COLOFON VERENIGING VOOR VERPLEEGKUNDIGEN RADIOTHERAPIE EN ONCOLOGIE V.V.R.O. Doelstellingen 1. Organiseert wetenschappelijke bijscholingen en voordrachten. 2. Bevordert de groei en de belangstelling van de oncologieverpleging. 3. Organiseert de naschoolse opleidingen van verpleegkundigen die werkzaam zijn in de oncologie. 4. Bevordert de uitwisseling van kennis, zowel nationaal als internationaal, betreffende optimale verpleging van kankerpatiënten. 5. Bevordert de erkenning van dit specialisme. 6. Geeft 4x per jaar het oncologisch tijdschrift uit. 7. Werkt internationaal samen met de E.O.N.S. Bestuur Voorzitter: Sven D’haese Penningmeester: Danny Verstraete ONCOLOGISCH TIJDSCHRIFT Driemaandelijks tijdschrift vijfentwintigste Jaargang December 2008 - Nummer 4 Eindredakteur Marie-Thérèse Bate Radiotherapie, UZ Gent Redaktie Sabine Goethals Geert Pustjens Linda Simons Myriam Spinnoy Verantwoordelijke uitgever VVRO Radiotherapie Vrije Universiteit Brussel 1090 Brussel Lay-out en typografie Orga-Med Congress Office Opalfeneweg 3, 1740 Ternat [email protected] De redaktie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de onder auteursnaam opgenomen artikels. Bovendien is het overnemen van de artikels alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de verantwoordelijke uitgever. Dit tijdschrift wordt geïndexeerd in INVERT Bestuursleden Marie-Thérèse Bate (Gent) Veerle Braspenning (Turnhout) Stany Gabriels (Turnhout) Gerrit Ponnet (Brussel) Geert Pustjens (Antwerpen) Linda Simons (Antwerpen) Danny Verstraete (Gent) Secretariaat Anne Maes UZ Brussel, Dienst 34, Laarbeeklaan 101, 1090 Brussel Tel.: 02/477 83 87 Fax: 02/477 83 86 E-mail: [email protected] Maandag en donderdag: 9:00 - 12:00 en 13:00 - 16:00 Werkgroepen Werkgroep Radiotherapie: Paul Bijdekerke Werkgroep Chemotherapie: Jan Van Gaver Werkgroep Kinderoncologie: Johan De Porre Werkgroep Vlaamse Borstverpleegkundigen : Rita De Coninck Werkgroep Website: Mark Vos Voortgezette opleidingen in de Oncologieverpleging: Guy Vandevelde Nationaal Vlaamse Verpleegunie (VVU) Internationaal European Oncology Nursing Society (EONS) - Sven D’Haese European Society for Therapeutic Radiology and Oncology (ESTRO): Radiotherapy Technologist’s (RTT) Committee - Guy Vandevelde 1 INHOUD 3 4 16 22 26 32 Editoriaal De financiële situatie van kankerpatiënten die zich wenden tot het sociaal fonds van de Vlaamse Liga tegen Kanker W. Rommel Verschillende behandelingsmodaliteiten van prostaatkanker G. Soete Radiotherapie : een terugblik W. Van den Bogaert Borstkanker in andere culturen: hun belevingswereld N. Maher Erfelijke borst-/ eierstokkanker & opsporen van BRCA1/2 genmutaties in praktijk E. Sermijn 38 Verenigingsnieuws 42 Mucositis: evidence-based verpleegkundige praktijk 54 64 P. Crombez Katheterocclusies in de oncologische en hematologische populatie L. Goossens Stamceltransplantatie: overzicht, donoren en aandachtspunten A. Van de Velde 76 2 Internationale congresagenda EDITORIAAL MARIE-THERESE BATE Zoals de traditie het wil, vinden jullie in het laatste nummer van 2008 artikels over de thema’s die aan bod kwamen op het 25ste jaarcongres. Na de zeer gesmaakte academische zitting op 14 november, waar ondermeer de leden van de werkgroepen, de redactie, sponsers, vertegenwoordigers van de overkoepelende beroepsverenigingen op uitgenodigd waren, moest het 25ste jaarcongres iets speciaals worden voor alle aanwezigen. We hadden toch wel iets te vieren, en dat werd het ook dankzij een massale opkomst, ondanks het slechte weer. Er waren 532 inschrijvingen en 48 firma’s toonden zich bereid hun produkten aan ons te komen voorstellen. Tijdens het congres waren er 638 aanwezigen, inclusief sponsors en 20 mensen lieten zich lid maken op het congres. Op de website kan je de sfeerbeelden bekijken:DOEN. bezig zijn als vereniging en dat we met dezelfde intenties verder kunnen werken aan opleiding en bijscholing. Hou onze website dus in de gaten, want ook in 2009 worden er activiteiten georganiseerd. Heb je suggesties, zou je een onderwerp besproken willen zien op een bijscholing, laat het ons weten! Hoe meer vragen hoe beter wij kunnen inspelen op de noden. Vind je de VVRO een fantastische organisatie, maak je dan lid en/of kom in een werkgroep en bouw mee aan een vereniging die ijvert naar kwaliteitszorg in de radiotherapie en de oncologie. De voordrachten waren interessant, het eten was lekker, het glaasje cava en de wijn maakten het geheel feestelijk , de tombola sloot het geheel op een prettige wijze af. We spreken terug af voor november 2009. Dit succes geeft toch het gevoel dat we goed 3 ARTIKEL DE FINANCIËLE SITUATIE VAN KANKERPATIËNTEN DIE ZICH WENDEN TOT HET SOCIAAL FONDS VAN DE VLAAMSE LIGA TEGEN KANKER W. Rommel Vlaamse Liga tegen Kanker, Brussel Kankerpatiënten die het financieel moeilijk hebben, kunnen een beroep doen op het Sociaal Fonds van de Vlaamse Liga tegen Kanker (VLK). In 2007 waren er 2.037 aanvragen. 865 dossiers kregen een goedkeuring. Dankzij de dossiers waarmee kankerpatiënten hun steunaanvraag motiveren, heeft de VLK heel wat gegevens over het inkomen en de uitgaven van mensen met kanker. Voor het onderzoeksrapport dat de VLK jaarlijks uitbrengt1, gebeurde reeds twee maal een analyse van deze dossiers. In het onderzoeksrapport 2005 verscheen een analyse van de medische uitgaven die kankerpatiënten in financiële problemen brengen. Het bleek vooral om uitgaven voor geneesmiddelen, medische materialen en ereloonsupplementen te gaan. Het onderzoeksrapport van 2007 vergeleek het gezinsinkomen van kankerpatiënten in het sociaal fonds met de armoedegrens, en stelde vast dat velen een inkomen onder de armoedegrens hebben. Hier wordt vooral ingegaan op het onderzoek uit 2007, over het gezinsinkomen. Het onderzoek over de uitgaven, uit 2005, is niet meer volledig actueel. De resultaten worden in het tweede deel van het artikel kort samengevat en geactualiseerd met enkele nieuwe voorbeelden. Het inkomen van kankerpatiënten De Belgische sociale zekerheid keert een vervangingsinkomen uit aan mensen die niet door arbeid in hun inkomen kunnen voorzien. Maar deze uitkeringen zijn te laag. Onderzoek toont aan dat ze vaak onder de armoedegrens liggen. Kankerpatiënten leven dan ook vaak in een weinig rooskleurige financiële situatie. Een analyse van gegevens uit het sociaal fonds van de Vlaamse Liga tegen Kanker (VLK) bevestigt dit. De analyse in dit artikel vergelijkt de uitkeringen en het gezinsinkomen van kankerpatiënten met de armoedegrens. De vandaag gangbare armoedegrens bedraagt 60% van het mediane beschikbare inkomen. De helft van de bevolking 4 heeft een inkomen dat lager ligt dan het mediane beschikbare inkomen, de andere helft heeft een hoger inkomen. Een gezin met een beschikbaar inkomen dat lager ligt dan 60% van het mediane beschikbare inkomen wordt beschouwd als een gezin met een verhoogd armoederisico. Voor het inkomensjaar 2004 bedroeg de armoedegrens volgens de European Union Statistics on Income and Living Conditions-enquête (EU-SILC)2 € 822 voor een alleenstaande. De omzetting naar andere gezinstypes gebeurt door de grens voor een alleenstaande te vermenigvuldigen met een bepaalde factor die de bijkomende kosten van een groter gezin in rekening brengt. Voor een paar zonder kinderen is deze factor 1,5 en wordt de armoedegrens dus € 1233, voor een paar met één kind jonger dan 14 is deze factor 1,8 en wordt de armoedegrens € 1480. Daarna krijgen ze tijdens het eerste jaar van de werkonbekwaamheid een ziekte-uitkering van 55 of 60% van het verloren brutoloon, afhankelijk van de gezinssituatie. Maar de ziekte-uitkering kan nooit onder een minimumgrens zakken of boven een maximumgrens stijgen, hoeveel het vroeger verdiende loon ook bedroeg. Op de ziekte-uitkering wordt 11,11% bedrijfsvoorheffing geheven. Zieke werklozen krijgen het bedrag van de werkloosheidsuitkering. Vanaf de zevende maand arbeidsongeschiktheid krijgen werknemers en werklozen de minimumuitkering. Te lage sociale zekerheidsuitkeringen Vanaf het tweede jaar arbeidsongeschiktheid krijgt de werknemer of de werkloze een invaliditeitsuitkering. Het bedrag van die uitkering hangt af van het feit of de gerechtigde al dan niet gezinshoofd is en of hij het statuut van regelmatig werknemer3 geniet. Zelfstandigen krijgen in de periode van de primaire arbeidsongeschiktheid en de invaliditeit forfaitaire uitkeringen4 . Kankerpatiënten zijn vaak aangewezen op een uitkering. Kanker treft veel ouderen die leven van een pensioen. Daarnaast is werken tijdelijk of definitief onmogelijk door de aandoening en de behandeling. Zieke werknemers hebben gedurende enkele weken recht op een gewaarborgd loon dat wordt uitbetaald door de werkgever. Verschillende uitkeringen in België liggen te laag om de bestaanszekerheid van chronisch zieken te garanderen. Tabel 1 vergelijkt de netto minimumuitkeringen met de armoedegrens. Een percentage van 100 betekent dat de uitkering op de armoedegrens ligt, een lager percentage betekent dat de uitkering lager ligt dan de armoedegrens. Tabel 1 - Netto beschikbaar inkomen van gezinnen met een minimumuitkering in % van de armoedegrens voor een gelijkaardig gezin alleenstaand pensioen rustpensioen werknemers rustpensioen zelfstandigen invaliditeitsuitkering werknemers zelfstandigen werkloosheidsuitkering kortdurende werkloosheid langdurige werkloosheid koppel paar met kinderen alleenstaande met kinderen 110 86 92 76 - - 100 89 83 83 86 86 108 108 91 91 72 72 71 76 88 94 (Bron: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck 5) 5 ARTIKEL Verschillende minimumuitkeringen liggen onder de armoedegrens. Gezinnen die van zo een uitkering moeten leven, hebben dus een hoog armoederisico. Er zijn wel belangrijke verschillen naargelang de gezinssamenstelling, het soort uitkering en het statuut (werknemer of zelfstandige) van de uitkeringsontvangers. Het rustpensioen voor alleenstaande werknemers bijvoorbeeld ligt 10% hoger dan de armoedegrens, de invaliditeitsuitkering voor een paar zonder kinderen ligt 17% onder deze grens . Die gegevens worden geregistreerd in een computerdatabank van de VLK. De computer berekent dan op basis van de ingevoerde gegevens hoe hoog de tegemoetkoming zal zijn. Ook in Europees perspectief doet België het helemaal niet zo goed. Een recente studie van het Centrum voor Sociaal Beleid vergelijkt de armoede in België met de armoede in een groep van acht vergelijkbare landen, met name Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Finland en Nederland. Het gaat om landen die zich onderscheiden van andere Europese landen door de combinatie van een hoge welvaart en een relatief gelijke verdeling van die welvaart. Het blijkt dat Belgische gezinnen die van een uitkering leven een veel groter armoederisico lopen dan het gemiddelde armoederisico van uitkeringstrekkers in de groep van negen landen. In de groep van negen komt België achteraan op het vlak van de bescherming tegen armoede door de uitkeringen. Het armoederisico van de Belgische gezinnen die leven van een arbeidsinkomen is dan weer lager dan het gemiddelde6. Werkenden zijn hier dus relatief goed beschermd tegen armoede, maar voor uitkeringstrekkers ligt dit anders. De inkomenssituatie van kankerpatiënten In 2005 werden 1629 dossiers ingediend en waren er 815 goedkeuringen7. We beperken ons tot de gezinnen die een tegemoetkoming kregen, omdat de dossiers van die gezinnen meestal volledig zijn, in tegenstelling tot de dossiers van mensen die wel een aanvraag indienden, maar geen steun kregen. De analyse bekijkt welk deel van deze gezinnen een inkomen onder de armoedegrens heeft. Dit gebeurt voor drie gezinstypes, alleenstaanden zonder kinderen, paren zonder kinderen en paren met één kind. Daarna vergelijken we de armoedecijfers voor de drie gezinstypes en ten slotte analyseren we ook nog de situatie van gezinnen met een loontrekkende en gezinnen zonder loontrekkende voor alle dossiers ingediend bij het sociaal fonds over een periode van vijf jaar, om voldoende loontrekkenden in de vergelijking te kunnen betrekken. De berekeningen houden geen rekening met outliers. Outliers zijn gezinnen met een inkomen dat erg sterk afwijkt van de inkomens van de andere gezinnen. Het ligt zo hoog of zo laag (bijvoorbeeld € 140/maand) dat het wellicht gaat om een foute registratie in de databank8 . Het aantal outliers is erg beperkt. Gegevens van de VLK illustreren wat deze lage uitkeringen betekenen voor kankerpatiënten. De gegevens zijn afkomstig uit het sociaal fonds van de VLK, dat steun biedt aan kankerpatiënten met financiële problemen. De beslissing over de toekenning van een tussenkomst uit het sociaal fonds en over de hoogte van die tussenkomst hangt af van criteria als het gezinsinkomen, de gezinssamenstelling en de recente ziektekosten. De aanvrager moet een attest van de arts voorleggen om te bewijzen dat er een kankerdiagnose is geweest. De gegevens over de gezinssituatie en het gezinsinkomen in de VLK-databank zijn afkomstig van een aanvraagformulier voor financiële steun, ingevuld door een maatschappelijk werker in naam van de patiënt. Het formulier vraagt naar de netto gezinsinkomsten per maand, gestaafd met recente bewijsstukken. De maatschappelijk werker moet gedetailleerd te werk gaan en apart de volgende inkomstenbronnen noteren: het loon, bedrijfsinkomsten, de kinderbijslag, het pensioen, het brugpensioen, de ziekte- of invaliditeitsvergoeding, de 6 Op basis van de gegevens in deze databank is het mogelijk om een analyse te maken van het inkomen van de gezinnen met een kankerpatiënt die tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 een VLK-aanvraag indienden en ook een tegemoetkoming kregen. werkloosheidsuitkering, een tussenkomst van het ministerie van Sociale Zaken, een tussenkomst van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, alimentatie, steun verleend door het OCMW, een tussenkomst van de zorgverzekering, andere inkomsten en inkomsten uit onroerende goederen. Een belangrijke beperking van elk onderzoek op basis van gegevens uit de VLK-databank is uiteraard dat het sociaal fonds geen representatieve steekproef van de kankerpatiënten bevat. De kankerpatiënten die een dossier indienen bij het sociaal fonds, zijn voor het grootste deel mensen met financiële problemen. De toekenning van een tegemoetkoming is bovendien gebonden aan bepaalde inkomensgrenzen. In 2005 bedroeg die grens voor een alleenstaande € 1400/maand, voor een paar was dit € 1820/maand en voor een paar met één kind € 2240/maand. De berekeningen werden nog eens herhaald voor vier onderdelen van de groep van alleenstaanden. Het gaat om een verdeling op basis van een bepaalde inkomensbron: pensioen, ziektevergoeding, werkloosheidsuitkering en loon. Elke deelgroep bevat alle alleenstaanden van wie het inkomen minstens gedeeltelijk uit één van de vier inkomensbronnen bestaat. De groep ‘pensioen’ bijvoorbeeld bevat alle alleenstaanden zonder kinderen van wie het inkomen minstens gedeeltelijk uit pensioen bestaat. De mensen die een ziekte- of invaliditeitsuitkering krijgen, zitten in één groep, omdat de VLK-databank deze twee uitkeringen niet altijd goed uit elkaar houdt. Ook de bruggepensioneerden en de gepensioneerden zijn samengevoegd. Van de drie deelgroepen die leven van een uitkering, zit minstens een derde onder de armoedegrens. Paren zonder kinderen Alleenstaanden zonder kinderen 269 alleenstaanden zonder kinderen die in 2005 een dossier indienden bij de VLK, kregen ook een tegemoetkoming. Van één alleenstaande was het loon niet ingevoerd in de databank en er was ook één outlier. Het gemiddelde maandelijkse inkomen van de resterende 267 alleenstaanden bedraagt € 872,4. De helft van de groep heeft een inkomen lager dan € 877,6 en 25% heeft een inkomen lager dan € 737. De armoedegrens voor alleenstaanden bedraagt € 822. 40% van de alleenstaanden zit onder die grens (zie tabel 2). 420 paren zonder kinderen die in 2005 een aanvraag indienden bij het sociaal fonds, kregen steun van de VLK. Er was 1 outlier. De berekeningen gebeurden dus op basis van 419 paren (zie tabel 3). Het gemiddelde inkomen van deze groep bedraagt € 1201,6. De helft van de groep heeft een inkomen lager dan € 1214,3 en 25% heeft een inkomen lager dan € 1005,41. Dit zijn lage cijfers. De armoedegrens voor een paar zonder kinderen bedraagt immers € 1233. 53,4% van de gezinnen die een uitkering kregen, zit onder deze grens. Tabel 2 - Het inkomen van alleenstaande kankerpatiënten zonder kinderen in 2005 allen gemiddeld inkomen (€ ) mediaan (€ ) aantal onder de armoedegrens percentage onder armoedegrens totaal aantal alleenstaanden 872,4 877,6 108 40 2679 pensioen ziekteuitkering 899,2 920 44 35 126 871 860 42 40 105 werkloosheidsuitkering 917,7 973,7 5 33 15 loon 946 979 1 25 4 7 ARTIKEL Tabel 3 - Het inkomen van paren zonder kinderen in 2005 allen gemiddeld inkomen (€ ) 1201,6 mediaan (€ ) 1214,3 aantal onder de armoedegrens 224 percentage onder armoedegrens 53,4 totaal aantal alleenstaanden 419 pensioen ziekteuitkering 1210,4 1253 1230,8 1248 156 42 51,1 48 305 87 Het armoederisico van de paren die ten minste gedeeltelijk leven van een loon bedraagt 27%. Dit ligt een stuk lager dan het armoederisico van de uitkeringstrekkers, met percentages onder de armoedegrens tussen 48% en 57%. De groep van loontrekkers is wel te klein om hier stevige conclusies uit te trekken. De paren met één kind De paren met één kind die in 2005 een tegemoetkoming kregen van het sociaal fonds, vormen een veel kleinere groep dan de alleenstaanden en de paren zonder kinderen. Er zijn slechts 22 gezinnen in dit geval. 8 van de 22 gezinnen zitten onder de armoedegrens van € 1480 (zie tabel 4). De deelgroepen van uitkerings- en loontrekkers zijn uiteraard ook vrij klein. Zo is er slechts één paar met een kind van wie het inkomen minstens gedeeltelijk uit een pensioen bestaat. 5 van de 12 paren met een kind die minstens gedeeltelijk van een ziekte-uitkering leven, hebben een inkomen onder de armoedegrens. werkloosheidsuitkering loon 1194 1342,6 1097 1382,8 24 5 57 27 42 18 Vergelijking tussen de verschillende gezinstypes De drie onderzochte gezinstypes worden geconfronteerd met sterk uiteenlopende armoedecijfers, zo blijkt uit tabel 5. De alleenstaanden zijn er beter aan toe dan de paren zonder kinderen. Het percentage gezinnen met een inkomen onder de armoedegrens ligt bij de alleenstaanden op 40%, bij de paren zonder kinderen bedraagt dit percentage 53,4%. Ook bij de deelgroepen die leven van een pensioen, ziekteverzekering of werkloosheidsuitkering, zijn de alleenstaanden er beter aan toe dan de paren. Het percentage armen bij de paren met één kind (36%) is iets lager dan het percentage armen bij de alleenstaanden (40%). De groep gezinnen met een kind is wel vrij klein. Dit beperkt de vergelijkbaarheid. Vergelijking van gezinnen met een loontrekkende en gezinnen zonder loontrekkende De gegevens van kankerpatiënten die in 2005 Tabel 4 - Het inkomen van paren met één kind in 2005 allen gemiddeld inkomen (€ ) 1576,0 mediaan (€ ) 1546,3 aantal onder de armoedegrens 8 percentage onder armoedegrens 36,3 totaal aantal alleenstaanden 22 8 pensioen ziekteuitkering 2007 2007 1 1635,1 1665,7 5 41,6 12 werkloosheidsuitkering 1418,5 1365,7 3 50 6 loon 1719,7 1824,4 3 25 12 Tabel 5 - Vergelijking van de armoedepercentages bij de verschillende gezinstypes allen alleenstaanden zonder kinderen paren zonder kinderen paren met 1 kind pensioen ziekteuitkering 40 53,4 36,3 35 51,1 - steun kregen van het sociaal fonds, wijzen erop dat het armoederisico van gezinnen waar een loontrekkende aanwezig is, lager ligt dan het armoederisico in gezinnen waar het inkomen uit een sociale zekerheidsuitkering bestaat (zie tabel 5). Maar de tabellen van 2005 bevatten weinig gezinnen met een loon. Om het verschil tussen gezinnen met een loontrekkende en andere gezinnen verder te onderzoeken, analyseren we daarom een periode van vijf jaar. Het gaat meer bepaald om alle patiëntendossiers ingediend bij het sociaal fonds tussen 1 januari 2001 en 31 december 2005 door paren zonder kinderen. Indien een paar in die jaren meer dan één dossier heeft ingediend, behouden we de meest werkloosheidsuitkering 40 48 41,6 loon 33 57 50 25 27 25 recente aanvraag. De analyse vergelijkt het inkomen van de paren die een beroep kunnen doen op een loon met het inkomen van de gezinnen waar geen loon maar wel een uitkering aanwezig is. Het inkomen van de eerste groep bestaat dus ten minste gedeeltelijk uit een loon. Het inkomen van de tweede groep bevat geen loon en bestaat ten minste gedeeltelijk uit een van de volgende uitkeringen: een pensioen, een ziekte- of invaliditeitsvergoeding of een werkloosheidsuitkering. De vergelijking wordt gemaakt voor de gezinnen die tussen 2001 en 2005 steun kregen van het sociaal fonds, maar ook voor alle gezinnen die in die periode bij het sociaal fonds van de VLK een aanvraag indienden (zie tabel 6). Tabel 6 - Het inkomen van paren zonder kinderen, 2001-2005 alle gezinnen die bij de VLK een aanvraag indienden loontrekkenden uitkeringstrekkers pensioen ziektevergoeding werkloosheidsuitkering alle gezinnen die van de VLK een tegemoetkoming kregen loontrekkenden uitkeringstrekkers pensioen ziektevergoeding werkloosheidsuitkering *p<0.05 (T-test)10 Aantal gezinnen Gemiddeld inkomen (€) Mediaan inkomen (€) % onder de armoedegrens 165 1454 1386 22 1712 515 249 1178 * 1214 * 1173 * 1183 1188 1110 52 50 60 Aantal gezinnen Gemiddeld inkomen (€) Mediaan inkomen (€) % onder de armoedegrens 86 1247 1252 34 1211 363 175 1111* 1129* 1114* 1134 1110 1075 60 61 66 9 ARTIKEL Om het armoederisico in die periode te berekenen, worden de gezinsinkomsten in een bepaald jaar in de mate van het mogelijke vergeleken met de armoedegrens van dat jaar. De EU-SILC-onderzoeken berekenen deze grens voor de inkomensjaren 2002 (€ 1158,84), 2003 (€ 1165,5) en 2004 (€ 1233). Voor 2001 werkten we met de grens van 2002 (€ 1158,84) en voor het inkomstenjaar 2005 met de grens van 2004 (€ 1233). inkomen aan niet-terugbetaalde medische kosten en zorgkosten (zie deel 2). De resultaten van de vergelijking tussen loontrekkers en uitkeringstrekkers zijn duidelijk. Het gemiddelde inkomen van de gezinnen met een loontrekkende ligt significant hoger dan het inkomen van de gezinnen waar een uitkering maar geen loon aanwezig is. Dit geldt zowel voor de gezinnen die een aanvraag indienden bij de VLK als voor de gezinnen die ook een VLK-tegemoetkoming kregen. Bij de gezinnen die van de VLK een tegemoetkoming kregen, bedraagt het gemiddelde inkomen van de loontrekkenden bijvoorbeeld € 1247 per maand. Bij de gezinnen die leven van een pensioen (€ 1111), een ziektevergoeding (€ 1129) of een werkloosheidsuitkering (€ 1114), ligt het gemiddelde inkomen € 118 à € 136 lager. De gegevens van het sociaal fonds maken ook duidelijk dat vooral de kankerpatiënten die leven van een uitkering, in de armoede terechtkomen. Gezinnen met een loontrekkende lopen veel minder kans om een inkomen onder de armoedegrens te hebben dan gezinnen zonder loontrekkende die van een uitkering leven. Bij de gezinnen die een aanvraag indienden bij de VLK, heeft 22% van de loontrekkenden een inkomen onder de armoedegrens. De gezinnen zonder loon maar met een uitkering hebben 52 à 60% kans op een inkomen onder de armoedegrens. Het armoederisico van deze laatste groep ligt dus 2,3 à 2,7 keer hoger dan bij gezinnen met een loontrekkende. Ook bij de gezinnen die VLKsteun kregen, is het armoederisico 1,7 à 1,9 keer hoger bij de gezinnen die geen loon maar wel een uitkering ter beschikking hebben. De sociale uitkeringen beschermen dus veel minder goed tegen armoede dan een loon. Conclusie en beleidsvoorstellen bij deel 1 Verschillende studies tonen aan dat de financiële situatie van ernstig zieken vaak vrij benard is. De uitkeringen waarvan zij leven, liggen vaak onder de armoedegrens. Bovendien besteden ernstig zieken vaak een aanzienlijk deel van hun beperkte 10 De gegevens uit het sociaal fonds van de VLK tonen aan dat dit ook geldt voor kankerpatiënten. Afhankelijk van de gezinssituatie heeft 36 tot 53 % van de kankerpatiënten die een uitkering krijgen van het sociaal fonds van de VLK, een inkomen onder de armoedegrens. De VLK vindt het optrekken van de uitkeringen dan ook een prioritaire opdracht voor de federale regering. - De Belgische regering besliste begin 2004 om vanaf 2007 de uitkeringen elke twee jaar aan te passen aan de welvaartsevolutie (d.i. de evolutie van de inkomens). De regering zal in samenspraak met de sociale partners om de twee jaar beslissen welke uitkeringen met hoeveel zullen verhoogd worden. Tot nu toe wordt dit ook uitgevoerd. In september 2008 stegen de uitkeringen voor sommige invaliden met 2% bovenop de indexering (Het gaat om werknemers die arbeidsongeschikt werden in de periode 1 september 1987 tot 31 augustus 1993 en in de periode 1 september 2001 tot 31 augustus 2002). De VLK vraagt dat federale regering de koppeling van de uitkeringen aan de welvaart blijft volhouden. - De sociale zekerheidsuitkeringen voor ziekte, invaliditeit en pensioen moeten worden opgetrokken, zodat gezinnen met een kankerpatiënt niet meer onder de armoedegrens terechtkomen. De aanpassing aan de welvaartsevolutie is immers niet voldoende. Dit blijkt uit tabel 1. Verschillende uitkeringen moeten met veel meer dan 2% stijgen om boven de armoedegrens uit te stijgen. - Gepensioneerden moeten zonder problemen hun medische facturen kunnen betalen. Met deze eisen sluit de VLK zich aan bij andere organisaties uit het middenveld die actief zijn op het domein van de gezondheidszorg, zoals het Vlaams Patiëntenplatform11, de Christelijke12 en de Socialistische Mutualiteiten13. Welke medische uitgaven brengen kankerpatiënten in financiële problemen? In België neemt de ziekteverzekering de meeste kosten van kankerpatiënten op zich. Zo betaalt zij heel veel antitumorale geneesmiddelen volledig terug. Voor veel medische prestaties of geneesmiddelen is er wel een remgeld, maar de maximumfactuur (MAF) zorgt ervoor dat dit remgeld beperkt blijft tot een maximumplafond. Maar een artikel in het VLK-onderzoeksrapport van 2005 toonde aan dat de kosten van een kankerbehandeling er nog altijd voor zorgen dat mensen in financiële problemen raken. Er zijn immers nog heel wat medische behandelingen die niet vergoed worden door de ziekteverzekering. Om de oorzaken van financiële problemen door de uitgaven voor de kankerbehandeling preciezer in kaart te brengen, interviewden we een aantal experts: kankerspecialisten, verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en leden van de medische directie van ziekenfondsen. Bij sommige voorbeelden wordt het remgeldplafond van de maximumfactuur (MAF) gebruikt als criterium om aan te geven hoe zwaar bepaalde kosten doorwegen. De MAF zorgt ervoor dat het remgeld dat een gezin in een bepaald jaar moet betalen, nooit boven een bepaald plafond uitstijgt. Dit plafond hangt af van de financiële draagkracht van het gezin. Zo heeft een gezin met een jaarinkomen lager dan €15.420,19 recht op een remgeldplafond van €450. Volgens de wetgever is de draagkracht van dit gezin voor medische uitgaven €450. De analyse van patiëntendossiers voor dit onderzoek brengt de medische uitgaven in kaart die niet terugbetaald worden door de ziekteverzekering. Die tellen evenmin mee voor het remgeldplafond van de MAF. Als deze niet-vergoede medische uitgaven hoog zijn in verhouding tot het remgeldplafond, dan is de draagkracht van het gezin van een kankerpatiënt overschreden. Geneesmiddelen Niet terugbetaalde medicatie Van veel geneesmiddelen die iemand in de apotheek aankoopt, betaalt de ziekteverzekering de prijs volledig of gedeeltelijk terug. Er is echter ook een categorie van geneesmiddelen die volledig ten laste vallen van de patiënt, de zogenaamde D-geneesmiddelen. Het gaat om vitamines, kalmeringsmiddelen, slaapmiddelen en pijnstillers14. De uitgaven hiervoor telden in 2005 niet mee voor de remgeldteller van de MAF. Nu is dit, in beperkte mate, wel het geval (zie Beleidsvoorstellen bij deel 2). Toch zijn deze middelen vaak noodzakelijk om een zeker levenscomfort te behouden15. Daarnaast gebeurde een analyse van enkele patiëntendossiers uit het Sociaal Fonds van de VLK. Die bevatten uitgebreide gegevens over de kosten van de behandeling. Hieruit bleek dat er drie bronnen van hoge medische kosten waren: medicatie, medisch materiaal en honorariumsupplementen. Kankerpatiënten maken veel gebruik van medicatie uit categorie D. Velen van hen nemen pijnstillers en slaap- en kalmeringsmiddelen. Onder de mensen die een beroep doen op het Sociaal Fonds van de VLK zijn veel voorbeelden te vinden van patiënten voor wie de kosten hoog oplopen door gebruik van D-medicatie. Dit wordt hier geïllustreerd met enkele voorbeelden uit het artikel van 2005 en met enkele recentere voorbeelden. Kristien kreeg in februari 2004 de diagnose dat ze eierstokkanker had. Van maart tot oktober 2004 betaalde zij in de apotheek €484,43 voor D-ge- 11 ARTIKEL neesmiddelen op doktersvoorschrift. Het ging onder andere om laxeermiddelen, pijnstillers, middelen tegen maagklachten en kalmeringsmiddelen. Kristien bereikte in 2004 het remgeldplafond van €450. Maar alleen al door haar uitgaven voor geneesmiddelen uit categorie D lagen haar medische uitgaven dubbel zo hoog. bruiken of dat ze een bestaand middel gebruiken in een niet-terugbetaalde toepassing wanneer er gebrek is aan zinvolle alternatieven. Voor geneesmiddelen tegen kanker is dit problematisch, want veel patiënten kunnen de moderne antitumorale middelen onmogelijk betalen. Twee recente voorbeelden illustreren dit. Niet alleen thuis, maar ook in het ziekenhuis zorgen niet-vergoede medicijnen voor hoge kosten. André bijvoorbeeld onderging in 2004 een verwijdering van de maag en van de pancreasstaart. Voor deze operatie verbleef hij in het ziekenhuis van april tot juni 2004. Dit kostte hem €870,31 aan niet vergoedbare geneesmiddelen. Het ging bijvoorbeeld om ontsmettingsmiddelen (€71,66); lokale verdovende middelen (€69,46); een middel tegen ijzertekort (€58,81), vitaminen (€323,98) en sporenelementen (€139,19). Sporenelementen zijn mineralen waarvan we maar een heel kleine hoeveelheid nodig hebben. Zijn gezin overschreed in 2004 het remgeldplafond van €450. Bovenop de €450 remgeld kwam dus nog €870,31, voor niet-vergoede medicatie toegediend in het ziekenhuis. Avastin is een middel voor gemetastaseerde darmkanker. Het wordt terugbetaald vanaf december 2008, maar het werd ook daarvoor al gebruikt, zoals blijkt uit het voorbeeld van Jean-Paul, die dit jaar de VLK contacteerde omdat hij zijn behandeling niet meer kon betalen. Hij kreeg de diagnose darmkanker in mei 2006. Er waren ook uitzaaiingen op de lever. Na verschillende andere therapieën kreeg hij Avastin toegediend, in een Vlaams ziekenhuis. Het middel werd hem twee keer per maand toegediend, wat hem om de twee weken €1378 kostte. Het gezinsinkomen bedroeg ongeveer €2.500 per maand. Hoge kosten door het gebruik van nog niet terugbetaalde geneesmiddelen Het domein van de kankergeneesmiddelen is voortdurend in beweging. De farma-industrie ontwikkelt nieuwe geneesmiddelen. Van bestaande geneesmiddelen worden in wetenschappelijk onderzoek of in de klinische praktijk nieuwe toepassingen ontdekt. De ziekteverzekering betaalt nieuwe middelen of nieuwe toepassingen van bestaande middelen echter niet automatisch terug. Vooraleer terugbetaling mogelijk is, moeten toepassingen van geneesmiddelen geregistreerd worden. De prijs wordt vastgelegd en er komt een beslissing over het al dan niet terugbetalen van het middel16. Het kan enkele jaren duren voor deze procedure volledig is afgerond. Het komt voor dat de procedure om tot terugbetaling te komen, (nog) niet is afgesloten, maar dat artsen op basis van recent wetenschappelijk onderzoek of klinische ervaring het middel wel al ge- 12 Pierre heeft de ziekte van Waldenström (een vorm van non-hodgkin lymfoom). In januari 2007 kreeg hij vier maal een behandeling met Mabthera. Mabthera is sinds 2000 terugbetaald voor folliculair lymfoom (onder bepaalde voorwaarden), maar niet bij de ziekte van Waldenström. De factuur voor Pierre bedraagt €9.241.22. Het ziekenhuis stelt een afbetalingsplan voor van €500/maand. Hij heeft een werkloosheidsuitkering van 1.267,38 € per maand. De arts stelde voor om in januari 2009 een nieuwe Mabtherakuur te geven. Mogelijke uitwegen Als bewezen is dat een behandeling het leven kan verlengen, maar die behandeling wordt nog niet terugbetaald, kan dit de arts en de patiënt voor een moeilijke keuze plaatsen. Voor dit probleem bestaan enkele oplossingen, maar die hebben elk hun beperkingen. Soms krijgen patiënten in het kader van wetenschappelijk onderzoek gratis middelen ter beschikking. Niet iedereen komt hiervoor in aanmerking. Zo komen oudere patiënten die naast kanker nog andere aandoeningen hebben, moeilijker in aan- merking voor deelname aan zo’n onderzoek. Ook compassionate use (Een patiënt krijgt een geneesmiddel dat normaal gezien nog niet op de Belgische markt mag aangeboden worden gratis ter beschikking van de producent) of medical need (Een patiënt krijgt een geneesmiddel dat al op de Belgische markt is, maar nog niet voor de ziekte waar de patiënt aan lijdt, gratis ter beschikking van de producent) vormen soms een oplossing17. Maar deze oplossingen hebben hun beperkingen. Patiënten zijn voor behandelingen die levensreddend of -verlengend kunnen zijn afhankelijk van de goodwill van farmaceutische firma’s. Het Bijzonder Solidariteitsfonds (BSF), is een fonds van het Riziv dat tussenkomt voor dure behandelingen die normaal niet terugbetaalbaar zijn, omdat het gaat om een innovatieve medische techniek, een zeldzame toepassing van een verstrekking of om een zeldzame aandoening18. De tussenkomst van het BSF is aan vrij strenge voorwaarden verbonden. Steun van het BSF komt er pas na een zware en tijdrovende administratieve procedure en er is op voorhand geen zekerheid over een positieve uitkomst. Voor zorgverleners is het vaak onduidelijk welke criteria het BSF hanteert. In het voorbeeld van Avastin gaat het niet om een zeldzame toepassing of een zeldzame aandoening (darmkanker). Het BSF biedt hier dus geen uitweg. De ziekte van Waldenström is wel een zeldzame aandoening. Pierre diende meer dan een jaar geleden een aanvraag in bij het BSF, maar ondertussen heeft hij nog geen definitief uitsluitsel of het BSF zal tussenkomen. bedrag” te staan. Deze supplementen die het ziekenhuis aanrekent, komen niet in aanmerking voor de teller van de MAF. Er is dus ook geen terugbetaling als het remgeldplafond wordt bereikt. Er zijn ook verschillen tussen de ziekenhuizen, want ze rekenen niet allemaal dezelfde supplementen aan. Een actueel voorbeeld is het bedrag voor wegwerpmateriaal gebruikt bij de robotgeassisteerde prostatectomie. Dit kost tussen €0 en €1200, afhankelijk van het ziekenhuis. Hoge kosten door honorariumsupplementen Artsen die de tariefafspraken tussen ziekenfondsen en artsen niet ondertekenen, kunnen aan patiënten honorariumsupplementen aanrekenen. Artsen die wel hebben getekend, kunnen deze supplementen slechts aanrekenen aan patiënten die in een eenpersoonskamer verblijven15. Deze ereloonsupplementen komen niet in aanmerking voor terugbetaling of voor de remgeldteller van de MAF. Voor enkele chirurgische ingrepen rekenen artsen hoge ereloonsupplementen aan. Een goed voorbeeld hier is de borstreconstructie met eigen weefsel, die tussen de €800 en €3.300 aan ereloonsupplementen kost. Beleidsvoorstellen bij deel 2 De VLK reageerde op de vaststellingen van het onderzoek uit 2005 met enkele beleidsvoorstellen. Hier geven we een overzicht van deze beleidsvoorstellen, samen met enkele belangrijke overheidsinitiatieven die sindsdien genomen zijn om deze voorstellen te realiseren. Materiaal gebruikt tijdens de behandeling Tijdens de behandeling van kankerpatiënten wordt ook allerlei medisch materiaal zoals verbanden, spuiten, naalden en infusen gebruikt. De kosten hiervoor lopen hoog op voor mensen die thuis langdurig verzorging nodig hebben. In het ziekenhuis is de kost voor dit materiaal vaak opgenomen in de ligdagprijs. Toch rekenen sommige ziekenhuizen aanzienlijke supplementen voor allerlei materiaal. Deze bedragen komen op de verpleegnota in de kolom “supplement of ander - De VLK vraagt meer inspanningen om te vermijden dat de terugbetaling voor nieuwe maar erg dure kankerbehandelingen lang op zich laat wachten. Noodzakelijke maatregelen zijn: 1) een uitbreiding van het budget voor oncologische geneesmiddelen; 2) samenwerking tussen verschillende Europese landen om een grotere invloed te kunnen uitoefenen op het prijzenbeleid van de farma-industrie, zodat nieuwe geneesmiddelen goedkoper worden; 3) een grotere inbreng van externe experts in de beslissing 13 ARTIKEL over de terugbetaling, bijvoorbeeld leden van de Belgische Hematologische Vereniging, de Belgische Vereniging voor Medische Oncologie en de Belgische Vereniging voor RadiotherapieOncologie; 4) Rationeel voorschrijven stimuleren, bijvoorbeeld door gebruik te maken van biomerkers. Biomerkers zijn genetische kenmerken van patiënten die voorspellen wie baat zal hebben bij een geneesmiddel en wie niet. Als er biomerkers beschikbaar zijn, kan de nieuwe behandeling veel beter afgestemd worden op patiënten die er werkelijk iets aan hebben zodat de terugbetalende overheid geld kan besparen. Het in 2008 door minister Onkelinx voorgestelde Nationaal Kankerplan zal hier misschien een vooruitgang betekenen. Initiatief 15 van dit plan kondigt aan dat het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (FAGG) een analyse zal uitvoeren van de verschillen in de terugbetalingsvoorwaarden, snelheid, en -procedure tussen België en de buurlanden. Hierop zullen aanbevelingen gebaseerd worden om het beleid in België te optimaliseren20. - De VLK vraagt de ontwikkeling van een registratiesysteem dat toelaat om mensen met hoge kosten door materiaal, zoals verbanden of niet-terugbetaalde medicatie uit categorie D, zoals pijnstillers, te identificeren en financieel te ondersteunen. Minister Onkelinx’ ‘programma voor de verbetering van de levenskwaliteit van personen met chronische ziekten 2009-2010’ 21 zet een stap in deze richting. Dit programma stelt de invoering van een registratiesysteem van niet-terugbetaalde geneesmiddelen in het vooruitzicht. De bedoeling is om op termijn te zorgen voor een tegemoetkoming, via een integratie van deze kosten in de maximumfactuur. Sinds juli 2007 konden chronisch zieken voor voorgeschreven pijnstillers al rekenen op een terugbetaling van 20%. De overblijvende 80% wordt bovendien opgenomen in de teller van de maximumfactuur. 14 - De VLK vraagt ook om het doorrekenen van ziekenhuissupplementen (kamer-, ereloon en materiaalsupplementen) aan patiënten in te perken. Enkele recente maatregelen zorgden hier voor een vooruitgang. Onderzoek van de CM toont immers aan dat de gemiddelde kostprijs van een ziekenhuisopname in een tweepersoons- of gemeenschappelijke kamer voor de patiënt daalde van €317 in 2005 tot €311 in 2006. Hiervoor zorgden enkele maatregelen, zoals een verbetering van de financiële bescherming voor “beschermde patiënten” (zoals chronisch zieken en mensen die recht hebben op de verhoogde tegemoetkoming). Zij betalen op tweepersoons- en gemeenschappelijke kamers geen ereloonsupplementen of kamersupplementen meer. Ook is het budget voor implantaten in 2006, 2007 en 2008 gevoelig opgetrokken, wat de materiaalsupplementen terugdringt. Maar het CM-onderzoek stelt ook vast dat de ereloonsupplementen in een beperkt aantal ziekenhuizen de pan blijven uitswingen. Verdere maatregelen om deze ereloonsupplementen te beperken, zeker in tweepersoons- en gemeenschappelijke kamers, maar ook in eenpersoonskamers, zijn nodig. Het gaat bijvoorbeeld om het financieel belonen van ziekenhuizen die geen ereloonsupplementen vragen in tweepersoons- of gemeenschappelijke kamers en het beperken van de hoogte van ereloonsupplementen in eenpersoonskamers22. Ten opzichte van 2005 zijn dus enkele belangrijke stappen vooruit gezet. Andere maatregelen en initiatieven zijn in voorbereiding. Maar de kostprijs van nieuwe geneesmiddelen en medische materialen, nieuwe ontwikkelingen op het vlak van chirurgie en bepaalde arbeidsintensieve chirurgische technieken blijven echter een zware financiële dobber voor veel patiënten. Referenties 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) http://www.tegenkanker.be/onderzoeksrapport FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. (1998-2007) SILCenquête [Web Page]. URL http://www.statbel. fgov.be/silc/ [geraadpleegd op 27/7/2007]. Een regelmatig werknemer moet voldoen aan enkele voorwaarden, zoals ten minste 120 arbeidsdagen gepresteerd hebben. Rochtus, K., Schalenbourg, B., Casier, H., & Vicca, C. (2007). Sociale Landkaart. Informatiewijzer federale en Vlaamse voorzieningen. Brugge: Vanden Broele. Van Mechelen, N., Bogaerts, K., & Cantillon, B. (2007). De welvaartsevolutie van de bodembescherming in België, Duitsland, Frankrijk en Nederland (Working Paper Sociale Zekerheid Nr. 2). Brussel: Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. Cantillon, B. , Marx, I., Rottiers, S., & Van Rie, T. (2007). Een vergelijking van België binnen de Europese kopgroep: Postremus inter pares. Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck- Universiteit Antwerpen. Vlaamse Liga tegen Kanker. (2006). Jaarverslag 2005. Brussel: Vlaamse Liga tegen Kanker. Outliers zijn alle gezinnen waarvoor het volgende geldt: het gezinsinkomen <(grens tussen eerste en tweede kwartiel)1.5*interkwartielafstand ofwel het gezinsinkomen> (grens tussen derde en vierde kwartiel)+1.5*interkwartielafstand. Het aantal gezinnen in de categorie “allen” is in deze en de volgende tabellen niet gelijk aan de som van het aantal gezinnen in de categorieën “pensioen”, “ziekte-uitkering”, “werkloosheidsuitkering” en “loon”. Enerzijds is dat omdat er gezinnen zijn die niet in één van de vier deelgroepen zitten, zoals gezinnen die enkel een leefloon ter beschikking hebben. Anderzijds kan het ook dat één gezin in verschillende deelgroepen zit, bijvoorbeeld als de man een ziekte-uitkering krijgt en de vrouw een loon heeft. De T-test gaat na of het verschil tussen het gemiddeld inkomen van de loontrekkenden en het gemiddeld inkomen van de verschillende groepen uitkeringstrekkers statistisch significant is. De lage p-waarde (kleiner dan 0,05) wijst erop dat dit inderdaad het geval is. 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) Vlaams Patiëntenplatform vzw. (2007). Memorandum van het Vlaams Patiëntenplatform vzw naar aanleiding van de federale verkiezingen van 10 juni 2007. Leuven. Christelijke Mutualiteit. (februari 2007). CM Informatie. Memorandum van de Christelijke Mutualiteit naar aanleiding van de federale parlementsverkiezingen van 10 juni 2007. Brussel: 2007. Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten.(26/4/2006). Meer aandacht voor mensen met een bedreigend gezondheidsprobleem. Aandacht voor mensen met een ernstig gezondheidsprobleem (Symposium). Brussel. Vicca, C., Schalenbourg, B., Casier, H., Rochtus, K., & Van Hauwermeiren, M. (2004). Sociale Landkaart. Informatiewijzer federale en Vlaamse voorzieningen. Brugge: Vanden Broele. Vanroelen, C. , Smeets, T., & Louckx, F. (2004). Nieuwe kwetsbare groepen in de Belgische gezondheidszorg. Gent: Academia Press. Hannes, P., Goethals, H., Hutsebaut, L., Proesmans, H., & Sumkay, F. (2005). Info-fiche. Geneesmiddelen. CM-Informatie, nr. 216. Koninklijk Besluit van 14/12/2006 betreffende geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik. (bs 22/12/2006). Hannes, P., & Debbaut, B. (2005). Het Bijzonder Solidariteitsfonds. CM-Informatie, nr. 218. Servotte, M. J. (2005). [brief ]. Brussel: RIZIV. Onkelinx, L. (3/10 /2008) Nationaal Kankerplan. 3 Debatdagen, 30 Ontmoetingen, 30 Initiatieven [Web Page]. URL http://www.laurette-onkelinx. be/articles_docs/32_initiatieven_N.pdf [geraadpleegd op 19/11 /2008]. Onkelinx, L. (23/9 /2008) Prioriteit aan de chronisch zieken! Programma voor de verbetering van de levenskwaliteit van personen met chronische ziekten 2009-2010 [Web Page]. URL http://www.laurette-onkelinx. be/articles_docs/20080923_-_propositions_ malades_chroniques_N.pdf [geraadpleegd op 19/11/2008]. Crommelynck, A., Franssen, A., Wantier, M., & Mertens, R. (2008). Geneeskunde met twee snelheden kan worden vermeden. CM-evaluatie van ziekenhuisfacturen voor patiënt toont dit aan. De Gids Op Maatschappelijk Gebied, 99(1), 41-44. 15 ARTIKEL VERSCHILLENDE BEHANDELINGSMODALITEITEN VAN PROSTAATKANKER G. Soete UZ Brussel, Brussel In de Westerse wereld is het prostaatcarcinoom (PC) actueel de meest frequente kwaadaardige tumor bij de man en vertegenwoordigt 30% van alle maligne tumoren. In Vlaanderen worden jaarlijks meer dan 6000 nieuwe gevallen vastgesteld (1). Door het verouderen van de bevolking kent de incidentie een stijgende trend. De belangrijkste prognostische factoren bij het gelokaliseerde PC (i.e. in afwezigheid van aangetaste lymfeklieren of metastatische ziekte) zijn het T-stadium (“organ confined disease” verwijst naar stadia T1-T2; “locally advanced disease” naar T3-T4), de Gleasonscore en de initiële waarde van prostaatspecifiek antigen (PSA). Deze drie factoren stellen ons in staat een voorspelling te maken over het risico op microscopische extracapsulaire extensie, aantasting van de vesiculae seminales en van de bekkenklieren. Ze bieden een wetenschappelijke basis voor de keuze van de behandeling (lokaal, lokoregionaal en/of hormonaal), laten de radiotherapeut het doelvolume te bepalen (prostaat ± vesiculae seminales ± bekkenklieren) en geven een idee over de uiteindelijke prognose. Patiënten met een locally advanced disease worden best behandeld met een combinatie van uitwendige radiotherapie (RT) en hormonotherapie. Voor de organ confined patiënten zijn er verschillende mogelijkheden. De keuze wordt bepaald door de ziektekarakteristieken (T, Gleason, PSA) enerzijds en de levensverwachting anderzijds. Soms zijn er verschillende geldige behandelingsopties zodat ook de voorkeur van de patiënt in rekening gebracht moet worden. Patiënten met een weinig agressieve tumor en een beperkte levensverwachting hebben het minst baat van een curatieve en potentieel toxische therapie en worden best aangepakt met “watchful waiting” (2). De “active surveillance” is een meer recente term die verwijst naar een strikte followup van jonge patiënten met een indolente tumor. Een curatieve behandeling wordt achter de hand gehouden in geval van progressie naar een meer agressieve ziekte. 16 Indien zich bij een patiënt met organ confined disease toch een behandeling opdringt zijn er drie mogelijkheden: radicale prostatectomie (RP), brachytherapie (BT) of RT, al dan niet in combinatie met een hormonale behandeling. De RP is de enige behandeling die in een gerandomiseerde studie werd vergeleken met watchful waiting. Hieruit bleek een duidelijk overlevingsvoordeel na chirurgie voor patiënten onder de 65 jaar (3). Zodoende wordt voor jongen patiënten met organ confined disease de RP als de eerste keus behandelingsoptie beschouwd (4). Met moderne RT en BT technologie wordt een ziektecontrole gerapporteerd die gelijkwaardig is dan deze na chirurgie (5). RP, RT en BT zijn echter nooit in een gerandomiseerde studie met elkaar vergeleken. Wat de beste keus is blijft dan ook een controverse. De meningen van specialisten loopt hierover bovendien uiteen. De uroloog is er meestal van overtuigd dat chirurgie de beste genezingskansen biedt. De meerderheid van de radiotherapeuten beschouwt RT en RP als gelijkwaardige behandelingen (6). Belangrijk te vermelden is dat de patiënt zelf niet altijd de meest efficiënte behandeling kiest. Vooral oudere patiënten zijn geneigd te kiezen voor een iets minder efficiënte therapie als die minder kans op complicaties met zich meebrengt (7). De potentiële risico’s verschillen sterk ngl. de aard van de behandeling. De RP is een relatief zware ingreep die soms gepaard gaat met belangrijk bloedverlies, met alle acute risico’s eigen aan anesthesie en chirurgie. Op lange termijn wordt de overgrote meerderheid van de patiënten na RP geconfronteerd met impotentie. Ook bestaat er een niet onaanzienlijk (5-10%) risico op definitieve urinaire incontinentie. Met de recente introductie van de “robotchirurgie” hoopt men het risico op deze complicaties te verkleinen. De ervaring van de chirurg (leercurve!) tenslotte is van cruciaal belang. De BT is een minimaal invasieve procedure. Patiënten die in aanmerking komen voor BT dienen o.a. te voldoen aan volgende criteria: organ confined disease, Gleason < 8, PSA < 20, prostaatvolume < 50 cc en afwezigheid van obstructief mictiepatroon. Tijdens een korte anesthesie worden 60 à 80 radioactieve bronnetjes (I-125 met een halfleven van 60 dagen). onder geleide van echografie via naalden door het perineum in de prostaat gebracht. Omdat de bronnen levenslang ter plaatse blijven spreekt men ook wel van “permanent seed implant BT”. De meest frequente (5 - 10%) ernstige complicatie na BT is de urinaire retentie door zwelling van de prostaat na de procedure. De klassieke operatieve remedie - de transurethrale resectie - is gecontraindiceerd na BT (risico op incontinentie) zodat patiënten die met een acute retentie geconfronteerd worden soms langdurig met een verblijfssonde opgescheept zitten. Zoals bij de chirurgie zijn ook hier de resultaten en complicaties sterk gerelateerd aan de ervaring van het team dat de implantatie uitvoert (team van uroloog, radiotherapeut en fysicus). Na een BT procedure zal op lange termijn ca. 2% van de patiënten blijvende ernstige irritatieve en/of obstructieve plasklachten vertonen. Zoals de BT heeft ook de uitwendige RT tot doel het definitief uitschakelen van de tumorcellen en tegelijk het vermijden van complicaties door stralingsschade aan de omgevende gezonde weefsels. Uit gerandomiseerde studies is gebleken dat hoge dosissen (78 Gy of meer) nodig zijn om een goede ziektecontrole te bekomen. Enkel voor patiënten met zeer gunstige ziektekarakteristieken (T1-T2 en Gleason 2-6 en PSA < 10 ng/ml) zijn dergelijke hoge dosissen waarschijnlijk niet nodig (8, 9). Twee recente technische ontwikkelingen laten ons vandaag toe het PC op een efficiënte en veilige manier te bestralen: de conformele RT (CRT) en de “image guided” RT (IGRT). De term CRT duidt op het aanpassen van de vorm van de dosisverdeling aan de vorm van het doelvolume (prostaat ± zaadblaasjes, plus een marge gezond weefsel om te compenseren voor positioneringsonzekerheid en prostaatbeweging). Een gesofisticeerde vorm van CRT is de “intensity modulated RT” (IMRT). Het moduleren van de intensiteit van de 17 ARTIKEL stralingsbundels biedt extra mogelijkheden zoals het creëren van concave dosisdistributies en een scherp dosisverval. Dit is o.a. van belang in de behandeling van PC waar een stralingsgevoelig orgaan (het rectum) zich vlak achter een vaak concaaf doelvolume (prostaat ± zaadblaasjes) bevindt. De “IGRT” laat een nauwkeurige ruimtelijke toediening van deze conformele dosisverdeling toe. IGRT verwijst naar het gebruik van beeldvormingstechnieken (bv. CT, echografie of X-rays) i.p.v. huidmarkeringen en lasers voor nauwkeurige positionering van het doelvolume. De acute neveneffecten van de RT bestaan uit irritatieve plasklachten en - minder frequent - symptomen van acute radiatierectitis. Op lange termijn zal ca. 2% van de patiënten geconfronteerd worden met ernstige en blijvende klachten van radiatierectitis en/of cystitis. De cijfers over erectiele dysfunctie na RT lopen sterk uiteen. Waarschijnlijk is het vergelijkbaar met de situatie na BT en bedraagt het ca. 50% (10). 18 Het PC is uitermate gevoelig aan hormonale therapie (HT). De RT wordt vaak geassocieerd aan een HT. Bij patiënten met locally advanced disease wordt deze HT voor meerdere jaren toegediend (11,12). Een korte behandeling (6 maand) is aangewezen in geval van organ confined disease met een ongunstige Gleasonscore (8-10) of een hoog PSA (> 10 ng/ml) (13). Bij patiënten met een korte levensverwachting en een agressief PC wordt HT soms als enige therapie gegeven. De neveneffecten van de HT verschillen ngl. de aard van het product maar zijn niet onaanzienlijk. Mogelijke bijwerkingen zijn impotentie, gynaecomastie, asthenie, gewichtstoename, diabetes, osteoporose en verhoogd cardiovasculair risico. Samengevat is de behandelingskeuze van het PC een complexe zaak. De ziektekarakteristieken en levensverwachting zijn belangrijk maar ook de potentiële neveneffecten van de verschillende behandelingsopties moeten in rekening worden gebracht. Essentieel is dat de patiënt volledig ingelicht wordt over de pro’s en contra’s van de verschillende therapieën. Referenties 01. Van Eycken E. Cancer Incidence and Survival in Flanders 2000-2001. Flemish Cancer Registry Network. Brussels. VLK. 2006. 02. Albertsen PC , Hanley JA, Fine J. 20-Year outcome following conservative management of clini¬cally localized prostate cancer. JAMA 2005; 293: 2095– 2101. 03. 04. 05. 08. Zietman AL, DeSilvio ML, Slater JD, et al. Comparison of conventional-dose vs high-dose conformal radiation therapy in clinically localized adenocarcinoma of the prostate. A randomized controlled trial. JAMA 2005; 294: 1233-1239. 09. Peeters STH, Heemsbergen WD, Koper PCM, et al. Dose-response in radiotherapy for localized prostate cancer: results of the Dutch multicenter randomized phase III trial comparing 68 Gy of radiotherapy with 78 Gy. J Clin Oncol 2006; 24: 1990-1996. 10. Talcott JA, Rieker P, Clark JA, et al. Patient-reported symptoms after primary therapy for early prostate cancer: results of a prospective cohort study. J Clin Oncol 1998; 16: 275-283. 11. Bolla M, Collette L, Blank L, et al. Long-term results with immediate androgen suppression and external irradiation in patients with locally advanced prostate cancer (an EORTC study): a phase III randomised trial. The Lancet 2002; 360:103-108. 12. Pilepich MV, Winter K, Lawton CA, et al. Androgen suppression adjuvant to definitive radiotherapy in prostate carcinoma – long-term results of phase III RTOG 85-31. Int J Radiat Oncol Biol Phys 2005; 61:1285-1290. 13. D’Amico AV, Manola J, Loffredo M, et al. 6-Month androgen suppression plus radiation therapy vs. radiation therapy alone for patients with clinically localized prostate cancer. A randomized controlled trial. JAMA 2004; 292:821-827. Bill-Axelson A, Holmberg L, Ruutu M, et al. Radical prostatectomy versus watchful waiting in early prostate cancer. N Engl J Med 2005; 352: 19771984. Bartsch G, Catalona W, Gospodarowicz M, et al. New developments in the treatment of localized prostate cancer. In: McConnell J, Denis L, Akaza H, Khoury S, Schalken J, editors. Prostate Cancer – 6th International Consultation on new developments in Prostate Cancer. Paris: Health Publications; 2006. 303. Kupelian PA, Potters L, Khuntia D, et al. Radical prostatectomy, external beam radiotherapy <72 Gy, external beam radiotherapy ≥72 Gy, permanent seed implantation or combined seeds/ external beam radiotherapy for stage T1-T2 prostate cancer. Int J Radiat Oncol Biol Phys 2004; 58: 25-33. 06. Fowler FJ Jr, McNaughton Collins M, Albertsen PC, et al. Comparison of recommendations by urologists and radiation oncologists for treatment of clinically localized prostate cancer. JAMA. 2000; 283: 3217-3222. 07. van Tol-Geerdink JJ, Stalmeier PF, van Lin EN, et al. Do patients with localized prostate cancer treatment really want more aggressive treatment? J Clin Oncol 2006; 24: 4581-4586. 19 Multiple lines of defense against the causes and consequences of cancer There’s more than one way to fight cancer. You can prevent it, treat it, and provide supportive care to improve the lives of people who have it. At GlaxoSmithKline Oncology, we have a heritage of doing all three. For example, it was GSK Nobel Laureates who found a new way to inhibit rapidly dividing cancer cells, which led to breakthrough therapies. We also researched antiemetics to revolutionize cancer care. Today, our researchers are delving deep into cancer’s biology to design drugs that stop its proliferation. And, we are also working on innovative vaccines to harness the power of the immune system in the fight against cancer. The result of these research efforts is a robust pipeline of novel compounds that may provide multiple lines of defense against the causes and consequences of cancer. Learn about where we’ve been…and where we’re going next. Visit www.gsk.com/oncology. Easypump £ Elastomeric Infusion Devices For more information, please contact our Customer Services Tel. 02/725.82.58 [email protected] At Home or in the Hospital ARTIKEL RADIOTHERAPIE EEN TERUGBLIK W. Van den Bogaert UZ Leuven, Diensthoofd Radiotherapie - Oncologie, Leuven Straling bestaat sedert het begin der tijden en is de oorsprong van alle materie, maar het besef van het bestaan hiervan dateert van de laatste jaren van de negentiende eeuw: de ontdekking door Wilhelm Röntgen van de X-straling en eveneens de ontdekking van de radioactiviteit door Becquerel en het echtpaar Curie hebben een enorme invloed gehad, niet alleen op het inzicht in de structuur der dingen, maar ook op de geneeskunde. X-straling ligt niet alleen ten gronde aan de radiologie, die een onmetelijke invloed heeft gehad op de kennisopbouw binnen de geneeskunde, maar, zoals een vroege onderzoeker opmerkte, is de radiotherapie een zeer kostbaar kleinood, ontsproten aan de ontdekking van Röntgen. Reeds zeer vroeg (zelfs in het eerste jaar na de publicatie over de ontdekking van de X-straling) werden patiënten met allerlei aandoeningen, ook met kanker, hiermee behandeld. De straling die wordt gebruikt in de behandeling bestaat uit ofwel electro-magnetische straling (het meest energierijke, ioniserende deel van dit spectrum), ofwel uit het rechtstreeks gebruik van deeltjes (elektronen, protonen, neutronen, …). In de eerste helft van de eeuw was er niet alleen een zeer groot enthousiasme voor de nieuwe ontdekking van radioactiviteit, maar ook voor de wonderlijke kracht van de straling, die tot dan toe volstrekt ongeneeslijke ziekten kon genezen: de eerste grote successen in radiotherapie werden geboekt op het gebied van de brachytherapie, voornamelijk in het hoofd-hals gebied en bij baarmoederkanker. Op het ogenblik werden plotseling tumoren, die in deze organen ontstaan, curabel. Er was in die tijd nog geen chirurgisch alternatief. Tot in de jaren 60 bestond het therapeutisch arsenaal van de radiotherapeut, buiten de brachytherapie, uit wat men toen noemde dieptestraling, nl. 200 à 300 KV toestellen met naar huidige perceptie een zeer beperkt diepterendement. Dit had als gevolg dat diepliggende tumoren slechts zeldzaam onder controle konden worden gebracht en ook dat de radiotherapie in die periode vooral gekend was om zijn palliatieve mogelijkheden. 22 Het zwaartepunt van de kennisgaring over het effect van straling lag in de eerste helft van vorige eeuw in Frankrijk, waar de eerste belangrijke inzichten ontstonden over de mechanismen die ten gronde liggen aan de radiobiologie. In de helft van vorige eeuw echter heeft een uitermate belangrijke gebeurtenis plaatsgegrepen die onrechtstreeks ook grote gevolgen heeft gehad voor de algemene perceptie van de bevolking over straling: de ontdekking van de atoomkracht met het reële gebruik van atoombommen als wapen maakte een zeer diepe indruk. Verder kwamen stilaan de nadelige gevolgen aan het licht van sommige stralingseffecten. Dit alles heeft ook het medisch gebruik van straling enigszins onder vuur gebracht. Toch kan men momenteel blijven handhaven dat er weinig veranderd is aan een appreciatie van reeds meer dan twintig jaar geleden: de bijdrage in de curatieve geneeskunde van de radiotherapie ligt ongeveer op een derde: een op drie van de patiënten die definitief genezen danken dit aan straling. Daarbij is er ook de zeer efficiente palliatieve kracht van straling. Vanaf de jaren 60 kwam er een extreem belangrijke technologische evolutie, de hoge energie: de kobalt apparaten, oorspronkelijk ontwikkeld in Canada en over de ganse wereld verspreid, waren de eerste werkpaarden van de megavolt therapie (meer dan 1 miljoen elektronvolt, zeer penetrante straling). Deze rol is intussen overgenomen door de lineaire versnellers. Als belangrijk voordeel van de hoge energiestraling werd oorspronkelijk het huidsparend effect vermeld, waarbij de huid niet meer de beperkende factor is maar wel de acute reacties van dieper liggende structuren (zoals de slijmvliezen) en ook de late reacties van de verschillende weefsels. Het werd mogelijk de totale dosis in de diepte sterk op te hogen waarbij als maximum beschouwd werd (in de jaren 70) een dosis van 6000 Rad (een eenheid die in het jaar 78 is overgegaan naar de Gray, met simpele verschuiving van twee decimalen, deze 6000 Radis dus gelijk aan de huidige 60 Gy). Oorspronkelijk was er echter geen enkel idee over de effecten van de wijze waarop de dosis verspreid wordt in de tijd; de eerste theoretische aanpak, gebaseerd op klinische observatie dateert van 1944 (Strandqvist). Hierbij was er echter nog steeds geen appreciatie van het effect van fractiegrootte. Als de totale wekelijkse dosis maar gerespecteerd wordt, zou er geen verschil zijn tussen het effect van een éénmalige dosis en een uitsmering over verschillende dagen. Het inzicht over het belang van fractiegrootte is klinisch ontstaan en blijft tot op de huidige dag een belangrijk element ter studie. Studies werden inderdaad ook uitgebreid uitgevoerd in de radiotherapie, waarbij het vermelden van de EORTC radiotherapiegroep onvermijdelijk is, waarin invloedrijke figuren een hoofdrol hebben gespeeld, zoals ook Emmanuel van der Schueren die eveneens de oprichter is van de Europese vereniging voor radiotherapie, ESTRO. De verdere technische ontwikkeling in de radiotherapie is zeer diepgaand en uitgebreid: de randapparatuur (simulatoren, planningssystemen, immobilisatiesystemen, kwaliteitscontrole mechanismen) hebben een zeer belangrijke plaats verworven in de dagelijkse radiotherapie. Heden ten dage gaan we naar het integreren van de beeldvormingstechnieken en ook het ontwikkelen van middelen om de bestraling zo goed mogelijk te concentreren op een zeer beperkt volume zoals bij stereotactische bestralingen, intensiteitsmodulatie (IMRT). Ook middelen om de straling te moduleren op allerlei natuurlijke bewegingen van normale organen, zoals ook de ademhaling komen stilaan ter beschikking. Een verdere ontwikkeling voor de nabije toekomst is het gebruik van deeltjes (hadron): hoewel de theoretische achtergrond hiervan reeds vele decennia bekend is, heeft de technologische ontwikkeling er slechts nu voor gezorgd dat klinisch bruikbare apparaten ter beschikking komen voor straling met protonen en geladen ionen, zeer waarschijnlijk de toekomst van de radiotherapie, maar dit zal het onderwerp blijven van een latere terugblik. 23 The Power of Amgen OncologyTM Attack We are a pioneer in hematopoietic research, and we helped revolutionize the management of common chemotherapy side effects. Resp. edit: A. Hubert - AMGEN/2008/2026 Resp. edit: A. Hubert - AMGEN/2008/2026 We are developing therapeutics that target specific cellular and biomolecular processes to attack cancer. Defend Ariane avenue 5, 1200 Brussels Tel: 02/775 27 16 - Fax: 02/775 27 70 e-mail: [email protected] www.amgen.be Transform We are delivering on the promise of biotechnology by fighting cancer on multiple fronts. lll#hb^i]h"bZY^XVa#Xdb Ic_j^iC[Z_YWbD[Z[hbWdZ8$L$ EdhiWjh&'+!*')%68GdhbVaZc I (&%,(*'-*%*% ; (&%,(*'&'((+ cZYZgaVcY5hb^i]h"bZY^XVa#Xdb *ÀÌ >Ì Á / iÀiÊÃÊÞÊi Ic_j^iC[Z_YWb8[b]_kcD$L$ :mXZah^dgaVVc&(7jh+!&.(%OVkZciZb I ('%',%)).%% ; ('%','%))() WZa\^jb5hb^i]h"bZY^XVa#Xdb 25 <g^eeZg <g^eeZgEajh <g^eeZg 6bWjaVidgn>c[jh^dcEjbeh 8699"AZ\VXn ARTIKEL BORSTKANKER IN ANDERE CULTUREN: HUN BELEVINGSWERELD N. Maher Vlaamse Liga tegen Kanker, Brussel ‘Het aards paradijs bevindt zich op de rug der paarden, in de lectuur van boeken en tussen de borsten van de vrouwen’ (Arabisch gezegde) Weinig kennis van kanker Een belangrijke conclusie die we kunnen trekken uit het onderzoek ‘Allochtonen en kanker: gids voor hulpverleners’ van de Vlaamse Liga tegen Kanker van 2007, is dat een aanzienlijke groep allochtonen heel weinig kennis heeft over kanker. Een aantal factoren zoals onwetendheid, geen toegang te hebben tot degelijke informatie over de ziekte en een taalproblematiek zijn hiervoor verantwoordelijk. Ook informatie buiten de medische literatuur, zoals biografische verhalen, interviews met andere kankerpatiënten, … zijn niet toegankelijk. Toch is hun behoefte aan informatie groot. Ze hebben nood aan informatie over hun ziekte en behandeling, rechten en plichten, maar ook over directe praktische hulp. Soms leidt dit gebrek aan informatie tot een nog grotere onmacht of zelfs tot een onbewust gevoel van ongelijke behandeling. Bovendien hangt er nog een taboe over kanker die hand in hand gaat met hardnekkige vooroordelen die niet gauw kunnen worden gezet. Het grote taboe Het taboe rond borstkanker leidt er ook toe dat allochtone vrouwen zeer moeilijk de weg vinden naar de borstkankerscreening. Eigenlijk spelen hierbij drie elementen een rol. Een eerste element houdt precies verband met de schaamte die veel allochtone vrouwen wanneer zij hun borsten moeten laten onderzoeken door zorgverleners, zeker als het om mannelijk personeel gaat. Wij denken te vaak dat dit hen verboden wordt door hun man, maar eigenlijk leggen de vrouwen zichzelf deze beperking op. Als hun borsten niet ziek zijn of als ze niet pijn doen, zien ze ook niet het nut er van in om ze bloot te stellen aan onbekende ogen en handen. Vooral niet als deze ogen en handen behoren tot een man. 26 Ten tweede heerst vaak het vooroordeel dat borstkankerscreening de ziekte juist veroorzaakt. Het nut en belang van een screening om borstkanker in een vroeg stadium te ontdekken wordt in twijfel getrokken. ‘Is het niet zo dat je van de stralingen van een mammografie zelf kanker kunt krijgen‘, is een vraag die we regelmatig moeten beantwoorden tijdens infosessies. Tenslotte is er de angst voor het onbekende en de pijn die de mammografie bij sommige vrouwen veroorzaakt. Tijdens infosessies over borstkankerscreening valt het mij steeds op hoe weinig kennis allochtone vrouwen hebben over hun lichaam. Ze weten niet wat kanker is en op welke symptomen ze moeten letten bij een zelfonderzoek naar borstkanker. Zo is het aanleren van ‘breastawareness’ en het benoemen van de symptomen die kunnen optreden bij borstkanker voor vele allochtone vrouwen een revelatie. ‘Ik heb nog nooit echt naar mijn eigen lichaam gekeken in de spiegel zoals jullie ons hier voordoen’, verteld Laila, een Bosnische vrouw. ‘Integendeel, vrouwen maar ook mannen worden ontmoedigd om zichzelf ten gronde te bekijken of hun lichaam te kennen. Het is alsof ons lichaam niet van ons is. Naaktheid en lichamelijkheid behoren tot datgene wat taboe is. Het behoort tot de beslotenheid van de slaapkamer en de intimiteit.’ Vanaf onze puberteit word ons op het hart gedrukt dat we ons voor onze naaktheid moeten schamen’, zegt ook Fatma, een Turkse vrouw. ‘Het zal niet gemakkelijk zijn om hier vanaf te stappen’, besluit ze. De onbereikbare groep Vele allochtone vrouwen tussen de 50 en 69 jaar hebben geen of een weinig scholing achter de rug. Hun kennis van het Nederlands is zeer beperkt en als ze al kunnen lezen en schrijven dan is het in hun moedertaal. Hierdoor gaan de massale mediacampagnes over borstkankerscreening van onder andere de Vlaamse Liga tegen Kanker gaan aan hen voorbij. Brochures kunnen ze niet lezen of begrijpen en sensibiliseringsprogramma’s op de VRT of andere kanalen bekijken ze toch niet. Als we deze vrouwen willen bereiken moeten we andere methodieken gebruiken die wel bij hen aanslaan. Een educatieve dvd over borstkankerscreening in het Arabisch, het Turks en het Berbers of het vertalen van brochures in het Turks of Arabisch zoals de Vlaamse Liga tegen Kanker of een aantal LOGO’s (Lokaal Gezondheidsoverleg) hebben ontwikkeld, is één manier. Een andere manier is infosessies organiseren in samenwerking met de allochtone zelforganisaties allochtonen, op hun niveau, in begrijpbare taal en indien nodig vertaald in hun moedertaal. Maar wat aanslaat in de ene allochtone gemeenschap kun je absoluut niet toepassen bij een andere. Zo kun je een grote groep Turkse vrouwen bereiken via de interculturele bemiddelaarster en een activiteit in een Lokaal Dienstencentrum. Kongolese vrouwen daarentegen kun je dan het beste bereiken en sensibiliseren via een spetterend feest en een stand-up komediant die het sluipend gevaar van borstkanker aankaart en het nut van een mammografie op een ludieke naar voren brengt. Soms is het ook nodig om voor kinderopvang op een infosessie te zorgen zoals de borstkliniek AZ Sint Lucas in Gent op 16 oktober 2008 heeft ondervonden toen ze een informatiesessie over borstkanker en borstkankerscreening organiseerde op deze manier. De opkomst was hoog, de tevredenheid over de gegeven informatie groot en de vragen bleven maar komen. De eerste stappen naar het verlagen van de drempel naar deze borstkliniek is genomen door informatie op maat te geven. De aanwezige vrouwen zullen zeker deze informatie doorgeven aan de andere vrouwen die niet aanwezig waren. Geen betere reclame of sensibilisering dan de mondelinge. ‘De ziekte die niet benoemd mag worden’ Die mondelinge sensibilisering is zeker nodig, want in vele allochtone gemeenschappen wordt kanker 27 ARTIKEL nog steeds niet benoemd. ‘De slechte ziekte, de stille doder of de ziekte die niet benoemd mag worden’ zijn enkele benamingen die aan kanker gegeven worden. En ook al hangt er een stilte rond deze ziekte, toch groeit de nood om er zoveel mogelijk over te horen omdat ze merken dat er in hun omgeving meer en meer vrouwen door kanker getroffen worden. Diegene die het hardst getroffen worden door de drukkende stilte rond kanker zijn de allochtone borstkankerpatiënten. Het is een misvatting om te denken dat allochtone borstkankerpatiënten heel goed omringd zijn door hun familie en omgeving en de daardoor ook de nodige steun krijgen. Vaak is dat niet zo. Neem nu Fatima, een jonge Marokkaanse vrouw van 26 die sinds 1 jaar borstkanker heeft. Fatima is in Limburg geboren en opgegroeid, heeft haar studie afgemaakt, werkt, is getrouwd met een man uit Antwerpen en heeft 1 kindje. In Antwerpen heeft ze geen familie behalve haar schoonfamilie. Ze heeft een verschrikkelijke nood om over haar ziekte, de gevolgen van de behandeling zoals de allesoverheersende vermoeidheid en haar angsten te praten. Alleen mag ze dit niet van haar schoonmoeder. Haar schoonmoeder heeft haar verboden om aan de mensen in haar omgeving te vertellen dat ze borstkanker heeft. Het gaat zelfs zo ver dat haar schoonzus bij haar op bezoek kwam in het ziekenhuis en niet wist dat haar borst was weggenomen. Fatima komt door dit verbod in een zwart gat terecht. Ze heeft al weinig vriendinnen in Antwerpen en doordat ze niet over haar ziekte mag praten sluit Fatima zich steeds meer en meer thuis op. Door de psychologe van het ziekenhuis komt ze in contact met andere allochtone lotgenoten waardoor ze uit haar isolement breekt. Haar lotgenoten kampen met gelijkaardige problemen. ‘Ik dacht dat ze mijn beste vriendin was, maar nu draait ze zich om als ze me in de verte ziet aankomen. Ze weigert met me te praten alsof ze daardoor ook borstkanker krijgt’, getuigt Iqram, een 35 jarige Marokkaanse borstkankerpatiënte. ‘Als ik soms over mijn toestand wil praten dan wordt ik door een mijn familie het zwijgen opgelegd. Zij 28 hebben schrik dat als we over borstkanker spreken we deze ziekte over onszelf afroepen’, gaat Fatiha een 51 jarige borstkankerpatiënte verder. Andere vrouwen willen hun gevoelens of gedachten niet laten blijken uit angst zich bloot te stellen aan kwalijke roddels van anderen uit de gemeenschap. Het dagelijkse leven in de Turkse, of Marokkaanse gemeenschap is doordrongen van roddels. De vrouwen zijn bang om nagewezen en vermeden te worden als de anderen weten dat ze kanker hebben. Dit zorgt voor angst en kan tot depressie leiden. Een goede begeleiding kan helpen om deze angst te overwinnen. Geschonden zelfbeeld Borsten hebben voor de meeste vrouwen een symbolische en emotionele betekenis van moederschap, vrouwelijkheid en seksualiteit. Moederschap en borstvoeding gaan hand in hand. Turkse, Marokkaanse of Afrikaanse vrouwen hebben bijvoorbeeld weinig gêne over hun borsten wanneer ze hun kinderen voeden. Ze horen bij het leven en hoeven niet weggestopt te worden. In het geval van borstkanker worden borsten geassocieerd met ziekte en dood. Voor de meeste vrouwen met kanker heeft de shock na de diagnose een tweevoudige betekenis: kanker wordt in de eerste plaats geassocieerd met lijden voor de patiënt en zijn familie en in de tweede plaats met de dood. Bovendien tast de kanker ook het symbool van vrouwelijkheid en moederschap aan. Het is alsof kanker het ‘ik’ van de vrouwen verminkt. Sommige allochtone borstkankerpatiënten laten zich niet behandelen – ook al zijn de hun overlevingskansen groot - omdat dan voor iedereen duidelijk is dat ze kanker hebben. Ze zijn ook bang dat ze hun man zullen verliezen of omdat ze het gevoel hebben dat ze beschadigd zullen worden. Enerzijds vrezen ze dat ze niet meer seksueel aantrekkelijk zullen zijn voor hun echtgenoten. Anderzijds leeft het idee dat kanker besmettelijk is en vragen ze zich af of ze nog wel mogen vrijen met hun echtgenoot. Als ze niet meer met hun echt- genoot kunnen vrijen, vrezen ze dat hij een reden heeft om de echtscheiding aan te vragen. Andere vrouwen laten de ziekte nog liever doorwoekeren dan voortdurend in angst te leven dat anderen iets zullen vermoeden. Ze zien dan weer het nut van een langdurige en pijnlijke behandeling niet in. De meest doorslaggevende reden dat vrouwen de behandeling weigeren, is dat ze echt niet geloven dat ze echt overlevingskansen hebben. Kanker wordt gezien als een doodvonnis. Allochtone vrouwen die zich wel laten behandelen hebben, net als alle andere borstkankerpatiënten waarvan een borst is geamputeerd, ook last van een geschonden zelfbeeld. Ze maken zich zorgen over hoe de anderen naar hen kijken, de manier waarop hun echtgenoot naar hen kijkt en hoe het verder moet met hun relatie. Ze schamen zich omdat ze denken niet meer volledig vrouw te zijn. Ze hebben nooit geleerd om over hun gevoelens te praten en daarom hebben ze schrik om dit onderwerp te bespreken met hun partner. Deze schaamte belet hun ook om weer een volwaardige seksuele relatie te hebben met hun echtgenoot. Ze hebben schrik dat hun partner zich van hen zal afkeren en van hen zal scheiden. Deze angst hangt als het zwaard van Damocles boven hun hoofd zonder dat ze deze kunnen uiten omdat de gemeenschap niet open staat voor hen. Alle seksuele kwalen ten gevolge van de behandeling van de borstkanker kunnen ook niet worden besproken. Dit zijn onderwerpen die omhuld zijn met schroom en schaamte waardoor deze vrouwen er nergens mee terechtkunnen, zelfs niet bij de dokter, de psychologe of de (borst)verpleegkundige. Een autochtone zelfhulpgroep is ook geen oplossing omwille van de taal, de cultuurverschillen en de schroom om hun problemen met autochtone vrouwen te bespreken. Emoties kunnen soms het beste uitgedrukt worden in de moedertaal. Daarom biedt een lotgenotengroep van borstkan kerpatiënten met dezelfde culturele achtergrond een uitkomst. In heel wat etnisch culturele gemeenschappen onderscheiden vrouwen zich door het moederschap en het aantal kinderen dat ze hebben. Haar kinderen en de mate waarin ze deze goed opvoedt bepalen haar status binnen de gemeenschap. Door de borstkanker raakt de vrouw in het gezin voor een bepaalde periode haar zorgende rol kwijt en komt in een afhankelijke positie terecht. Vrouwen hebben hier erg onder te lijden, want dit tast ook hun status binnen de gemeenschap aan. Enerzijds hebben ze niet langer het heft in handen en moeten zich noodgedwongen onderwerpen aan de leiding van een dochter, een schoonmoeder of een ander familielid. Anderzijds is het zo dat zolang allochtone borstkankerpatiënten in het ziekenhuis zijn ze beschouwd worden als zijnde ziek. Zodra ze echter ontslagen worden uit het ziekenhuis denkt iedereen dat ze genezen zijn en dus terug in staat om hun zorgtaken op te nemen in het huishouden. Vele allochtone vrouwen kunnen dan ook niet anders dan deze taken terug op te nemen ondanks de verschrikkelijke vermoeidheid die hun parten speelt. Hulp inroepen zou een optie zijn maar omdat ze niet kunnen of mogen spreken over hun ziekte komen de zorgtaken geheel op hen terecht. Vele allochtone borstkankerpatiënten willen ook niet toegeven dat ze vele taken niet meer aankunnen omdat het tenslotte tot hun rol behoort. Ze willen persé de rol van vrouw en moeder terug opnemen net als voor hun ziekte. Door haar ziekte denkt de borstkankerpatiënte dat zij haar gezin in de steek laat. Zorgverleners zouden moeten proberen nagaan wat borstkanker betekent voor de patiënte. Ook hier kan een interculturele bemiddelaar worden in geschakeld om de culturele drempels te verlagen. Het is ook belangrijk de patiënte erop te wijzen dat alle zorgverleners gebonden zijn aan het beroepsgeheim. 29 ARTIKEL Besluit Allochtone vrouwen die getroffen worden door kanker, vallen meestal terug op hun cultuur, meer bepaald de taal, de tradities en de religie. Op het moment van de diagnose, wanneer alle zekerheden wegvallen, wordt hun etnische afkomst een belangrijke houvast. Ze putten hieruit kracht om tegen de kanker te vechten. Het is begrijpelijk dat Vlaamse zorgverleners niet altijd op de hoogte kunnen zijn van alle culturele achtergronden van de borstkankerpatiënte. Daarom is het belangrijk om te vragen naar het land van herkomst en eventueel de religie en culturele geplogenheden. Zorgverleners moeten durven praten over de culturele achtergrond van de patiënt. Wanneer de zorgverlener expliciet vraagt naar de ervaringen en gevoelens van de patiënte, zal die ook voelen dat die ernstig wordt genomen en zal zij ook gemakkelijker geneigd zijn om haar persoonlijke situatie toe te lichten. Dat kan de basis vormen voor wederzijds vertrouwen en communicatie. 30 Enkele sfeerbeelden van het 25ste jaarcongres VVRO Hoe gevoelig is uw huid? Iedere huid heeft basisverzorging nodig, ook de overgevoelige of allergische huid. De hypoallergene verzorgingslijn van dermolin® is vrij van parabenen, zeep, parfum, kleurstoffen, broomverbindingen en nikkel. De dermolin® producten bieden extra ondersteuning aan de natuurlijke beschermende functie van de huid. Ook kunnen ze bijdragen aan het voorkómen van alledaagse problemen in de toekomst. DUURZAME HUIDVERZORGING Dermolin® is een produkt van Santesa B.V. Voor meer info bel 03/780 90 30 of email [email protected] ARTIKEL Inleiding ERFELIJKE BORST-/ EIERSTOKKANKER & OPSPOREN VAN BRCA1/2 GENMUTATIES IN PRAKTIJK E. Sermijn UZ Gent, Dienst Algemene Inwendige Ziekten, Infectiologie & Psychosomatiek / Dienst Medische Genetica, Gent Borstkanker is de meest voorkomende kanker bij vrouwen in de Westerse wereld, waar ongeveer één op tien vrouwen borstkanker zal ontwikkelen. Meer nog dan hormonale en reproductieve factoren, alsook levenswijze en dieet, speelt een familiale voorgeschiedenis een belangrijke oorzakelijke rol. Ongeveer 5 à 10 % van alle borstkankers komen voor in een erfelijke context. Kiemcelmutaties ter hoogte van de BRCA1(1) en BRCA2(2,3) genen zijn, in de meerderheid van de families met een groot aantal gevallen van borst - (eierstok)kanker verantwoordelijk voor de overerving van het verhoogde risico tot de ontwikkeling van borst- en/of eierstokkanker. Kiemcelmutaties in andere predisponerende genen zoals PTEN, p53, en de genen gerelateerd aan HNPCC (erfelijke niet-polypeuse colonkanker: MSH2, MLH1, PMS 1 & 2) zijn eerder een zeldzame oorzaak van het optreden van borstkanker in een erfelijke context. Inmiddels werden ook andere DNA varianten beschreven zoals de 1100delC mutatie in exon 10 van het het CHEK 2 gen (‘cell-cycle-checkpoint kinase gene’) die een beperkte verhoging geven van het risico op borstkanker en waarvan de implicaties voor de praktijk van de genetische counseling nog verder worden bestudeerd(4, 5,6). Mogelijk spelen ook - tot nu toe nog onbekende - andere genen een oorzakelijke rol in het optreden van erfelijke borstkanker. BRCA1/2 genen: functie en risico’s van mutaties Het BRCA1 gen (gelokaliseerd op chromosoom 17q21) werd ontdekt in 1990 door Marie Claire King en werd volledig gekarakteriseerd in 1994. Het is een gen dat bestaat uit 24 exons, en het BRCA1 eiwit bestaat uit 1863 aminozuren. Het BRCA2 gen (chromosoom 13q12-13) werd ontdekt in 1995 door Wooster et al. De BRCA1/2 genen zijn recessieve kankergenen, en de cellulaire functies van beide genen zijn belangrijk voor de stabiliteit van het genoom via hun rol in homologe recombinatie en DNA herstel, celproliferatie, de regulatie van de transcriptie van andere genen, en de regulatie 32 van de afbraak van andere eiwitten in de cel. De BRCA eiwitten zijn dan ook een onderdeel van een functioneel netwerk, voornamelijk belangrijk in het herstellen van breuken in het dubbelstrengige DNA door homologe recombinatie waarin ook andere eiwitten een belangrijke rol vervullen waaronder ATM, CHEK 2, en het recombinatie enzyme RAD 51(7). Dragers van een BRCA1/2 gen mutatie hebben een belangrijk verhoogd risico op ontwikkeling van een kanker. Vrouwelijke dragers van een BRCA1 gen mutatie hebben een cumulatief risico op de ontwikkeling van borstkanker van 82 %, en op de ontwikkeling van eierstokkanker van 54 % tegen de leeftijd van 80 jaar(8). BRCA1 gen mutaties leiden vaker tot optreden van kanker op een erg jonge leeftijd, en zijn ook geassocieerd met een verhoogd risico op ontwikkeling van colonen prostaat kanker. Vrouwelijke dragers van een BRCA2 gen mutatie hebben ongeveer eenzelfde risico op ontwikkeling van borstkanker als draagsters van een BRCA1 genmutatie, maar hebben een lager cumulatief risico op ontwikkeling van eierstokkanker namelijk 23 % op de leeftijd van 80 jaar(8). BRCA2 gen mutaties zijn tevens meer geassocieerd met het optreden van mannelijke borstkanker, alsook met een verhoogd risico tot ontwikkeling van prostaat -, larynx - , en pancreascarcinoom. van erfelijke borst- en eierstokkanker, omdat er zowel primaire als secundaire preventieve mogelijkheden bestaan. Primaire preventieve opties zoals uitvoeren van een preventieve mastectomie en ovariëctomie en mogelijk chemopreventie zullen bij mutatiedraagsters het risico op ontwikkeling van een kanker drastisch verminderen; secundaire preventie bestaande uit intensieve surveillance programma’s waar MRI tegenwoordig een belangrijke rol vervult, zullen toelaten zo vroegtijdig mogelijk een kanker te gaan opsporen(9-13). Anderzijds zal men de familieleden die zich laten testen en geen drager blijken te zijn, kunnen geruststellen en hen geen onnodige onderzoeken dienen voor te stellen. Daar predictieve genetische testing arbeidsintensief (en kostelijk) is en tot 3 maanden in beslag kan nemen, wordt deze enkel uitgevoerd als een familie aan vooropgestelde criteria beantwoordt. Figuur 1 - Stamboom van een familie met erfelijke borst-/eierstokkanker Blauw Predictieve genetische testing voor BRCA1/2 gen mutaties in de praktijk Sinds de identificatie van de BRCA1/2 genen als de belangrijkste predisponerende genen in erfelijke borst- en eierstokkanker werd gestart met het gebruik van deze wetenschap voor de predictieve genetische testing en counseling van families met familiaal optreden van borst- en/of eierstokkanker. Predictieve genetische testing biedt de mogelijkheid om het risico op ontwikkeling van kanker op individuele basis te preciseren, en ook om bepaalde preventieve strategieën voor te stellen. Predictieve genetische testing is zeer belangrijk in de context Blauw Groen Rood 33 ARTIKEL Er bestaan een aantal predictieve computermodellen (vb Berry and Parmigiani model 1998) (14) die de probabiliteit berekenen dat in een bepaalde familie een BRCA1/2 gen mutatie zal gevonden worden, doch de berekende probabiliteit om een mutatie te vinden is verschillend in de diverse modellen en is vaak onderschat, wat deze modellen niet echt bruikbaar maakt in dagdagelijkse praktijk. Als de familie voldoet aan de criteria om een BRCA mutatie opsporing te starten, wordt vooraf de hele procedure van genetische testing besproken. Er wordt informatie verstrekt over de diverse aspecten van erfelijke borst - en eierstokkanker, over de wijze van overerving, over de mogelijke testresultaten, en over de mogelijke preventieve maatregelen. Wij baseren ons dan ook eerder op het fenotype van een familie, wetende dat de twee meest belangrijke elementen om een mutatie te zullen detecteren enerzijds de aanwezigheid van een eierstokkanker, en anderzijds het aantal eerstegraadsverwanten met borstkanker is(15). Als de proband (het eerst consulterende familielid; in de overgrote meerderheid patiënten met een borstkankergeschiedenis) met deze a priori informatie een genetisch onderzoek wenst (wat meestal het geval is), wordt een informed consent getekend. Nadien wordt een bloedstaal afgenomen van een aangetast familielid, en wordt een screen verricht op leukocyten DNA met inzetten van een gamma aan moleculaire technieken waaronder PTT (“protein truncating test”) voor grotere exons, DGGE (“denaturating gradient gel electrophoresis”) voor kleinere exons, en MLPA (“multiplex ligation dependend probe amplification”) voor het opsporen van grotere genetische defecten in de BRCA genen. Wij starten dan ook in praktijk een screening van de BRCA1/2 genen als er in een familie minimum twee eerstegraads-verwanten zijn met borstkanker, of twee eerstegraadsverwanten met een eierstok - en borstkanker, of als een kanker optreedt op een uitzonderlijk jonge leeftijd (Tabel 1). Tabel I - Criteria om te starten met een BRCA screen - Er zijn ≥ 2 eerstegraadsverwanten met een borstkanker Er zijn 2 eerstegraadsverwanten met een borst - en eierstokkanker Er is een kanker op uitzonderlijk jonge leeftijd Er bestaat een duidelijke vraag van een familielid naar BRCA gen testing Er bestaat een multidisciplinair team dat ervaring heeft met de diverse aspecten van genetische counseling, inclusief de mogelijkheid tot psychologische ondersteuning. Als een familie zich aanmeldt op de raadpleging Familiale Kanker, wordt eerst een stamboom van minimum drie generaties opgesteld waarin vooral gegevens belangrijk zijn betreffende gevallen van kanker en leeftijd van incidentie, alsook reden en leeftijd van overlijden (Figuur 1). 34 Als na een aantal weken het resultaat bekend is, zal dit eerst uitvoerig worden besproken met de proband. Als een mutatie werd gevonden, worden de implicaties opnieuw doorgenomen, zowel die voor de proband zelf als voor de rest van de familie. De mogelijke preventieve maatregelen worden opnieuw uitgelegd en samen met de cliënt wordt geopteerd voor de opties die het best aan haar/ zijn wensen beantwoorden. Als er geen mutatie werd gevonden, heeft men een niet-informatief resultaat wat niet uitsluit dat er geen mutatie aanwezig kan zijn. Mogelijk werd de mutatie met de huidige technieken niet gedetecteerd, of mogelijk gaat het over een andere nog onbekende genmutatie die een rol speelt in deze familie. Occasioneel zou de geteste persoon ook een sporadische kanker kunnen hebben. Om deze kans te verkleinen wordt, daar waar mogelijk, een eerste mutatie opsporing verricht in meer dan één, liefst zo jong mogelijk, aangetast familielid. Als men toch besluit tot een familiale context zonder een gedetecteerde BRCA1/2 gen mutatie blijft er niets anders over dan een specifiek “surveillance” plan (secundaire preventie) uit te werken waarvoor men zich baseert op het familiale kanker fenotype. In deze families worden vaak ook onderzoekspistes gevolgd die vroeg of laat een andere bruikbare genetische test zouden kunnen opleveren. Als een mutatie is gevonden in de familie worden - via de proband - de andere familieleden ingelicht over de mogelijkheid van predictieve genetische testing. Uit een retrospectieve studie is echter gebleken dat dit klassieke model van genetische counseling onvoldoende is en dat de informatie overdracht naar andere familieleden toe via de proband erg inefficiënt was (Figuur 2). Bovendien bleek dat de overgrote meerderheid van de familieleden wel degelijk wenste geïnformeerd te worden en daadwerkelijk een testing aanvroegen (16). De vroegere procedure onthield dus een belangrijk deel van de familie van het recht op gewenste en mogelijk levensreddende informatie. Daarom worden deze families nu, in het kader van een psychologisch ondersteund prospectief onderzoek, begeleid met een methode waarbij alle relevante familieleden worden ingelicht over de mogelijkheid van een predictieve genetische test. In een familie met een aangetoonde BRCA 1/2 gen mutatie is het belangrijk jaarlijks na te gaan of de preventief vooropgestelde strategie gevolgd wordt, en of alle betrokken familieleden op de hoogte zijn van de aanwezigheid van dergelijke mutatie (en de mogelijke gevolgen hiervan). In een familie waarin geen mutatie werd gedetecteerd, is het anderzijds ook belangrijk na te gaan of er geen nieuwe kankergevallen zijn opgetreden die mogelijk een verder genetisch onderzoek mogelijk maken. Ook families waar geen mutatie opsporing gebeurde omwille van een te zwakke familiale context worden opgevolgd omdat het regelmatig voorkomt dat later nieuwe gevallen van kanker in deze families uiteindelijk toch een genetisch onderzoek zullen rechtvaardigen. Het hele proces van genetische testing in families met een mogelijk erfelijke vorm van borst-/eierstokkanker bevat vele diverse aspecten en het is dan ook zeer belangrijk dat dit proces kan begeleid worden door een multidisciplinair team dat ervaring heeft met al deze verschillende aspecten. Spilfiguren in dit multidisciplinaire team zijn een medisch oncoloog, een geneticus, een moleculair bioloog, en een psycholoog. Er zijn verder ook de andere specialiteiten die aan bod komen voor specifieke opvolging en advies. Figuur 2 - Inefficiente transformatie transfer via proband naar andere familieleden toe (16) 35 ARTIKEL Besluit Ongeveer 5 - 10 % van alle borstkankers komen voor in een erfelijke context. Kiemcelmutaties ter hoogte van de BRCA1 of BRCA2 genen zijn, in de meerderheid van de families met een groot aantal gevallen van borst- (eierstok)kanker verantwoordelijk voor de overerving van het verhoogde risico tot de ontwikkeling van borst- en/of eierstokkanker. Dragers van een BRCA1/2 gen mutatie hebben een sterk verhoogd risico op ontwikkeling van borst- en/of eierstokkanker. Predictieve genetische testing van de BRCA1/2 genen is belangrijk daar er primaire en secundaire preventieve mogelijkheden bestaan om het risico op ontwikkeling van een kanker te verminderen. Predictieve genetische testing is een proces dat in verschillende stappen verloopt (opstellen van een stamboom en kankergeschiedenis, pretest - en posttest counseling, verdere opvolging van preventieve strategieën, mogelijk psychologische begeleiding) wat een omkadering door een multidisciplinair team noodzakelijk maakt. De criteria waaraan een familie moet voldoen om een BRCA mutatie opsporing te starten, dienen in elke familiale context afzonderlijk beoordeeld te worden. Elke vraag rond mogelijke erfelijkheid van kanker in een familie zou best leiden tot verwijzing naar een raadpleging in een Familiale Kankerkliniek. Een simultane actieve behandeling voor borstkanker is trouwens geen bezwaar tegen een dergelijke verwijzing (17). 36 Enkele sfeerbeelden van het 25ste jaarcongres VVRO References 1. Miki Y, Swenson J, Shattuck-Eidens D, et al. A strong candidate for the breast and ovarian susceptibility gene BRCA1. Science 1994;2166:66-71. 2. Wooster R, Bignell G, Lancaster J, et al. Identification of the breast cancer susceptibility gene BRCA2. Nature 1995;378:789-92. 3. Tavtigian SV, Simard J, Rommens J, et al. The complete BRCA2 gene and mutations in chromosome 13q-linked kindreds. Nat Genet 1996;12:233-7. 4. Wooster R, Weber BL. Breast and ovarian cancer. N Engl J Med 2003; 348:2339-2347. 5. Vatheristo P, Bartkova J, Eerola H, Syrjakoski K, Ojala S, Kilpivaaa O, Tamminem A, Kononen J, Aittomaki K, Heikkila P, Holli K, Blomqvist C, Bartek J, Kallioniemi OP, Nevanlinna H.A CHEK2 genetic variant contributing to a substantial fraction of familial breast cancer. Am J Hum Genet. 2002 Aug;71(2):432-8. 11. Rebbeck TR, Lynch HT, Neuhausen SL, Narod SA, Van’t Veer L, Garber JE, Evans G, Isaacs C, Daly MB, Matloff E, Olopade OI, Weber BL. Prophylactic oophorectomy in carriers of BRCA1 or BRCA2 mutations. N Engl J Med. 2002;May 23;346(21):1616-22. 12. Warner E, Plewes DB, Shumak RS, Catzavelos GC, Di Prospero LS, Yaffe MJ, Goel V, Ramsay E, Chart PL, Cole DEC, Taylor GA, Cutrara M, Samuels TH, Murphy JP, Murphy JM, Narod SA. Comparison of breast magnetic resonance imaging, mammography, and ultrasound for surveill ance of women at high risk for hereditary breast cancer. J Clin Oncol. 2001, Vol 19, issue 15:3524-3531. 13. King MC, Wieand S, K, Lee M, Walsh T, Owens K, Tait J, Ford L, Dunn BK, Constantino J, Wickerham L, Wolmark N, Fisher B. Tamoxifen and Breast cancer incidence among women with inherited mutations in BRCA1 and BRCA2. JAMA. 2001;286:22512256. 6. The chek2-Breast Cancer Consortium. Low-penetrance susceptibility to breast cancer due to chek2*1100delC in noncarriers of BRCA1 or BRCA2 mutations. Nature Genet 31; may 2002. 14. Parmigiani G, Berry D, Aguilar O. Determining carrier probabilities for breast cancer-susceptibility genes BRCA1 and BRCA2. Am J Hum Genet. 1998;62:145-158.. 7. Venkitaraman AR. A growing network of cancersusceptibility genes. N Engl J Med 2003; 348: 19171919. 15. 8. Levy-Lahad E, Plon SE. Cancer. A risky BusinessAssessing Breast Cancer Risk. Science, 2003 Oct 24;302 (5645):643-6. Goelen G, Teugels E, Sermijn E, Bonduelle M, Neyns B, De Greve J. Comparing the performance of clinical family characteristics and probability models for predicting the identification of germline BRCA1/2 mutations in breast cancer families. Arch Public Health 2003;61:297-312. 9. Meijers-Heijboer H, van Geel B, van Putten WL, Henzen-Logmans SC, Seynaeve C, Menke-Pluymers MB, BartelsCC, Verhoog LC, van den Ouweland AM, Niermeijer MF, Brekelmans CT, Klijn JG. Breast cancer after prophylactic bilateral mastectomy in women with a BRCA1 or BRCA2 mutation. N Engl J Med. 2001;Jul 19; 345(3):159-64. 16. Sermijn E, Goelen G, Teugels E, Kaufman L, Bonduelle M, Neyns B, Poppe B, De Paepe A, De Greve J. The impact of proband mediated information dissemination in families with a BRCA1/2 gene mutation. J Med Genet, 2004 17. Schlich-Bakker KJ, Wárlám-Rodenhuis CC, van Echtelt J, van den Bout J, Ausems MG, Ten Kroode HF. Short term psychological distress in patients actively approached for genetic counselling after diagnosis of breast cancer. Eur J Cancer. 2006 Nov;42(16):2722-8. 10. Hoogerbrugge N, Bult P, de Widt-Levert LM, Beex LV, Kiemeney L, Ligtenberg MJ, Massuger LF, Boetes C, Manders P, Brunner HG. High prevalence of premalignant lesions in prophylactically removed breasts from women at hereditary risk for breast cancer. J Clin Onco.l 2003 Jan1;21(1):41-5. 37 VERENIGINGSNIEUWS HARTELIJK DANK VOOR JULLIE TALRIJKE OPKOMST OP HET JAARCONGRES EN EEN GELUKKIG NIEUWJAAR vanwege de leden van de redactieraad en vanwege het dagelijks bestuur van de VVRO. Dagelijks bestuur VVRO 38 Lid worden… Zegt het je wat? De Vereniging voor Verpleegkundigen Radiotherapie en Oncologie, kortweg VVRO, bestaat reeds meer dan 20 jaar en is in de loop der jaren een referentie geworden binnen de oncologische verpleegkundige zorg. De vereniging is uitgegroeid tot een breed netwerk van mensen werkzaam in de oncologie in al zijn deelaspecten. Doelstelling Bijdragen aan een optimale professionele verpleegkundige zorg voor de kankerpatiënt en zijn familie. Bijdragen aan de professionalisering en deskundigheid van de oncologisch verpleegkundigen. Het ontwikkelen van de oncologische verpleging als een bijzondere deskundigheid. Zij tracht deze doelstellingen te bereiken door: • • • • • • • • Het organiseren van wetenschappelijke bijscholingen en voordrachten. Het organiseren van het jaarcongres, symposia, cursussen… . Het opbouwen van een netwerk van werkgroepen en stuurgroepen Betrokkenheid bij de organisatie en inhoudelijke invulling van opleidingen voor verpleegkundigen. Het uitwisselen van informatie door het onderhouden van een website en het uitgeven van het Oncologisch Tijdschrift. Samenwerking met nationale en internationale organisaties (VVU, VLK, Federatie Palliatieve Zorg, EONS, ERTED) en contacten met de overheid. Het ontwikkelen van projecten in samenwerking met de farmaceutische industrie. Wetenschappelijke projecten binnen de werkgroepen van de vereniging. Hoe lid worden Dit kan u doen door bijgevoegd inschrijvingformulier terug te sturen naar het secretariaat of door u in te schrijven via de website (www.vvro.be). Het lidmaatschap bedraagt 30 Euro. Voor een student is dit € 10 (Zelfde voordelen als gewoon lid, echter men krijgt geen VVRO tijdschrift toegezonden). Voordelen van het lidmaatschap: • • • • • • • • • Gratis abonnement op het ‘Oncologisch Tijdschrift’. Abonnement op ‘EONS Newsletter’ gratis op aanvraag. Toegang tot het afgesloten ledensegment op de website. Op de hoogte blijven van actuele ontwikkelingen in de oncologie. Interessante contacten met collega’s uit het werkveld. Mogelijkheid om te participeren in de werkgroepen. Mogelijkheid om mee te werken aan de organisatie van activiteiten. Belangrijke reductie op alle activiteiten georganiseerd door VVRO. Belangrijke reductie op internationale congressen. Terugsturen naar VVRO secretariaat: UZ Brussel, Dienst 34, Laarbeeklaan 101, 1090 Brussel, T. 02 477 83 87, F. 02 477 83 86, E-mail: [email protected] IK WIL LID WORDEN VAN VVRO ! Naam: ..............................................................................................................Titel of diploma: ..................................................................................... Instelling: ......................................................................................................Afdeling: ...................................................................................................... Thuisadres: ............................................................................................................................................................................................................................... Tel: ....................................................................Fax: .............................................................. E-mail: ................................................................................... Datum:..............................................................................................................Handtekening: ........................................................................................ 39 VERENIGINGSNIEUWS PRIJZEN Jaarcongres 2008 Zoals ieder jaar werden ook nu weer een aantal wetenschappelijke prijzen toegekend. Deze prijzen worden toegekend aan de posters en/of artikels die door een panel van experten worden uitgekozen. De werken handelen over uiteenlopende onderwerpen. Dit jaar werden er drie prijzen uitgereikt. De winnaars van de uitgereikte prijzen zijn: VVRO-PRIJS TER WAARDE VAN 250 EURO (eindwerk voor het postgraduaat oncologie) Wanneer de waarheidsmededeling slecht nieuws is: aandachtspunten voor, tijdens en na het gesprek Hilde Vanneste AMGEN-PRIJS TER WAARDE VAN 250 EURO (poster of artikel over een verpleegkundig oncologisch onderwerp) Radiotherapie bij borstkankerpatiënten: epidermolyse, nut van preventie Luc Pannekoeke, Stefan Claes Radiotherapie, Limburgs Oncologisch Centrum TOPOTARGET POSTERPRIJS (poster over ‘veiligheid bij het toedienen van cytostatica’) Rapporteren en documenteren bij extravasatie van cytostatica Bert Maes St.- Elisabethziekenhuis, Turnhout - Van harte proficiat aan de winnaars 40 ARTIKEL Introductie MUCOSITIS: EVIDENCE-BASED VERPLEEGKUNDIGE PRAKTIJK P. Crombez Jules Bordet Instituut, hoofdverpleegkundige Departement Hematologie, coördinator verpleegkundige cel evidence-based practice, Brussel Mucositis wordt beschreven als een ontstekingsreactie van slijmvliesepitheelcellen op chemo- en/of radiotherapie en tast zowel de mond- als de gehele gastrointestinale mucosa aan. De terminologie terzake is geëvolueerd van stomatitis en orale mucositis (OM) naar een concept van mucositis van de gehele tractus digestivus (van mond tot anus). De impact van nieuwe methoden om kanker te behandelen zoals de biotherapie (“target” therapy) op het risico van slijmvliesontsteking moet echter nog verder worden onderzocht. De incidentie van graad 3 of 4 WGO-classificatie(Wereld Gezondheids Organisatie) orale mucositis varieert van 20% tot 40% ingevolge standaard chemotherapie en kan oplopen tot 100% bij hoge dosis chemo- en radiotherapie in hoofd- en nekkanker of in geval van stamceltransplantatie (Quinn et al, 2008). Mucositis induceert een belangrijke klinische morbiditeit zoals hevige pijn, ondervoeding, lokale en systemische infecties, een slechte levenskwaliteit en dagelijks functioneren (Eilers et al, 2004). Het is voor de patient vaak het meest slecht ervaren neveneffect. De problematiek van OM is heden ten dage zeer uitgebreid bestudeerd en beschreven in de literatuur en heeft geleid tot de ontwikkeling van evidence-based guidelines die uitgebreid aan bod komen in dit artikel. Sinds enkele jaren is het inzicht in de pathogenese van mucositis sterk geëvolueerd van een eenvoudig concept van rechtsstreekse aanval van chemoen/of radiotherapie op de epitheelcellen naar een multifase model dat aantoont dat de schade reeds is aangericht vooraleer er zich een klinische manifestatie voordoet. Het is echter een uitdaging voor de toekomst om de gastrointestinale mucositis dieper te bestuderen. Een eerste essentiële stap in het effectief beheren van OM is een systematische evaluatie van de 42 mondstatus van de patient met behulp van een gevalideerd en in de praktijk gemakkelijk bruikbaar meetinstument zoals de WGO-schaal. Vele andere meetinstrumenten kunnen worden gebruikt maar de WGO-schaal heeft zeker het voordeel niet veel tijd in beslag te nemen en zowel de structurele als de functionele componenten te meten. Deze dagelijkse evaluatie is zeker een verpleegkundige taak. De huidige kennis inzake de pathogenese van mucositis heeft zeker bijgedragen tot een shift van het verzachten van dit neveneffect naar een effectief voorkomen van mucositis in bepaalde omstandigheden. Cryotherapie voor chemotherapie met een kort halfwaardetijd zoals bolus 5-fluorouracil, bolus methotrexate en hoge dosis melfalan heeft zijn efficiëntie bewezen, evenals het gebruik van palifermin (Kepivance®) in het kader van autologe stamceltransplantatie. Daarenboven zal een systematische implementatie van een multidisciplinair protocol voor mondzorg zowel de duur als de ernst van mucositis verminderen. Daarbij is het van belang de patiënt degelijk te informeren en te verzekeren dat hij zich goed aansluit bij het toepassen van het protocol dat daarom ook praktisch haalbaar moet zijn (Harris et al, 2008). Een correcte toepassing van deze preventieve maatregelen zijn bij uitstek een verpleegkundige taak. Begripsbepaling en terminologie Orale mucositis is een klinische uiting van een toxische ontstekingsreactie die het mondslijmvlies aantast. Deze ontstekingsreactie leidt, mede onder invloed van lokale factoren zoals bacteriën en speekselveranderingen, tot geïrriteerde en/of ulceratieve mondslijmvliezen. Tot in de jaren 80 werd orale mondslijmvlies- ontsteking in de literatuur omschreven met de termen stomatitis of orale mucositis. Stomatitis is echter een breder begrip en omvat naast orale mucositis, ook alle niet door chemotherapie of bestraling veroorzaakte ontstekingen en infecties van het mondslijmvlies, het tandvlees en de gebitselementen. De term “mucositis” is bovendien pas sinds begin 2006 opgenomen als een MeSH-term door de National Library of Medecine. Oorspronkelijk ging men ervan uit dat mucositis een eenvoudige epitheliale aantasting van de mondholte was door chemo- en/of radiotherapie, zonder enige link te leggen met gelijkaardige mechanismen van aantasting ter hoogte van de gastrointestinale mucosa. De gastrointestinale toxiciteit werd beschouwd als een afzonderlijke entiteit. Recentelijk is deze visie veranderd en herkent men dezelfde ontstekingreacties van het mondslijmvlies ook ter hoogte van het slijmvlies van de gastrointestinale tractus; men spreekt dan ook meer en meer van “alimentary mucositis” om duidelijk te maken dat het neveneffect zowel de orale als de gastrointestinale mucosa betreft. Dit model sluit aan bij het concept van “symptom clusters” dat in de laatste jaren is beschreven door verschillende auteurs zoals Miakowski, Elting, Sonis en Keefe en waarbij men ervan uitgaat dat verschillende symptomen aan elkaar zijn gelinkt zoals vermoeidheid, slaapstoornissen en depressie. Gelijktijdig met de evolutie van de terminologie is ook, door wetenschappelijk onderzoek, het concept van het ontstaan van mucositis veranderd van een eenvoudig model naar een complex model. Dit wordt nader beschreven in de rubiek pathofysiologie. Pathofysiologie De pathofysiologie van orale mucositis is lange tijd alleen toegeschreven aan een directe epitheelschade door de niet-specifieke toxische effecten 43 ARTIKEL van chemo- of radiotherapie op de zich delende epitheelcellen. Men veronderstelde dat het epitheel zijn vernieuwingscapaciteit verloor waardoor celdood (apoptosis), atrofie en ulceratie optrad. De laatste jaren is echter duidelijk geworden dat mucositis een veel complexer process is, waarbij een aantal biologische en interactieve processen collectief leiden tot de ontwikkeling van mucositis. Er zijn ook aanwijjzingen dat bepaalde aspecten van het risico op orale mucositis erfelijk zijn bepaald. Genetische verschillen tussen individuen kunnen ertoe leiden dat bepaalde enzymen, nodig voor de afbraak van specifieke chemotherapeutica, niet worden geproduceerd en alzo de toxiciteit verhogen. Het vijf-fasen model beschreven door Sonis (2004) omvat complexe biologische processen verantwoordelijk voor de ontwikkeling van orale mucositis: initiatie, verhoogde activiteit van genen en productie ven cytokinen, signalering en vermeerdering van cytokinen (amplificatie), ulceratie en heling. Deze fasen, hieronder kort beschreven, verlopen als een lineair proces met echter overlappingen en interacties. Dit model dient vandaag als basis voor het begrijpen en ontwikkelen van therapeutische interventies ter preventie en behandeling van orale mucositis. Initiatie Het proces begint met de vorming van reactieve zuurstofdeeltjes, als gevolg van de kankerbehandeling, die cellen, weefsels en bloedvaten beschadigen. Deze oxydatieve stress leidt tot de productie van meer reactieve zuurstofdeeltjes en tot initiatie van andere processen. Verhoogde activiteit van genen en productie van cytokinen Tijdens de tweede fase hebben verschillende mechanismen tegelijkertijd plaats die allen leiden tot apoptose. Door de chemo- of radiotherapie wordt een transcriptiefactor (NFkB) geactiveerd die op zijn beurt een aantal genen activeert wat dan weer resulteert in een verhoogde productie van ontstekingsbevorderende cytokinen. Deze cytokinen fungeren als chemische boodschappers en zijn instaat celprocessen bij te sturen, zoals het 44 opvoeren of verminderen van ontstekingsreacties. Het geheel, samen met de activatie ven verschillende enzymen leidt tot weefselschade en apoptose. Signalering en vermeerdering cytokinen De, in de vorige fase gevormde, cytokinen induceren ook een aantal indirecte effecten zoals terugkoppelprocessen waarbij nog meer van deze cytokinen geproduceerd worden en zo de weefselschade verergeren. Het gevolg van deze fase is dat het weefsel biologisch veranderd is, ook al lijkt het er normaal uit te zien. Ulceratie De ulceratiefase wordt gekenmerkt door infiltratie van ontstekingscellen, een verlies van de integriteit van de mucosa en een bacteriële kolonisatie. De celwandproducten van sommige bacteriën activeren macrofagen en leiden zo tot meer productie van cytokinen waardoor meer weefselschade ontstaat. De ulceraties veroorzaken pijn en leiden tot een verhoogd risico op bacteriëmie en sepsis. Heling De genezingsfase start met signalen uit het bindweefsel wat leidt tot hernieuwde celdeling, proliferatie en differentiatie van het epitheel en hervestiging van de normale lokale microbiële flora. Deze mechanismen hebben zowel plaats ter hoogte van de mucosa als ter hoogte van de submucosa en worden sterk beïnvloed door de plaatselijke micro-omgeving. Niettegenstaande na de genezing de mucosa klinisch weer normaal lijkt, heeft het weefselniveau duidelijk een verandering ondergaan. Er is een verhoogde nieuwgroei van bloedvaten waardoor de patiënt een verhoogd risico heeft op orale mucositis bij volgende anti-kankertherapieën. Het is voor ons, verpleegkundigen, belangrijk te beseffen dat de eerste klinische manifestaties van mucositis zich pas voordoen als het pathobiologisch proces zich al in de derde fase bevindt. Dit betekent dus dat mucositis pas zichtbaar wordt voor de clinicus wanneer de schade ter hoogte van de mucosa reeds is aangericht. Symptomatologie De hierboven besproken processen manifesteren zich niet met dezelfde intensiteit bij elke patient, evenals eenzelfde patient op bepaalde plaatsen van de mucosa meer schade zal ondervinden dan in andere regio van zijn mondslijmvlies. De symptomatologie van mucositis kan grotendeels worden ingedeeld in objectieve, subjectieve en functionele veranderingen. De objectieve veranderingen beginnen meestal met roodheid en oedeem van het mondslijmvlies met een verdere ontwikkeling van witte laesies, ulceraties en in sommige gevallen pseudo-membranen. In geval van thrombocytopenie kunnen slijmvliesbloedingen optreden. In geval van ulceratieve orale mucositis is de kans op systemische infecties erg groot bij patiënten met neutropenie en/of immunodepressie. De meest voorkomende subjectieve klachten van patiënten zijn een brandend gevoel en pijn in de mond en in de keel, wat op zijn beurt functionele klachten met zich meebrengt. Deze functionele veranderingen betreffen hoofdzakelijk moeilijk kauwen, slikken en spreken, smaakveranderingen, verdikt en taai speeksel en stemverandering. Naast deze objectieve, subjectieve en functionele veranderingen heeft mucositis een grote impact op de kwaliteit van leven en op de dagelijkse activiteiten van de patiënt. Dit onder meer door het noodzakelijk opstarten van een parenterale en/of enterale voeding, een verlengde hospitalisatie en een verhoogde morbiditeit. Het is vanzelfsprekend dat mucositis eveneens economische gevolgen met zich meebrengt. Incidentie en risicofactoren Er zijn weinig juiste gegevens in de literatuur met betrekking tot de incidentie van mucositis en dit om verschillende redenen. Ten eerste is de melding van mucositis in studies meestal niet het eerste objectief en wordt het meestal beschouwd als een registratie van een adverse event zonder meer. Een tweede probleem is de afwezigheid van één gestandaardiseerd meetinstrument voor mucositis met als gevolg een inconsistentie tussen de verschillende meetmethoden en verschillen in het bepalen van de graad van mucositis. Dit alles leidt tot een lagere melding van orale mucositis dan dat het zich in de werkelijkheid voordoet. Algemeen wordt aangenomen dat tot 40% van de patiënten die standaard chemotherapie krijgen een mucositis zullen ontwikkelen en dat het percentage oploopt tot om en bij de 100% ingeval van hoge dosis radiotherapie voor hoofd- en nekkanker of hoge dosis chemotherapie met hematopoiëtis stamceltransplantatie. De incidentie van mucositis in geval van biotherapie is nog niet duidelijk en dient in de toekomst verder te worden onderzocht. Het risico om mucositis te ontwikkelen is multifactorieel en kan hoofdzakelijk worden opgesplitst in patiëntgebonden en behandelingsgebonden factoren. De patiëntgebonden factoren omvatten o.a. een slechte voedingstoestand, een historiek van orale of gastrointestinale (GI) mucositis en/of xerostomie, een slecht gebitstoestand en/of periodentale ziekten, het type van kwaadaardigheid en een laag aantal baseline neutrofielen. Risicofactoren te wijten aan de behandeling zijn onder meer behandeling voor oesophagus- en gastro-intestinale kanker, behandeling met radiochemotherapie voor hoofd- en nekkanker en hoge dosis chemotherapie met of zonder totale lichaamsbestraling (Total Body Irradiation, TBI) als voorbereiding op een hematologische stamceltransplantatie. Meer recentelijk in het onderzoek naar risicofactoren voor mucositis is het concept van “clustering van toxiciteit” ontstaan, naar analogie met het begrip “symptom clustering”. Men gaat ervan uit 45 ARTIKEL dat een patiënt met een toxiciteit ter hoogte van de tractus digestivus waarschijnlijk een “subset” van andere toxiciteiten heeft en vice versa. Deze cluster (of geheel) van toxiciteiten betekent dat iedere toxiciteit een risicofactor is voor de andere en aan de basis eenzelfde etiologie heeft. Het definiëren van risicofactoren voor mucositis is aldus even complex als de pathobiologie. Evaluatie van de mondstatus en het scoren van mucositis De evaluatie van de mondstatus is de eerste stap in een effectief management van orale mucositis en is bij uitstek een verpleegkundige taak die bepalend zal zijn voor de verder ondernomen verpleegkundige en/of medische interventies. Het is van belang dat de orale mucositis in een vroeg stadium ontdekt wordt, zodat de ernst ervan beperkt kan worden. Een degelijke evaluatie van de mondstatus betekent dat men op een systematische manier de volgende anatomische gebieden van de mond inspecteert: binnenzijde van de lippen, tand en tandvlees, binnenzijde van de wang, het harde gehemelte, het zachte verhemelte, de tong, de zijkant van de tong, de onderzijde van de tong en de mondbodem. Hierbij is het essentieel een score te bepalen die rekening houdt met de objectieve waarnemingen, maar ook peilt naar de subjectieve en functionele factoren. Een pijnscore, aangegeven door de patiënt zelf, maakt integraal deel uit van de evaluatie. In de literatuur zijn verschillende meetinstrumenten voorhanden, evenals waardebeoordelingen betreffende deze instrumenten. Het is niet de bedoeling van dit artikel om al deze, een 20tal, instrumenten uitgebreid te bespreken. Bij de keuze van een meetinstrument dient men echter, volgens Potting en Van Achterberg, 46 rekening te houden met het feit of het instrument valide, betrouwbaar, responsief en hanteerbaar is. Validiteit geeft aan of het instrument daadwerkelijk meet wat het moet meten. Betrouwbaarheid houdt in dat verschillende personen met behulp van het instrument tot dezelfde uitkomst komen of dat dezelfde persoon een bepaalde mondstatus steeds dezelfde score geeft. Responsiviteit verwijst naar de mate waarin een meetinstrument in staat is om klinische relevante veranderingen te herkennen en weer te geven. Tot slot dient het meetinstrument gemakkelijk en snel toepasbaar te zijn in de dagelijkse praktijk. Het scoren van de pijn, gekoppeld aan orale mucositis, gebeurt door de patiënt zelf met behulp van een visuele analoge schaal (VAS); dit om een optimale pijnbestrijding mogelijk te maken. In de literatuur ziet men dat de meeste studies de WGO-schaal gebruiken, alhoewel meer onderzoek nodig is naar welk instrument het best gebruikt kan worden voor het scoren van orale mucositis. Naast de keuze van het meetinstrument is het belangrijk te bepalen welke de frequentie van meting zal zijn. Bij risicopatiënten is het aangeraden dagelijks een mond- en pijnscore uit te voeren vanaf de dag van opname. Ambulante patiënten mogen niet uit het oog verloren worden tijdens hun anti-kankerbehandeling; evenmin als hoofd/halskankerpatiënten en ontvangers van een hematopoëtische stamceltransplantatie tijdens hun follow-up. Deze patiënten dienen bij elke poliklinische controle te worden geëvalueerd. Ideaal zou men twee baseline evaluaties moeten uitvoeren; één als voorbereiding van de mond vooraleer de kanker te behandelen en een tweede juist voor het opstarten van chemo- en/of radiotherapie. Vooral in geval van bestraling kan mucositis zich vrij snel ontwikkelen. De evaluatie van de mondstatus dient te gebeuren tot de orale mucositis volledig is verdwenen, wat meestal betekent 2 tot 4 weken na de anti-kankerbehandeling. Evidence-based preventieve, verpleegkundige interventies voor mucositis Het geheel voorkomen van orale mucositis is niet of slechts beperkt mogelijk. Het is echter wel mogelijk de ernst en de duur van de mucositis te beperken. Bij de preventie van ernstige orale mucositis zijn het geven van voorlichting aan de patiënt en een juiste mondverzorging essentiële stappen. In de literatuur vindt men echter, niettegenstaande veel onderzoek, weinig interventies waarvoor voldoende bewijs (evidence) is om uitspraken over de effectiviteit ervan te kunnen doen. Belangrijke uitkomstmaten bij de preventie zijn de ernst van orale mucositis, bepaald door de zorgverlener en door de patiënt, en de duur van orale mucositis. Naarglang het niveau van evidence kan men drie groepen van interventies onderscheiden; zijnde deze waarvan de effectiviteit is aangetoond door degelijk ontworpen gerandomizeerde studies of meta-analyses of systematische reviews, interventies waarvoor heden nog te weinig of tegenstrijdige gegevens bestaan en ten slotte interventies waarvan duidelijk is aangetoond dat ze niet effectief zijn en bovendien schade aanrichten. Effectieve, aanbevolen interventies - Het ontwikkelen en toepassen van een mondzorgprotocol dat multidisciplinair is opgesteld door verpleegkundigen samen met tandheelkundigen, behandelende artsen en andere disciplines zoals diëtisten. Het protocol dient te voorzien in een voorlichting van zowel de patiënt als de zorgverstrekker, bij uitstek de verpleegkundige. Deze laatste vervult een sleutelfunctie met betrekking tot de coördinatie van de mondzorg waarbij het geven van advies aan de patiënt met betrekking tot algemene mondhygiëne en het toepassen van het protocol, de mondinspectie en het scoren van orale mucositis, het rapporteren van de gegevens en het opstarten van een supportieve behandeling zoals pijnbestrijding belangrijke verpleegkundige handelingen zijn. Bij het inspecteren van de mond- status dient men gebruik te maken van een gevalideerd meetinstrument en aandacht te hebben voor zowel structurele als functionele veranderingen en subjectieve klachten van de patiënt zoals pijn. In geval van pijn is het direct intraveneus toedienen van morfine de aangewezen behandeling. Men volgt hier dus niet de “WGO-pijnladder” die begint met het geven van paracetamol wat ineffectief is in dit geval. Het morfinebeleid is afhankelijk van de score op de pijn-VAS die dagelijks wordt uitgevoerd. Men kan ook overwegen om niet-medische interventies zoals cognitieve gedragstraining, hypnose of ontspanning met geleide fantasie te gebruiken om de pijnervaring te verminderen. De mondzorg dient te bestaan uit het tweemaal daags poetsen van de tanden met een zachte tandenborstel die regelmatig (om de week of 2 weken ingeval van medullaire aplasie) wordt veranderd en het dagelijks (tot 2 maal daags) “flossen” van de tanden. Voor de mondspoeling, die moet gebeuren gedurende minstens 30 seconden, is het aanbevolen om fysiologisch serum (NaCl 0.9%) of sodiumbicarbonaat of een mengeling van beide te gebruiken. Het is nodig te weten dat niet zozeer het product dat men gebruikt voor de mondspoeling belangrijk is, maar wel de frequentie. Hoe meer men de mond spoelt, hoe beter. Er dient wel opgelet te worden indien men verdovende producten in de mondspoeling heeft verwerkt; deze kunnen bij ulceraties in de systemische bloedcirculatie terecht komen. - Het toepassen van cryotherapie ingeval van bolus 5-fluorouracil, hoge dosis melfalan of andere chemotherapeutica met een korte halfwaardetijd. De effectiviteit is gebaseerd op het veroorzaken van een vasoconstrictie ter hoogte van de mondholte en de korte halfwaardetijd. De optimale duur van cryotherapie moet nog verder worden onderzocht, maar men gaat ervan uit dat de patiënt ijsschaafels in de mond neemt vanaf 5 minuten voor aanvang van de chemotherapie, tijdens het infuus en tot 30 minuten na het einde van het infuus. Deze aanbeveling is niet geldig indien er sprake is van leukemische infiltratie in het tandvlees of wan- 47 ARTIKEL neer capecitabine of oxaliplatine in het schema zijn voorzien vanwege problemen bij blootstelling aan koude. - Het toedienen van palifermin (Kepivance® of Keratinocyte Growth Factor-1) voor patiënten die, in het kader van een hematologische kanker, een hoge dosis chemotherapie met of zonder een totale lichaamsbestraling krijgen gevolgd door een autologe hematopoëtische stamceltransplantatie. Palifermin stimuleert de epitheliale groei en vermindert zowel de ernst als de duur van orale mucositis. Het product wordt intraveneus toegediend als bolus injectie aan een dosis van 60 μg/kg lichaamsgewicht per dag gedurende 3 opeenvolgende dagen voor het opstarten van de conditioneringstherapie en aan dezelfde dosis gedurende 3 dagen na de transplantatie te beginnen vanaf de dag van de transplantatie. Het is belangrijk dat bij de toediening volgende tijdsspannen worden gerespecteerd: minimun 24 uur tussen de laatste toediening van palifermin en de eerste toediening van chemotherapie en een minimum van 4 dagen tussen de twee blokken palifermin. Niet significant effectieve, maar te overwegen interventies Het gaat om interventies waarvan al een enkele keer een significant preventief effect is aangetoond, maar waarvan de evidence (het bewijs) nog van onvoldoende kwaliteit is. significante resultaten. Een slechte design van studies of een te klein aantal patiënten beletten definitieve conclusies te trekken aangaande deze producten. Antimicrobiële mondspoelingen Een ruime waaier van antimicrobiële middelen zoals polymixine, tobramycine, amphotericine B en fluconazole in afwisselende dosissen en combinaties zijn gebruikt geweest met even wisselende resultaten. Multi-product (“magic”) mondspoelingen Deze mondspoelingen bevatten produkten zoals lidocaïne, xylocaïne, Benadryl®, Maalox® en andere soortgelijke producten, soms op basis van alcohol. Er is weinig evidence omtrent de effectiviteit van deze mondspoelingen. Povidon jodium Enkele studies uit het verleden hebben een effect aangetoond van povidon jodium in termen van incidentie, totale duur en ergste graad van orale mucositis. Een meer recente gerandomizeerde en gecontroleerde studie deed dit niet. Allopurinol mondspoelingen Alhoewel oorspronkelijk enkele kleine studies een positief effect hebben aangetoond, is dit nooit bevestigd geweest door een gecontroleerde studie. Lasertherapie Lasertherapie heeft in sommige studies duidelijk een effect aangetoond inzake preventie, behandeling en pijncontrole gekoppeld aan orale mucositis. De uitrusting is vrij duur en vereist goed opgeleid personeel. De verrichte studies met lasertherapie zijn echter moeilijk te vergelijken vanwege het gebrek aan gestandaardiseerde protocollen en goed gedefinieerde parameters voor het gebruikte type laser. Amifostine Het gebruik ervan kan worden overwogen voor de preventie van oesophagitis ten gevolge van simultaan chemotherapie en bestraling voor niet-klein cel longkanker en voor de preventie van bestralingsproctitis ten gevolge van standaard-dosis bestraling van rectale kanker. Voor het gebruik ervan ter preventie van orale mucositis zijn verdere studies nodig. Men moet rekening houden met het bestaan van neveneffecten van amifostine. Anti-inflammatoire mondspoelingen Verschillende anti-inflammatoire mondspoelingen zoals kamillosan® of op basis van corticoïden zijn bestudeerd geweest in kleine studies zonder Benzydamine HCl mondspoeling Benzydamine, in vergelijking met placebo, vermindert aanzienlijk orale mucositis in geval van radiotherapie aan een dosis van 0 – 5 cGy voor hoofd- 48 en nekkanker. De mond wordt gespoeld met 15 ml benzydamine gedurende 2 minuten en dit 4 tot 8 maal per dag voor en tijdens de bestralingtherapie tot 2 weken na de bestralingstherapie. Zinksulfaat Er zijn aanwijzingen van een preventief effect op ernstige orale mucositis bij hoofd- en halskankerpatiënten die worden behandeld met radiotherapie. De optimale dosis moet echter nog worden bepaald. Subcutane injectie van groeifactoren zoals G-CSF en GM-CSF De resultaten van deze studies, met overigens een klein aantal patiënten, zijn eerder tegenstrijdig en dus niet definitief. Bovendien wordt GM-CSF over het algemeen slecht verdragen. Niet-effectieve en af te raden interventies Chlorhexidine Chlorhexidine (Corsodyl®, Hextril®) heeft geen preventief effect ten aanzien van de ernst van orale mucositis en oefent bovendien geen significante invloed uit op het onderdrukken van de mondflora. In vergelijking tot mondspoelingen met fysiologisch serum en bicarbonaat heeft chlorhexidine niet meer effect op een gevestigde orale mucositis. Het werkt eerder, vanwege het bevatten van alcohol, agressief en veroorzaakt verandering van smaak en tandkleuring. Mondspoelingen met GM-CSF Verschillende systematische reviews hebben bevestigd dat mondspoelingen met GM-CSF geen enkel voordeel bieden en dus af te raden zijn. Sucralfaat Ook hier is er geen sprake van enig baat en zijn intolerantie door nausea en buikklachten zijn vrij frequent. Ten aanzien van gastrointestinale mucositis kunnen ook een aantal preventieve en therapeutische maatregelen worden genomen; deze zijn echter hoofzakelijk medisch en dienen dus te gebeuren op voorschrift van een arts. Ik vat hier kort een aantal geneesmiddelen samen die worden aanbevolen door internationale experts of groeperingen van professionals terzake. Preventief Sulfasalazine aan een dosis van 500 mg twee maal per dag ter preventie van enteropathie ingevolge van externe beam bestraling van het bekken. Amifostine aan een dosis van 340 mg/m2 ter preventie van bestralingsproctitis en ingeval van combinatie van chemo- en bestralingstherapie voor niet-klein cel longkanker (cf. Supra). Curatief Sucralfaat enema voor de controle van chronische proctitis met rectale bloeding, geinduceerd door radiotherapie. Octreotide aan een minimum dosis van 100 μg tweemaal per dag via subcutane injectie indien diarrhee niet wordt gecontroleerd door loperamide. Slotbeschouwing Deze samenvatting van de voorhande zijnde literatuur toont duidelijk aan dat de preventie en behandeling van orale mucositis bij uitstek een verpleegkundige taak is, weliswaar in samenwerking met andere disciplines. Enkele primordiale besluitvormingen omtrent dit neveneffect lijken mij terecht te herhalen in deze slotbeschouwing. Voor het uitvoeren van adequate mondzorg dient een multidisciplinair team, bestaande uit verpleegkundigen, behandelend artsen, tandheelkundige professionals en andere disciplines, ter beschikking te staan. De verpleegkundige geeft de patiënt deskundige voorlichting over het belang van goede mondzorg tijdens zijn anti-kanker behandeling en verzekert het toepassen van het mondzogprotocol, de dagelijkse evaluatie van de mondstatus (structureel en functioneel), evenals de evaluatie van de aan orale mucositis gerelateerde pijn en het opstarten van een adequate pijnbestrijding door het toedienen van morfine. Het is tevens van essentieel belang dat de verpleegkundige zorgt voor het toepassen van evidence-based interventies om zodoende orale mucositis zo effectief mogelijk te voorkomen en/of te behandelen. 49 ARTIKEL Referenties - Eilers J (2004) Nursing interventions and supportive care for the prevention and treatment of oral mucositis associeted with cancer treatment. Oncology Nursing Forum, 31 (4,Suppl), 13-23. - Harris DJ, Eilers J, et al. (2008) Putting evidence into practice: Evidence-based interventions for the management of oral mucositis. Clin J Oncol Nurs, 12(1): 141-52. Review. - Quinn B, Potting CM, et al. (2008) Guidelines for the assessment of oral mucositis in adult chemotherapy, radiotherapy and haematopoietic stem cell transplant patients. Eur J Cancer, 44(1): 61-72. Review . - Potting CM et al. (2006) A scoring system for the assessment of oral mucositis in daily nursing practice. Eur J Cancer Care, Jul 15(3): 228-34. Review. - Sonis ST, et al. (2004) Perspectives on cancer therapy-induced mucosal injury : pathogenesis, measurement, epidemiology, and consequences for patients. Cancer, May 1, 100 (9suppl): 1995-2025 - www.MASCC .org - www.ONS.org - www.EONS.org 50 BD™ Saline Speciaal ontworpen voor het spoelen van I.V.-katheters Veilig, gemakkelijk, snel BD en BD Logo zijn handelsmerken van Becton, Dickinson and Company. ©2008 BD. BD Medical Eremobdegem-Dorp 86 9320 Erembodegem T: +32 53 72 02 11 51 E: [email protected] waarom risico’s nemen? een volledig gamma naaldloze systemen • Clearlink is een nieuw toedieningssysteem dat een naaldloze toegang tot IV-katheters, toebehoren en infusiesets mogelijk maakt. • Clearlink biedt een veilige toediening, aspiratie en volledige spoelprocedure van bloed en andere viskeuze vloeistoffen zonder het gebruik van naalden. • Clearlink is niet compatibel met naalden, wat volledig overeenstemt met een naaldloze procedure voor toediening. Eenvoudige veiligheid Inlichtingen : Baxter Belgium Pleinlaan 5 1050 Brussel Tel. : 02-650 18 21 • Fax : 02-650 18 19 E-mail : [email protected] Internet : www.baxter.be Oplossingen voor het leven Baxter en Clearlink zijn handelsmerken van Baxter International Inc. MD/2005/060 Medication Delivery 53 ARTIKEL Inleiding KATHETEROCCLUSIES IN DE ONCOLOGISCHE EN HEMATOLOGISCHE POPULATIE L. Goossens UZ Leuven, Verpleegkundig specialist, Leuven Intraveneuze therapie is primordiaal in de behandeling van een groot deel van de kankerpatiënten. Een veilige en comfortabele veneuze toegangsweg is hiervoor noodzakelijk. Een subcutaan veneuze poortkatheter, een getunnelde (zoals de Hickmankatheter) of perifeer ingebrachte katheter (PICC) betekent voor deze patiënten een veilige toegangsweg voor de toediening van cytotoxische stoffen, totale parenterale voeding, antibiotica, vocht en bloedderivaten. Bijkomend wordt, vooral in de pediatrische en hematologische populatie, de mogelijkheid tot het pijnloos en veilig afnemen van bloedstalen via deze systemen erg gewaardeerd. Ondanks deze grote voordelen is de aanwezigheid van een katheter in de bloedbaan niet zonder risico op verwikkelingen zoals verstopping. De katheterverstopping kan volledig zijn waarbij zowel infusie als aspiratie niet langer mogelijk zijn. Gedeeltelijke verstopping van de katheter is de situatie dat ofwel de aspiratiefunctie onmogelijk is terwijl infusie van vloeistoffen nog mogelijk is ofwel dat infusie onmogelijk is geworden maar met een behoud van de mogelijkheid tot aspiratie. Katheterverstopping kan zich ook manifesteren als een weerstand bij infusie en/of aspiratie. Dit probleem is moeilijker om objectief te definiëren. Bij poortkatheters is in zeldzame gevallen het mogelijk dat vlot kan worden geaspireerd zonder dat inspuiting mogelijk is. Dit fenomeen is gekend als het “omgekeerde klep-effect” (reverse ball-valve effect). Fibrine en/of precipitaten zijn opgehoopt ter hoogte van de poortuitgang en duwen bij inspuiting de toegang als het ware dicht. Bij aspiratie wordt de neerslag aangezogen waardoor er een doorgang is voor het bloed uit de katheter. De incidentie van katheterverstopping in de oncologische populatie verschilt naargelang het type katheter. Bij poortkatheters is dit de meest voorkomende verwikkeling(1). Malfunctie in poortkatheters wordt gerapporteerd tot 4,81% of 2,59/1000 katheterdagen(1-4). Uitgedrukt per 100 aanprik- 54 beurten betekent dit dat er tot bij 11 op 100 aanprikbeurten een probleem van katheterverstopping is(1;5;6).Voor de PICC’s loopt de incidentie op tot 16,5% of 1,53/1000 katheterdagen(7-10). Bij open getunnelde katheters is dit fenomeen weinig onderzocht en wordt gerapporteerd als 12% of 0,81/1000 katheterdagen(11). Oorzaken van katheterverstopping Trombotische, mechanische en/of chemische oorzaken liggen aan de grondslag van het optreden van katheterverstopping. Bij een trombotische oorzaak is er een bloedklonter aanwezig. De klonter is een fibrine-afzetting die half-beweeglijk is. Deze is aanwezig in de poortkamer of katheterlumen (intraluminaal) of aan de kathetertip al dan niet in verbinding met de venewand (muraal). In zeldzame gevallen ontstaat de klonter in de vene waar de katheter zich bevindt en wordt zo massief dat de vena cava superior (VCS) volledig wordt geobstrueerd met inbegrip van de kathetertip. Een andere oorzaak van katheterverstopping is de “sleeve” of “mouw”. Deze groeit vanuit de plaats waar de katheter het bloedvat binnenkomt en kan de katheter circulair omsluiten tot voorbij de kathetertip. De sleevevorming start met een trombus die al snel evolueert naar de vorming van een geheel van gladde spiercellen en collageen, bedekt door endotheelcellen(12). Zowel een sleeve als een klonter kunnen werken als een soort klepsysteem. Bij aspiratie wordt deze tegen de tip aangezogen zodat geen bloedaspiratie mogelijk is. Bij het inspuiten van vloeistoffen opent de klep zich zodat deze actie probleemloos verloopt. Mechanische oorzaken van katheterverstopping zijn obstructie door knikken of afklemmen van het uitwendige deel van de katheter of infuusleiding. Inwendig kan verstopping ontstaan door o.a. malpositie, beschadiging, breuk en migratie van de katheter, naalddislocatie bij poortkatheters, volledige kanteling van de poortkamer en het pinch-off syndroom. Dit laatste is het afklemmen en eventueel afbreken van de katheter op zijn verloop in de vena subclavia, tussen de eerste rib en het sleutelbeen(13). Chemische oorzaken leidende tot obstructie van de katheter zijn de vorming van neerslag van precipitaten, mineralen en/of lipiden in poort of katheter(14;15). Impact van katheterverstopping Katheterverstopping heeft een impact op de patiënt door de emotionele belasting, de extra tijd en kost voor bijkomende onderzoeken en behandelingen en de potentiële risico’s op complicaties. Dit kan zelfs resulteren in uitstel van therapie. Voor de zorgverlener betekent dit naast de extra tijdsinvestering ook extra stress. De economische impact voor het ziekenhuis is vooral door de extra kost voor de tijd van de verpleegkundige en de arts. Lamont et al. berekende dat de extra tijd die een verpleegkundige nodig heeft om de katheter opnieuw functioneel te krijgen, wanneer initieel bij het aanprikken van de poortkatheter geen bloedaspiratie mogelijk is, bijna 30 minuten is(16). Katheterverstopping kan leiden tot majeure complicaties. Bij het ontbreken van de bloedreflux, getest voor de toediening van chemotherapie, is het noodzakelijk de oorzaak van dit probleem verder op te sporen en te behandelen. Dit geldt evenzeer voor weerstand bij inspuiting. Er is immers risico op tromboflebitis en het niet centraal veneus maar perifeer of zelfs paraveneus toedienen van de medicatie doordat de Hubernaald niet correct in het septum is gepositioneerd of er een katheterbeschadiging of breuk is. Andere oorzaken van katheterverstopping die kunnen leiden tot extravasatie zijn: klonter- of sleevevorming en de kathetertip die zich in de wand van de VCS bevindt(17). De aanwezigheid van een kathetertrombus heeft bovendien ook nog een verhoogd risico op het ontstaan van kathetergerelateerde infectie omdat het trombusmateriaal de mogelijkheid biedt voor kolonisatie door microorganismen (18;19) . 55 ARTIKEL Onderzoeken bij katheterverstopping De eerste actie als verpleegkundige is na te gaan of de naald correct gepositioneerd is in het poortseptum en/of er geen afklemming van het externe deel of infuusleiding is. Uit resultaten van een vragenlijst gestuurd naar 22 kinderkankercentra in Groot-Brittannië blijkt dat in het geval van een gedeeltelijke katheterverstopping 79% van de respondenten aangeven als eerste onderzoek een radiologische foto van de thorax te evalueren, bij 7% is dit een kathetergram(20). uit een studie van VlaNinka (Vlaams Netwerk intraveneuze katheterzorg) in 20 ziekenhuizen in Vlaanderen blijkt dat onderzoeken slechts gebeuren bij 16% van de functionele problemen die niet in eerste instantie door de verpleegkundige kunnen worden opgelost (21). De radiologische foto van de thorax, in voor- en zijaanzicht, geeft een idee over het katheterverloop, kathetertip- en Hubernaaldpositie. Een kathetergram is een radiologische opname bij contrastinspuiting door de katheter. De vloeistofstroom ter hoogte van de kathetertip wordt zichtbaar waardoor een trombus en/of sleeve kan worden vastgesteld. Verder is ook de evaluatie van de kathetertipligging t.o.v. de venewand, het katheterverloop en de kathetertip-, poortkameren Hubernaaldpositie mogelijk. Uit een recente studie van Surov et al. blijkt de reden voor het uitvoeren van een kathetergram bij poortkatheters in 85% van de gevallen de ‘onmogelijkheid tot bloedaspiratie’ te zijn. Andere redenen zijn weerstand en pijn bij inspuiting en zwelling (22). Behandeling bij katheterverstopping Diep ademhalen, het valsalva-manoeuvre, het extra 56 spoelen en het veranderen van de positie van de patiënt kan soms de malfunctie verhelpen maar dit is gewoonlijk een tijdelijke oplossing. Gezien de heterogeniteit van de oorzaken van verstopping is het noodzakelijk eerst de oorzaak van de verstopping te onderzoeken. Een niet-correcte kathetertippositie, katheterbreuk of katheterbeschadiging vergt een herplaatsing of herpositionering van de katheter, en dus een nieuwe medische interventie. Bij een poortkanteling wordt de poortkamer, indien mogelijk, manueel teruggedraaid. Soms is een medische interventie nodig om de poortkamer te kantelen en te hechten. Een kathetertrombus kan worden opgelost door de toediening van een thrombolyticum, zoals urokinase (Actosolv®, Eumedica), in bolusvorm of via continu infuus (23-26). Bij het optreden van een sleeve kan de katheter vervangen worden of kan een percutane sleeve stripping gebeuren. Dit is het verwijderen van de sleeve via een femorale of eventueel een jugulaire vene. In de literatuur is de ‘stripping’ in hemodialysekatheters (27) en poortkatheters (28) beschreven. Hoewel het ook wordt toegepast op de getunnelde katheters in de hematologie werden hierover geen publicaties gevonden. Bij een vermoeden van verstopping door precipitaten is het belangrijk de pH van de toegediende medicatie na te gaan. Bij een lage pH (< 6,0) is de instillatie van waterstofchloride (HCl 0,1 M) aangewezen(29). Natriumbicarbonaat (1mEq/ml) kan een verstopping herstellen wanneer precipitaten worden gevormd die oplossen in een basisch milieu (pH >7) (30). Katheterverstopping bij patiënten die totale parenterale voeding toegediend krijgen, kan ontstaan door kristallisatie van calcium en fosfaat of door lipidenneerslag. Deze vetresten kunnen opgelost worden door de instillatie van 70% ethanol (29) wanneer de oorzaak van verstopping een neerslag bestaande uit een combinatie van fibrine en lipiden is, blijkt natriumhydroxide 0,1 M een oplossing te bieden(31). Onder druk inspuiten tegen een weerstand, door manuele kracht of door het gebruik van een spuit met een kleinere spuitdiameter dan de standaardspuit van 10 ml, is niet aangewezen. Dit kan leiden tot katheterbeschadiging en/of het wegspoelen van occlusief materiaal. ledig verstopt. Bloedreflux aan de kathetertip kan worden voorkomen door het toepassen van een manoeuvre gekend als het ‘afsluiten onder positieve druk’. Dit houdt in dat de katheter wordt afgeklemd terwijl de laatste milliliters vloeistof worden toegediend. Daarna kan op een veilige manier de spuit worden afgeschakeld. Preventie van Een andere veilige manier van afsluiten is via een naaldloze afsluitdopje met positieve verplaatsing. Bij afschakeling van de spuit of infuusleiding gaat het systeem zorgen voor een positieve verplaatsing van enkele druppels vloeistof naar de bloedbaan toe. Voorbeelden zijn de CLC2000® (ICU Medical) en de Ultrasite® (B.Braun). De zogenaamde ‘neutrale’ naaldloze afsluitdoppen zoals bvb. de Bionector® (Vygon) en de Microclave® (ICU medical) geven geen aanleiding tot bloedreflux in het katheterlumen bij aan- of afschakeling van een spuit of infuusleiding. Bloedreflux ten gevolge van het zogenaamde ‘rebound’ effect namelijk de loslating van de druk op de stamper van de spuit kan worden voorkomen door de stamper niet tot op het einde van de spuit samen te drukken. Dan kan de zwarte rubber stopper van de spuit ook niet worden samengedrukt. Preventief kan 0,5 tot 1 ml vloeistof in de spuit worden gelaten bij inspuiting. (zie tabel 1) katheterverstopping Bloedreflux aan de kathetertip kan aanleiding geven tot katheterverstopping. Reflux kan ontstaan door : - een verhoogde intrathoracale druk - het wegvallen van de druk bij medicatie of vocht toediening met een spuit, - het wegvallen van de druk van de infusievloeistof (lege infuuszak) - de afkoppeling van een spuit gemonteerd op een naaldloos afsluitdopje met negatieve verplaatsing. Andere preventieve maatregelen zijn: het vermijden van lege infuuszakken bij infuusleidingen zonder anti-reflux klep en specifiek bij PICC katheters het afknellen van de katheter door het veelvuldig opspannen van de bovenarmspieren en het roteren van het extern deel (32). De bloedreflux aan de kathetertip is meer uitgesproken bij katheters met een kleine interne diameter en kan de aanzet zijn tot het ontwikkelen van een klonter die de katheter gedeeltelijk of vol- Gedurende de tientallen jaren dat langdurige centraal veneuze katheters al in gebruik zijn, is er een evolutie in de katheterdesign in een poging om de malfunctie te beperken. Katheters met een ingebouwde klep vermijden bloedreflux aan de kathetertip. De klep opent zich naar buiten toe bij een Tabel 1 - Verpleegkundige aandachtspunten ter preventie van bloedreflux aan de kathetertip - Gebruik de positieve druk-techniek bij katheterafsluiting (tenzij bij naaldloze afsluitdopjes met een positieve verplaatsing) Bij het afsluiten, druk de stopper van de spuit niet ten einde, laat 0,5 tot 1ml in de spuit Vermijd het leeglopen van infuuszakken zonder antireflux klem op de leiding Gebruik neutrale naaldloze afsluitdopjes of afsluitdopjes met een positieve verplaatsing Vermijd veelvuldig opspannen van de bovenarmspieren bij patiënten met PICCs Vermijd het roteren van het extern deel van de PICC 57 ARTIKEL verhoogde druk zodat vloeistoffen kunnen worden toegediend en naar binnen toe bij negatieve druk om bloed te kunnen aspireren. Bij het wegvallen van de druk zal de klep zich automatisch sluiten wat het terugvloeien van bloed verhindert. Voorbeelden zijn de Groshong® katheter (Bard Access Systems) met een klep aan de kathetertip, de Pressure Activated Safety Valve® katheter (Boston Scientific) met een kleptechnologie aan de connectieplaats van de PICC of getunnelde katheter of ter hoogte van het aanzetstuk van de poortkamer bij poortkatheters. Heparinetoediening als katheterafsluiting wordt veralgemeend toegepast in verschillende concentraties en volumes ter preventie van klontervorming intraluminaal. Er is echter geen wetenschappelijke evidentie die het gebruik van heparine voor het afsluiten van katheters ondersteunt in de preventie van katheterverstopping. Een prospectieve studie met patiënten met Hickmankatheters toonde aan dat in 30% van de bloedstalen die werden geaspireerd en gefilterd op een gaaskompres, bloedklonters werden gevonden die tot 5 cm lang waren en dit in 93% van de onderzochte patiënten (33). Dit wordt bevestigd door Barzghi et al. die bij 74% van de pediatrische patiënten met een hickmankatheter klonters aspireerde. Het klonterprobleem bleef na verdubbeling van de concentratie van heparine als onderhoud van 200IE/ml naar 400IU/ml per 48h(34). Katheters behandeld met heparine werden ontwikkeld in een poging om de katheterverstopping te beperken. Het effect van een katheter met een elektronische verandering van de moleculen op het externe oppervlak van een silicone katheter (Spi-Silicon, Spire Corporation) werd onderzocht in 106 patiënten. Zij werden gerandomiseerd volgens een poortkatheter met de Spi-Silicon ofwel een poort met een conventionele katheter. De ‘onmogelijkheid tot bloedaspiratie’ werd frequenter geregistreerd in de experimentele groep (47%) dan in de controle groep (39%) maar het verschil was statistisch niet significant. De onderzoekers suggereerden dat ionenimplantatie aan het binnenoppervlak 58 van de katheter mogelijks wel de katheterfunctie zou kunnen beïnvloeden in positieve zin. In verschillende studies werd onderzocht of het gebruik van urokinase in plaats van heparine als katheterafsluiting de katheterverstopping beïnvloedt. De resultaten zijn niet eenduidig en het systematisch preventief gebruik van urokinase blijft op dit moment controversieel (18;35;36). De invloed van het regelmatig spoelen met fysiologische zoutoplossing (NaCl 0,9%) met eventuele afsluiting met heparine is niet wetenschappelijk onderzocht. Toch wordt dit in elke onderhoudsprocedure voor intraveneuze katheters duidelijk vermeld met als doel katheterverstopping te vermijden. Volgens de Infusion Nursing Standards of Practice zijn er twee redenen voor het spoelen van de katheter: - om de doorgankelijkheid te bewaren - om contact tussen incompatibele medicaties en vloeistoffen te vermijden. Om de doorgankelijkheid te bewaren wordt gespoeld met fysiologische zoutoplossing gevolgd door een afsluiting met een heparine-oplossing, voor het vermijden van contact tussen incompatibele vloeistoffen, is het noodzakelijk te spoelen met fysiologische zoutoplossing voor en na de toediening van medicatie (37). Dit is evenzeer geldend voor het voor- en naspoelen bij bloedaspiratie. De techniek van het turbulent-spoelen waarbij men een start-stop methode hanteert tijdens het spoelen wil turbulentie in het katheterlumen veroorzaken om op die manier de adhesie van bloedproducten en andere toegediende stoffen aan de binnenkant van de katheter te vermijden. Manueel turbulent-spoelen bij het afsluiten van de katheter is daarom belangrijk (zie tabel 2). Deze techniek is gebaseerd op de vloeistofdynamica in vitro (38). Op dit moment zijn er nog geen klinische studies in-vivo die bvb. de verschillen in incidentie van katheterverstopping bestudeerd Tabel 2 - Verpleegkundige aandachtspunten ter preventie van neerslagvorming - Pas de turbulent-spoelen techniek toe (uitgezonderd de laatste milliliter bij katheterafsluiting) Spoel voor en na toediening van medicatie, met fysiologische zoutoplossing Spoel voor en na bloedaspriatie met fysiologische zoutoplossing Spoel manueel na vooraleer de katheter af te sluiten hebben bij verpleegkundigen die deze techniek gebruiken t.o.v. hen die deze techniek niet toepassen. Deze techniek werd ook niet bestudeerd in het multicentrisch onderzoek binnen VlaNinka naar het verband tussen de onderhoudsprocedure en het optreden van katheterverstopping. Uit deze studie blijkt dat er geen relatie is tussen elk apart onderdeel van onderhoudsprocedure en het optreden van katheterverstopping (39). Heparine is bovendien met verscheidene geneesmiddelen incompatibel. Indien de heparine onvoldoende wordt weggespoeld vooraleer nieuwe medicatie wordt toegediend kan er precipitaatvorming optreden. Naast deze precipitaten blijft er in de dode ruimte van een poort mogelijks ook bloedresten, en een neerslag van mineralen en lipiden achter. In een poging katheterverstopping door neerslag in de poortkamer te reduceren werd een poort ontworpen met een aangepaste poortkamer. De binnenruimte van de Vortex® VX poort (Agiodynamics, Rita Medical Systems) werd afgerond zodat deze gemakkelijker reinigt en er geen hoeken meer aanwezig zijn waar restmateriaal zich kan opstapelen. Verder werd een tangentiële uitgang voorzien om de efficiëntie van het spoelen te verhogen. Studies die deze poort vergeleken met een conventionele poort geven geen eenduidig resultaat (6;40). Een geplaatste intraveneuze katheter betekent steeds de aanwezigheid van een vreemd voorwerp in het lichaam. Het risico op kathetergerelateerde thrombusvorming is dan ook reëel door de complexe relatie tussen: de katheter met zijn specifieke oppervlakte-eigenschappen, chemie en hardheid van het materiaal, diameter, lengte en flexibiliteit enerzijds en anderzijds de bloedstroom langs de katheter, de status van het endotheel, de intraveneus toegediende vloeistoffen en de bloedcoagubiliteit (41). Dit laatste is een risicofactor bij veel kankerpatiënten omwille van de hemostatische veranderingen ontwikkeld door hun ziekte. Polyethyleen als kathetermateriaal is al jaren vervangen door het meer gladde en soepele silicone en polyurethaan. Vanuit de vloeistofdynamica is immers gekend dat gladde oppervlakken, graduele overgangen van buigingen en eliminatie van bruuske veranderingen in diameter, de weerstand van de vloeistofstroom verminderen, resulterend in een meer laminaire stroomlijn. Uit onderzoek naar sleevevorming bij katheters blijkt bovendien dat enkel wanneer de katheter de venewand niet raakt en er dus voldoende bloedstroom langs de katheter is, er ook geen sleevevorming optreedt(12). Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor het significant minder optreden van malfunctie bij het gebruik van de vena jugularis interna als toegangsweg voor de katheter t.o.v. de vena subclavia en cefalica (42;43). De vena jugularis interna is een vene met een grote interne diameter die in lijn met de VCS ligt (meer uitgesproken aan de rechterkant). De vena subclavia en cefalica zijn kleinere minder rechtlijnige venen. Verder onderzoek naar de waarde van de vena jugularis interna als eerste-keuzevene waarin de katheter geplaatst wordt, met de vermindering van katheterverstopping als primaire eindpunt, is noodzakelijk. 59 ARTIKEL De kathetertippositie bepaalt hoe vrij de katheter in de bloedbaan zal kunnen bewegen zonder dat de katheter de venewand raakt en dus wat de kans op het ontstaan van trombi aan de kathetertip en venewand is. Onderzoek geeft aan dat er een lager risico op kathetermalfunctie is bij patiënten bij wie de kathetertip zich in een optimale positie bevindt namelijk aan de overgang van de VCS met het rechteratrium (2;44;45). Een andere hypothese, namelijk het schuin afknippen van de kathetertip, in een poging de weerstand aan de kathetertip te verminderen, resulteerde niet in een daling van de katheterverstopping (46). Referenties Ter preventie van het pinch-off syndroom is het aangewezen wanneer de vena subclavia wordt aangeprikt deze zo lateraal mogelijk aan te prikken. 3. Tot slot is het mogelijk om door een grondige doorlichting van alle mogelijke factoren die bijdragen tot verstopping en het opzetten van een educatieprogramma een significante daling van het aantal katheterverstoppingen op ziekenhuisniveau te verwezenlijken (47). 4. Besluit Verpleegkundigen werkzaam binnen oncologie en hematologie worden regelmatig geconfronteerd met katheterverstopping. Katheterverstopping is een complex gegeven. Verpleegkundigen hebben als taak preventieve maatregelen binnen hun zorg zoveel mogelijk toe te passen. Op deze manier kan een bijdrage worden geleverd aan een vermindering van het aantal verstoppingen en tot een veiligere patiëntenzorg. De impact van complicaties bij katheterverstopping is groot. Verpleegkundigen moeten bij het optreden van een katheterverstopping zich bewust zijn van de mogelijke risico’s, de noodzakelijke onderzoeken en behandelingen. 1. 2. 5. 6.) 7. 8. 9. 10. 60 Goossens L, Vrebos M, Stas M, Rottiers L, Evers G. De incidentie van verstopping, trombose, infectie en extravasatie bij subcutaan veneuze poortkatheters van oncologische patiënten in Vlaamse ziekenhuizen. Een eerste analyse. Oncologisch Tijdschrift 2004; 21(4):54-59. Caers J, Fontaine C, Vinh-Hung V, De Mey J, Ponnet G, Oost C et al. Catheter tip position as a risk factor for thrombosis associated with the use of subcutaneous infusion ports. Support Care Cancer 2005; 13(5):325-331. Wolosker N, Yazbek G, Nishinari K, Malavolta LC, Munia MA, Langer M et al. Totally implantable venous catheters for chemotherapy: experience in 500 patients. Sao Paulo Med J 2004; 122(4):147151. Dede D, Akmangit I, Yildirim ZN, Sanverdi E, Sayin B. Ultrasonography and fluoroscopy-guided insertion of chest ports. Eur J Surg Oncol 2008. Carlo JT, Lamont JP, McCarty TM, Livingston S, Kuhn JA. A prospective randomized trial demonstrating valved implantable ports have fewer complications and lower overall cost than nonvalved implantable ports. Am J Surg 2004; 188(6):722727. Goossens GA, Verbeeck G, Moons P, Sermeus W, De Wever I, Stas M. Functional evaluation of conventional ‘Celsite®’ venous ports versus ‘Vortex®’ ports with a tangential outlet: a prospective randomised pilot study. Support Care Cancer 2008. Vidal V, Muller C, Jacquier A, Giorgi R, Le Corroller T, Gaubert JY et al. [Prospective evaluation of PICC line related complications]. J Radiol 2008; 89(4):495-498. Walshe LJ, Malak SF, Eagan J, Sepkowitz KA. Complication rates among cancer patients with peripherally inserted central catheters. J Clin Oncol 2002; 20(15):3276-3281. Matsuzaki A, Suminoe A, Koga Y, Hatano M, Hattori S, Hara T. Long-term use of peripherally inserted central venous catheters for cancer chemotherapy in children. Support Care Cancer 2006; 14(2):153-160. Boeykens K. Het gebruik, indicaties en de zorg voor picc-lines binnen de oncologie. Oncologisch 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. Tijdschrift 2007; 23(1):10-15. Schwarz RE, Coit DG, Groeger JS. Transcutaneously tunneled central venous lines in cancer patients: an analysis of device-related morbidity factors based on prospective data collection. Ann Surg Oncol 2000; 7(6):441-449. Xiang DZ, Verbeken EK, Van Lommel AT, Stas M, De W, I. Sleeve-related thrombosis: a new form of catheter-related thrombosis. Thromb Res 2001; 104(1):7-14. Biffi R, Orsi F, Grasso F, De BF, Cenciarelli S, Andreoni B. Catheter rupture and distal embolisation: a rare complication of central venous ports. J Vasc Access 2000; 1(1):19-22. Fackler-Schwalbe I, Schwalbe B, Epple M, Becker A, Prugl L, Gassel WD et al. [Occlusion of central venous port catheters after simultaneous 24 h infusions of 5-FU and calcium-folinic acid in patients with gastrointestinal cancer]. Wien Med Wochenschr 2004; 154(9-10):182-185. Bagnall-Reeb H. Diagnosis of central venous access device occlusion. Implications for nursing practice. J Intraven Nurs 1998; 21(5 Suppl):S115S121. Lamont JP, McCarty TM, Stephens JS, Smith BA, Carlo J, Livingston S et al. A randomized trial of valved vs nonvalved implantable ports for vascular access. Proc (Bayl Univ Med Cent ) 2003; 16(4):384-387. Schulmeister L, Camp-Sorrell D. Chemotherapy extravasation from implanted ports. Oncol Nurs Forum 2000; 27(3):531-538. Ray CE, Jr., Shenoy SS, McCarthy PL, Broderick KA, Kaufman JA. Weekly prophylactic urokinase instillation in tunneled central venous access devices. J Vasc Interv Radiol 1999; 10(10):1330-1334. Raad II, Luna M, Khalil SA, Costerton JW, Lam C, Bodey GP. The relationship between the thrombotic and infectious complications of central venous catheters. JAMA 1994; 271(13):1014-1016. Skinner R, Koller K, McIntosh N, McCarthy A, Pizer B. Prevention and management of central venous catheter occlusion and thrombosis in children with cancer. Pediatr Blood Cancer 2008; 50(4):826830. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. Goossens L, Jérôme M, Stas M. Verstopte poortkatheters: hoe vaak komt dit voor en wat doen verpleegkundigen hieraan? Oncologisch Tijdschrift 2005; 23(maart 2006):28-29. Surov A, Jordan K, Buerke M, Arnold D, John E, Spielmann RP et al. Port catheter insufficiency: Incidence and clinical-radiological correlations. Onkologie 2008; 31(8-9):455-461. Haire WD, Lieberman RP. Thrombosed central venous catheters: restoring function with 6-hour urokinase infusion after failure of bolus urokinase. JPEN J Parenter Enteral Nutr 1992; 16(2):129-132. Horne MK, III, Mayo DJ. Low-dose urokinase infusions to treat fibrinous obstruction of venous access devices in cancer patients. J Clin Oncol 1997; 15(7):2709-2714. Molinari AC, Haupt R, Saracco P, Di MM, Castagnola E, Fratino G. Urokinase for restoring patency of malfunctioning or blocked central venous catheters in children with hemato-oncological diseases. Support Care Cancer 2004; 12(12):840843. Whigham CJ, Lindsey JI, Goodman CJ, Fisher RG. Venous port salvage utilizing low dose tPA. Cardiovasc Intervent Radiol 2002; 25(6):513-516. Janne DB, Tham JC, Sheiman RG. Restoration of patency in failing tunneled hemodialysis catheters: a comparison of catheter exchange, exchange and balloon disruption of the fibrin sheath, and femoral stripping. J Vasc Interv Radiol 2006; 17(6):1011-1015. Bessoud B, de BT, Kuoch V, Desruennes E, Cosset MF, Lassau N et al. Experience at a single institution with endovascular treatment of mechanical complications caused by implanted central venous access devices in pediatric and adult patients. AJR Am J Roentgenol 2003; 180(2):527-532. Kerner JA, Jr., Garcia-Careaga MG, Fisher AA, Poole RL. Treatment of catheter occlusion in pediatric patients. JPEN J Parenter Enteral Nutr 2006; 30(1 Suppl):S73-S81. Akinwande KI, Keehn DM. Dissolution of phenytoin precipitate with sodium bicarbonate in an occluded central venous access device. Ann Pharmacother 1995; 29(7-8):707-709. 61 ARTIKEL 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 62 Bader SG, Balke P, Jonkers-Schuitema CF, Tas TA, Sauerwein HP. Evaluation of 6 years use of sodium hydroxide solution to clear partially occluded central venous catheters. Clin Nutr 2007; 26(1):141144. Hadaway L. Flushing vascular access catheter: Risks for infection transmission. Infection Control Resource: Prevention Strategies for IC Practitioners and Professional Nurses 2008; 4(2):1-8. Anderson AJ, Krasnow SH, Boyer MW, Raucheisen ML, Grant CE, Gasper OR et al. Hickman catheter clots: a common occurrence despite daily heparin flushing. Cancer Treat Rep 1987; 71(6):651-653. Barzaghi A, Dell’Orto M, Rovelli A, Rizzari C, Colombini A, Uderzo C. Central venous catheter clots: incidence, clinical significance and catheter care in patients with hematologic malignancies. Pediatr Hematol Oncol 1995; 12(3):243-250. Dillon PW, Jones GR, Bagnall-Reeb HA, Buckley JD, Wiener ES, Haase GM. Prophylactic urokinase in the management of long-term venous access devices in children: a Children’s Oncology Group study. J Clin Oncol 2004; 22(13):2718-2723. Solomon B, Moore J, Arthur C, Prince HM. Lack of efficacy of twice-weekly urokinase in the prevention of complications associated with Hickman catheters: a multicentre randomised comparison of urokinase versus heparin. Eur J Cancer 2001; 37(18):2379-2384. Infusion Nurses Society. Infusion nursing standards of practice. J Infus Nurs 2006; 29(1 Suppl):S1-92. Vigier JP, Guerber F, Pinel N. [Determination and stability of 4 therapeutic drugs collected into evacuated tubes with serum gel separator]. Ann Biol Clin (Paris) 2000; 58(6):738-739. Deceulaer W. Analyse van protocolgerelateerde predictoren betreffende verstopping van subcutaan veneuze poortkatheters. Katholieke Universiteit Leuven, 2007. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. Stevens B, Barton SE, Brechbill M, Moenter S, Piel AL, Shankle D. A randomized, prospecive trial of conventional vascular ports vs.the vortex “clearflow” reservoir port in adult oncology patients. JVAD 2000; 5(2):37-40(4). Eberhart RC, Clagett CP. Catheter coatings, blood flow, and biocompatibility. Semin Hematol 1991; 28(4 Suppl 7):42-48. Chen PT, Sung CS, Wang CC, Chan KH, Chang WK, Hsu WH. Experience of anesthesiologists with percutaneous nonangiographic venous access. J Clin Anesth 2007; 19(8):609-615. Araujo C, Silva JP, Antunes P, Fernandes JM, Dias C, Pereira H et al. A comparative study between two central veins for the introduction of totally implantable venous access devices in 1201 cancer patients. Eur J Surg Oncol 2007. Schutz JC, Patel AA, Clark TW, Solomon JA, Freiman DB, Tuite CM et al. Relationship between chest port catheter tip position and port malfunction after interventional radiologic placement. J Vasc Interv Radiol 2004; 15(6):581-587. Petersen J, Delaney JH, Brakstad MT, Rowbotham RK, Bagley CM, Jr. Silicone venous access devices positioned with their tips high in the superior vena cava are more likely to malfunction. Am J Surg 1999; 178(1):38-41. Whigham CJ, Greenbaum MC, Fisher RG, Goodman CJ, Thornby JI, Thomas JW. Incidence and management of catheter occlusion in implantable arm ports: results in 391 patients. J Vasc Interv Radiol 1999; 10(6):767-774. Feehery PA, Allen S, Bey J. Flushing 101: Using a FOCUS-PDCA Quality Improvement Model to Reduce Catheter Occlusions with Standardized Protocols. Journal of Vascular Access Devices 2003; 8(2):38-45. ARTIKEL Inleiding STAMCELTRANSPLANTATIE: OVERZICHT, DONOREN EN AANDACHTSPUNTEN Dagelijks worden familieleden (broers of zussen) benaderd door hun familielid met een bloedziekte zoals een Ernstige Aplastische nemie of Acute Leukemie om eventueel als donor te fungeren voor een stamceltransplantatie. Deze tekst wil meer inzicht verschaffen in de procedures die gevolgd worden zowel bij de patiënt als bij de donor. figuur 1 A. Van de Velde Universitair Ziekenhuis Antwerpen, Dienst hematologie, hemostase en stamceltransplantatie, Antwerpen Waarom een stamceltransplantatie? Bij sommige bloedziekten en solide tumoren is de kans op genezing groter als na een aantal behandelingen met cytostatica een stamceltransplantatie volgt. Vooraf aan deze stamceltransplantatie worden zeer hoge dosissen cytostatica gegeven al dan niet gecombineerd met een totale lichaamsbestraling. Door deze behandeling wordt het beenmerg van de patiënt zo zwaar beschadigd dat de bloedaanmaak stopt. Daarnaast wordt het afweersysteem eveneens beschadigd waardoor de patiënt geen bescherming meer tegen infecties heeft. 64 Gezonde donorstamcellen kunnen ervoor zorgen dat bloedaanmaak en afweer herstellen en zijn daarom van levensbelang voor de patiënt. Bloedvorming De productie van bloedcellen (rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes) vindt plaats in het beenmerg. Aan de basis ligt de stamcel, die door deling en rijping een grote verscheidenheid aan zogeheten voorlopercellen voortbrengt. Vanuit de voorlopercellen ontstaan uiteindelijk alle rijpe bloedcellen. De rijpe bloedcellen verlaten het beenmerg en komen in de bloedbaan terecht. Deze bloedcellen hebben een beperkte levensduur. Per dag worden in een gezonde persoon vele miljoenen cellen aangemaakt om het aantal bloedcellen op peil te houden. - - - Rode bloedcellen (erytrocyten) : zorgen voor het zuurstoftransport van de longen naar de weefsels. Een gebrek aan rode bloedcellen heet bloedarmoede (of anemie). Witte bloedcellen (leukocyten) : de verschillende soorten witte bloedcellen zijn verantwoordelijk voor de afweer (het immuunsysteem). Bloedplaatjes (trombocyten) : Vervullen een belangrijke rol bij de bloedstolling. 65 ARTIKEL HLA-typering Op de wand van de cellen van iedere mens bevinden zich merkers, die uniek zijn voor een betrokken persoon. Deze merkers zijn te zien als de vingerafdruk van de cel en worden HLA-moleculen genoemd (HLA is de afkorting van Human Leucocyte Antigen). De structuur van deze HLA-moleculen wordt via de ouders overgeërfd. De kans dat een broer of zus van een patiënt met een bloedziekte HLA-identiek is, is 25%. Om een stamceltransplantatie te ondergaan is het belangrijk voor de patiënt om stamcellen van gelijk HLA te krijgen toegediend. Dan is de kans op afstoting van de donorcellen tegen het lichaam van de patiënt minimaal. Meer hierover kun je lezen bij Graft-versus-Host ziekte onder hoofdstuk 11. Om te bepalen of een broer of zus mogelijk HLA-identiek is, is er een kleine hoeveelheid bloed nodig voor onderzoek. Dit is een eerste selectie. Indien blijkt, dat hij of zij HLA-identiek is aan de patiënt zullen verdere onderzoeken worden gedaan. Gezondheidstoestand van een mogelijke donor De mogelijke donor moet in een goede algemene conditie zijn om de procedure te kunnen doorstaan. Hij of zij mag geen via het bloed overdraagbare ziekten (b.v. hepatitis) hebben die nadelig kunnen zijn voor de gezondheidstoestand van de patiënt. Aanvullend medisch onderzoek • Een algemeen lichamelijk onderzoek, eventueel een zwangerschapstest. Blauw Roze Blauw Roze Blauw • Bloedonderzoek: er worden meerdere buizen bloed afgenomen voor aanvullend onderzoek. naar infectieziekten (hepatitis, herpes, AIDSvirus), nadere weefseltypering, bloedgroepbepaling en een algemeen bloedbeeld. • Beenmergpunctie (Dit wordt niet in alle centra gedaan). Bij een beenmergpunctie wordt na lokale verdoving wat beenmerg opgezogen vanuit de bekkenkam of het borstbeen. De ingreep duurt ongeveer 10 minuten. Het opzuigen kan kortdurend pijnlijk zijn. Na afloop van Roze 66 de punctie kan de plek, waar geprikt is, nog enkele dagen beurs aanvoelen. Het onderzoek wordt verricht om de toestand van uw eigen beenmerg vast te stellen. Meerdere passende donoren Indien er meerdere passende donoren in een gezin zijn, wordt er een keuze gemaakt op basis van bovenstaande onderzoeken, geslacht, leeftijd en de gezondheidstoestand van de mogelijke donoren. Het verkrijgen van stamcellen Er zijn twee bronnen van waaruit stamcellen kunnen worden verkregen bij een donor: • Uit het bloed • Uit het beenmerg Belangrijk om te weten is dat maar 2 - 3% van de totale hoeveelheid stamcellen die een donor heeft, wordt afgenomen. Het verkrijgen van stamcellen uit het bloed Hiervoor moeten stamcellen uit het beenmerg naar de bloedbaan gebracht worden. Dit gebeurt met behulp van een zogenaamde groeifactor: G-CSF (zoals Neupogen® of Granocyte®). Vanaf 5 dagen voor de transplantatie van de patiënt dient de donor zichzelf tweemaal per dag onderhuids een injectie met G-CSF toe. Voorafgaand hieraan krijgt hij door een verpleegkundige uitleg over hoe dit toedienen in zijn werk gaat. Op een of twee achtereenvolgende dagen worden de stamcellen uit het bloed geoogst. Deze procedure wordt ook wel leukaferese genoemd. De donor hoeft hiervoor niet te worden opgenomen in het ziekenhuis. Voor het verzamelen van de stamcellen wordt de donor aangesloten op een zogenaamde leukaferesemachine. In beide onderarmen wordt een infuusnaald ingebracht in een bloedvat. Uit één arm wordt bloed afgevoerd naar de machine, waar de stamcellen eruit gezuiverd worden. Via de andere arm krijgt de donor de rest van het bloed weer terug. Afhankelijk van het type machine kan deze procedure ook via één naald worden gedaan. Hoe het oogsten van de stamcellen wordt gedaan is afhankelijk van de regels van het centrum. Het oogsten duurt over het algemeen ongeveer vier uur. Vrijwel altijd zijn na twee dagen voldoende cellen geoogst, soms is een derde dag nodig. In enkele gevallen is het niet mogelijk een naald in te brengen in beide onderarmen. Er zal dan in een bloedvat in de lies worden geprikt. Om te zorgen dat het bloed niet stolt in de machine wordt een bloedverdunnend middel toegediend. Mogelijke bijwerkingen van de ingreep • Het gebruik van G-CSF kan lichte spier- en botpijn geven. De donor kan hier paracetamol voor innemen. Hij of zij gebruikt bij voorkeur geen aspirine omdat dit bloedverdunnend werkt. • Het bloedverdunnende middel dat tijdens de leukaferese wordt toegediend kan tintelingen rond de mond en in de vingers geven. Dit wordt veroorzaakt door een (tijdelijk) tekort aan calcium in het bloed en verdwijnt meestal na het drinken van een glas melk. • Door het verzamelen van de stamcellen kan het aantal bloedplaatjes lager worden. Hierdoor kan het bloed minder goed stollen en kan een wondje langer nabloeden. Het aantal bloedplaatjes herstelt zich binnen een paar dagen. 67 ARTIKEL Zo zien de stamcellen eruit na de leukaferese. Het verkrijgen van stamcellen uit het beenmerg Zoals gezegd kunnen stamcellen voor transplantatie behalve uit het bloed ook worden verzameld uit het beenmerg. Over het algemeen wordt de donor één dag voor de beenmergafname opgenomen op de verpleegafdeling waar zijn familielid wordt behandeld. Omdat de beenmergafname onder anesthesie (narcose) gebeurt, heeft hij of zij op de opnamedag een gesprek met de anesthesioloog. In sommige centra kan men kiezen voor een volledige narcose of voor een ‘ruggenprik’ waarbij alleen de onderste lichaamshelft verdoofd wordt en de donor tijdens de ingreep bij bewustzijn blijft. In sommige centra kunnen de stamcellen poliklinisch afgenomen worden. De donor moet in ieder geval aanwezig zijn voordat zijn zieke familielid eventuele bestraling krijgt. De beenmergafname vindt vroeg in de ochtend op de operatiekamer plaats. Tijdens de beenmergafname ligt de donor op de buik. Er wordt links en rechts uit de bekkenkam beenmerg (vermengd met bloed) opgezogen. Tussendoor wordt steeds het aantal geoogste cellen geteld. De hoeveelheid afgenomen beenmergcellen is, zoals gezegd, maar een gedeelte van de totale voorraad. Deze worden bovendien in korte tijd weer aangemaakt. De afname duurt ongeveer 1 uur. 68 Mogelijke bijwerkingen van de ingreep • Door de anesthesie (soms) lichte misselijkheid. • Een lage bloeddruk in de eerste uren na de afname. De donor krijgt hiervoor via een infuus extra vocht toegediend. • Lichte pijn op de plaats van de afname (een ‘blauwe plek gevoel’ of een ‘beurs’ gevoel bij het lopen). Dit gevoel kan een paar dagen aanhouden. Paracetamol verlicht de klachten. • Bloedarmoede, doordat er ook veel rode bloedcellen worden afgenomen. Voor een goed herstel krijgt de donor soms een recept van ijzertabletten mee naar huis. In uitzonderingsgevallen zal een bloedtransfusie worden gegeven. Afhankelijk van het hemoglobinegehalte en nadat de dienstdoende hematoloog de donor heeft gezien kan hij de dag van de beenmergafname of de dag erna weer naar huis. In verband met de toegediende anesthesie en het mogelijk verlaagde hemoglobinegehalte in het bloed, wordt hij geadviseerd om niet alleen naar huis te rijden. De donor kan zich in de week na de beenmergafname vermoeider voelen dan normaal. Hij dient dan ook de tijd te nemen om te herstellen. De donor wordt na enkele weken nog een keer op de polikliniek gecontroleerd. De transplantatie De bij de donor afgenomen stamcellen kunnen niet zonder meer aan de patiënt gegeven worden. In het laboratorium worden de stamcellen geteld, gezuiverd en indien nodig bewerkt. De stamcellen worden vervolgens via een infuus aan de zieke broer of zus toegediend. Bij perifeer afgenomen stamcellen kan de toediening ook op twee dagen plaatsvinden. De stamcellen vinden via de bloedbaan hun weg naar het beenmerg waar ze vervolgens kunnen nestelen en kunnen zorgen voor een gezonde bloedaanmaak en afweer. De stamcellen worden dus niet via een operatie direct in de beenmergholte geplaatst. In overleg met zijn broer of zus kan de donor eventueel bij de transplantatie aanwezig zijn. 69 ARTIKEL Donor Lymfocyten Infusie Als vervolg op de behandeling na een allogene transplantatie kan er na de stamceltransplantatie een moment komen dat er weer een beroep op de donor wordt gedaan voor het afnemen van lymfocyten uit het bloed. Deze behandeling noemen we Donor Lymfocyten Infusie (DLI). Wanneer deze behandeling nodig is, wordt dit eerst met de patiënt besproken. De donorarts brengt de donor op de hoogte en zal in overleg met hem een planning maken. De voorbereiding zal bestaan uit een medische keuring bij de arts en bloedonderzoek. gevallen bij de patiënt toch wel enige mate van GVHD op. Dit uit zich meestal in huidafwijkingen, beginnend met roodheid op handpalmen, voetzolen en jeuk. In enkele gevallen kan de darm betrokken zijn en ontstaat diarree. Wanneer de lever betrokken is kan geelzucht ontstaan. Voor het verzamelen van de lymfocyten wordt opnieuw de leukafereseprocedure gevolgd, eerder beschreven, echter het gebruik van groeifactoren is niet nodig. De afgenomen lymfocyten worden in porties verdeeld. De eerste portie zal dezelfde dag vers gegeven worden aan uw familielid, de eventuele overige porties worden ingevroren. Wanneer de situatie zich voordoet en de arts besluit dat er meer infusies (DLI) plaats moeten vinden, wordt er gebruik gemaakt van de ingevroren porties. Dit heeft als voordeel dat de donor niet opnieuw een aferese dient te ondergaan. Na de DLI procedure kan de donor weer naar huis. Graft-versus-Host ziekte De reactie in het lichaam op de toediening van donorcellen heet Graft-Versus-Host-Disease (GVHD) of omgekeerde afweerreactie. Dat wil zeggen: de reactie van het transplantaat (de gedoneerde stamcellen) gericht tegen de ontvanger (de patiënt). De oorzaak van deze reactie ligt in het feit dat de ontvanger van het transplantaat zelf geen afweercellen meer heeft. In het transplantaat zitten wel afweercellen, Tlymfocyten, die een reactie bij de patiënt teweeg kunnen brengen. In een aantal gevallen wordt een groot deel van de T-lymfocyten uit het transplantaat verwijderd. De patiënt krijgt ciclosporine, een geneesmiddel om het afweersysteem van de donor te onderdrukken. Desondanks treedt in veel 70 GVHD kan in de meeste gevallen onder controle gehouden worden met medicijnen (o.a. prednison). Als alleen de huid aangedaan is, kan soms een prednisonzalf al voldoende zijn. Het meest voorkomend is de ‘acute GVHD’; deze kan al snel na transplantatie optreden, meestal als het aantal leukocyten gaat stijgen. Deze vorm kan vanzelf uitdoven of overgaan in een chronische vorm. Chronische GVHD treedt later op (soms pas na enkele maanden) en kan ook voorkomen zonder vooraf- gaande acute GVHD. Bij sommige ziekten kan een milde vorm van GVHD ook een nuttige en zelfs gewenste kant hebben: de T-lymfocyten van de donor kunnen de eventueel achtergebleven leukemie- of tumorcellen bevechten. complicaties zijn zaken waar hij als donor absoluut niets aan kan doen. Psychische belasting De medische kosten die voor de donor worden gemaakt, worden in principe betaald door de ziektekostenverzekering van de patiënt (broer of zus). Afhankelijk van de regeling van de ziektekostenverzekeraar met het ziekenhuis, worden de rekeningen direct aan hen of aan de donor gestuurd. In het laatste geval kan de donor de rekeningen voorschieten en later doorsturen naar de verzekering van de patiënt. De donor werd benaderd met de vraag of hij toestemming verleent tot donatie van stamcellen ten behoeve van zijn familielid. Het is niet voor iedereen vanzelfsprekend om donor te willen zijn, bijvoorbeeld wanneer de onderlinge relatie niet zo goed is. De behandelende arts van de broer of zus heeft de donor uitgelegd wat het belang van deze behandeling voor dit zieke familielid is en wat de consequenties zijn voor de behandeling en het verloop van de ziekte wanneer er geen transplantatie kan plaatsvinden. Zorgvuldige overweging is daarom bijzonder belangrijk. Nadat de behandeling met hoge dosis chemotherapie, eventueel totale lichaamsbestraling, eenmaal gestart is, is er geen weg meer terug. De stamcellen van de donor zijn dan van essentieel belang. Daarom wacht de donor best niet te lang met het uiten van vragen of twijfels indien hij of zij die heeft. Donoren zijn soms bang om verkouden of ziek te worden vóór de donatie. Soms wordt er door de omgeving ook extra op hem of haar gelet. Natuurlijk heeft de donor een bepaalde verantwoordelijkheid, maar hij kan normaal leven, werken en van hobby’s genieten. Eten en drinken mogen gewoon zoals hij dat gewend is. De donor dient alleen onnodige risico’s te vermijden. Mocht hij ziek worden, neemt hij of zij best zo spoedig mogelijk contact op met het ziekenhuis waar zijn familielid wordt getransplanteerd. De emotionele belasting die een donatie van stamcellen met zich mee brengt is niet onbelangrijk. Zijn familielid krijgt met een stamceltransplantatie de best voorhanden zijnde therapie, maar daarmee is niet absoluut zeker dat de ziekte weggaat en wegblijft. Het is mogelijk dat de GVHD een mild, maar ook ernstig beloop heeft en mogelijk zelfs dodelijk voor zijn familielid is. Deze en andere Financiële regelingen Sommige verzekeraars vergoeden ook de gemaakte reiskosten van donor. Hiervoor moet de patiënt zelf contact opnemen met zijn/haar ziektekostenverzekeraar. Voor zowel de poliklinische afspraken voor onderzoeken en de leukaferese kan de donor zich ziek melden op zijn werk, het opnemen van vrije dagen is niet nodig. Niet elke donor wil de stamcel transplantatie op zijn werk met de werkgever bespreken. Dit bepaalt hij natuurlijk zelf, maar het is onze ervaring dat de meeste werkgevers begrip tonen. Vaak is men bereid om speciaal verlof te verlenen, zodat ziekmelding niet nodig is. Hetzelfde geldt voor donoren die een school of andere instelling bezoeken. Wanneer werkgevers of schoolhoofden vragen hebben die de donor niet kan beantwoorden, kunnen zij contact opnemen met de behandelende arts van de patiënt (broer of zus). Uiteraard zal vertrouwelijke informatie, zoals uitslagen van de bij de donor verrichte onderzoeken of informatie over de patiënt, nooit aan hen worden verteld. Wanneer de donor vanwege de transplantatie een vakantie moet annuleren, krijgt hij alleen geld terug als hij een annuleringsverzekering heeft afgesloten. De benodigde medische verklaring wordt op zijn verzoek door de behandelende arts van de patiënt (broer of zus) geschreven. 71 ARTIKEL Planning HLA-mismatch Ongeveer 30% van de patiënten die een beenmergtransplantatie moeten ondergaan, heeft een HLA-identieke broer of zus. In sommige gevallen kan het zinvol zijn, op basis van de gevonden weefseltypering, een uitgebreider familie-onderzoek te verrichten, teneinde een zo goed mogelijk passende familiedonor te vinden. In zo’n geval worden stamboomgegevens gevraagd en kunnen ook ooms, tantes, neven en nichten van de patiënt benaderd worden. Natuurlijk is het al dan niet deelnemen aan zo’n onderzoek geheel vrijwillig en zal er zorgvuldig worden omgegaan met vertrouwelijke gegevens. Voor een aanzienlijk deel van de patiënten die een beenmergtransplantatie moeten ondergaan lukt het om een passende onverwante donor te vinden. In een aantal gevallen lukt dat niet. Dat kan omdat de patiënt een zeldzame HLA-typering heeft of afkomstig is uit een bevolkingsgroep waaruit weinig donoren geregistreerd zijn. In overleg met de behandelende arts kan worden besloten om door te zoeken naar een zo goed mogelijk passende donor die niet HLA-identiek is, een donor met een mismatch. Dit is onder meer afhankelijk van de diagnose van de patiënt. Soms kan er in de familie een acceptabele mismatched donor worden gevonden. Het zoeken naar een mismatched donor neemt over het algemeen meer tijd in beslag dan de ‘gewone’ zoektocht. Wereldwijd hebben mensen zich aangemeld om, in geval er geen geschikte familiedonor is, stamcellen te doneren. Weefseltyperingen van al deze mensen zijn opgenomen in Bone Marrow Worldwide. Dit wereldbestand (begin 2004 circa 8,3 miljoen) wordt maandelijks bijgewerkt en is via internet beschikbaar voor artsen en coördinatoren van transplantatiecentra. Veel van de aangemelde donoren zijn via de bloedbanken geworven. Personen die ten behoeve van een familielid getypeerd zijn, kunnen zich ook laten registreren als onverwante beenmergdonor. Een deel van de patiënten die geen HLA identieke donor heeft komt in aanmerking voor een transplantatie met een Matched Unrelated Donor (MUD). Het zoeken naar een passende onverwante donor neemt gemiddeld tussen de 3 en 6 maanden in beslag en is afhankelijk van de HLA-typering van de patiënt, de beschikbaarheid van de donoren, aanvullende weefseltypering, medische geschiktheid van de donor. Afhankelijk van de diagnose van de patiënt wordt een zo goed mogelijk passende donor gezocht, die uiteindelijk wordt gevraagd om beenmerg of perifere stamcellen te doneren. Het doneren gebeurt geheel anoniem: donor en patiënt zullen elkaar nooit ontmoeten. De donor wordt alleen ingelicht over de leeftijd en het geslacht van de ontvanger van het beenmerg. 72 Besluit Verklarende woordenlijst Een allogene stamceltransplantatie wordt voor de genezing van patiënten met aangeboren afwijkingen, zoals erfelijke immuundeficiënties en hematologische ziekten, en hematologische maligniteiten steeds vaker met succes toegepast. De transplantatie kan echter ook mislukken. Bijvoorbeeld door complicaties als gevolg van ernstige graftversus- host of ernstige infecties. Het is ook mogelijk dat de productie van nieuwe bloedcellen niet op gang komt: men spreekt dan van ‘niet aanslaan’. Dit komt weinig voor. Anemie : Bloedarmoede Anesthesie : Narcose Anesthesioloog : Narcotiseur Beenmergpunctie : Er wordt onder lokale verdoving beenmerg uit de bekkenkam of borstbeen gezogen Cyclosporine : Een geneesmiddel om de afweerreactie teverminderen Cytostaticum : Geneesmiddel dat tumorcellen dood via verschillende werkingsmechanismen DLI : Donor Lymfocyten Infusie G-CSF : Stamcelgroeifactor (Granulocytic Colony Stimulating Factor) GVHD (Graft-versus-Host ziekte) Afweerreactie van het transplantaat (donorcellen) gericht tegen de ontvanger Hematoloog : Internist die gespecialiseerd is in bloedziekten Hemoglobinegehalte : Gehalte van een ijzerhoudend eiwit dat zich in de rode bloedcellen bevindt HLA : Human Leucocyte Antigen HLA – moleculen : Merkers die op de wand van elke cel van de mens HLA – identiek : De merkers van de patiënt en de donor zijn hetzelfde HLA – mismatch : er is een verschil in de merkers van de patiënt en de donor Immuunsysteem : Het afweersysteem Leukaferese : Het oogsten van stamcellen via de bloedbaan MUD : Matched Unrelated Donor, een onverwante beenmergdonor, die qua weefseltypering ‘past’ bij de patiënt Allogene transplantatie : Transplantatie met stamcellen van een donor Prednison : Geneesmiddel dat ontstekingsremmend werkt Stamcellen : Oercellen of moedercellen, die zich in verschillende richtingen kunnen ontwikkelen en uiteindelijk kunnen uitrijpen tot rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes Bij een allogene stamceltransplantatie overlijdt ongeveer 20 tot 30% van de patiënten (bij een autologe stamceltransplantatie is dat minder dan 5%). Voor patiënten met acute leukemie varieert de kans op langdurige ziektevrije overleving sterk. Belangrijk is, dat dit niet voor iedereen samenvalt met het verdwijnen van alle klachten. Integendeel, een aantal patiënten dat van acute leukemie is genezen, houdt problemen die door de intensieve behandeling en transplantatie zijn veroorzaakt. Bij een allogene transplantatie is de kans op genezing 50 tot 60%, bij een autologe transplantatie 30 tot 40%. Bij behandeling met alleen chemotherapie geneest 20 tot 30% van de patiënten. De toekomst lijkt nochtans optimistisch: er verschijnen betere anti-infectieuse geneesmiddelen (zowel tegen bacteries, virussen en schimmels), efficiëntere en minder toxische anti-afstotingsmiddelen en vooral meer en beter HLA-gescreende donoren wereldwijd. Je kan zelf een kandidaat-stamceldonor worden; net zoals al je collega’s, vrienden en familieleden! Want dat is mijn belangrijkste boodschap: we hebben enorm veel meer stamceldonoren nodig. Patiënten moeten vandaag de dag nog steeds te lang wachten op een gezonde donor. En – helaas, dat weten we maar al te goed – agressieve maligniteiten hebben vaak geen tijd om te wachten… Stamceltransplantatie : Stamcellen worden via een infuus aan de patiënt gegeven T-lymfocyten : Lichaamscellen die de afweer tegen infecties/virussen zijn 73 Mooihoofd Bij haarverlies Petten, bandana’s & sjaals Mooihoofd biedt oplossingen voor moderne vrouwen en coole kids. Informatie & webshop Onze hoofdbedekkingen zijn speciaal geselecteerd voor gebruik op een hoofd zonder haar. Gewoon online te bestellen en snel thuis geleverd. Niet goed? Geld terug. Raadpleeg ook onze uitgebreide informatie over alles wat uw patiënt moet weten om op een comfortabele én leuke manier het hoofd te bedekken. Deze flyer voor uw patiënten? Vraag gratis onze handzame full-color flyers aan om uw patiënten te informeren www.mooihoofd.be [email protected] tel: +31 238 882 885 The first issue of The Journal of Wound Technology is now available for free download at: www. woundac.com if you subscr ibe be Janua you w ry 19, ill rece three (eithe ive the r in PD issues F or in fore 2009, first for fre paper e versio n) Dear Sir or Madam, The Journal of Wound Technology is a journal of expert opinion published by Editions MF in Paris. Dr. Luc Téot is Editor-in-Chief and the journal has an international Scientific Board. The first issue of the journal was launched at the WHUWHS conference in Toronto in June. The journal will be published four time a year. Each issue has a different theme: Issue 2 : October 2008 Subeditor : Dr. Sylvie Meaume Theme : Silver dressings Issue 3 : January 2009 Subeditor : Prof. Marco Romanelli Theme : Wound Assessment Issue 4 : April 2009 Subeditor : Dr. Sadanori Akita Theme : Artifical Dermis Issue 5 : July 2009 Subeditor : Dr. Mark S. Granick Theme : Debridements, Maggots, Hydrojet We will publish articles on cost efficacy and reimbursement as well as product reviews in each issue of the journal. We hope that you will find the journal interesting. Please do not hesitate to contact us if you should have any questions. Yours sincerely Helena Rosenblad, Editorial Coordinator [email protected] INTERNATIONALE CONGRESAGENDA 76 • Prediction, recognition, evaluation and eradication of normal tissue effects of radiotherapy 11 - 12 January 2009, Brussels, Belgium Info: Conference Secretariat ESTRO OFFICE Avenue E. Mounier 83, B-1200 Brussels, Belgium Tel.: +32 2 775 93 40 • Fax: +32 2 779 54 94 Website : www.estro.be • 6th Annual Cancer Drugs Research and Development conference 19 - 20 February 2009, Philadelphia, USA Info: GTCbio 434 W. Foothill Blvd, Monrovia, CA 91016, USA Tel.: +1 626 256 6405 • Fax: +1 626 526 6460 • E-mail : [email protected] • 2nd Interconference Breast Cancer Meeting 23 - 23 April 2009, Sarajevo, Bosnia and Herzegovina Info: Conference Secretariat ECCO the European CanCer Organisation Avenue E. Mounier 83, B-1200 Brussels, Belgium Tel.: +32 2 775 02 01 • Fax: +32 2 775 02 00 • E-mail: [email protected] Website : www.ecco-org.eu • ECCO 15 - 34th ESMO Multidisciplinary Congress 20 - 24 September 2009, Berlin, Germany Info: Conference Secretariat ECCO the European CanCer Organisation Avenue E. Mounier 83, B-1200 Brussels, Belgium Tel.: +32 2 775 02 01 • Fax: +32 2 775 02 00 • E-mail: [email protected] Website : www.ecco-org.eu