiken. In die zin heeft de minister er ook geen moeite mee om te erkennen dat de toelatingsproef naar een systeem van numerus clausus neigt. Een echte numerus clausus is het echter ook niet, want men stelt geen limiet aan het aantal studenten dat in de proef mag slagen. De voorgestelde toelatingsproef biedt dus nog het voordeel dat over de moeilijke grijze zone gedelibereerd kan worden. Na de proefperiode van twee jaar zal er wel een meer expliciete band tussen het aantal toegelatenen tot de studies en het aantal dat tot het beroep zal toegelaten worden, gelegd worden. Veel zal hier echter afhangen van de contingentering die de federale planningscommissie Vlaanderen zal opleggen. Indien de voorgestelde toelatingsproef het aanbod genoeg afremt, zal men geen verdergaande maatregelen moeten nemen. Een lid vraagt of men desgevallend de numerus fixus na twee jaar eenzijdig zal doorvoeren, of dat men zal wachten op analoge maatregelen vanwege de Franse Gemeenschap. De minister antwoordt dat, gegeven de federale contingentering, de Vlaamse Gemeenschap hier zélf haar verantwoordelijkheid moet nemen, los van de politiek die de Franse Gemeenschap ter zake voert. Er is wel overleg geweest met de Franse Gemeenschap, maar dat heeft tot dusver nog niets opgeleverd. Een ander lid merkt een inconsistentie op in de redenering van de vorige spreker : indien het haar fractie vooral te doen is om de kwaliteitsbewaking in de gezondheidszorg, zoals expliciet gesteld door een lid van haar fractie (cf. supra), dan is de politiek die de andere gemeenschap ter zake voert toch niet relevant ?! De minister verduidelijkt nog dat er wel degelijk één toelatingsproef komt voor artsen en tandartsen. Hij sluit niet uit dat er in de nabije toekomst ook een toelatingsproef zal komen voor paramedische beroepen als kinesisten. Hij kan het pleidooi van een lid ter zake volledig steunen. 222 Hij verklaart eveneens dat de toelatingsproef continu geëvalueerd en eventueel bijgestuurd zal worden, onder meer in functie van de besluiten die de federale planningscommissie over het aantal in Vlaanderen toegestane artsen zal trekken. Om de jaarlijkse evaluatie te kunnen uitvoeren wordt de technische commissie in haar bestaan bevestigd en krijgt zij drie assistenten die permanent onderzoek zullen kunnen doen over de toelatingsproef, onder meer door vergelijkende studie met het buitenland. In dit verband wijst de minister er ook op dat België zowat het enige land is in de Europese Unie waar een volledig vrije toegang tot het hoger onderwijs bestaat. De minister is ervan overtuigd dat dit op termijn niet houdbaar is omdat België op die manier de numerus clausus die in de andere landen bestaat, ondermijnt : de student die in zijn eigen land niet toegelaten wordt tot de universiteit, komt hier studeren, en vestigt zich vervolgens terug in zijn eigen land. Ingaande op de concrete vraag van een lid, is de minister er dus van overtuigd dat België ooit geconfronteerd zal worden met de vraag van Europa om zijn politiek van volledig vrije toegang tot het hoger onderwijs te herzien. Dat zal volgens de minister aan de orde staan op het moment dat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap inzake onderwijs toenemen. Een lid vindt het zeer bedenkelijk dat de minister zonder meer aanvaardt dat door de toelatingsproef studenten geweigerd zullen worden die toch nog een goed arts of tandarts hadden kunnen worden. De minister repliceert dat de dreiging van de federale contingentering hem geen andere keuze laat. De nadelen van het systeem van contingentering zijn nog veel groter dan deze van de toelatingsproef. Dezelfde spreker betreurt dat studenten met een eerder literaire vooropleiding minder kansen zullen krijgen, en dat de opleiding tot arts tot een eenzijdig wetenschappelijk gerichte opleiding zal evolueren. – Ingaande op de stelling van een lid dat er anno 1996 grote kwaliteitsverschillen bestaan tussen de middelbare scholen, waardoor niet de kwaliteit van de student maar deze van de school bepalend zou zijn voor de slaagkansen, antwoordt de minister dat de aangekondigde eindtermen voor het secundair onderwijs ter zake meer garanties zullen geven : deze stellen zeer expliciet wat de leerlingen op het einde van de secundaire school moeten kennen en kunnen. De vermeende grote kwaliteitsverschillen tussen de scholen moeten trouwens gerelativeerd worden : volgens de OESO blinkt Vlaanderen in positieve zin uit wat de homogeniteit van de kwaliteit van de secundaire scholen betreft. Hierbij aansluitend verduidelijkt de minister dat de toelatingsproef wel degelijk afgestemd wordt op het gemiddeld niveau van het secundair onderwijs. Het is dus niet zo dat men een gespecialiseerde wiskundige en wetenschappelijke vooropleiding moet hebben om te kunnen slagen. Men test immers niet in eerste instantie de kennis, wel het inzicht. Dat is een groot verschil. In een volgende fase, wanneer de toelatingsproef de eerste proeven doorstaan zal hebben, zal de inhoud meer afgestemd worden op het curriculum van de kandidaturen arts en tandarts. Rekening houdend met het advies van de Raad van State, zal het voorliggend ontwerp van decreet op dat moment terug aan het parlement voorgelegd moeten worden. De minister vervolgt dat indien men de waarde van de toelatingsproef in twijfel zou trekken omdat men zich in een eerste fase op een aantal vakken concentreert, men ook de waarde van de toelatingsproef voor de burgerlijk ingenieurs in twijfel zou moeten trekken. In dit verband ontkent de minister trouwens dat rector Oosterlinck van de KUL dat recent gedaan zou hebben, zoals een lid heeft geïnsinueerd. Het tegendeel is waar. De rector heeft enkel verklaard dat de toelatingsproef wellicht aangepast moet worden, om haar terug 'up to date' te brengen. Momenteel stelt men immers een terugval van de instroom vast bij de burgerlijk ingenieurs, en 223 dat om twee redenen : enerzijds is er het feit dat de maatschappelijke appreciatie voor het beroep van ingenieur momenteel minder goed ligt, en anderzijds is er het feit dat steeds minder studenten genoeg uren wiskunde in het secundair onderwijs hebben genoten, waardoor het aantal geslaagden in de toelatingsproef daalt. Rector Oosterlinck heeft concreet voorgesteld om de toelatingsproef in te stellen op het niveau van 6 uur wiskunde waardoor de instroom terug zou verhogen. Dat moet dan echter gecompenseerd worden door een hoger aanbod wiskunde in de eerste en tweede kandidatuur. – De minister is het ermee eens dat de toelatingsproef een momentopname is, maar dat geldt voor alle examens. Enkel wanneer men in kleine groepen werkt, en wanneer geschreven stukken zoals een thesis mee doorwegen, kan men dit zwak punt van elk examensysteem enigszins ondervangen. Een lid repliceert dat er een groot verschil is tussen de eindexamens in de kandidaturen, waaraan studenten met eenzelfde opleiding en de gemeenschappelijke achtergrond van een jaar samen studeren aan deelnemen, en de toelatingsproef die jongeren uit verschillende milieus en met verschillende onderwijsachtergrond aan eenzelfde test onderwerpt. Een ander lid voegt er nog aan toe dat de toelatingsproef wel degelijk peilt naar de motivatie van de studenten, zij het op indirecte wijze : studenten die niet de ideale vooropleiding hebben genoten worden immers verondersteld om extra cursussen te studeren. – Ingaande op de opmerking van een lid dat de minister steeds verklaard heeft dat ook het commitment getest moet worden, stelt de minister dat hij daar voorstander van blijft. Het testen van het commitment is echter praktisch onhaalbaar, en de minister verwijst in dit verband naar het eindrapport van de technische commissie dat alle leden ontvangen hebben. Ingaande op de opmerking van de minister dat hij principieel voorstander van de verpleegstage is, antwoordt de commissie dat het 'quasi onmogelijk is om op ordentlijke wijze een groep van 1.500 jongeren in een kort tijdsbestek in ziekenhuizen te plaatsen. Mocht men het toch proberen, dan zou dat waarschijnlijk leiden tot fictieve toestanden voor jongeren van bepaalde milieus die iets meer invloed kunnen uitoefenen. Ten slotte rijst ook een gedeeltelijk ethisch-deontologisch probleem als men zoveel patiënten confronteert met jongeren die eigenlijk nog geen enkele kwalificatie hebben, tenzij de intentie om het medisch beroep in te gaan'. Een spreker heeft begrip voor deze argumentatie, maar volgens hem had men dan de conclusie moeten trekken dat de invoering van een toelatingsproef feitelijk onmogelijk is. – De minister merkt nog op dat er voor specialisten reeds jaren een sluipende numerus clausus bestaat : de universiteiten spreken immers onderling af hoeveel studenten verder mogen specialiseren. En ook voor de burgerlijk ingenieurs en het kunstonderwijs bestaat er geen vrije toegang. Hierop is echter nog nooit reactie gekomen ; het argument dat de toelatingsproef discriminerend zou zijn is dan ook niet ernstig. – De minister vindt het evenmin ernstig dat de partij die nu voor de volledige keuzevrijheid pleit, op andere momenten voor een grotere beslissingsmacht van de PMS-centra bij de oriëntering van leerlingen pleit. Een lid van de geviseerde partij repliceert dat dat geen eerlijke vergelijking is : het betreft de zelfstandige keuze van volwassen studenten versus de oriëntering van kinderen. 224 De minister repliceert dat hij voor een consequente logica pleit : ofwel is men voorstander van de absolute vrijheid, en dan kan men nergens afwijkingen dulden, ofwel is men van mening dat afwijkingen van het absoluut principe mogelijk moeten zijn - en de minister is in dat geval - maar dan moet men die afwijkingen aanvaarden, zelfs als men het er niet mee eens is. – De kostprijs van de toelatingsproef is nog niet bekend omdat de onderhandelingen met het VWS, dat instaat voor de praktische organisatie ervan, nog niet afgerond zijn. 2) De alternatieve voorstellen – Wat het alternatief voorstel van een eerste fractie betreft, namelijk de inrichting van een gemeenschappelijke eerste kandidatuur, daar is de minister niet voor te vinden. Volgens hem wordt het beroepsgerichte karakter van de medische richtingen daardoor feitelijk nog versterkt, een gegeven dat de verdediger van dit alternatief voorstel juist op de korrel nam. In dit verband wil de minister nog kwijt dat de opleiding tot arts en tandarts onvermijdelijk een beroepsgericht karakter heeft. In andere landen heeft men de opleiding tot arts om die reden juist losgekoppeld van de universiteiten, zonder hiermee het niveau van de opleiding te willen miskennen. De minister vervolgt dat het huidige curriculum geneeskunde volgens hem momenteel reeds breed genoeg van opzet is. Ook nu is het mogelijk om na de kandidaturen nog van richting te veranderen, mits men een aantal extra vakken volgt. Tot slot mag men niet vergeten dat de invulling van de curricula tot de universitaire vrijheid behoort. Het hieraan gekoppelde voorstel om desnoods na twee jaar een selectie door te voeren, vindt de minister evenmin opportuun. Dergelijk systeem is immers sociaal onrechtvaardig omdat het vooral jongeren uit minder gegoede milieus zal afschrikken om studies geneeskunde aan te vatten. Men kan hier immers niet het risico lopen dat de studies na twee jaar plots afgebroken worden. Een lid voegt er nog aan toe dat dit alternatief voorstel nog tot een verlenging van de studieduur voor artsen zou leiden, wat niet verdedigbaar is. De verdediger van het alternatief ontkent dit : volgens hem moet men zich in de eerste plaats afvragen of het huidige curriculum goede artsen aflevert. Dezelfde spreker neemt het de minister kwalijk dat hij dit alternatief voorstel als sociaal onrechtvaardig beschouwt ; alsof de toelatingsproef jongeren uit minder gegoede gezinnen niet zou afschrikken. Bovendien is het zo dat het slagen in de toelatingsproef veronderstelt dat men in het secundair onderwijs de juiste vooropleiding heeft gekozen, en ook hier staan de betere milieus in een betere uitgangspositie. Hiermee citeert de spreker enkel een advies van de SERV. En tenslotte betwist de spreker dat het volgen van twee jaar universiteit een verloren inspanning zou zijn. De minister betwist ten zeerste dat een toelatingsproef de kansen van jongeren uit minder gegoede klassen zou verminderen. Op basis van de ervaringen met de toelatingsproef van de burgerlijk ingenieurs blijkt eerder het tegendeel : zo is de populatie van de faculteit toegepaste wetenschappen veel meer gedemocratiseerd dan deze van, bijvoorbeeld, de faculteit rechten. De verklaring hiervoor ligt waarschijnlijk in het feit dat de toelatingsproef zo goed als kosteloos is, én ze de studenten een reëel perspectief op slagen geeft indien ze slagen in de proef. Vooral het perspectief op slagen is voor de minder gegoede klassen van doorslaggevend belang. Dat verklaart bijvoorbeeld ook waarom studenten van lagere sociale klassen nog meer voor het HOBU dan voor de universiteit zullen kiezen : in de beeldvorming geeft het HOBU meer slaagkansen dan de universiteiten. Een lid beaamt deze visie van de minister. 225 Het lid repliceert dat het feit dat sommigen geen kans krijgen om de studies aan te vatten, voor hem van doorslaggevend belang blijft om de toelatingsproef af te wijzen. – Wat het alternatief van een tweede partij betreft, namelijk een vrijblijvende oriënteringsproef, merkt de minister in de eerste plaats op dat dit voorstel ver afwijkt van het voorstel dat die partij ten tijde van minister Coens nog verdedigde. De verdedigers van dit alternatief merken op dat hetzelfde geldt voor de partij waartoe de minister zelf behoort : ook zij heeft haar standpunt betreffende het idee van toelatingsproeven en numerus clausus aangepast tegenover enkele jaren geleden. De minister vervolgt dat deze partij nu blijkbaar ook afstand neemt van de ideeën die partijgenoot Jef Valkeniers in zijn reeds geciteerde voorstel van decreet heeft verdedigd. Dezelfde spreker repliceert dat ook de minister van mening verschilt met zijn federale partijgenoot Marcel Colla die verantwoordelijk is voor het door de minister afgekeurde systeem van contingentering. Inhoudelijk kan de minister ook dit alternatief niet steunen : het vrijblijvend karakter van de proef ondermijnt immers het uiteindelijke doel, namelijk de beperking van het aantal artsen. Een lid voegt eraan toe dat dit alternatief verkeerdelijk als een sociaal voorstel voorgesteld wordt: het zijn immers vooral de sociaal minder gegoede klassen die zich door een negatief advies zullen laten imponeren. Enkel de meer gegoeden kunnen het zich veroorloven om het risico op mislukken aan te gaan, en desnoods meerdere malen te bissen. Hierop repliceert een ander lid dat dat argument ook geldt voor adviezen van PMS en klasseraden, maar dat die argumentatie in dat verband niet wordt ingeroepen. Dezelfde spreker vervolgt dat men hier eigenlijk een zinloze discussie volgt, omdat het alternatief voorstel en het voorstel van de minister een totaal verschillend doel hebben : in het alternatief voorstel wil men de slaagkansen verhogen, de minister wil in essentie het aantal artsen beperken. Het irriteert hem dat er nog steeds collega's zijn die de indruk willen geven dat ook het voorstel van de minister er op gericht is de slaagkansen te verhogen. 3) Een overbodige maatregel ? Ingaande op de cijfermatig onderbouwde stelling van een lid dat de toelatingsproef in feite overbodig zou zijn, antwoordt de minister dat er een aantal fouten in de redenering van het lid zitten, waardoor zijn eindconclusie niet meer opgaat. In de eerste plaats moet men rekening houden met het feit dat een groot aantal studenten dat in de eerste kandidatuur niet geslaagd is zal bissen, en dus toch nog in de eindcijfers terecht zal komen, zoals ook reeds opgemerkt door een lid. Bij de door het lid berekende uitstroom moet men dus nog eens 20 à 25% afgestudeerden bijtellen. Daarnaast zijn de door het lid geciteerde cijfers van de federale planningscommissie volgens de minister geen officiële cijfers. Volgens zijn informatie bestudeert die commissie momenteel vooral de verschillende behoeften in de Vlaamse en Franse Gemeenschap, en de overgangsmaatregelen die van kracht zullen worden. Ten slotte houdt de redenering van de spreker geen rekening met het feit dat men vandaag de facto in een situatie van een overaanbod zit. Op het feit dat de veroudering de vraag doet stijgen, repliceert de minister dat het dalend aantal geboorten dan weer een omgekeerd effect zal hebben. De minister ontkent dat de toelatingsproef geïnspireerd zou zijn door het pleidooi van de artsen en tandartsen om hun inkomen veilig te stellen. Persoonlijk is hij zelfs voorstander van een 226 verplichte pensionering van artsen en tandartsen, waarmee hij bewijst dat hij zich niet door corporatistische motieven heeft laten leiden, zoals gesuggereerd door dezelfde spreker. 4) Mogelijke implicaties voor het secundair en het hoger onderwijs De minister is het er niet mee eens dat de toelatingsproef noodzakelijkerwijze tot een vroegere specialisatie in het secundair onderwijs zal leiden. De minister betwijfelt eveneens of de studenten die niet geslaagd zijn voor de toelatingsproef in grote mate naar het HOBU zullen overstappen, waardoor dat onderwijsniveau, gezien het systeem van de gebetonneerde financieringsenveloppe, in financiële problemen zou komen. De kloof tussen de studie geneeskunde en het aanbod op de hogescholen is hiervoor te groot. En zelfs indien er toch een significante toename van het aantal HOBU-studenten zou ontstaan, is het steeds mogelijk om de decretaal vastgelegde enveloppe te verhogen. Die bedenking werd trouwens ten tijde van de bespreking van het HOBU-decreet expliciet vermeld. Ingaande op de opmerking van een lid dat de financiële tegemoetkoming aan de universiteiten op termijn tot een schending van het gelijkheidsbeginsel zou kunnen leiden, verwijst de minister naar zijn algemene inleiding. Daar heeft hij duidelijk gezegd dat vooral de grotere universiteiten van Gent en Leuven hierdoor getroffen zouden worden, maar dat deze universiteiten het voorliggend voorstel toch mee goedgekeurd hebben. IV. Artikelsgewijze bespreking en stemming Artikel 1 Bij dit artikel worden geen opmerkingen geformuleerd. Het wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen. Artikel 2 Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de tekst van artikel 2 te vervangen door een volledig nieuwe tekst, die tegemoet komt aan de opmerkingen van de Raad van State (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3). De minister verwijst in dit verband naar zijn algemene inleiding (cf. supra). Het amendement van de Vlaamse regering wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen en de tekst van artikel 2 wordt volledig vervangen door een nieuwe tekst. Artikel 3 Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend in de tekst het jaartal 1998 te vervangen door 1999 (Stuk 335 (1995-1996) – Nr. 3). Dit amendement is een gevolg van de verlating van de invoering van de toelatingsproef met één jaar. Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen. Artikel 3bis (nieuw) (nieuw artikel 4) 227 Op dit artikel is er een amendement van de heren Freddy Sarens en René Swinnen ertoe strekkend een nieuw artikel 3bis in te voegen dat, naar analogie met de financiering van het aantal studenten, het niveau van de investeringen voor de faculteiten geneeskunde betonneert (Stuk 335 (1995-1996) –Nr. 3). Het amendement wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen en een nieuw artikel 3bis wordt ingevoegd. Ingevolge de invoeging van dit nieuwe artikel wijzigt de nummering van de overige artikelen. Artikel 4 (nieuw artikel 5) Op dit artikel is er een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de vermelde data aan te passen aan de nieuwe ingangsdatum van het decreet, namelijk 1 januari1997. Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen. Artikel 5 (nieuw artikel 6) Op dit artikel is er eveneens een amendement van de Vlaamse regering ertoe strekkend de vermelde datum aan te passen aan de nieuwe ingangsdatum van het decreet, namelijk 1 januari 1997. Het amendement en het aldus geamendeerde artikel worden met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen. V. Eindstemming Het geamendeerde ontwerp van decreet wordt met 8 stemmen tegen 1 bij 6 onthoudingen aangenomen. TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 127 van de Grondwet. Artikel 2 § 1. Artikel 34 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt : "Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één examencommissie.". § 2. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit examen bestaat uit twee gedeelten : 228 1° kennis en inzicht in de wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en biologie ; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs ; 2° informatie verwerven en verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of tandartsen. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten.". § 3. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een vijfde lid, luidend als volgt : "Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de volgende voorwaarden : 1° het examen wordt tweemaal per jaar vóór het begin van elk academiejaar ingericht ; de organisatie ervan wordt tijdig bekendgemaakt ; 2° het Vast Wervingssecretariaat staat in voor de materiële organisatie van het examen ; 3° de studenten mogen ten hoogste tweemaal aan het examen deelnemen ; 4° de Vlaamse regering kan een examengeld van ten hoogste 1.000 frank vastleggen als bijdrage in het dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als referentiedatum 1 januari 1997. De Vlaamse regering kan nadere regels vastleggen met betrekking tot de organisatie van dit examen.". § 4. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zesde lid, luidend als volgt : "De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de secretaris en de leden van de examencommissie, bedoeld in het derdelid. De examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd,minimaal 10 en maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden aangeduid uit de leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en evalueert de examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten hoogste 20 gegeven. Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer van ten minste twaalf behalen. De voorzitter van de examencommissie maakt de resultaten bekend. Na advies van de examencommissie regelt de Vlaamse regering de werking van de commissie en stelt ze het huishoudelijk reglement van de commissie en het examenreglement vast.". § 5. Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidend als volgt : "De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts in het geval de student vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van de opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde niet gegolden heeft. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze bepalingen in het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste één studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een hoger studiejaar.". 229 Artikel 3 Artikel 130 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 21 december 1994 en 5 april 1995, wordt aangevuld met een zesde paragraaf luidend als volgt: "§ 6. In afwijking van het bepaalde in artikel 135 wordt voor het berekenen van het aantal onderwijsbelastingseenheden voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de werkingsuitkering van elke universiteit vanaf het begrotingsjaar 1999 het aantal onderwijsbelastingseenheden van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts gefixeerd op het aantal van peildatum 1 februari 1996.". Artikel 4 Artikel 140 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een zevende paragraaf, luidend als volgt : "§ 7. In afwijking van het bepaalde in § 2 wordt voor het berekenen van de evolutie van de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte vanaf het jaar 1999 de theoretisch benodigde oppervlaktebehoefte van de opleidingen van kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts gefixeerd op de theoretische benodigde oppervlaktebehoefte van die opleidingen van het jaar 1997.". Artikel 5 Artikel 201 van hetzelfde decreet wordt aangevuld met een achtste alinea, luidend als volgt: "De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw laten inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde lid.". Artikel 6 Dit decreet treedt in werking op 1 januari 1997. 230 Bijlage 3 LITERATUURLIJST Lievens, F., & Sackett, P.R. (2007). Situational judgment tests in high stakes settings: Issues and strategies with generating alternate forms. Journal of Applied Psychology, 92, 1043-1055. Janssen, P.J. (2006). Vlaanderens toelatingsexamen arts-tandarts; resultaten na negen jaar werking. Tijdschrift voor Geneeskunde, 62, nr. 22, 1569-1581. Lievens, F., & Sackett, P.R. (2006). Video-based versus written situational judgment tests: A comparison in terms of predictive validity. Journal of Applied Psychology, 91, 1181-1188. Lievens, F. (2006, April). Situational judgment tests in high stakes testing: an examination of different procedures for creating parallel forms. Paper presented at the Annual Conference of the Society for Industrial and Organizational Psychology, Dallas, TX. Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). The operational validity of a video-based situational judgment test for medical college admissions: Illustrating the importance of matching predictor and criterion construct domains. Journal of Applied Psychology, 90, 442-452. Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). Retest effects in operational selection settings: Development and test of a framework. Personnel Psychology, 58, 981-1007. Lievens, F. (2005, April). Effects of administration medium on the predictive validity of situational judgment tests. Paper presented at the Annual Conference of the Society for Industrial and Organizational Psychology, Los Angeles, CA. Lievens, F. (2005, May). Situational judgment tests: Does the presentation format matter? Paper presented at the European Congress of Work and Organizational Psychology, Istanbul, Turkey. Demaeseneer, J. (2005). Artsencontingentering in België en het Vlaams toelatingsexamen Arts en Tandarts. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs & Management, aflevering 4, 29-32. Lievens, F., Buyse, T., & Sackett, P.R. (2005). The operational validity of a video-based situational judgment test for medical college admissions: Illustrating the importance of matching predictor and criterion construct domains. Journal of Applied Psychology, 90, 442-452. 231 Lievens, F. & Buyse , T. (2004). De predictieve validiteit van cognitieve en nietcognitieve voorspellers van het Toelatingsexamen “Arts en Tandarts” in Vlaanderen. Pedagogische Studiën, 444-456. Lievens, F., & Buyse, T. (2004). Validity of situational judgment tests in a student admission context. Paper presented at the Annual Conference of the Society for Industrial and Organizational Psychology, Chicago, IL. Lievens, F., & Sackett, P.R. (2004, July). Effects of retaking tests on test performance and validity. Paper presented at the Annual Convention of the American Psychological Association Janssen, P.J. (2004). Selectie voor het Hoger Onderwijs; Vlaanderen medio 2004. Onderzoek van Onderwijs,33 (4), 50 – 56. van Steenberghe, D. (2004). Het toelatingsexamen (tand)arts. Belgisch Tijdschrift voor Tandheelkunde, 233-238. Buyse, T., & Lievens, F. (2003). Het toelatingsexamen ‘Arts en Tandarts’ in Vlaanderen: een analyse op het niveau van vakken en universiteiten. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, 22, 10-17. Lievens, F., & Coetsier, P. (2002). Situational tests in student selection: An examination of predictive validity, adverse impact, and construct validity. International Journal of Selection and Assessment, 10, 245-257. Lievens, F., Coetsier, P., De Fruyt, F. & De Maeseneer, J. (2002). Medical students’ personality characteristics and academic performance: a five-factor model perspective. Medical Education, 36, 1050-1056. Buyse, T., Lievens, F., & Coetsier, P. (2002). De predictieve kracht van het toelatingsexamen 'Arts en Tandarts' in Vlaanderen: Analyse op het niveau van vakken en universiteiten, Proceedings van de ORD 2002, (pp. 405-407). Antwerpen: UFSIA gebouw R, Universiteit Antwerpen. Buyse, T., Lievens, F., & Coetsier, P. (2001, May). The importance of medical student personality in successful academic performance - Results for the medical studies. Poster presented at the Annual Meeting of the Belgian Psychological Society, Louvain-la-Neuve, Belgium. Lievens, F, Coetsier, P, & Buyse, T. (2001). Het toelatingsexamen ’Arts en Tandarts’ in Vlaanderen: voorspellende validiteit en reacties van de studenten. Tijdschrift voor Medisch Onderwijs, 5, 186-195. Lievens, F., Coetsier, P., Janssen, P.J., & Decaesteker, C. (2001). Predictieve validiteit en sekse-specificiteit van het toelatingsexamen ’Arts en Tandarts’ in Vlaanderen: Een eerste peiling. Pedagogische Studiën, 78, 4-15. 232 Decaesteker, C., Coetsier, P., & Lievens, F. (2000, July). Predictiveness, acceptability and fairness of tests used in student selection. Paper presented at the International Congress of Psychology, Stockholm, Sweden. Coetsier, P., Lievens, F., & Decaesteker, C. (2000). Selectieve selectie voor toegang tot het universitair onderwijs? Het geval van de geneeskunde en tandheelkunde. In: Liber Amicorum Karel De Clerck, p. 245-266. Decaesteker C., Lievens F., & Coetsier P. (1999, May). Predictive validity of the Entrance Exam “Medical Studies” in Flanders. Poster presented at the Annual Meeting of the Belgian Psychological Society, Ghent, Belgium. Lievens, F., & Coetsier, P. (1999, May) Situational tests in student selection: Predictive and face validity. Paper presented at the European Congress of Work and Organizational Psychology, Espoo- Helsinki, Finland. Adé, J. (1999). Toelatingsexamen arts en tandarts. In: M. Lacante, P. De Boeck & G. Vander Steene. Meer kansen creëren in het hoger onderwijs. Diegem : Kluwer (Handboek Leerlingenbegeleiding), 85-107. Lievens, F., & Coetsier, P. (1998). Een andere kijk op selectie van kandidaat medische studenten: Ontwikkeling van op video opgenomen simulaties. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 16, 117-131. Janssen, P.J. (1997). Admission to the study in medicine in Belgium: two ‘different’ solutions to the ‘same’ problem; reflections of a Flemish school psychologist. In: Hänsgen, K-D & Ischi, E. (Eds), Eignungsprüfung für das Medizinstudium; Kriterien und Testverfahren. Bericht über das International Symposium in Bern, 8 November 1996. (Psychologisches Institut, Universität) Fribourg : Zentrum für Testentwicklung und Diagnostik (Bericht 3). Janssen, P.J. (1997). Het toelatingsexamen Genees- en Tandheelkunde; Vlaanderens innovatie in internationaal perspectief. Caleidoscoop, Spiegel van eigentijdse begeleiding, 9 (2), 4-9. 233 Bijlage 4 SAMENGEVATTE CONCLUSIES VAN DE EVALUATIE 1997-1998-1999 Deze bijlage bestaat uit twee delen. Het eerste bevat de aanbevelingen van de twee buitenlandse experten zelf. Het tweede bevat een korte samenvatting van de bevindingen van die de examencommissie in haar eigen evaluatierapport formuleerde en die gestoeld zijn op eigen onderzoek, waarvan sprake in deel III van dit witboek. 1. Aanbevelingen Inhoud ♦ Zowel het onderdeel Kennis en Inzicht in de Wetenschappen als het onderdeel Informatie Verwerven en Verwerken dienen behouden te worden. Deze onderdelen meten niet hetzelfde en hebben elk hun vorm van validiteit. ♦ Indien men de instroom in de studies arts en tandarts verder wenst te beperken, dan is het toelatingsexamen daartoe een goed instrument. Dit laat bovendien, in tegenstelling met het vroegere systeem, waar de eerste kandidatuur als selectiejaar gebruikt werd, een optimalisatie van het opleidingsgebeuren in het eerste jaar van het curriculum toe. ♦ Alhoewel een vergelijkend examen aan de inhoud van het toelatingsexamen zelf niets hoeft te veranderen, is principieel gezien “de meest geschikte selecteren” iets helemaal anders dan een uitspraak moeten doen “deze zijn geschikt, en de andere niet”. Een numerus fixus ligt dus voor de hand. Methode Indien men verder het aantal studenten arts en tandarts wil beperken, dient de methodologische aanpak ervan zo wetenschappelijk verantwoord mogelijk te blijven. Bijgevolg doet men er best aan: ♦ de examencommissie een grotere vrijheid te geven om methodologisch de examenopbouw en -vorm te optimaliseren; ♦ een numerus fixus te bepalen; ♦ die numerus fixus zó ruim te bepalen dat de universitaire opleiding nog zelf een gezonde voortschrijdende selectie kan toepassen; dit is ook billijker voor de kandidaten, want op die manier worden er minder potentieel goede kandidaten van de opleidingen arts en tandarts weggehouden; ♦ in elk geval, niet het gehanteerde examenniveau te vergemakkelijken, maar onder andere door de grotere numerus fixus een minder strenge selectie 234 door te voeren; het hanteren van een voor de kandidaten gunstiger selectieratio is moreel aangewezen voor onderwijssituaties; ♦ compensatie tussen de achievement tests (KIW) en de psychologische proeven (IVV) toe te laten; de algemene drempel (cut-off scores) voor slagen wordt hierdoor lager zonder noodzakelijk het kwaliteitsniveau van de kandidaten echt te verlagen; ♦ in het KIW-luik de vier proeven te behouden, maar in één geformaliseerde procedure. De commissie is er van overtuigd dat het de moeite loont opnieuw na te gaan of op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap een uniforme uitslag voor het secundair onderwijs toch niet te verwezenlijken is. Uit literatuur en voorgaand onderzoek blijken de prestaties van het secundair onderwijs immers een goede voorspeller voor het slagen in (de beginjaren van) de hogere studies. Deze bevindingen spruiten echter niet voort uit het evaluatieonderzoek met betrekking tot het toelatingsexamen Arts en Tandarts. Implementatie / organisatie ♦ Wegens de numerus fixus zou per academiejaar elk individu maar één keer mogen deelnemen. Daarentegen moet het examen minstens twee maal per jaar blijven georganiseerd worden. De daaropvolgende academiejaren zouden de studenten opnieuw een kans moeten kunnen krijgen. ♦ De commissie heeft, samen met de administratie van het departement hoger onderwijs, dankzij veel flexibiliteit, gedurende de drie experimentele jaren deze supplementaire taak op zich genomen. Alhoewel het bestaan van een jury altijd wel wenselijk zal blijven, is de oprichting van een instituut dat het volumineuze werk van de ontwikkeling van de verschillende examenonderdelen, de organisatie, de opvolging en het onderzoek op zich neemt, wellicht de enige oplossing voor de toekomst. De opgedane kennis blijft dan bestendig bewaard, gecentraliseerd en geïmplementeerd. Het bijhouden van itembanken wordt dan mogelijk en men kan lange termijnervaringen opdoen. Analoge instrumenten voor andere studierichtingen zouden ook daar kunnen ontwikkeld worden en profiteren van de reeds opgedane kennis. Nu dreigt de opgedane expertise verloren te gaan. 235 2. Onderzoek van de examencommissie (1999) 65 Beperkingen De bevindingen van het onderzoek dient men met enige voorzichtigheid te lezen. Het betreft immers eerste globale conclusies van een onderzoek, dat met beperkte mogelijkheden is verricht en dat nog verdere uitwerking verdient. ♦ Zo is voor het bepalen van de predictieve kracht het criterium ‘goede student’ gehanteerd, en niet ‘goede arts’. ♦ Dit criterium betreft enkel de examenresultaten eerste en tweede kandidatuur geneeskunde en tandheelkunde. Men moet de betrokken studenten verder opvolgen in hun opleiding om een genuanceerd beeld van de voorspellende kracht te kunnen krijgen op het einde van de kandidaturen en op het einde van hun studieloopbaan. Ook daarna kunnen hun prestaties in de praktijk opgevolgd worden. ♦ Voorts is het belangrijk te vermelden dat als criterium enkel één totaaluitslag over alle faculteiten gehanteerd werd. Een opsplitsing per faculteit is tot nog toe niet uitgevoerd. Het gevolg hiervan is dat de voorspellende kracht van bepaalde proeven kan afgevlakt zijn. De verschillende faculteiten hanteren immers noch een identiek programma, noch dezelfde didactische methodes, noch dezelfde beoordeling. Deze diversiteit per faculteit heeft bijgevolg een moderator-effect. Indien men bij het nagaan van de voorspellende kracht zou uitzuiveren per faculteit, dan zou dit beslist een beter beeld op de juiste voorspellende kracht van elk onderdeel geven. Toekomstig onderzoek moet ons hieromtrent inlichten. ♦ Een andere onbeantwoorde vraag, betreft de studieprestaties van de geslaagden van het toelatingsexamen die geen geneeskunde of tandheelkunde studeren, maar voor een andere richting kozen. Diezelfde vraag stelt zich trouwens voor de niet-geslaagden: “In welke studierichtingen zijn zij terechtgekomen en welke zijn hun prestaties ?”. Bevindingen van de procedureel-technische evaluatie Onderstaande tabel biedt een overzicht van de onderzochte kwaliteiten van het toelatingsexamen. De hierna volgende tekst biedt meer uitleg over de respectievelijke kwaliteiten. 66 Overzicht van de onderzochte kwaliteiten van het toelatingsexamen 65 Een rapportering over de resultaten na negen werking is door em. prof. dr. P.J. Janssen gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geneeskunde, 62, nr. 22 (2006). 66 Omwille van de te grote techniciteit zijn de bijlagen die het oorspronkelijk rapport bevatte, hier niet opgenomen en zijn alleen de conclusies of bevindingen vermeld. 236 IVV KIW Moeilijkheidsgraad (a) Constructvaliditeit Predictieve validiteit Trainbaarheid Billijkheid geslacht en nationaliteit Efficiëntie Reacties van de kandidaten (b) +/++ ++ specifieke proeven + +/- casus + +/- uitvoerige gegevens hieromtrent ontbreken + + + + + - + + ++ (a) Bij de kwaliteit Moeilijkheidsgraad wijst een ‘+’ op een hoog aantal juiste antwoorden, een ‘-’ op een laag aantal juiste antwoorden. (b) Het betreft de kwantitatieve gegevens, bekomen onmiddellijk na het toelatingsexamen. Moeilijkheidsgraad - Het toelatingsexamen, dat slagen op KIW en IVV afzonderlijk vereist, blijkt moeilijker dan een toelatingsexamen dat enkel bestaat uit IVV. - De Specifieke proeven zijn het moeilijkst (gemiddelde score van 4,71 op 10), gevolgd door de KIW (gemiddelde score van 11,5 op 20) en de Casus (gemiddelde score van 6,99 op 10); deze laatste is dus het gemakkelijkst. Constructvaliditeit In welke mate meten respectieve onderdelen van het examenprogramma inderdaad wat ze als gedragskwaliteit (als zodanig een psychologisch begrip of ‘construct’) pretenderen te diagnosticeren? Onderzoek hiernaar verloopt principieel hypothesetoetsend. Daarbij laat zich, zoals hier gedaan, ondermeer gebruik maken van correlaties tussen respectieve onderdelen binnen één test/deel. - Er bestaat een significante samenhang tussen KIW en Redeneerproef. - Binnen de KIW vertonen de afzonderlijke proeven een significante samenhang. - De totaalscore op de IVV hangt veel sterker samen met de totaalscore op de Specifieke proeven dan met de totaalscore van de Casus. - Binnen de Specifieke proeven fungeert de Redeneerproef als ankerinstrument aangezien deze proef sterk significante correlaties laat optekenen met de overige proeven. 237 - Binnen de Casus is er een significante samenhang tussen de Teambespreking en het Gesprek arts-patiënt enerzijds en tussen de Les en de Stilleestekst anderzijds. - De Teambespreking en het Gesprek arts-patiënt meten bijgevolg iets anders dan de overige proeven van het toelatingsexamen. - Factoranalytisch onderzoek (i.e., principale componentenanalyse, PCA) toont aan dat de vier KIW-onderdelen en de Redeneerproef op één en dezelfde component laden, namelijk “schoolse kennis ondersteund door redeneervermogen”. De onderdelen Gesprek, Les, Stilleestekst en Teambespreking laden op een andere component, die we hier “perceptie” noemen. Voor de tweede sessie laadt ook de Geheugenproef duidelijk op deze component. In laatste instantie is er een component, bestaande uit de onderdelen Patroonherkenning en Inzicht in Schema’s en Figuren, die rond “beeldvorming” zou hangen. Dit komt overeen met de oorspronkelijke construct-bedoelingen van de commissie. - De samenhang tussen de Casus en de ‘Big Five’ persoonlijkheidsdomeinen is vrij gering, behalve voor de factor ‘Openheid/intellectuele interesse’. Openheid/intellectuele interesse is een factor die kenmerkend is voor studenten geneeskunde. Predictieve validiteit (voorspellende kracht) In welke mate laat het toelatingsexamen toe om de studieprestaties van de studenten op respectieve momenten in de opleiding geneeskunde en tandheelkunde te prediceren (voorspellen) ? - Het toelatingsexamen, dat zowel uit KIW als IVV bestaat, behaalt een goede tot zeer goede voorspellende kracht (.44). Algemeen wordt een voorspellende validiteit van meer dan .40 als goed tot zeer goed beschouwd. Het toelatingsexamen, dat enkel uit het IVV-gedeelte bestaat (de experimentele versie), behaalt een redelijke voorspellende kracht (.35). - Binnen de KIW zijn er kleine nuances tussen de voorspellende kracht van de verschillende onderdelen. Het is echter duidelijk dat de geldigheid van het volledige toelatingsexamen vooral door KIW geschraagd wordt. - Binnen de Specifieke proeven is de Redeneerproef de beste voorspeller, als alleen het IVV-gedeelte afgenomen wordt. Dit bevestigt de onderzoeken van Minnaert en Janssen. Bij het toelatingsexamen met zowel IVV als KIW wordt deze voorspellende kracht om een nog verder te onderzoeken reden gemaskeerd. 238 - Binnen de Casus zijn de Les en de Stilleestekst de beste voorspellers, indien alleen het IVV-gedeelte afgenomen wordt. Bij het toelatingsexamen met zowel IVV als KIW verdwijnt deze voorspellende kracht om een nog verder te onderzoeken reden. - De KIW-onderdelen voorspellen het best gelijksoortige vakken in de eerste kandidatuur genees- en tandheelkunde. - De wegingen van de examencommissie beïnvloeden de voorspellende kracht. Over het algemeen daalt deze bij de ongewogen scores. Dit pleit voor de gehanteerde weging van de afzonderlijke onderdelen. - Na de invoering van het toelatingsexamen is er een opvallende stijging in de slaagpercentages in de eerste kandidatuur genees- en tandheelkunde. Zo was in 1999 75% van de studenten eerste kandidatuur, die geselecteerd waren op basis van zowel KIW als IVV, geslaagd in de eerste zittijd. Dit vermindert tot 50% als de studenten eerste kandidatuur geselecteerd worden enkel op basis van het IVV-gedeelte. Zonder toelatingsexamen slagen globaal tussen de 30 en 40% van de studenten eerste kandidatuur in de eerste zittijd. - De verschillen in voorspellende kracht tussen de twee sessies van het toelatingsexamen, in afnemende mate in 1997-‘98 en in toenemende mate in 1998-‘99, is wellicht toe te schrijven aan het “verkenner-effect”. Voor de IVVonderdelen speelt in de eerste sessie “het verkennen of niet” geen rol. Voor IVV kan men immers niet studeren, waardoor de validiteit direct bij de eerste sessie wordt opgeleverd. Bij het examen 1998-’99, KIW en IVV, gaat het extra studeren leiden tot het opdrijven van de validiteit voor KIW. Aangezien echter de populatie, die voor de tweede sessie terugkeert, ook en in het bijzonder op KIW gescreend is, kan de validiteit van IVV voor die groep tussen de eerste en de tweede sessie nog toenemen. Trainbaarheid - Kandidaten die voor de tweede maal deelnemen hebben meer kans op slagen dan kandidaten die voor de eerste maal deelnemen. Naast een potentieel leereffect bevestigt dit eveneens de veronderstelling dat veel individuen de eerste keer deelnemen als ‘verkenner’. Kandidaten die voor de derde maal deelnemen hebben nog altijd een reële kans op slagen. Meer dan drie maal deelnemen blijkt echter zo goed als niets meer op te brengen. Billijkheid Worden subgroepen (bijvoorbeeld mannen of vrouwen) systematisch bevoordeeld door het toelatingsexamen en/of blijken zulke verschillen gerelateerd aan verschillen in de latere studieprestaties (i.e., differentiële predictie) ? 239 - Op het niveau van de eindscore op het toelatingsexamen bestaan er noch geslachts-, noch nationaliteitsgebonden verschillen in de gemiddelden. Er is ook geen sprake van differentiële predictie. - Op het niveau van de afzonderlijke onderdelen bestaan er zowel geslachts- als nationaliteitsgebonden verschillen in de gemiddelden. Belangrijker is echter dat deze verschillen niet gerelateerd zijn aan verschillen in de studieprestaties. Op het niveau van de afzonderlijke onderdelen is er dus geen sprake van differentiële predictie. - Op het niveau van het criterium, namelijk de totaaluitslag in de eerste kandidatuur, zijn er geen verschillen voor geslacht, wel voor nationaliteit. Belgen scoren altijd significant beter dan buitenlanders. - Tijdens het toelatingsexamen werden de nodige inspanningen geleverd opdat minder-validen een gelijke kans zouden hebben als de anderen. Efficiëntie Ten koste van hoeveel goede studenten houdt het toelatingsexamen een contingent zwakke studenten geneeskunde buiten de opleidingen arts en tandarts? - Indien de examenresultaten van de eerste kandidatuur als selectiemiddel fungeren, is de efficiëntie het kleinst. - Indien een toelatingsexamen met enkel het IVV-gedeelte als selectiemiddel fungeert, is de efficiëntie het grootst. - Indien een toelatingsexamen met zowel IVV als KIW als selectiemiddel fungeert, is de efficiëntie ook redelijk goed. Het probleem is echter dat het toelatingsexamen in deze vorm te streng is, aangezien proportioneel meer geschikten de toegang tot de medische studies ontzegd worden dan wanneer alleen IVV als selectiemiddel fungeert. - De dubbele slaagvoorwaarde is de grondoorzaak waarom in de toepassing van IVV met KIW de selectieverhouding zo ongunstig ligt. Laat men compensatie tussen de twee delen toe, dan verhoogt de efficiëntie onvermijdelijk. 240 Bijlage 5 KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 MEI 2002 BETREFFENDE DE PLANNING VAN HET MEDISCH AANBOD voorheen MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU B.S. 14 juni 2002 Eigen coördinatie – JA – 16 mei 2007 30 MEI 2002. - Koninklijk besluit betreffende de planning van het medisch aanbod (Gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 juli 2005, 8 december 2006 en 26 april 2007) ▲▲ Aanpassingen door het koninklijk besluit van 11 juli 2005, B.S. 3 augustus 2005 ■ ■ Aanpassingen door het koninklijk besluit van 8 december 2006, B.S. 22 december 2006 ●● Aanpassing door het koninklijk besluit van 26 april 2007, B.S. 16 mei 2007 Opmerking: de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 11 juli 2005 is vastgesteld op 1 januari 2005 door het koninklijk besluit van 4 oktober 2005, B.S. 23 december 2005 (ed 3). ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, inzonderheid op artikel 35nonies , § 1, 1° en 3°, en § 5, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001; Gelet op het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 juni 1993, 8 november 1995, 12 maart 1997 en 11 april 1999; Gelet op het koninklijk besluit van 29 augustus 1997 tot vaststelling van het globaal aantal geneesheren, opgesplitst per gemeenschap, die toegang hebben tot het verkrijgen van bepaalde bijzondere beroepstitels, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 7 november 2000 en 10 november 2000; Gelet op de adviezen van de Planningscommissie - Medisch Aanbod, gegeven op 6 december 2001 en 21 december 2001; 241 Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 23 januari 2002; Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 3 mei 2002 Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de studenten vóór het begin van het academiejaar 2002-2003 op de hoogte moeten worden gebracht; Gelet op het advies 33.387/3 van de Raad van State, gegeven op 14 mei 2002, overeenkomstig artikel 84, lid 1, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en van Onze Minister van Sociale Zaken, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Vastlegging van het aantal kandidaten met toegang tot de bijzondere beroepstitels Artikel 1. § 1. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van huisarts of geneesheer-specialist, met uitzondering van de titels bedoeld in artikel 3 van dit besluit, is vastgelegd op : - 700 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011; ▲833 voor het jaar 2012.▲ ■ 975 voor het jaar 2013 ■ Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op : 1° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt : 420 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011; ▲500 voor het jaar 2012.▲ ■ 585 voor het jaar 2013 ■ 2° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt : 280 voor de jaren 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011. ▲333 voor het jaar 2012.▲ ■ 390 voor het jaar 2013 ■ § 2. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, met uitzondering van de titels bedoeld in artikel 3 van dit besluit is vastgelegd op : - ■ maximum 400 voor de jaren 2004 tot 2009.■ Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op : 242 1° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt, - ■ maximum 240 voor de jaren 2004 tot 2009;■ 2° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt, - ■ maximum 160 voor de jaren 2004 tot 2009■ § 3. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van huisarts, is vastgelegd op : - ■ maximum 300 voor de jaren 2004 tot 2009;■ Per Gemeenschap is dit aantal vastgelegd op : 1° wat de kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt, - ■ maximum 180 voor de jaren 2004 tot 2009;■ 2° wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt, - ■ maximum 120 voor de jaren 2004 tot 2009.■ Art. 2. Het minimale aantal kandidaten dat ■ voor de jaren 2004 tot 2005 ■ jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is vastgelegd op : 1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, minstens : Anesthesie-reanimatie 24 Chirurgie, orthopedie, neurochirurgie, urologie, plastische heelkunde 26 Neurologie 7 Psychiatrie 27 Gynaecologie-verloskunde 8 Oftalmologie 8 Oto-rhino-laryngologie 5 Stomatologie 2 Dermatologie 5 243 Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie, pneumologie ▲Geriatrie Pediatrie 40 6▲ 12 Fysiotherapie 3 Klinische biologie 8 Röntgendiagnose 12 Radiotherapie 3 Nucleaire geneeskunde 2 Pathologische anatomie 2 ▲Kandidaten van gelijk welke van de hierboven vermelde disciplines die moeten beschikken over een onderzoeksmandaat 6▲ Totaal ▲206▲ 2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, minstens : Anesthesie-reanimatie 21 Chirurgie, orthopedie, neurochirurgie, urologie, plastische heelkunde 18 Neurologie 3 Psychiatrie 12 Gynaecologie-verloskunde 7 Oftalmologie 5 Oto-rhino-laryngologie 3 Stomatologie 2 Dermatologie 3 Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie, pneumologie ▲Geriatrie Pediatrie 30 4▲ 10 Fysiotherapie 3 Klinische biologie 3 Röntgendiagnose 10 Radiotherapie 2 Nucleaire geneeskunde 2 244 Pathologische anatomie 2 ▲Kandidaten van gelijk welke van de hierboven vermelde disciplines die moeten beschikken over een onderzoeksmandaat 4▲ Totaal ▲144▲ ■Art. 2bis. Het minimale aantal kandidaten dat, voor de jaren 2006 tot 2009, jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel van geneesheer-specialist, die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende d e uitoefening van de gezondheidsberoepen, is vastgelegd op: 1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, minstens: Anesthesie-reanimatie 24 Chirurgie, orthopedie, urologie, plastische heelkunde 24 Neurochirurgie 2 Neurologie 7 Psychiatrie 27 Gynaecologie-verloskunde 8 Oftalmologie 8 Oto-rhino-laryngologie 5 Stomatologie 2 Dermatologie 5 Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie, pneumologie, waarvan minstens 12 kandidaten inwendige geneeskunde 44 Geriatrie 6 Pediatrie 12 Physiotherapie 3 Klinische biologie 8 Röntgendiagnose 12 Radiotherapie 3 Nucleaire geneeskunde 2 Pathologische anatomie 2 Totaal 204 245 2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, minstens : Anesthesie-reanimatie 21 Chirurgie, orthopedie, urologie, plastische heelkunde 17 Neurochirurgie 1 Neurologie 3 Psychiatrie 12 Gynaecologie-verloskunde 7 Oftalmologie 5 Oto-rhino-laryngologie 3 Stomatologie 2 Dermatologie 3 Inwendige geneeskunde, cardiologie, reumatologie, gastro-enterologie, pneumologie, waarvan minstens 8 kandidaten inwendige geneeskunde 32 Geriatrie 4 Pediatrie 10 Physiotherapie 3 Klinische biologie 3 Röntgendiagnose 10 Radiotherapie 2 Nucleaire geneeskunde 2 Pathologische anatomie 2 Totaal 142■ HOOFDSTUK II. - Beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten niet van toepassing is Art. 3. ▲Artikel 1 is niet van toepassing op de volgende kandidaten of beroepstitels▲ : 1° de titel van geneesheer-specialist in het beheer van de gezondheidsgegevens; 2° de titel van geneesheer-specialist in de medisch-gerechtelijke geneeskunde; 3° de titel van geneesheer-specialist in de arbeidsgeneeskunde; 4° ▲de titel van geneesheer-specialist in de kinder- en jeugdpsychiatrie, voor de jaren 2004 tot 2012, a rato van een totaal aantal van 180 kandidaten, waarvan 108 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 72 met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse 246 Gemeenschap valt;▲ 5° de bijzondere beroepstitels bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde. ▲6° voor de jaren 2004 tot 2012, a rato van een totaal aantal van 198 kandidaten, waarvan 119 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 79 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt: - artsen die een onderzoeksmandaat hebben; - mandaten van kandidaat-specialisten die enkel kunnen worden gebruikt als compensatie voor de duur van de opleidingen die buiten België plaats hebben gehad.▲ ■7° de titel van geneesheer-specialist in de acute geneeskunde, voor de jaren 2007 tot 2012, a rato van een totaal aantal van 10 kandidaten per jaar, waarvan 6 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 4 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de Franse Gemeenschap valt.■ ■8° de titel van geneesheer-specialist in de urgentiegeneeskunde, voor de jaren 2007 tot 2012, a rato van een totaal aantal van 5 kandidaten per jaar, waarvan 3 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt en 2 met einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de Franse Gemeenschap valt.■ ●9° de bijzondere beroepstitel van huisarts en de bijzondere beroepstitel van geneesheerspecialist voor de kandidaten die beschikken over een diploma van secundair onderwijs afgeleverd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die geen volledige opleiding organiseert die leidt tot het diploma van doktor in de genees-, heel- en verloskunde.● HOOFDSTUK III. - Criteria voor de selectie en de verdeling van de kandidaten Art. 4. § 1. Het criterium voor de selectie van de kandidaten voor het verkrijgen van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de geneesheren en bedoeld in artikel 1 en 2 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde bestaat uit een attest waaruit blijkt dat de kandidaat aanvaard is door een faculteit geneeskunde voor de discipline waarin hij een opleiding wenst te volgen en dat hij er toegang heeft tot een specifieke opleiding die georganiseerd wordt door een of meerdere universiteiten en die, voor de kandidaat-specialisten, samenvalt met de eerste twee jaren van de opleiding. § 2. De stageplannen van de kandidaat-huisartsen en kandidaat-specialisten die hun diploma behaald hebben in een universiteit die onder de Vlaamse Gemeenschap of Franse Gemeenschap valt, worden enkel aan de erkenningscommissies voorgelegd en komen enkel in aanmerking voor de duur van de opleiding onder de volgende voorwaarden : 247 1° het totale aantal attesten, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan het respectieve aantal kandidaten die toegang hebben tot de bijzondere beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is; 2° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitel van huisarts, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan het respectieve maximumaantal van de kandidaten die toegang hebben tot de bijzondere beroepstitel van huisarts; 3° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet hoger dan het respectieve maximumaantal van de kandidaten die toegang hebben tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is; 4° het aantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen of voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, ligt niet lager dan de respectieve aantallen kandidaten die vastgelegd zijn voor elk van de beroepstitels van geneesheer-specialist waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is; 5° ▲indien geen enkele oplossing wordt gevonden om een adequaat aantal te selecteren voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van een bepaalde Gemeenschappen vallen, moet het overschot aan geneesheren-specialist of aan huisartsen worden verdeeld, te rekenen vanaf de volgende jaren en op z’n laatst tot 2012, door aftrekking van de vastgestelde aantallen respectievelijk voor de geneesheren-specialisten of de huisarten.▲ § 3. Indien, ▲voor de eerste jaren ▲, het aantal attesten bedoeld in artikel § 1, voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap of Franse Gemeenschap vallen, lager ligt dan het minimumaantal kandidaten die toegang hebben tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels waarop de beperking van het aantal kandidaten van toepassing is, 1°▲gebeurt de verdeling, voor de jaren ■ 2004 tot en met 2009 ■, tussen kandidaatspecialisten en –huisartsen a rato van respectievelijk 57% en 43%, met dien verstande dat een minimumaantal kandidaatspecialisten, nl 180 voor de Vlaamse Gemeenschap en 120 voor de Franse Gemeenschap, gegarandeerd wordt;▲ 2° kan er afgeweken worden van § 2, 4° van dit artikel, mits het totaalaantal attesten met betrekking tot de bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist verdeeld wordt onder de verschillende bijzondere beroepstitels van geneesheer-specialist, naar verhouding van de minimumaantallen vastgelegd in artikel 2; 3° wordt het ontbrekende aantal huisartsen of geneesheren-specialisten verdeeld in credit over een of meerdere volgende jaren en ▲op z’n laatst tot 2012▲. ■Art. 4bis. § 1. Wanneer een kandidaat huisarts of een kandidaat specialist aan zijn opleiding verzaakt, mar hij vervangen worden door een andere kandidaat huisarts of een andere kandidaat 248 specialist. (§ 2.) Men beschouwt dat de kandidaat aan zijn opleiding verzaakt wanneer: 1° de administratie een attest ontvangt ondertekend door de decaan van de faculteit Geneeskunde en door de kandidaat, waarin de kandidaat bevestigt dat een einde aan de opleiding gemaakt wordt; of, 2° de Minister bevoegd voor de Volksgezondheid, beslist heeft een einde te maken aan de opleiding op advies van de bevoegde erkenningscommissie of van de bevoegde kamer van de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en de huisartsen zetelend in beroep; of; 3° de kandidaat overleden is.■ Art. 5. Het Koninklijk Besluit van 29 augustus 1997 tot vaststelling van het globaal aantal geneesheren, opgesplitst per Gemeenschap, die toegang hebben tot het verkrijgen van bepaalde bijzondere beroepstitels, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 7 november 2000 en 10 november 2000, wordt opgeheven. Art. 6. Onze Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en Onze Minster van Sociale Zaken en Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 30 mei 2002. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, Mevr. M. AELVOET De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE 249 Bijlage 6 KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 APRIL 2007 BETREFFENDE DE PLANNING VAN HET AANBOD VAN DE TANDHEELKUNDE FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU B.S. 16 mei 2007 25 APRIL 2007. - Koninklijk besluit betreffende de planning van het aanbod van de tandheelkunde ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, inzonderheid op artikel 35nonies , § 1, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001 en bij de wet van 24 november 2004; Gelet op het koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het aanbod van de tandheelkunde; Gelet op het advies van de Planningscommissie - Medisch Aanbod, gegeven op2 juni 2005; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 15 juli 2005; Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op 12 oktober 2006; Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de studenten vóór het begin van het academiejaar 2002-2003 op de hoogte moeten worden gebracht; Gelet op het advies 42.406/3 van de Raad van State, gegeven op 19 maart 2007, met toepassing van artikel 84,§ 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Het globaal aantal tandartsen, dat jaarlijks na het bekomen van het diploma bedoeld in het artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, toegang heeft tot het verkrijgen van de bijzondere beroepstitels die het voorwerp uitmaken van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van 250 hetzelfde besluit, mag niet hoger liggen dan 140 voor de jaren 2002 tot 2010 en dan 150 voor de jaren 2011 tot 2013. Art. 2. Het in artikel 1 bedoelde aantal mag niet hoger liggen dan : a) wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap valt : 84 per jaar voor de jaren 2002 tot 2010 en 90 per jaar voor de jaren 2011 tot 2013; b) wat het aantal kandidaten betreft met een einddiploma uitgereikt door een universiteit die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap valt : 56 per jaar voor de jaren 2002 tot 2010 en 60 per jaar voor de jaren 2011 tot 2013. Art. 3. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is voor de jaren 2002 tot 2010 vastgelegd op : 1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, maximum : - Algemeen tandartsen : 70 - Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 7 - Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 7 2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, maximum : - Algemeen tandartsen : 46 - Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 5 - Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 5. Art. 4. Het aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de opleiding voor een titel die het voorwerp uitmaakt van de erkenning bedoeld in artikel 35quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, is voor de jaren 2011 tot 2013 vastgelegd op : 1° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen, maximum : - Algemeen tandartsen : 74 - Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 7 - Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 9 2° voor de universiteiten die onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap vallen, maximum : - Algemeen tandartsen : 48 - Tandartsen-specialisten in de parodontologie : 5 251 - Tandartsen-specialisten in de orthodontie : 7. Art. 5. Indien het aantal kandidaten voor de opleiding voor het verkrijgen van een bijzondere beroepstitel van tandartsspecialist niet gehaald wordt, mag het verschil in credit overgeheveld worden naar het quotum van de kandidaten voor de opleiding voor het verkrijgen van een bijzondere beroepstitel van algemeen tandarts. Art. 6. In afwijking van artikel l, mag, indien het aantal toegelaten kandidaten per Gemeenschap maximum 20 % hoger of lager ligt ten opzichte van de aantallen die voor deze jaren zijn vastgesteld, het verschil, naargelang het geval in debet of credit, naar de volgende jaren overgedragen worden en dit uiterlijk tot 2013. Art. 7. Het koninklijk besluit van 30 mei 2002 betreffende de planning van het aanbod van de tandheelkunde wordt opgeheven. Art. 8. Onze Minister van Volksgezondheid en Onze Minister van Sociale Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 25 april 2007. ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE 252 Bijlage 7 SAMENSTELLING VAN DE TECHNISCHE COMMISSIE Voorzitter Jan Adé, directeur-generaal van de administratie Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek Leden 1) de professoren Jan De Maeseneer, Universiteit Gent Pol Coetsier, Universiteit Gent Luc Dermaut, Universiteit Gent Piet J. Janssen, Katholieke Universiteit Leuven André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven Raf Verstegen, Katholieke Universiteit Leuven Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel Henri Eisendrath, Vrije Universiteit Brussel Hubert Hendrickx, Limburgs Universitair Centrum Cis Van den Bogaert, Universiteit Antwerpen Walter Dyck, Universiteit Antwerpen 2) Peter Michielsens, inspecteur-generaal secundair onderwijs 3) Dirk Van Damme, adjunct-kabinetschef van de onderwijsminister 4) Noël Vercruysse, afdelingshoofd afdeling universiteiten 5) de studenten Ellen Henckens, Katholieke Universiteit Leuven Jeroen Schouten, Katholieke Universiteit Leuven Dirk Deraedt, Universiteit Antwerpen Erik Smets, Vrije Universiteit Brussel Steve Vanthuyne, Universiteit Gent 6) Ludwig Deweghe, vertegenwoordiger van VVS (tot 22 april 1996) 7) de secretaris Jean Blanquart, adjunct van de directeur, afdeling universiteiten 253 Bijlage 8 SAMENSTELLING VAN DE EXAMENCOMMISSIE 1997-2000 Jan De Maeseneer, Universiteit Gent André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven Luc Dermaut, Universiteit Gent Experten medische praktijk Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven Ben Van Camp, Vrije Universiteit Brussel Wim Stevens, Universiteit Antwerpen Pol Coetsier, Universiteit Gent Experten pedagogiek/psychologie Piet J. Janssen, Katholieke Universiteit Leuven Stanislas Sys, Universiteit Antwerpen Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel Experten wetenschappen Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt Frans De Meuter, Katholieke Universiteit Leuven Bijzonder expert Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en Voorzitter Secretaris Wetenschappelijk Onderzoek Jean Blanquart, adjunct van de directeur op de afdeling Universiteiten, in 1997 en 1998 Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling Universiteiten, in 1999 en 2000 2001-2002 Jan De Maeseneer, Universiteit Gent André Van Assche, Katholieke Universiteit Leuven Luc Dermaut, Universiteit Gent Experten medische praktijk Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven Frans Schuit, Vrije Universiteit Brussel Wim Stevens, Universiteit Antwerpen Pol Coetsier, Universiteit Gent Experten pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven Stanislas Sys, Universiteit Gent Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel Experten wetenschappen Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt Frans De Meuter, Katholieke Universiteit Leuven 67 Bijzonder expert Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en Voorzitter Secretaris 67 Wetenschappelijk Onderzoek Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling Universiteiten Frans De Meuter is helaas op 4 juni 2003 overleden, in het eerste jaar na zijn emeritaat. 254 foto 7 Een occasionele vergadering van sommige leden en ex-leden van de examencommissie, waarop de drie achtereenvolgende voorzitters aanwezig waren. Op de bovenste rij van links naar rechts: S. Sys, M. Lacante, F. Lievens, K. Van Lint (secretaris), B. Himpens, J. De Maeseneer. Op de tweede rij van links naar rechts: A. Boyen, P.J. Janssen (voorzitter 2004-2006), R. Huybrechts, W. Stevens, J.-L. Pannier. Op de voorste rij van links naar rechts: H. De Bruyn (directiesecretaris), J. Adé (voorzitter 1997-2003), D. van Steenberghe (voorzitter 2007-2010), H. Hendrickx. 255 2003-2006 Jan De Maeseneer, Universiteit Gent Bernard Himpens, Katholieke Universiteit Leuven Luc Dermaut, Universiteit Gent Experten medische praktijk Daniel van Steenberghe, Katholieke Universiteit Leuven André Van Steirteghem, Vrije Universiteit Brussel Wim Stevens, Universiteit Antwerpen Filip Lievens, Universiteit Gent Experten pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven Stanislas Sys, Universiteit Gent Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel Experten wetenschappen Hubert Hendrickx, LUC-Universiteit Hasselt Roger Huybrechts, Katholieke Universiteit Leuven 68 Bijzonder expert Jean-Louis Pannier, Universiteit Gent Jan Adé, directeur-generaal administratie Hoger Onderwijs en Voorzitter Secretaris Wetenschappelijk Onderzoek, in 2003 em. prof. dr. Piet J. Janssen, in 2004, 2005 en 2006 Karla Van Lint, adjunct van de directeur op de afdeling Universiteiten, in 2003 Inge Willems, adjunct van de directeur op het directoraatgeneraal, in 2004 en 2005 Heidi Jansens, adjunct van de directeur op de afdeling hoger onderwijs, in 2006 2007-2010 Jan De Maeseneer, Universiteit Gent Bernard Himpens, Katholieke Universiteit Leuven Luc Martens, Universiteit Gent Experten medische praktijk Marie-José Tassignon, Universiteit Antwerpen André Van Steirteghem, Vrije Universiteit Brussel Wim Stevens, Universiteit Antwerpen Filip Lievens, Universiteit Gent Experten pedagogiek/psychologie Marlies Lacante, Katholieke Universiteit Leuven Stanislas Sys, Universiteit Gent Anne Boyen, Vrije Universiteit Brussel Experten wetenschappen Hubert Hendrickx, Universiteit Hasselt Roger Huybrechts, Katholieke Universiteit Leuven Jan Adé, eredirecteur-generaal administratie Hoger Onderwijs en Bijzonder expert Wetenschappelijk Onderzoek Voorzitter Secretaris 68 em. prof. dr. Daniel van Steenberghe Heidi Jansens, adjunct van de directeur op de afdeling hoger onderwijs De functie van bijzonder expert is in de eerste periode ingevuld in functie van de les die aanvankelijk deel uitmaakte van het examengedeelte IVV. Vanaf 2007 is ze ingevuld door de eerste voorzitter van de examencommissie die speciaal instaat voor de statistische analyses, de hulp bij de verwerking van de resultaten en de itemanalyses, maar die ook, waar nuttig, de voorzitter assisteert. 256 TREFWOORDENREGISTER Dit trefwoordenregister opteerde ervoor enkel die elementen aan te reiken die relevant zijn voor de studie van het toelatingsexamen. De inhoudstabel geeft reeds vele aspecten aan. Aanbevelingen (van de examencommissie) : 9-11, 122, 144 – 145, 150 -151, 155 – 159, 182 – 183, 234 - 235 Aantal deelnemers : 10 - 11, 33, 36, 45, 65, 73, 75, 83, 98, 110, 116 – 117, 120 – 121, 123 – 124, 128, 130, 137, 139, 142, 151, 155 – 156, 222, Aantal keren deelnemen : 15, 19, 27, 30 – 33, 95, 110 - 111, 115 – 118, 121 122, 124 – 125, 130, 132 – 134, 142, 156, 186, 205, 229- 230, 239 Aantal inschrijvingen aan universiteit : 104 – 105, 147 – 149, 151 – 154, 187, 199, 210 Adé Jan : 9 - 11, 18, 74, 78, 82, 233, 253 - 257 Afhakers (geslaagden die niet inschrijven in een van beide richtingen) : 10, 73, 95, 104, 117, 121 - 122, 124, 146, 155, 236 Algemeen tandarts : 16 – 17, 251 - 252 Antwoordbladen : 54 – 55, 61 - 67 Autonomie examencommissie : 32, 35, 88, 157 – 158, 234 - 235 Beperkingstechnieken instroom : 10, 22, 29, 41, 88, 101, 103, 113, 165, 186, 209 – 210, 218, 225, 235 Bereikbaarheid examengebeuren : 74, 79 - 81 Biologie : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 80, 95, 113, 190, 205, 216, 229 Bijzonder expert : 11, 158, 254, 256 Biomedische wetenschappen : 29, 143 – 144, 190 Budget toelatingsexamen : 21, 24, 27, 30, 34, 84 - 85, 87 – 88, 91, 158, 205, 218, 225, 229 Chemie : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 80, 113, 205, 216, 229, Colla Marcel : 211, 218, 221, 226 Communicatie naar de kandidaten: zie informatie Contingentering : 9, 14, 15 - 17, 19, 29, 41, 73, 97 - 99, 101, 105 -108, 120 121, 145 - 153, 155 - 156, 159 - 183, 184 - 207, 209 – 230 - 231, 241 - 253 Controles op examengebeuren : 50, 64 - 71, 75, 77, 80, 82, 84, 90, 99, 123 Deelnemen (niet verschijnen op het examen) : 73, 80, 85, 118, 120 -124, 146 Deliberatieregels en technieken : 19 – 20, 25, 32 – 34, 36 - 39, 52, 59 – 60, 66, 70 – 72, 87, 121-123, 156 Democratisering ( toegankelijkheid tot studies ) : 91, 213 – 215, 218, 221 - 222, 225 – 226. Deontologie, ethiek ( zie ook giscorrectie ) : 20, 121, 153, 224 Departement onderwijs : 18, 74, 76 - 78, 80, 83, 147, 158, 235 Duitsers : 111 Duur van het examen (tijdsdruk) : 35 – 36, 43, 48 – 49, 51, 55 - 57, 61, 69, 74 75, 77, 79 - 81, 103, Eindtermen: zie leerplannen Examenreglement : 25, 27, 35, 38, 68, 71, 86, 110, 132, 206, 229 Franse Gemeenschap : 15, 98, 100 - 101, 103, 106 – 108, 164, 166, 171, 177, 183, 186 - 187, 190 - 191, 195, 200, 202, 211, 214, 220, 222, 226, 242 – 243, 246 - 248, 251 - 252 257 Fysica : 19 - 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 95, 113, 205, 216, 229 Geheugenproef : 19, 53, 56, 59, 238 Geslacht kandidaten : 70, 95, 110 - 116, 120, 123, 126 – 128, 237, 239 - 240 Gesprek (tand)arts-patiënt : 19, 44, 46, 53, 55 - 56, 59 - 61, 68, 71, 81, 91 92, 95, 97, 112 – 113, 238, Gevangeniswezen : 82 Giscorrectie : 37 - 38, 49, 68, 81, 116- - 117, 121, 149, 151, Handicaps : 42 - 44, 75 Heizel (het gebeuren op de) : 12, 36, 42 – 44, 46, 61 – 62, 73 – 76, 79 – 81, 85, 88 Herkansen : zie aantal keren deelnemen Huisarts : 16 – 17, 43, 106, 167 – 170, 177, 178 - 180, 213, 217 – 18, 242 – 243, 247 – 249. Huishoudelijk reglement : 25, 27, 35 – 37, 206, 229 Informatie Verwerven en Verwerken (IVV) : 18 - 20, 24, 26, 29, 32 – 35, 37, 43, 45, 48 – 49, 53 – 60, 66, 71, 81, 87, 90 – 92, 97, 113, 152, 158, 202, 205, 214, 219, 229, 234 – 235, 237 - 240 Informatie naar de kandidaten (zie ook website) 20 - 21, 35, 43, 81,85 – 87, 95, 122, 215 Inlezen en verwerken antwoordformulieren : 61, 64 – 68, 78 Inschrijvingen : 73, 76, 80, 83 – 86, 118 – 125, 135, 178, Inschrijvingsgeld : 24, 30, 35, 85, 87, 205, 229 Inzicht in schema’s en figuren : 53, 57, 59, 238 Inzagerecht en betwisting : 38 - 39, 104, 212, Itemanalyse : 32, 37, 67 – 71, 90, 121, 123, Janssen Piet J. : 18, 79, 96, 232- 233, 238, 253 - 257 Juridische beschouwingen : 10, 14 – 17, 16, 24, 29 - 34, 41 – 45, 145, 160 – 183, 184 – 207 Kennis in de Wetenschappen (KIW) : 18 - 20, 24, 26, 29, 32 – 34, 37, 43 – 45, 48 – 52, 61, 63, 66, 71, 80 – 81, 87, 90 – 92, 96 - 97, 113, 116, 123, 125, 136, 152, 159, 184 – 193, 205, 219, 229, 234 - 235, 237 - 240 Kinesitherapie : 10, 14, 16 - 17, 108, 159 - 161, 164, 168, 177, 219, 222, Leeftijd kandidaten : 128 – 135, 138, 142, 180, 221 Leerplannen en eindtermen (zie ook vooropleiding) : 44, 50 – 51, 91, 117, 136 – 137 - 142, 144, 151, 167, 180, 186, 190, 210, 217, 219, 223 Les (“ De les“) : 19, 53 – 55, 59, 238 - 239 Logistiek : 12, 32, 43, 74 - 75, 77 – 78, 83, 158, Maatschappelijke aanvaarding : 34, 39, 41 – 45, 51, 73, 90 - 91, 104, 145, 153, 159, 189 – 190, 208 - 230 Nationaliteit : 31, 46, 70, 105, 110 – 120, 122- 123, 126 – 127, 130 – 132, 187, 203, 212, 237, 240 Nederland(ers) : 31, 43, 46, 74, 92, 101, 112 – 115, 122, 126 – 127, 130, 136, 145, 180 Oneigenlijk gebruik van het toelatingsexamen (niet inschrijven in een van beide studierichtingen ) : zie afhakers. Opinie kandidaten : 92 - 95 Oorsprong van het toelatingsexamen : 9, 14, 15, 19 – 23, 102 – 103, 160, 164 – 168, 184 - 207 Parlement : 9, 11, 14, 16, 21, 33, 41, 45, 90, 99 – 100, 155, 165, 170 - 171, 175 – 183, 185, 188 - 189, 192, 197, 199, 208 - 230 258 Patroonherkenning : 56, 59, 238, Planningscommissie : 16 - 17, 98, 106, 159 - 162, 166 – 182, 209, 211, 221 223, 226, 241, 250 Politieke partijen : 34, 41, 99, 176 – 180, 188, 213 – 222, 224, 226 Provincies : 110, 114 Redeneerproef : 53, 57 – 61, 67 - 68, 70 - 71, 81, 83, 92, 95, 113, 159, 186, 190, 202, 210, 219, 237 - 238, Resultaat (mededeling van) : 19, 70 – 71, 86 – 87, 214 RIZIV : 9, 14, 17, 98, 145, 161, 166, 170, 179, Schema’s : 53, 56 - 57, 59, 238 Secretaris van de examencommissie: 27, 66, 71, 74, 80, 83, 86 – 87, 158, 206, 229, 254, 256 Secundair onderwijs : 10, 18 - 19, 21 - 22, 24, 26, 29, 34 - 35, 41, 43 - 45, 50 – 51, 65, 82, 86, 91, 96, 110, 114, 125, 131- 132, 135 – 142, 146, 151, 184, 186 – 187, 190, 194 – 196, 205, 208, 210, 212, 214 – 216, 221, 223 – 227, 229, 235, 247, 253 Selor : zie Vast Wervingssecretariaat Slaagpercentages toelatingsexamen : 31 - 33, 112 – 125, 127, 135, 139 – 141, 222 Slaagpercentage universiteit : 96 – 97, 132 - 135, 139 – 141, 143, 148 – 153, 159, 236, 239, Slaagvoorwaarden : 18 – 20, 22, 23, 25, 27, 32 – 34, 37, 48 – 49, 52, 59, 71 – 72, 102, 116, 149, 152 - 153, 186, 206, 229, 240 Specialisten (arts of tandarts) : 16 - 17, 146, 167, 169 – 170, 179 - 180, 213, 217, 224, 242- 249, 251 – 253 Stem “De stem” : zie “Voice” Stilleestekst : 19, 46, 53 – 55, 59 – 61, 68, 71, 81, 91 - 92, 113, 159, 238- 239 Taal : 46, 53, 113, 214 Technische commissie : 9, 11, 14, 15, 18 – 23, 30, 88, 101 – 102, 155, 183, 186, 210, 214, 223 - 224, 253 Tentoonstellingspark : zie Heizel Toezicht : 32, 43 - 44, 64, 67, 75 – 80, 85, 95, 122 Transparantie ( zie ook inzagerecht ) : 10, 19, 38, 51, 71, 86 – 87, 167 Universiteiten (Vlaamse Gemeenschap) : 18, 21, 24 – 30, 33 - 34, 41, 46, 91, 97, 105 – 106 - 108, 143 - 144, 147 - 148, 152, 158, 166, 172, 177 - 181, 184, 187, 189 - 191, 194, 197, 199, 202 – 204, 207, 209, 210- 212, 217, 219 -227, 230, 247 Uurrooster examen : zie duur Verwerken gegevens : zie antwoordbladen Van den Bossche Luc : 9, 15, 18 – 22, 30 – 32, 36, 155, 183, 185 – 187, 189 193, 196 – 198, 208 – 213, 222 – 227 Vandenbroucke Frank : 11, 84, 155, 241 - 249 Vanderpoorten Marleen : 33 – 34, 99 – 108, 153, 155, 208 van Steenberghe Daniel : 11, 18, 232, 253 - 256 Vast Wervingssecretariaat (selor) : 21, 27, 31 – 32, 103, 205, 225, 229 Vergelijkend examen : 9, 15, 18, 103, 108, 120, 145, 155 – 157, 178, 184, 190, 195, 200, 202, 211, 216 – 219, 222- 224, 226, 234 - 235 Videoprojectie : 44, 53 – 55, 60, 75, 231, 233 259 Visitatie van het toelatingsexamen : 22, 99 – 108, 234 – 240 Voice (mondelinge mededelingen tijdens het examen) : 37, 61, 75, 79 - 80 Vooropleiding (zie ook leerplannen en eindtermen) : 19, 22, 43 - 45, 50 -51, 65, 91, 114, 117, 121, 132, 135 – 144, 151, 167, 180, 186, 190, 210, 214, 219, 224 Vragen (opstellen van) : 19, 20, 25, 27, 37, 50 - 58, 61, 70, 80 - 81, 83 - 84 Vrijstelling op toelatingsexamen : 25, 27, 30, 105, 146 – 147, 150, 187, 190 – 193, 201 - 203, 212, 220, 229, 246 - 247 Website : 44, 84 - 87 Wetenschappelijke opvolging : 11, 21, 34 – 35, 39 – 40, 43, 46, 51, 53, 60, 88, 90 – 98, 100 – 108, 125, 135 – 144. 147, 152 - 153, 156, 158, 23, 231 – 233, 235 – 236, 238 Wiskunde : 19 – 20, 24, 26, 35, 50, 52, 67, 71, 80, 91 – 92, 95, 117, 136 – 137, 140 – 142, 205, 216, 224, 229 260