Onderzoeksmethoden

advertisement
Hoofdstuk 2 – Onderzoeksmethoden
Intuitieve theorieën: theorieën die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek, maar op
gezond verstand en intuitieve kennis. Die kan expliciet zijn (je bent je ervan bewust en kunt deze
kennis onder woorden brengen) of impliciet (je bent je er niet bewust van en kunt het niet concreet
verwoorden, maar gebruikt het wel).
Covariantie: het al dan niet samenhangen van twee variabelen.
Empirisch onderzoek: theorieën toetsen aan feiten in de werkelijkheid. De uitkomst kan tegen het
onze intuitieve theorieën ingaan; hij is dan contra-intuitief.
Totstandkoming van een sociaalpsychologisch onderzoek:
1.
Opstellen van een wetenschappelijke theorie. Deze legt causale verbanden tussen
constructen, is breed toepasbaar/generaliseerbaar, en is falsificeerbaar (is zo
opgesteld dat een mogelijke uitkomst van het onderzoek, de ontkrachting van de theorie
is). Voorbeeld: de reactance-theorie (mensen hebben behoefte aan keuzevrijheid, en
wanneer die wordt aangetast komen mensen in verzet: de onmogelijke optie wordt ineens
aantrekkelijker).
2.
Opstellen van een hypothese. Aan de hand van de theorie worden een of meer variabelen
gekozen en geoperationaliseerd (meetbaar gemaakt). Vervolgens wordt een hypothese
opgesteld over het verband (de covariantie) van deze variabelen.
3.
Uitvoeren van het onderzoek. Om de correlatie (mate van samenhang) tussen de
variabelen te meten, worden verschillende condities opgesteld: een controleconditie en
een of meer experimentele condities, waarin een variabele wordt gemanipuleerd (de
onafhankelijke variabele). Vervolgens wordt gemeten in hoeverre de andere variabele
(de afhankelijke) varieert door de manipulatie van de onafhankelijke, bijvoorbeeld door
zelfrapportage of observatie.
4.
Als er geen verschil is tussen beide condities (de nulhypothese), is de hypothese niet
bevestigd. Als er wel een significant verschil is, wordt de hypothese bevestigd. Een
correlatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele wil overigens nog niet zeggen
dat er ook een causaal verband is; het zou kunnen zijn dat een derde variabele beide
variabelen beinvloedt. Dan spreken we over een spurieuze correlatie.
5.
Aan de hand van de uitkomst van het onderzoek (de empirische toets) kan het nodig zijn
terug te gaan naar stap 1 en de theorie bij te stellen. Dit is de empirische cyclus.
Een onderzoek is valide als er sprake is van:
 constructvaliditeit:
o De gekozen variabelen moeten goede operationalisaties zijn van de
constructen, zodat je ook echt datgene meet dat je wilt meten.
o Alléén de onafhankelijke variabele mag gemanipuleerd worden, in plaats van
dat je per ongeluk ook iets anders meemanipuleert (contaminatie),
o De afhankelijke variabele moet nauwkeurig en correct gemeten worden.
 Bij een meting door middel van zelfrapportage kan het zijn dat mensen
sociaal wenselijk antwoorden (niet de waarheid vertellen omdat ze
denken dat die niet acceptabel is); dat er sprake is van experimenter
demand (mensen denken te weten wat de onderzoeker wil weten, en
geven een antwoord dat daarbij past); dat mensen zich bewust of
onbewust anders gaan gedragen vanwege de meting die gedaan wordt
(reactiviteit of het Hawthorne-effect); en dat mensen onjuist


antwoorden omdat ze onvoldoende kennis over de drijfveren van hun
eigen gedrag hebben (bijvoorbeeld door de fundamentele
attributiefout).
 Je kunt daarom ook verborgen metingen doen: het observeren van
gedrag; impliciete metingen zoals het effect van priming (een bepaald
concept aanbieden zodat kennis of associaties toegankelijker worden
gemaakt, waardoor de reactietijd om vragen te beantwoorden over
congruente concepten afneemt); of impliciete associatietests
(vragen beantwoorden aan de hand van geactiveerde associaties).
Hierbij kan sprake zijn van contaminatie: sommige mensen zijn
bijvoorbeeld beter in het verwerken van incongruente informatie, dus
naast de afhankelijke variabele meet je dan eigenlijk ook cognitieve
vaardigheid.
interne validiteit:
o Het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele moet
volledig en uitsluitend toegeschreven kunnen worden aan de onafhankelijke
variabele. Naast de contaminatie die kan optreden door je eigen manipulatie,
kunnen er ook nog andere storende variabelen aanwezig zijn.
o Soms kan de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd worden
(bijvoorbeeld als het gaat om leeftijd of geslacht). Je zult dan in plaats van
aselecte toewijzing van proefpersonen aan condities, mensen moeten
selecteren op basis van deze kenmerken en zo je verschillende condities
creëeren (quasi-experimenteel onderzoek). Het probleem hierbij is dat door
bijvoorbeeld leeftijdscategorieën te maken, direct ook een aantal andere
variabelen tussen beide groepen zullen varieren.
externe validiteit:
o Om een algemeen bruikbare theorie op te leveren, moeten de resultaten
generaliseerbaar zijn naar andere situaties dan de specifieke
onderzoekssituatie.
 Qua deelnemers; geldt het ook voor het andere geslacht, leeftijdsgroep,
cultuur etc.?
 Qua stimulusomgeving; geldt het ook in een hele andere setting?
 Qua meetinstrumenten; blijft het resultaat gelijk bij een andere
antwoordschaal, of een impliciete in plaats van expliciete meting?
o Bij laboratoriumonderzoek kunnen de variabelen vaak goed gemanipuleerd
en gemeten worden (hoge interne validiteit), maar het is ook een zeer
specifieke setting (lage externe validiteit).
Onderzoek moet ethisch verantwoord zijn. Er is bijvoorbeeld vaak sprake van deceptie; dit is alleen
toegestaan indien het niet mogelijk is het onderzoek op een andere manier uit te voeren; de
potentiele schade voor de deelnemers is afgewogen tegen het belang van het onderzoek; zoveel
informatie als mogelijk is, vooraf wordt gegeven; de deelnemers achteraf de volledige informatie
krijgen (debriefing); en de deelnemers in de gelegenheid zijn bezwaar te maken tegen de gang van
zaken.
Hoofdstuk 3 – Het zelf
Zelfbewustzijn: je ervan bewust zijn dat jij een bepaalde persoon bent, in relatie tot de buitenwereld.
 Subjectief zelfbewustzijn: in staat zijn onderscheid te maken tussen wat bij jezelf hoort en
wat “vreemd” is. Van belang bij ruimtelijke oriëntatie, motorische coordinatie, het
bewaken van je persoonlijke ruimte, maar ook het kameleoneffect (imiteren van anderen).
 Objectief zelfbewustzijn: in staat zijn op een objectieve manier naar jezelf te kijken, en jezelf
te herkennen als een zelfstandig object. Veroorzaakt normatief gedrag, maar ook de
doorbreking van normaal automatische gedragsroutines.
 Extensief zelfbewustzijn: in staat zijn je huidige ervaringen te integreren in eerdere
herinneringen en persoonlijke voorkeuren. Van belang voor autonomie en intrinsieke
motivatie (van binnenuit, i.t.t. extrinsieke motivatie: vanwege een verwachte beloning of
straf), het verwerken van negatieve gevoelens, en het bevorderen van creativiteit.
Zelfkennis kan zowel accuraat als onjuist, en bewust/expliciet als onbewust/impliciet zijn.
 Subjectieve zelfkennis: aangeboren of vroeg aangeleerde kennis die vooral betrekking heeft
op je primaire voorkeuren, en waar je je bewust van wordt door introspectie.
 Objectieve zelfkennis: eigenschappen van je persoonlijkheid, waar je je van bewust wordt
door als een buitenstaander naar je eigen gedrag te kijken (de zelfperceptietheorie).
 Extensieve zelfkennis: kennis die wordt opgebouwd door het verwerken van (vooral
negatieve) persoonlijke ervaringen.
 We organiseren onze zelfkennis in zelfschema’s, elk bestaande uit een abstracte eigenschap
met concrete attributen. De zelfschema’s zijn onderling meer (lage zelfcomplexiteit) of
minder (hoge complexiteit) met elkaar verbonden, en vormen samen ons zelfconcept.
Zelfwaardering: de evaluatie van onze eigenschappen en algehele persoonlijkheid. Kan hoger of
lager zijn, meer of minder stabiel, en meer of minder contingent (bepaald door externe factoren
zoals je prestaties).
Bij onze zelfevaluatie spelen een aantal motieven een rol.
 Zelfverheffingsmotief: we hebben de neiging positieve dingen over onszelf te onthouden, en
negatieve te vergeten of in twijfel te trekken, ons te vergelijken met mensen die slechter af zijn
(neerwaartse sociale vergelijking), enz. om onze zelfwaardering te verhogen. We hebben
ook de neiging successen toe te schrijven aan onszelf, en mislukkingen aan anderen of aan de
situatie (de zelfdienende vertekening). Zelfverheffing vindt voor een groot deel
automatisch en onbewust plaats, zoals bijvoorbeeld blijkt uit priming effecten en het
naamlettereffect (mensen hebben een voorkeur voor de letters die in hun eigen naam
voorkomen).
 Consistentiemotief: we streven naar een consistent zelfbeeld. Informatie die tegenstrijdig is
met het beeld dat we van onszelf hebben, levert cognitieve dissonantie op en proberen we te
relativeren of verwerpen.
 Accuraatheidsmotief: mensen geven aan de voorkeur te geven aan accurate informatie over
henzelf, en het zelfbeeld van de meeste mensen bevat ook minstens een kern van waarheid.
Door het zelfverheffings- en consistentiemotief is het zelfbeeld wel vrijwel altijd in enige mate
vertekend; meestal te rooskleurig.
 Zelfverbeteringsmotief: mensen willen zichzelf verbeteren, en doen daarom aan opwaartse
sociale vergelijking (zich optrekken aan anderen die beter af zijn). Dit werkt vooral bij
mensen die de groeitheorie aanhangen (onze eigenschappen kunnen ontwikkeld worden) en
minder bij menen die in de entiteitstheorie geloven (de eigenschappen liggen vast).
Het zelfverheffingsmotief heeft de meeste invloed. Dit valt te verklaren vanuit twee theorieën:
 Terror Management theorie: we hebben een instinctieve drang tot overleven, maar zijn ons
tegelijkertijd bewust van onze sterfelijkheid, waardoor doodsangst (terror) ontstaat. Deze
kunnen we beheersen (management) door te streven naar symbolische onsterfelijkheid,
waar een positief zelfbeeld/hoge zelfwaardering aan kan bijdragen. Mensen blijken sterker
aan zelfverheffing te doen en cultureel symbolisme meer te waarden, wanneer zij herinnerd
zijn aan hun eigen sterfelijkheid (mortaliteitssaillantie).
 Sociometertheorie: we hebben de fundamentele behoefte bij een sociale groep te horen, de
“need to belong” (evolutionair verklaarbaar: verstoting verlaagde de overlevingskans
aanzienlijk). We gebruiken onze zelfwaardering als graadmeter van de mate waarin
anderen ons zullen accepteren. Onze zelfwaardering daalt wanneer we worden afgewezen, en
sociaal falen leidt tot extra zelfverheffing.
Ons zelfbeeld wordt beinvloed door onze sociale omgeving, en heeft tegelijk ook invloed op hoe we
die omgeving waarnemen.
 False-consensuseffect: we projecteren aspecten van onszelf op anderen (sociale projectie),
besteden vooral aandacht aan dingen die onszelf bezig houden, en kunnen ons moeilijk
inleven in het perspectief van anderen (egocentrisme), waardoor we aannemen dat anderen
dezelfde opvattingen en eigenschappen hebben als wij.
 Spotlighteffect: de veronderstelling dat anderen net zoveel op ons letten als wij zelf doen.
 Fixed-pie syndroom: de aanname (bij onderhandelingen) dat anderen precies hetzelfde
belang hebben, zodat als de één meer krijgt, de ander per definitie minder kan krijgen.
 Defensieve projectie: negatieve eigenschappen zien we wel bij anderen, maar willen we van
onszelf liever niet weten. Door ze op anderen te projecteren, zijn ze vervolgens bij onszelf
minder toegankelijk.
Boemerangeffect: het proberen te onderdrukken van bepaalde gedachten leidt ertoe dat ze
uiteindelijk juist extra toegankelijk worden.
Sociale vergelijkingstheorie: om onze persoonseigenschappen vast te stellen en te evalueren,
vergelijken we onszelf voortdurend met anderen. Dat kan neerwaarts zijn, om onszelf te verheffen,
of opwaarts om onszelf te verbeteren.
 Looking-glass self: ons zelfbeeld wordt bepaald door hoe wij denken dat anderen ons zien.
De concurrentie met een sociale relatie kan leiden tot negatieve gevoelens als de ander beter
presteert. Om je positieve zelfbeeld in stand te houden, kun je je eigen prestaties proberen te
verbeteren, meer afstand creeëren tot de ander, of de relevantie van de prestatie kleiner maken,
zodat de goede prestatie van de ander juist op jouw afstraalt (reflectie).
Zelfpresentatie: we doen ons bewust of onbewust op een bepaalde manier voor, om invloed uit te
oefenen op wat anderen van ons denken.
 Expressieve zelfpresentatie: gedrag dat gericht is op het bevestigen van onze eigen
identiteit in de ogen van anderen.
 Instrumentele zelfpresentatie: gedrag dat gericht is op het beinvloeden van het gedrag van
de ander: slijmen om aardig gevonden te worden, afstandelijkheid om vermeden te worden,
intimidatie om de ander zich ondergeschikt te laten voelen, zelfpromotie om bekwamer over
te komen, (on)afhankelijkheid tonen, een moreel voorbeeld stellen (exemplificatie),
zelfhandicappen om je in te dekken tegen mislukkingen.
Download