1 Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Rechtsgeleerdheid Instituut voor Internationaal Recht Working Paper Nr. 37 – januari 2003, herzien juni 2003 Het EVRM, Internationale Mensenrechtenstandaarden en (Multinationale) Ondernemingen Jan Wouters & Leen De Smet 2 Het Instituut voor Internationaal Recht van de K.U.Leuven groepeert het onderwijs en onderzoek dat aan de rechtsfaculteit van de K.U.Leuven wordt verricht op het gebied van het internationaal recht en het recht van de internationale organisaties. Het Instituut organiseert ook congressen, seminars, workshops en lezingen die actuele internationaalrechtelijke thema’s onder de aandacht brengen. De reeks working papers, gestart in 2001, streeft naar een betere verspreiding van de resultaten van het onderzoek van het Instituut en van andere onderzoekers binnen de academische gemeenschap en daarbuiten. Zij bevat bijdragen in het Nederlands, in het Engels en in het Frans. Naar deze working papers mag met gepaste bronvermelding verwezen worden. Voor meer informatie en een volledige lijst van beschikbare working papers, raadpleeg de internetsite van het Instituut voor Internationaal Recht op www.internationaalrecht.be Instituut voor Internationaal Recht, K.U. Leuven, 2001-2003 Instituut voor Internationaal Recht K.U.Leuven Tiensestraat 41, B-3000 Leuven Tel. +32 16 32 51 22 Fax +32 16 32 54 64 Prof. Dr. Jan Wouters, Directeur 3 HET EVRM, INTERNATIONALE MENSENRECHTENSTANDAARDEN EN (MULTINATIONALE) ONDERNEMINGEN Prof. Dr. Jan Wouters en Leen De Smet I. Inleiding Het in 1950 in het leven geroepen EVRM is in de eerste plaats opgevat als een instrument ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele vrijheden van het individu tegen misbruiken vanwege de staat. Doorheen de jaren werd evenwel duidelijk dat niet alleen staten, maar ook niet-statelijke actoren deze fundamentele rechten op schromelijke wijze met de voeten kunnen treden. De vraag rijst of, en in welke mate, het EVRM ook op dergelijke schendingen een antwoord biedt. Elders in dit boek wordt stilgestaan bij de opgave die het EVRM vormt voor individuen, gezinnen en families. De onderhavige bijdrage buigt zich over de opgave die het EVRM en, meer algemeen, internationale mensenrechtenstandaarden vormen voor ondernemingen1, d.w.z. privaat- en publiekrechtelijke rechtspersonen, met inbegrip van multinationale of transnationale ondernemingen (hierna doorgaans ‘MNE’)2. Op de - eveneens boeiende - vraag naar de rechten die ondernemingen uit 1 Waarschijnlijk biedt het het EVRM omwille van zijn ruimere formulering meer potentieel voor ondernemingen dan het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (“IVBPR”). Het IVBPR hanteert immers de term ‘individu’ en sluit daarmee rechtspersonen uit: T. Buergenthal, “To Respect and to Ensure: State Obligations and Permissible Derogations”, in L. Henkin, ed., The International Bill of Rights, New York, Columbia, 1981, (72), 73. Een Japans voorstel om de term ‘individu’ te vervangen door ‘persoon’ werd afgewezen, onder meer omdat deze laatste term ook ondernemingen omvat: M. Bossuyt, Guide to the ‘Travaux Préparatoires’ of the International Covenant on Civil and Political Rights, Dordrecht, Nijhoff, 1987, 53; M. Nowak, UN Covenant on Civil and Political Rights, CCPR Commentary, Kehl, Engel, 1993, 34. 2 Er bestaat een grote verscheidenheid aan definities van ‘multinationale ondernemingen’ of ‘transnationale ondernemingen’. Het eerstgenoemde begrip wordt gehanteerd in de OESORichtsnoeren voor Multinationale Ondernemingen van 2000 (OECD Guidelines for Multinational Enterprises. Revision 2000, beschikbaar op http://www.oecd.org/). Deze stellen dat, hoewel de toepassing van de richtsnoeren geen precieze definitie vereist, multinationale ondernemingen (‘multinational enterprises’) in principe omschreven kunnen worden als “companies or other entities established in more than one country and so linked that they may co-ordinate their operations in various ways. While one or more of these entities may be able to exercise a significant influence over the activities of others, their degree of autonomy within the enterprise may vary widely from one multinational enterprise to another. Ownership may be private, state or mixed”. De VN daarentegen maakt veeleer gebruik van het begrip ‘transnationale onderneming’ (‘transnational enterprise’): “… enterprises, irrespective of their country of origin and their ownership, including private, public or mixed, comprising entities in two or more countries, regardless of legal form and fields of activity of these entities, which operate under a system of decision-making centres, in which the entities are so linked, by ownership or otherwise, that one or more of them may be able to exercise a significant influence over the activities of others and, in particular, to share knowledge, resources and responsibilities with the others”: Proposed text of the Draft Code of Conduct on Transnational Corporations, ECOSOC, E/1990/94. Meer recent werd het begrip ‘transnationale onderneming’ door de Werkgroep inzake de werkmethodes en activiteiten van transnationale ondernemingen, opgericht in het kader van de VN Subcommissie ter bevordering en bescherming van de Rechten van de Mens, gedefinieerd als “an economic entity operating in more than one country or a cluster of economic entities operating in two or more countries - whatever their legal form, whether in their home country or activity, and whether taken individually or collectively”: Report of the sessional working group on the working methods and activities of transnational corporations on its fourth session, 15 augustus 2002, E/CN.4/Sub.2/2002/13. Wij zullen hier niet trachten een bijdrage te leveren tot dit debat. Zie 4 het EVRM of andere internationale mensenrechtenstandaarden halen3, gaan we hier niet in. Nagegaan zal worden welke reikwijdte het EVRM in de huidige stand van zaken heeft ten aanzien van ondernemingen (II). Daarna staan we stil bij een aantal initiatieven die erop gericht zijn om, buiten het EVRM om, ondernemingen, in het bijzonder MNE, aan mensenrechtenstandaarden te houden: het betreft nationale ‘extraterritoriale’ wetgeving, multilaterale initiatieven in het kader van de Europese Unie en gedragscodes die hetzij door internationale organisaties, hetzij door ondernemingen zelf zijn opgesteld (III). Tenslotte wijden we enkele beschouwingen aan de nood aan een globaal internationaalrechtelijk instrumentarium op dit vlak (IV). II. Reikwijdte van het EVRM ten aanzien van ondernemingen A. Verticale werking Het EVRM is, net als de overgrote meerderheid van de bestaande internationale mensenrechteninstrumenten, gericht op een ‘verticale’ toepassing. De erin vervatte rechten zijn afdwingbaar jegens de staat en zijn organen (waaronder zowel de uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht als de andere traditionele overheidsinstanties ressorteren), maar niet-statelijke actoren zoals ondernemingen vallen hier meestal niet onder. Toch is het met het oog op de verticale toepassing van het EVRM verdedigbaar dat in bepaalde gevallen ook ondernemingen als deel van de staat worden aangemerkt. Hierbij denken we vooral aan twee hypotheses, nl. deze waarin een onderneming door de staat belast wordt met een overheidstaak en deze van een onderneming waarover de staat op één of andere wijze de controle heeft. Ook valt een derde mogelijk geval van toerekening aan de staat te onderzoeken, nl. wanneer de staat zich buiten de twee voornoemde hypotheses om met handelingen van ondernemingen, zelfs van privaatrechtelijke rechtspersonen, vereenzelvigt. 1. Ondernemingen belast met een overheidstaak Wat de eerstgenoemde hypothese betreft, is er terecht op gewezen dat staten steeds vaker bepaalde overheidstaken toevertrouwen aan allerlei entiteiten of rechtspersonen van semi-publiekrechtelijke of privaatrechtelijke aard, die formeel gesproken geen staatsorganen of overheidsinstanties zijn en ratione personae derhalve niet onder het o.m. Ch. Leben, “Le juridique: problèmes de définition”, in L’entreprise multinationale face au droit, Parijs, Librairies techniques, 1977, 44-73; P. Merciai, Les entreprises multinationales en droit international, Brussel, Bruylant, 1993, 29-39; P.T. Muchlinski, Multinational Enterprises and the Law, Oxford, Blackwell, 1995, 12-15. 3 Het lijdt geen twijfel dat ondernemingen rechten ontlenen aan het EVRM. Zo staat het vast dat ondernemingen een zaak aanhangig kunnen maken bij het EHRM (Zie bv. EHRM, Agosi t. Verenigd Koninkrijk, 24 oktober 1986, Publ. Cour, Serie A nr. 108; EHRM, British-American Tobacco Company Ltd. t. Nederland, 20 november 1995, Publ. Cour, Serie A nr. 331; EHRM, Agoudimos and Cefallonian Sky Shipping Co. t. Griekenland, 28 juni 2001, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm). Verder heeft het EHRM ook reeds duidelijk gemaakt dat bedrijfslokalen de bescherming van art. 8 EVRM genieten (EHRM, Niemietz t. Duitsland, 16 december 1992, Publ. Cour, Serie A nr. 251-B en meer recent EHRM, Stes Colas e.a. t. Frankrijk, 16 april 2002, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm). Ondernemingen kunnen zich ook beroepen op het recht op vrije meningsuiting (EHRM, Sunday Times t. Verenigd Koninkrijk, 26 april 1979, Publ Cour, Serie A nr. 30). Zie ook N. Van Leuven, “Ook in onderneming val je niet zomaar binnen”, Juristenkrant 2002, afl. 49, 1 en 7. 5 toepassingsgebied van het EVRM vallen.4 Aanvaarden dat deze entiteiten of rechtspersonen niet gebonden zijn aan het EVRM bij het uitoefenen van de publieke functie waarmee ze belast zijn, zou echter neerkomen op een uitnodiging aan de verdragsstaten om hun EVRM-verplichtingen te omzeilen via het overhevelen van overheidstaken aan dergelijke entiteiten of rechtspersonen. Daarom lijkt het niet aangewezen om met het oog op de toepassing van het EVRM een strikt organieke invulling te geven aan het begrip ‘staat’. Veeleer valt te opteren voor een ruime, functionele invulling daarvan, die ook ruimte laat voor instanties die strikt genomen niet tot één van de klassieke staatsorganen behoren, maar wel belast zijn met een overheidsfunctie. Een dergelijke benadering stelt ook de Commissie voor Internationaal Recht (‘International Law Commission’) voorop in de ontwerpartikelen inzake de aansprakelijkheid van staten voor internationale onrechtmatige daden die zij in 2001 aannam (hierna: ‘Draft Articles’).5 Zo worden krachtens art. 5 van de Draft Articles gedragingen van een persoon of entiteit die geen orgaan van de staat is6, volkenrechtelijk toch als handelingen van de staat beschouwd wanneer deze persoon of entiteit naar het recht van de betrokken staat gemachtigd is (‘empowered by the law of that State’) om aspecten van overheidsgezag (‘elements of the governmental authority’) uit te oefenen, op voorwaarde dat de betrokken persoon of entiteit in dat welbepaalde geval in die hoedanigheid optreedt (‘provided the person or entity is acting in that capacity in the particular instance’). Op deze wijze kunnen onder meer de handelingen van private beveiligingsfirma’s die belast werden met het bewaken van gevangenissen, of van luchtvaartmaatschappijen waaraan bepaalde bevoegdheden werden toegekend in het kader van het immigratiebeleid, de aansprakelijkheid van de betrokken staat in het gedrang brengen.7 Ook het Hof van Justitie van de EG lijkt er bij de beoordeling van de vraag onder welke omstandigheden entiteiten of rechtspersonen als overheidsinstantie moeten worden beschouwd een eerder ruime opvatting van het begrip ‘staat’ op na te houden.8 In het arrest Foster t. British Gas gewaagde het Hof van “ongeacht zijn juridische vorm, een lichaam [...] dat krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en 4 Zie o.a. E.A. Alkema, “The third-party applicability or “Drittwirkung” of the European Convention on Human Rights”, in F. Matscher en H. Petzold, eds., Protecting human rights: the European dimension, Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1988, (33), 39-40; B. Dickson, “The horizontal application of human rights law”, in A. Hegarty en S. Leonard, eds., Human rights: an agenda for the 21th century, Londen, Cavendish, 1999, 67. 5 International Law Commission, Draft Articles on Responsibility of States for internationally wrongful acts, adopted on second reading, 2001 (A/CN.4/L.602/Rev.1), beschikbaar op http://www.un.org/law/ilc/texts/State_responsibility/responsibilityfra.htm 6 Art. 4 van de Draft Articles bevat weliswaar geen definitie van het begrip ‘orgaan’ maar verschaft dienaangaande toch enige verduidelijking: “1. The conduct of any State organ shall be considered an act of that State under international law, whether the organ exercises legislative, executive, judicial or any other functions, whatever position it holds in the organization of the State, and whatever its character as an organ or the central government or of a territorial unit of the State. 2. An organ includes any person or entity which has that status in accordance with the internal law of the State.” 7 International Law Commission, Commentaries to the draft articles on Responsibility of States for internationally wrongful acts, Report of the International Law Commission on the work of its Fiftythird session, Official Records of the General Assembly, Fifty-sixth session, Supplement No. 10 (A/56/10), hoofdstuk IV.E.2, 92. 8 Zie ook A. Clapham, Human rights in the private sphere, Oxford, Clarendon Press, 1993, 258. 6 dat hiertoe over bijzondere, verder gaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”. 9 Wat het EVRM betreft, kunnen we erop wijzen dat ook de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘de Commissie’) in een aantal gevallen heeft erkend dat de handelingen van instanties waaraan een verdragsstaat een publieke functie had toegekend, de aansprakelijkheid van deze staat onder het EVRM in het gedrang kunnen brengen.10 Daarnaast heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘het EHRM’) in de zaken Costello -Roberts11 en Van der Mussele12 bevestigd dat een verdragsstaat zich niet aan zijn verdragsverplichtingen kan onttrekken door bepaalde functies te delegeren aan private organen of individuen. Hoewel de aansprakelijkheid van de staat in beide zaken uiteindelijk op de leer van de positieve verplichting (zie infra, I.B.3.) werd gestoeld, suggereren deze uitspraken niettemin dat ook het EHRM een al te restrictieve toepassing van het concept ‘overheidsorgaan’ afwijst. 2. Ondernemingen onder controle van de staat Ook de vraag of de verticale toepassing van het EVRM zich al dan niet uitstrekt tot de handelingen van entiteiten waarover de staat een zekere vorm van - bv. financiële of bestuurlijke - controle heeft, zoals overheidsbedrijven of genationaliseerde industrieën, is reeds aan bod gekomen voor de Commissie en het EHRM.13 Hoewel de Commissie in een aantal gevallen besloot om niet in te gaan op deze problematiek14, lijkt ze staatsaansprakelijkheid voor handelingen van dergelijke ondernemingen evenwel niet uit te sluiten.15 Ook een overweging van het EHRM in de zaak Young, James en Webster (“accordingly there is no call to examine wether[ ...] the State might also be responsible on the ground that [...] British Rail was under 9 Hof van Justitie EG, arrest van 12 juli 1990, zaak C-188/89, Foster t. British Gas, Jur. 1990, I-3313, r.o. 20; meer recent bevestigd in arrest van 14 september 2000, zaak C-343/98, Collino en Chiappero t. Telecom Italia, Jur. 2000, I-6659, r.o. 23. Het Hof werd in Foster t. British Gas geconfronteerd met de problematiek van de afbakening van het begrip ‘staat’ in het kader van de (verticale) directe werking van richtlijnen, een type rechtshandeling van de EU-instellingen dat enkel aan EU-lidstaten is gericht (art. 249, derde alinea, EG-Verdrag). 10 Zo oordeelde de Commissie bv. dat de Lutheraanse kerken in Duitsland een publiekrechtelijke taak uitoefenen, waardoor Duitsland rechtstreeks aanspreekbaar wordt voor eventuele inbreuken op de in het EVRM opgenomen rechten. (ECRM, X. v. Duitsland, 12 mei 1980, D &R 20, 163; geciteerd in E.A. Alkema, l.c., 40). Zie ook ECRM, X t. Nederland, 12 oktober 1978, D & R 15, 133, evenzeer geciteerd in E.A.Alkema, l.c., 40 en ECRM, X. t. Verenigd Koninkrijk, 10 december 1976, D&R 8, 103. 11 EHRM, Costello-Roberts t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1993, Publ. Cour, Serie A nr. 247-C, § 27. 12 EHRM, Van der Mussele t. België, 23 november 1983, Publ. Cour, Serie A nr. 70, §§ 28-30. 13 P. van Dijk en G. van Hoof, o.c., 122. 14 ECRM, Hilton t. Verenigd Koninkrijk, 6 juli 1988, D&R 57, 108. In deze zaak ging de Commissie niet in op de vraag of het Verenigd Koninkrijk aansprakelijk gesteld kon worden voor de handelingen van de BBC. Zie ook ECRM, X t. Verenigd Koninkrijk, 9 oktober 1978, D&R 15, 243. In deze zaak meende de Commissie dat het niet nodig was in te gaan op de vraag of het Verenigd Koninkrijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de handelingen van de ‘English Bar’. 15 Zo stelde de Commissie in de zaak Webster t. Verenigd Koninkrijk, 3 maart 1978, D&R 12, 175: “ …even if it is accepted that the existence of the legislation concerned would not in itself amount to an interference with this presumed right, it is still possible that with regard to nationalised industries the responsibility of the High Contracting Party concerned, acting as an employer[ …] is engaged”. 7 its control”16) lijkt in deze richting te wijzen. Veel zal in dit opzicht natuurlijk afhangen van de mate waarin de staat controle kan uitoefenen en ook daadwerkelijk uitoefent.17 Hoewel hier geen abstract en alomvattend criterium geldt, zou men kunnen vooropstellen dat er sprake van is van controle indien de staat hetzij de iure, hetzij de facto, het gedrag van de onderneming doorslaggevend kan beïnvloeden.18 3. Vereenzelviging van ondernemingsgedrag door de staat Tenslotte zou, naar analogie met de internationale regels inzake staatsaansprakelijkheid, de verticale toepassing van het EVRM ook uitgebreid kunnen worden tot handelingen van ondernemingen die de staat naderhand heeft erkend en als de zijne heeft aangenomen. Inspiratie voor deze visie kan worden gevonden in art. 11 van de Draft Articles. Naar luid daarvan zal “conduct which is not attributable to a State […] nevertheless be considered an act of that State under international law if and to the extent that the State acknowledges and adopts the conduct in question as its own”. Deze bepaling is evenwel erg restrictief: de staat moet de betrokken handeling niet alleen duidelijk en ondubbelzinnig - hetzij uitdrukkelijk, hetzij door zijn gedrag goedkeuren of erkennen, maar tevens met zichzelf identificeren en tot de zijne maken. Enkel in de mate waarin dit gebeurt, zal sprake zijn van vereenzelviging en derhalve van mogelijke staatsaansprakelijkheid.19 16 EHRM, Young, James en Webster t. Verenigd Koninkrijk, 13 augustus 1981, Publ. Cour, Serie A nr. 55, § 49. 17 D.J. Harris, M. O’Boyle en C. Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights , Londen, Butterworths, 1995, 631. 18 Zie het criterium ontwikkeld door Advocaat-Generaal Walter van Gerven in zijn conclusie in de zaak Foster t. British Gas, Jur. 1990, I-3313. 19 International Law Commission, Commentaries to the draft articles on Responsibility of States for internationally wrongful acts, 121-122. 8 4. Tussenconclusie Uit het bovenstaande blijkt dat de verticale toepassing van het EVRM zich op basis van een ruime interpretatie van het begrip ‘staat’ uitstrekt tot inbreuken van ondernemingen in zoverre deze een overheidsfunctie uitoefenen of gecontroleerd worden door een verdragsstaat. In deze gevallen moeten de inbreuken van de betrokken onderneming immers worden geassimileerd met inbreuken van de staat, waartegen het EVRM rechtstreeks bescherming biedt. Ook bestaat de mogelijkheid dat de staat gedragingen van een onderneming erkent en als de zijne aanneemt. Het moet echter gezegd dat het aantal ondernemingen (of ondernemingsgedragingen) dat op één van deze wijzen onder het toepassingsgebied van het EVRM komt, relatief beperkt blijft. Daarom blijft de vraag in welke mate het EVRM, naast zijn traditionele verticale toepassing ten aanzien van de verdragsstaten, ook toepassing kan vinden ten aanzien van schendingen door zuiver private actoren, van essentieel belang. B. Horizontale werking 1. Algemeen Dat aan de meeste internationale mensenrechteninstrumenten in de eerste plaats een verticale toepassing toegekend wordt, betekent niet dat ze van geen tel zouden zijn in de verhouding tussen niet-statelijke actoren onderling. Een aantal van deze instrumenten die na de Tweede Wereldoorlog het daglicht zagen, bevatten reeds aanwijzingen dat zij niet alleen voor staten, maar ook voor private groeperingen een opgave vormen (infra, II.B.2); zo ook het EVRM (infra, II.B.3). Naar deze problematiek van de doorwerking van internationale mensenrechteninstrumenten in de horizontale rechtsverhoudingen tussen private actoren wordt in de juridische literatuur vaak verwezen onder de noemer van horizontale werking, derdenwerking of ‘Drittwirkung’.20 In tegenstelling tot de hoger (supra, II.A) behandelde hypotheses betreft het hier handelingen van niet-statelijke actoren die niét toerekenbaar zijn aan de staat. 2. Indicaties voor een mensenrechteninstrumenten horizontaal impact in internationale Dat internationale mensenrechtenstandaarden niet enkel staten viseren, wordt treffend geïllustreerd door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 10 december 1948. In haar aanvang stelt zij als doel voorop dat “alle personen en alle lichamen der maatschappij” (“every individual and every organ of society”) “zich zouden beijveren om […] de eerbied voor deze rechten en vrijheden te bevorderen en […] de daadwerkelijke erkenning en toepassing daarvan te verzekeren.” Uit de ontstaansgeschiedenis van deze paragraaf komt naar voren dat de Universele Verklaring in de eerste plaats gericht is aan individuen als leden van het menselijk ras, 20 In de doctrine wordt deze terminologie echter zowel gebruikt om meer algemeen te verwijzen naar de mate waarin de mensenrechteninstrumenten toepassing vinden op de activiteiten van niet-statelijke actoren (zie A. Clapham, “The drittwirkung of the Convention”, in R. Macdonald, F. Matscher en H. Petzold, eds., The European system for the protection of human rights, Dordrecht, Nijhoff, 1993, 163) als naar de mogelijkheid voor een individu om zijn rechten en vrijheden af te dwingen tegen een ander individu. Zie P. van Dijk en G. van Hoof, Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Den Haag, Kluwer Law International, 1998, 3e ed., 23. 9 in de tweede plaats aan groepen individuen en pas in de derde plaats aan volken en naties. Dit houdt verband met de visie van de auteurs van de Verklaring dat deze laatste geen juridisch bindend document zou zijn en derhalve niet in de eerste plaats moest gericht zijn aan de lidstaten van de VN en hun regeringen.21 Art. 29 van de Verklaring stelt nadrukkelijk dat “de enkeling […] verplichtingen [heeft] tegenover de gemeenschap”22, terwijl art. 30 de Universele Verklaring afsluit met te stellen dat zij niet mag worden uitgelegd als zou zij voor “een Staat, een groepering of een enkeling enig recht insluiten om zich te wijden aan een bedrijvigheid of een daad te verrichten die de vernietiging van de daarin uitgedrukte rechten en vrijheden beoogt.” Te wijzen valt ook op de preambule van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966 (hierna: ‘IVBPR’), de internationale tegenhanger van het EVRM.23 Die overweegt dat “op de individuele mens, uit hoofde van de plichten die hij heeft tegenover anderen en tegenover de gemeenschap waartoe hij behoort, de verantwoordelijkheid rust te streven naar bevordering en inachtneming van de in dit Verdrag erkende rechten”. Zoals Verhey terecht heeft opgemerkt, vloeit hieruit alleen natuurlijk nog geen juridisch dwingende verplichting tot het toekennen van horizontale werking voort; wel wijst deze considerans op een open houding van de verdragspartijen tegenover een mogelijke horizontale werking, wat een indicatie oplevert voor de wijze waarop het IVBPR moet worden geïnterpreteerd.24 Het IVBPR vertoont nog andere bepalingen die in het perspectief van een horizontale werking relevant zijn. Zo stipuleert art. 5, lid 1, in lijn met het hogergenoemde art. 30 van de Universele Verklaring, dat geen bepaling van dit verdrag zodanig mag worden uitgelegd als zou zij voor een staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit te ontplooien of enige daad te verrichten, die ten doel heeft de rechten en vrijheden die in het IVBPR zijn erkend, te vernietigen of deze rechten en vrijheden meer te beperken dan bij dit verdrag is voorzien. Een zo goed als identieke bepaling bevatten art. 17 EVRM, art. 5, lid 1, van het Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten van 19 december 196625 (hierna: ‘VESCR’), art. 29, sub a, van het Amerikaans Verdrag voor de Rechten van de Mens (Pact van San José) van 22 november 1969 en art. 54 van het op 7 december 2000 plechtig afgekondigde Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.26 Wat de in het IVBPR neergelegde rechten betreft, lenen verscheidene zich tot horizontale werking, hetzij omdat aan de verdragspartijen een positieve verplichting wordt opgelegd om een recht in de verhoudingen tussen burgers onderling te garanderen, hetzij omdat de rechter de verdragsbepaling in de verhouding tussen 21 Zie J. Morsink, The Universal Declaration of Human Rights. Origins, Drafting & Intent, Philadelphia, University of Pennsylvania Press, 1999, 35 en 331. 22 Over de moeizame ontstaansgeschiedenis van dit artikel, zie uitgebreid J. Morsink, The Universal Declaration of Human Rights. Origins, Drafting & Intent, 241-252. 23 Zie over de horizontale werking van het IVBPR: L. Verhey, “De horizontale werking van het IVBPR”, NJCM Bulletin 1994, 828-840. 24 L.F.M. Verhey, NJCM-Bulletin 1994, 829. 25 Op te merken valt dat het IVBPR noch het VESCR een bepaling bevatten analoog aan art. 18 EVRM, krachtens welk de beperkingen die volgens dit verdrag op de omschreven rechten en vrijheden zijn toegestaan, slechts mogen worden toegepast ten behoeve van het doel waarvoor zij zijn gegeven. 26 PB, 2000, C 364/1. 10 particulieren onderling kan toepassen zonder wetgevende tussenkomst. Het gaat met name om het recht op leven (art. 6, lid 1)27; het verbod van foltering en wrede, onmenselijke of onterende behandeling (art. 7);28 en het verbod van slavernij, dwangarbeid en verplichte arbeid (art. 8). Met name slavernij is immers – helaas tot op de dag van vandaag – een praktijk die minder door staten dan wel door particulieren wordt bedreven.29 Ook het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid (art. 9)30 en het recht op privacy (art. 17) lenen zich tot horizontale werking. Het Comité voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘het Comité’) gaat tenslotte uit van een horizontale werking van art. 17, lid 2, wat betreft de verwerking van persoonsgegevens31; van de vrijheid van meningsuiting (art. 19)32; de vrijheid van vergadering (art. 21) en van vereniging (art. 22)33; en het gelijkheidsbeginsel (art. 26).34 Wel moet er wat het IVBPR betreft op gewezen worden dat dit verdrag steevast de term ‘individu’ hanteert, hetgeen volgens sommigen een toepassing ten aanzien van rechtspersonen uitsluit.35 27 Zie ook M. Bossuyt, o.c., 120 (“the majority thought that States should be called upon to protect human life against unwarranted actions by public authorities as well as by private persons”); M. Nowak, o.c., 105-106; L.F.M. Verhey, NJCM Bulletin 1994, 833. 28 Het Comité voor de Rechten van de Mens gaat hiervan uit in zijn General Comment 20(44) van 3 april 1992 (“Prohibition of Torture”), VN Doc. A/47/40, para. 2: “It is the duty of the State party to afford everyone protection through legislative and other measures as may be necessary against the acts prohibited by article 7, whether inflicted by people acting in their official capacity, outside their official capacity or in a private capacity”. 29 M. Nowak, o.c., 145. 30 M. Nowak, o.c., 163, ziet een bevestiging van de doorwerking van art. 9, lid 1, IVBPR in horizontale verhoudingen in de mededeling van het Comité in William Eduardo Delgado Paéz/Columbia van 12 juli 1990, Comm. 195/185. 31 General Comment 16(32) van 23 maart 1988 (“Privacy”) (VN Doc. A/43/40, para. 1 : “Article 17 provides for the right of every person to be protected against arbitrary or unlawful interference with his privacy, family, home or correspondence as well as against unlawful attacks on his honour and reputation. In the view of the Committee this right is required to be guaranteed against all such interferences and attacks whether they emanate from State authorities or from natural or legal persons”; para 9: “ States parties are under a duty themselves not to engage in interferences inconsistent with article 17 of the Covenant and to provide the legislative framework prohibiting such acts by natural or legal persons”; en para. 10 : “ The gathering and holding of personal information on computers, databanks and other devices, whether by public authorities or private individuals or bodies, must be regulated by law …”. Voor een nationale uitspraak zie Arrondissementsrechtbank Utrecht, kort geding 26 augustus 1986, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1986, 1986/64. 32 L.F.M. Verhey, NJCM-Bulletin 1994, 837, met verwijzing naar de verdragsonderhandelingen inzake het IVBPR. 33 Zie inzake de verdragsonderhandelingen M. Bossuyt, o.c., 414-415 resp. 426. 34 Zowel het Comité als verscheidene nationale uitspraken gaan uit van horizontale werking. Zie wat betreft het Comité, General Comment 18(37) van 9 november 1989 (“Non-discrimination”), VN Doc. A/45/40 Vol. I, para. 9: “…discrimination in fact, which may be practised either by public authorities, by the community, or by private persons or bodies. The Committee wishes to be informed about legal provisions and administrative measures directed at diminishing or eliminating such discrimination”; voor een nationale uitspraak, zie Hoge Raad, 7 mei 1993, NJCM Bulletin, 1993, 694. 35 Zie supra noot 1. 11 3. En het EVRM? In vergelijking met de hogergenoemde instrumenten bevat de tekst van het EVRM heel wat minder duidelijke aanknopingspunten voor een doorwerking tussen particulieren onderling.36 Zo is in de preambule geen considerans te vinden zoals diegene van de Universele Verklaring of het IVBPR die uitdrukkelijk private actoren viseert. Verder lijkt de terminologie van een aantal bepalingen in vergelijking met de analoge bepalingen in het IVBPR meer gericht op een bescherming ten opzichte van openbare overheden. Zo is de formulering van art. 5 EVRM in vergelijking met art. 9 IVBPR meer toegesneden op gevallen van vrijheidsbeneming waaraan een beslissing van de overheid ten grondslag ligt37 en spitst de tekst van art. 8 EVRM, meer dan art. 17 IVBPR, zich toe op overheidsinmenging.38 De gedachte dat een aantal EVRMbepalingen, zoals de artt. 13 en 17, een impliciete mogelijkheid tot horizontale werking openen, wordt in de rechtsleer met gemengde gevoelens onthaald.39 Uit dit gebrek aan duidelijke indicaties in de tekst van het EVRM mogen we echter geenszins afleiden dat het EVRM geen verplichtingen zou meebrengen voor private actoren. Om te beginnen zou een dergelijke bewering de hele idee van de eerbied voor de fundamentele rechten en vrijheden waarop het EVRM is gestoeld, geweld aandoen. Indien men aanvaardt dat de fundamentele rechten en vrijheden wezenlijk inherent zijn aan de waardigheid van de mens, dan moeten zij beschermd worden tegen elke inbreuk hierop, ongeacht welke actoren aan de basis daarvan liggen.40 Bovendien hebben de Commissie en het EHRM herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat het EVRM op vele vlakken in de private verhoudingen doorwerkt.41 Deze doorwerking is het indirecte gevolg van de verplichting die de Hoge Verdragsluitende Partijen onder art. 1 EVRM op zich hebben genomen om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten en vrijheden van het Verdrag te “verzekeren” (“shall secure”/ “reconnaissent”). Op grond daarvan, aldus de rechtspraak van het EHRM, rust op de verdragsstaten de positieve verplichting42 ervoor te zorgen dat de verdragsverplichtingen niet alleen gerespecteerd worden in de verticale verhouding 36 Zie over de argumenten voor en tegen horizontale werking van het EVRM o.a.: E.A. Alkema, l.c., 36-39; J. Vande Lanotte, Y. Haeck, J. Lathouwers, B. Tobback en M. Van de Putte, Het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, I, Antwerpen, Maklu, 1997, 190-192; P. van Dijk en G. van Hoof, o.c., 24-26; L.F.M. Verhey, “De horizontale werking van het EVRM”, in A. W. Heringa, J. Schokkenbroek en J. van der Velde, eds., 40 jaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, Leiden, NJCM-Boekerij, 1990, 19-21. 37 L.F.M. Verhey, NJCM-Bulletin 1994, 834. 38 L.F.M. Verhey, NJCM-Bulletin 1994, 835. 39 Zie J. Vande Lanotte, Y. Haeck, J. Lathouwers, B. Tobback en M. Van de Putte, o.c., 191-192; P. van Dijk en G. van Hoof, o.c., 25; L.F.M. Verhey, “De horizontale werking van het EVRM”, o.c., 20 en de verwijzingen aldaar. 40 E. A. Alkema, l.c., 33 en 36. Zie hierover ook B. de Gaay Fortman, “ ‘Human rights Human efforts’. An inquiry into the dialectics of idea and project”, in E. Denters, N. Schrijver en P. De Waart, eds., Reflections on international law from the low countries in honour of Paul de Waert, Den Haag, Kluwer law international, 1998, 116-134. 41 Zie o.m. E.A. Alkema, l.c., 42-45; D.J. Harris, M. O’Boyle en C. Warbrick, o.c., 19-22. 42 Zie over de leer van de ‘positieve verplichting’ o. a. D. Spielmann, “Obligations positives et effet horizontal des dispositions de la Convention”, in F. Sudre, ed., L’Interprétation de la Convention européenne des droits de l’homme, Brussel, Bruylant, 1998, (133), 136. 12 tussen staat en individu, maar ook in de horizontale relatie tussen niet-statelijke actoren onderling. Slaagt de verdragsstaat er niet in dit naar behoren te doen, en leiden de activiteiten van private actoren tot schendingen van de in het EVRM opgenomen rechten, dan zal hij voor deze inbreuken van de private actoren aansprakelijk worden gesteld: in overeenstemming met de volkenrechtelijke beginselen inzake staatsaansprakelijkheid, wordt hem “schuldig verzuim” verweten.43 Een mijlpaal in dit verband was het arrest Young, James & Webster t. Verenigd Koninkrijk.44 In deze zaak werd het Verenigd Koninkrijk aansprakelijk gesteld voor een inbreuk op art. 11 EVRM, d.w.z. de vrijheid van vergadering en vereniging, door British Rail. In een sweeping statement maakte het Hof duidelijk dat gedragingen van, en overeenkomsten tussen, private partijen die in schendingen van art. 11 EVRM resulteerden, en konden plaatsvinden omdat de relevante nationale wetgeving zulke gedragingen of overeenkomsten toeliet, de aansprakelijkheid van de betrokken verdragsstaat voor alle resulterende verdragsschendingen met zich meebrachten: “Under Article 1 of the Convention, each Contracting State "shall secure to everyone within [its] jurisdiction the rights and freedoms defined in ... [the] Convention"; hence, if a violation of one of those rights and freedoms is the result of nonobservance of that obligation in the enactment of domestic legislation, the responsibility of the State for that violation is engaged. Although the proximate cause of the events giving rise to this case was the 1975 agreement between British Rail and the railway unions, it was the domestic law in force at the relevant time that made lawful the treatment of which the applicants complained. The responsibility of the respondent State for any resultant breach of the Convention is thus engaged on this basis.”45 Verder valt ook de rechtspraak inzake art. 8 EVRM, d.i. de eerbied voor het privé- en gezinsleven, aan te stippen. In de zaak X en Y t. Nederland stelde het EHRM klaar en duidelijk dat op de verdragsstaten een positieve verplichting rust om het respect voor het privé- of familieleven te garanderen, zelfs “in the sphere of the relations of individuals between themselves...”.46 Het Hof heeft art. 8 onder meer toegepast in zaken betreffende privé-scholen47 en, met name interessant voor ondernemingen, in het kader van een klacht dat de luchtvervuiling en geluidshinder veroorzaakt door een particulier afvalverwerkingsbedrijf een verstoring van het privé- en gezinsleven van buren meebracht.48 In het recente arrest Hatton t. Verenigd Koninkrijk achtte het Hof het Verenigd Koninkrijk aansprakelijk omdat het niet de nodige maatregelen had genomen om de lawaaioverlast die de nachtvluchten op de Londense luchthaven 43 Art. 2 van de Draft Articles vermeldt uitdrukkelijk dat een internationaal onrechtmatige daad die leidt tot de internationale aansprakelijkheid van de Staat ook kan bestaan uit een nalaten. 44 EHRM, Young, James en Webster t. Verenigd Koninkrijk, 13 augustus 1981, Publ. Cour, Serie A nr. 55. De zaak betrof drie voormalige werknemers van British Rail, die door hun werkgever ontslagen werden omdat ze niet aangesloten waren bij een vakbond waarmee deze een “closed shop”overeenkomst had gesloten. 45 EHRM, James en Webster t. Verenigd Koninkrijk, 13 augustus 1981, Publ. Cour, Serie A nr. 55, § 49. 46 EHRM, X. en Y t. Nederland, 26 maart 1985, Publ. Cour, Serie A nr. 91, § 23. 47 EHRM, Costello-Roberts t. Verenigd Koninkrijk, 25 maart 1993, Publ. Cour, Serie A nr. 247-C. 48 EHRM, Lopes Ostra t. Spanje, 9 december 1994, Publ. Cour, Serie A nr. 303-C. 13 Heathrow met zich meebrengen, te beperken.49 Veelzeggend zijn de volgende twee citaten uit dit arrest: “The Court notes that Heathrow airport and the aircraft which use it are not owned, controlled or operated by the Government or by any agency of the Government. The Court considers that, accordingly, the United Kingdom cannot be said to have “interfered” with the applicants’ private or family life. Instead, the applicants’complaints fall to be analysed in terms of a positive duty on the State to take reasonable and appropriate measures to secure the applicants’ rights under Article 8 §1…” (§ 95) en “[…] the Court does not accept that these modest steps at improving the night noise climate are capable of constituting the “measures necessary” to protect the applicants’ position. […] despite the margin of appreciation left to the respondent State, the Court considers that […] the State failed to strike a fair balance between the United Kingdom’s economic well-being and the applicant’s effective enjoyment of their right to respect for their homes and their private and family lives. There has accordingly been a violation of article 8” (§§ 106-107). 4. Tekortkomingen van indirecte werking Het mechanisme van staatsaansprakelijkheid en de leer van de positieve verplichtingen leveren stellig een belangrijke bijdrage bij het doen naleven van EVRM-standaarden door ondernemingen: de hogervermelde uitspraken verhogen waar nodig de druk op de verdragsstaten om de nodige maatregelen te treffen, bv. op het vlak van milieu- en geluidshinder, waardoor ondernemingen die werkzaam zijn op het grondgebied van de verdragsstaten ‘indirect’ worden onderworpen aan het EVRM. Omwille van dit onrechtstreekse karakter wordt deze vorm van doorwerking van het EVRM ook wel ‘indirecte horizontale werking’50 (‘mittelbare Drittwirkung’) genoemd.51 Toch schenkt een en ander niet geheel voldoening. Het spreekt voor zich dat de staat niet voor elke verdragsschending van private actoren aansprakelijk kan worden gesteld. Tot op heden is er in de rechtspraak van het EHRM altijd een causaal verband te vinden tussen de lotgevallen van de klagers en een tekortschieten van de staat bij het nakomen van zijn positieve verplichtingen onder het EVRM. Ook via zijn ‘margin of appreciation’-doctrine52 reduceert het Hof het risico op een al te lichtzinnig beroep op staatsaansprakelijkheid bij schending van het EVRM door individuen. In de rechtsleer werd herhaaldelijk aangeklaagd dat het EHRM doorheen zijn rechtspraak niet altijd even consequent is bij het bepalen van het bestaan van een positieve verplichting en van de draagwijdte daarvan.53 49 EHRM, Hatton t. Verenigd Koninkrijk, 2 oktober 2001, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm. Zie hierover R. van Gestel en J. Verschuuren, “Nachtvluchten aan banden door artikel 8 EVRM”, NJCM-Bulletin 2002, 154-162. 50 P. van Dijk en G. van Hoof, o.c., p 23. 51 E. A. Alkema, l.c., 38. 52 De ‘margin of appreciation’-doctrine verwijst naar de idee dat de verdragsstaten over een zekere mate van beoordelingsvrijheid beschikken bij het nemen van nationale wetgevende, juridische of administratieve maatregelen die de toepassing van bepaalde rechten onder het EVRM beperken. Deze beoordelingsvrijheid staat onder controle van het EHRM en de mate ervan kan variëren naargelang het desbetreffende recht. Zie hierover onder meer J. Vande Lanotte, Y. Haeck, J. Lathouwers, B. Tobback en M. Van de Putte, o.c. 182-189 en de uitgebreide lijst van verwijzingen aldaar; D.J. Harris, M. O’Boyle en C. Warbrick, o.c., 12-15. 53 C. Forder, “Positieve verplichtingen in het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden”, NJCM-Bulletin 1992, (611), 637; D. Spielmann, “Obligations positives et effet horizontal des dispositions de la convention”, o.c., 172. 14 Daarnaast blijft de toetsing van activiteiten van ondernemingen onder het toezichtstelsel van het EVRM steeds indirect: enkel tegen staten kan een klacht worden ingediend en enkel staten kunnen aansprakelijk worden gesteld, terwijl natuurlijke of rechtspersonen zelf buiten schot blijven. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat dit tot gebrek aan verantwoordelijkheid en tot een ‘moral hazard’ in hoofde van particulieren en ondernemingen op het vlak van eerbied voor de EVRM-regels kan leiden. Alleen al in die zin valt het toe te juichen wanneer nationale hoven en rechtbanken zonder meer een horizontale werking aan EVRM-bepalingen toekennen.54 Deze horizontale werking, die inhoudt dat private actoren die de fundamentele rechten schenden, rechtstreeks in rechte kunnen aangesproken worden op nationaal niveau, lijkt in opmars.55 Voor wat betreft ondernemingen, gaat het hierbij vooral om grondrechten in de relatie tussen werkgever en werknemer. Zo kent de Belgische rechtspraak inmiddels – zij het meestal impliciet - horizontale werking toe aan art. 8 EVRM, wat inhoudt dat ook ondernemingen veroordeeld kunnen worden wegens schending van de privacy van hun werknemers.56 Ook aan art. 10 EVRM werd reeds impliciet horizontale werking toegekend.57 Die horizontalisering doet zich overigens niet alleen in de rechtspraak voor. Zo is het opmerkelijk om vast te stellen hoe de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn advies van 3 april 2000 “betreffende het toezicht door de werkgever op het gebruik van het informaticasysteem op de werkplaats” o.m. fundeert op art. 8 EVRM.58 Uitdrukkelijker dan in België werd ook in Luxemburg59 en in Frankrijk60 de horizontale toepassing van art. 8 EVRM erkend. Tenslotte lijkt ook de Engelse 54 B. Dickson, l.c., 62-63. Zie over horizontale werking in de nationale rechtsstelsels van de EVRM-verdragsstaten, A. Drzemczewski, “Convention rights and obligations between individuals”, in F. Matscher en H. Petzold, eds., o.c., 199-228; D. Spielmann, L’effet potentiel de la Convention européenne des droits de l’homme entre personnes privées, Brussel, Bruylant, 1995, 44-65. 56 Zo werd beroep gedaan op art. 8 EVRM door een werknemer die meent dat de niet-aangekondigde geheime bewaking door zijn werkgever een schending uitmaakt van zijn recht op privacy zoals beschermd door art. 8 EVRM en art. 22 GW (Cass., 27 februari 2001, beschikbaar op http://www.cass.be). De Arbeidsrechtbank te Brussel oordeelde in een vonnis van 6 september 2001 (J.T.T. 2002, 52) betreffende een geschil tussen een werknemer en werkgever: “terecht stelt eiser dat e-mails verzonden op het werk en de privé-bestanden, gecreëerd en geactualiseerd door eiser op het werk, vallen onder de persoonlijke levenssfeer van eiser, grondrecht neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden […]”. Nog in de relatie werknemer – werkgever werd naar art. 8 EVRM verwezen om te oordelen dat het recht op privacy door de werkgever niet wordt geschonden wanneer hij handelingen van de werknemer controleert die gesteld werden om in te breken in een mailbox van iemand anders (Arbh. Gent, 4 april 2001, J.T.T. 2002, 49). De Kamer van Inbeschuldigingstelling te Luik oordeelde dat een werkgever die telefoongesprekken van zijn werknemers aftapt om hun gedrag te controleren, art. 8 EVRM schendt (K.I. Luik, 22 september 1988, J.T. 1988, 655). 57 Zo valt het rondschrijven van werknemersvertegenwoordigers van de ondernemingsraad aan het personeel van de onderneming onder art. 10 EVRM (Hof van Beroep Antwerpen, 7 februari 1996, Soc. Kron. 1996, 340). Zie voor de toepassing van de grondrechten en fundamentele vrijheden in de arbeidsrelatie ook P. Humblet, “Grondrechten in de onderneming”, in M. Rigaux en W. van Eeckhoutte, eds., Actuele problemen van het arbeidsrecht, Gent, Mys & Breesch, 1997, 351-393. Zie voor verdere verwijzingen m.b.t. de horizontale werking van art. 8 in de Belgische rechtsorde M. Isgour en B. Vinçotte, Le droit à l’image, Brussel, Larcier, 1998, 18-20. 58 Advies nr. 10/2000 van 3 april 2000, beschikbaar op http://www.privacy.fgov.be 59 Tribunal d’arrondissement Luxembourg, 6 april 2000, Rev. Trim. Dr. h. 2000, 851. 60 Cass. fr., 12 januari 1999, A.J.T. 1999-2000, 756. 55 15 Human Rights Act, die het EVRM in de Engelse rechtsorde incorporeert, een zekere vorm van horizontale werking te kennen.61 Toch kampen we ook hier met een aantal hindernissen. Zo ligt de mate waarin het EVRM deze vorm van doorwerking geniet volledig in de handen van de nationale rechtsstelsels van de verdragsstaten.62 De nationale rechter zal van geval tot geval voor elk artikel afzonderlijk moeten bepalen of het al dan niet horizontale werking toekomt. Hierbij is het risico op een verschillende aanpak en op tegenstrijdige uitspraken in de diverse nationale rechtsstelsels reëel.63 En hoewel de horizontale doorwerking van het EVRM in de nationale rechtsorde reeds in diverse verdragsstaten aan bod kwam, blijft het aantal toepassingen ervan relatief beperkt.64 Tenslotte is deze nationale aanpak vaak ontoereikend voor wat specifiek de mensenrechtenschendingen van MNE buiten het grondgebied van de verdragsstaten betreft (zie ook infra, II.C.). 61 Zie hierover o.a. M. Hunt, “The “horizontal effect” of the Human Rights Act”, Public Law 1998, 423-443; I. Leigh, “Horizontal rights, the Human Rights Act and privacy: lessons from the Commonwealth”, I.C.L.Q. 1999, 57-87. 62 A.E. Alkema, l.c., 37. 63 D. Spielmann, “Obligations positives et effet horizontal des dispositions de la Convention” , o.c., 172. 64 A. Hartkamp, “Europese mensenrechten en nationaal dwingend recht - De Nederlands rechter en het EVRM”, in R. Lawson en J. Meyer, eds., 50 jaar EVRM, Leiden, NJCM-Boekerij, 2000, 27. 16 C. Ontoereikendheid van het EVRM als ‘regionaal’ instrument voor (multinationale) ondernemingen De vraag rijst of de hogervermelde mechanismen afdoende zijn in de hypothese waarin ondernemingen met zetel in een EVRM-staat maar met een actieradius die het ‘EVRM-gebied’ overschrijdt (zoals dit met name voor MNE het geval zal zijn) bepaalde in het EVRM vervatte mensenrechtenstandaarden zouden schenden buiten dit gebied. Dit brengt ons bij het vraagstuk van de extraterritoriale werking van het EVRM. Luidens art. 1 EVRM hebben verdragsstaten de verplichting om de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in het verdrag te verzekeren ten aanzien van personen die “onder hun rechtsmacht” ressorteren. Uit een recente uitspraak van het EHRM blijkt dat deze rechtsmacht in beginsel als territoriale rechtsmacht moet worden opgevat.65 Hoewel dit niet betekent dat staten nooit aansprakelijk gesteld kunnen worden voor schendingen die buiten hun grondgebied plaatsvinden, impliceert het wel dat dit slechts uitzonderlijk het geval zal zijn.66 Het Hof verwees hierbij naar gevallen waarin de extraterritoriale schending mogelijk wordt gemaakt door een handeling van de staat ten aanzien van personen die zich op zijn grondgebied bevinden67, of wanneer de verdragsstaat “effectieve controle” bezit over het betrokken grondgebied en zijn inwoners.68 Geen van beide uitzonderingen leidt evenwel als zodanig tot een extraterritoriale toepassing van het EVRM op activiteiten van ondernemingen buiten het EVRM-gebied. In de eerste hypothese bevindt het slachtoffer van de schending zich immers, in overeenstemming met art. 1 EVRM, op het grondgebied van een EVRM-staat, terwijl mensenrechtenschendingen ten gevolge van activiteiten van ondernemingen buiten het EVRM-gebied meestal de lokale bevolking zullen treffen, die niet onder de territoriale rechtsmacht van één der verdragsstaten, en derhalve niet onder de verplichting van art. 1, ressorteren. De tweede hypothese zal praktisch nog uitzonderlijker blijken in de hedendaagse internationale betrekkingen. In beide gevallen gaat het overigens om een verticale toepassing van het EVRM, aangezien de 65 EHRM, Bancovic, Stojanovic, Stoimenovski, Joskimovi en Sukovic t. België, Tjechië, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ijsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Spanje, Turkije en het Verenigd Koninkrijk, 12 december 2001, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm, § 59-66. Zie hierover E. Brems, “Geen universele rechtsmacht voor Hof Mensenrechten”, Juristenkrant 13 februari 2002, 13; M. Kamminga, “De extraterritoriale draagwijdte van het EVRM”, NJCM-Bulletin 2002, 631-641. 66 EHRM, Bancovic, Stojanovic, Stoimenovski, Joskimovi en Sukovic t. België, Tjechië, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ijsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Spanje, Turkije en het Verenigd Koninkrijk, 12 december 2001, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm, § 67-73. 67 EHRM, Soering t. Verenigd Koninkrijk, 7 juli 1987, Publ. Cour, Serie A nr. 161. In deze zaak oordeelde het Hof dat de uitlevering van een persoon die zich op het grondgebied van een verdragsstaat bevindt aan een derde Staat, in casu de V.S., een schending van art. 3 EVRM (verbod van foltering) oplevert indien de kans reëel is dat de persoon in kwestie in de derde Staat onderworpen zou worden aan “death row”. 68 EHRM, Loizidou t. Turkije, 18 december 1996, §52, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm In deze zaak oordeelde het Hof dat Turkije aansprakelijk gesteld kan worden voor verdragsschendingen die zijn troepen, maar ook de lokale overheid, begingen in Noord-Cyprus omdat Turkije effectieve controle uitoefent over het gebied in kwestie. Zie ook EHRM, Cyprus t. Turkije, 10 mei 2001, §§ 75-80, beschikbaar op http://www.echr.coe.int/Hudoc.htm 17 schending telkens voortvloeit uit een gedraging die toerekenbaar is aan de staat zelf, terwijl de activiteiten van ondernemingen buiten het EVRM-gebied zich (met een zekere nuancering in een aantal hypotheses, zie supra, II.A.) in de horizontale verhoudingen situeren. Het lijkt er dan ook op dat art. 1 EVRM nauwelijks een uitweg biedt voor het opleggen van EVRM-standaarden aan ondernemingen die buiten het EVRM-gebied werkzaam zijn. De slotsom is derhalve dat het EVRM als regionaal mensenrechteninstrument ontoereikend blijkt voor de normering van de activiteiten van ondernemingen die van langsom meer op een mondiale schaal opereren. III. Nationale en internationale initiatieven om MNE aan mensenrechten te binden A. Nationale initiatieven: extraterritoriale wetgeving Om het onvermogen van traditionele internationale mensenrechteninstrumenten tot regulering van de activiteiten van ondernemingen buiten de territoriale rechtsmacht van de verdragspartijen op te vangen (supra, II.C.), wordt in sommige landen gebruik gemaakt van zgn. extraterritoriale wetgeving. Dit houdt in dat een staat nationale wetgeving uitvaardigt op basis waarvan ondernemingen die zich in een derde staat schuldig maken aan ernstige schendingen van de mensenrechten voor de nationale rechtbanken van de eerstgenoemde staat ter verantwoording kunnen worden geroepen en gesanctioneerd. 1. De Amerikaanse Alien Tort Claims Act Een zeer bekend voorbeeld van een dergelijke wetgeving is de Amerikaanse Alien Tort Claims Act (‘ATCA’) van 1789, die niet-Amerikanen die waar ook ter wereld slachtoffer zijn geworden van een schending van een norm van ‘the Law of the Nations’ of van een verdrag waarbij Amerika partij is, de kans geeft een vordering tot schadeloosstelling in te stellen bij een Amerikaanse federale rechtbank.69 Uit de rechtspraak op basis van de ATCA, die voornamelijk sedert 1979 op gang kwam, blijkt dat deze ook kan worden ingeroepen tegen private actoren.70 De ATCA lijkt op het eerste zicht dan ook belangrijke perspectieven te bieden voor de rechtstreekse toepassing van internationaal recht op niet-statelijke actoren. Zo zijn inmiddels op basis van de ATCA een aantal proefprocessen aangespannen jegens Amerikaanse 69 Zie over de ATCA en de rechtspraak op basis van de ATCA m.b.t. MNE o.a. J. Green en P. Hoffman, “US Litigation Update”, in K. Kamminga en S. Zia-Zarifi, eds., Liability of mulltinational corporations under international law, Den Haag, Kluwer, 2000, 231-240; K. Sacharoff, “Multinationals in host countries: can they be held liable under the Claims Act for human rights violations”, Brooklyn J. Int. L. 1998, 927-964; B. Stephens, “Corporate accountability: international human rights litigation against corporations in US Courts”, in M. Kamminga en S. Zia-Zarifi, eds., o.c., 209-230; G. Tzeutschler, “Corporate violator: the alien tort liability of transnational corporations for human right abuses abroad”, Col. H.R. Rev. 1999, 359-419; S. Zia-Zarifi, “Suing multinational corporations in the U.S. for violating international law”, U.C.L.A. Journal of International Law and Foreign Affairs, 1999, 81-147. 70 Kadic v. Karadzic, 70 F. 3d 232 2d cir. 1995. In deze zaak dienden een aantal Kroaten en Moslims op basis van de ATCA klacht in tegen de Bosnisch-Servische leider Karadzic voor schendingen die onder zijn commando werden begaan. Zij beschuldigden hem onder meer van het plegen van genocide en oorlogsmisdaden. In deze zaak werd beslist dat de ATCA ingeroepen kan worden tegen private actoren indien het een inbreuk betreft die het internationaal recht strafbaar stelt, ongeacht ze werd begaan door private of statelijke actoren (B. Stephens, l.c., 214-215; S. Zia-Zarifi,, l.c., 92). 18 resp. Europese moederbedrijven voor schendingen die zouden zijn begaan door hun dochterondernemingen, filialen en onderaannemers in het buitenland. De verst gevorderde zaak tegen een MNE is John Doe v. Unocal. De zaak betreft een schadeclaim wegens mensenrechtenschendingen (o.a. dwangarbeid, slavernij en andere mensenrechtenschendingen) die plaatsvonden tijdens de aanleg van de zogenaamde ‘Yadana’ gaspijpleiding vanuit Birma naar Thailand, door een joint venture van de Californische MNE Unocal, de Franse MNE Total en het door de Birmaanse overheid (meer bepaald door de State Law and Order Restoration Council ‘SLORC’) gecontroleerde gasbedrijf MOGE. Ook tegen twee bestuurders van Unocal werd klacht neergelegd. In 1997 bevestigde de Californische District Court zijn bevoegdheid over de klacht tegen Unocal.71 De vorderingen tegen de Birmaanse overheid en het door haar gecontroleerde bedrijf MOGE werden afgewezen op grond van staatsimmuniteit.72 Later werd ook de claim tegen Total onontvankelijk verklaard wegens gebrek aan personele jurisdictie.73 In 2000 werd een oordeel uitgesproken in het voordeel van Unocal: de rechtbank volgde het argument van Unocal dat de ATCA rechtstreekse deelname aan de betrokken schendingen vereist, een voorwaarde waaraan volgens de rechter in casu niet voldaan was omdat de schendingen werden gepleegd door soldaten van het Birmaanse leger waarover Unocal geen controle had.74 Eisers tekenden met succes beroep aan tegen deze beslissing. Op 18 september 2002 besliste een federaal Hof van Beroep dat er voldoende bewijs voor handen is om de claim van de eisers te steunen dat Unocal, als niet-statelijke actor, onder de ATCA aansprakelijk gesteld zou kunnen worden voor het helpen en aanzetten tot moord, verkrachting en dwangarbeid, maar niet met betrekking tot foltering.75 De zaak werd voor verdere behandeling opnieuw naar de District Court verwezen. Een tweede bekende en ver gevorderde zaak is Wiwa v. Royal Dutch Petroleum. In deze zaak wordt de ‘Royal Dutch Shell Group’ beschuldigd van medeplichtigheid aan ernstige mensenrechtenschendingen (o.a. foltering en het ophangen van Ken SaroWiwa en John Kpuinen, twee leiders van de Movement for the Survival of the Ogoni People) door de Nigeriaanse overheid in Nigeria, van het dwangmatig toeëigenen van grond zonder enige vergoeding en van het toebrengen van ernstige milieuschade in het gebied van de Ogoni in Nigeria. Een uitspraak in eerste aanleg die de zaak afwees op grond van ‘forum non conveniens’ werd in 2000 in beroep verbroken.76 Over de grond van de zaak is er nog geen uitspraak. Nog een andere bekende procedure die op grond van de ACTA tegen een MNE werd ingesteld is de claim tegen o.a. Coca-cola wegens het inzetten van paramilitaire groepen tegen vakbondsmensen in Colombia.77 71 John Doe I. v. Unocal, 963 F. Supp. 880 (C.D. Cal. 1997). John Doe I. v. Unocal, 963 F. Supp. 880 (C.D. Cal. 1997). 73 John Doe I. v. Unocal, 27 F. Supp. 2d 1174 (C.D. Cal. 2001). 74 John Doe I v. Unocal Corp., 110 F. Supp. 2d 1294, 1310 (C.D. Cal. 2000), geciteerd in T. Collingsworth, “Recent ILRF cases to enforce human rights under the ACTA”, International Civil Liberties Report 2001, beschikbaar op http://www.aclu.org/library/iclr/2001/ 75 John Doe I v. Unocal Corp., United States Court of Appeals for the 9th Circuit, 18 september 2002, II.A.15, beschikbaar op http://www.ca9.uscourts.gov/ 76 Ken Wiwa v. Royal Dutch Petroleum Company, 226 F. 3d. 88 (2d. Cir. 2000). Voor een goed overzicht van het verloop van deze zaak, zie http://www.earthrights.org/shell/index.shtml 77 “Coke sued over death squad claims, BBC News, 20 juli 2001, beschikbaar op http://news.bbc.co.uk/1/hi/business/1448962.stm; “La compétence universelle version américaine”, La Libre Belgique, 17 juli 2002. Zie tevens de aanklacht tegen 34 multinationale ondernemingen, waaronder Shell, wegens medeplichtigheid aan het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime: "Bedrijven betrokken bij apartheid", NRC Handelsblad, 20 mei 2003 72 19 De mogelijkheid om ondernemingen op grond van de ATCA aansprakelijk te stellen voor mensenrechtenschendingen is niet onbeperkt. In de eerste plaats staat de ATCA slechts open voor een beperkt aantal schendingen van het internationaal recht (‘Law of the Nations’). Zo moet het gaan om normen van internationaal recht die “specific”, “universal” en “obligatory” zijn.78 Volgens de Amerikaanse rechtbanken voldoen onder andere genocide, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en slavernij aan deze criteria.79 Of ook culturele genocide en internationale milieunormen aan deze strikte voorwaarden voldoen, is onzeker.80 Daarnaast kan de ATCA slechts worden ingeroepen tegen niet-statelijke actoren voor schendingen van de ‘Law of the Nations’ indien daarvoor in het internationaal recht een individuele aansprakelijkheid bestaat ongeacht of ze werden gepleegd door statelijke of nietstatelijke actoren. De rechtspraak op basis van de ATCA aanvaardt klaarblijkelijk dat dit onder meer het geval is voor genocide, oorlogsmisdaden, piraterij en slavernij,81 maar niet voor moord, verkrachting en foltering.82 Tenslotte zijn er nog een aantal doctrines, zoals deze inzake ‘minimum contacts’, ‘justiciability’, ‘comity’ en ‘forum non conveniens’, die de toepassing van de ATCA in praktijk bemoeilijken.83 Ondanks deze beperkingen is de ATCA in praktijk uitgegroeid tot een instrument bij uitstek om MNE aansprakelijk te stellen voor ernstige mensenrechtenschendingen. Politiek ligt dit inmiddels bijzonder gevoelig. Zo trachtte de Amerikaanse regering recent de ExxonMobil-zaak (waarin elf Indonesische dorpelingen schadeloosstelling vorderen van ExxonMobil voor haar medeplichtigheid in mensenrechtenschendingen door Indonesische legereenheden die door deze vennootschap werden gehuurd om gasvelden te bewaken) te blokkeren aangezien zij de betrekkingen met Indonesië, een belangrijke bondgenoot in de oorlog tegen het terrorisme, zou schaden.84 2. Initiatieven in andere landen, waaronder België Geleidelijk aan worden in andere nationale stelsels soortgelijke initiatieven genomen. In België werd recent een wetsvoorstel ingediend dat voorziet in universele jurisdictie 78 Zie S. Zia-Zarifi, l.c., 91. Zie ook Doe I v. Unocal Corp., United States Court of Appeals for the 9th Circuit, 18 september 2002, II. A.1, beschikbaar op http://www.ca9.uscourts.gov/ 79 Doe I v. Unocal Corp., United States Court of Appeals for the 9th Circuit, 18 september 2002, II. A.2, beschikbaar op http://www.ca9.uscourts.gov/. Zie ook B. Stephens, l.c., 213. 80 Zie hierover o.a. A. Khokhryakova, “Beanal v. Freeport-McMoran Inc.: liability of a private actor for international environmental tort under the Alien Tort Claims Act”, Colorado Journal of International Environmental Law 1998, 463-492; R. Herz, “Litigating environmental abuses under the Alien Tort Claims Act: a practical assessment”, Virginia J. Int’l L. 2000, 545-638; S. Zia-Zarifi, l.c., 109-110. 81 Zie o.a. Zie o.a. Kadic v. Karadzic, 70 F. 3d 232 2d cir. 1995 en Doe I v. Unocal Corp., United States Court of Appeals for the 9th Circuit, 18 september 2002, II. A.3, beschikbaar op http://www.ca9.uscourts.gov/ 82 Zie o.a. Kadic v. Karadzic, 70 F. 3d 232 2d cir. 1995 en Doe I v. Unocal Corp., United States Court of Appeals for the 9th Circuit, 18 september 2002, II. A.3, beschikbaar op http://www.ca9.uscourts.gov/. Zie ook S. Zia-Zarifi, l.c., 105-107. Deze misdrijven kunnen echter wel aanleiding geven tot een klacht op grond van de ATCA tegen een private persoon indien ze werden gepleegd in het kader van een andere misdaad zoals genocide, piraterij, … waarvoor internationaal recht ook met betrekking tot private personen individuele aansprakelijkheid voorziet. 83 Zie hierover bv. U. Mattei en J. Lena, “U.S. jurisdiction over conflicts arising outside of the United States: some hegemonic implications”, Hastings Int’l and Comp. L. Rev. 2001, 385-386. 84 Zie J. Lobe, “State Department Tries to Get ExxonMobil Suit Dropped”, 7 augustus 2002, http://www.corpwatch.org/news/PRT.jsp?articleid=3469; S. Reddy, “Individuals Struggle to Hold Corporations Accountable for Abuses”, 8 augustus 2002, http://www.globalpolicy.org/socecon/tncs/2002/holdtncsaccount.htm 20 voor de Belgische gerechten betreffende bepaalde inbreuken op fundamentele sociale rechten.85 Op basis daarvan zouden personen die in het buitenland inbreuken plegen op fundamentele sociale rechten die wereldwijd worden aanvaard, op voorwaarde dat zij zich in België bevinden, strafrechtelijk vervolgd kunnen worden voor de Belgische gerechten. Aangezien België sedert enkele jaren ook de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen kent86, zou dit stelsel, zo het wordt aangenomen, ook gelden voor ondernemingen. Voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon in kwestie is evenwel vereist dat de bedoelde misdrijven “een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen” dan wel dat zij, “naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd”.87 Daarnaast is de, inmiddels roemruchte, Belgische ‘Genocidewet’ het vermelden waard.88 De mogelijkheid om op basis van deze wet in België MNE strafrechtelijk te laten vervolgen wegens schendingen in het buitenland van het internationaal humanitair recht worden momenteel afgetast aan de hand van klachten tegen TotalFinaElf. TotalFinaElf wordt beschuldigd van medeplichtigheid met de militaire junta in Myanmar (Birma) aan misdaden van internationaal recht. Het zou logistieke en financiële steun hebben verleend aan het regime, dat zich schuldig maakt aan o.a. deportaties, dwangarbeid en folterpraktijken.89 Hoewel de bedrijfswereld niet betwist dat de Genocidewet in principe ook toepassing kan vinden ten aanzien van rechtspersonen, uitte het met het oog op de recente wijziging van de wet toch een aantal bedenkingen en bezorgdheden over de mogelijke economische gevolgen van dergelijke toepassingen.90 Ook in Australië91 en in de Verenigde Staten92 werden intussen wetsvoorstellen ingediend die tot doel hebben Australische resp. Amerikaanse ondernemingen extraterritoriaal te onderwerpen aan bepaalde normen, met name op het vlak van 85 Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 10 quinquies in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de universele strafbaarstelling van bepaalde inbreuken op fundamentele sociale rechten, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 1999-2000, Doc. 0315/001. 86 Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, B.S., 22 juni 1999. 87 Art. 5, lid 1, Sw., als opnieuw opgenomen bij Wet 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, B.S., 22 juni 1999 88 Wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, B.S., 5 augustus 1993 zoals gewijzigd bij Wet van 10 februari 1999, B.S., 23 maart 1999 en bij Wet van 23 april 2003, B.S., 7 mei 2003. Zie J. Wouters en H. Panken, eds., De Genocidewet in internationaal perspectief, Gent, Larcier, 2002. 89 Het gaat blijkbaar om twee klachten, één van 2001 (zie “Israëlisch procureur-generaal steunt Arafatklacht in Brussel”, De Morgen, 19 november 2001), een tweede van 25 april 2002 (zie “Birmanen dienen klacht in tegen TotalFinaElf”, De Standaard, 10 mei 2002). De laatstgenoemde klacht is gericht tegen de rechtspersoon en twee van haar bestuurders omdat TotalFinaElf in Myanmar dwangarbeiders zou gebruiken en een beroep zou doen op leden van privé-milities. De indieners van de klacht, vier Birmanen, zijn politieke vluchtelingen die in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de V.S. verblijven. Zie ook “TotalFinaElf ontkent steun aan leger Birma”, De Standaard online, 9 mei 2002. 90 Zie o.a. G. Keutgen, “Compétence universelle: pas d’insécurité juridique, il faut légiférer en connaissance de cause”, L’Echo, 4 december 2002; zie ook J. Wouters en L. De Smet, "De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht in het licht van de Belgische genocidewet ", in E. Brems en P. Vanden Heede, eds., Bedrijven en mensenrechten. Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, Interuniversitair Centrum Mensenrechten, Antwerpen, Maklu, 2003, 309-338. De recente wetswijziging van 23 april 2003 (zie n. 88) komt in zekere mate tegemoet aan de bekommernissen van het bedrijfsleven: zie met name het nieuwe art. 7, § 1, Genocidewet. 91 Corporate Code of Conduct Bill 2000, beschikbaar op http://www.aph.gov.au/ 92 Corporate Code of Conduct Act, beschikbaar op http://thomas.loc.gov/ 21 mensenrechten en milieu. Verhitte debatten, onder meer in het Australische Parlement, wijzen er echter op dat deze voorstellen niet zonder slag of stoot het stadium van effectieve wetgeving zullen bereiken.93 Het gebruik van extraterritoriale wetgeving als beleidsinstrument blijkt evenwel vanuit juridisch, politiek en economisch standpunt zeer controversieel. Via extraterritoriale wetgeving, zo wordt soms geargumenteerd, dringen staten hun eigen waarden op aan andere staten, wat in wezen neerkomt op een moderne vorm van imperialisme en een beknotting van de soevereiniteit van de staat op wiens grondgebied de activiteiten plaatsvinden.94 Deze kritiek gaat evenwel voorbij aan het feit dat vandaag de dag een harde kern van mensenrechten bestaat waarvan de gehele internationale gemeenschap het fundamenteel en universeel karakter aanvaardt. Tot deze kerngroep behoren zonder enige twijfel de rechten die werden opgenomen in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens95 en de acht basisconventies van de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: ‘IAO’)96, zoals bevestigd in de IAOVerklaring inzake fundamentele beginselen en rechten op het gebied van werk van 1998.97 In de mate dat de voornoemde wetgeving de naleving van dergelijke fundamentele rechten en vrijheden beoogt en voor haar afdwinging beperkt blijft tot de rechtsmacht van de staat die deze wetgeving heeft uitgevaardigd, kan ze bezwaarlijk als imperialistisch of protectionistisch worden gekwalificeerd. Daarnaast is er de vrees dat extraterritoriale wetgeving de concurrentiepositie van de ondernemingen waarop ze van toepassing is, aantast ten aanzien van ondernemingen die gevestigd zijn in staten die niet over een dergelijke wetgeving beschikken, met het risico op zetelverplaatsing naar dergelijke fora als gevolg.98 Dit argument verliest 93 Parliament of the Commonwealth of Australia, Report on the Corporate Code of Conduct Bill 2000, Parliamentary joint statutory committee on corporations and securities, juni 2001, beschikbaar op http://www.aph.gov.au/; G. Johns, Australian Financial Review, 22 mei 2001. 94 Zie o.m. de discussie in het Australische Parlement n.a.v. het extraterritoriale karakter van de voorgestelde Corporate Code of Conduct Bill 2000: Parliament of the Commonwealth of Australia, Report on the Corporate Code of Conduct Bill 2000, Parliamentary joint statutory committee on corporations and securities, juni 2001, l.c., §§ 3.37-109 en 4.47-4.53. Zie hierover ook U. Mattei en J. Lena, l.c., 381-400 n.a.v. de ATCA. Meer recent getuigt ook de Bill ("Universal Jurisdiction Rejection Act of 2003") die op 9 mei 2003 door het parlementslid Ackerman bij de Amerikaanse Kamer van Volksvertegenwoordigers werd ingediend van verzet tegen universele jurisdictie. Deze Bill beoogt immers elke vorm van medewerking door Amerikaanse bevoegde instanties aan onderzoeken of vervolgingen op basis van een wet die universele jurisdictie beoogt (de Genocidewet wordt uitdrukkelijk geviseerd), te verbieden. 95 Het universele karakter van deze rechten en vrijheden werd in 1993 bevestigd in de slotconclusies van de wereldconferentie over mensenrechten in de Vienna Declaration and Programme of Action, A/CONF.157/23, §1: “The World Conference on Human Rights reaffirms the solemn commitment of all States to fulfil their obligations to promote universal respect for, and observance and protection of, all human rights and fundamental freedoms for all in accordance with the Charter of the United Nations, other instruments relating to human rights, and international law. The universal nature of these rights and freedoms is beyond question.” 96 Dit werd bevestigd in het Copenhagen Programme of Action, Hoofdtuk 3, § 54 (b), beschikbaar op http://www.un.org/esa/socdev/wssd/agreements/, opgesteld in het kader van de VN Wereldconferentie inzake sociale ontwikkeling van 1995. 97 De tekst van de Verklaring is beschikbaar op http://www.ilo.org/public/english/standards/decl/declaration/text/index.htm 98 Zie o.m. de discussie in het Australische Parlement n.a.v. de voorgestelde Corporate Code of Conduct Bill 2000: Parliament of the Commonwealth of Australia, Report on the Corporate Code of Conduct Bill 2000, Parliamentary joint statutory committee on corporations and securities, juni 2001, l.c., §§ 3.4. 22 natuurlijk aan waarde naarmate steeds meer staten extraterritoriale wetgeving aannemen, b.v. onder aansporing van een internationale organisatie waarvan zij lid zijn (zie infra, III.B.). B. Initiatieven in een multilaterale context: de Europese Unie De Europese Unie is wel eens omschreven als de best geplaatste internationale organisatie om de problematiek over MNE en mensenrechten te reguleren.99 Hoewel binnen de EU/EG het debat hierover al meermaals werd aangeraakt, wordt het momenteel met hernieuwde interesse gevoerd. De aanzet hiertoe bood in de eerste plaats de resolutie “over EU-normen voor in ontwikkelingslanden werkende Europese bedrijven: naar een Europese gedragscode” die het Europees Parlement op 15 januari 1999 aannam100 en die de noodzaak om activiteiten van Europese bedrijven in ontwikkelingslanden aan bepaalde mensenrechtenstandaarden te onderwerpen, benadrukt. In de voornoemde resolutie verzoekt het Europees Parlement de Europese Commissie en de Raad van de EU onder meer een passende rechtsgrondslag te ontwikkelen voor de instelling van “een Europees multilateraal kader dat van toepassing is op de wereldwijde activiteiten van bedrijven”.101 Het Parlement beveelt aan een Europese gedragscode op te stellen die, eerder dan in nieuwe regels te voorzien, zou moeten “bestaande minimaal toepasbare internationale normen […] omvatten”, waaronder bv. de OESO-Richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de Tripartite Verklaring van de IAO (infra, III.C.), die Europese ondernemingen bij hun activiteiten waar ook ter wereld in acht zouden moeten nemen.102 Daarnaast verzoekt het Parlement de Commissie de mogelijkheid na te gaan om een Europees Waarnemingsplatform in te stellen.103 Ook ijvert het Parlement ervoor dat “alle particuliere bedrijven die maatregelen in derde landen namens de Unie uitvoeren en die gefinancierd worden via de begroting van de Commissie of van het Europees Ontwikkelingsfonds optreden overeenkomstig het Verdrag van de Europese Unie ten aanzien van de fundamentele rechten, en dat zij anders niet meer in aanmerking kunnen komen voor financiering door de EU, met name via haar instrumenten voor steun aan investeringen in derde landen […]”.104 De verwijzing naar het EU-Verdrag - op het ogenblik dat de resolutie werd aangenomen, beschikte de EU nog niet over haar eigen Handvest voor de Grondrechten105 - is voor de onderhavige bijdrage interessant, aangezien art. 6, lid 2, van dit Verdrag zelf een verwijzing inhoudt naar “de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het […] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien”. 99 M. Kamminga, “Holding multinational corporations accountable for human rights abuses abroad: a challenge for the EC”, in P. Alston, ed., The EU and human rights, Oxford, University Press, 1999, 565. 100 Resolutie A4-0508/98 van 15 januari 1999 over EU-normen voor in ontwikkelingslanden werkende Europese bedrijven: naar een Europese gedragscode, PB, 1999, C 104/180. 101 Punt 11 van de resolutie. 102 Zie de opsomming van bestaande normen in punt 12 van de resolutie. Zie tevens Report on EU standards for European enterprises operating in developing countries: towards a European Code of Conduct, Committee on Development and Cooperation, 17 december 1998 (PE 228.198/fin), 17. 103 Punt 14 van de resolutie. 104 Punt 23 van de resolutie. 105 Supra noot 26. 23 Ook beveelt het Parlement aan om in zijn schoot “regelmatig openbare hoorzittingen te organiseren om concrete gevallen te bespreken, zowel positieve als negatieve, waarbij alle betrokkenen (inclusief ondernemingen) worden uitgenodigd”.106 In een voorbereidend rapport bij deze resolutie stelde het Comité voor Ontwikkeling en Samenwerking van het Europees Parlement daarenboven voor een studie te ondernemen naar de mogelijkheid om een Europese versie van de ATCA uit te vaardigen.107 Dit rapport wijst er, net als een meer recente resolutie van het Europees Parlement108, op dat art. 2 van het EEX-Verdrag, inmiddels vervangen door Verordening (EG) nr. 44/2001109, de hoven en rechtbanken van de EU-lidstaten bevoegdheid verleent voor schadeclaims tegen MNE die geregistreerd of gedomicilieerd zijn in een lidstaat, ook al werd de schade geleden in een derde staat. Tegelijkertijd richt het een verzoek tot de lidstaten om een dergelijke extraterritoriale bevoegdheid in hun nationale wetgeving op te nemen, en tot de Commissie om verder onderzoek te verrichten naar de toepassing van dit beginsel door de nationale hoven en rechtbanken van de lidstaten.110 Het debat over de rol en sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen (‘corporate social responsibility’ of ‘CSR’) verkreeg in de EU vervolgens impulsen door de publicatie in juli 2001 van het Groenboek van de Europese Commissie, “De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven”111, dat in juli 2002 een vervolg kreeg met de Mededeling van de Commissie over “de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling”.112 Veel ‘hard law’ zit er niet meer tussen de door de Commissie uiteindelijk gedane voorstellen, die vooral gericht zijn op een propageren van het begrip CSR en een grotere uitwisseling van goede praktijken (‘good practices’) en kennis. Toch bevat de Mededeling in haar staart twee juridisch interessante ideeën om de naleving van de OESO-Richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (infra, III.C.) kracht bij te zetten. In de eerste plaats merkt de Commissie op dat “door overheidssteun aan bedrijfsactiviteiten te verlenen […] regeringen voor deze activiteiten medeverantwoordelijk [zijn]”. Zij suggereert dat die lidstaten en landen die de OESO-Verklaring over Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen. hebben onderschreven, “de toegang tot overheidsopdrachten en de subsidies voor internationale handelsbevordering, investeringen en exportkredietverzekering afhankelijk kunnen maken van de vraag of de OESO-richtsnoeren voor multinationals en de internationale verplichtingen van de 106 Punt 20 van de resolutie. Report on EU standards for European enterprises operating in developing countries: towards a European Code of Conduct, l.c, 16. 108 Europees Parlement, Resolutie A5-0159/2002 van 30 mei 2002, Sociale verantwoordelijkheid van bedrijven. Resolutie van het Europees Parlement over het Groenboek van de Commissie, punt 50. 109 Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2001, L 12/1. 110 Europees Parlement, Resolutie A5-0159/2002 van 30 mei 2002, punt 50. 111 Brussel, 18 juli 2001, COM (2001) 366 def. 112 Brussel, 2 juli 2002, COM (2002) 347 def. Zie voor een analyse van zowel het Groenboek als de Mededeling, A.J.C. Gatto, The European Union and Corporate Social Responsibility: Can the EU Contribute to the Accountability of Multinational Enterprises for Human Rights?, K.U.Leuven, Instituut voor Internationaal Recht, Working Paper nr. 32, september 2002, te vinden op www.internationallaw.be 107 24 EG worden nageleefd.”113 In de tweede plaats belooft de Commissie dat zij ervoor zal helpen zorgen dat de EG en haar lidstaten zich aan de OESO-Richtsnoeren houden; daartoe “zal in buitenlandse overeenkomsten van de EU de volgende zin worden opgenomen: ‘De partijen (of de Europese Gemeenschap en de lidstaten) herinneren hun multinationals aan de aanbevelingen om de OESO-Richtsnoeren voor multinationals wereldwijd na te leven.’”114 Het wordt uitkijken of en in hoeverre deze twee ideeën, waarmee de lidstaten uiteraard akkoord dienen te gaan, in praktijk zullen worden omgezet. C. Juridisch niet-verbindende gedragscodes Recent werden heel wat juridisch niet-verbindende gedragscodes (‘codes of conduct’) opgesteld om ondernemingen, inzonderheid MNE, tot respect voor een aantal basisnormen te brengen. Hierbij kan men een onderscheid maken tussen (1) de codes die in het kader van intergouvernementele organisaties door staten worden aangenomen of onderschreven en (2) deze welke ondernemingen zelf onderschrijven. 1. Gedragscodes onderschreven door Staten in het kader van Intergouvernementele Organisaties (‘Intergouvernementele Codes’) Reeds begin jaren ‘70 werd in het kader van de VN het initiatief genomen een internationale gedragscode voor transnationale ondernemingen op te stellen. Men kwam evenwel nooit verder dan een ontwerptekst.115 Meer succes kenden pogingen in het kader van andere internationale organisaties. Zo kwam het in 1976 in het kader van de OESO tot Richtsnoeren voor multinationale ondernemingen (‘OECD Guidelines for Multinational Enterprises’), waarvan de OESO-Raad op 27 juni 2000 een nieuwe versie goedkeurde.116 Deze richtsnoeren maken deel uit van de OESOVerklaring over Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen. In wezen gaat het om een reeks van aanbevelingen die de betrokken staten (de 30 lidstaten van de OESO en Argentinië, Brazilië, Chili, Slovakije, Estland, Litouwen en Israël) gezamenlijk aan MNE richten. In tegenstelling tot de versie van 1976 voorziet de nieuwe tekst uitdrukkelijk in een aanbeveling om de mensenrechten van al wie bij de activiteiten van MNE betrokken is te respecteren, en dit in overeenstemming met de internationale verplichtingen en verbintenissen van de gaststaat waarin ze werkzaam zijn.117 MNE worden aangespoord om deze aanbevelingen in acht te nemen bij al hun activiteiten, waar ze ook plaatsvinden.118 Aangezien meer dan 80 % van alle MNE haar thuishaven heeft in één van de OESO-lidstaten is deze precisering van groot belang voor de wereldwijde naleving van de OESO-Richtsnoeren. Deze 113 Mededeling over de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling, 25. 114 Mededeling over de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven: een bijdrage van het bedrijfsleven aan duurzame ontwikkeling, 25-26. 115 Zie hierover o.a. R. Buikema, De multinationale onderneming in juridisch perspectief, Den Haag, T.M.C. Asser Instituut, 1992, 98-108; M. Merciai, Les entreprises multinationales en droit international, Brussel, Bruylant, 1991, 110-119; P. Muchlinski, “Attempts to extend the accountability of Transnational Corporations: the role of UNCTAD”, in M. Kamminga en S. Zia-Zarifi, eds., o.c., 97102. 116 Supra noot 2. Voor een bespreking zie S. Tully, “The 2000 review of the OECD Guidelines for Multinational Enterprises”, I.C.L.Q. 2001, 394 - 404. 117 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, deel I, hoofdstuk I, punt 2. 118 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, deel I, hoofdstuk II, punt 2. 25 naleving moet echter wel vrijwillig gebeuren en kan niet in rechte worden afgedwongen (zie ook infra, III.C.3.).119 Een tweede voorbeeld is de ‘Tripartite verklaring betreffende Multinationale Ondernemingen en Sociaal Beleid’ die in het kader van de IAO in 1977 tot stand kwam en sedertdien herhaaldelijk werd herzien.120 Deze verklaring omvat voornamelijk richtsnoeren in de sfeer van arbeidsvoorwaarden en -verhoudingen. Net als de OESO-Richtsnoeren heeft zij een juridisch niet-verbindend karakter.121 2. Gedragscodes onderschreven door MNE In de afgelopen jaren is ook een sterke tendens van ‘autoregulering’ of ‘zelfbinding’ opgekomen, waarbij MNE zelf, hetzij op basis van door hen opgestelde gedragscodes, hetzij op basis van door andere entiteiten opgestelde modelcodes waarbij ze zich aansluiten, het engagement aangaan om mensenrechten en andere normen te respecteren.122 Laten we eerst even stilstaan bij de codes die door de ondernemingen zelf worden opgesteld. In dergelijke codes sommen ondernemingen een aantal beginselen op die zij onderschrijven, zowel ten aanzien van hun werknemers als ten aanzien van de consumenten en de maatschappij. In een aantal gevallen verwijzen deze codes expliciet naar internationale mensenrechteninstrumenten: zo bv. de stelling “wij baseren ons beleid inzake kinderarbeid op art. 32.1 van het VNKinderrechtenverdrag”123, of “wij streven ernaar te verzekeren dat de rechten van de mens, zoals uiteengezet in de Universele Verklaring, in al onze handelsactiviteiten gerespecteerd worden”.124 Ondernemingen kunnen zich echter ook committeren aan codes die buiten henzelf werden opgesteld. Een belangrijk voorbeeld daarvan is het “Global Compact” van de VN, een initiatief van Secretaris-Generaal Kofi Annan.125 Hierbij onderschrijven belangrijke MNE een princiepsverklaring waarin zij zich er moreel – niet juridisch – toe verbinden om bij hun wereldwijde handelsactiviteiten negen beginselen te zullen 119 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, deel I, hoofdstuk I, punt 1. De tekst van deze Verklaring is te vinden op http://www.ilo.org/public/english/employment/multi/ 121 Tripartite Declaration of Principles concerning Multinational enterprises and social policy, § 7. 122 Zie o.m. R. Blanpain, ed., Multinational enterprises and the social challenges of the XXIst century: the ILO declaration on fundamental principles at work. Public and private corporate codes of conduct, Bulletin of Comparative Labour Relations, 37, Den Haag, Kluwer Law International, 2000, xiv + 386 p. Zie ook, van ouder signatuur, N. Horn, ed., Legal problems of codes of conduct for multinational enterprises, Deventer, Kluwer, 1980, xiv + 509 p. 123 Sectie 2.1 van de Hennes & Mauritz Code of Conduct: http://www1.umn.edu/humanrts/links/handmcode.html 124 Sectie I. van The Body Shop Code of Conduct, http://www1.umn.edu/humanrts/links/bodycode.html Ook de gedragscode van TotalFinaElf verwijst naar de Universele verklaring van de Rechten van de Mens, alsook naar de Beginselen van de IAO en de OESO-Richtsnoeren: “TotalFinaElf adheres to: the Principles of the Universal Declaration of Human Rights; the Principles of the International Labour Organisation and, in particular, to those concerning the use of child labor; the OECD’s Guidelines for Multinational Enterprises” (De code is beschikbaar op: http://www.totalfinaelf.com/ho/en/library/finance/pdf/da/2001/codecond/code.pdf) 125 De tekst van het “Global compact” is beschikbaar op http:// www.unglobalcompact.org/ 120 26 promoten en te respecteren.126 Deze principes vertegenwoordigen de kern van de internationale standaarden die op het vlak van mensenrechten, arbeidsnormen en milieuregels resp. in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, de basisconventies van de IAO en de Rio Beginselen inzake milieu en ontwikkeling verankerd zijn.127 Op 26 juli 2000 ondertekenden 50 MNE het Global Compact op de hoofdzetel van de VN te New York. Inmiddels is het Global Compact uitgegroeid tot een internationaal netwerk van ondernemingen, staten, civiele maatschappij en academici die allen samen bouwen aan ‘responsible corporate citizenship’. Om hieraan nog meer draagkracht te geven werd in januari 2002 een Internationale Adviesraad opgericht, die zowel uit leden uit de private als de publieke sector bestaat, en daardoor uniek is binnen het VN-apparaat.128 Een en ander neemt niet weg dat vanuit diverse (voornamelijk NGO-) hoeken stevige kritiek is geuit op de tekortkomingen van het Global Compact.129 3. Rekenschapsplichtigheid voor de eerbied van codes? Hoezeer uit het voorgaande ook blijkt dat er aan initiatieven en codes geen gebrek is, centraal blijft natuurlijk de vraag in welke mate deze initiatieven ook daadwerkelijk bijdragen tot het terugdringen van ondernemingsgedrag dat indruist tegen de mensenrechten. Vanzelfsprekend hangt op dit vlak veel af van af van de mate waarin, en de wijze waarop, de naleving van de codes wordt geverifieerd en welke gevolgen hieraan worden verbonden. 3.1. Gedragscodes onderschreven door MNE Wat betreft de gedragscodes die door ondernemingen zelf worden onderschreven, dringt de vaststelling zich op dat deze slechts uitzonderlijk in externe controlemechanismen voorzien. Het engagement blijft doorgaans beperkt tot de interne controle van de activiteiten van de eigen onderneming en de groepsmaatschappijen. Toch kan men niet zomaar stellen dat dergelijke codes niet meer zouden zijn dan het spreekwoordelijke kluitje in het riet. Om te beginnen brengt het onderschrijven van een gedragscode op zijn minst een morele verantwoordelijkheid mee. Het niet respecteren daarvan kan in rapporten van NGO’s, verslagen in de pers of - meer officieel - tijdens hoorzittingen in de nationale 126 MNE verbinden zich tot naleving van de volgende negen beginselen: (i) steun en respect voor internationale mensenrechten binnen hun invloedssfeer; (ii) het verzekeren dat de eigen ondernemingen niet medeplichtig zijn aan mensenrechtenschendingen; (iii) vrijheid van vereniging en effectieve erkenning van het recht op collectief onderhandelen; (iv) afschaffing van elke vorm van dwangarbeid; (v) het effectief afschaffen van kinderarbeid; (vi) de uitbanning van discriminatie inzake werkgelegenheid en beroepsuitoefening; (vii) ondersteunen van een benadering van de uitdagingen op het vlak van het milieu op basis van het voorzorgsprincipe; (viii) het nemen van de nodige initiatieven tot het promoten van een grotere verantwoordelijkheid op milieuvlak; en (ix) het ondersteunen en het aanmoedigen van ontwikkeling en verspreiding van milieuvriendelijke technologieën. 127 Secretary-General opening remarks at high-level meeting on the Global Compact, New York, 26 juli 2000, beschikbaar op http://www.un.org/partners/business/gcevent/press/opening_remarks_hd.htm 128 The global Compact: Report on progress and activities, juli 2002, Sectie 3, beschikbaar op http://unglobalcompact.org 129 Zie o.a. B. Kenny, Greenwash + 10. The UN’s Global Compact, Corporate Accountability and the Johannesburg Earth Summit, 24 januari 2002, http://www.corpwatch.org/upload/document/gw10.pdf; E. Paine, “The Road to the Global Compact: Corporate Power and the Battle over Global Public Policy at the United Nations”, oktober 2000, http://www.globalpolicy.org/reform/papers/2000/road.htm 27 parlementen of in het Europees Parlement aan de kaak worden gesteld (zie ook supra, III.B. en infra, III.B.3.2). Bovendien zijn deze codes ook juridisch niet geheel irrelevant. Als ondernemingen met deze codes publiekelijk naar buiten komen maar er zich in praktijk niet aan blijken te houden, kan er sprake zijn van oneerlijke reclame130 die concurrenten of consumenten zouden kunnen aanvechten. Dit gebeurde bv. in de Amerikaanse deelstaat Californië. Naar aanleiding van een aantal betwiste verklaringen van sportkleding-fabrikant Nike over de arbeidsnormen en werkomstandigheden die in zijn fabrieken zouden nageleefd worden, oordeelde het Californische Hooggerechtshof in rechte dat “… when a business enterprise, to promote and defend its sales and profits, makes factual representations about its own products or its own operations, it must speak truthfully” en dat “when a corporation, to maintain and increase its sales and profits, makes public statements defending labor practices and working conditions at factories where its products are made, those public statements are commercial speech that may be regulated to prevent consumer deception”.131 Ondernemingen kunnen in Californië met andere woorden inderdaad in rechte worden gedagvaard voor misleidende of oneerlijke verklaringen in verband met de omstandigheden waaronder hun producten in het buitenland worden vervaardigd. In België lijken soortgelijke procedures op basis van de Wet Handelspraktijken mogelijk.132 De juridische relevantie geldt waarschijnlijk in nog grotere mate wanneer de codes uitdrukkelijk internationale mensenrechteninstrumenten incorporeren.133 Deze verschaffen immers bepaalde parameters voor het beoordelen van de gedragingen van deze ondernemingen, hun groepsmaatschappijen en andere agenten. Ook in de bedrijfsinterne verhoudingen tussen werkgever en werknemer zullen personeelsleden waarschijnlijk niet nalaten om de desbetreffende engagementen vroeg of laat voor de rechter in rechte in te roepen. De vraag is natuurlijk of het proces van juridisering dat met deze rechtspraak in gang is gezet, niet tot gevolg kan hebben dat MNE in de toekomst minder geneigd zullen zijn zich op vrijwillige basis te engageren. 3.2. Intergouvernementele Codes Intergouvernementele codes voorzien meestal wel in een - juridisch niet-verbindend ‘follow-up’-mechanisme. Zo gaan de OESO-Richtsnoeren vergezeld van flexibele klachtenprocedures. Aan de Richtsnoeren is de verplichting verbonden voor de deelnemende staten om nationale contactpunten (‘NCP’) in te stellen die onder andere tot taak hebben de Richtsnoeren bekend te maken en de naleving ervan te promoten 130 W. van Genugten, “Multinationale ondernemingen en de rechten van de mens. Van voorzichtige toenadering tot paradigmawisseling”, Nederlands Juristenblad 2000, (1231), 1232. 131 Supreme Court of California, Marc Kasky v. Nike Inc., et al., 2 mei, 2002, beschikbaar op http://www.reclaimdemocracy.org/pdf/articles/kasky_nike_decision_pdf Het Hooggerechtshof oordeelde dat dergelijke uitspraken als commerciële uitspraken moeten worden beschouwd, die niet beschermd worden door het ‘First Amendment’. Het Hof verwees de zaak ten gronde opnieuw naar het Court of Appeal , dat zal oordelen of Nike’s verklaringen al dan niet misleidend of vals waren. 132 Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 29 augustus 1991, err., B.S. 10 oktober 1991, waarvan art. 23, 1° o.a. reclame verbiedt “die beweringen, gegevens of voorstellingen bevat die kunnen misleiden omtrent […] de wijze […] van vervaardiging, […] of de gevolgen voor het leefmilieu […]”. 133 Zie hierover W. van Genugten, l.c., 1232. 28 en te stimuleren.134 Het NCP vormt een discussieforum en kan bemiddelen indien de implementatie van de Richtsnoeren aanleiding geeft tot problemen of conflicten. Indien het bemiddelingsproces tussen de partijen zonder resultaat blijft, dan kan het NCP aanbevelingen doen over de toepassing van de Richtsnoeren in het betrokken individuele geval. In België vond de oprichting van het NCP plaats onder de vleugels van het Ministerie van Economische Zaken. Het kent een tripartite structuur met vertegenwoordigers van zowel de regering als van werkgevers- en werknemersorganisaties. Slaagt het NCP er niet in de klacht op te lossen, dan kan het het Comité voor Internationale Investeringen en Multinationale Ondernemingen (‘CIME’), dat onder meer instaat voor de uitlegging en interpretatie van de Richtsnoeren, om bijstand vragen.135 Het CIME kan evenwel nooit uitspraak doen over het gedrag van een welbepaalde onderneming.136 Eens per jaar komen de NCP samen en rapporteren ze aan het CIME. In het verleden hebben dergelijke follow-up-mechanismen hun nut reeds bewezen. Bij de sluiting in 1977 van de Belgische vestiging van het Amerikaanse bedrijf Badger werd de onderneming uiteindelijk pas na tussenkomst van het CIME bereid gevonden de nodige premies uit te betalen aan de Belgische werknemers.137 Bovendien werden de OESO-Richtsnoeren reeds een aantal malen mee in overweging genomen bij het beoordelen van een nationale rechtszaak.138 Intussen heeft ook de Europese Commissie zich blijkens haar Groenboek over de bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven (supra, III.B.) voorgenomen de OESO-Richtsnoeren actief te promoten.139 Het Europees Parlement verzocht haar met spoed in al haar delegaties in derde landen waar Europese ondernemingen actief zijn, contactpunten te vestigen.140 Aangezien de term “contactpunt” gereserveerd is voor landen die de verklaring inzake de OESORichtsnoeren hebben ondertekend, maakte de Commissie fondsen vrij om bij elk van haar delegaties een “correspondent” in te stellen voor deze Richtsnoeren.141 Tenslotte is het opmerkelijk dat het VN-panel van experten inzake de ‘illegal exploitation of natural resources and other forms of wealth of the Democratic Republic of the Congo’ zijn recente aanbevelingen aan de VN-Veiligheidsraad om 134 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, Deel II, Decision of the OECD Council, I en Procedural Guidance, I. Zie ook deel 3, Commentary on the Implementation Procedures of the OECD Guidelines for Multinational Enterprises, I. 135 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, Deel II, Decision, II en Procedural Guidance, II; Deel III, Commentary on the Implementation Procedures of the OECD Guidelines for Multinational Enterprises, II. 136 OECD Guidelines for Multinational Enterprises, Deel II, Decision, II, punt 4. 137 Zie voor een uitgebreide analyse van deze zaak: R. Blanpain, The Badger Case and the OECD Guidelines for Multinational Enterprises, Deventer, Kluwer, 1977, 210 p. 138 Zo bv. in België: Voorz. Kh. Namen, 16 juni 1993, J.L.M.B. 1993, 949, en in Nederland: Hof Amsterdam, Batco, 21 juni 1979, N.J. 1980, nr. 71 § 6. Zie A. Nollkaemper, “Litigation against MNC’s: Public International Law in the Netherlands”, in M. Kamminga en S. Zia-Zarifi, eds., o.c., 273. 139 Groenboek, nr. 17. 140 Europees Parlement, Resolutie A5-0159/2002 van 21 mei 2002, supra noot 108, punt 47. 141 Antwoord van de heer Lamy namens de Commissie van 28 mei 2002 op schriftelijke vraag E0937/02 van Monica Frassoni aan de Commissie van 9 april 2002 betreffende Contactpunten voor OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, PB 2002, C 301 E/70. 29 tegen bepaalde ondernemingen financiële sancties uit te vaardigen mede baseert op het feit dat de onderzochte activiteiten van deze ondernemingen niet strookten met de OESO-Richtsnoeren.142 Daarnaast wijst het VN-rapport ook op de verplichting van staten die de verklaring inzake de OESO-Richtsnoeren onderschreven om ervoor te zorgen dat ondernemingen die onder hun rechtsmacht vallen of op hun grondgebied opereren deze richtsnoeren respecteren.143 Uit een bijlage bij het rapport blijkt dat een groot aantal van de 85 ondernemingen die volgens het panel de OESO-Richtsnoeren schenden, geregistreerd is in een staat die de voornoemde verklaring heeft onderschreven.144 Daarom stelt het panel de Veiligheidsraad voor een Monitoring Body op te richten dat de ondernemingen die bij hun activiteiten in Congo de OESORichtsnoeren met de voeten treden, opspoort en het nodige bewijsmateriaal ter beschikking stelt van het NCP van de thuisstaat van de betrokken onderneming, en dat op deze wijze zou bijdragen tot de daadwerkelijke implementatie van de OESORichtsnoeren.145 Tot op heden heeft de Veiligheidsraad nog geen gevolg heeft gegeven aan deze aanbevelingen.146 Zo de Veiligheidsraad alsnog zou besluiten dit te doen, dan zou dit impliceren dat, ondanks het ‘vrijwillig’ karakter van de OESORichtsnoeren, hun niet-naleving gesanctioneerd wordt via een forum dat zich volledig buiten het OESO-kader situeert. De IAO-verklaring van 1977 voorziet op haar beurt in een stelsel van rapportering ten aanzien van de Raad van Beheer van de IAO. Aan de hand van een gedetailleerde vragenlijst wordt aan de betrokken regeringen op regelmatige tijdstippen gevraagd om in samenwerking met de werknemers- en werkgeversorganisaties hun bevindingen met betrekking tot de implementatie van de Verklaring weer te geven. Op basis van de antwoordenlijst worden verdere aanbevelingen aangenomen door de Raad.147 Daarnaast kan de regering van een IAO-lidstaat of, als de regering nalaat dit te doen, een betrokken werknemers- of werkgeversorganisatie in het kader van een bestaand geschil bij het Subcomité voor Multinationale Ondernemingen een verzoek tot interpretatie van de Verklaring indienen.148 Van alle verzoeken hebben er tot op heden echter slechts vier daadwerkelijk tot een interpretatie geleid.149 Deze interpretaties worden bekendgemaakt in het Officiële IAO-Bulletin. 142 Final report of the panel of experts on the illegal exploitation of natural resources and other forms of wealth of the Democratic Republic of the Congo, S/2002/1146, § 175. De lijst van ondernemingen waartegen financiële sancties worden gevraagd is opgenomen in bijlage I bij dit rapport. 143 Ibid., §§ 177-178. 144 Ibid., bijlage III. 145 Ibid., §§ 178 en 186-188. 146 Wel drukte de Raad zijn volle steun uit voor een vorige versie van het eindrapport en bevestigde hij dat alle maatregelen nodig om een einde te maken aan de illegale exploitatie door ondernemingen in Congo overwogen zouden worden (Resolutie 1355, aangenomen door de Veiligheidsraad op 15 juni 2001, §§ 21 en 22 (S/Res/1355(2001)). Verder werd besloten om aan het panel een nieuw mandaat van zes maanden toe te kennen (Resolutie 1457, aangenomen door de Veiligheidsraad op 24 januari 2003 (S/RES/1457(2003) en Letter dated 26 February 2003 from the Secretary-General addressed to the President of the Security Council (S/2003/226)). 147 M. Merciai, o.c., 140. Zie ook Surveys on the effect given to the MNE Declaration, beschikbaar op http://www.ilo.org/public/english/employment/multi/. 148 Procedure for the examination of disputes, O.B. vol. LXIX 1986, Series A, nr. 3. Aan deze procedure zijn echter strenge voorwaarden verbonden. Voor een goed overzicht, zie http://ilo.org/public/english/employment/multi/dispute.htm. 149 Voor een overzicht zie http://ilo.org/public/english/employment/multi/background.htm 30 Op Europees niveau besloot het Europees Parlement niet te wachten op de Commissie of de Raad om een Europees waarnemingsplatform (‘European Monitoring Platform’) op te richten. Het creëerde een eigen mechanisme van openbare hoorzittingen, waarop gedrag van MNE, zowel positief als negatief, wordt belicht. Hoewel zij op vrijwillige basis plaatsvinden, mag men de impact van dergelijke hoorzittingen als drukkingsmiddel niet onderschatten. Zo zullen Adidas en Nestlé, die weigerden deel te nemen aan zo’n hoorzittingen, de negatieve publiciteit in de pers hierover150 in de toekomst wellicht liever vermijden. Uit dit alles blijkt dat externe gedragscodes, hoewel ze over het algemeen niet in een juridisch controle- en afdwingingsmechanisme voorzien, daadwerkelijk kunnen bijdragen tot de eerbied van mensenrechten door MNE, mits de door deze codes ingestelde follow-up-mechanismen in praktijk worden toegepast en niet louter een papieren bestaan leiden. Anderzijds kan niet worden ontkend dat door het gebrek aan een afdwingbaar controlemechanisme de vaststelling van niet-naleving van de gedragscode vaak louter symbolisch blijft. Tenslotte valt er, misschien ietwat onverwacht, op te wijzen dat ook het EHRM een zekere rol kan spelen bij het toekennen van juridische relevantie aan externe gedragscodes of andere als zodanig juridisch niet-verbindende internationale documenten. Een illustratie hiervan biedt de zaak Sigurjonsson, waar het EHRM zich o.a. op de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en de positie van de Raad van Beheer van de IAO baseerde om te besluiten dat art. 11 EVRM ook een negatief recht van vereniging inhoudt.151 IV. Nood aan globale internationaalrechtelijke instrumenten Uit wat voorafgaat is gebleken dat de bestaande nationale, regionale en internationale mensenrechtenmechanismen ontoereikend zijn om ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten, zoals met name MNE, tot naleving van de grondrechten en fundamentele vrijheden te bewegen: regionale instrumenten blijken niet aangepast aan het internationaal karakter van de ondernemingswereld; extraterritoriale nationale wetgeving blijft eerder uitzonderlijk, geldt slechts voor een beperkt aantal schendingen en wordt om diverse redenen sterk betwist; en het ontbreekt de bestaande internationale reguleringen en gedragscodes tenslotte aan krachtdadige en efficiënte afdwingingsmechanismen. Bovendien leidt de veelheid en de diversiteit van bestaande normen en regulering tot een onoverzichtelijk kluwen. De ontwikkeling van een meer gestroomlijnd internationaalrechtelijk kader lijkt dan ook onontbeerlijk. De meest voor de hand liggende techniek om aan de voornoemde tekortkomingen op internationaal niveau tegemoet te komen, lijkt de totstandkoming van een nieuw 150 Zie bv. “Adidas attacked for Asian ‘sweatshops”, The Guardian 23 november 2000; “Adidas boycotts EU ethics hearing”, The Independent 23 november 2000. 151 EHRM, Sigurjonsson t. Ijsland, 30 juni 1993, Publ. Cour, Serie A nr. 264, § 35. Zie G. Betlem, “Transnational litigation against multinational corporations before Dutch civil Courts”, in M. M. Kamminga en S. Zia-Zarifi, eds., o.c., 296. 31 multilateraal verdrag152 waarin de verdragsstaten zich ertoe verplichten erover te waken dat MNE die op hun grondgebied gevestigd, geregistreerd of actief zijn, geen grove mensenrechtenschendingen begaan, hetzij op hun grondgebied, hetzij elders ter wereld via groepsmaatschappijen, filialen, agentschappen of uitvoeringsagenten, en judiciële mechanismen beschikbaar stellen om MNE, wanneer het toch tot dergelijke schendingen is gekomen, hiervoor ter verantwoording te roepen. Zulks veronderstelt evenwel een aanvaarding van het “thuislandbeginsel” inzake de naleving van mensenrechtenstandaarden, hetgeen geenszins voor de hand ligt: zo gaan de hoger behandelde OESO-Richtsnoeren fundamenteel uit van het “gastlandbeginsel”, d.w.z. het respect voor de internationale mensenrechtenverbintenissen van de staat waarin ze werkzaam zijn. Toch is een dergelijk multilateraal verdrag niet zonder precedent. Te wijzen valt op het - eveneens in het kader van de OESO tot stand gekomen - Verdrag inzake de bestrijding van corruptie van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties.153 Over de haalbaarheid van een dergelijk multilateraal verdrag op korte of zelfs middellange termijn dient men zich niet veel illusies te maken. Inmiddels lijkt het aangewezen om via andere technieken geleidelijk te evolueren naar een systeem waarin MNE rechtstreeks op basis van het internationaal recht aan mensenrechten worden gebonden. Een eerste poging daartoe, met name het opstellen van een vrijwillige Gedragscode voor Transnationale Ondernemingen in het kader van de VN, mislukte (supra, III.C.). Meer recent mislukten ook de voorstellen van de Franse delegatie om de bevoegdheid ratione personae van het Internationaal 154 Strafgerechtshof uit te breiden tot rechtspersonen. Toch valt de tendens op internationaal vlak naar een sterkere responsabilisering van MNE niet meer weg te cijferen. Een voorbeeld hiervan is de oprichting van de Werkgroep inzake de werkmethoden en activiteiten van transnationale ondernemingen in het kader van de VN-Subcommissie voor de promotie en bescherming van de Rechten van de Mens.155 De werkzaamheden van deze Werkgroep hebben in augustus 2002 geleid tot ‘Draft norms on responsibilities of transnational corporations and other business enterprises with regard to human rights’.156 Deze ontwerpnormen bevestigen uitdrukkelijk dat, hoewel de eerste verantwoordelijkheid voor de bescherming van de mensenrechten nog steeds bij de staten ligt, MNE als internationale actoren de plicht hebben de meest essentiële internationale normen inzake mensenrechten te respecteren. Hiertoe dient elke MNE de nodige maatregelen te nemen om de ontwerpnormen te implementeren. Deze verplichting zou onderworpen zijn aan periodiek toezicht en periodieke evaluatie. 152 Zie S. Joseph, l.c., 183-184. Vgl. de voorstellen van de NGO Friends of the Earth om inzake duurzame ontwikkeling en behoud van leefmilieu te komen tot een ‘Framework Convention on Corporate Accountability’: http://www.foei.org/publications/corporates/accountability.html 153 Art. 2 juncto art. 4, lid 2 Verdrag inzake de bestrijding van corruptie van buitenlandse ambtenaren in internationale zakelijke transacties, opgemaakt te Parijs op 17 december 1997, B.S., 20 november 1999. 154 Zie hierover A. Clapham, “The question of jurisdiction under international criminal law over legal persons”, in M. Kamminga en S. Zia-Zarifi, o.c., 139-195. 155 Deze werkgroep werd opgericht door Resolutie 1998/8 van de VN Subcommissie voor de promotie en bescherming van de Rechten van de Mens. 156 Economic, social and cultural rights. Report of the sessional working group on the working methods and activities of transnational corporations on its fourth session, 15 augustus 2002, E/CN.4/Sub.2/2002/13 32 Hoewel het natuurlijk slechts gaat om een ontwerp voor de Subcommissie voor de promotie en bescherming van de rechten van de mens, geven de ontwerpnormen mogelijk een belangrijke toekomstige evolutie aan. V. Besluit Samen met het besef dat ook niet-statelijke actoren zoals ondernemingen een bedreiging kunnen vormen voor de fundamentele rechten en vrijheden, groeit het inzicht dat een versterking van de controle van de handelingen van dergelijke actoren noodzakelijk is. Het toezichtsmechanisme van het EVRM levert op dit vlak, vooral via het mechanisme van de staatsaansprakelijkheid en de leer van de positieve verplichting, een niet onverdienstelijke bijdrage. Toch kent dit systeem een aantal ernstige tekortkomingen. Vooral het feit dat het toepassingsgebied ratione loci regionaal beperkt blijft en het toepassingsgebied ratione personae enkel staten betreft, zijn in dit opzicht problematisch. Ook de andere initiatieven die buiten het EVRM om werden ontwikkeld, bieden geen volwaardige oplossing. Hoewel ze een groot moreel gezag hebben, ontbreekt het juridisch niet-verbindende gedragscodes al te vaak aan doeltreffende implementatie- en afdwingingsmechanismen, terwijl extraterritoriale nationale wetgeving, ofschoon momenteel waarschijnlijk het meest efficiënte mechanisme ter bestrijding van mensenrechtenschendingen door ondernemingen, vanuit verscheidene invalshoeken ter discussie staat. In het licht van dit alles lijkt het noodzakelijk om een internationaalrechtelijk raamwerk te ontwikkelen waarbij zowel staten als ondernemingen vanuit het internationaal recht zelf aan de meest fundamentele rechten en vrijheden worden onderworpen.