FORMAT INLEVEREN OPDRACHT WERKCOLLEGE

advertisement
Preselectie van embryo’s
In hoeverre bieden het EVRM en het IVRK
bescherming aan het (ongeboren) kind?
Naam:
J.J.M. Reijnen
ANR:
229044
Sectie:
Personen- & Familierecht
Begeleiders:
prof. mr. P. Vlaardingerbroek & mr. R. Heerkens
Datum:
3 november 2014
1
Inhoudsopgave
1. Inleiding
p. 4
1.1 Probleemanalyse
p. 4
1.2 Onderzoeksdoel
p. 7
1.3 Centrale onderzoeksvraag
p. 7
1.4 Subvragen
p. 7
1.5 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie
p. 8
2. Preselectie van embryo’s: een korte uitleg
p. 10
2.1 Inleiding
p. 10
2.2 De procedure
p. 10
2.3 Enkele cijfers
p. 11
3. De verhouding tussen embryoselectie en het recht op
p. 12
menselijk leven en het respect voor de menselijke waardigheid
3.1 Inleiding
p. 12
3.2 De status van het embryo
p. 12
3.3 Het embryo-in-vitro en het recht op leven conform
p. 16
artikel 2 EVRM
3.3.1
ECieRM X t. Verenigd Koninkrijk
p. 16
3.3.2
ECieRM H t. Noorwegen
p. 17
3.3.3
EHRM Boso t. Italië
p. 18
3.3.4
EHRM Vo t. Frankrijk
p. 19
3.3.5
EHRM Evans t. Verenigd Koninkrijk
p. 20
3.3.6
De gevolgen van deze uitspraken met
p. 20
betrekking tot het recht op leven van
het embryo
3.4 Embryoselectie en het beginsel van respect voor de
p. 22
menselijke waardigheid
3.4.1
De bescherming van de menselijke
p. 23
waardigheid bij embryoselectie
3.5 Conclusie
p. 26
4. De verhouding tussen embryoselectie en het recht op de
p. 27
hoogst mogelijke graad van gezondheid
4.1 Inleiding
p. 27
4.2 Artikel 14 IVRK
p. 27
2
4.3 Definitie van het ‘kind’
p. 28
4.4 Toepasbaarheid op embryoselectie
p. 29
4.5 Conclusie
p. 31
5. Het belang van het kind bij embryoselectie
p. 32
5.1 Inleiding
p. 32
5.2 Het belang van het kind conform artikel 3 IVRK
p. 32
5.3 Toepasbaarheid op embryoselectie
p. 33
5.4 Conclusie
p. 35
6. Rechtsvergelijking met Italië
p. 36
6.1 Inleiding
p. 36
6.2 EHRM Costa en Pavan t. Italië
p. 37
6.3 Commentaar op EHRM Costa en Pavan t. Italië
p. 38
6.4 Conclusie
p. 39
7. Conclusies & aanbevelingen
p. 41
Bronnen
p. 44
3
1. Inleiding
1.1
Probleemanalyse
Het is al vele decennia lang mogelijk een embryo voor de geboorte te onderzoeken op de
aanwezigheid van mogelijke ziekten. Bijvoorbeeld door middel van een vlokkentest. Indien
uit het onderzoek blijkt dat een ziekte aanwezig is, kan besloten worden de foetus te
aborteren. Naast deze vorm van prenataal onderzoek, is het ook mogelijk het embryo nog
voor de innesteling in de baarmoeder te onderzoeken.1 Volgens de Embryowet is het
toegestaan om hiertoe enkele cellen van een embryo in vitro af te nemen en deze te
onderzoeken op de aanwezigheid van genetische aandoeningen. Deze methode wordt
ook wel pre-implantatie genetische diagnostiek (hierna: PGD) genoemd. PGD is alleen
mogelijk bij een IVF-behandeling, waarbij de bevruchting van eicellen met zaadcellen
buiten het lichaam plaatsvindt. Van de embryo’s die verkregen zijn door de IVFbehandeling worden een of enkele cellen afgenomen die worden onderzocht op de
aanwezigheid van een bepaalde ziekte. Vervolgens wordt een selectie gemaakt om te
bepalen welke embryo’s in aanmerking komen om te worden teruggeplaatst in de
baarmoeder van de vrouw. Alleen embryo’s zonder de onderzochte afwijkingen worden
geïmplanteerd. De andere embryo’s worden vernietigd.2 Het juridisch probleem dat in dit
onderzoek centraal staat ziet op deze preselectie van embryo’s voor implantatie.
Voorwaarden die gesteld worden aan PGD zijn te vinden in de Wet bijzondere
medische verrichtingen en enkele planningsbesluiten. Een van de voorwaarden is dat het
moet gaan om aandoeningen met volledige penetrantie. Met penetrantie wordt bedoeld
de mate waarin een bepaalde aandoening wordt overgegeven aan een kind. Volgens het
Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering 2003, kan PGD
worden toegepast indien de wensouders een ‘vastgesteld individueel verhoogd risico
hebben op een kind met een ernstige genetische aandoening of ziekte.’3 Dit houdt echter
in, dat ook aandoeningen met onvolledige penetrantie, zoals bepaalde vormen van
erfelijke kanker, onderzocht kunnen worden, indien hier een reële kans op bestaat. Bij
onvolledige penetrantie heeft het embryo wel het ziektedragende gen, maar het antwoord
op de vraag of de ziekte zich zal manifesteren is afhankelijk van de graad of mutatie van
de ziekte en van de familie waarin deze ziekte voorkomt.4 Sinds het Planningsbesluit werd
genomen bestaat er veel politieke onrust omtrent dit onderwerp. Preselectie zou namelijk
1
Bostyn e.a. 2001, p. 97.
‘Wat is PGD?’, www.pgdnederland.nl, geraadpleegd op 4 maart 2013.
3 Toelichting bij het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering,
onder C ad 2.3.
4 Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 XVI, nr. 147 (Brief van de staatssecretaris van
volksgezondheid, welzijn en sport), p. 1-2.
2
4
een inbreuk kunnen maken op rechten die men als fundamenteel beschouwt, zoals het
recht op het menselijk leven5, respect voor de menselijke waardigheid6, het recht op de
hoogst mogelijke graad van gezondheid7 en het belang van het kind dat centraal dient te
staan bij alle maatregelen die kinderen betreffen.8 Echter, ook het zelfbeschikkingsrecht
van de ouders speelt een rol, en het zogenaamde ‘recht om niet te weten’, waar later nog
op wordt teruggekomen.
Het grootste voordeel van preselectie van embryo’s is dat ziekten voorkomen kunnen
worden. De ouders kunnen drager zijn van bepaalde genetische afwijkingen, zonder dat
zij zelf symptomen daarvan vertonen. Door preselectie kan worden voorkomen dat een
embryo drager wordt van dergelijke afwijkingen. Hierdoor zal het tot kind uitgegroeide
embryo de afwijking niet overerven en zullen ook diens kinderen de afwijkingen niet
hebben. Embryo’s die dus wel de afwijking met zich dragen, worden niet geïmplanteerd.9
Hierdoor is een latere beslissing tot eventuele abortus niet meer noodzakelijk. Dit is
voordelig voor de ouders, met name op psychologisch en moreel vlak.10
Daarnaast komt preselectie tegemoet aan de wensen van de ouders en wordt
daardoor hun zelfbeschikkingsrecht gewaarborgd. Zij nemen namelijk de beslissing welk
embryo zij willen laten implanteren, en welke niet.11
Er bestaan ook ziekten, zoals de ziekte van Huntington, die zich pas op latere leeftijd
manifesteren. Ouders waarbij de ziekte zich voordoet in de familie, willen vaak niet weten
of zij de ziekte ook hebben, aangezien dat zou leiden tot een psychische last. Echter, zij
willen voorkomen dat hun kind drager van de ziekte zal worden. De ouders kunnen zich
in dat geval beroepen op ‘het recht om niet te weten’. Er wordt dan gebruik gemaakt van
embryoselectie, maar aan de ouders wordt het testresultaat niet bekend gemaakt.
Hierdoor wordt alleen een embryo dat geen drager is van de ziekte geïmplanteerd, zonder
dat de ouders te weten komen of zij zelf drager van de ziekte zijn. Sinds april 2013 is een
dergelijke test, zonder de uitkomst van de test aan de ouders bekend te maken,
toegestaan.12 Dit kan er echter toe leiden, dat embryoselectie heeft plaatsgevonden,
zonder dat dit noodzakelijk was. Bijvoorbeeld als de ouders geen dragers zijn. Er kunnen
aldus embryo’s worden gecreëerd en vernietigd zonder dat dit noodzakelijk was.13
5
Art. 2 EVRM.
Preambule UVRM 1948 & Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, 2000/C
364/01, hoofdstuk I & HvJ EU 9 oktober 2001 (Nederland/Europees Parlement en Raad van de
Europese Unie), zaak C-377/98, Jurispr. 2001, blz. I-7079 r.o. 70-77.
7 Art. 24 IVRK.
8 Art. 3 IVRK.
9 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 28-29.
10 Somsen 2006, p. 12-13.
11 Munthe 1999, par. 3.
12 Stcrt. 2013, 8672.
13 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 30.
6
5
Preselectie wordt ook gebruikt voor het creëren van een zogenaamde ‘saviour sibling’.
Ouders met een ernstig ziek kind willen door middel van embryoselectie een embryo
selecteren met hetzelfde weefsel als dat van hun zieke kind. Na de geboorte is dan
transplantatie van bijvoorbeeld beenmerg mogelijk, wat een grote kans van slagen heeft,
omdat het gezonde kind en het zieke kind hetzelfde weefsel hebben. Dit word HLAtypering genoemd. Hierdoor wordt het kind echter geïnstrumentaliseerd. Het wordt slechts
geboren om het ernstig zieke kind te helpen.14 In Nederland is het uitvoeren van PGD om
een donorkind te creëren verboden.15
Om een preselectie te kunnen maken is een IVF-behandeling noodzakelijk. Er worden
hierbij meerdere embryo’s gecreëerd, waarvan er slechts één of enkele worden
geïmplanteerd. De andere embryo’s worden vernietigd, omdat gedacht wordt dat zij niet
gezond zijn. Echter, ook embryo’s die drager zijn van een bepaalde ziekte kunnen een
gezond leven leiden, zonder dat deze ziekte zich ontwikkelt of manifesteert.16 Ook worden
gezonde, overtollige embryo’s vernietigd die niet langer ‘nodig’ zijn, aangezien er al
voldoende andere gezonde embryo’s zijn om geïmplanteerd te worden.17 Daarnaast is
een IVF-behandeling niet zonder risico. Het kan leiden tot ovarium hyperstimulatie, en de
kans op meerlingen is groter.18
Het grootste nadeel van embryoselectie is dat velen het bestempelen als onethisch en
onnatuurlijk. Geslachtsselectie is volgens artikel 26 van de Embryowet verboden, echter
in het geval van geslachtsgebonden erfelijke aandoeningen bestaat hierop een
uitzondering. De reden hiervoor is dat het een medisch doel dient.19 De vrees bestaat dat
deze uitzondering de weg opent voor meerdere uitzonderingen, waardoor de preselectie
van embryo’s meer en meer uitgebreid zal worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan
geslachtsselectie op grond van voorkeur, selectie op uiterlijke kenmerken, intellectuele
kenmerken en dergelijke meer. Dit zou kunnen leiden tot het creëren van de Übermensch,
wat over het algemeen als zeer onwenselijk wordt ervaren. Hierbij moet worden
opgemerkt, dat het ‘positief’ testen en selecteren op basis van intellectuele en uiterlijke
kenmerken, met de huidige stand van de techniek nog niet mogelijk is.20
1.2
Onderzoeksdoel
In dit onderzoek wordt gekeken in hoeverre het Europees Verdrag tot Bescherming van
de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en het
14
Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 29.
Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering, par. 3.4.
16 Kamerstukken II 2005/06, 30 300 XVI, nr. 136, p. 7.
17 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 29.
18 Somsen 2006, p. 13.
19 Kamerstukken II, 2012/13, 30 486, nr. A (Brief van de minister van VWS van 11 juli 2013).
20 Somsen 2006, p. 15.
15
6
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) grenzen stellen aan
de preselectie van embryo’s. Er wordt beoordeeld of, en zo ja, in welke mate, inbreuk
wordt gemaakt op de in deze verdragen opgenomen rechten. Ook wordt beargumenteerd
of dit gerechtvaardigd kan worden en hoe deze rechten zich tot elkaar verhouden.
Vervolgens wordt onderzocht welke grenzen in de literatuur worden voorgesteld en door
deze te beoordelen wordt geprobeerd te komen tot de beste en meeste praktische
grenzen die gesteld zouden kunnen worden aan de preselectie van embryo’s, zodat de
rechten opgenomen in het EVRM en het IVRK niet geschonden worden, althans voor
zover sprake zou zijn van schending daarvan. Het onderzoek zal plaatsvinden vanuit het
perspectief van het (ongeboren) kind.
Het doel van dit onderzoek is niet om een daadwerkelijk wetsvoorstel op te stellen,
maar om grenzen aan te geven die aan de preselectie van embryo’s gesteld zouden
kunnen worden om een eventuele schending van verdragsrechtelijke bepalingen te
voorkomen. Daarmee is aldus sprake van een gedeeltelijk beschrijvend en gedeeltelijk
beoordelend onderzoeksdoel.
1.3
Centrale onderzoeksvraag
In hoeverre bieden het EVRM en het IVRK bescherming aan het (ongeboren) kind bij
preselectie van embryo’s en op welke wijze wordt de problematiek van preselectie
aangepakt in Italië?
1.4
Subvragen
Elke subvraag zal in een apart hoofdstuk worden behandeld.
1. Wat houdt preselectie van embryo’s
in en welke ziekten kunnen worden
achterhaald?
Hier wordt een korte omschrijving gegeven van wat er op het gebied van
preselectie van embryo’s medisch gezien mogelijk is. Deze vraag zal zeer
kort worden beantwoord, aangezien het gaat om een juridische scriptie. Het
is echter wel noodzakelijk dat een uitleg wordt gegeven over wat
preselectie is en welke ziekten daarmee kunnen worden achterhaald.
2. Hoe verhoudt de preselectie van embryo’s zich tot het recht op menselijk leven
zoals opgenomen in artikel 2 EVRM en het respect voor de menselijke
waardigheid?
In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe over preselectie van embryo’s wordt
gedacht onder juristen in het licht van het recht op menselijk leven en het
respect voor de menselijke waardigheid. Laatstgenoemd recht is uitermate
belangrijk en een grondslag voor alle grondrechten. De menselijke
7
waardigheid mag aldus niet geschonden worden door (verdragsrechtelijke)
bepalingen.21
3. Wat houdt het recht op de hoogst mogelijke graad van gezondheid zoals
opgenomen in artikel 24 IVRK in en hoe verhoudt dit zich tot de preselectie van
embryo’s?
Een korte uitleg van artikel 24 IVRK en vergelijking van dit artikel met de
preselectie van embryo’s.
4. Is de preselectie van embryo’s in het belang van het kind conform artikel 3 IVRK?
Ook hier wordt uiteengezet hoe hierover wordt gedacht onder juristen.
5. Hoe wordt de regulering van embryoselectie aangepakt in Italië om tegemoet te
komen aan de rechten opgenomen in het EVRM en het IVRK?
In dit onderdeel vindt rechtsvergelijking plaats. De stand van het recht en
de rechtspraktijk wordt besproken alsook de meningen en oordelen
daarover.
6. Aanbevelingen en conclusies
In dit laatste hoofdstuk worden de antwoorden van deelvraag 1 tot en met
5 verwerkt om daarmee tot een voorstel van grenzen te komen.
In de deelvragen komen de relevante artikelen uit het EVRM en het IVRK aan bod,
waardoor zij van groot belang zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvraag. De
deelvraag over Italië is ook relevant, aangezien het EHRM zich heeft uitgelaten over de
Italiaanse wet op het gebied van embryoselectie.22 Deze uitspraak is aldus relevant voor
de beantwoording van de onderzoeksvraag.
1.5
Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie
Dit onderzoek heeft een grote wetenschappelijke relevantie, aangezien nog weinig is
geschreven over de preselectie van embryo’s, noch in het algemeen noch op juridisch
vlak. Door de preselectie van embryo’s te toetsen aan enkele fundamentele rechten en
door het voorstellen van mogelijke grenzen die gesteld zouden kunnen worden aan
preselectie om deze fundamentele rechten te waarborgen, wordt belangrijke informatie
toegevoegd aan de bestaande kennis en is aldus sprake van vernieuwing binnen de
rechtswetenschap.
21
Preambule UVRM 1948 & Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, 2000/C
364/01, hoofdstuk I & HvJ EU 9 oktober 2001 (Nederland/Europees Parlement en Raad van de
Europese Unie), zaak C-377/98, Jurispr. 2001, blz. I-7079 r.o. 70-77.
22 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy).
8
Maatschappelijk gezien is het onderzoek ook erg relevant. Embryoselectie gaat namelijk
gepaard met vele juridische en ethische implicaties.23 Het is belangrijk dat men weet wat
de gevolgen van preselectie van embryo’s zijn, omdat de gevolgen de gehele
maatschappij raken. Het grootste voordeel is dat ziekten achterhaald en dus ook
voorkomen kunnen worden. Daarnaast komt preselectie tegemoet aan de wil van de
ouders. De ouders kiezen zelf welk embryo zij willen laten implanteren en welke niet. Er
zijn echter ook gevaren aan verbonden. Door middel van preselectie van embryo’s is
namelijk ook geslachtsselectie mogelijk en wellicht op termijn ook selectie op uiterlijke
kenmerken, intellectuele kenmerken en dergelijke meer. Dit zou kunnen leiden tot het
creëren van de Übermensch. Ook bestaat de vrees dat de solidariteit wordt ondergraven.
Het kind kan het de ouders verwijten indien het wel een ziekte heeft, dat zij hem of haar
zo geboren hebben laten worden. Aan de andere kant kan de maatschappij de ouders dit
ook verwijten, aangezien de zorgkosten voor een ziek kind vaak erg hoog zijn en dit
middels belastinggeld wordt gefinancierd.24
Preselectie van embryo’s staat dan ook op gespannen voet met enkele rechten die
men als fundamenteel en onmisbaar beschouwt. Uit dit onderzoek zal blijken in hoeverre
enkele zeer belangrijke rechten al dan niet worden ingeperkt, zoals het respect voor de
menselijke waardigheid en het recht op het menselijk leven. Dit is relevant voor de ouder
bij het maken van een keuze over het al dan niet uitvoeren van preselectie, maar ook voor
het (ongeboren) kind, omdat diens rechten besproken zullen worden in dit onderzoek.
Daarnaast worden in dit onderzoek aanbevelingen gedaan aan de wetgever, waar deze
rekening mee zou kunnen houden bij het opstellen van regelgeving met betrekking tot
preselectie van embryo’s. Ook voor de maatschappij in het algemeen is het relevant te
weten in hoeverre een inbreuk wordt gemaakt op rechten die men
beschouwd.
23
24
Leenen, Gevers & Legemaate 2011, p. 74-76.
Bosman 2008.
9
fundamenteel
2. Preselectie van embryo’s: een korte uitleg
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de eerste subvraag van dit onderzoek behandeld, welke luidt: ‘wat
houdt preselectie van embryo’s in en welke ziekten kunnen worden achterhaald?’ Zeer
summier wordt een uitleg gegeven over embryoselectie, het onderzoeksproces, en de
achterhaalbare ziekten.
2.2 De procedure
Het is al decennialang mogelijk prenatale genetische tests uit te voeren bij volwaardige
zwangerschappen, om te onderzoeken of het kind een genetische afwijking of ziekte bij
zich draagt. De uitvoering van deze prenatale genetische testen ontwikkelt zich steeds
verder. Vanaf het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw is het zelfs mogelijk een
prenatale test uit te voeren voordat het embryo in de baarmoeder van de vrouw wordt
geïmplanteerd. Deze vorm van prenatale test wordt pre-implantatie genetische
diagnostiek (PGD) genoemd, ook wel embryoselectie. Om embryoselectie uit te kunnen
voeren, is een IVF-behandeling noodzakelijk.25 De bevruchting van eicellen met
zaadcellen vindt dan buiten het lichaam plaats. De embryo’s die daaruit voortkomen,
worden getest op bepaalde genetische afwijkingen. Hiertoe zijn verschillende methoden
mogelijk. Een van de methoden is onderzoek op één of twee embryonale cellen. Dit is al
zeer vroeg in het embryonale stadium mogelijk. In het vroege stadium waarin het embryo
slechts nog uit zes tot tien cellen bestaat, kunnen enkele cellen worden afgenomen om in
vitro te worden gekweekt, waarna het onderzoek plaatsvindt. Een andere methode is het
onderzoeken van de cellen van de trofoblast dat het embryo omhult. In deze trofoblast
ontwikkelen zich de buiten het embryo gelegen organen, zoals de placenta.26
Laatstgenoemde methode kan maar zelden worden toegepast, aangezien slechts 10 tot
20 procent van de embryo’s zich in vitro tot dit gevorderde stadium ontwikkelen.27 Een
derde methode kan zelfs nog voor de bevruchting worden uitgevoerd. De test vindt dan
plaats op het poollichaampje van de onbevruchte eicel van de vrouw. Slechts embryo’s
zonder de onderzochte genetische afwijkingen worden vervolgens geïmplanteerd in de
baarmoeder van de vrouw.28 De overige embryo’s worden vernietigd.29
25
Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 27.
Leenen, Gevers & Legemaate 2011, p. 148.
27 Advies Gezondheidsraad: Preïmplantatie genetische diagnostiek en screening, p. 92.
28 Asscher & Koops 2009, p. 28.
29 Bostyn e.a. 2001, p. 97.
26
10
Embryoselectie wordt door het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en
erfelijkheidsadvisering slechts toegestaan indien de genetische ouders een individueel
verhoogd risico hebben op een kind met een ernstige genetische aandoening of ziekte.30
Op welke ziekten of genetische aandoeningen wordt getest, is afhankelijk van de hoogte
van het risico dat het toekomstige kind deze aandoening zal hebben. Er wordt dus niet
standaard een test uitgevoerd op een bepaalde lijst van ziekten, maar slechts op die
aandoening waarvan bekend is dat daarop een verhoogd risico bestaat. Voor veel
voorkomende
genetische
aandoeningen
zijn
reeds
testen
ontwikkeld.
Het
onderzoeksproces duurt dan enkele maanden. Indien nog geen test bestaat voor een
bepaalde aandoening, kan deze worden ontwikkeld. Het proces zal dan echter langer
duren, met een gemiddelde richttermijn van 1 tot 2 jaar. De exacte duur is afhankelijk van
de moeilijkheidsgraad en de mogelijkheid van het ontwikkelen van een nieuwe test.31
2.3 Enkele cijfers
In 2012 werd in Nederland 330 keer PGD toegepast. Hiervan werd ondermeer 81 keer
onderzoek gedaan naar chromosomale afwijkingen, 40 keer naar erfelijke borstkanker en
40 keer naar geslachtsgebonden aandoeningen zoals hemofilie en de ziekte van
Duchenne.32 Dit zijn dan ook de ziekten waarop het meest wordt getest.
In Nederland wordt PGD alleen uitgevoerd door de Stichting Klinische Genetica
Zuid-Oost Nederland, welke is gevestigd in het Academisch Ziekenhuis Maastricht.33
30
Toelichting bij het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering,
onder C ad 2.3.
31 ‘Wat wordt onderzocht?’, www.pgdnederland.nl, geraadpleegd op 30 maart 2013.
32 Jaarverslag 2012, PGD Nederland, p. 7.
33 Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering, par. 2.3.
11
3. De verhouding tussen embryoselectie en het recht op menselijk
leven en het respect voor de menselijke waardigheid
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de tweede subvraag van dit onderzoek behandeld: ‘hoe verhoudt
de preselectie van embryo’s zich tot het recht op menselijk leven zoals opgenomen in
artikel 2 EVRM en het respect voor de menselijke waardigheid?’.
Embryoselectie heeft vele voordelen, waarvan de belangrijkste de mogelijkheid om
ziekten te voorkomen is. De voorkoming van ziekten leidt tot vooruitgang van de mens in
het algemeen. Vooruitgang is noodzakelijk en is ook het belangrijkste aspect van de
menselijke evolutie. Embryoselectie past dus in dat beeld. Echter, genetisch onderzoek
mag nooit prevaleren boven respect voor de mensenrechten, de fundamentele vrijheden
en de menselijke waardigheid. Dit volgt uit de Universal Declaration on the Human
Genome and Human Rights34, opgesteld door Unesco in 1997. Hieruit vloeit voort dat
embryoselectie dient te worden beheerst door normen en waarden. Deze worden met
name bepaald door het geheel van mensenrechten. Mensenrechten die een rol spelen bij
embryoselectie zijn ondermeer het recht op gelijke behandeling, het beginsel van nondiscriminatie en de onschendbaarheid van het lichaam.35 Een norm die wordt gesteld aan
genetisch onderzoek, en dus ook aan embryoselectie, is dat het moet bijdragen aan de
ontplooiing van de mens. Het mag echter niet leiden tot aantasting van de menselijke
waardigheid of beperking van het zelfbeschikkingsrecht.36 Ook mag het niet in strijd zijn
met internationaalrechtelijke bepalingen, zoals het recht op leven.
Voordat wordt ingegaan op de verhouding tussen embryoselectie en het recht op
menselijk leven en het respect voor de menselijke waardigheid is het van belang de status
van het embryo te behandelen.
3.2 De status van het embryo
De juridische kwalificatie van een embryo is enigszins problematisch. Het is geen persoon,
maar ook geen zaak en geen rechtssubject noch rechtsobject.37 Hierdoor heeft het geen
duidelijke plaats binnen het rechtssysteem en bestaat er ook geen consensus over de
34
Trb. 1997, 113.
Asscher 2008, par. 2.2.2.
36 Leenen, Gevers & Legemaate 2011, p. 68.
37 Van Beers 2009, p. 221.
35
12
rechtspositie van het embryo.38 Over het algemeen wordt aangenomen dat het embryo
een eigen status en waarde toekomt.39 Wat deze status inhoudt wordt bepaald door de
normatieve waardering die de rechtsgemeenschap aan het embryo toekent. Er bestaat
momenteel echter geen overeenstemming omtrent deze normatieve waardering.
Hierdoor is het bepalen van de mate van bescherming van het embryo
problematisch. Daarbij komt ook nog het feit dat het embryo zich ontwikkelt volgens een
continu proces, waarbinnen het moeilijk is onderscheid te maken in fasen. Door het recht
worden echter wel enige markeringspunten aangebracht.40 Door de innesteling, ook wel
nidatie genoemd, verandert de juridische status van het embryo. Dit geldt zowel voor het
embryo dat in de baarmoeder groeit, als het embryo-in-vitro. Bij een embryo dat in de
baarmoeder groeit, vindt nidatie plaats na ongeveer twee weken. Internationaal is dan ook
aangenomen dat het doorkweken van een embryo-in-vitro na twee weken verboden is. Dit
werd vastgesteld in een aanbeveling van het Parlementaire Assemblee, het
tegenwoordige Europees Parlement.41 In de Nederlandse wetgeving is dit verbod
opgenomen in artikel 24 sub e van de Embryowet.42 De grens wordt getrokken bij veertien
dagen, omdat vanaf die periode een onderscheid kan worden gemaakt tussen de cellen
die zich zullen ontwikkelen tot persoon, en de cellen die zwangerschapsondersteunende
weefsels zullen vormen.43
Vóór het moment van nidatie is het toekennen van beschermwaardigheid nog
moeilijker. In deze vroege fase gaan nog veel embryo’s verloren. Het aannemen van
rechtsbescherming zou dan moeilijkheden met zich meebrengen, aangezien dan ook
eventuele vervolging van bijvoorbeeld artsen op grond van levensberoving mogelijk is.44
Ook bestaat er op dat moment nog de mogelijkheid dat het embryo zich ontwikkelt tot een
meerling. In vitro kunnen zelfs nog cellen worden samengevoegd om één embryo te
creëren. In de fase voor nidatie kan het embryo dus nog erg veel veranderen, waardoor
het toekennen van bescherming problematisch is. Leenen noemt het moment voor nidatie
de ‘status potentialis’: het embryo heeft de potentie uit te groeien tot mens en naar zijn
mening verdient het om die reden bescherming.45 Hij geeft echter niet aan, wat de mate
van bescherming dan zou moeten zijn.
Voorstanders van een grote mate van bescherming van het embryo zijn van
mening dat het embryo-in-vitro direct vanaf de conceptie bescherming verdient, aangezien
38
Van Beers 2005, p. 81.
Van Beers 2009, p. 226.
40 Van Beers 2009, p. 221.
41 Rec. EP 1986, 1026, nummer 14 sub a onder 4 (laatste zin).
42 Leenen, Gevers & Legemaate 2011, p. 131-134.
43 Kamerstukken II 2000/01, 27 423, nr. 3, p. 40-41 (MvT Embryowet).
44 Leenen, Gevers & Legemaate 2011, p. 131-134.
45 Leenen 1985, p. 196.
39
13
het moeilijk is binnen het continue ontwikkelingsproces van het embryo markeringspunten
aan te brengen. Petersen brengt hier tegenin dat het embryo-in-vitro zich niet geheel
volgens een continu proces ontwikkelt, nu het afhankelijk is van implantatie in de
baarmoeder door een derde. Het embryo-in-vitro heeft dus niet de mogelijkheid zich
onafhankelijk van anderen te ontwikkelen tot mens. Volgens hem snijdt dit argument dus
geen hout. Ook wordt door voorstanders vaak een beroep gedaan op de individualiteit van
het embryo. Echter, zoals reeds eerder is aangegeven, is het in de fase voor nidatie nog
mogelijk dat het embryo zich tot een meerling ontwikkelt, waardoor geen sprake kan zijn
van individualiteit.46
Sutorius is van mening dat er momenteel geen sprake is van rechtsbescherming
van het embryo dat de levensvatbaarheidgrens van 24 weken nog niet heeft bereikt,
aangezien het recht een dergelijke bescherming niet biedt en ook niet kan bieden. Om
toch rechtsbescherming te kunnen bieden aan het embryo zou volgens hem aanvullende
wetgeving nodig zijn met betrekking tot de rechtspositie van het embryo.47 Hij geeft aan
dat het ontbreken van rechtsbescherming niet inhoudt dat het embryo niet
beschermwaardig is. Beschermwaardigheid noemt hij echter een morele status, die niet
is verankerd in het recht.48
Voornoemde juristen gaan uit van twee verschillende momenten van verandering
in de status van het embryo. Leenen en Petersen kiezen voor het moment van nidatie,
wat gewoonlijk plaatsvindt rond de achtste dag na de bevruchting.49 Sutorius trekt de
grens echter pas bij levensvatbaarheid van het embryo, waar pas sprake van is na circa
24 weken. Ongeacht of de grens wordt getrokken bij nidatie of levensvatbaarheid, er wordt
geen rechtsbescherming toegekend aan het embryo-in-vitro bij embryoselectie. Het
embryo-in-vitro is namelijk nog niet ingenesteld en heeft de levensvatbaarheidgrens ook
nog niet bereikt. Echter, de meerderheid is het erover eens dat het embryo ook vóór
nidatie beschermwaardig is. Dit is echter meer een morele bescherming, dan een
juridische.
In het algemeen vindt bescherming van het embryo plaats door het aan te merken als een
vorm van menselijk leven, net als de menselijke persoon.50 Hierbij wordt veelal gekozen
voor een progressieve rechtsbescherming, inhoudende dat het embryo meer bescherming
verdient naar mate het verder is ontwikkeld.51 Ook de Nederlandse wetgever heeft voor
46
Petersen 2005, p. 452-453.
Sutorius 1993, p. 239-240.
48 Sutorius 1993, p. 236.
49 Rapport evaluatie Wet afbreking zwangerschap 2005, p. 24.
50 Van Beers 2009, p. 223.
51 Van Beers 2009, p. 230.
47
14
een progressieve rechtsbescherming gekozen. Deze leer wordt echter niet volledig
gevolgd in de Embryowet, aangezien door de wetgever52 toch onderscheid wordt gemaakt
tussen rest-embryo’s en embryo’s bestemd voor zwangerschap, terwijl deze zich in
dezelfde fase van ontwikkeling kunnen bevinden. De bescherming van embryo’s die zijn
bestemd voor implantatie, reikt verder dan de bescherming van embryo’s die niet zijn
bestemd voor een zwangerschap. Eerstgenoemde embryo’s mogen namelijk niet worden
blootgesteld aan gevaar en mogen ook niet worden opgeofferd aan de wetenschap. 53
Door deze verschillen in ‘soorten’ embryo’s wordt een hiërarchie aangebracht in
het menselijk leven. Het gaat bij de beoordeling van de beschermwaardigheid aldus niet
slechts om de ontwikkelingsfase waarin het embryo zich bevindt, maar ook om de intenties
van derden met het embryo.54 Volgens Van der Burg kan daarom beter worden gesproken
van een gedifferentieerde bescherming.55
Dat de leer van de progressieve rechtsbescherming niet geheel wordt gevolgd,
maar dat er wellicht meer sprake is van een gedifferentieerde rechtsbescherming in de
Nederlandse wetgeving volgt ook uit artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (hierna:
Sr), waarin het doden van een kind bij of kort na de geboorte strafbaar is gesteld.
Hieronder wordt mede begrepen het doden van een vrucht waarvan redelijkerwijs
verwacht mag worden dat deze in staat is buiten het lichaam van de moeder in leven te
blijven.56 Een ander voorbeeld is artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW),
waarin is bepaald dat een kind als reeds geboren wordt aangemerkt indien zijn belang dit
vordert.57 Volgens Van Beers kan hierdoor niet worden gesproken van één enkele status
van het embryo, maar bestaan er meerdere statussen. In artikel 82a Sr wordt de status
namelijk bepaald aan de hand van de levensvatbaarheid van de vrucht, terwijl in artikel
1:2 BW het belang van het kind het criterium vormt.58
Uit het voorgaande blijkt dat er geen overeenstemming bestaat over de status en de
beschermwaardigheid van het embryo. Zeker over het embryo in de fase voor nidatie, zijn
de meningen verdeeld. Dit vormt een leemte in het rechtssysteem, waardoor het
onduidelijk is of het embryo rechten heeft, en zo ja, welke. Het is de taak van de wetgever
om in deze leemte te voorzien. Tot nog toe heeft hij dit echter niet gedaan. Mijns inziens
is de reden hiervoor het ontbreken van consensus binnen de maatschappij over deze
problematiek. Naar mijn mening durft de wetgever geen knoop door te hakken, omdat de
52
Na daarover advies te hebben gekregen van de Gezondheidsraad.
Kamerstukken II 2000/01, 27 423, nr. 3, p. 22-23. (MvT Embryowet).
54 Van Beers 2009, p. 242-245.
55 Van der Burg 1994, par. 4.
56 Nieuwenhuis 1997, p. 58.
57 Nieuwenhuis 1997, p. 58.
58 Van Beers 2005, p. 81.
53
15
meningen zo verdeeld zijn. Dit is ook terug te zien in de gedifferentieerde
rechtsbescherming die het embryo krijgt volgens de Nederlandse wet.
3.3 Het embryo-in-vitro en het recht op leven conform artikel 2 EVRM
Artikel 2 EVRM bevat het recht op leven. Lid 1 van het artikel luidt als volgt:
‘Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk
van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk
vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.’
Vervolgens worden in lid 2 gevallen genoemd waarin beroving van het leven wel
geoorloofd is, bijvoorbeeld ter verdediging tegen onrechtmatig geweld.
Uit de tekst van dit artikel volgt niet of het ook van toepassing is op het embryo.
De vraag of een embryo recht heeft op leven zoals opgenomen in artikel 2 EVRM, is dan
ook meerdere malen voorgelegd aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
(hierna: EHRM) en de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna:
ECieRM). Dit gebeurde in het kader van abortus. Het EHRM probeerde een antwoord op
deze vraag te omzeilen, aangezien er binnen de lidstaten geen overeenstemming
hieromtrent bestaat. Toch werd er in enkele zaken iets gezegd over het recht op leven
van het embryo. Deze zaken zullen hieronder summier worden besproken.
3.3.1 ECieRM X t. Verenigd Koninkrijk
Deze zaak betrof een man die abortus bij zijn vrouw wilde voorkomen. Volgens de Britse
Abortion Act 1967 was de abortus toegestaan en uitgevoerd. De man klaagde dat onder
andere het recht op leven, zoals genoemd in artikel 2 EVRM, hierdoor werd geschonden.59
Ten eerste werd opgemerkt dat het begrip ‘een ieder’ in artikel 2 lid 1 EVRM niet
wordt gedefinieerd in het verdrag. Het begrip wordt ook in andere artikelen gebruikt, zoals
in artikel 5 EVRM met betrekking tot het recht op vrijheid en veiligheid en in artikel 6 EVRM
met betrekking tot het recht op een eerlijk proces. De Europese Commissie voor de
Rechten van de Mens (hierna: ECieRM) was van mening dat in deze artikelen de term
‘een ieder’ alleen postnataal van toepassing kan zijn. Er was volgens haar geen enkele
aanwijzing dat het ook prenataal van toepassing kan zijn, maar een dergelijke toepassing
sluit zij niet geheel uit. Zowel het algemeen gebruik van het begrip ‘een ieder’ in het EVRM,
als het gebruik van de term in de context van artikel 2 EVRM, duidde volgens de ECieRM
op een postnatale toepassing. In artikel 2 lid 2 EVRM wordt namelijk bepaald dat de
beroving van het leven is toegestaan ‘ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig
geweld’, ‘teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen (…)’ en ‘teneinde in
59
ECieRM 13 mei 1980 (X t. Verenigd Koninkrijk), onder 1.
16
overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken.’ Dit kan alleen
betrekking hebben op een reeds geboren persoon. De ECieRM gaf vervolgens aan dat er
tussen de partijen bij het EVRM geen overeenstemming bestaat over het toekennen van
rechtsbescherming aan de foetus en op welk moment er sprake zou moeten zijn van
rechtsbescherming. Daarbij werd verwezen naar een Duitse interpretatie van artikel 2
EVRM. In Duitsland wordt de term ‘een ieder’ uitgelegd als zijnde elk menselijk, levend
individu. Een ongeboren foetus valt daar dus ook onder, terwijl dat in de meeste andere
landen niet zo is.60
Ook de term ‘leven’ zoals genoemd in artikel 2 lid 1 EVRM, wordt niet gedefinieerd
in het EVRM. De ECieRM vergeleek het EVRM op dit punt met artikel 4 lid 1 van het
Amerikaanse Verdrag voor de Rechten van de mens van 1969, waarin expliciet is
opgenomen dat het recht op leven dient te worden beschermd vanaf het moment van
conceptie. Een dergelijke expliciete uitbreiding wordt niet gebruikt in artikel 2 EVRM. De
ECieRM gaf ook aan dat het begrip ‘leven’ een verschillende betekenis kan hebben in
verschillende juridische instrumenten.61
De ECieRM bepaalde uiteindelijk dat een foetus geen absoluut recht heeft op
leven. De gronden hiervoor waren ondermeer dat de foetus onderdeel uitmaakt van het
leven van de zwangere vrouw, en daar niet afzonderlijk van kan worden gezien. Daarnaast
zou het toekennen van een absoluut recht op leven aan een foetus, een verbod op abortus
inhouden, zelfs in het geval dat abortus de enige mogelijkheid is om het leven van de
zwangere vrouw te redden. Het leven van de foetus zou dan van grotere waarde worden
geacht dan het leven van de zwangere vrouw. Een dergelijke interpretatie zou in strijd zijn
met het doel van het EVRM. Op de vraag of de foetus geen enkele bescherming krijgt van
het EVRM of dat het wel bescherming krijgt, maar met beperkingen, deed de ECieRM
geen uitspraak. Dit was volgens haar niet relevant voor deze zaak. De klacht van de man,
inhoudende schending van artikel 2 werd niet-ontvankelijk verklaard.62
3.3.2 ECieRM H t. Noorwegen
Deze zaak betrof de abortus van een foetus van 14 weken en 1 dag oud. De man was
niet betrokken bij de abortusprocedure en had geen inspraak gehad. Hij was van mening
dat zowel zijn rechten, als de rechten van de foetus, waren geschonden. In dat kader deed
hij ondermeer een beroep op artikel 2 EVRM.63
60
ECieRM 13 mei 1980 (X t. Verenigd Koninkrijk), onder 7-9 en 13.
ECieRM 13 mei 1980 (X t. Verenigd Koninkrijk), onder 10-16.
62 ECieRM 13 mei 1980 (X t. Verenigd Koninkrijk), onder 17-24 en 28.
63 ECieRM 19 mei 1992 (H t. Noorwegen), p. 65-66.
61
17
Ook in deze zaak gaf de ECieRM aan dat zowel de context van het begrip ‘een
ieder’, als de wijze waarop het begrip wordt gebruikt in artikel 2 EVRM, erop wijst dat de
bepaling niet van toepassing is op ongeborenen. De gronden die zij hiervoor aanvoerde,
zijn dezelfde als in ECieRM X t. Verenigd Koninkrijk. Echter, de ECieRM gaf wel aan, dat
de eerste zin van artikel 2 EVRM: ‘Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door
de wet’, een ruimere verplichting voor de Staat inhoudt, dan lid 2 van hetzelfde artikel. Het
houdt namelijk niet alleen in dat de Staat zich ervan moet weerhouden opzettelijk iemand
van het leven te beroven, maar ook dat de Staat voldoende maatregelen moet treffen om
het leven te beschermen. Een duidelijke beslissing omtrent de toepasbaarheid van artikel
2 EVRM op het embryo weigerde de ECieRM te geven. Zij gaf de lidstaten een ruime
beoordelingsmarge, omdat er geen heersende opvatting omtrent de status van de foetus
bestaat tussen alle lidstaten. De ECieRM wilde een dergelijke opvatting ook niet opleggen,
aangezien het een zeer gevoelig onderwerp betreft.64 Alle klachten werden nietontvankelijk verklaard.65
3.3.3. EHRM Boso t. Italië
Ook deze zaak betrof een abortus, waartegen de vader zich verzette. Zijn klacht omvatte
mede een schending van het recht op leven.66
Deze zaak bevestigt nogmaals wat reeds eerder is geoordeeld in ECieRM X t.
Verenigd Koninkrijk en ECieRM H t. Noorwegen. De Staat heeft een algemene verplichting
om maatregelen te nemen ter bescherming van het leven van degenen die onder diens
jurisdictie vallen. Hieronder worden tevens preventieve maatregelen verstaan, welke
genomen dienen te worden ter bescherming van een persoon wiens leven in gevaar is.
Het EHRM was van mening dat zij niet hoefde te bepalen welke rechtsbescherming een
foetus toekomt onder artikel 2 lid 1 EVRM, aangezien in deze zaak de abortus heeft
plaatsgevonden volgens de procedure beschreven in de Italiaanse wet. Het EHRM
oordeelde dat de Italiaanse wet omtrent abortus binnen de discretie van de lidstaten bij
het EVRM valt, en dus was toegestaan. De vorderingen werden niet-ontvankelijk
verklaard.67
3.3.4 EHRM Vo t. Frankrijk
64
ECieRM 19 mei 1992 (H t. Noorwegen), p. 67.-68.
ECieRM 19 mei 1992 (H t. Noorwegen), p. 70.
66 EHRM 5 september 2002 (Boso t. Italië), p. 3.
67 EHRM 5 september 2002 (Boso t. Italië), p. 4-5.
65
18
Deze zaak betrof een medische misser. In een Frans ziekenhuis in Lyon waren op
hetzelfde moment twee vrouwen met de naam Vo aanwezig voor een afspraak. Één van
hen, klaagster, was zwanger. Zij kwam naar het ziekenhuis voor een medische controle
van de foetus. De andere vrouw had een afspraak om haar spiraaltje te laten verwijderen.
Toen een dokter van het ziekenhuis de naam van mevrouw Vo omriep, reageerde
klaagster. Aangezien de vrouw slecht Frans sprak, is de arts uitgegaan van het medisch
dossier dat hij voor zich had. Ook heeft hij de vrouw niet verder onderzocht. Vervolgens
wilde de arts bij de zwangere vrouw een spiraaltje, wat zij dus niet had, verwijderen. Terwijl
hij dit deed, maakte hij een gaatje in de vruchtzak, waardoor de vrouw veel vruchtwater
verloor. Uiteindelijk moest de zwangerschap om gezondheidsredenen worden
beëindigd.68 Deze zaak verschilt op dit punt van de voornoemde zaken, aangezien daar
sprake was van vrijwillige abortus. In casu moest worden beoordeeld of het doden van de
foetus strafbaar was in het licht van artikel 2 EVRM, ofwel of de foetus bescherming
verdient van het recht op leven, zoals genoemd in dit artikel.69
Ook in deze zaak wordt benadrukt dat dit onderwerp binnen de discretie van de
lidstaten valt. Het EHRM verwijst daarbij naar de Europese Groep Ethiek (hierna: EGE)
die de toekenning van rechtsbescherming aan het embryo ziet als een ethische kwestie
die aan de discretie van de lidstaten wordt overgelaten. Het is volgens de EGE ongepast
een uniforme regel met betrekking tot de rechtsbescherming van het embryo te creëren,
aangezien er geen overeenstemming hieromtrent bestaat tussen de lidstaten. Daarnaast
is het erg moeilijk om de nationale regelgeving te harmoniseren. Opvallend is dat wordt
aangegeven dat de interpretatie van het EVRM aan evolutie onderhevig is en dat het
geïnterpreteerd dient te worden in het licht van hedendaagse opvattingen.70 Vervolgens
wordt aangegeven dat ondanks het ontbreken van consensus, het embryo enige
rechtsbescherming krijgt en dat dit noodzakelijk is door de vooruitgang van de
wetenschap. Denk daarbij bijvoorbeeld aan genetische manipulatie en experimenten met
embryo’s. Het EHRM wil geen uitsluitsel geven over de beschermwaardigheid van het
embryo, zij merkt slechts op dat alle lidstaten het embryo tot de menselijke soort rekenen.
Het is volgens het EHRM onwenselijk om een antwoord te geven op de vraag of een
embryo is aan te merken als persoon en dus onder het begrip ‘een ieder’ te brengen valt,
waardoor het rechtsbescherming zou verdienen op grond van artikel 2 EVRM. Daarnaast
acht zij deze vraag in casu irrelevant, aangezien de Staat heeft voldaan aan de eisen met
betrekking tot bescherming van het recht op leven.71 De klacht, inhoudende schending
EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), onder ‘feiten’.
EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), r.o. 81.
70 EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), r.o. 82.
71 EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), r.o. 84-85.
68
69
19
van artikel 2 EVRM, werd wel ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk werd, met veertien
stemmen voor en drie stemmen tegen, besloten dat er geen sprake was van schending
van artikel 2 EVRM.72
3.3.5 EHRM Evans t. Verenigd Koninkrijk73
Deze zaak betrof een vrouw met eierstokkanker, waardoor haar eierstokken moesten
worden verwijderd. Voordat deze ingreep plaatsvond, had zij samen met haar man een
IVF-behandeling ondergaan, waarbij zes embryo’s werden gecreëerd. Deze embryo’s
werden opgeslagen, aangezien de vrouw deze pas kon laten implanteren twee jaar na het
verwijderen van haar eierstokken. In de tussentijd was het echtpaar gescheiden en
vervolgens weigerde de man zijn instemming om een embryo bij de vrouw te implanteren.
Voor de vrouw waren deze embryo’s haar enige mogelijkheid om zwanger te worden van
een kind dat uit haar eigen gameten bestaat. Zij had namelijk geen eitjes laten opslaan,
aangezien de kans op succes groter was bij het opslaan van embryo’s. De man heeft haar
destijds verzekerd dat dit ook niet nodig was, aangezien zij toch bij elkaar zouden blijven
en hij graag de vader van haar kind wilde worden.74 De vrouw klaagde bij het EHRM over
schending van onder andere artikel 2 EVRM.
De Grote Kamer, die moest oordelen over deze zaak, was unaniem van mening
dat het recht op leven van het embryo niet was geschonden. Zij verwees hierbij naar
EHRM Vo t. Frankrijk, waarin reeds werd bepaald dat lidstaten zelf mogen bepalen
wanneer het recht op leven begint. Volgens het Engelse recht heeft een embryo geen
onafhankelijke, individuele rechten en kan er daardoor geen beroep worden gedaan op
het recht op leven van het embryo.75
3.3.6 De gevolgen van deze uitspraken met betrekking tot het recht op leven van
het embryo
Uit bovenstaande zaken blijkt dat het EHRM weigert een eenduidig antwoord te geven op
de vraag of een embryo recht heeft op leven. In ECieRM X t. Verenigd Koninkrijk werd wel
besloten dat het embryo geen absoluut recht heeft op leven. Deze beslissing werd
genomen omdat anders geen ruimte zou bestaan om de belangen van de vrouw af te
wegen. In de overige zaken onthielden de ECieRM en het EHRM zich van een
daadwerkelijk oordeel door te beslissen dat de lidstaten op dit punt een ruime
beoordelingsmarge toekomt, omdat er geen heersende opvatting omtrent de status van
EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), onder ‘for these reasons the court’.
EHRM 10 april 2007 (Evans t. Verenigd Koninkrijk).
74 EHRM 10 april 2007 (Evans t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 13-17.
75 EHRM 10 april 2007 (Evans t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 53-56.
72
73
20
de foetus bestaat tussen de lidstaten. Een dergelijke opvatting willen zij ook niet opleggen,
vanwege de verschillende ethische normen en waarden die landen hebben. Het opleggen
van een uniforme regel wordt ongepast geacht.76
Van Beers is van mening dat de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Evans t.
Verenigd Koninkrijk wel de knoop doorhakt, door te oordelen dat het embryo in die zaak
geen recht heeft op leven. Zij trekt hieruit de conclusie dat het embryo-in-vitro in het
algemeen geen recht heeft op leven onder het EVRM.77 Naar mijn mening is dit echter
niet helemaal juist. De conclusie in de zaak Evans luidt namelijk dat het embryo in casu
geen recht heeft op leven conform artikel 2 EVRM, de overwegingen van de Kamer in
ogenschouw nemend. Enkele regels voorafgaand aan dit ‘oordeel’ worden deze
overwegingen genoemd, inhoudende dat het aan de lidstaten is overgelaten om te
bepalen wanneer het recht op leven begint, en dat het embryo naar Engels recht geen
onafhankelijke, individuele rechten heeft, waardoor een beroep op het recht op leven niet
mogelijk is.78 Naar mijn mening sluit de Grote Kamer van het EHRM dus niet uit dat een
dergelijk beroep in een andere lidstaat wellicht wel mogelijk is en kans van slagen heeft.
Uiteindelijk luidt het oordeel van het EHRM naar mijn mening dus nog altijd dat het binnen
de beoordelingsmarge van de lidstaten valt om het beginpunt van het recht op leven te
bepalen, ongeacht of dit een embryo-in-vitro of een embryo-in-vivo betreft.
De keuze van het EHRM om zich niet uit te laten over de status van het embryo is
begrijpelijk, aangezien de uitbreiding van rechten kan leiden tot een devaluatie van de
tekst van het verdrag. Ook kunnen er door het toekennen van beschermwaardigheid in
bepaalde landen tegenstrijdigheden ontstaan met betrekking tot het toestaan van
abortus.79
Of een embryo-in-vitro in Nederland recht heeft op leven is nog onbekend. Vastgesteld is
dat het geen absoluut recht heeft op leven. De Hoge Raad heeft namelijk bepaald dat het
recht op leven conform artikel 2 EVRM niet zo ver reikt dat abortus verboden moet zijn in
de bij het Verdrag aangesloten Staten.80 Of er echter onder bepaalde omstandigheden
wel sprake is van een recht op leven is nog niet bekend. Een dergelijke casus is nog niet
voorgelegd aan de Hoge Raad. Binnen de Nederlandse rechtsliteratuur zijn de meningen
nog altijd verdeeld, zo spreekt Nieuwenhuis over een ‘onvervreemdbaar recht’ van het
76
EHRM 8 juli 2004 (Vo t. Frankrijk), r.o. 82.
Van Beers 2009, p. 282-283.
78 EHRM 10 april 2007 (Evans t. Verenigd Koninkrijk), r.o. 53-56.
79 Nieuwenhuis 1997, p. 57.
80 HR 16 juni 1995, NJ 1997, 131.
77
21
ongeboren kind op leven, terwijl de meeste andere juristen een dergelijk recht niet aan het
embryo willen toekennen.81
3.4
Embryoselectie en het beginsel van respect voor de menselijke
waardigheid
Het idee van de menselijke waardigheid werd voor het eerst gecodificeerd in de preambule
van het Handvest van de Verenigde Naties op 26 juni 1945.82 Deze codificatie was het
gevolg van de dehumanisering van bepaalde bevolkingsgroepen in de Tweede
Wereldoorlog. Het werd gezien als de grondslag voor alle mensenrechten. Enige tijd later
werd het respect voor de menselijke waardigheid als zelfstandig grondrecht opgenomen
in het Handvest van de Grondrechten van de EU, met de opmerking dat het ook nog
steeds als grondslag dient voor alle grondrechten.83
Ook al mist het beginsel bindende kracht, aangezien het niet als apart recht is
opgenomen in het EVRM, bij de interpretatie van het EVRM wordt uitgegaan van de
menselijke waardigheid. De bepalingen in het EVRM worden dan ook uitgelegd in het licht
van het respect voor de menselijke waardigheid.84
Een eenduidige definitie van het beginsel van respect voor de menselijke waardigheid is
niet te geven. Het beginsel dient geïnterpreteerd te worden in het licht van de huidige
ontwikkelingen en opvattingen, waardoor het aan verandering onderhevig is.85 Daarnaast
zijn de meningen verdeeld. Over het algemeen wordt aangenomen dat de menselijke
waardigheid kan worden bezien vanuit twee visies: de individuele visie en de collectieve
visie.
De
individuele
visie
op
menselijke
waardigheid
gaat
uit
van
het
zelfbeschikkingsrecht. Een persoon mag zelf beslissingen nemen over zijn eigen leven en
lichaam en dient daarin zo min mogelijk te worden beperkt.86
Volgens de collectieve visie vormt de menselijke waardigheid een begrenzing of
beperking van lichamelijke zelfbeschikking. Het beschermt tegen objectivering en
instrumentalisering van de mens. Een mens is een persoon en geen zaak. En geen enkel
mens kan tot zaak worden gemaakt. De gelijkheid van mensen ligt hieraan ten grondslag.
Volgens deze visie is niet het individu het subject van de menselijke waardigheid, maar
81
Nieuwenhuis 1997, p. 50.
Stb., F 321.
83 Art. 1 Handvest van de grondrechten van de EU.
84 Petersen 2005, p. 459.
85 Voor de rechten opgenomen in het EVRM werd dit bepaald in EHRM 25 april 1978 (Tyrer t.
Verenigd Koninkrijk), r.o. 31.
86 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 140.
82
22
de gehele mensheid.87 De grondlegger van deze theorie was Kant.88 De aanhang van
deze visie wordt steeds groter.89
Volgens beide visies is de menselijke waardigheid gebaseerd op de gedachte van
eenheid van persoon en lichaam. In de meeste gevallen zijn beide visies met elkaar in
overeenstemming. Er is enkel sprake van een conflict in uitzonderlijke gevallen, waarvan
de regulering van embryoselectie er één is, zoals in de volgende paragraaf zal worden
besproken.90
3.4.1 De bescherming van de menselijke waardigheid bij embryoselectie
Het beginsel van respect voor de menselijke waardigheid kan bij embryoselectie
betrekking hebben op verschillende rechtssubjecten, welke achtereenvolgens zullen
worden besproken: het embryo, het tot persoon uitgegroeide embryo, de ouders en de
maatschappij.
Het is moeilijk om het beginsel van respect voor de menselijke waardigheid
absoluut van toepassing te verklaren op het embryo-in-vitro. Zoals eerder genoemd, is dit
beginsel gebaseerd op eenheid van persoon en lichaam. In paragraaf 3.1 is reeds
aangegeven dat het embryo (nog) geen persoon is. Daarnaast heeft het embryo geen
lichaam, maar is het een lichaam.91 Het embryo verdient echter wel enige bescherming
op grond van de menselijke waardigheid, omdat het kan worden aangemerkt als een vorm
van menselijk leven. De beschermwaardigheid van het menselijk leven is echter
beduidend lager dan die van de menselijke persoon. Zo is het naar Nederlandse
wetgeving toegestaan het menselijk leven te vernietigen door abortus, wetenschappelijk
onderzoek te doen met embryo’s zonder diens toestemming en zelfs vernietiging van
embryo’s is toegestaan. De reden voor deze lagere beschermwaardigheid is dat het
embryo afhankelijk is van keuzes die derden voor hem maken.92
Op het tot persoon uitgegroeide embryo is het beginsel van respect voor de
menselijke waardigheid wel absoluut van toepassing. Er wordt namelijk geen onderscheid
gemaakt tussen een persoon die is ‘ontstaan’ door toepassing van IVF en/of
embryoselectie, en een persoon die zonder toepassing daarvan is ontstaan. De
individuele menselijke waardigheid van de persoon die uit embryoselectie voortkomt, zorgt
niet voor implicaties. Die persoon heeft namelijk een gezond leven dat hij kan inrichten
87
Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 131-133 en 136.
Beyleveld & Brownsword 1998, p. 666.
89 Somsen 2006, p. 33.
90 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 140-141.
91 Van Beers 2009, p. 222.
92 Van Beers 2009, p. 233-235.
88
23
zoals hij dat wil. Daarnaast heeft hij een grotere mogelijkheid te groeien als persoon en te
genieten van het leven, dan een persoon die is geboren met een ziekte of handicap.93
Ook met betrekking tot de ouders geeft de menselijke waardigheid weinig
implicaties. Er is geen sprake van aantasting van de individuele rechten van de ouders.
Zij nemen namelijk zelf de beslissing om embryoselectie te laten toepassen. Het komt
zelfs tegemoet aan het zelfbeschikkingsrecht van de ouders, omdat zij door
embryoselectie hun leven op de door hen gewenste manier kunnen inrichten.
Volgens de individuele visie op de menselijke waardigheid zorgt embryoselectie
dus niet voor veel problemen en is toepassing daarvan toegestaan, aangezien alle daarbij
betrokken personen hun toestemming geven. Dit is ook de mening van ondermeer
Petersen en Van Beers.94
De collectieve menselijke waardigheid wordt daarentegen wel aangetast door
embryoselectie, wat Petersen en Van Beers zich niet realiseren. De menselijke
waardigheid is namelijk gebaseerd op gelijkheid tussen alle leden van de gemeenschap.
Door de uitvoering van embryoselectie ontstaat een onderscheid in een genetische onderen bovenklasse, waardoor ongelijkheid tussen mensen ontstaat.95 De mogelijkheid
bestaat dat de maatschappij hierdoor gaat neerkijken op personen die wel een ziekte of
handicap hebben.96 Ook wordt het collectieve mensbeeld aangetast en wordt de
menselijkheid van de mens bedreigd. Door embryoselectie wordt het vormen van de mens
namelijk gemanipuleerd.97 De collectieve visie pleit dus wel voor begrenzing van de
mogelijkheden van embryoselectie.98
De collectieve menselijke waardigheid kan een beperking van de individuele menselijke
waardigheid betekenen. Toegepast op embryoselectie zou dit inhouden dat de ouders
volgens het respect voor de individuele menselijke waardigheid, zelf zouden mogen
kiezen voor embryoselectie. Echter, de collectieve menselijke waardigheid kan dit
beperken, doordat er door het uitvoeren van embryoselectie ongelijkheid ontstaat in de
gemeenschap en het collectieve mensbeeld wordt aangetast. De collectieve menselijke
waardigheid gaat aldus voor op de individuele menselijke waardigheid.99 De
rechtvaardiging hiervoor is, mijns inziens, dat de gehele gemeenschap is gebaseerd op
een collectief mensbeeld. Verstoring van dit beeld, zou de gehele rechtsgemeenschap
93
Chapman 2013, p. 217.
Van Beers 2009, p. 237 & Petersen 2005, p. 465-466.
95 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 130-135.
96 Chapman 2013, p. 217.
97 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 141.
98 Asscher 2008, par. 2.2.3.
99 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 141-142.
94
24
doen verstoren. Hendriks is het hiermee eens.100 Bovenberg daarentegen, vindt dat de
collectieve menselijke waardigheid niet als inperkinggrond voor individuele rechten mag
worden gebruikt, aangezien er geen eenduidige definitie van de menselijke waardigheid
bestaat.101 Een kleine meerderheid van de aanwezigen bij de algemene vergadering van
de Nederlandse Juristen-Vereniging op 12 juni 2009 was het met Bovenberg eens.102
Van Beers is van mening dat beperking van biomedische technieken, zoals
embryoselectie, noodzakelijk kan zijn ‘om de toekomst van de mensheid open te
houden.’103 Buruma daarentegen, is van mening dat de wetenschap hierdoor wordt
afgeremd en dat het daarnaast individueel leed kan veroorzaken.104 Hij noemt de visie van
Van Beers conservatief en is van mening dat we wellicht ons recht en onze ethische
standpunten moeten herzien en aanpassen aan de hand van nieuwe inzichten. Hij ziet
voornamelijk positieve gevolgen van de toepassing van PGD. Ziekten kunnen namelijk
worden voorkomen, wat de volksgezondheid ten goede komt.105 Ook voormalig
Staatssecretaris Bussemaker zag de positieve kanten van embryoselectie ten aanzien
van de individuele menselijke waardigheid. Ernstig lijden bij het kind wordt namelijk
voorkomen. Zij is van mening dat het embryo echter wel beschermwaardig is, en dat
daarom strikte voorwaarden moeten worden gesteld aan embryoselectie. Het mag
volgens haar alleen worden toegepast bij ernstige aandoeningen.106
De Nederlandse wetgever gaat ook uit van de collectieve menselijke waardigheid als
begrenzing voor embryoselectie. Zo is PGD volgens de Embryowet toegestaan, maar
bijvoorbeeld niet voor het creëren van een zogenaamde ‘saviour sibling’. Dit is een kind
dat wordt gebruikt als donor voor een ziek broertje of zusje.107 Het kind zou hierdoor
worden geïnstrumentaliseerd, wat in strijd is met het collectief mensbeeld. Daarnaast is
het ook niet toegestaan embryoselectie te laten plaatsvinden op grond van uiterlijke of
intellectuele kenmerken. Dit zou namelijk een aantasting van de menselijkheid van de
mens vormen, en daardoor op gespannen voet staan met de collectieve menselijke
waardigheid.
Hendriks 2009, onder ‘Heerschappij van de biotechnologie?’.
Onbekende auteur (I) 2009, vraagpunt 7.
102 Onbekende auteur (II) 2009, onder 7.
103 Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009, p. 141.
104 Hendriks 2009, onder par. ‘Inperking zelfbeschikking is soms gerechtvaardigd omwille van
menselijke waardigheid’.
105 Buruma & Prins 2009, brief van 3 mei 2009.
106 Aanhangsel Handelingen II, 2007/08, nr. 1617, p. 3280 onder 4.
107 Van Beers 2009, p. 233-235.
100
101
25
3.5 Conclusie
Zoals uit het voorgaande blijkt, bestaat er geen eenduidig antwoord op de vraag of het
embryo bij embryoselectie bescherming verdient op grond van het recht op leven en het
respect voor de menselijke waardigheid. De internationaalrechtelijke organen willen zich
niet wagen aan het nemen van een beslissing hieromtrent, om geen enkele lidstaat op de
tenen te trappen.
Dit ziet men ook terug in de uitspraken van de ECieRM en het EHRM met
betrekking tot het recht op leven. Zij laten het over aan de lidstaten om een beslissing te
nemen omtrent het al dan niet van toepassing verklaren van het recht op leven op het
embryo. Het kan dus per lidstaat verschillen of het van toepassing wordt geacht of niet. In
de zaken van de ECieRM en het EHRM ging het om embryo’s na nidatie. Voor deze
embryo’s is het recht op leven al discutabel. Naar mijn mening is het dus erg lastig om bij
een embryo-in-vitro te spreken van een recht op leven. Zeker door het ontbreken van
individualiteit en het vereiste van implantatie door een derde.
Het respect voor de menselijke waardigheid daarentegen, speelt wel een rol voor
het embryo-in-vitro en embryoselectie. Hoe groot deze rol is, blijft echter onduidelijk. Mijns
inziens is de grootte van deze rol afhankelijk van de mening van de maatschappij over de
invulling van de menselijke waardigheid op het moment dat een bepaald geval van
embryoselectie zich voordoet. Ofwel: de uitkomst is afhankelijk van de omstandigheden
van het geval.
In dit hoofdstuk werd de toepasselijkheid van enkele rechtsbeginselen besproken, waarbij
het niet mogelijk was een eenduidig antwoord te geven dat geldt voor alle lidstaten.
Wellicht is dit wel mogelijk indien de toepasselijkheid van enkele meer specifieke rechten
wordt onderzocht. Dit zal men zien in het volgende hoofdstuk, waarin wordt onderzocht
wat de rol is van het recht op de hoogst mogelijke graad van gezondheid bij
embryoselectie.
26
4. De verhouding tussen embryoselectie en het recht op de hoogst
mogelijke graad van gezondheid
4.1 Inleiding
Het recht op de hoogst mogelijke graad van gezondheid voor kinderen is neergelegd in
artikel 24 IVRK. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of dit recht van toepassing is op het
embryo en of het in die zin een rol speelt bij embryoselectie. Daarmee wordt een antwoord
gegeven op deelvraag 3 van dit onderzoek, luidende: ‘Wat houdt het recht op de hoogst
mogelijke graad van gezondheid zoals opgenomen in artikel 24 IVRK in en hoe verhoudt
dit zich tot de preselectie van embryo’s?’ Om dit te kunnen doen is het van belang eerst
een uitleg te geven over artikel 24 IVRK en de definitie van een ‘kind’.
4.2
Artikel 24 IVRK
Artikel 24 IVRK bevat het recht van het kind op de hoogst mogelijke graad van gezondheid
en op voorzieningen voor de behandeling van ziekten en het herstel van de gezondheid.108
Het recht op gezondheid, zoals het recht genoemd in artikel 24 IVRK veelal wordt
genoemd, houdt in dat ieder kind het recht heeft op toegang tot voorzieningen voor
gezondheidszorg. Alle Staten die partij zijn bij het IVRK verplichten zich ertoe alle
passende maatregelen te nemen om dit recht te verwezenlijken.109 Het recht op
gezondheid dient voor alle kinderen te worden nagestreefd. Er mag bij kinderen dus geen
discriminatie plaatsvinden.110
Artikel 24 IVRK bevat een zeer ruime definitie van gezondheid, met een vergaande
reikwijdte. Er wordt aansluiting gezocht bij de definitie die de World Health Organization
(hierna: WHO) geeft in de Alma Ata Verklaring van 1978111, inhoudende dat gezondheid
niet slechts de afwezigheid van ziekten omvat, maar ook de staat van compleet
lichamelijk, mentaal en sociaal welbevinden.112 Het gaat ook verder dan alleen het
behandelen van ziekten. Middels artikel 24 IVRK wordt ook getracht ziekten te voorkomen.
108
Detrick 2012 (T&C Personen- en familierecht).
Detrick 2012 (T&C Personen- en familierecht).
110 Blaak & Bruning 2013, p. 367.
111 Zie art. 1 Alma-Ata Verklaring, beschikbaar via
http://who.int/publications/almaata_declaration_en.pdf.
112 Blaak & Bruning 2013, p. 368.
109
27
Er
wordt
een
eerstelijnsgezondheidszorg
grote
nadruk
door
de
gelegd
Staat.
op
het
verschaffen
van
Eerstelijnsgezondheidszorg
is
gezondheidszorg die essentieel is, en die is gebaseerd op wetenschappelijk juiste en
sociaal geaccepteerde methoden. Dit moet voor een ieder toegankelijk en betaalbaar
zijn.113
Het VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten heeft in haar
veertiende General Commitment enkele criteria opgesteld waaraan voldaan moet zijn om
te kunnen spreken van het recht op gezondheid: beschikbaarheid, toegankelijkheid,
kwaliteit en respect voor ethische en culturele waarden.114 Deze criteria zijn overgenomen
door de WHO en zijn ook van toepassing op het recht op gezondheid zoals dat is
opgenomen in het IVRK.115
Wat de hoogst mogelijke graad van gezondheid is, is afhankelijk van wat haalbaar
is met betrekking tot het specifieke kind en de middelen die de Staat waarin het kind leeft
daartoe heeft. Er is dus geen eenduidige maatstaf die op elk land van toepassing is.116
In Nederland heeft artikel 24 IVRK geen directe werking. Volgens de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State leent het artikel zich hier niet voor, gezien de
bewoordingen en de aard en strekking van de bepaling. Hiermee wordt bedoeld dat artikel
24 IVRK te veel open bewoordingen bevat die door de Staat dienen te worden ingevuld.
Een direct beroep op artikel 24 IVRK is daardoor niet mogelijk.117
4.3
Definitie van het ‘kind’
In artikel 1 IVRK wordt het kind gedefinieerd. Onder een kind wordt verstaan ‘ieder mens’
die jonger is dan achttien jaar, tenzij volgens het recht dat op het kind van toepassing is,
de
meerderjarigheid
eerder
wordt
bereikt.
Uit
deze
definitie
vloeit
een
maximumleeftijdsgrens voort. Een minimumleeftijdsgrens is echter niet opgenomen. De
reden hiervoor is wederom de dissensus tussen de bij het verdrag aangesloten staten
over de aanvang van rechtsbescherming. Indien een minimumgrens genoemd zou
worden, bestond de vrees dat het IVRK niet meer universeel geaccepteerd zou worden in
verband met het recht op abortus.118 In de preambule bij het IVRK is wel de zinsnede
opgenomen dat aan het kind rechtsbescherming wordt verleend, ‘zowel vóór als na zijn
geboorte’. Uit de voorbereidende teksten van de preambule vloeit echter voort dat dit geen
113
Van Bueren 1995, p. 301.
VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten, General Commitment 14, onder
12.
115 Blaak & Bruning 2013, p. 385.
116 Van Bueren 1995, p. 300.
117 ABRvS 12 april 2007, LJN BA3394, r.o. 2.5.1.
118 Hodgkin & Newell 1998, p. 3.
114
28
verplichting aan de staten oplegt om rechtsbescherming te verlenen aan het kind vóór
diens geboorte. Het is dus nog steeds aan de lidstaten overgelaten om te bepalen
wanneer de rechtsbescherming van het kind aanvangt.119 Maar, aangezien de zinsnede
wel expliciet is opgenomen in de preambule, dient deze als basis voor de interpretatie van
het IVRK.120
Echter, de meeste juristen, waaronder Lopatka, zijn van mening dat alleen geboren
kinderen rechtsbescherming ontlenen aan het IVRK. Dit leidt hij af uit het IVRK als
geheel.121 Daarnaast wordt in artikel 1 IVRK gesproken van een mens. Zoals eerder
besproken in paragraaf 3.2 is een embryo nog geen mens, maar is het slechts een vorm
van menselijk leven.
4.4
Toepasbaarheid op embryoselectie
Veel juristen zijn van mening dat het embryo geen recht op gezondheid toekomt wat
geldend kan worden gemaakt jegens de moeder, omdat dat inconsistent zou zijn met het
toestaan van abortus. Bij abortus kiest de moeder namelijk voor beëindiging van het leven
van de foetus. De rechten van de foetus en die van de moeder zouden dan strijd met
elkaar kunnen opleveren.122
Zonder het recht op gezondheid toe te kennen aan het embryo, kan het wel een
rol spelen bij embryoselectie. Zo laat Den Hartogh zien dat er in het recht kan worden
aangenomen dat belangen op een eerder tijdstip zijn geschaad. Hij toont dit aan middels
een voorbeeld van een werknemer die 30 jaar is blootgesteld aan asbest, en dat pas na
verloop van deze termijn kanker bij hem wordt geconstateerd. Er wordt aangenomen dat
zijn belangen reeds 30 jaar lang zijn geschaad, ook al was de desbetreffende persoon
daar op dat moment nog niet van op de hoogte. Wellicht is het mogelijks iets soortgelijks
aan te nemen met betrekking tot het embryo, inhoudende dat het recht op gezondheid
van het kind dat uit het embryo voortkomt reeds kan zijn geschaad in de embryonale fase.
Dit recht wordt daarmee niet toegekend aan het embryo, maar slechts aan het reeds
geboren kind. Het probleem is, dat de betrokkene bij het aannemen van geschonden
belangen, reeds drager van rechten moet zijn geweest. Bij het embryo is dit niet het geval,
aangezien dat pas bij de geboorte drager van rechten wordt.123
Ook de Gezondheidsraad spreekt over de mogelijkheid van het schenden van het
belang van het kind op een goede gezondheid nog vóór diens geboorte. Indien de
119
Adriaenssens 1992, p. 1109-1110.
Dit volgt uit art. 31 lid 2 Weens Verdragenverdrag.
121 Lopatka 1992, p. 64 en zie ook Hodgkin & Newell 1998, p.3.
122 Den Hartogh 2010, onder ‘Zorg voor het ongeboren kind?’ en zie ook Leenen, Gevers &
Legemaate 2011, p. 154.
123 Den Hartogh 2010, onder ‘Zorg voor het ongeboren kind?’.
120
29
belangen van het kind enerzijds reeds geschonden kunnen worden voordat het kind wordt
geboren, staat daar mijns inziens tegenover dat het ongeboren kind dus wel een recht op
gezondheid toekomt. De Gezondheidsraad gaat hierin mee, maar stelt als voorwaarde dat
het kind vervolgens ook daadwerkelijk wordt geboren. De Gezondheidsraad ziet het als
een bescherming van de toekomstige belangen van het kind. Hij is van mening dat het
aannemen van deze bescherming geen abortusverbod inhoudt. Hij ziet het anders: de
moeder moet rekening houden met de belangen van het kind, indien zij ervoor kiest het
kind te krijgen. Voor het aannemen van bescherming van het kind is de
zwangerschapsduur voor de Gezondheidsraad niet van belang. Hij verwijst hierbij zelfs
naar de mogelijkheid dat schade wordt toegebracht in een vroeg embryonaal stadium, nog
voordat sprake is van een zwangerschap. Wellicht is het mogelijk ook bij embryoselectie
rechten toe te kennen aan het embryo, in plaats van te spreken over de belangen van het
toekomstige kind die reeds voor diens geboorte zijn geschaad. Er wordt door de
Gezondheidsraad namelijk gesproken over de keuze van de moeder om het kind te
krijgen, en, indien zij hiervoor kiest, is er sprake van rechtens te beschermen belangen
van het kind. Bij embryoselectie vindt deze keuze om het kind te krijgen echter al plaats
voordat de vrouw zwanger is. De moeder (en vader) kiest (/kiezen) er bij embryoselectie
namelijk voor het embryo te laten implanteren en het kind te krijgen. Indien het criterium
voor het aannemen van rechtsbescherming van het kind dus de keuze van de moeder is
om het kind te krijgen, is het wellicht mogelijk aan het embryo bij embryoselectie ook
rechtsbescherming toe te kennen, aangezien deze keuze reeds op het tijdstip voor
implantatie wordt gemaakt. De Gezondheidsraad lijkt hiermee de mogelijkheid van het
toekennen van rechtsbescherming voor de foetus open te breken. Zij is echter van mening
dat zij geen knoop doorhakt met betrekking tot de status van de foetus, maar slechts
constateert dat de belangen van het toekomstige kind reeds in de fase voor de geboorte
in geding kunnen zijn.124 Beaufort is het met deze redenering eens.125 Ook wordt verwezen
naar het baby Kelly-arrest126, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat ‘de zorgplicht van
de hulpverlener tevens de gezondheidsbelangen van het toekomstige kind omvat.’127 De
Hoge Raad gaf in dit arrest aan dat het ongeboren kind geen rechtssubject is, en daardoor
geen zelfstandige aanspraak kan maken op rechten. Dit is pas mogelijk na de geboorte
van het kind, omdat het dan rechtssubjectiviteit verkrijgt.128
124
Gezondheidsraad 2009, p. 19-20.
De Wert & De Beaufort 1991, p. 156-158.
126 HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 42 (Kelly).
127 Gezondheidsraad 2009, p. 23.
128 Gezondheidsraad 2009, p. 23.
125
30
4.5
Conclusie
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het mogelijk is om aan te nemen dat de belangen
van het toekomstige kind reeds zijn geschonden vóór de geboorte. Het aannemen van het
omgekeerde, namelijk dat de ongeborene rechten toekomen waarop hij, of iemand in zijn
plaats, aanspraak kan maken, is echter niet mogelijk. Om een aanspraak te kunnen
maken op rechten, zoals het recht op gezondheid, is rechtssubjectiviteit vereist. Een kind
wordt in Nederland pas rechtssubject bij de geboorte. Het is voor landen die zijn
aangesloten bij het IVRK mogelijk de aanvang van de rechtsbescherming op een eerder
punt te laten plaatsvinden. Dan zou de foetus wel een recht op gezondheid kunnen
toekomen. In Nederland is dit echter niet zo, waardoor artikel 24 IVRK niet van toepassing
is bij embryoselectie.
Nu is geoordeeld dat er geen rechten toekomen aan het embryo bij embryoselectie, is het
wellicht mogelijk de problematiek rond embryoselectie te benaderen vanuit het belang van
het kind, zoals dat is opgenomen in artikel 3 IVRK. Dit zal in het volgende hoofdstuk
worden onderzocht.
31
5. Het belang van het kind bij embryoselectie
5.1
Inleiding
Het belang van het kind wordt van groot belang geacht. Volgens artikel 3 IVRK dient het
dan ook de eerste overweging te zijn bij maatregelen die kinderen aangaan. In dit
hoofdstuk wordt onderzocht of dit recht een rol speelt bij embryoselectie. Daarmee wordt
antwoord gegeven op de vierde deelvraag: ‘Is de preselectie van embryo’s in het belang
van het kind conform artikel 3 IVRK?’. Om dit te kunnen doen zal eerst een uitleg worden
gegeven van artikel 3 IVRK. Vervolgens zal dit worden toegepast op embryoselectie, om
daar vervolgens een conclusie uit te trekken.
5.2
Het belang van het kind conform artikel 3 IVRK
Uit artikel 3 IVRK vloeit voort dat bij maatregelen betreffende kinderen, het belang van het
kind de eerste overweging dient te zijn. Wat dit belang inhoudt is niet gedefinieerd in het
IVRK. Er zijn ook geen criteria opgesteld waaraan voldaan moet zijn om te spreken van
bijvoorbeeld een regeling die in het belang van het kind is. Het Comité voor de rechten
van het kind, dat toetst of het IVRK juist wordt geïmplementeerd, heeft wel aangegeven
dat het IVRK als een geheel moet worden gezien en dat de artikelen in samenhang
moeten worden gelezen. Enige beginselen zijn van dermate groot belang, dat zij van
toepassing zijn bij de uitleg van elk artikel, en dus ook voor de uitleg van het belang van
het kind. Deze beginselen zijn: het non-discriminatiebeginsel, het respect voor de visie
van het kind en het beginsel van maximale ontwikkeling en overlevingskans van het kind.
Artikel 3 IVRK wordt zelf ook gezien als een dergelijk belangrijk, algemeen beginsel.129
Een interpretatie van het belang van het kind mag niet in strijd zijn met het IVRK zelf, of
de geest van het verdrag. Hierbij moet gedacht worden aan de nadruk die het IVRK legt
op het mens zijn van het kind. Het kind is een individu met eigen gevoelens en een eigen
visie. Het is dus ook een rechtssubject.130
In artikel 3 IVRK wordt gesproken over het belang van het kind als eerste overweging bij
het nemen van maatregelen met betrekking tot kinderen. Dit geeft aan dat er meerdere
belangen in overweging kunnen worden genomen en dat het belang van het kind niet altijd
zwaarder weegt. Er zijn wel voorstellen gedaan om het belang van het kind het meest
zwaarwegende belang te maken en dit als zodanig op te nemen in artikel 3 IVRK, maar
129
130
Hodgkin & Newell 1998, p. 40.
Hodgkin & Newell 1998, p. 40.
32
deze voorstellen zijn verworpen. De reden hiervoor is de brede toepassing van het artikel,
waardoor niet altijd zeker is dat het belang van het kind in elke situatie het zwaarst dient
te wegen. Er kunnen in bepaalde gevallen ook andere belangen zijn die even zwaar of
wellicht zelfs zwaarder wegen.131
De instellingen die dergelijke maatregelen die kinderen betreffen nemen, dienen aan te
tonen dat zij het belang van het kind in aanmerking hebben genomen.132 Er staan echter
geen sancties op het niet naleven van het IVRK.133
5.3
Toepasbaarheid op embryoselectie
Reeds eerder in dit onderzoek is geoordeeld dat er bij embryoselectie geen rechten
kunnen worden toegekend aan het embryo, maar dat het wel mogelijk is een schending
van de belangen van het toekomstige kind aan te nemen. In dit hoofdstuk gaat men nog
een stapje verder door te onderzoeken of het wellicht ook mogelijk is de problematiek rond
embryoselectie te benaderen vanuit het belang van het ongeboren kind. De vraag die dan
gesteld moet worden is: ‘heeft het embryo belang bij het uitvoeren van embryoselectie?’ 134
Ook hier speelt de problematiek dat het niet wenselijk is dat de overheid bepaalt welk
leven meer waard is dan het andere.135 Er wordt bij embryoselectie namelijk één embryo
gekozen (of twee), dat geen ziektes met zich draagt, wat geïmplanteerd gaat worden.
Voor het ongeboren kind is artikel 1:2 BW zeer belangrijk. Volgens dit artikel wordt een
ongeboren vrucht als reeds geboren aangemerkt, indien zijn belang dit vordert. Voorheen
ging het hierbij slechts om vermogensrechtelijke belangen, maar sinds het Baby Kellyarrest136 vallen ook gezondheidsrechtelijke belangen onder de strekking van dit artikel.
Volgens Den Hartogh verbiedt artikel 1:2 BW schending van de belangen van het
ongeboren kind, indien het kind daar later, wanneer het geboren is, nog last van heeft.
Het artikel gaat hierbij uit van de belangen van het ongeboren kind, en niet van de
belangen van het toekomstige kind, die reeds kunnen zijn geschaad voor de geboorte.137
Indien dit wordt toegepast op embryoselectie, is er naar mijn mening geen sprake van
schending van het belang van het ongeboren kind. Het ‘uitverkoren’ embryo dat wordt
geïmplanteerd is gezond, en zal hoogstwaarschijnlijk ook een gezond leven lijden na diens
geboorte. Wellicht is het mogelijk te spreken van schending van de belangen van de niet-
131
Hodgkin & Newell 1998, p.40-41.
Hodgkin & Newell 1998, p.40-41.
133 Todres, Wojcik & Revaz 2006, p. 28.
134 Ten Haaf 2012, onder ‘Een belang bij niet-bestaan’.
135 Ten Haaf 2012, onder ‘De objectieve standaard’.
136 HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 42 (Kelly).
137 Den Hartogh 20120, onder ‘De nasciturus-fictie’.
132
33
geïmplanteerde embryo’s. Zij worden namelijk niet ‘goed’ genoeg geacht om te worden
geïmplanteerd. Of het embryo is wel gezond, maar er wordt reeds een ander embryo
geïmplanteerd. Het gaat echter te ver om te spreken van schending van de belangen van
deze embryo’s. Er zou dan namelijk ook een schending van belangen kunnen worden
aangenomen bij verloren zaad- en eicellen.138 Of wanneer een geïmplanteerd embryo
wordt afgestoten door het lichaam van de vrouw.139 Daarnaast geldt artikel 1:2 BW niet
voor de niet-geïmplanteerde embryo’s, aangezien deze niet geboren worden na de
eventuele schending van hun belangen. Het levend geboren worden is een vereiste om
een schending van belangen te kunnen aannemen. Anders wordt het kind geacht nooit te
hebben bestaan. De niet-geïmplanteerde embryo’s worden aldus geacht nooit te hebben
bestaan, waardoor geen sprake kan zijn van schending van diens belangen.140
Maar ook voor het embryo dat is ‘uitverkoren’ om geïmplanteerd te worden geldt artikel
1:2 BW (nog) niet. In het artikel wordt namelijk gesproken over de vrucht waarvan de
vrouw zwanger is. Aangezien bij embryoselectie nog geen sprake is van een
zwangerschap, is dit artikel niet van toepassing.141 Nidatie heeft dan namelijk nog niet
plaatsgevonden.142
Het aannemen van belangen van het ongeboren kind is dus niet mogelijk. Dat de belangen
van het toekomstige kind wel een rol spelen bij embryoselectie wordt nog eens bevestigd
in
het
Modelprotocol
‘Mogelijke
morele
contra-indicaties
bij
vruchtbaarheidsbehandelingen’ van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie &
Gynaecologie. Hierin is bepaald dat de arts bij PGD mede rekening dient te houden met
de belangen van het toekomstige kind. De reden hiervoor is dat er al psychosociale en/of
medische schade kan ontstaan vóór de conceptie.143 De arts kan aldus op grond van het
belang van het kind weigeren embryoselectie toe te passen.144 Het is zelfs mogelijk dat
de arts weigert IVF toe te passen indien de ouders een verhoogd risico op een bepaalde
ziekte hebben en zij geen PGD willen laten toepassen.145
5.4
Conclusie
138
Dorscheidt 2012.
Bosch 2012, par. 3.
140 Dorscheidt 2012.
141 Dorscheidt 2012.
142 Dorscheidt 2010, p. 436-437.
143 Hendriks 2010.
144 NVOG Modelprotocol ‘Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen’,
p. 2.
145 NVOG Modelprotocol ‘Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen’,
p. 3.
139
34
Concluderend biedt ook artikel 3 IVRK geen bescherming aan het embryo bij
embryoselectie, aangezien nog geen sprake is van een ‘kind’. Ook artikel 1:2 BW reikt
niet zo ver dat het embryo-in-vitro daaronder valt. Voor de toepassing van laatstgenoemd
artikel is namelijk een zwangerschap vereist. Daarnaast wordt aan het belang van het
toekomstige kind dat voortkomt uit embryoselectie tegemoet gekomen. Dat embryo wordt
namelijk ‘uitverkoren’ boven de andere embryo’s. Van schending van zijn belang is dus
geen sprake.
Nu is aangetoond dat het embryo-in-vitro in Nederland geen rechtsbescherming toekomt
op grond van enkele belangrijke rechtsbeginselen en rechten, is het tijd om de aanpak
van deze problematiek in een ander land te bekijken. Hierbij is gekozen voor Italië.
6. Rechtsvergelijking met Italië
35
6.1 Inleiding
In Italië wordt de toelaatbaarheid van kunstmatige voortplantingstechnieken geregeld in
Wet nr. 40, welke werd uitgevaardigd in 2004.146 Rondom deze wet bestaat veel
controverse,
aangezien
deze
erg
restrictief
is.
Toepassing
van
kunstmatige
voortplantingstechnieken is namelijk enkel toegestaan voor onvruchtbare paren, of paren
waarbij de man drager is van een seksueel overdraagbare ziekte, zoals HIV.147 Aangezien
bij embryoselectie sprake is van kunstmatige voortplanting, gelden deze restricties ook
voor de toepassing van PGD. Het doel waarmee PGD in Nederland wordt toegepast,
namelijk het voorkomen van de overdracht van erfelijke ziekten, is in Italië dus niet
toegestaan. Daarentegen is abortus wel toegestaan.148
Niet iedereen is het met deze wet eens. Er is zelfs een referendum gehouden over de
meest controversiële bepalingen in de wet, maar door de lage opkomst werd er niets met
het resultaat daarvan gedaan.149 Vervolgens werden er enkele zaken omtrent kunstmatige
voortplanting aan de Italiaanse rechters voorgelegd. Zo heeft de constitutionele rechter
van Italië al enkele bepalingen uit Wet nr. 40 als ongrondwettelijk bestempeld.150 Deze
bepalingen hadden echter betrekking op de procedure van PGD, en dus niet over de
toelaatbaarheid daarvan. Enkele Italiaanse rechtbanken moesten wel een beslissing
nemen over het al dan niet toestaan van PGD. Zij hebben ervoor gekozen om PGD in
bepaalde gevallen toch toe te staan en gingen daarmee voorbij aan de letter van de wet.151
In 2009 werd een zaak omtrent PGD voorgelegd aan het EHRM. Deze zaak zal eerst
worden toegelicht, waarna het commentaar daarop en de huidige stand van zaken in Italië
zal worden besproken. Hiermee wordt een antwoord gegeven op de vijfde deelvraag,
luidende: ‘Hoe wordt de regulering van embryoselectie aangepakt in Italië om tegemoet
te komen aan de rechten opgenomen in het EVRM en het IVRK?’.
6.2 EHRM Costa en Pavan t. Italië
Deze zaak betrof een echtpaar dat gezonde drager is van taaislijmziekte. Zij ontdekten
hun dragerschap na het krijgen van hun eerste kind, die de ziekte bij zich draagt.
146
Italiaanse Wet nr. 40 van 19 februari 2004 (Regels bij medisch geassisteerde voortplanting),
Gazetta Uficiale della Repubblica Italiana 2004, 45.
147 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 7-12.
148 Italiaanse Wet nr. 194 van 22 mei 1978 (Regels van sociale bescherming van het
moederschap en vrijwillige afbreking van de zwangerschap), Gazzetta Uficiale della Repubblica
Italiana 1978, 140, p. 3642-3646.
149 Biondi 2013, p. 482 verwijzend naar het referendum dat werd gehouden op 12 juni 2005. De
resultaten hiervan zijn te vinden via Ministero dell’Interno (Ministerie van Binnenlandse Zaken),
Comunicato 13 juni 2005.
150 Corte Costituzionale 151/2009.
151 Biondi 2013, p. 484 en Capuano e.a. 2013, p. 156 waarbij wordt verwezen naar de uitspraken
van het Tribunaal van Cagliari op 22 september 2007, het Tribunaal van Bologna op 29 juni 2009
en het Tribunaal van Florence op 17 december 2007.
36
Taaislijmziekte zorgt voor een beperkte levensverwachting152, waardoor het echtpaar
wilde voorkomen nogmaals een kind te krijgen dat deze ziekte bij zich draagt. Een tweede
zwangerschap werd door hen zelfs afgebroken, omdat ook die foetus was aangedaan met
de ziekte. Voordat zij nogmaals zouden proberen een kind te krijgen, wilden zij PGD laten
uitvoeren, aangezien zij enkel een kind wilden voortbrengen, dat de ziekte niet bij zich
draagt. Echter voldeden zij niet aan de eisen die de Italiaanse wet stelt voor de toepassing
hiervan, namelijk onvruchtbaarheid of dragerschap van een seksueel overdraagbare
ziekte bij de man.153
Het echtpaar heeft geen gebruik gemaakt van de nationale rechtsgang en heeft
direct een klacht ingediend bij het EHRM. Zij deden hierbij een beroep op artikel 8 EVRM:
het respect voor het privé- en familieleven en op artikel 14 EVRM: het discriminatieverbod.
Het beroep op artikel 14 EVRM was onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan werd
voorbijgegaan. Het beroep op artikel 8 EVRM werd daarentegen wel behandeld. Het paar
had de claim onderbouwd door te stellen dat zij enkel een gezond kind konden krijgen
door via de natuurlijke weg zwanger te worden en vervolgens door middel van prenatale
tests te onderzoeken of het kind de ziekte bij zich draagt. Zo ja, dan konden zij ervoor
kiezen de zwangerschap te laten beëindigen.154 Het EHRM oordeelde dat de Italiaanse
wet inconsistent is in het opzicht dat PGD om een kind te krijgen dat niet is aangedaan
met taaislijmziekte, is verboden voor dit echtpaar, terwijl zij wel mogen kiezen voor abortus
indien blijkt dat de foetus deze ziekte bij zich draagt, aangezien prenatale tests wel zijn
toegestaan.155 Om die reden werd unaniem geoordeeld dat artikel 8 EVRM is
geschonden.156
In de uitspraak werd ook verwezen naar het recht van andere lidstaten met betrekking tot
de toelaatbaarheid van PGD. Uit deze rechtsvergelijking blijkt dat enkel Oostenrijk,
Zwitserland en Italië toepassing daarvan om erfelijk overdraagbare ziekten te voorkomen
niet toestaan. In Zwitserland werden in 2010 al voorstellen gedaan om dit wel toe te
staan.157 Deze voorstellen zijn echter nog niet aangenomen.158
6.3 Commentaar op EHRM Costa en Pavan t. Italië
Het EHRM gaat er in deze zaak van uit dat het Italiaanse verbod op PGD is gegrond op
ethische, moralistische gronden. Echter, de achterliggende gedachte van het verbod is de
152
www.ncfs.nl.
Wet nr. 40, uitgevaardigd op 19 februari 2004.
154 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 35.
155 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 57-58.
156 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 64.
157 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 29-30.
158 Miserez 2013.
153
37
bescherming van het embryo, de bescherming van de volksgezondheid en het verbod van
discriminatie op grond van erfelijke afkomst. De bescherming van het embryo is hierbij het
meest belangrijk. Dit was dan ook de achterliggende gedachte bij het opstellen van Wet
nr. 40. In Italië wordt het embryo aangemerkt als rechtssubject, en dus als drager van
rechten.159 Aangezien het volgens het EHRM binnen de discretie van de lidstaten valt om
de aanvang van rechtsbescherming te bepalen, is deze uitspraak enigszins vreemd. Dit
houdt namelijk in dat Italië vrij is om te bepalen dat de rechtsbescherming reeds in het
embryonale stadium aanvangt, maar dat er inbreuk kan worden gemaakt op de rechten
van het embryo, doordat tegen zijn wil of belangen in, toch PGD toegepast mag worden.
In dat opzicht had het EHRM nooit mogen oordelen dat de Italiaanse Wet nr. 40 in strijd
was met het EVRM, aangezien de discretie die de lidstaten toekomt hierdoor wordt
ingeperkt.160
Volgens Capuano bestaat er ook geen inconsistentie in de Italiaanse wet met betrekking
tot het toestaan van abortus en het verbod op PGD. Abortus is namelijk slechts in
uitzonderlijke gevallen toegestaan, waarin het leven of de gezondheid van de moeder
wordt bedreigd. Abortus is dus niet toegestaan indien slechts de foetus een ziekte met
zich draagt. Dit duidt dus niet op inconsistentie, maar juist op een consistente bescherming
van het ongeboren kind.161 Echter, in de praktijk wordt abortus wel om die reden
uitgevoerd.
De
Italiaanse
wet
staat
abortus
namelijk
niet
alleen
toe
om
gezondheidsredenen van de vrouw, maar ook om economische, sociale of
familieomstandigheden. En daarnaast ook bij abnormaliteiten of misvorming van de
foetus.162 Het koppel Costa en Pavan heeft zelfs eerder een abortus gepleegd omdat het
kind was aangedaan met taaislijmziekte. Dit argument van Capuano snijdt aldus geen
hout.
De grootste vrees van het Italiaanse parlement bij deze uitspraak was dat er een recht op
een gezond kind zou worden toegekend.163 Het EHRM heeft in haar uitspraak benadrukt
dat dit niet zo is, aangezien het toepassen van PGD niet inhoudt dat het kind geen andere
ziekte met zich draagt of dat er geen complicaties optreden tijdens de geboorte. Ofwel dat
de toepassing van PGD geen zekerheid verschaft dat het kind gezond ter wereld zal
komen.164
159
Capuano e.a. 2013, p. 162.
Capuano e.a. 2013, p. 165.
161 Capuano e.a. 2013, p. 167.
162 Art. 4 van de Italiaanse Wet nr. 194.
163 Capuano e.a. 2013, p. 159.
164 EHRM 28 augustus 2012 (Costa and Pavan v. Italy), r.o. 54.
160
38
Puppinck is echter van mening dat het EHRM wel degelijk een dergelijk recht
toekent. Dit onderbouwt hij door te verwijzen naar rechtsoverweging 65, waarin het EHRM
oordeelt dat het recht op respect voor het privé- en familieleven een recht van de ouders
inhoudt om een kind te krijgen dat is niet is aangedaan met de ziekte waarvan zij dragers
zijn. Ook al wordt het toekennen van een recht een gezond kind ter wereld te brengen
daarvoor nog ontkent, uit rechtsoverweging 65 blijkt naar zijn mening wel degelijk dat een
dergelijk recht wordt toegekend. Daarnaast is hij de mening toegedaan dat het EHRM met
deze uitspraak niet juist heeft gehandeld. Ten eerste werd de klacht behandeld, zonder
dat het echtpaar de nationale rechtsgangen had gevolgd. Ten tweede neemt het EHRM
naar zijn mening de plaats in van de Italiaanse wetgever door te oordelen dat de Italiaanse
wet inconsistent is, terwijl het verbod op PGD niet in strijd is met het EVRM. En ten derde
acht hij het ongepast dat het EHRM een ethisch standpunt inneemt en dat ook oplegt aan
Italië.165
Biondi daarentegen is het eens met het EHRM dat er inconsistentie bestaat in de
Italiaanse wet. Volgens hem is sprake van strijd met artikel 8 EVRM. Naar zijn mening kan
het Italiaanse parlement na deze beslissing twee wegen bewandelen: ofwel het staat PGD
ook toe voor erfelijk overdraagbare aandoeningen, ofwel het wordt in alle gevallen
verboden. Hij acht het waarschijnlijk dat het Italiaanse parlement zal kiezen voor de eerste
optie, aangezien de tweede slechts tot meer controverse zal leiden.166
Wat het commentaar ook moge zijn, de Italiaanse Wet nr. 40 zal moeten worden herzien
om verenigbaar te zijn met het EVRM. Dit is volgens het huidige parlement de taak van
het volgende parlement. Tot die tijd kan een koppel dat embryoselectie wil laten
toepassen, een beroep doen op EHRM Costa and Pavan v. Italy. Momenteel wordt dus
eigenlijk voorbijgegaan aan het wettelijk verbod op toepassing van PGD.167
6.4 Conclusie
In Italië is gekozen voor het toekennen van rechtsbescherming aan het embryo. Hierdoor
is het embryo een rechtssubject waarop het recht op leven, het respect voor de menselijke
waardigheid, het recht op gezondheid en het belang van het kind ook op het embryo van
toepassing zijn. Hoewel in eerdere hoofdstukken van dit onderzoek is gebleken dat dit
volgens het EHRM binnen de discretie van de lidstaten valt, blijkt uit EHRM Costa and
165
Puppinck 2012.
Biondi 2013, p. 486.
167 ‘Procreazione assistita, ora la modifica della legge 40. Altrimenti rischio di infrazione per
l’Italia’, beschikbaar via www.lettera43.it onder ‘Cronaca’, geraadpleegd op 1 augustus 2014.
166
39
Pavan v. Italy dat dit niet zo is. Er werd namelijk geoordeeld dat PGD om de overdracht
van erfelijke ziekten te voorkomen is toegestaan, ondanks de rechtsbescherming die het
embryo volgens de Italiaanse wet toekomt. Italië zal dus haar wet moeten aanpassen in
die zin dat PGD toch wordt toegestaan, om niet langer in strijd te zijn met het EVRM.
Daarmee heeft het EHRM een inbreuk gemaakt op de zogenaamde discretie die de
lidstaten toekomt en wordt er bepaalde regelgeving opgelegd.
40
7. Conclusies & aanbevelingen
Uit dit onderzoek blijkt dat de aanvang van rechtsbescherming binnen de ‘margin of
appreciation’ van de lidstaten valt. Hierdoor is er geen eenduidig antwoord te geven op de
vraag of een embryo recht heeft op leven in de zin van artikel 2 EVRM. Dit antwoord kan
namelijk per lidstaat verschillen. In verreweg de meeste landen vangt de rechtsbescherming
pas aan na de geboorte. In hoofdstuk 3 heeft men gelezen dat het recht op leven van embryo’s
na nidatie al discutabel is. Bij embryoselectie heeft nidatie nog niet eens plaatsgevonden,
waardoor het haast onmogelijk is een recht op leven aan te nemen van het embryo-in-vitro. In
de periode voor nidatie kan het embryo nog veel veranderen, waardoor het toekennen van
rechtsbescherming problematisch is. Het embryo kan zich namelijk nog ontwikkelen tot een
meerling en in vitro kunnen zelfs nog cellen worden samengevoegd om één embryo te creëren.
Ondanks dat de meerderheid van de juristen van mening is dat het embryo-in-vitro
beschermwaardig is, is dat meer een morele bescherming dan een juridische. Hierdoor vormt
artikel 2 EVRM geen obstakel bij het opstellen van regelgeving omtrent preselectie van
embryo’s.
De wetgever is van mening dat de Nederlandse wetgeving gebruik maakt van de leer van de
progressieve rechtsbescherming. Maar uit hoofdstuk 3 blijkt dat wellicht beter gesproken kan
worden van een gedifferentieerde rechtsbescherming, aangezien de wetgever in de
Embryowet toch een onderscheid maakt in soorten embryo’s, namelijk de embryo’s die
bestemd zijn voor zwangerschap en rest-embryo’s. Daarnaast wordt de status van het embryo
in verschillende wetten door een verschillend criterium bepaald. Zo is dat in artikel 82 Sr de
levensvatbaarheid van de vrucht, maar in artikel 1:2 BW het belang van het kind. De wetgever
dient een duidelijk, eenduidig standpunt in te nemen omtrent de beschermwaardigheid van het
embryo. Momenteel is namelijk onduidelijk of het embryo rechten heeft, en zo ja, welke. Hier
dient de wetgever bij het opstellen van nieuwe wetgeving rekening mee te houden, zodat in
deze leemte kan worden voorzien. Ook al bestaat er geen consensus binnen de maatschappij
omtrent de status van het embryo, het is de taak van de wetgever om hieromtrent de knoop
door te hakken en een beslissing te nemen.
Het respect voor de menselijke waardigheid speelt in tegenstelling tot het recht op leven wel
een grote rol bij embryoselectie. Zoals in hoofdstuk 3 werd geconcludeerd is de individuele
menselijke waardigheid niet in het geding, maar de collectieve menselijke waardigheid
daarentegen wel. Door de uitvoering van embryoselectie wordt namelijk een onderscheid
gemaakt in een genetische onder- en bovenklasse, waardoor ongelijkheid tussen mensen
ontstaat. Ook wordt het beeld dat men heeft van de mens in het algemeen aangetast,
aangezien de vorming van de mens gemanipuleerd kan worden. Embryoselectie komt echter
41
wel de volksgezondheid ten goede. Ook wordt veel individueel leed van zowel de ouders als
een ziek kind voorkomen.
Momenteel wordt in de Embryowet ook uitgegaan van de collectieve menselijke
waardigheid als begrenzing voor embryoselectie. De reden hiervoor is instrumentalisatie van
het kind te voorkomen, aangezien dit in strijd zou zijn met het collectief mensbeeld. Ook wil de
Nederlandse wetgever aantasting van de menselijkheid van de mens voorkomen, door
embryoselectie op grond van uiterlijke en/of intellectuele kenmerken te verbieden.
Waar nu exact de grens moet worden getrokken blijft onduidelijk. Naar mijn mening is
deze grens ook veranderlijk. Er bestaat namelijk geen eenduidige definitie van de menselijke
waardigheid. De invulling hiervan is afhankelijk van de mening van de maatschappij op een
bepaald moment. Het kan dus zo zijn dat nu wordt geoordeeld dat embryoselectie in een
bepaald geval niet is toegestaan, terwijl het over enkele decennia wel zou zijn toegestaan. Dit
maakt het opstellen van regelgeving enigszins problematisch. Het is namelijk de bedoeling dat
gecreëerde regelgeving de komende decennia kan blijven bestaan en blijven gelden. In de
regelgeving zal een toets moeten worden opgenomen die het mogelijk maakt een
belangenafweging te maken tussen het belang van het voorkomen van instrumentalisatie van
het kind en daarmee verstoring van het collectief mensbeeld en het belang van de ouders dat
zij een kind willen voortbrengen dat niet is aangedaan met een ziekte. Het blijft echter
problematisch dat er geen eenduidige definitie bestaat van de collectieve menselijke
waardigheid. Dit komt de rechtszekerheid namelijk niet ten goede, aangezien de uitslag van
de belangenafweging moeilijk te voorspellen valt, zelfs al zijn eerdere uitspraken gedaan in
soortgelijke situaties.
Uit hoofdstuk 4 blijkt dat het recht op de hoogst mogelijke graad van gezondheid toe zou
kunnen komen aan een foetus, indien een foetus rechtsbescherming toekomt. De aanvang
van de rechtsbescherming is dus ook hier weer bepalend. In Nederland ontstaat
rechtssubjectiviteit pas bij de geboorte, waardoor artikel 24 IVRK niet van toepassing is op het
embryo-in-vitro bij embryoselectie. Dit artikel speelt dus ook geen rol bij het opstellen van
regelgeving omtrent embryoselectie.
Het is ook niet mogelijk bescherming te bieden aan het embryo-in-vitro middels het belang van
het kind, zoals genoemd in artikel 3 IVRK. Een embryo is namelijk nog geen ‘kind’ in de zin
van het IVRK. Ook de uitbreiding van dit begrip in artikel 1:2 BW reikt niet zo ver dat het
embryo-in-vitro daaronder valt, aangezien nog geen sprake is van een zwangerschap. Wel
kan worden gesproken van het belang van het toekomstige kind, wat kan zijn geschonden
vóór de geboorte. Op dit punt voorzie ik bij embryoselectie echter niet veel problemen,
aangezien het toekomstige kind vrij is van ziekten en naar mijn mening dus niet wordt
benadeeld.
42
Het EHRM en de ECieRM hebben verschillende malen geoordeeld dat de aanvang van
rechtsbescherming binnen de ‘margin of appreciation’ van de lidstaten valt. Uit EHRM Costa
and Pavan v. Italy blijkt echter dat de lidstaten helemaal niet vrij zijn om de aanvang van
rechtsbescherming te bepalen. Italië had er namelijk voor gekozen om de rechtsbescherming
reeds in het embryonale stadium te laten aanvangen, waardoor embryoselectie in veel
gevallen niet was toegestaan. Het EHRM ging hieraan voorbij en oordeelde dat de Italiaanse
Wet nr. 40 in strijd was met het
EVRM. Embryoselectie moest worden toegestaan.
Middels deze uitspraak werd aldus een inbreuk gemaakt op de discretie die aan de lidstaten
toekomt omtrent het bepalen van de aanvang van de rechtsbescherming. Het EHRM heeft
dus toch een ethisch standpunt ingenomen door te oordelen dat embryoselectie wel is
toegestaan om erfelijk overdraagbare aandoeningen te voorkomen.
Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat het embryo-in-vitro onder het EHRM en het
IVRK dus geen rechtsbescherming toekomt. Er kan namelijk geen sprake zijn van een recht
op leven en ook niet van het recht op de hoogst mogelijke graad van gezondheid voor het
embryo-in-vitro. Het EHRM gaat namelijk voorbij aan het standpunt van Italië dat de
rechtsbescherming reeds in het embryonale stadium aanvangt. Dus ook al kiest een land voor
toekenning van rechtsbescherming aan het embryo-in-vitro, het EHRM zal daar in lijn met de
uitspraak Costa and Pavan v. Italy aan voorbijgaan.
Enkel het respect voor de menselijke waardigheid kan dus nog een begrenzing van
embryoselectie inhouden. Maar zoals al eerder genoemd, is deze grens onduidelijk en
veranderlijk.
Bronnen
43
Literatuur
Adriaenssens 1992
K. Adriaenssens, ‘De rechten van het kind’, Rechtskundig Weekblad 1992, 55/32 (18
april 1992), p. 1108-1118.
Asscher 2008
E. Asscher, ‘Op weg naar ethocratie? Transparantie en bio-ethische
beleidsargumentatie’, Nederlands Juristenblad 2008, 1071.
Asscher & Koops 2009
E. Asscher & B. Koops, ‘Embryoselectie, Huntington en het recht om niet te weten’,
Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2009, 170/1.
Van Beers 2005
B. van Beers, ‘De mysterieuze status van het embryo’, Nederlands Juristenblad 2005,
13, p. 678-685.
Van Beers 2009
B. van Beers, Persoon en lichaam in het recht. Menselijke waardigheid en
zelfbeschikking in het tijdperk van de medische biotechnologie (academisch proefschrift
Amsterdam VU), 2009.
Beyleveld & Brownsword 1998
D. Beyleveld & R. Brownsword, ‘Human Dignity, Human Rights, and Human Genetics’,
Modern Law Review 1998, 61/5 (September), p. 661-680.
Biondi 2013
S. Biondi, ‘Access to Medical-Assisted Reproduction and PGD in Italian Law: A Deadly
Blow to an Illiberal Statute? Commentary to the European Court on Human Rights’s
Decision Costa and Pavan v. Italy (ECtHR 28 August 2012, App. 54270/2010)’, Medical
Law Review 2013, 21/3, p. 474-486.
Blaak & Bruning 2013
M. Blaak & M. Bruning (co-auteurs: S. Meuwese, M. Kaandorp en M. Eijgenraam),
Handboek Internationaal Jeugdrecht, Leiden: Defence for Children 2013.
Bosch 2012
44
L.C. Bosch, ‘Kinderrechten in een Petrischaaltje’, Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht
2012, 55.
Bosman 2008
F. Bosman, ‘Embryoselectie ondergraaft solidariteit’, Trouw 29 mei 2008.
Bostyn e.a. 2001
S.J.R Bostyn, E.J. Dommering, J.K.M. Gevers & B.M. Vroom-Cramer, Moderne
biotechnologie en recht, Deventer: Kluwer 2001.
Van der Burg 1994
W. van der Burg, ‘De juridische ‘status’ van het embryo: een op drift geraakte fictie’,
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1994, 18/7.
Buruma & Prins 2009
Y. Buruma & C. Prins, ‘Humane biotechnologie en recht. Een briefwisseling naar
aanleiding van de preadviezen voor de vergadering van de NJV’, Nederlands
Juristenblad 2009, 1049.
Capuano e.a. 2013
V. Capuano, A. Merone, V. Mosca, G. Nava, M. Palma & G. Puppinck, ‘The ECHR case
of Costa and Pavan v. Italy and the convergence between human rights and
biotechnologies’, Quaderni di Diritto Mercato Technologia 2013, 3.
Chapman 2013
A.R. Chapman, ‘Human dignity in the debate about specific reproductive technologies’
in: S. Dilley & N.J. Palpant (red.), Human Dignity in Bioethics: From Worldviews to the
Public Square, New York: Taylor & Francis 2013.
Detrick 2012 (T&C Personen- en familierecht)
S. Detrick, ‘Commentaar op art. 24 IVRK’, in: M.J.C. Koens & A.P.J.M. Vonken (red.),
Tekst & Commentaar Personen- en familierecht, geraadpleegd via databank Kluwer
Navigator, bijgewerkt tot 1 april 2012.
Dorscheidt 2010
45
J. Dorscheidt, ‘Developments in Legal and Medical Practice Regarding the Unborn Child
and the Need to Expand Prenatal Legal Protection’, European Journal of Health Law
2010, 17, 5, p. 433-454.
Dorscheidt 2012
J. Dorscheidt, ‘Rechter laat foetaal belang onbeschermd’, Nederlands Juristenblad 2010,
714.
Dworkin 2000
R. Dworkin, Sovereign virtue. The theory and practice of equality, London: Harvard
University Press 2000.
Gezondheidsraad 2009
Gezondheidsraad, Zorg voor het ongeboren kind. Signalering ethiek en gezondheid
2009/01, Den Haag: Centrum voor ethiek en gezondheid, 2009.
Ten Haaf 2012
L. ten Haaf, ‘Een slechte toekomst is geen toekomst’, Nederlands Juristenblad 2012,
968.
Hamerpagt & Overbeek 2010
D.M. Hamerpagt & M. Overbeek, De lichamelijke gezondheid van kinderen verwekt via
geassisteerde voortplantingstechnieken. Overzicht van mogelijke effecten van IVF, ICSI
en cryopreservatie, Utrecht: Kennispunt Bètawetenschappen Universiteit Utrecht 2010.
Den Hartogh 2010
G. den Hartogh, ‘Prenatale en postmortale schade. Temporele grenzen van
rechtssubjectie’, Nederlands Juristenblad 2010, 645.
Hendriks 2009
A. Hendriks, ‘Juristen verdeeld over de regulering van biotechnologie’, Nederlands
Juristenblad 2009, 1260.
Hendriks 2010
A. Hendriks, ‘Rekening houden met de belangen van het toekomstige kind’
(redactioneel), Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2010, 6, p. 425.
46
Hodgkin & Newell 1998
R. Hodgkin & P. Newell, Implementation Handbook for the Convention on the Rights of
the Child, New York: Unicef 1998.
Leenen 1985
H.J.J. Leenen, ‘De gezondheidsrechtelijke status van het embryo in vivo en in vitro;
wetenschappelijk onderzoek op en de medische behandeling van embryo’s’, Tijdschrift
voor Familie- en Jeugdrecht 1985, 7, p. 194-203.
Leenen, Gevers & Legemaate 2011
H.J.J. Leenen, J. Gevers & J. Legemaate, Handboek Gezondheidsrecht Deel 1: Rechten
van mensen in de gezondheidszorg, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011.
Lopatka 1992
A. Lopatka, ‘Importance of the Convention on the Rights of the Child’, United Nations
Bulletin of Human Rights: The Rights of the Child, 1992, nr. 3, p. 56-65.
Miserez 2013
M. Miserez, ‘Switzerland treads cautiously on embryo law’, beschikbaar via
http://www.swissinfo.ch/eng/switzerland-treads-cautiously-on-embryo-law/36712320,
geraadpleegd op 30 juli 2014.
Munthe 1999
C. Munthe, Pure selection. The Ethics of Preimplantation Genetic Diagnosis and
Choosing Children without Abortion, Göteborg: Acta Universitatis Gothburgensis 1999.
Nieuwenhuis 1997
J.H. Nieuwenhuis, ‘Personen en hun rechten’ in: J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie &
compromis. Recht, retoriek en burgerlijke moraal, Deventer: Kluwer 1997.
Onbekende auteur (I) 2009
Onbekende auteur, ‘Vraagpunten bij de preadviezen van prof. mr. J. Somsen, mr. dr.
J.A. Bovenberg en mr. drs. B.C. van Beers’, Nederlands Juristenblad 2009, 1050.
Onbekende auteur (II) 2009
47
Onbekende auteur, ‘Notulen van de 135e algemene vergadering van de Nederlandse
Juristen-Vereniging, gehouden op 12 juni 2009 te Arnhem’, Nederlands Juristenblad
2009, 1262.
Petersen 2005
N. Petersen, ‘The Legal Status of the Human Embryo in vitro: General Human Rights
Instruments’, Zeitschrift für ausländisches öffentliches Recht und Völkerrecht 2005, 65,
p. 447-466.
Puppinck 2012
G. Puppinck, ‘Prohibition of Pre-implantation Genetic Diagnosis: the ECHR Censors the
Italian Law’, beschikbaar via http://eclj.org/Releases/Read.aspx?GUID=01f87a19-6a9142a8-98da-13fbf4fdefb0&s=eur, geraadpleegd op 1 augustus 2014.
Somsen 2006
H. Somsen, Regulering van humane genetic in het neo-eugenetische tijdperk, Nijmegen:
Wolf Legal Publishers 2006.
Somsen, Bovenberg & Van Beers 2009
J. Somsen, J.A. Bovenberg & B.C. van Beers, Humane biotechnologie en recht,
Deventer: Kluwer 2009.
Steinbock 1992
B. Steinbock, Life before birth. The Moral and Legal Status of Embryos and Fetuses,
New York: Oxford University Press 1992.
Todres, Wojcik & Revaz 2006
J. Todres, M.E. Wojcik & C.R. Revaz, The UN Convention on the Rights of the Child. An
analysis of Treaty Provisions and Implications of US Ratification, Ardsley NY: TransNational Publishers 2006.
De Wert & De Beaufort 1991
I.D. de Beaufort, ‘Heeft de ongeborene recht op behandeling’ in G.M.W.R. de Wert & I.D.
de Beaufort (red.), Op de drempel van het leven. Ethische problemen rond bevruchting,
abortus en geboorte, Baarn: Uitgeverij Ambo, 1991.
48
Regelgeving en parlementaire stukken
Alma-Ata Verklaring 1978, beschikbaar via
http://www.who.int/publications/almaata_declaration_en.pdf, geraadpleegd op 11
juli 2014.
Preambule UVRM 1948
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, 2000/C 364/01.
Recommendation Parliamentary Assembly, ‘Use of human embryos and foetuses for
diagnostic, therapeutic, scientific, industrial and commercial purposes’, Rec. 1986,
1046.
Universal Declaration on the Human Genome and Human Rights, Tractatenblad 1997,
113.
Kamerstukken II, 2012/13, 30 486, nr. A (Brief van de minister van VWS van 11 juli
2013).
Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 XVI, nr. 147 (Brief van de staatssecretaris van
volksgezondheid, welzijn en sport).
Aanhangsel Handelingen II, 2007/08, nr. 1617 (Vragen gesteld door de leden der
Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden).
Kamerstukken II 2005/06, 30 300 XVI, nr. 136.
Kamerstukken II 2000/01, 27 423, nr. 3 (Memorie van Toelichting Embryowet).
Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en erfelijkheidsadvisering.
Toelichting bij het Planningsbesluit klinisch genetisch onderzoek en
erfelijkheidsadvisering.
Warnock Report.
Italiaanse Wet nr. 40 van 19 februari 2004 ‘Norme in material de procreazione
medicalmente assistita’ (Regels bij medisch geassisteerde voortplanting), Gazetta
Uficiale della Repubblica Italiana 2004, 45.
Italiaanse Wet nr. 194 van 22 mei 1978 ‘Norme per la tutela sociale della maternita’ e
sull’interruzione volontaria della gravidanza’ (Regels van sociale bescherming van
het moederschap en vrijwillige afbreking van de zwangerschap), Gazetta Uficiale
della Repubblica Italiana 1978, 140, p. 3642-3646.
Jurisprudentie
EHRM 22 augustus 2012, RvdW 2013, 716 (Costa and Pavan v. Italy).
49
EHRM (Grote Kamer) 10 april 2007, RvdW 2007, 914 (Evans t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM (Grote Kamer) 8 juli 2004, NJ 2006, 52 (Vo t. Frankrijk).
EHRM 5 september 2002, 50490/99 (Boso t. Italië), beschikbaar via
http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-23338.
HvJ EU 9 oktober 2001 (Nederland/Europees Parlement en Raad van de Europese
Unie), zaak C-377/98, Jurispr. 2001, blz. I-7079.
ECieRM 19 mei 1992, NJCM-Bulletin 1993, p. 65-73 (H t. Noorwegen).
ECieRM 13 mei 1980, NJ 1981, 110 (X t. Verenigd Koninkrijk).
EHRM 25 april 1978, 5856/72 (Tyrer t. Verenigd Koninkrijk), beschikbaar via
http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-57587.
ABRvS 12 april 2007, LJN BA3394.
HR 16 juni 1995, NJ 1997, 131.
HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 42 (Kelly).
Corte Costituzionale (Italiaans Constitutioneel Gerecht) 151/2009, beschikbaar via
www.cortecostituzionale.it.
Elektronische bronnen
Advies Gezondheidsraad: Preïmplantatie genetische diagnostiek en screening,
beschikbaar via http://www.gezondheidsraad.nl/sites/default/files/0601N3.pdf,
geraadpleegd op 4 juni 2014.
‘Wat is PGD?’, www.pgdnederland.nl, geraadpleegd op 4 maart 2014.
‘Wat wordt onderzocht?’, www.pgdnederland.nl, geraadpleegd op 30 maart 2014.
Jaarverslag 2012, PGD Nederland, www.pgdnederland.nl, geraadpleegd op 14 juni
2014.
VN-comité voor economische, sociale en culturele rechten, General Commitment nr. 14:
The right to the Highest Attainable Standard of Health (Art. 12 of the Covenant), 11
augustus 2000, E/C 12/2000/4, beschikbaar via
http://www.refworld.org/docid/4538838d0.html, geraadpleegd op 11 juli 2014.
www.ncfs.nl.
NVOG Modelprotocol ‘Mogelijke morele contra-indicaties bij
vruchtbaarheidsbehandelingen’, www.nvog.nl, geraadpleegd op 24 augustus 2014.
50
‘Procreazione assistita, ora la modifica della legge 40. Altrimenti rischio di infrazione per
l’Italia’, beschikbaar via www.lettera43.it onder ‘Cronaca’, geraadpleegd op 1
augustus 2014.
51
Download