11.1 Prijsvorming bij volledige mededingen (volkomen concurrentie) Herinner de eigenschappen van deze markt: veel aanbieders, homogeen product, vrije toe- en uittreding en transparantie. Gevolg: aanbieders zijn hoeveelheidsaanpasser want hebben geen invloed op prijs; passen hoeveelheid aan aan omstandigheden in onderneming (o.a. kosten). Vraag en aanbod samen bepalen op deze markt de prijs. Vb. Qv = -0,5P + 100 Qa = 0,5 P - 50 Qv = Qa P = 150; Qv = Qa = 25 Hierin kunnen natuurlijk de Qv en Qa lijnen verschuiven door verandering in de Ceteris Paribus voorwaarden. Voor de Qv wisten we dat allang . Bij Qa zijn de omstandigheden die verschuiving van de lijn veroorzaken o.a.: toename aantal aanbieders (bijv. via toetreding), verbetering van de productietechniek, kortom alle factoren die het aanbod bepalen, behalve de prijs). 11.2 Eigenlijk staat hierin, wat we in Hoofdstuk 3 al hebben geleerd: dat een ondernemer met proportioneel variabele kosten en een gegeven prijs, maximale Totale winst behaalt als hij zoveel mogelijk produceert: in zijn productiecapaciteit dus. Wat extra is in deze paragraaf, is dat de gegeven prijs een gevolg is van de marktomstandigheden: de ondernemers op de marktvorm VVM moeten de prijs accepteren die de markt hen ‘dicteert’. Qv = Qa en de evenwichtsprijs op de markt is voor de individuele aanbieder een gegeven. Als de P (=GO) > GVK zal per stuk dat geproduceerd wordt, een deel van de TCK ‘goedgemaakt’ kunnen worden. Hoe meer geproduceerd wordt, hoe kleiner het verlies of hoe groter de winst die gemaakt wordt zal zijn. Zoveel mogelijk produceren luidt hier dus het motto. Voor de individuele ondernemer betekent dat dat hij in zijn productiecapaciteit gaat zitten. Moet je de maximale Totale Winst berekenen, dan ga je dus als volgt te werk: 1. Beschrijf de TO-functie. Dat doe je door te schrijven: TO = P*Q. De P leidt je af uit de ‘marktvergelijkingen’: Qv = Qa. 2. Beschrijf de TK-functie. Dat doe je door te schrijven: TK = gvk*Q + TCK en vervolgens aan de hand van de gegevens de vergelijking in te vullen. NB: TCK is onafhankelijk van de geproduceerde hoeveelheid hé. 3. De TW-functie is natuurlijk de TO - TK. 4. Vul in de TW-functie de Productiecapaciteit in als Q. Je hebt dan de TW gevonden! Toetreding en uittreding zullen ontstaan als op de markt bedrijven winst respectievelijk verlies maken. Marginale bedrijven zullen het eerst uittreden: dat zijn nl. bedrijven die tegen de hoogste gemiddelde GTK produceren. (Ga dit na: op deze markt ligt de prijs vast, dus zal het marginale bedrijf er het slechtst van alle voorstaan. Door toetreding stijgt het Aanbod (de Qa lijn verschuift naar rechts) en daalt de evenwichtsprijs, door uittreding daalt het Aanbod (de Qa lijn verschuift naar links) en stijgt de evenwichtsprijs. 11.3 Bij niet-proportionele variabele kosten variëren de variabele kosten degressief dan wel progressief met Q. Voor de marginale kosten betekent dit dat die respectievelijk af- dan wel toenemen. Het werken met deze kostensoort verloopt m.n. via de MK, GVK en GTK. Maximale Totale Winst (TWmax) bij deze kostensoort en VVM wordt gevonden waar MO (=P=GO alléén bij VVM) gelijk is aan MK. Hoe leidt je TWmax af in de grafiek en hoe groot is die dan? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Zoek MO = MK. verticaal naar beneden vanuit dat punt: de Q waarbij TWmax verticaal naar boven totdat je op de p=go=mo lijn zit: de prijs bij TWmax. de ingeschreven oppervlakte bij Q en P is de TO bij TWmax vanuit de Q verticaal naar boven naar de GTK vindt je de gtk bij TWmax de ingeschreven oppervlakte bij Q en GTK is de TK bij TWmax het verschil tussen de oppervlaktes TO en TK is de TWmax (óf natuurlijk het minimale verlies). 12.1 Niet perfect werkende markten Hier hebben we er drie reeds behandeld: het monopolie, het oligopolie en monopolistische concurrentie. Hét kenmerk van deze marktsoorten was dat er in meer of mindere mate sprake was van invloed op de prijs door de individuele aanbieders: prijszetting. 12.2 Het Monopolie Bij een Monopolie verzorgt 1 aanbieder het aanbod op de markt. Hij is prijszetter en de collectieve vraag bij een bepaalde prijs is gelijk aan zijn afzet bij die prijs We onderscheiden 3 soorten monopolies: 1. Wettelijk: als bij wet geregeld is dat 1 bedrijf het aanbod moet verzorgen. Bijv. om kwaliteit te verzekeren, of continuïteit of een lage prijs (water, energie, openbaar vervoer, geld enz.). 2. Natuurlijk:: als 1 bedrijf op een markt de technische kennis bezit bijvoorbeeld, of als enige toegang heeft tot bepaalde grondstoffen. 3. Collectief: als gezamenlijke aanbieders bijvoorbeeld via kartelafspraken zoveel gezamenlijke beslissingen nemen dat het lijkt alsof er 1 aanbieder is. De prijs-afzetlijn van de monopolist (de lijn die het verband weergeeft tussen de prijs die hij vraagt en de hoeveelheid die hij kan verkopen) is gelijk aan de collectieve prijs-vraagcurve omdat hij de enige aanbieder is en dus de verkoop gelijk is aan de totale vraag op de markt. Omdat de prijs-afzetlijn bijvoorbeeld: P = -0,5 Q + 100 luidt, zal de totale opbrengst TO = PQ worden: TO = -0,5Q2 + 100Q worden. Dit is een parabool met in de top de maximale opbrengst. Mogelijke doelstellingen van de monopolist (er zijn er nog meer, maar die hoeven voor deze toets niet): Maximale TW of Maximale TO of Break-Even punt. Maximale TW wordt bij het monopolie bereikt als MO = MK; dit geldt als er sprake is van proportioneel variabele kosten zowel als niet-proportioneel variabele kosten. Maximale TO wordt bij het monopolie bereikt als MO = 0 Het break-even punt zit dáár waar GO = GTK of waar TO = TK. Dit punt kan in elke marktvorm gevonden worden, los van de kostenstructuur; dus zowel bij VVM als bij het Monopolie om in de sfeer van deze toets te blijven. In opgaven wordt hieraan vaak gerefereerd in termen van : “kostendekking”, “zonder verlies te lijden”, “zonder winstoogmerk” enz. Let op: er zijn 3 punten: BEP: Break Even Punt: het grafische snijpunt van TO en TK BEA: de Break Even Afzet: de hoeveelheid waarbij TO = TK BEO: de Break Even Omzet: de omzet (P*Q) waarbij TO = TK Bij het BEP worden, naast de variabele kosten per eenheid product dus ook nog de TCK goedgemaakt. Dat betekent dus dat per product P-GVK overblijft en bijdraagt aan de dekking van de TCK. P-GVK noemen we de ‘dekkingsbijdrage per product’ ook wel ‘contribution margin’. Voor/nadelen van een monopolie: Prijs kan hoog en dienstverlening laag zijn want de monopolist heeft geen directe concurrentie. Monopolist maakt in principe ieder jaar flinke winst waarvan hij onderzoek en ontwikkeling (R&D) kan financieren voor nieuwe producten. Ook zal hij kunnen investeren in kostenbesparende nieuwe machines en productieprocessen. Daarmee komt ook een stukje ‘vastigheid’ in de toekomst (continu:iteit). Tenslotte kan door schaalgrootte goedkoper geproduceerd worden omdat de TCK over meer producten verdeeld worden en dus per stuk lagere kostprijs. Prijsdiscriminatie 1. Wat is ‘t? Je vraagt op verschillende deelmarkten een andere prijs voor hetzelfde product. Vb. een andere prijs voor het treinkaartje voor bejaarden dan voor mensen onder de 65. 2. Waarom? Omdat je bijvoorbeeld door voor de ene groep de prijs ietsjes hoger te maken en voor de andere ietsjes lager, je op de ene markt relatief meer omzet wint dan dat je op de andere verliest, bijvoorbeeld omdat de ene groep ‘heftiger’ reageert op de prijswijziging dan de andere. Je kunt op die manier dus meer klanten in je trein krijgen, een hogere omzet realiseren, bij dezelfde constante kosten (de trein rijdt toch). Dus: prijsdiscriminatie stelt je in staat je totale maximale winst te vergroten. Het moet natuurlijk wél zo zijn dat de treinkaartjes niet onderling tussen de twee groepen verhandeld kunnen worden. De deelmarkten moeten dus gescheiden zijn, in die zin dat een goedkoper kaartje ook alleen voor mensen in die ene groep zijn bestemd. Dit kan door bijvoorbeeld een identiteitsbewijs te vragen (65+-pas). Anders zouden al die bejaarden in de brugstraat staan te dealen in goedkope kaartjes. Dus: de voorwaarden om prijsdiscriminatie toe te passen zijn: a. Er moet sprake zijn van gescheiden deelmarkten b. De aanbieder moet zijn prijs zelf kunnen bepalen (hij moet prijszetter zijn) c. Er moet sprake zijn van verschillende elasticiteiten op de deelmarkten (zie boven onder 2.; de ene groep moet heftiger reageren op een prijsdaling, dan de andere op een prijsstijging). Grafisch/Wiskundig: Zoek op totale markt punt MO = MK; ga verticaal naar boven naar prijslijn en trek die prijs horizontaal door naar deelmarkt 1 en deelmarkt 2. Vanuit de prijslijn van markt 1 resp. markt 2 verticaal naar beneden zie je dat op de ene markt de MO kleiner is dan op de andere. Dit betekent dat op de markt met de hoge MO door 1 product extra af te zetten de TO met meer wordt verhoogd dan op de andere aan TO verloren wordt door er 1tje minder af te zetten. Je gaat zo door met op de markt met de hoge MO er 1tje meer af te zetten, en op de andere markt 1tje minder. Totdat de MO’s op de deelmarkten gelijk zijn. Je ziet dan vanuit dat punt dat op beide markten nu de prijs verschilt. De TO is toegenomen door prijsdiscriminatie, bij dezelfde TK (immers, in totaal blijf je evenveel van het product maken) en dus is de TW toegenomen. GOED HÈ!! Dus: Zonder Prijsdiscriminatie: MOtotalemarkt = MKtotale markt ≠ MO1 en MO2 maar er geldt wél: P1 = P2 = P die aftelezen is op totale markt. Voor TO geldt dat deze gelijk is aan TO = P*Qtotaal (Qtotaal = Q1 + Q2) Mét Prijsdiscriminatie: MOtotale markt = MK totale markt = MO1 = MO2 maar er geldt wél: P1 ≠ P2 ≠ Pdieaftelezen is op de totale markt Voor TO geldt dat deze gelijk is aan P1*Q1 + P2*Q2 (maar er geldt natuurlijk nog steeds dat Q1+Q2=Qtotaal.