KohlbruggeHF_Schriftverklaring NT Mt-Hand

advertisement
1
Mattheus
Schriftverklaringen
24 delen
In hedendaagse grammatica herzien
En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst,
In 14 aparte documenten.
ZEVENDE DOCUMENT
MATTHÉÜS
door
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE
In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te
Elberfeld
Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers
Berkel, Z. H.
1965
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2011
2
INHOUD
1. De wijzen uit het oosten
"Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde".
Matthéüs 2:10
2. Over de kindermoord te Bethlehem en de vlucht naar Egypte
Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de
droom, zeggende: Sta op, en neem tot u dat Kindeke en zijn moeder, en vlied in
Egypte, en wees daar, totdat Ik het u zeggen zal; enz. Matthéüs 2: 13-23:
3. De Doop van Johannes
En in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judea en
zeggende: bekeert u want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Matthéüs 3:
1- 12
4. Uw wil geschiede
Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. Matthéüs 6:10
5. Eerst het Koninkrijk Gods
"Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen
zullen u toegeworpen worden" Matthéüs 6: 33
6. Meditatie: Bidt en zoekt
Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan
worden. Want een ieder, die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt. En die klopt, die
zal opengedaan worden. Matthéüs 7: 7 en 8
7. De brede en de smalle weg
Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het
verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan; Matthéüs 7: 13 en 14:
8. De genezing van een melaatse
En zie, een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere! Indien Gij wilt, Gij
kunt mij reinigen. En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt,
zeggende: Ik wil, word gereinigd! Matthéüs 8: 1-3: Zie ook Matthéüs 8: 16 en 17.
9. De genezing van een geraakte
En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij
brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. En Jezus hun geloof ziende,
zei tot de geraakte: Zoon! Wees welgemoed, enz. Matthéüs 9: 1-8
10. Jezus’ dankzegging
In diezelfde tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en
der aarde! Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en
hebt ze de kinderkens geopenbaard. Matthéüs 11: 25
11. De koninklijke heerschappij van de Heere Jezus Christus
Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de
Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon. Mattheüs 11: 27.
3
12. De gelijkenis van de zaaier
En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. … Ziet! Een zaaier
ging uit om te zaaien. Matthéüs 13: 1-23 Vergelijk hiermee: Markus 4: 1 tot 20 en
Lukas 8: 4 tot 15.
13. Tweeërlei kennis van Christus
Als nu Jezus gekomen was in de delen van Caesarea Filippi vraagde Hij Zijn
discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben. Matthéüs 16: 13-18
14. De ware zelfverloochening
Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en
volge Mij. Matthéüs 16: 24
15. Gelijkenis van de wijngaardenier
Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig
worden? Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 19: 25-30, 20:1-16
16. De vraag van de moeder der zonen van Zebedeüs
Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem met haar zonen, Hem
aanbiddende, en begerende wat van Hem. Matthéüs 20: 17-28.
17. Jezus en de Schriftgeleerde
Meester, welk is het grote gebod in de Wet? Matthéüs 22: 34-45
18. De tijd van lijden en sterven van Jezus Christus
Mijn tijd is nabij, is gekomen. Matthéüs 16: 18
19. Jezus ter dood veroordeeld
Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de
ouderlingen des volks samen raad genomen tegen Jezus, enz Matthéüs 27 : 1, 2
20. BETRACHTING OVER HET LIJDEN EN STERVEN VAN CHRISTUS
21. De wacht bij het graf en de Opstanding
Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters
en de Farizeeën tot Pilatus, zeggende: Heer! Wij zijn indachtig, dat deze verleider,
nog levende! gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan. Matth. 27: 63 enz. en 28:1-3
22. De verhoogde Koning
“Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding wereld.” Matth. 28:20
23. Over het nut der hemelvaart van onze Heere Jezus Christus
En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa naar de berg, waar Jezus hen
bescheiden had. Matthéüs 28: 16 - 18
24. Heilige Doop en Belijdenis.
Gaat dan henen, … dopende in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes, enz. Matthéüs 28:19, 20
4
Voorwoord bij de eerste druk
"Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet
bewaart" (Spr. 29:18). "Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit
woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben" (Jes. 8 : 20).
Deze twee woorden uit Gods heilige getuigenis zullen eeuwig waar blijven; voor ons
tegenwoordig mensengeslacht gelden zij nog evenzeer in al hun kracht als eens voor ‘t
volk Israël. Hoe verpletterend is hun waarheid geopenbaard bij de straffen die het
uitverkoren volk Gods getroffen hebben voor zijn afwijken van Gods Wet en Woord!
Verschrikkelijke oordelen zijn er over heengegaan, als volk is het vernietigd
geworden. En hoe staat het nu met het volk van Nederland, dat evenals Israël een volk
mag heten waaraan God zijn wonderen en weldaden op een overvloedige wijze
geschonken heeft? Houdt het vast aan Gods geboden?
Op deze vraag behoeven wij geen antwoord te geven, een ieder steke de hand in de
boezem; aan alle zijden is er de lichtzinnigste overtreding, ‘t zij in de vorm van
eigengerechtigheid, ‘t zij in de vorm van ruwe overtreding. Dus ook ons allen zal de
straf treffen, ook wij zullen ontbloot worden, zo des Heeren genade ons niet opnieuw
tot Zijn Woord doet terugkeren. Dat kunnen wij niet uit ons zelf. Hij zorgt er met Zijn
trouw voor dat Zijn waarheid verkondigd wordt door woord en schrift van leraars, die
Hij, hen door Zijn Geest verlichtende, uitzendt in Zijn naam.
Eén van die getrouwe verkondigers is de zalig ontslapen Dr. H. F. Kohlbrügge
geweest, die met alle kracht hem door God geschonken, Nederlands volk opnieuw tot
Gods Woord wilde terugbrengen door hen de gerechtigheid te prediken, die alleen
voor God geldt, de gerechtigheid van Jezus Christus. Onder zijn nagelaten geschriften
is zoveel heerlijks en troostrijks te vinden, dat enige van zijn vrienden meenden die
rijke schat niet te mogen terughouden, maar hem aan wijder kring bekend te moeten
maken, opdat zó de ontslapen Kohlbrügge in Gods hand nog een middel moge worden
om Nederlands volk tot de oude waarheid terug te brengen.
Zij willen hiertoe graag, zoveel het hun mogelijk is, iedereen in de gelegenheid
stellen, en hopen daarom bij genoegzame deelneming, ongeveer om de 14 dagen plm.
8 bladzijden druks het licht te doen zien, waarin uit de nagelaten geschriften van
Kohlbrügge verklaringen van Gods Woord meegedeeld worden. Zij stellen zich dan
voor jaarlijks 25 à 30 blaadjes uit te geven à 3 cent, zodat dus de kosten niet hoger dan
een gulden ‘s jaars zullen belopen. Zoveel mogelijk zullen zij trachten aan ieder
blaadje een zodanige inhoud te geven, dat het een op zich zelf staand geheel vormt, en
toch weer zo aan het voorgaande zich aansluit, dat zij in deeltjes samen gebonden een
doorlopend geheel vormen. Van deze wens een wet te maken is hun onmogelijk, daar
zij zich beperken moeten bij wat zij hebben.
Dat er velen gevonden mochten worden, die tot verspreiding van deze blaadjes willen
meewerken, is hun hartewens en hun verzoek aan allen die zich vrienden noemen van
onze schrijver.
En zo treedt dan in de wereld, “gij woord vol troost, vol vermaning en lering, mag gij
niet het licht zien om strijd te wekken en tweedracht, maar mag gij worden een band
der liefde, een troetelkind van velen, die in de verdrukking zitten”.
Daartoe geve de Heere Zijn zegen.
1 februari 1886.
5
1. De wijzen uit het oosten1
Laat ons samen opslaan Matthéüs 2 en daarvan het 10e vers, waar wij het volgende
lezen: "Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde".
Met het woordje "zij" worden de wijzen uit het Oosten bedoeld. In hun veraf gelegen
vaderland, in het ver Oosten, hadden zij de ster gezien van Christus, de Koning van
Israël en zij waren zeer verheugd geweest, toen zij de ster zagen. Zij waren
onmiddellijk op reis gegaan en hadden zich vol blijdschap en geestdrift opgemaakt
naar Jeruzalem, waar Herodes zijn hof had, want in de eenvoudigheid van hun hart
meenden zij, dat het gehele Jeruzalem en vooral het koninklijk paleis, met duizend
lichten zouden verlicht zijn van vreugde en blijdschap over de geboorte van de
Koning van Israël.
Toen zij echter te Jeruzalem na hun lange en moeilijke reis waren aangekomen,
hebben zij niets van dit alles gezien en hun hooggespannen verwachtingen vonden
niets dan teleurstelling. Toch wendden zij zich tot Herodes om enige inlichtingen te
verkrijgen en zij hebben toen, nadat Herodes nauwkeurig onderzoek had laten doen,
ook de naam van de plaats te weten gekregen, waar de Koning geboren was. Maar ook
op hun reis van Jeruzalem dáárheen was er voor hen niets bijzonders te zien. Zij
vinden hun weg als vreemdelingen, geheel verlaten en alleen. O, hoe smartelijk moet
dit voor hen geweest zijn, welk een hevige schok zal hun geloof daar niet gekregen
hebben hoe zullen allerlei bange gedachten in hun harten opgeklommen zijn.
"Wat betekent toch dit alles?" zullen zij gevraagd hebben, "wij, die vreemdelingen. Ja,
niet meer dan honden zijn, vergeleken bij dit rijkgezegend volk der Joden, wij zijn uit
ver landen hierheen gekomen om de nieuwgeboren Koning van dit volk te
aanschouwen en hier is niemand, die zich om Hem bekommert of naar Hem vraagt.
En toch hebben wij Zijn ster gezien in het ver Oosten! "Wie is het dan eigenlijk, die
ons hierheen gebracht heeft? Ach, misschien wel de duivel, die zich voordeed als een
engel des lichts! Wat wij in de Schrift gelezen hebben over de verschijning van deze
Koning, ademt immers louter vreugde en zaligheid! En thans, nu Hij geboren is, ziet
niemand naar Hem om. Koning Herodes gaat niet mee, en daar hij zelf thuisblijft,
waarom geeft hij ons geen reisgezelschap mee op de ons onbekende weg? Waar is nu
die grote wijze Synode, die op bevel van Herodes samen kwam en die haar
bedrevenheid en Schriftkennis zo duidelijk deed blijken, daar zij dadelijk Bethlehem
wist aan te wijzen als de plaats, waar de beloofde Messias moest geboren worden? Is
er nu van die allen niemand, die met ons optrekt? Waar zijn de Farizeeën, de
Schriftgeleerden, al die wijze en begaafde Godgeleerde mannen nu? Gaat nu niemand
1
(Hoewel wij in onze Schriftverklaringen reeds meermalen onze lezers uitlegen over deze geschiedenis
aangeboden hebben, aarzelen wij niet, ook deze in januari 1872 gehouden leerrede af te drukken, daar
deze welbekende, heerlijke geschiedenis er weer uit een geheel ander oogpunt wordt beschouwd. Hoe
waar is het toch, wat onze schrijver eens zei, de geschiedenis van het Evangelie te vergelijken met
vruchtbomen: "al is die boom ook nauwkeurig leeggeplukt, toch vindt men altijd nog hier en daar, en
dikwijls nog van de allerbeste vruchten, die nog een rijke naoogst opleveren". Redactie uitgave 1886)
6
met ons mee om de nieuwgeboren Koning der Joden te begroeten? Ach, indien de
zaken zó staan, wat zal het ons dan baten Bethlehem eindelijk te bereiken, want als
Koning Herodes zo slecht op de hoogte is, van wat daar is geschied, wie zal ons dan
de weg wijzen? Als wij vragen, waar deze Koning geboren is, zal men ons voor
dwazen aanzien en zeggen: zijt gij krankzinnig? Hier is volstrekt geen Koning
geboren! O, wat moeten wij nu beginnen? Weer omkeren en niet naar Bethlehem
gaan? Wij kunnen immers aan de eenzaamheid van de weg, die wij bewandelen wel
zien, dat wij ons bedrogen hebben! Moeten wij tot Herodes terugkeren en tot hem
zeggen: lieve koning, wij erkennen, dat wij gedwaald hebben en daarom herroepen wij
wat wij verteld en geleerd hebben? Zeg het uw Godgeleerden maar, dat wij arme,
dwaze mensen zijn. En dan? Moeten wij dan maar weer naar huis trekken?"
Maar dat was de wijzen toch onmogelijk. Hoe treurig, o hoe treurig is het toch in het
hart gesteld, als men bij het gevoel van schuld, zonde en ellende, iets gezien heeft van
de heerlijkheid van Christus, die als een lieflijke Ster voor het ziele-oog blonk. Dat
alles dan weer verdwijnt achter dikke wolken, zodat men niets meer kan terugvinden
van de verloren Schat, hoe ijverig men daarnaar ook zoekt. Ja, dat men verlegen en
radeloos daar staat, omdat men niets meer heeft, niets meer smaakt van de eens
genoten vreugde en zaligheid!
"Waar, waar is de ster, die ons in het ver Oosten verschenen is? Was alles dan maar
een droom en is het mogelijk, dat een mens zich zó bedriegt?" Maar toch: vooruit!
vooruit! o, geliefde reizigers! "Ja, maar wij kunnen niet meer, wij kunnen het zo niet
langer meer uithouden". Toch: vooruit! vooruit! blijft de leus en keus der ziel.
"Maar wie zal ons dan het huis tonen, waarin de Koning geboren is?" Vooruit!
Vooruit! Nee, het waarachtig zaligmakende geloof, dat door de Heere Zelf op de weg
des levens is gebracht, en door Hem daarop wordt gehouden, wijkt niet terug.
"Maar het is toch verschrikkelijk, wij, als vreemdelingen, die nauwelijks een
duizendste gedeelte van de profetieën verstaan, wij moeten zo geheel eenzaam en
verlaten de weg reizen en die duizend en nogmaals duizenden uit Jeruzalem, die stad
Gods bij uitnemendheid, al die Godgeleerde mannen, die daarin wonen en ook die
hoogberoemde, wijze Herodes, zij allen weten niets daarvan. O, dat is om te stikken
van angst, benauwdheid en nood!"
Als echter uw licht uitgebrand, uw lamp uitgegaan is, en u tot uw bittere droefheid
gewaar wordt, dat u noch pit noch olie hebt om uw licht verder te doen branden, dan is
het juist de tijd, dat waar wordt, wat het geloof gelooft, want wij wandelen door geloof
en niet door aanschouwen. En de Heere God, de Almachtige aan Wie wij ons vast
blijven klemmen, omdat Hij ons verborgen vasthoudt, roept plotseling voor onze ogen
de dingen, die niet zijn alsof zij waren. Dat doet de Heere te allen tijde voor Zijn
oprechten op Zijn tijd en op Zijn uur. Daarom gaf de Heere hun plotseling en
onverwacht de ster, die zij in het Oosten gezien hadden en die hen eens zo verblijd
had, weer te zien, en toen zij die ster zagen, was al hun nood voor het ogenblik
voorbij!
"O vreugde, o zaligheid, het is toch waar! God zij geloofd en geprezen na zo menige
nacht van duisternis. Wij hebben ons toch niet bedrogen! Het was de duivel niet, maar
de trouwe God van hemel en aarde, die in het verafgelegen vaderland Zijn ster voor
ons liet opgaan en die ons de gehele lange en bange weg geleid en gedragen heeft.
Laat de Koning Herodes geloven of niet geloven, laat de gehele synode, laat alle
geleerden, alle mannen van naam, die vroom en heilig heten zonder het te zijn, - Gods
7
waarheid verwerpen of niet, wij storen ons daar niet aan. Want: dáár staat de ster, de
oude, welbekende ster, voor ons in al haar glans en lieflijkheid!"
En wat doet nu de Heere? Hij laat die ster niet hoog aan de hemel prijken, maar doet
haar boven het huis, waarin het Kindeke was, stilstaan. Daar was het, waar zij moesten
aankloppen, daar deed Jozef hen open … en het Kind lag voor hun ogen.
O, hoe bang moet het hun te moede zijn geweest toen zij niets zagen, dat hen
bemoedigen en opbeuren kon en zij bovendien nog dat zwarte kistje met wierook, dat
met goud en mirre moesten dragen; al deze kostelijke schatten hadden zij moeten
meeslepen op hun lange, eenzame reis, op wegen, die tot op de huidige dag bekend
zijn door hun onveiligheid, daar er in de buurt van die wegen overal gevaarlijke
struikrovers schuilen. Hadden zij nu de Koning niet gevonden, wat hadden zij dan met
al die schatten moeten aanvangen? Maar, God lof! Het zou niet tevergeefs zijn, dat zij
uit hun vaderland goud, mirre en wierook meegebracht hadden, hoe zwaar dat hun ook
viel; zulke zweetdroppels weet de Heere wel lieflijk af te wissen.
Wat was het toch, dat zij zo blij waren, de ster terug te zien? Ik meen, dat was de
Heilige Geest, wiens licht zij in het licht van de ster herkenden. Wat heeft die Geest
hun dan te zien gegeven? Niets dan een Kindeke, in doeken gewonden, liggende in de
kribbe, maar in dit Kindeke zagen zij, door Goddelijk licht, de Koning Israëls. In dit
arme Kindeke? O, het waarachtig geloof vraagt niet naar rijkdom of armoede.
Maar in zo’n armoedige woning? In een beestenstal? Het waarachtige geloof vraagt
niet ernaar, waar het Kindeke ligt. Wie uit de banden der hel verlost is, wie bij
ervaring weet, hoe angsten der hel en des doods de ziel kunnen pijnigen, die ergert
zich aan geen beestenstal, want hij is zo arm gemaakt, dat hij geen penning betalen
kan van zijn grote, onmetelijke schuld. Daarom is de armoede van dit Kindeke hem
heilig en spoedig krijgt hij te zien, dat dit Kindeke arm werd om hem rijk te maken.
De wijzen zagen in dit Kindeke, in dit arme Kindeke, dat in zulke armoedige
omstandigheden verkeerde, hun Koning, de Koning Israëls, de Wens aller heidenen,
hun Heere en hun God.
Toen zij binnen waren getreden, vonden zij het Kindeke met Maria, Zijn moeder. Er
staat niet: zij vonden Maria met het Kindeke, want met Maria hadden zij niets te doen.
Zij was de moeder van dat gezegend Kindeke, dat door haar een warme moederschoot
had om op te rusten en een volle moederborst om daardoor gevoed en gelaafd te
worden. Maar de wijzen vroegen alleen naar het Kindeke Zelf. Dat alleen was net
voorwerp van hun verlangens, van hun wensen, hun geloof en hun liefde; hun hart was
brandende in hen om dat Kindeke te aanbidden. Er staat niet, dat zij Maria hebben
aangebeden, maar er staat: neervallende hebben zij Hetzelve - dat is, het Kindeke aangebeden.
Indien het nu Gods wil was, dat Maria werd aangebeden, zoals de Roomse en de
Griekse kerken het voorschrijven, dan had Maria hier allereerst door de wijzen moeten
aangebeden zijn. Zij brachten hun geschenken ook niet aan Maria, maar wel aan het
Kindeke en huldigden dat, als de Koning Israëls, de Zoon Davids, en naar de
gewoonte der vorsten den koningen brachten zij aan dat Kindeke kostbare
geschenken, de rijke voortbrengselen van hun land.
Ook in dit aanbieden van geschenken lag de vervulling van meer dan een belofte! Aan
de Heere Jezus Christus Zelf moest het allereerst vervuld worden, wat geschreven
staat Jesaja 60: 5 en 6: “Dan zult gij het zien en samenvloeien en uw hart zal vervaard
zijn en verwijd worden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden; het heir der
heidenen zal tot u komen. Een hoop kemelen zal u bedekken, de snelle kemelen van
8
Midian en Hefa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij
aanbrengen en zij zullen de overvloedige lof des Heeren boodschappen.” En Ps. 72:
15:”En Hij zal leven. En men zal Hem geven van het goud van Scheba en men zal
gedurig voor Hem bidden; de ganse dag zal men Hem zegenen.”
O, mijn geliefden, deze geschiedenis der wijzen uit het Oosten is zeker een heerlijke
vertroosting voor alle treurigen naar God, die de gerechtigheid najagen, juist, omdat
zij zulke grote zondaren zijn en het in de ongerechtigheid niet kunnen uithouden.
Zulken zijn door de Heere Zelf op de weg des levens gebracht en weten het ook van
zichzelf, dat de Heere dit gedaan heeft en geen mens, zijzelf het allerminst. Maar
komen nu zulken met hun geloof en met de wijsheid, die de Heere hun schonk, in
aanraking met het hof of met de hooggeleerde mannen in kerk en staat, dan ontmoeten
zij niets dan aan de ene zijde allerlei staatkundige kunstgrepen en overleggingen, aan
de andere zijde, indien er dat nog te vinden is, een meer of minder sterk gekleurd tintje
van waarheidsliefde en rechtzinnigheid. Ja, de oprechten worden zelfs wel eens
geprezen en krijgen nog een vriendschappelijk compliment mede op hun reis, maar
noch Herodes, noch één van de talrijke Godgeleerden van Jeruzalem gaan met hen
mede op de weg die zij bewandelen en zo blijven zij ons vreemd en wij hun eveneens.
Zij weten wel uit de Schrift te bewijzen, waar Jezus moest geboren worden, maar die
vraag leeft niet in hun harten: "wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser
zoeken?" Zij zoeken Hem ook niet voor zichzelf, al spreken zij ook van Hem
schijnbaar met de grootste ingenomenheid en welsprekendheid, maar zij weigeren
mede, door de enge poort heen, de smalle weg op te gaan. O, door zulke ervaringen
kan men in de grootste aanvechtingen geraken, want wie begrijpt het, dat de weg des
Heeren hier meestal loopt door eenzaamheid en verlatenheid, door duisternis en nacht!
Geliefden! Het is een eigenaardigheid der leidingen Gods, dat Hij voor de Zijnen in de
aanvang van hun weg, Zijn lieflijk, hemels licht laat opgaan en dat Hij hen dan later
veelal als het ware in nacht en duisternis laat rondtasten en hen schijnbaar geheel
eenzaam en verlaten hun weg laat gaan. Zij kloppen aan bij Herodes, maar die stuurt
hen na korte beraadslaging ongeholpen verder. Zij kloppen aan bij machtige heren,
maar die zijn voor hen niet te spreken! O, hoe kan het daarbij in het arme,
aangevochten hart woelen en stormen! Maar de goede zaak er aan te geven,
terugkeren, herroepen, kan men niet, want men wordt verborgen vastgehouden door
almachtige genade, men weet zelf niet hoe en zo gaat men toch vooruit, door nacht en
duisternis, door rivieren en zeeën, door vuur en water heen, zonder zich te storen aan
de vijandschap van een wereld, die in het boze ligt; het gaat toch vooruit door
kruitdamp en kogelregen heen, door stof en slijk, en de slag wordt geslagen. En als ze
geslagen en gewonnen is, dan trekt de Koning op Zijn strijdros voorbij en roept: Braaf
gevochten, Mijn kinderen!
De geschiedenis leert ons nog meer. De Heere Jezus heeft eens gezegd: zijt
voorzichtig gelijk de slangen. Maar bij deze eenvoudige mensen gold in hun
argeloosheid: waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over! Nu hadden zij de
nieuwgeboren Koning gevonden en welaan, nu willen zij zich opmaken en tot
Herodes gaan en hem alles vertellen, opdat hij ook kome en zich met hen verheugen
zal. Morgen reeds zullen zij naar Jeruzalem gaan na een rustig doorgebrachte nacht.
Maar daar treedt de Heere hen tegen, nog in diezelfde nacht, in de droom, en belet hun
dit voornemen ten uitvoer te leggen. Vers 12: “En door Goddelijke openbaring
9
vermaand zijnde in de droom, dat zij niet zouden wederkeren tot Herodes, vertrokken
zij door een andere weg weder naar hun land.”
Waarom liet de Heere hun niet toe naar Herodes terug te keren? God had hen immers
wel kunnen beschermen en bewaren, maar het behaagt de Heere niet altijd te doen,
wat Hij kan, want Hij gaat geheel menselijk met ons om en wil ook, dat wij mensen
menselijk tewerk gaan. Bijvoorbeeld onlangs heb ik bekend gemaakt, dat het lokaal
van onze naai- en breischolen, van onze jongelingsvereniging en Catechisaties voor
enige tijd om gezondheidsredenen gesloten blijft. Nu zal misschien menige eigenwijze
onder ons zeggen: "wat heeft dat nu toch te beduiden? Is God dan niet almachtig?"
Zeker is Hij dat, maar daar staat geschreven: gij zult de Heere Uw God niet verzoeken,
en als u beweert: God kan ons toch wel voor alle onheil bewaren, dan antwoord ik:
God kan uw huis ook wel voor inbrekers bewaren, maar daarom laat u toch niet ‘s
nachts deuren en vensters openstaan, zodat de dieven maar naar binnen hebben te
wandelen. God kan ons zeker voor brand bewaren, maar daarom zou het toch
onverantwoordelijk zijn, als u uw kleine kinderen met lucifers liet spelen en rustig
daarbij zat toe te zien, wat daarvan kwam! Zeker, de Heere is machtig een mens over
het water te doen wandelen als over het droge, zoals wij aan Petrus zien kunnen, maar
daarom doet God zo’n wonder niet voor iedereen, die ongeroepen en lichtzinnig zo’n
kunststuk zou willen beproeven. Want ik herhaal het: God kan wel alles doen, maar
daarom doet Hij niet altijd alles, wat Hij kan. Zeker, God is vrij om machtig en zalig
te maken, wie Hij wil, al stak zo’n mens ook tot over de oren in slijk en onreinheid,
maar zeker ook, - wee uwer! - als u daarom zou menen, u ongestraft in allerlei zonde
en onreinheid te mogen storten, want God is ook vrij en machtig om u in het slijk, in
de modder, waarin ge u met zulke duivelse redeneringen vrijwillig geworpen hebt, te
laten steken en onderkomen, al wiegt u uzelf in slaap met allerlei voorstellingen van ‘s
Heeren almacht en Goddelijke kracht.
Daarom jonge man, hoort naar des Heeren gebod: eert uw vader en uw moeder! Gij
zult niet doodslaan! Gij zult geen onkuisheden bedrijven! Gij zult niet stelen! Gij zult
geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste! Gij zult niet begeren! Wordt vervuld
met de Heilige Geest en niet met wijn en sterke drank. Verzorg het vlees niet tot
begeerlijkheid, zegt de Heere in Rom. 13. Wij mogen dus Gods woord niet eenzijdig
opvatten en een soort van Turks geloof voorstaan, met het verborgen doel, dus onze
eigen lusten en begeerlijkheden door te drijven en ons van het volbrengen van onze
schuldige plicht te ontslaan. Het is de duivel, die ons tot zulke denkbeelden aanzet en
ons in het oor fluistert: het helpt u toch alles niets, zo God u niet wil bewaren! Dat
weet ik ook heel goed, o vijand! En daarom weet ik ook, dat, zo Gods weg met mij
door de hel heenliep, of door een woeste roversbende, of door pestilentie of dood, ik
niets behoef te vrezen, wat de uitkomst ook zij, maar wie zich moedwillig en nodeloos
in gevaar begeeft, die is een dwaas en zal beschaamd gemaakt worden.
Wat zou er gebeurd zijn, zo de wijzen tot Herodes waren teruggekeerd? Wat zou
Herodes gedaan hebben? Hij zou hen in de gevangenis hebben laten opsluiten.
"Zo!" zou hij gezegd hebben, "hebt u Hem waarlijk gevonden? Goed, dan zal ik u als
getuigen vasthouden en u met mijn soldaten naar Bethlehem sturen, dan kunt u hun
aanwijzen, waar het kind bewaard wordt, want sterven moet het!"
En zo zouden zij, indien de Heere hen er niet voor bewaard had, Zijn Goddelijke
openbaring in de wind slaan tegen hun eigen wil in, verraders en moordenaars zijn
geworden van dezelfde Koning, Die zij waren komen aanbidden.
10
Daarom geeft de Heere, die de eenvoudigen bewaart, de wijzen in de droom het bevel,
niet meer tot Herodes terug te keren. Maar moet men dan acht geven op dromen?
Gewoonlijk zijn dromen het gevolg van een overladen maag of van bloedaandrang
naar hoofd of hart. Maar ook hierin is de Heere vrij te doen, zoals Hij wil en als Hij
Zijn woord tot iemand wil laten geschieden, in een droom, en dit woord zinkt in het
hart, dan is dat Gods werk, al weet de mens zelf niet, waar hij het vandaan heeft
gekregen.
Dus, de wijzen hebben de koning Israëls gezien, zij hebben Hem vereerd met hun
geschenken, hun geloof is bevestigd en versterkt en zij konden vrolijk uitroepen: God
lof! Wij hadden ons toch niet bedrogen! God had nochtans het goede met ons voor.
Hij was het, Die de ster liet stil staan boven het huis, waar het Kindeke was en zij
hebben het Kindeke gevonden, hebben de knieën daarvoor gebogen en het
aangebeden!
Hoe keren de wijzen nu echter weer terug naar hun land? Op een vergulde zegewagen,
met zes paarden bespannen, zodat zij op de brede, gemakkelijke weg naar Jeruzalem
konden uitgalmen: wij hebben de Koning gevonden!
Ach, niets van dat alles, zij keren terug naar hun land, langs een "andere" weg, als het
ware door een achterdeurtje, alsof zij de slag verloren en niet gewonnen hadden. Niet
op de brede, maar op de enge, smalle weg, op een "andere" weg dan die waarop de
gehele wereld wandelt, keren zij naar hun land terug. Maar juist zo wist niemand hen
te vinden.
Is dit ook nu nog de wijze, waarop God Zijn heiligen leidt? Ja, dat is Zijn wijze van
doen, want Gods lieve kinderen mogen zich niet verhovaardigen op wat zij ontvangen
hebben, maar God de Heere bewaart hen, door hen de weg der verootmoediging en
vernedering te laten bewandelen, door hen klein te maken en hen klein te houden,
nadat Hij hen allerlei uitnemende openbaringen waardig had gekeurd.
Daarom voegden de wijzen zich ook naar dit bevel des Heeren en schaamden zij zich
niet, voor de omweg die zij moesten maken om in hun land terug te keren. Het is hun
genoeg, dat de hemelse heerlijkheid in hun hart is neergedaald, dat zij die gesmaakt en
geproefd hebben en het is hun genoeg, zo zij bij het einde van hun leven diezelfde
heerlijkheid mogen smaken, die hier in het land van hun vreemdelingschap, in het
land der schaduwen des doods voor hen was verschenen en zij dan nogmaals de ster
mogen zien blinken, die hier voor hen geschenen had. Waren zij nu in deze wereld
klein, onbekend, ongeacht, wel aan! Des te beter wordt zo de schat voor hen bewaard!
En nu nog een woord over koning Herodes. Het is zeer merkwaardig, dat Herodes,
toen hij de synode te Jeruzalem samenriep, niet vroeg: waar zal "de Koning der
Joden" geboren worden, zoals de wijzen zich naar vers 2 uitgedrukt hadden, de
Koning Israëls, waarvan alle profeten geprofeteerd hebben, maar dat hij volgens
verder vroeg: waar "de Christus" zou geboren worden?
Herodes wist dus, dat Christus zou geboren worden en dat wel van een maagd, van
een vrouw, zodat Hij waarachtig en rechtvaardig mens zou zijn. Hij wist, dat deze
Christus Koning zou zijn en wel Koning der armen en ellendigen; zelf was hij een
wrede dwingeland en onderdrukker der armen en ellendigen zoveel hij maar kon, om
zijn koninklijke troon daardoor te bevestigen. Wat nu had Herodes in de Schrift
gelezen? Ik herhaal het: dat Christus de troon van Zijn vader David zou beërven en
een eeuwig koninkrijk zou bezitten. Maar wist hij dit, dan wist hij ook, dat het met zijn
regering een einde zou nemen. Nu vraag ik: hoe kan een mens dit alles weten en toch
zulke gedachten van moord en doodslag in zijn hart koesteren?
11
Herodes was evenzo gezind als Saul, want toen hij hoorde, dat Christus was geboren,
wilde hij zich niet, zoals men het uitdrukt, in de kaarten laten zien, maar hij gebood de
wijzen, dat zij naar Bethlehem zouden gaan en ijverig naar alles onderzoek doen, wat
die nieuwgeboren Koning betrof.
Hij deed juist als Saul deed. Wij vinden diens verraderlijke gedrag tegen David
beschreven in 1 Sam. 23: 19 en 20: “Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gilbea,
zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op de
heuvel van Hachila, die aan de rechterkant der wildernis is? Nu dan, o Koning! kom
spoedig af, naar al de begeerte uwer ziel en het komt ons toe hem over te geven in de
hand des konings.” O, die Zifieten wisten maar al te goed, dat het bij de koning een
vastgenomen besluit, een uitgemaakte zaak was, David te doden. O, zie toch eens
welk een valse schijnvroomheid zich hier bij de huichelaar Saul openbaart. Ik maak u
hierop opmerkzaam, geliefden, opdat een ieder onzer zich nauwkeurig onderzoeke en
beproeve, want men kan een schijn van godsvrucht aannemen. Ja, bij mensen voor
godsdienstig doorgaan en toch een huichelaar zijn. Dan geeft men liefde voor, en heeft
toch tegenover zijn naaste gedachten van moord en doodslag. Dat zien wij uit Sauls
woorden, die wij in het 21e vers van 1 Samuël 23 vinden. Wij lezen daar, dat Saul zei:
“gezegend zijt gijlieden den Heere” - o, daar moet men wel verbaasd uitroepen: Nee!
zo’n snoodheid overtreft toch alles! Maar het staat er: gezegend zijt gijlieden de
Heere, dat ge u over mij ontfermd hebt.
‘Ach, ik arme, miskende Saul, ik arme koning, wat heb ik toch altijd trouw mijn plicht
vervuld op de mij aangewezen plaats, en ook David, die lastige David, die ik overal op
mijn weg ontmoet, en wiens gedrag een voortdurende bestraffing is van het mijne, in
de grond van mijn hart heb ik hem toch lief, maar hij heeft zich de kroon op het hoofd
gezet, die mij toekwam. Daarom, o, wat heb ik, Saul, toch een hard lot! Maar gij, o
Zifieten! u bent mijn vrienden, u hebt mij lief, u ontfermt u over mij, u zult de
miskenning van mijn veeljarige diensten wreken aan deze snode David! Komt! maakt
u op! Met u mee optrekken kan ik niet, nu tenminste niet, maar sterven zal hij, uit de
weg moet hij, maar op zo’n wijze, dat ik niet voor zijn moordenaar geld, maar ik toch
de brave, edele koning, de eerlijke man bij uitnemendheid blijf. Zifieten! gaat heen
(vers 22), en bereidt de zaak nog meer, dat u weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang
is, wie hem daar gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer listig pleegt te
handelen.’
Saul wilde dus David als een listige man voorstellen en hij zelf, Saul, was een
doortrapte bedrieger en zat vol duivelse streken en listen. Daarom spreekt hij verder in
het 23ste vers: “Daarom, ziet toe en verneemt naar alle schuilplaatsen waarin hij
schuilt; komt dan weer tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan en het zal
geschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van
Juda.
Ziet u, zo was Saul gezind, zo ook Herodes; Saul wist, dat het God was, Die David tot
Koning had laten zalven en Herodes wist ook, dat hij het koninkrijk aan zijn
erfgenaam zou moeten afstaan. Saul wist, dat God de Heere met David was en
Herodes wist ook, dat God de Heere met dat Kindeke was, dat in de kribbe lag. Maar
daar zien wij nu ook de natuurlijke mens met al zijn ingebeeld verstand en
voorgewende verlichting en beschaving aan het licht komen als een afschuwelijke
hater van God en zijn rechtvaardige naasten. Al weet een mens Gods wil, en al heeft
hij de mond vol van mensenwaarde en verlichting, hij zal toch zijn eigen weg
doorzetten en liever in hoogmoed en opgeblazenheid ten laatste, evenals Herodes,
door wormen en luizen verteerd worden, dan afstand doen van zijn huichelarij en de
12
kroon voor de voeten van de Heere Jezus leggen. Evenals Saul met David en Herodes
met het Kindeke in Bethlehems kribbe, hebben de Schriftgeleerden en Farizeeën het
met de Heere Jezus gemaakt, toen zij Hem aan het kruis hechtten.
Zo wist de Heere de wijzen uit het Oosten te leiden op Zijn paden, zodat zij langs een
andere weg naar huis trokken. De ster hebben zij gezien, haar vriendelijk licht had in
hun ziel geschenen, maar van dat licht wisten Herodes, noch zijn geleerde mannen te
Jeruzalem iets en daarom zaten zij in nacht en duisternis, hoewel Christus, naar de
Schriften, te Bethlehem was geboren. Amen.
13
2. De kindermoord te Bethlehem en de vlucht naar Egypte
Mijn geliefden!
Voor dat wij onze tekstwoorden nader beschouwen, willen wij samen een Psalm
lezen, die geheel en al daarbij past, namelijk de 124e, die aldus luidt:
Psalm 124. Een lied Hammaloth van David. Ten ware de Heere, die bij ons geweest
is, zegge nu Israël. Ten ware de Heere, die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons
opstonden: Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons
ontstak. Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel
gegaan zijn. Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. De Heere zij
geloofd, die ons in hun handen niet heeft overgegeven tot een roof. Onze ziel is
ontkomen, als een vogel uit de strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn
ontkomen. Onze hulp is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Laat ons nu, geliefden! onze tekstwoorden opslaan, u vindt deze Matthéüs 2: 13-23:
Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de
droom, zeggende: Sta op, en neem tot u dat Kindeke en zijn moeder, en vlied in
Egypte, en wees daar, totdat Ik het u zeggen zal, want Herodes zal het Kindeke
zoeken om hetzelve te doden. Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeke en zijn
moeder tot zich in de nacht, en vertrok naar Egypte. En was daar tot de dood van
Herodes; opdat vervuld zou worden hetgeen van de Heere gesproken is door de
profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Als Herodes zag, dat hij
van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig en enigen afgezonden
hebbende, heeft omgebracht al de kinderen die binnen Bethlehem en al deszelfs
landpalen waren, van twee jaar oud en daaronder, naar de tijd, die hij van de wijzen
naarstig onderzocht had. Toen is vervuld, hetgeen gesproken is door de profeet
Jeremia, zeggende: een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm;
Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn.
Toen Herodes nu gestorven was, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de
droom, in Egypte. Zeggende: Sta op en neem het Kindeke en zijn moeder tot u, en trek
in het land Israëls: want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten. Hij
dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het Kindeke en zijn moeder, en is
gekomen in het land Israëls. Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was,
in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daar heen te gaan; maar door
Goddelijke openbaring vermaand in de droom, is hij vertrokken in de delen van
Galiléa. En dáár gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd
Nazareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is: dat Hij
Nazarener zal geheten worden.
Geliefden
Uit de voorgelezen woorden zien wij allereerst dit: de Heere leidt Zijn volk door nacht
en duisternis, en de overste Leidsman en Voleinder des geloofs gaat voorop. Het ligt
niet in ‘s Heeren raad, de macht des duivels en der wereld onmiddellijk te verbreken,
maar Hij verleent hun grote kracht en invloed, laat hun die ook behouden, en gaat met
Zijn eigen lieve Zoon, en in die Zoon, met Zijn gehele gemeente, de laagste,
onaanzienlijkste weg; de weg des kruises! Maar als duivel en wereld menen, dat zij
Christus en de gemeente verdelgd en uitgeroeid hebben, dan hebben zij nog niets en
vergissen zij zich deerlijk. De vijanden moeten tot schande komen, hun opstand tegen
14
de Heere moet openbaar worden, en God en Zijn Gezalfde, Jezus Christus, zullen
steeds de overwinning behalen en de eerkroon wegdragen. Wel wordt vaak de
vijanden een groot slagzwaard in de hand gegeven, de Heere echter neemt om Zijn
zegepraal te behalen, maar een zwak rietje in Zijn hand. De Heere met Zijn Gezalfde
ontwijkt de vijanden, schijnbaar gaat Hij voor hen op de vlucht, zodat de vijand Hem
dapper achtervolgen kan. En waartoe dat? De vijanden moeten aan het licht komen in
hun afschuwelijke list en boosheid, opdat het blijke, en ook erkend worde, dat de
mens van nature geneigd is, God en zijn naaste te haten, en dat wij allen, wie wij ook
zijn mogen, tenzij wij door de Heilige Geest Gods wedergeboren zijn, onbekwaam
zijn tot enig goed, en geneigd tot alle kwaad.
Intussen heeft God de Heere van oudsher de weg, die Hij met Christus en in Hem met
Zijn gehele gemeente gaat, in beelden of schaduwen laten afspiegelen, en door allerlei
uitspraken der profeten aan de gemeente en ook aan de wereld bekend laten maken.
Zodat de mensen, die van deze wereld zijn, en die hun deel hier in dit leven hebben,
niets anders kunnen uitrichten, dan wat te voren van hen geschreven staat, dat zij doen
zouden. De Heere heeft dit alles zo laten beschrijven en optekenen, opdat de gemeente
in haar druk, en in de vervolgingen, die zij te verduren heeft, het wel zou weten, dat
het geen vreemde weg is, die de Heere met haar houdt. Maar wel een weg, die Hij
altijd met Zijn lieve volk bewandeld heeft, een weg echter, waarop des Heeren volk
altijd meent: "nu is het te veel, nu wordt het te erg, nu is alles met ons uit en gedaan."
Maar op deze weg wordt het ook weer telkens openbaar, dat het toch nog niet met
alles uit en gedaan is, al meent des Heeren volk het ook. Dat vinden wij bijna op elke
bladzij der Heilige Schrift, en zo ook in de woorden uit het Evangelie van Matthéüs,
die wij zo even samen gelezen hebben. Mochten wij de leidingen des Heeren met Zijn
Gezalfde, en in Hem met al de Zijnen, daaruit tot onze troost en bemoediging beter
leren verstaan.
Herodes wilde alzo het Kindeke doden. God sloeg deze zeventigjarige dwingeland en
booswicht niet onmiddellijk dood, toen hij dit snode plan vormde. Hij behield Herodes
in ‘t leven, opdat diens dwingelandij en haat tegen God en Zijn Christus aan het einde
van zijn leven nog zonneklaar aan het licht zouden komen. God zal eenmaal door Zijn
Zoon gericht laten houden over alle mensen, maar juist door dat Hij de vijanden hier
vaak heerschappij laat voeren, maakt Hij hen allen openbaar, als gruwelijke zondaren
voor Hem, zodat zij niets zullen hebben in te brengen in de jongste der dagen. Zo laat
de Heere dan ook Herodes zijn koninklijke macht behouden. Hij laat niet tot Jozef
zeggen: "Herodes zal het Kindeke zoeken, om hetzelve te doden, maar weest niet
bevreesd, blijft rustig in Bethlehem, Ik zal wel voor het Kindeke waken" - Nee! Maar
midden in de nacht, in zijn slaap wordt Jozef wakker gemaakt, moet ook moeder en
kind wekken, het Kindeke op zijn arm nemen, en naar buiten gaat het, door de koude
en duisternis des nachts op reis door de vreselijke en gevaarlijke woestijn heen. Die
arme Jozef moet stil en alleen, in het geheim, geheel in het verborgene, als ware hij
een dief of misdadiger, zijn ezel zadelen, en ver, ver wegtrekken. God gaf hem daartoe
het bevel door Zijn engel in de droom, omdat die tijding voor Jozef in wakende
toestand te veel zou geweest zijn, maar in de slaap kan de mens soms het hemelse
onderwijs van de Heilige Geest het best vatten (Ps. 127: 2). Was deze vlucht nu voor
het menselijke oog niet smadelijk en smartelijk? Waarom stuurde de Heere de
krijgsknechten van Herodes niet een engel met een vlammend zwaard tegemoet?
God verkiest de eenvoudigste weg om zijn doel te bereiken, Hij ontwijkt de vijanden;
dat is de weg, die Hij met Zijn Christus, dat de weg, die Hij vanouds her tegenover al
Zijn vijanden is gegaan.
15
Denken wij maar aan de geschiedenis van Rachel, die wij Genesis 35: 16 en vervolg
opgetekend vinden. De heilige Rachel - ik noem haar heilig, omdat zij heilig was in
Gods ogen - werd door Jakob teer bemind: maar zij, werd bedrogen, en kreeg een
mededingster aan haar zij; twintig jaren lang moest zij de gierigheid en de
bedriegerijen van haar vader Laban lijden; menig misverstand in haar huiselijk leven
uit de weg ruimen, veel zorg en angst uitstaan over haar geliefde man, die
getrouwelijk dag en nacht met de kudde van haar vader onder de blote hemel heen en
weer trok. Eindelijk ontvliedt zij haar vader en diens knechten, maar op die reis trekt
haar reeds spoedig de vreselijke Ezau tegemoet, en opnieuw is zij met al wat haar
dierbaar is in levensgevaar.
Maar toch heeft God wonderbaarlijk geholpen, en terwijl zij zich vleit, nu eindelijk
eens tot rust te komen, trekt zij naar het huis van haar schoonvader Izak. Zie, daar
overvalt haar de barensnood, toen zij nog maar op korte afstand van Bethlehem was,
en, lezen wij: "zij had het hard in haar baren", en dat wel zo hard, dat het spoedig
luidde: de moeder of het kind zijn des doods! En, hoewel zij die haar bijstonden in de
nood, haar toeriepen: vrees niet, want deze zoon zult gij ook hebben (Gen. 35: 17),
wilde zij zich niet laten troosten, maar jammerde luid en zei: "heb ik deze zoon niet,
dan is alles, wat ik ooit ondervonden heb, niet van God geweest, dan is het gedaan en
voorbij met mij, dan behoort mijn gehele strijd in de nacht des afgronds thuis! Ach, zó
veel heb ik doorgestreden, zo veel gebeden tot God, maar nu is alles, alles voorbij! De
dood staat voor de deur, en ik had toch zo gehoopt, mijn oude, eerbiedwaardige
schoonvader nog hier op aarde te ontmoeten". Dat mogen zo Rachels gedachten
geweest zijn; zij brengt haar kind ter wereld, dat zij ‘kind der smart’ noemt, en met die
jammerkreet ging haar ziel uit: want zij stierf (Gen. 35: 18a).
O, er is zo menige moeder op aarde, die denkt, dat zij met haar noden en angsten, met
haar hete strijd voor des Heeren Naam, alléén staat, en dat zij de enige is, die zó
strijden, zó worstelen moet. Maar, o moeder, die dat denkt. Ja, hier hebt u een
voorbeeld, of liever, hier hebt u het oorspronkelijke tafereel, waarin u uw gehele
lijdensweg kunt aanschouwen, en niet alleen uw lijdensweg, maar ook de lijdensweg
van allen, die dezelfde strijd als u te strijden hebben hier op aarde. Geheel Gods arme
volk, de gehele kerk van God kan haar beeld en haar geschiedenis in deze Rachel en
haar levensweg aanschouwen. Daarom heeft het ook de Heilige Geest behaagt in het
31ste hoofdstuk van de profeet Jeremia. De gehele gemeente des Heeren, "Rachel" te
noemen. De profeet spreekt daar van de heerlijke dagen der heerlijkheid van Christus
en Zijn gemeente, en als hij deze heerlijkheid ten hoogste geroemd heeft, zeggende
vers 14b: “Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de Heere”, dan
voegt de profeet plotseling in het 15e vers daarbij: “Zo zegt de Heere: er is een stem
gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen;
zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn.”
Dat had de profeet ontnomen aan de geschiedenis van Rachel, waarin hij het
oorspronkelijke beeld der geschiedenis van Gods kerk zag, en hij had daaruit het
besluit opgemaakt: zó en niet anders is de geschiedenis van Gods kerk hier op aarde.
Wat zijn nu echter de kinderen der kerk van God? Allereerst is het Christus, dat éne
gezegende Kindeke, want al de overige kinderen zijn zonder Hem niets. Indien de
Heere welbehagen in hen heeft, dan heeft Hij het alleen om de wil van dat éne
eerstgeboren Kind, dat in Bethlehems stal is geboren. Wordt dat Kindeke uitgeroeid,
dan zijn, met en in Hem, ook alle kinderen Gods uitgeroeid, is dit Kindeke gedood,
dan zijn met en in Hem ook al de kinderen der waarachtige gemeente Gods gedood.
16
Maar, zo dat éne Kindeke in het leven wordt gespaard, dan leven met en in Hem ook
al de kinderen, al de levende lidmaten Zijner gemeente. Komt dit éne kind ongedeerd
uit ‘s vijands land terug, en geen duivel, geen vijandige mensen, zullen hen in hun
macht kunnen vasthouden. Ja, dat alles zou nu ook letterlijk vervuld worden aan
Christus, en het zou niet alleen een geestelijk geween zijn, maar er zouden ook
uiterlijk bittere klachten geklaagd en bittere tranen gestort worden. Zodat onder hen
allen, die in Judea woonden, en op de vertroosting Israëls wachtten, en deze in het
Kindeke in de kribbe hadden gezien en omhelsd, de kreet zou weerklinken: Christus is
uitgeroeid, Christus is vermoord, daarom is het uit en gedaan met ons en onze
kinderen. Laat ons dat toch goed in ‘t oog houden: alleen in en met Christus is er leven
en behoudenis voor de gemeente Gods!
Toen de wijzen door Goddelijke openbaring vermaand zijnde, naar hun vaderland
terugkeerden, zonder Jeruzalem meer aan te doen, pleegden zij tegenover de koning
geen bedrog. Herodes echter koesterde gedachten van moord en doodslag, die hij
echter aanvankelijk onder het masker van huichelachtige liefde had weten te
verbergen. Toen de wijzen hem echter geen verdere mededelingen maakten, maar stil
naar huis reisden, ontstak de woede in het hart van Herodes. "Wat? Mij de grote
koning Herodes, hebben deze vreemdelingen bedrogen, en om de tuin geleid! Nee, dat
kan ik niet dulden, en mijn koninklijke eer eist van mij, dat ik mij met het zwaard
wraak verschaf!"
Zo grijpt de koning dan naar het zwaard, en zendt soldaten naar Bethlehem, met het
bevel, om daar alle kinderen van twee jaar en daaronder te doden, want hij meende
dan verzekerd te zijn, dat die nieuw geboren Koning der Joden uit de weg zou zijn
geruimd. Ach, wie zou hier niet willen vragen: waarom heeft Hij niet een wacht van
engelen rondom het huis gezet, waar het Kindeke was, en het zo beschut en
beschermd tegen elk gevaar? Volgens berichten uit de eerste eeuw, moeten er toen te
Bethlehem meer dan veertien duizend kleine kinderen omgekomen zijn.
Mijn geliefden! De Heere geeft geen rekenschap van Zijn daden, en Hij is ons die ook
niet verschuldigd. Waarom heeft de Heere in de dagen der heerlijke Reformatie,
waarom in de eerste dagen van het christendom al die vreselijke martelingen gedoogd,
die over oud en jong, ja, zelfs over zwakke vrouwen en jonge kinderen zijn gekomen?
Waarom liet Hij het toe, dat er zo veel brandstapels verezen? Waarom liet Hij de
dierbare Gereformeerde kerk in Frankrijk, ten tijde van de herroeping van het edict
van Nantes op zo’n barbaarse wijze uitroeien, terwijl de goddeloze koning van
Frankrijk, Lodewijk XIV, in alle overdaad en weelde leefde? Waarom duldde Hij de
Bartholomeüsnacht, dat vreselijke bloedbad, waarin meer dan zeventig duizend
mensen omkwamen?
Ja geliefden! Het zou ons een raadsel zijn, indien alles met dit leven gedaan was, maar
dat is immers zo niet, en op al de onrust van dit leven, volgt immers voor Gods
kinderen een storeloze zaligheid in het land der eeuwige rust! Indien nu de Heere die
lieve kleine kinderkens in Bethlehem, die om de wil van de Heere Jezus Christus zo
wreedaardig vermoord zijn, door Zijn heilige engelen naar Zijn zalige hemel heeft
laten dragen, zouden zij dan wel terug wensen naar dit tranendal?
O, zeker niet, want daar boven is alles rust en zaligheid. Vragen wij echter bij al zulke
gebeurtenissen naar het "waarom", dan is het antwoord: dat des Heeren woord aan
Zijn gemeente vervuld moet worden, opdat, wanneer de gemeente denkt, het is met
mij gedaan! zij zou ervaren, dat onverwacht de Heere opstaat tot de strijd, en dat het
alsdan waar wordt: de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen, en onze hulp is in de
17
naam des Heeren, die de hemel en de aarde geschapen heeft. Alzo moest de profetie
vervuld worden.
Maar zo ging ook nog een andere profetie in vervulling. Christus moest naar Egypte,
het kleine Kindeke Jezus moest naar Egypte trekken, dat hangt alles samen op de
wonderbaarste wijze. Herodes wilde wel doodslaan, maar de Heere wilde behouden
Hem, die het leven van ons leven is. Christus moest uit Egypte wederkeren, nadat Hij
daar een tijd lang gewoond had, want zo staat er geschreven in het eerste vers van
Hoséa 11: uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen, of letterlijk: Toen Israël een kind
was, heb ik hem liefgehad, en uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Wanneer de
Godgeleerden dezer wereld dit nu lezen, verstaan zij er niets van, en maken er, ik weet
niet welke geschiedenis van. En zelfs in de tijd der reformatie was het velen niet
duidelijk. De betekenis van deze woorden is zeer eenvoudig: God belooft aan
Abraham, en later ook aan Izak en Jakob het land Kanaän. In Jakobs leven ontstond er
echter in dat beloofde land een grote hongersnood, en Jakob moest met al de zijnen
naar Egypte trekken. Was dat nu ‘s Heeren weg met Jakob, nadat Hij hem zo’n
heerlijke belofte had gegeven? Ja, dat was des Heeren weg, maar aan de grenzen van
Kanaän gaf de Heere aan Jakob een zeer sterke vertroosting en sprak tot hem: ‘Vrees
niet naar Egypte af te trekken, hoewel dit niet met de u geschonken belofte schijnt
overeen te komen! Houdt u aan Mij, hoopt op Mijn onfeilbaar woord. Ik weet raad
voor alles, en zal voor U gewis alles heerlijk voleinden.’ Zo trekt Jakob met zijn
zeventig naar Egypte. God de Heere had echter gesproken: in uw Zaad zullen alle
volken der aarde gezegend worden. Dit zaad was Christus. Het was Christus, die in en
met Jakob naar Egypte trok.
Naar het vlees was Christus in de lendenen van Abraham, Izak en Jakob en de op hen
volgende aartsvaderen, gelijk Christus wis en zeker op geestelijke wijze in al Zijn
gelovigen is. Dat is dan ook de ware reden, waarom de duivel zo tegen hen ontstoken
is, anders zou hij hen wel in vrede laten. Maar ook uit de vreselijkste nood in Egypte
zou hij zeer heerlijk uitgeleid worden. Dit nu moest ook in letterlijke zin aan en in
Christus vervuld worden. Ja, zo letterlijk, dat het met ogen te zien, met handen te
tasten was. Daarom moest Hij naar Egypte, en als de profeet nu zegt: "uit Egypte heb
Ik Mijn Zoon geroepen", zo verstaat hij daarmee niet het volk, maar Christus met het
volk, die de Overste Leidsman van Zijn volk is. Wij zeggen immers ook van onze
keizer en koning: hij heeft deze of gene slag gewonnen, maar dan bedoelen wij
daarmee ook het gehele leger, dat hem volgt. Het moest in letterlijke zin waar worden,
dat Gods Zoon in Egypte was, en niettegenstaande Hij in Egypte was - en juist omdat
Hij in Egypte was, zal Egypte Hem niet kunnen houden, - maar omdat Hij Gods Zoon
is, zal Hij uit de macht van alle Egyptische dwingelanden heerlijk verlost worden. En
daar Hij één is met Zijn volk, wordt dat volk ook zeker verlost uit de dwingelandij van
alle wereldlijke en helse Farao’s. Wij hebben het profetische woord voor ons, en
kunnen het daarin overal lezen, dat de weg van des Heeren volk van oudsher, niet
anders geweest is, dan door nood en dood heen. In de vreemdelingschap van Egypte,
in een land dat God de Heere hem niet beloofd had, moest hij komen, maar uit dat
vreemde land keert hij ook wis en zeker weer.
Toen Jozef met Maria en het Kindeke in Egypte vertoefden, bestond daar een zeer
schone tempel, die door de in Egypte wonende Joden geheel en al naar het voorbeeld
van de tempel te Jeruzalem gebouwd was. De Joden, die in Egypte leefden, waren
ingedeeld volgens hun stand en beroep, en zo kwam dan het Kindeke Jezus onder de
18
afdeling der timmermensen. Tussen de Joden te Jeruzalem en die te Alexandrië in
Egypte die deze andere tempel hadden, bestond er geen gemeenschap, zelfs heerste
tussen hen een grote vijandschap en verbittering: daarom kon Jozef daar met Maria en
het Kindeke stil en verborgen leven. U weet waarvan zij in Egypte geleefd hebben.
Geheel arm en behoeftig zijn meestal des Heeren martelaren en getuigen, maar
nochtans zijn zij rijk. God hielp Zijn Zoon heerlijk, en al Zijn lieve kinderen ook. Zij
hadden niet alleen het nodige, maar zij hebben ook overvloed gehad. Zij hadden het
kistje met goud, mirre en aloë, en deze beide laatste waren niet minder schatten waard
dan dat pure goud zelf. Zij hebben geen gebrek geleden in Egypte.
Maar hoe zal Jozef het wel benauwd gehad hebben in dat vreemde land, toen hij
echter het bevel kreeg weer uit Egypte op te trekken en naar het land Israël terug te
keren, voelt hij zich ook dáár niet veilig! Waar is dan ook op de duur rust en zekerheid
hier beneden? Door nacht en duisternis leidt de Heere Zijn volk op de weg. Jozef had
het bevel ontvangen, opnieuw in een droom, met Maria en het Kindeke weer naar
Kanaän terug te keren. En zo maakt hij zich dan weer op, zonder tegen te spreken,
zonder te vragen: waarom? of: wat zal het nu geven?
Maar toen hij teruggekeerd was in het Joodse land, werd het hem eerst recht bang te
moede. "Maar Jozef! U hebt toch al zo veel wonderen beleefd, u hebt, toen u radeloos
en verlegen bij de kribbe stond, het woord van de engel vernomen! Een engel had
reeds vroeger tot u gezegd: vrees niet, Maria uw vrouw tot u te nemen, wat uit haar
geboren is, dat is van de Heilige Geest. Een engel heeft u immers ook bevolen, het
Kindeke "Jezus" te noemen. U hebt immers gehoord wat de grijze Simeon van dat
Kindeke gezegd heeft. U hebt ook de wijzen uit het oosten gezien. U bent met moeder
en Kind veilig door al de gevaren der woestijn gekomen, in Egypte hebt u alles gehad,
wat u nodig had, u hebt geen gebrek geleden in uw vreemdelingschap, en nu heeft
God de Heere nog bovendien tot u gezegd, dat zij allen dood zijn, die de ziel van het
Kindeke zochten?"
"Ja, dat is wel alles waar, zal Jozef misschien gezegd hebben, maar nu ik weer in
Judea ben, wordt het mij bang om het hart, o zo bang! Herodes is wel dood, maar
Archelaüs is niet minder een tiran dan zijn vader, en hij zal zeker ook het Kindeke
zoeken om te brengen!
Maar lieve Jozef, is dan de Heere niet meer? Wie zal het Kindeke kunnen schaden!
Ja, ik weet het niet, maar mij is bang te moede!
Maar Jozef! hebt u dan zo weinig geloof?
Ach, ik schaam er mij zelf over, maar ik ben vol twijfelmoedigheid".
Komt er nu een bliksemstraal, om Jozef voor zijn ongeloof te straffen? Nee! Er komt
opnieuw in de nacht een lieflijke stem tot hem, die hem zeer vriendelijk toefluistert, af
te trekken naar de delen van Galiléa. Wat? Naar dat goddeloze land? Ja, en eenmaal
zal dit zelfde Kindeke spreken: zie, Ik ga u voor naar Galiléa. Wat? Naar dat
goddeloze land? Ja, en eenmaal zal dit zelfde Kindeke spreken: zie, Ik ga u voor naar
Galilea, daar zult u Mij zien.
Zo trekt Jozef dan naar de delen van Galiléa. Maar wat nu? Waar vinden wij nu een
passende woning? Hij komt, zoekt, ziet naar alle zijden rond en blijft eindelijk hangen
in de stad, waar hij en ook Maria vroeger gewoond hadden, in Nazareth.
Geheel toevallig scheen dit zo te komen. Hij blijft in Nazareth wonen. Hoewel er nu
tegenwoordig in Nazareth een kleine christengemeente aanwezig is, zou ik toch om
alles in de wereld niet graag in Nazareth wonen. Want in Nazareth woonde van
oudsher een volk, dat voor alles wat goddeloos en afschuwelijk was werd uitgekreten.
Waarom is dat echter alles moeten geschieden? Omdat het alles al van oudsher zo in
19
de profeten voorzegd was en geschreven stond, dat Hij Nazarener zou geheten
worden. Zo is de Heere aan de naam Nazareër of Nazarener gekomen, welke naam
ook op Zijn kruis heeft gestaan.
Er is veel in de Heilige Schrift gezocht, waar dat dan eigenlijk te vinden was. De
eerste lettergreep "Nazar" betekent in het Hebreeuws "takje" of "rijsje", en zo lezen
wij ook in Jesaja 11, dat er een rijsje zal voortkomen uit de afgehouwen tronk van
Isaï. Maar dan is het nog de vraag of deze afleiding wel geheel juist is. Matthéüs
echter wil ons iets geheel anders leren, als dat het letterlijk in deze of gene profetie te
lezen staat. Hij wil ons veeleer daarop wijzen, dat alle profeten voorzegd hebben van
Christus, dat Hij hier zonder gedaante of heerlijkheid, versmaad en veracht van
mensen en onwaard geacht door allen, zou rondwandelen.
Niets anders is het de heerlijke Kerkhervormer Calvijn gegaan. Calvijn was wis en
zeker de grootste man van zijn tijd, en dat moesten alle kerkvorsten der Roomse kerk,
dat moesten zelfs koningen en vorsten erkennen. Maar zij vermochten niets tegen
hem, hij overtrof hen allen, en het gelukte hen niet een duurzame vlek op hem te
werpen. Calvijn nu was in een provincie van Frankrijk geboren, die men Picardië
noemt, en die in het noorden des lands is gelegen. "Een Picardiër" was in die tijd een
scheldnaam, die zo wat hetzelfde betekende als "een Geus", een dweper. Ja, een
zedeloos, ruw, afschuwelijk, onbeschaafd mens, waar niet goeds van te verwachten
was. En, gelijk het reeds in Israël luidde: kan uit Nazareth iets goeds voortkomen? Zo
luidde het in Calvijns dagen ook: kan uit Picardië iets goeds voortkomen? Wanneer de
vijanden nu geen aanleiding konden vinden om Calvijn het een of ander gegrond
verwijt te maken, en hem toch de kroon van het hoofd wilden rukken, dan trokken zij
verachtelijk de neus voor hem op, en zeiden: het is toch maar een Picardiër!
Zie, dit is de ware zin, waarin Matthéüs wil dat wij de woorden zullen verstaan: opdat
vervuld zou worden wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazarener zal geheten
worden. Amen!
20
3. De doop van Johannes
Wij lezen Matthéüs 3: 1 tot 12 het volgende: En in die dagen kwam Johannes de
Doper, predikende in de woestijn van Judea en zeggende: bekeert u want het
koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Want deze is het van welke gesproken is
door Jesaja de profeet, zeggende: de stem des roepende in de woestijn: Bereidt de
weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. En deze Johannes had zijn kleding van
kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen. En zijn voedsel was sprinkhanen
en wilde honing. Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea en het gehele
land rondom de Jordaan. En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun
zonden. Hij dan, ziende velen van de Farizeeën en Sadduceeën tot zijn doop komen,
sprak tot hen: u adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van de
toekomende toorn? Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. En meent niet
bij uzelf te zeggen: wij hebben Abraham tot een vader want ik zeg u, dat God zelfs uit
deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. En ook is alreeds de bijl aan de wortel
der bomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt
uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ik doop u wel met het water tot bekering, maar
Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te
dragen. Die zal u met de Heilige Geest en met vuur dopen. Wiens wan in Zijn hand is,
en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur tezamen brengen
en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden.
Wanneer wij, geliefden, dit hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs lezen of horen
voorlezen, moeten wij dat niet lezen als een geschiedkundig verhaal, dat ons dus niet
aangaat, maar wij moeten deze heerlijke woorden gebruiken tot waarachtige
zelfbeproeving. Wij mogen, wat de Heilige Geest Johannes de Doper gaf uit te
spreken, geenszins voor Joden en heidenen van de toenmalige tijd laten liggen, maar
wij moeten het beschouwen als tot ons gesproken en als op ons bedoeld te zijn.
Johannes trad op naar Gods bevel en omdat hij optrad naar Gods bevel, was het ook
de levende God, die de hemel en de aarde heeft geschapen, en die nog alle dingen
draagt door het woord van Zijn kracht, Die de stad Jeruzalem en het gehele Joodse
land en al de landen rondom de Jordaan tot hem uitdreef. Het was iets geheel nieuws,
dat zij van Johannes de Doper vernamen, hij trad op als een profeet, die op een geheel
nieuwe manier de mensen Gods genade voorhield. Hij ging uit, dopende hen met
water.
En de gehele manier was nieuw, waarop Johannes predikte en waarop zijn prediking
in de harten drong, waarbij niemand van welke rang of stand hij ook mocht zijn in
kerk of staat, werd gespaard. Deze profeet predikte niet langer, zoals de oude profeten:
Hij komt; maar: Hij is gekomen, Hij staat midden onder u. Hij was opgetreden in een
woestijn en dit was gebeurd, niet om aan te duiden, dat hij zich in een woestijn bevond
van nood, dood, smart en verlatenheid, maar om te wijzen op de verwoeste toestand,
van het gehele Joodse land zowel in stoffelijk als in zedelijk opzicht, zowel op
maatschappelijk als op kerkelijk gebied. Uit deze woestenij van zonde en
ongerechtigheden, van nood en ellende, die daardoor telkens groter werd, wilde de
Heere het volk verlost hebben. Hij wilde, dat het volk, of liever, dat de Zijnen, die Hij
onder dat volk had, hun zonden en ongerechtigheid leerden kennen en dat er zó wegen
en banen bereid werden voor de Heere Jezus Christus, de Heere der heerlijkheid, die
reeds onder hen wandelde en rondging zonder dat men Hem kende.
21
Als u dit een en ander leest, lieve lezer! Denk dan niet alleen aan de Joden, maar aan u
zelf en zeg: ook met mij kan het niet voortgaan zoals het tot nu toe gaat. Daarin hebt u
groot gelijk en het is Gods genade en ontferming, als u dit in waarheid leert inzien.
Weet u wat nodig is? Een hartgrondige, onberouwelijke bekering, een gehele
vernieuwing en verandering van al uw gedachten, zowel omtrent de Heere als omtrent
u zelf en het zal alles anders moeten worden in uw hart en leven. Al is de Heere Jezus
Christus ook in het vlees verschenen, toch zal Hij nooit en nimmer als Verlosser en
Zaligmaker in het hart binnentrekken tenzij dat hart zijn eigen zonde en
doemwaardigheid heeft leren kennen en Hem zo de weg bereid is door hartelijk, door
God Zelf bewerkt berouw en bekering en er vruchten aanwezig zijn de bekering
waardig, dat wil zeggen: vruchten die uit een hartgrondige en onberouwelijke
bekering voortspruiten.
Dezelfde Heere Jezus nu, die gekomen is om te redden en zalig te maken, komt ook
tot ons met een prediking zoals die van Johannes was, een prediking van boete en
bekering. Op deze prediking werd toenmaals geen acht geslagen en er wordt nog geen
acht op gegeven en toch is zij voor allen, die er niet naar luisteren als een scherpe bijl
die aan de wortel van alle bomen der ongerechtigheid ligt en zeker zal die bijl al het
wormstekige en vermolmde hout van deze bomen vellen - ook al blijven zij door ‘s
Heeren lankmoedigheid nog een tijd lang staan - en als de stormwind van Gods
oordelen zich verheft, zullen ze uiteenspatten en in het eeuwige vuur geworpen
worden. Wij allen, die tot de uitwendige kerk behoren, zijn als kinderen eenmaal
gedoopt en wij behoeven tot onze verootmoediging en bekering geen herhaling van de
doop, als de Heere ons op onze weg staande komt te houden, maar wel heeft een ieder
de verplichting, die door de doop op hem is gelegd, persoonlijk te aanvaarden: wij
moeten leren verstaan en begrijpen, dat wij door onze doop verplicht zijn geen andere
God tot onze God te hebben dan de levende God, alleen op Hem al ons vertrouwen te
stellen, onze dwaasheid en begeerlijkheden leren verloochenen en met waarachtig
berouw en leedwezen over onze zonden Hem ter ere te leven.
De doop onderricht ons ook over een waarachtige boetvaardigheid om ons van hart
afstand te leren doen van onze zonde en verkeerde begeerlijkheden, hij leert ons de
zonde meer en meer te haten en te ontvluchten, en lust en liefde te ontvangen om niet
in huichelachtige, maar waarachtige gerechtigheid voor God en mensen te leven. Deze
enige en waarachtige God is zó rijk aan genade en ontferming, dat Hij altijd de Eerste
is om de zondaar op te zoeken, maar waar Hij het voornemen heeft, een mens
waarachtig deel aan Christus te geven, hem waarachtig in Christus, de ware wijnstok,
in te planten, daar werkt Hij vooraf een grondige verootmoediging, een waar berouw
in de ziel uit, zodat men zichzelf leert verfoeien in stof en as! Het was voor het Joodse
volk een diepe verootmoediging, zich aan de doop van Johannes te onderwerpen. De
Joden werden, zoals u bekend is, op Gods bevel op de achtste dag besneden; de
heidenen echter, die zich tot het Jodendom voegden, de zogenaamde proselieten,
werden vóór hun overgang met vrouw en kinderen gedoopt, als een zinnebeeld
daarvan, dat zij zich tot nu toe met allerlei valse godsdiensten en ijdele inbeeldingen
des harten in allerlei ongerechtigheid hadden verontreinigd, maar dat zij nu
afgewassen werden in het water des levens.
De Joden, de inwoners van Jeruzalem en haar omstreken, moesten bij de doop van
Johannes belijden. Ja, in hun komen daartoe lag de belijdenis opgesloten, dat zij de
besnijdenis - het teken des verbonds tussen de Heere en het zaad van Abraham,
onwaardig waren. De Joden hielden zich als natie voor iets geheel bijzonders, zij
22
hielden zichzelf voor rechtvaardigen voor Gods rechterstoel, maar toch voor
rechtvaardige, rechtschapen mensen in hun handel en wandel en tegenover hun naaste.
Die Joden legden nu met hun komen tot de doop van Johannes de plechtige belijdenis
af: wij hebben het gehele verbond der besnijdenis verbeurd, wij hebben gezondigd,
wij en onze vaderen tevens, zodat het uit ons gehele gedrag ten duidelijkste is
gebleken, hoe slecht wij hetgeen de Schrift omtrent Abraham’s zaad zegt, hebben
verstaan: wij meenden dat het genoeg was vleselijk van Abraham af te stammen en dat
wij zo, als afstammelingen van Abraham, ook als vanzelf sprekend, tot het geheiligde
zaad van Abraham behoorden. Nu leerden wij echter door de prediking van Johannes,
dat er iets geheel anders bij ons moest zijn, en dat is een nieuwe geboorte, de geboorte
uit God, de geboorte van boven uit water en Geest. Maar deze nieuwe geboorte, die
een geschenk is der vrije, soevereine liefde van God, wil Hij ons in deze doop van
Johannes laten verzekeren en verzegelen. Daarom onderwerpen wij ons daaraan van
ganser hart, wij buigen ons onder het Goddelijk Woord des Heeren, belijden het
openlijk, dat wij niets zijn dan arme verdoemeniswaardige zondaren en schamen ons
niet voor deze ons door Johannes toegediende doop, die tot nu toe alleen aan de
heidenen voorgeschreven was, want niet als Joden maar als heidenkinderen komen wij
tot deze doop.
Johannes was in zijn dertigste levensjaar, toen hij op Gods bevel in het openbaar
optrad en doopte. Ook de Heere Jezus Christus Zelf is tot zijn doop gekomen en heeft
Zich aan deze vernedering, die voor de Joden zo diep verootmoedigend was,
onderworpen. Zo liet Hij, Die geen zonde had, noch gekend had, Zich met de
zondaren dopen alsof Hij tot hen behoorde en met hen gelijk stond. Van Hem predikte
Johannes: zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh.1: 29). Het was
noodzakelijk, dat het volk dit vernam, want op de bodem van het hart gelooft een
ieder, dat hij zelf wel in staat is, zijn zonde te dragen en te verzoenen. Maar zo blijft
men met de last zijner zonden zitten, men probeert er zich onder te schikken of men
trekt er achteraan in plaats van op het Lam Gods te zien. Dat is ons allen eigen.
Ik las dezer dagen een gebed aan de maagd Maria gericht, waarin deze woorden
voorkomen: "Niemand komt er ooit in de hemel dan door uw vroomheid, o heilige
moeder Gods!" Zie, mijn geliefden! Zo’n dwaasheid spreken nu dagelijks miljoenen
en miljoenen mensen uit en richten zulke ontboezemingen tot Maria of tot een van de
andere heiligen, waarbij de Roomse kerk haar leden leert heil en zaligheid te zoeken.
Ach, aan Christus, aan dat éne Lam Gods, dat de zonde der wereld droeg, denkt
niemand van nature en daarom is het zo nodig, dat het ons telkens en telkens weer
gepredikt wordt: u kunt uw zonde niet dragen, niet verzoenen, dat is alleen het werk
van het Lam Gods, in Wie al uw heil is!
Maar, wil het toch allereerst weten: ik heb gezondigd, ik heb zwaar gezondigd voor de
Heere en gedaan wat kwaad is in Zijn ogen. Zoek toch niets te verontschuldigen wat
niet te verontschuldigen is, bovenal, als u door een verkeerde handelwijze aanleiding
hebt gegeven dat des Heeren Heilige Naam om uwentwil gelasterd wordt. Johannes
zei: ik doop u met water, dat wil zeggen: ‘Ik kan u niet meer geven dan het teken en
zegel van Gods belofte omtrent de vergeving der zonde, maar de zonde zelf kan ik van
u niet wegnemen, dat is mijn roeping niet. Ik doop u met water en dat doe ik op bevel
des Heeren maar verder vermag ik niets. Ik ben niet sterk, maar in mijzelf zwak en
machteloos, zodat ik, als het ware niet opgewassen ben tegen de macht van de
ongerechtigheid en de scherpzinnigheid, waarmee u, ondanks uw zonde, overal voor
de dag treedt, uzelf voor toonbeelden van deugd, braafheid wilt doen gelden. Verder
heb ik, Johannes, zo weinig te betekenen, dat ik niet waardig ben, de Heere die te
23
komen staat, ook maar de geringste slavendienst te bewijzen. Daartoe is Hij mij te
veel, te hoog en te verheven! Maar één zaak roep ik tot u, één waarschuwing geef ik u:
doe met mij wat u wilt, belieg en kwel mij vrij, ga voort met uw bedriegerij tegenover
God en mensen, sla de prediking maar in de wind, zoek vrij door te gaan voor goede
christenen, één ding zeg ik u: na mij komt Hij, Die machtiger is dan ik, Die zal u wel
vinden. Ik zeg het u: Die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur, dat zult u wel
ondervinden, of dat oordeel of voordeel is.’
O ziel, als u tot de Heere komt, leeg, arm en ellendig, zeker, Hij zal u wel weten te
vervullen met de Heilige Geest, die u zeker zal leiden, onderwijzen en drijven in
paden der gerechtigheid en des vredes, zodat u zeker doen en wandelen zult in
overeenstemming met Zijn wil en gebod. Hij zal u dopen met de Heilige Geest, maar
niet alleen daarmee, maar Hij zal u ook levend maken zodat er een vuur ontbrandt in
uw binnenste en u begint te sidderen en te beven voor het heilig en vlekkeloos
aangezicht des Heeren, zodat u in het stof daarvoor neer zinkt. Zeker, dan zal Hij u
ook weer vriendelijk oprichten en u doen opstijgen als een adelaar, om Zijn liefde en
barmhartigheid te loven en te prijzen; ook zal de Heilige Geest u zodanig verlichten,
dat u bij de onmogelijkheid om u zelf van het pak der zonden te bevrijden, daarmee
zult moeten vluchten tot Hem om dan te ervaren, hoe Hij die alle werpt in een zee van
vergetelheid en ontferming. O, dat is zo’n wonderbare weg, die de Heere gaat. Heeft
Hij bemoeienis met iemand, maar niet van zaligmakende aard, dan wordt zo’n mens
wel min of meer verootmoedigd, zodat hij min of meer zijn vertrouwen op de Heere
schijnt te stellen, en min of meer kennis schijnt te krijgen van de vergeving der
zonden, maar dan wordt toch de rijkdom van Gods lankmoedigheid en genade veracht
en van de hand gewezen. Dan gebeurt het wel, dat God het geweten nog eens wakker
schudt, maar dan is het een boze geest des Heeren, die over de mens komt, zoals wij
zulks bij Saul zien en dan ontbrandt er reeds hier in de ziel een vuur, dat nimmer
uitgeblust wordt (1 Sam.16: 14). Zeker, God laat niet met Zich spotten! Wat de mens
zaait, zal hij ook maaien. En vreselijk is het te vallen in de handen van de levende
God.
De prediking van Johannes de Doper, zijn verkondiging, blijft voor ons een
Goddelijke prediking, een Goddelijke verkondiging, opdat wij ons voor des Heeren
aangezicht recht zouden verootmoedigen en onze zonden belijden, zoals het volk ten
tijde van Johannes ook gedaan heeft, toen het tot hem uitging en zich van hem liet
dopen. Welke zonden waren het, die zij openlijk te belijden hadden en ook beleden?
Ach, wat dood is, is dood en leeft zonder God in de wereld, het dwaalt rusteloos en
voortgedreven rond, beheerst door allerlei hartstochten, door begeerte naar de
goederen van dit leven, door gierigheid en eerzucht. Dat neemt meer en meer de
overhand, zodat men meer en meer in de geestelijke nood verzinkt en toch meent een
Jood, een christen bij uitnemendheid te zijn. Dat zien wij aan de Farizeeën en de
Sadduceeën van die dagen, die, menende wat bijzonders te zijn, eindigden met de
Heere der Heerlijkheid aan het kruis te hechten en te doden.
Komt nu de bestraffing, de heilzame tucht tot de zodanigen, dan komen zij aan het
licht als een adder, die men bevroren opgenomen heeft en aan zijn vaderlijke borst
heeft gekoesterd, maar helaas! als het schijndode dier opgewekt door de koesterende
warmte, die het in het leven terugriep, ontwaakt, heeft het niets eerder te doen dan zijn
weldoener in de borst te bijten en dodelijk te verwonden. Met zo’n dier vergelijkt
Johannes de Farizeeën en de Sadduceeën, hen "adderengebroedsels" noemende.
24
O, hoe zeer wens ik, dat een ieder van u van het verhandelde een diepe indruk mag
wegdragen, want het geldt hier der ziel zaligheid en er is hier sprake van de eeuwige,
toekomende toorn! Eenmaal zal de Heere Jezus Christus terugkomen op de wolken
des hemels om te richten de levenden en de doden. Maar als dat gebeurt, zal het niet
alleen een dag van zaligheid zijn, maar ook een dag van de toekomende toorn, een dag
des oordeels, ook midden in Zijn gemeente. Dan zullen de schapen en de bokken van
elkander gescheiden worden, dan zal er een scheiding plaatsvinden tussen het koren
en het kaf.
Johannes zegt hier niet, dat de Heere Jezus zal komen met een kroon, maar hij zegt:
dat er in Zijn hand een wan zal zijn. Een wan is een werktuig, waarmee men het
uitgedorste koren in de lucht werpt, opdat de goede vrucht op de dorsvloer valt aan de
voeten van de landman, het kaf echter in alle vier de winden verstuift en weggeblazen
wordt. Zo’n wan heeft de Heere Christus in de hand en daar zijn mensen het koren en
mensen het kaf, waarvan hier gesproken wordt. De prediking van Johannes was dus,
en is dus, niet alleen een prediking der vrije genade en ontferming Gods, maar ook een
zeer ernstige waarschuwing, dat de toorn van God van de hemel geopenbaard zal
worden. Dat is, zoals wij allen weten, op een ontzettende manier aan het licht
gekomen in de geschiedenis der Joden, maar het zal ook openbaar worden in het
midden van Gods gemeente, waar Zijn woord gepredikt wordt.
In deze gemeente is de prediking de wan, die de Heere in de hand houdt: de wan
wordt omhoog geworpen en openbaar wordt het op ‘s Heeren tijd, wat koren en wat
kaf is.
Johannes spreekt verder nog van een schuur, waarin de Heere het koren verzamelen
zal; van een niet te blussen vuur, waarin het kaf verbrand zal worden. Bij het wannen
valt het koren aan de voeten van de landman, van degene, die de wan in zijn handen
heeft; de prediking van ‘s Heeren toekomst, de wind van Zijn oordelen, strooit het kaf
in alle richtingen en in het vreselijkste vuur zal het verbrand worden. Niet allen, die de
prediking vernomen hebben, worden opgenomen in de hemelse schuur, ook niet allen,
die "Heere, Heere" gezegd hebben, maar die de wil gedaan zullen hebben des Vaders,
die in de hemelen is (Matthéüs7: 21). Het woord des Heeren zegt ons, een gedeelte der
mensen gaat in de schuur, het overige wordt in het onuitblusselijk vuur geworpen en
daar mag men nooit meer op genade hopen, want dat vuur is een eeuwig vuur.
De Farizeeën en de Sadduceeën maakten zichzelf wijs, dat zij zeker wel de
toekomende toorn, die zij geenszins loochenden, zouden ontvluchten; daarom vroeg
Johannes hun geheel onbewimpeld: wie heeft u aangewezen te vlieden van de
toekomende toorn?
In die dag zal de Heere niet vragen, wat u gezegd of met de lippen geleerd en staande
gehouden hebt, maar Hij zal naar de vruchten vragen, naar vruchten der bekering
waardig, naar een verbrijzelde en verbroken geest, die Hij niet zal verachten. De
Apostel Paulus zegt: ik zoek niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de
kracht. En al komt men vlijtig ter kerk, al gebruikt men de Heilige Sacramenten, al
maakt men zichzelf alles wijs, toch roep ik ook u toe: wie heeft u aangewezen te
vluchten van de toekomende toorn? Waar het ontbreekt aan de waarachtige vruchten,
der bekering waardig, aan werken, die in overeenstemming zijn met Gods heilige Tien
Geboden?
Welke wettische woorden!, zal misschien de een of andere zeggen. Dat God geve, dat
zulke woorden voortspruiten uit angst, die hem of haar, die ze uitspreekt, vervult bij
de gedachte, dat zij zullen moeten verschijnen voor de levende God.
25
Mijn geliefden! Het hart des mensen is hoogmoedig en opgeblazen en toch weer
spoedig vervuld met angst en vrees. Het menselijk hart is hoogmoedig en opgeblazen
en het handhaaft zichzelf zolang het kan, in zijn ijdele roemen op vermeende deugd en
rechtvaardigheid. Toch geschiedt het maar al te vaak, dat juist zo’n hoogmoedig en
opgeblazen mens spoedig in vertwijfeling geraakt, als hij zich hier of daar heeft
vastgewerkt en hij zich met zijn hooggeroemd verstand en wijsheid niet meer weet te
helpen. Dan verandert zo’n hoogmoedig hart spoedig in een angstig, ja, in een
lafhartig hart en dan is het of er geen God in de hemel is, die uitredden en helpen kan.
Daarenboven denkt de mens, aan zichzelf overgelaten, altijd, dat hij op grond van zijn
braafheid, zijn geloof, zijn christendom, zijn bekering en wedergeboorte, die hij meent
zelf tot stand te brengen zonder dat het hem ooit gelukt, aangenomen te zullen worden
in plaats van rechtstreeks tot de Heere te gaan, Hem aan te roepen in de nood van
lichaam en ziel en het luide te belijden: ik ben niet waard een zoon, een dochter
Abrahams te zijn!
Als het zich daarover handelt, dat God waarachtige kinderen hebben wil, o, dan kan
Hij Zich die wel uit stenen verwekken! En Johannes doelde met deze woorden zeker
op de stenen, die de oevers van de Jordaan bedekten, zulke stenen, als u dagelijks aan
de oevers van onze Wupper kunt zien liggen. Hij heeft u met al uw werken, uw
voorgewende ijver, niet nodig. Zo luidt Zijn allerheiligste wil: “Een wijze beroeme
zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, een rijke
beroeme zich niet in zijn rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij
verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en
gerechtigheid op aarde; want aan die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere” (Jer. 9: 23,
24).
Nu nog één vraag: wat komt eerst, de boom of de vrucht?
Ik antwoord: de boom. Maar als de eigenaar van een schone hof die binnengaat en de
doornstruik wil zich voordoen, als ware hij wijnstok, en beweren, dat zijn hout goed
timmerhout is, zal de heer van de hof hem dan in zijn ijdele waan laten doorgaan en
hem als iets bijzonders aannemen, of zal Hij die hoogmoedige doornstruik niet met
bijl en mes besnoeien, opdat hij lere inzien, wat hij eigenlijk is?
Maar nog een vraag: als Christus de Heere komt, en in het hart binnen wil trekken,
moet daar mijnerzijds het een en ander tot stand gebracht worden, omdat er staat:
bereidt de weg de ‘s Heeren, maakt Zijn paden recht? Weet u, lieve lezer, wat u
allereerst te doen staat?
Lees en herlees eens allereerst Gods Tien heilige geboden, neem de heerlijke uitleg
daarvan ter hand, zoals u die in onze Heidelberger Catechismus kunt vinden en vraag
uzelf eens af of u met deze geboden en de uitleg daarvan in overeenstemming bent. Ja,
of nee? Indien nee, vraag u dan eens af, mag ik mij van de schuld, die door de
overtreding van Gods geboden op mij rust, onder een ijdel voorwendsel ontslaan en er
mij met een spotachtig gebaar van af maken? Of, als de geneesheer in huis komt, moet
men dan de wonde voor hem verborgen houden of blootleggen? Indien er iemand tot u
komt, die u wilt helpen uw schulden te betalen, zult u hem dan uw schulden verbergen
en zwijgen? Wilt u barmhartigheid, wilt u genade ontvangen? Kom dan, verbroken en
verbrijzeld, als een waarachtig arme en ellendige, maar weet goed, wat u anderen voor
schade hebt berokkend. Of als iemand op pand geleend heeft en het niet weer
teruggeeft, maar houdt dat pand op onrechtvaardige wijze in zijn huis, of zijn zak
verborgen, zal hij, als hij het gestolene verbergt, bij God en de Heere Jezus Christus
genade vinden en vergeving der zonden? Nee! zegt de Heere, hetzij dan dat de
goddeloze het pand weer teruggeeft. Amen.
26
4. Uw wil geschiede
Mijn geliefde broeders en zusters!
Wij behandelen in dit morgenuur de inhoud van de derde bede van het Onze Vader:
Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. Matthéüs 6:10
Wij lezen dit gebed in het Evangelie van Matthéüs 6: 9-13, en in het Evangelie van
Lukas 11: 2-4. Op de laatste plaats lezen wij echter: En het geschiedde, toen Hij in een
zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem
zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft! En
Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zo zegt: "Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw
naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel,
alzo ook op de aarde. Geef ons elke dag ons dagelijks brood. En vergeef ons onze
zonden; want ook wij vergeven een iegelijk, die ons schuldig is. En leid ons niet in
verzoeking, maar verlos ons van de boze."
Een der discipelen hoorde Hem aldus bidden en toen hield hij nu dit bidden voor een
grote kunst en wilde graag, dat de Heere hem en de andere discipelen deze kunst ook
bijbrengen mocht. Hij drijft de Heere, als het ware daarmee nog aan, dat hij zegt:
Johannes de Doper heeft immers ook zijn discipelen bidden geleerd.
Daarop geeft dan nu de Heere Jezus Christus aan Zijn discipelen en daarmee ook aan
ons, een gebed. Dat was nu echter niet een gebed dat Hij hen met de bedoeling
meedeelde, dat zij het zo letterlijk bidden en geen ander gebed gebruiken zouden. Hij
gaf hun dit gebed niet, dat zij dit gebed alleen opzeggen zouden, als het ware om zich
daarmee God aangenaam te maken. Veelmeer wilde de Heere hen daarmee een
leidraad geven, opdat de discipelen zouden weten wat zij dan toch eigenlijk begeren
moesten van God, hoe zij ten eerste zich God moesten voorstellen, dat Hij namelijk in
de hemel zij - dan, dat dat zij zich God zouden voorstellen als hun Vader. Dat was nu
allereerst eens een recht moeilijke zaak om op te lossen, want welk mens heeft uit
zichzelf de moed God zijn Vader te noemen? Daartoe behoort de geest der
vrijmoedigheid, die in ons het "Vader" roept.
Voorts had het gebed dat de Heere gaf, deze inhoud, dat Hij de oude mens doodde en
te niet maakte, opdat de nieuwe mens vrij en vrolijk voor God zou leven.
ï‚·
ï‚·
Wanneer wij aldus tot God de Vader bidden: Uw Naam worde geheiligd, dan
bidden wij daarmee, dat onze naam, onze eer te gronde mag gaan en dat van ons
niets anders gezegd mag worden, dan dat wij verdoemeniswaardige zondaren zijn,
zondaren, die het waardig zijn, dat hun naam uit het boek des levens gedelgd
worden. Waar alzo Gods Naam verheerlijkt worden moet, daar is het met onze
naam gedaan en blijft ons niets meer over dan die genade, dat God onze naam
opschrijven wil onder de naam van Christus in het boek des levens.
Wanneer wij bidden: Uw rijk kome, zo is dat ook een gebed tegen onszelf in, want
er bestaat niet één mens, die niet graag regeert, die niet graag alles beheren wil,
die niet graag voor de deur des naasten vegen wil. Wij willen dus dat ons rijk
komt. Wanneer echter ons rijk komt, dan is daarvan het gevolg, dat wij met de
onzen te gronde gaan, want dan zal God het regeren van Zijn Genade terzijde
stellen. Komt echter het Rijk Gods, dan zijn wij met dat Zijn welgelukzalige
27
ï‚·
ï‚·
onderdanen en leven vrij en vrolijk, doordat wij weten, dat Hij het scheepje veilig
door de baren en de branding te sturen weet.
De Heere Jezus geeft ons voorts dit gebed: Uw wil geschiede, opdat wij met dit
gebed leren onze eigen wil te breken, zodat het dan niet zijn zal: "onze" of "mijn"
wil geschiede, maar: "Uw" wil geschiede!
De hoofdsom van dit gebed, van het Onze Vader, is dus: wij hebben te doen met
een Vader, die tegelijkertijd onze Regeerder, onze allergenadigste Koning is. Zo
moeten wij dus onder de regering van deze Vader ons op het kinderbankje zetten,
zodat wij niets te zeggen willen hebben, maar alleen op de Vader hebben te zien.
Nu vragen wij dus verder, wat de Heere Jezus meent met de wil Gods en daarmee, dat
deze geschieden moge hier beneden gelijk hij geschiedt in de hemel.
Mijn geliefden! Wij willen in dit morgenuur eens niet zo geheel naar de regel van de
predikkunst tot u spreken, hoewel dat anders ook zijn nuttigheid heeft.
Ik heb eens een godvrezende horlogemaker gekend, die had een zieke vrouw en vele
kinderen rondom zich en bovendien nog enige schulden. Nu had hij de hele week door
volstrekt geen werk, maar op zaterdag krijgt hij een werk te verrichten, waarmee hij
zoveel verdienen kon als anders in vier weken! Het werk moest echter ‘s avonds
gereed zijn. Het moest afgehaald worden en zou dan onmiddellijk betaald worden.
Alles lukt hem, na een vurig smeekgebed voor vrouw en kinderen, tot op het laatst,
toen moest nog een veer gemaakt worden om het geheel samen te brengen en daar daar breekt de veer. De eigenaar van het horloge komt binnen, met de vraag: "is het
horloge klaar?". Voor deze echter binnenkomt - welk een storm in het hart van de
arme man! "Uw wil geschiede!" - dat kan hij niet zeggen op dit ogenblik, want alles
wat in hem was, was in opstand tegen zijn God! Waarom had God hem niet verhoord?
Hij had immers niets voor vrouw en kinderen en wist niet hoe hij door de zondag heen
moest komen. "Is dat nu de wil Gods" moest hij denken, "dat, nadat ik de hele dag
gelukkig gewerkt heb, mij op het laatst dit nu bederven moest!" Een leger van zonden
komt in hem op, een leger van lasteringen tegen zijn God. Hij werpt het alles op de
grond. En juist toen kwam de eigenaar binnen, ziet hem aan, ziet zijn vertwijfeling en
- schenkt hem een beurs vol geld.
Wat is nu Gods wil? Gods wil is, dat wij Zijn Naam heiligen, dat Zijn rijk onder ons
kome. Waar echter deze wil geschieden zal, daar geeft de Heere Jezus ons het gebed,
dat deze wil door ons en in ons geschiedt. Maar dat kan de duivel niet uitstaan en de
wereld ook niet. De wereld werkt haar eigen wil. De wereld wil hebben dat u met haar
de zondag ontheiligt. En ons eigen vlees en bloed is geheel en al tegen de wil Gods,
dat Zijn Naam, Zijn Vadernaam, door ons geheiligd wordt. God wil Zijn wil door ons
uitvoeren. Hij heeft ons - weliswaar - daartoe niet nodig, maar Hij is nu eens zo
goedertieren, dat Hij ons daartoe beroept, zodat wij alzo gerechtvaardigd worden, Zijn
wil op aarde uit te richten.
Dat is een zeer groot voorrecht, mijn geliefden! Omdat echter de duivel en ons eigen
vlees en bloed ons alles in de weg leggen, geeft ons de Heere Jezus het gebed, opdat
wij daardoor kracht zouden ontvangen, om Zijn wil te doen. Daarbij worden wij
echter bij het doen van de wil Gods meer en meer tot arme zondaren en toch gaan wij
van de andere kant van kracht tot kracht en ontvangen de ene overwinning na de
andere.
Adam was wel in staat de wil Gods te doen, geheel als de engelen. Maar na de val zijn
wij uit onszelf machteloos en onbekwaam om de wil van God te doen, opdat Zijn
28
naam geheiligd worde opdat het rijk het Zijne blijft. Daar komt altijd de eigen naam
tussenbeide, de eigen eer; maar met onze eigen naam schenden wij de Naam Gods en
geven oorzaak, dat hij van anderen gelasterd wordt. Daar komt het zelf regeren op,
men wil zelf beheren en in plaats van naar Gods wil te vragen, zoeken wij allerlei
verkeerde wegen en middelen opdat onze regering bestaan mag, ons rijk komt.
Daar heeft dan de duivel zijn zin en wil, dat de Naam Gods niet geheiligd wordt, dat
Zijn rijk niet komt. Hoe legt de duivel dat aan? Ja, dat doet hij door hete vervolging
niet, maar, doordat hij u iets aan de voeten legt, waaraan u zich zou kunnen stoten,
daar komt het dan in uw hart op: "mijn wil geschiede". De ander zal zich naar mijn wil
voegen. Ja, de Heere God Zelf zal Zich naar mijn wil richten, anders laat ik Hem
varen!"
Wanneer u de gehele dag door wegens de geringste kleinigheid heftig wordt, of in de
meest niet betekenende dingen uw hoofd en wil doorzetten wilt, zodat twist en strijd
ontstaat, - doet u dan de wil Gods, laat u dan alles varen, opdat toch vooral de regering
aan God blijft? Waar de mens bekeerd is, heeft hij voortdurend berouw over zijn
verkeerde wil, en, of hij ook dikwijls uit zwakheid zondigt, raapt hij zich toch steeds
weer op en belijdt en berouwt zijn zonde en denkt: Gods Naam worde geheiligd, Gods
regering geldt hier!
Is men er dan met God niet goed aan toe? En wanneer God zegt: "die Mij eren die zal
Ik ook eren" is men er dan niet goed aan toe als men van God geëerd wordt? Zo gaat
Gods wil voort en wordt door ons gedaan. Dat is echter niet een brede weg, maar een
smalle; maar het einde van de brede weg is de afgrond, het einde van de smalle weg
zijn heerlijke landouwen en een vriendelijke ingang in het eeuwige leven en dan de
beemden, waar de engelen en de zaligen de wil Gods van hart doen.
Die tot God bekeerd is, weet het eigenlijk niet, dat hij de wil Gods doet en doet hem in
stilte en in het verborgene, daardoor, dat hij zich aan de wil Gods onderwerpt,
daardoor, dat hij de naaste uitwijkt en hem toegeeft, dat hij laat varen alles, wat de
duivel als bewijsreden opricht om God de regering niet in handen te laten. Daar ziet de
bekeerde echter in alle stukken op Zijn Christus. Die heeft de wil Gods gedaan zoals
Hij spreekt in Psalm 40: Zie Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven! Ik heb
lust, o Mijn God om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns
ingewands.
En zo spreekt dan ook Job: De redenen Zijns woords heb ik meer dan mijn bescheiden
deel, dat is, mijn nodige spijzen en kleding, weggelegd (Job 23: 12). In de Duitse
Bijbel heet het: "Ik bewaar de redenen Zijns monds meer dan ik schuldig ben!" hetgeen echter niet juist vertaald is.
In de Heere Jezus Christus, daarin, dat Hij de wil Gods gedaan heeft, zijn wij
geheiligd om de wil Gods te doen. Daar wij daarom geheiligd zijn, zo vinden wij in de
gehoorzaamheid van Christus gerechtigheid tegen onze zonden en wij vinden in
Christus kracht, dat wij onszelf verloochenen, de wereld er aan geven en God regeren
laten. Zo is alzo deze bede: "Uw wil geschiede" een gebed tegen onszelf in.
De Catechismus leert ons, dat, waar wij bidden: "Uw wil geschiede" wij daarmee
bidden: "Geef, dat wij en alle mensen onze eigen wil verzaken." U bidt dus niet voor u
alleen: "Ach, God de Vader, geef mij, dat ik Uw wil doe!" maar u bidt ook voor uw
naasten, voor uw vrienden. Ja, voor alle mensen. Voor alle mensen wordt gebeden:
"ach, dat toch eens Uw naam geheiligd worde, dat slechts Uw rijk kome, dat toch
maar Uw wil geschiede!" Daartoe hebben wij dus onze eigen wil te verzaken en te
begrijpen, dat God alleen wijs is, dat God alleen goed is.
29
Nu maakt ons echter de Heilige Geest niet tot zulke mensen, - die er helaas maar al te
veel zijn, - die slag op slag ontvangen en zonder ontroering daarbij spreken: "Des
Heeren wil geschiede", omdat zij niet tot zichzelf inkeren. En omdat zij zich nooit
deze rekening voorleggen: "Dit geschiedde zo omdat je dit of dat gedaan hebt" maar
hun eigen wegen steeds voor zichzelf verontschuldigen. Ik zeg echter nog eens, dat is
niet goed, het is een christen onwaardig. Veeleer, waar ik bid, dat Gods wil geschiede,
daar weet ik, Hij wil Zijn Naam geheiligd weten, Hij wil de regering in Zijn hand
houden. Hij wil, dat Zijn rijk komt.
Is het echter Zijn wil, dat Zijn rijk komt, nu, welke Koning leidt zijn soldaten alleen
op de parade en niet ook in het vuur? En zijn het niet juist zijn beste soldaten - hoewel
zij zichzelf ook niet als de zodanigen kennen, - die hij het meest aan het vuur
blootstelt? De soldaten echter en de officieren vragen niet naar zichzelf, maar alleen
naar de wil van de koning.
Waar wij dan nu tot God bekeerd en geheiligd en alzo geroepen zijn Zijn Naam te
heiligen - wanneer dan het Lam ook met ons door onbezaaide landen gaat, en wij als
Job op de mesthoop gezet worden, waar hij niets meer had dan een paar scherven om
zich daarmee te krabben - dat wij juist dan bidden: "wanneer slechts Uw naam, Uw
Vadernaam, door mij verheerlijkt wordt, dan geschiedde Uw wil!"
Wanneer Zijn naam verheerlijkt wordt, dan verheerlijkt God ook degenen, die Zijn wil
doen. Daar hebben wij alle aartsvaderen - zij hebben de wil Gods van harte gedaan, zij
hebben de Naam Gods geheiligd, niet zichzelf gezocht. Hun namen zijn bekend en
geëerd tot op de dag van heden.
Waar in ons die geloven, het gebed in het hart leeft: "o, dat slechts Gods naam van ons
geheiligd wordt, hetzij in het leven, hetzij in het sterven!" waar wij dus onze naam
prijsgeven, het roer uit onze handen laten varen, en God in de hand leggen, opdat Zijn
wil geschiede, … dan doen wij hetzelfde, wat ook in de hemel geschiedt, wat ook de
heilige engelen doen, de zaligen en voleindigden.
Wij doen het niet volkomen, omdat het boze ons nog voortdurend aanhangt, toch
echter, waar het gebed is, daar is kracht te zien, hoe de engelen de wil Gods doen. En
hoe doen zij dan Gods wil?
Sommige engelen zijn bliksemen en winden - zij varen daarheen en gehoorzamen. Het
is bij hen niet een "ja maar. Ja, maar" om de wil Gods te ontgaan, maar zij bedekken
met twee vleugelen hun aangezicht voor Gods heilig aangezicht; met twee vleugelen
bedekken zij hun voeten en vragen niet, hoe de gang is; en met twee vleugelen vliegen
zij, opdat zij spoedig, spoedig gereed zouden zijn:
- ten eerste om de kleine kinderen te helpen,
- ten tweede om allerlei noodlijdenden bij te staan, die uitverkoren zijn om tot
de eeuwige zaligheid te komen en
- ten derde, zo heilig als zij zijn, grijpen zij in een hoop van hoeren en
tollenaars, grijpen de een of ander daar uit en daar verheugt zich de ganse
hemel over een zondaar, die zich bekeert. Zij verheugen zich daarover, dat
Gods naam geheiligd wordt, dat Zijn rijk door de genade verheerlijkt wordt.
Zo maken het dus de engelen. En wij bidden, dat wij het ook zo maken mogen. Aan
volkomenheid willen wij daarbij niet denken, echter wel daaraan: "’t is een slecht
soldaat die niet hoopt generaal te worden!" Amen.
30
5. Eerst het Koninkrijk Gods
Voordat wij dit tekstvers nader beschouwen, willen wij samen lezen, wat in Matthéüs
6: 24-34 staat geschreven:
24. Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de ene haten en de andere
liefhebben, of hij zal de ene aanhangen en de andere verachten: u kunt niet God
dienen en de Mammon. 25. Daarom zeg Ik u: zijt niet bezorgd voor uw leven, wat u
eten en wat u drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmee gij u kleden zult; is het
leven niet meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding? 26. Aanziet de vogelen
des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren en uw
hemelse Vader voedt nochtans dezelve: gaat u dezelve niet zeer veel te boven? 27. Wie
toch van u kan, met bezorgd te zijn, één el aan zijn lengte toedoen? 28. En wat bent u
bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden
niet en zij spinnen niet; 29. En ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid niet is
bekleed geweest gelijk een van deze. 30. Indien nu God het gras des velds, dat heden
is en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer
kleden, u kleingelovigen? 31. Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij
eten? of wat zullen wij drinken? of waarmee zullen wij ons kleden? 32. Want al deze
dingen zoeken de heidenen, want uw hemelse Vader weet, dat u al deze dingen
behoeft. 33. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en al deze
dingen zullen u toegeworpen worden. 34. Zijt dan niet bezorgd tegen de morgen,
want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen
kwaad.
De woorden, die wij met u wensen te behandelen zijn deze:
"Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen
zullen u toegeworpen worden" Matthéüs 6: 33
Deze woorden betekenen: Laat dat uw hoogste, uw allereerste zorg zijn, dat u
waarachtig in het koninkrijk Gods zijt opgenomen, dat u daarin blijft, dat u die
gerechtigheid mag deelachtig zijn, die alleen voor God geldt. Daarom: laat varen al
uw bange zorgen en angsten: komt tijd, komt raad! Hij, Wiens gerechtigheid u is
geschonken, even als had u nooit zonde gehad, noch gedaan, is Koning en Vader
tevens. Ach, daar Hij u het hoogste en beste heeft gegeven, zal Hij dan ook niet voor
het minste, voor het vergankelijke zorgen? Ja, zeker, Hij zal het doen, Vaderlijk,
koninklijk.
Veeltijds schijnen ons deze woorden van de Heere Christus Jezus geheel overbodig,
want o, deze woorden zijn ons allen welbekend en wij verstaan het ook wel, zulke
eenvoudige maar heerlijke waarheden, anderen voor te houden om hen gerust te
stellen en te troosten. In onze waanwijsheid en hoogmoed zetten wij er echter onszelf
spoedig over heen en vergeten daarbij, welke mensen wij zelf zijn, namelijk ruwe
zondaren, goddelozen, die voortdurend onze hemelse Vader de teugels uit de hand wil
rukken, om die tussen onze eigen vingers te hebben om dan op grond van onze
wijsheid en maatregelen ons gerust te kunnen stellen en tot onze ziel te kunnen
spreken: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor jaren, neem rust, eet,
drink, wees vrolijk. (Luk. 12: 19). Maar Gods weg met de Zijnen is gewoonlijk geheel
anders. Hij wil ze overgezet hebben in Zijn hemels koninkrijk. Hij wil hen tot ware
koningskinderen maken. Hij wil, dat zij in waarachtige vrijheid leven en als
vrijgeboren vorsten en vorstinnen daarheen leven voor het aangezicht Gods en Zijner
31
heilige engelen. God wil, dat wij een onvergankelijke schat ten eigendom hebben, een
schat, die stand houdt tegenover alle listige raadslagen en aanvallen van deze wereld
en van de hel, hetzij die in een ruw, alledaags, of in een schijnbaar hemels licht op ons
losstormen. Hij wil, dat wij een schat bezitten, die wij met de dood niet moeten
achterlaten, maar die wij eerst recht gaan genieten en bezitten in het vaderland
daarboven!
Maar o, daar willen wij maar slecht aan geloven. Laat ons maar eens de gedachten en
overleggingen van onze harten nagaan en wij zullen spoedig genoeg gewaar worden,
hoe wij van nature gezind zijn! Van nature, zoals wij na Adams val geworden zijn,
grijpen wij allen naar de Mammon. Niemand wil het geloven, maar van nature is ons
aangeboren de vervloekte hebzucht, de begeerte om het verdoemde geld zelf in
handen te hebben. Ik zeg: "het verdoemde geld", omdat het geld zoveel zielen zonder
dat zij het zelf weten, ter helle sleept.
De Heere Jezus richt deze woorden niet tot gierigaards of goddelozen, maar tot Zijn
discipelen en tot hen zegt Hij: "gij kunt geen twee heren dienen" en "zijt niet bezorgd
voor uw leven, wat u eten en wat u drinken zult." Hij wil hen leren, dat zij
kleingelovig zijn. Hij spreekt alzo tot hen geen zoetsappige woorden. Hij vleit hen
niet, maar Hij bestraft hen ernstig daarover, dat zij zo vol angst en zorgen zitten. Zo
wil dan de Heere, dat ook wij allereerst onze zonden en ongerechtigheden erkennen en
belijden voor Zijn heilig aangezicht, Hij wil, dat wij ons verootmoedigen voor Hem en
Hem onze ongelovigheid belijden, waardoor het ons zo bang om het hart is, Hij wil,
dat wij Hem belijden, hoe geneigd wij zijn, naar de Mammon te grijpen. En al
drukken ons op het ogenblik geen zorgen voor het tijdelijk bestaan terneer, omdat wij
genoeg hebben om rond te komen, zo moeten wij ons toch verootmoedigen, want het
is immers maar al te waar, dat er niets in onze harten woont dan het vertrouwen op het
zichtbare. Dat kunnen wij daaruit zien, dat, zodra de Heere ons het zichtbare ook maar
even uit de hand neemt, wij beginnen te wenen en te denken, dat God dood is, dat de
Vader daarboven geen Vader meer is, en dat alleen, omdat wij op dat ogenblik over
geen handen vol geld te beschikken hebben en niet meer weten, hoe wij voor onze
dierbaren moeten zorgen, voor vrouw en kind en voor ons zelf.
Als wij deze onze zonde goed leren inzien, zullen wij overtuigd worden, dat wij met al
de inbeeldingen van onze harten, met al onze hoogvliegende gedachten, van vrijheid
en onafhankelijkheid, toch niets zijn dan slaven van het zichtbare. De vrijheid, die wij
in Adam bezaten, is verloren en wat men ook van vrijheid praten moge, er blijven
maar twee dingen mogelijk, of een slaaf te zijn van de wereld, van het geld, van de
buik, of zich voor tijd en eeuwigheid over te geven in de handen van Hem, die hemel
en aarde heeft geschapen, de rijke en machtige Koning, en over te gaan in Zijn zalige
dienst. Zie, dan begint weer de ware vrijheid, die wij in Adam verloren hebben, zodat
men niet langer een slaaf is van het geld, van allerlei bange zorgen, van zijn eigen
buik, maar een dienstknecht Christi geworden is, om voor Gods aangezicht vrij en blij
te leven, bevrijd van het zichtbare, zodat men daarnaar niet meer vraagt, maar alles,
ook alles overgeeft in de handen van een genadige en barmhartige God. Wil Hij u rijk
hebben, dan bent en blijft u rijk; en wil Hij u arm maken of houden, dan maakt Hij u
arm, wat u ook mag aanvangen. Maakt Hij u echter arm, dan doet Hij het om u rijk te
maken en wanneer Hij u dan rijk maakt, dan zal Hij u tegelijkertijd toch zo weten te
verootmoedigen, dat het geld geen heerschappij over u kan voeren.
Toen de Heere God de mens schiep, heeft Hij hem geschapen naar Zijn beeld en
gelijkenis. Wie nu, ondanks zijn diepe val in Adam, koninklijk opgevoed wordt, in de
32
school van de hemelse Koning, kan nooit arm worden al heeft hij niets dan
roggebrood en water, want onmetelijke, onvergankelijke rijkdommen wonen in zijn
hart. Was nu de mens oorspronkelijk geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid,
zo bestaat er na zijn val geen groter rijkdom voor de gevallen mens, dan naar God te
dorsten, als naar Zijn eeuwig Goed, Hem tot deel en erfenis te hebben, zodat alles wat
lieflijk is en wel luidt, in het hart woont. Ach, als men een ezel een zware last van
goud op de rug legt, zo is en blijft hij toch een ezel.
Toen de Heere de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, wat heeft Hij toen nog
meer gedaan? Hij gaf hem een grote hof, zo groot als de gehele wereld. Zeker kon
Adam niet al die druiven, appelen, peren en andere kostelijke vruchten, die de hof van
Eden opleverde, opeten, maar hij kon er slechts een zeer klein gedeelte van genieten.
Nochtans stond er een ganse wereld vol bomen tot zijn dienst. Zijn kleren waren
onschuld en des Heeren licht en een andere bedekking had hij niet nodig. God had
hem bekleed met de mantel der gerechtigheid. Die mantel heeft Hij in Christus weer
teruggegeven voor Zijn arm, diep gevallen schepsel. Uit het Paradijs moest Hij de
mens echter wegdrijven, omdat Adam, na zijn val, - bezield werd door de dwaze
begeerte, God gelijk te willen zijn - en zo moest de Heere hem wel uit het schone
Paradijs verdrijven.
Nu is de Heere Jezus op aarde verschenen om ons een nieuw Paradijs te ontsluiten,
een nieuw hemels koninkrijk. Is dit nieuwe Paradijs nu minder schoon dan het oude?
U zult antwoorden: "Nee, maar wij bezitten de rijkdommen van dit nieuwe Paradijs
niet."
In Handen hebt u die zeker niet! Maar wat schaadt dit, als u maar hebt, wat u nodig
hebt? U kunt toch niet al het brood alleen opeten, niemand toch kan al het goede
genieten, dat de aarde oplevert! Ach, zegt niet de Apostel: "dat wij zoveel voedsel en
bedekking hebben, wij daarmee tevreden moeten zijn en dat wij dan ook juist hebben,
wat wij behoeven. Toen Adam in het Paradijs, in de staat der rechtheid leefde, zag hij
niets van de heerlijkheid die hem omgaf; en als de mens in de overvloed leeft, die God
hem heeft geschonken, dan zegt hij in zijn hart: wie is de Heere? Daarom zegt ook
Agur, Spr. 30: 7-9: “Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet eer ik
sterve: ijdelheid en leugentaal doe ver van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed
mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene
en zegge: wie is de Heere? opdat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en de Naam mijns
Gods aantaste.”
Christus brengt ons een nieuw koninkrijk, waarin louter welvaart en overvloed
heersen. Dit koninkrijk bestaat allereerst uit vrijheid. Nu spreekt de Heere Jezus: gij
kunt geen twee heren dienen. Het is onmogelijk, dat een mens twee heren met liefde
en aanhankelijkheid dient; of hij moet de ene haten en de andere liefhebben, of hij
moet de ene aanhangen en de andere verachten. Daarom raad ik u, dat u de ene heer,
de Mammon, voor goed, voor altijd de dienst opzegt, hem volstrekt niet naar de ogen
ziet, en ook niet het geringste hem ter liefde doet.
Nu komen echter de noden en zorgen van het leven! Daar denkt dan menig huisvader:
"ja, toen ik drie of vier kinderen had, toen ging het nog, maar nu heb ik er zeven of
acht; en daarenboven verdien ik nog minder dan vroeger! En ach, daar ligt nu ook nog
mijn lieve vrouw ziek; de kinderen moeten schoolgaan en ik weet niet, waar ik het
schoolgeld vandaan moet halen!"
Nietwaar, zulke zorgen klimmen op in het hart en kunnen het vol angst heen en weer
drijven! Wilt u wel geloven, geliefden, dat veel rijken door veel meer zorgen
bezwaard zijn dan de armen die niet weten, hoe zij eervol het leven moeten
33
doorkomen; dat aanzienlijken, ja vorsten, neergebogen zijn door tijdelijke zorgen,
meer dan bedelaars? Want al wie de Mammon dient, wordt door de Mammon hard
geplaagd want die blaast het arme hart aan om altijd meer en meer te willen hebben.
Wie duizend rijksdaalders bezit, kan er nog wel honderd aan de armen afstaan; hoe
meer echter iemand bezit, hoe minder hij van iets afstand wil doen. Zo komen dan de
zorgen en vol angst vraagt men: hoe kom ik door het leven? Hoe zal het met mij gaan,
hoe moet ik het aanleggen? Zo kan het langer niet.
Gij kunt geen twee heren dienen, spreekt de Heere.
Jawel, maar hoe moet ik dan aan geld, aan spijze, aan kleren komen?
Lieve ziel, laat u dat niet al te zeer neer drukken. Kom, laat ons eens samen
schoolgaan en dat wel in de school van de natuur, de schone en heerlijke schepping
van Hem, die weet, wat wij van node hebben en laat ons daar dat heerlijk boek eens
opslaan en een les nemen uit dat boek met die gouden letters. Zie aan de vogelen des
hemels! Die zetten zich op een takje, stemmen een lofpsalm aan ter eer van God,
vinden een graankorrel of wormpje en brengen dat aan hun jongen. Ach, zij hebben
zeker geen geweldige voorraadschuur en toch zorgt uw Vader in de hemelen voor hen.
Zo is Hij dan ook een Vader van de vogels, maar zeker op een geheel andere manier,
dan Hij Uw Vader is, want voor hen heeft Hij Zijn enig geliefde Zoon niet tot de
bittere kruisdood overgegeven, zoals voor u - evenwel pikken de vogeltjes op, wat
God voor hen gestrooid heeft.
Nu moet u, als de zorgen opkomen in het hart, tot de Mammon spreken: "o vijand! ik
heb u de dienst opgezegd, ik ben toch van meer waarde in het oog van mijn hemelse
Vader dan de vogelen des hemels en mijn dierbaren zijn ook meer waard dan de
vogels."
En wat nu de kleding betreft, zie eens, hoe heerlijk de bloemen des velds bekleed
worden, zodat wij die Goddelijke pracht niet kunnen nabootsen. Welke menselijke
kunst kan deze hemelse mode met al haar kleurenpracht evenaren? En toch zijn deze
door ‘s Heeren hand zo heerlijk versierde bloemen alleen bestemd om aan het vee als
voeder voorgeworpen of in de oven verbrand te worden. Salomo was een koning vol
pracht en heerlijkheid en toch verdwijnt al zijn pracht bij de heerlijkheid van een
bloem des velds. En als God de bloemen alzo bekleedt, zal Hij u dan niet veel meer
kleden, gij kleingelovigen?
Nu zal misschien de een of ander zeggen: "Ja, u hebt goed spreken, u bevindt u niet in
mijn toestand!"
Maar, geliefden! Vergeet niet, dat - indien ik zo tot u spreek - ik als getuige Gods tot u
spreek, op grond van eigen ervaring. Uit eigen ervaring betuig ik u: al ons angstig
zorgen en vooruitlopen dient nergens toe. Weet u wat u te doen hebt? U hebt vlijtig te
arbeiden in het zweet uws aanschijns en hebt u geen werk, sla de ogen dan op tot
Hem, die in de hemelen zit en de Heere zal u wel werk in huis weten te sturen; maar
angstig zorgen en de Mammon nalopen dient nergens toe. U moet vlijtig arbeiden,
geen hoge inbeeldingen des harten koesteren, - ik herhaal het, - maar daarnaar te
staan, dat u voor uzelf deel hebt aan het koninkrijk Gods, dat u daarin komt te wonen.
Dat is een koninkrijk, welks burgers het eeuwige leven verkrijgen en ook hier op reis
door de woestijn leren zingen:
Midden in ‘t leven wij
Zijn door de dood omvangen!
Wie is er, die ons Helper zij,
Dat wij gena ontvangen?
Dat zijt, o Heere! U alleen!
34
Zie, zo leert men het uitspreken, waar de dood ons bedreigt: Dood, waar is uw
prikkel? Hel! Waar is uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft
door onze Heere Jezus Christus!
Dit koninkrijk Gods geeft ons allereerst leven, leven tegen de eeuwige dood. Eten en
drinken is niet het voornaamste, het leven gaat boven het voedsel, maar dit tijdelijke
leven is ook het voornaamste niet, maar het eeuwige leven! Want indien u dat niet
deelachtig zijt, zult u eenmaal voor eeuwig verdoemd zijn. Dat is het voornaamste, dat
u een God en Vader hebt voor uw arme ziel. In één woord, dat u voor uzelf het eeuwig
leven deelachtig zijt, dat Jezus Christus heeft aangebracht. Bent u dit eeuwige leven
deelachtig, dan hebt u ook vergeving voor al uw zonden. Een groter schat bestaat
zeker niet. Wat baat mij geld, goed en allerlei pracht en pronk als ik daarbij Gods
toorn in mijn binnenste voel branden? Maar, als ik mijn ogen frank en vrij naar de
hemel mag opslaan, en tot die God, die al de blinkende sterren daarboven heeft
geschapen Abba, lieve Vader, mag spreken, wanneer ik weet, dat er geen stofje meer
ligt tussen de Heere en mijn ziel, … dan ben ik rijk, onuitsprekelijk rijk! En heeft Hij
mij bekleed met de mantel Zijner gerechtigheid, dan ben ik schoner versierd dan de
engelen Gods, dan draag ik kleren, zoals de gehele wereld niet kan namaken. Dan
smaak ik vreugde, waarachtige vreugde over de vergeving der zonden. Hoe veel kruis
en harteleed mij ook mag treffen, deze zalige vreugde komt altijd weer boven, zodat
men spreken kan:
‘t Is beter als w’om redding wensen
Te vluchten tot des Heeren macht,
Dan dat men ooit vertrouw’ op mensen,
Of zelfs van prinsen hulp verwacht’!
Psalm 118: 4.
Zo ontvangt men wat het allergewichtigste is, het allerhoogste, namelijk vrede, ware
vrede met God. Ach, met de fraaiste en sierlijkste kleren kan men voor ‘s Heeren ogen
de onrust, de onvrede niet bedekken, die het hart vervult, maar, als wij het kleed der
gerechtigheid van Christus dragen, dan hebben wij vrede met God! Heeft men vrede
met God, gerechtigheid en vrede in de Heilige Geest, dan is men werkelijk gelukzalig!
Daarentegen, als men half de Heere en half de Mammon aankleeft, dan prijkt men
misschien in een schijn vroom vernis totdat men aan de Mammon raakt, die kan men
dan niet laten varen, de duivel treedt tussenbeide, en de arme mens wordt een buit des
duivels om de wil van die vervloekte Mammon. O, koningskinderen, u hebt immers
een rijke God in de hemel, laat dus varen de geldzak, waarop de duivel zit! Zie op de
Heere, hoop op Hem, Hij heeft geld genoeg.
Zoekt eerst het koninkrijk Gods, dat is het voornaamste! Bekruipen u dan allerlei
zorgen, dan moet u niet menen, dat God u verlaten heeft. U moet niet zeggen: ik ben
zeker Zijn kind niet meer, en het zijn mijn zonden, die Hij mij thuis zoekt. Maar, waar
bange zorgen u kwellen, verberg u daar met alles wat u lief en dierbaar is, in de
vesting des Heeren, klaag alles uw God en zeg dan vrij uit: "mijn Vader! Dit of dat
drukt mij neer. Ach, spoed U toch te mijner hulp en verlaat mij niet; geld slaan kan en
mag ik niet, stelen mag ik evenmin en op de straten vind ik het ook niet! Ach Heere,
ik wil mij zeker inspannen om door de wereld te komen, o, wil toch effen banen geven
voor mijn voet, zodat ik door alles heen mag komen."
35
Zorg, dat u in het koninkrijk der hemelen bent, dan zult u ontslagen zijn van de dienst
des Mammons en u zult U vrij en blij kunnen bewegen. Tracht er naar Gods
gerechtigheid, de gerechtigheid, die voor God geldt, deelachtig te worden en zoekt
niet uw eigen gerechtigheid! En weerd u gisteren voor Gods rechterstoel
vrijgesproken, of eergisteren, en gerechtvaardigd in het bloed van de Heere Jezus
Christus, dan begaat u een verdoemeniswaardige zonde, als u heden, als de angst u
bekruipt, en u de trouw en de goedertierenheid van de Heere in twijfel gaat trekken.
Wat zou een aardse vader zeggen die over ruime middelen heeft te beschikken, indien
zijn kind zei: ik weet het eigenlijk niet of mijn vader mij wel te eten zal geven! Zo’n
kind begaat een zware zonde, daar het tegen zijn liefhebbende vader een zware
verdenking uitspreekt.
En zo bezondigen wij ons ook tegen de Heere, als wij Hem verdenken en menen, dat
Hij niet machtig genoeg is om ons te helpen, om ons eten en drinken, kleren en allerlei
nooddruft van lichaam en ziel te verschaffen. Met deze uw zonde, met uw ongeloof en
hardheid des harten, waarmee u de Heere verdenkt, hebt u voor Zijn aangezicht te
komen, die zonde, - zonder iets achter te houden, - Hem te belijden en te leren, hoe u
rechtvaardig voor God zijt; namelijk door het geloof in onze Heere Jezus Christus. U
hebt te leren, dat Zijn gerechtigheid de enige is, en dat deze gerechtigheid nooit
veroudert noch verdwijnt. Zo zult u ook de 60ste vraag uit onze Heidelbergse
Catechismus en het heerlijke antwoord daarop eerst recht leren verstaan.
Vraag 60. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?
Antwoord: Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus, alzo dat, al is het dat mij
mijn consciëntie beklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en
geen derzelve onderhouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans
God, zonder enige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomen
genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent,
evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan. Ja, als had ik zelf al de
gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft; voor zover ik zulk
een weldaad met een gelovig hart aanneem.
En dan? Dan vlijtig aan het werk en de hulp zal komen, zo niet door de deur, dan door
het venster, en indien niet door het venster, dan door de schoorsteen. God heeft raad
en middelen genoeg, Hij weet raad en heeft middelen voor al Zijn kinderen. Dat is
echter Zijn woord: zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, tracht
daarna, dat u in dat koninkrijk opgenomen wordt. Nu, dat is niet zo’n lichte zaak.
Meent toch niet, dat u uit uzelf dat ooit zou doen, want deed u het, dan was het
onnodig u dit voor te houden. Ach, hoe overstelpt van zorgen en angst zijn wij niet bij
de geringste verlegenheid die zich voordoet! Hebben wij nog voorraad voor morgen
en overmorgen, dan gaat het nog, maar raakt onze voorraad teneinde, welk een klagen
wordt dan gehoord! Daarom moet dit alles ons verkondigd worden en niemand wane
zich boven zo’n prediking verheven alsof hij goed beslagen was en alles reeds wist.
Niemand onzer vertrouwt van nature op God, in niemands hart komt het van nature op
tot God de toevlucht te nemen, maar wij zetten al ons vertrouwen op een vleselijke
arm, op mensen, op vorsten, die niet helpen kunnen! En dat duurt zolang totdat de
Heere God komt en in Zijn trouwe liefde alle steunsels en krukken verbreekt, alle
deuren toesluit, zodat men geen middelen of wegen meer weet: dan is eindelijk de
Heere God nog goed genoeg, dat Hij kome en ons helpe.
De Heere Jezus zegt ons echter hier in Matthéüs 6, dat wij moeten beginnen daarmee,
waar wij gewoonlijk eindigen, namelijk het koninkrijk Gods te zoeken en Zijn
gerechtigheid. Daar hebben wij dus te zoeken, dat wij in de ware vrijheid komen te
36
staan om verlost te zijn van de heerschappij van de Mammon, verlost te zijn van
zonde, schuld en straf, in het bloed van de Heere Jezus Christus.
Blijf dus tegen alles in, op des Heeren Woord hopen, bid, worstel, houd aan bij Hem,
zolang totdat u waarachtig in het koninkrijk der hemelen overgeplaatst en waarachtig
de Heere Jezus Christus ingeplant zijt door een oprecht geloof en dat u waarachtig het
vertrouwen van uw hart zet op hetgeen geschreven staat op het heilig blad. En, eer
zullen de sterren van de hemel vallen, eer God niet Zijn eigen dierbaar, goede Woord
zou waarmaken, ook dit woord: en alle dingen zullen u toegeworpen worden.
Alles zal U toegeworpen worden! Eten, drinken, kleding! Hoeveel?
Zoveel u nodig hebt! Welke kleding?
Zeker geen ijdele, overdadige klederpracht maar in overeenkomst met uw stand en
rang. God wil, dat er in de wereld verschil is van stand en rang. Koningen en vorsten,
om de mensen te regeren, machtige heren en eenvoudige arbeiders, rijken en armen,
God heeft die beiden gemaakt, en de een zowel als de andere heeft allereerst te zoeken
het koninkrijks Gods en Zijn gerechtigheid en dan zullen ook beiden ondervinden, dat
alle overige dingen hun toegeworpen zullen worden. Dat ondervond David; hij had
niet veel toen hij vluchten moest "voor Saul de tiran" en toch was zijn zoon Salomo de
rijkste van alle koningen op aarde.
Dat heeft ook Jakob ondervonden, toen hij met een staf het ouderlijke huis verlaten
moest en toch later tot Ezau, die alles behield, kon spreken: ik heb van alles genoeg!
Alles, maar naar uw rang en stand. Laat u niet door de duivel betoveren om naar hoge
dingen te staan, die toch niets dan onvrede en onrust geven en de Heere God zal u
genade en ere schenken en u verhogen naar Zijn genade en trouw. Ja, u arme,
voortgedreven ziel! De Heere wil u alles laten toevloeien.
En hebt u kinderen, o, laat dat dan uw allereerste zorg zijn, dat u die niet bederft door
verkeerde leiding en, nadat u behoorlijk acht geeft op ieders bijzondere aard en
karakter: laat dat de hoofdzaak bij u zijn, dat u weet: mijn kind vreest God en het is op
weg naar de hemel!
En het overige? Een weinig eten, drinken, kleding? Ach, God heeft toch de mensen
niet in het leven geroepen om ze daarna van honger te laten omkomen. Zolang
Christus leeft, zullen ook Zijn Christenen niet van honger sterven. Maar dit alles is
toegift, het is de hoofdzaak niet. Al gaat het dan eens wat karig toe. Ja, al komt het wel
eens op het uiterste, onderzoek dan uzelf, hoe alles zo gekomen is.
Leer vlijtig als je jong bent en wees eerlijk! Heb je gezondigd, zo ga tot de Heere
Jezus Christus en smeek Hem om ontferming en vergeving van je zonden, zoek zó
vrede met God, gun u geen rust voordat je alles met Hem in het reine hebt gebracht.
En dan? Laat je slaan, bespuwen, uitschelden en verwerpen; zorg maar, dat je zulk
geld in handen hebt, dat Boven geldt, namelijk uw God en Koning, uw genadige
Vader in de hemelen. Zodat u met een verheugde ziel en een goed geweten het kunt
uitspreken: Ja, ik ben rechtvaardig voor God alleen door een oprecht geloof in Zijn
Christus! En zie dan eens of God niet koninklijk, niet Vaderlijk zal zorgen naar Zijn
Woord!
Als echter een moeder het ene kind minder te eten geeft dan het andere, dan doet zij
dit, omdat zij weet, welk kind zich met te overvloedige kost de maag zou bederven.
Maar daarom blijft de erfenis toch voor allen bewaard. Zoekt het Koninkrijk Gods en
Zijn gerechtigheid. Zoek ‘s Heeren eer en Zijn gebod en al het overige zal u
toegeworpen worden, en dat niet karig, maar koninklijk.
37
Komt hetgeen de Heere u geeft, u karig voor, dan ligt dat daaraan, dat uw oog niet
eenvoudig is; of wel, u bent nog niet persoonlijk tot God gekomen, tot de Fontein en
Bron der eeuwige vreugde en zaligheid.
Wendt ge u echter tot God met geheel uw hart, dan zult u ondervinden, dat Hij
koninklijk en Vaderlijk helpt. God kan niet karig geven. Hij geeft aan een ieder wat
hij behoeft en dat wel naar ieders rang en stand. En als de armste huisvader zijn
voeten uitstrekt op zijn sterfbed, zal hij moeten erkennen: ik laat meer achter dan toen
ik mijn huishouding aanving. En hij zal ook blijmoedig van alles God de ere geven en
erkennen, dat het Gods genade was, die hem leerde achtgeven op het woord: zoek
eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid.
Daarom, geef u over aan uw God zoals u bent! Wij mogen ons aards bestaan evenmin
in de hand dragen, als de zaligheid van onze zielen. God de Vader echter zal uw
eeuwig erfdeel voor u bewaren opdat u het niet in overdaad doorbrengt en Hij Zelf zal
u leren het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid te zoeken en dag aan dag op Zijn
belofte te leven. Dan zult u het leren kennen: mijn God, u bent waarachtig geweest in
al Uw uitspraken. En zo zult u leven van Zijn zegen, al kunt u ook niet altijd op de
vinger tellen, waar het vandaan moet komen. Amen.
38
6. Meditatie: Bidt en zoekt
Geliefden!
In het zevende en achtste vers van Matthéüs 7 lezen wij het volgende:
Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan
worden. Want een ieder, die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt. En die klopt, die
zal opengedaan worden. Matthéüs 7: 7 en 8
Allereerst hebben wij hier voor ons een geopende hemel, waaruit allerlei goede en
heerlijke gaven nederdalen en wijzen deze woorden ons op een man, die zoekt naar
iets, dat verloren is, en eindelijk op een vriendelijke deurwachter, die steeds bereid is,
de deur voor degenen, die aankloppen, te openen.
Daar tegenover hebben wij onszelf te beschouwen, als degenen, die dood en arm zijn,
zodat wij onszelf in geen enkel opzicht kunnen helpen; als degenen, die allerlei
behoeften hebben, die wij zelf niet kunnen vervullen. Daarom moeten wij onszelf
leren kennen als verlorenen, als de zodanigen, die het kostbaarste, dat zij bezaten,
moesten verliezen, namelijk datgene, wat zij hebben moesten voor de eeuwigheid, om
voor Gods rechterstoel te kunnen bestaan en die nu daarheen wandelen, bezwaard met
allerlei zorgen; met diepe bekommernis om datgene, wat zij missen, opnieuw terug te
vinden. Dan hebben wij onszelf ook te leren kennen als diegenen, die niet binnen zijn,
maar zolang de Heere ons de deur niet heeft geopend, daar buiten staan in sneeuw en
hagel, in storm en onweer, in gevaar van vernield en beroofd te worden door dieven
en moordenaars.
Verder moeten wij wel ter hart nemen, Wie het is, die hier deze heerlijke woorden uit
Matthéüs 7 spreekt, namelijk onze Heere Jezus Christus. Als Hij tot ons spreekt:
"bidt", dan zegt Hij ons daarmee, dat wij arm en nooddruftig zijn en alles, wat wij
nodig hebben, missen.
Zegt Hij ons: "Zoekt", dan ligt daarin opgesloten, dat wij iets verloren hebben.
Zegt Hij: "Klopt aan", dan staan wij van nature en ook na ontvangen genade, telkens
weer buiten. Indien wij nu des Heeren heerlijke en troostvolle woorden goed ter hart
nemen, zullen wij deze niet lezen als mensen, die zich, terwijl het buiten sneeuwt, en
stormt, rustig bij hun warme haard zitten te koesteren; niet als diegenen, die niet
behoeven te bidden, te zuchten of aan te kloppen. Nee, maar dan zullen wij die lezen
als zodanigen, die hun eigen behoeften niet eens kennen, die, zoals de Apostel Paulus
het in Romeinen 8: 26 uitdrukt, niet weten, wat zij bidden moeten, gelijk het behoort;
als diegenen, die hun eigen behoeften niet eens kennen en die vaak lang en schijnbaar
tevergeefs, gezocht hebben en nog zoeken en niet vinden, wat zij hebben moeten en
smartelijk ontberen. Dan lezen wij deze woorden als diegenen, die telkens tot God
moeten komen, zoals de verloren zoon tot zijn Vader kwam, namelijk met de bede:
Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U en ik ben niet meer waardig uw
zoon genoemd te worden! Ja, zo en niet anders, zal een ieder gedurig tot God moeten
komen, die bij het licht van Gods Geest aan zichzelf is ontdekt, en heeft leren inzien,
hoe Gods heilige wet ons moet veroordelen en verdoemen, als geheel onwaardig om
in des Vaders huis te worden binnengelaten.
Geliefden! Ik kreeg eens het zakboekje in handen van een Godvrezende grootmoeder,
welk boekje zij reeds geschreven had in haar jeugd, voordat zij getrouwd was. Ik las
daarin de volgende woorden: ik moet naar de hemel! Nu weet ik, dat het bij deze
39
vrouw niet bij woorden is gebleven, maar dat zij waarlijk ook de haven van haar
begeerte bereikt heeft en naar de hemel is gegaan, want zij is na hete strijd zalig
ontslapen en ingegaan in de rust, die overblijft voor des Heeren volk. Maar toen zij dit
als jonge dochter, bijna nog als kind, schreef, stond zij er nog voor en schreef zij het
met haar hand: ik moet naar de hemel! zo heeft zij ook zeker menigmaal de ogen naar
de hemel gericht en bij zichzelf gedacht: daar boven is die heerlijke hemel, waar de
engelen Gods wonen en niet alleen de engelen Gods, maar ook de Almachtige Zelf, de
Schepper van hemel en aarde en daar woont ook de lieve Heere Jezus Christus, tot
Wie en van Wie ik bid: het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, maakt ons
rein van alle zonden. Wanneer dat kind in de tuin was, ging het soms achter bosjes of
struiken staan, sloeg de ogen ten hemel en sprak: ach God, ik moet naar de hemel,
maar hoe kom ik nog daarheen? Help mij, o God, help mij, want de hemel is zó hoog
en zó ver. Breng u mij daarheen, o Heere! ik zou zo graag naar de hemel, mijn vader
is er reeds, mijn moeder is ook op weg daarheen. "O, Heere, breng mij er toch ook."
Dat kind werd groter en er ontwaakten in haar hart allerlei boze gedachten, allerlei
zonden en ongerechtigheden, allerlei verkeerde dingen. Dat was voor dat kind een
oorzaak van grote droefheid, en er ontstond daardoor in haar hart een hevige strijd. Zij
kon het zelf niet begrijpen, dat zij zo was, werd vervuld met allerlei droevige en
angstige gedachten; zij zocht het hier, zij zocht het daar, maar kon geen vrede, geen
uitkomst vinden. Toen kwam zij tot het besluit, ik wil in het verborgene aan de Heere
klagen: dat ik zo slecht, zo verkeerd ben, och, ik heb het wel gehoord, dat ik mij
bekeren moet, maar, och Heere, ik weet niet, wat dat eigenlijk betekent of hoe ik dat
aanvangen moet. Daarom, Heere, bekeer u mij, zo zal ik bekeerd zijn.
Die jonge dochter werd later vrouw en moeder. De kinderen, die toen zij klein waren,
haar op de schoot traden, traden haar later op het hart en zij ging gebukt onder allerlei
zorgen en noden, ook voor het aardse leven. Als vrouw en moeder deed zij, wat zij
doen moest en doen kon, om te helpen, waar hulp nodig was, maar och, het touw brak,
dan hier, dan daar en er schoot ten laatste niets voor haar over, dan alles uit eigen
handen te geven en in het gebed in des Heeren hand te leggen. En wat ondervond nu
die vrouw, die reeds als kind had geschreven: "ik moet naar de hemel"?
Geliefden! Dat heb ik van haar eigen lippen vernomen, want met haar stervende mond
sprak zij tot mij: Mijn kind! Mijn zoon! Houd aan bij God! Want daar is nooit iemand
beschaamd of te schande geworden, die zijn hoop gesteld had op de levende God!
Zie, wij hebben daar boven ons een geopende hemel, waaruit allerlei goede gaven ons
toevloeien, dáárheen wijst ons de Heere Jezus, als Hij spreekt: bidt! En gij zult
ontvangen! En also wij het van Boven moeten ontvangen, geliefden, dan moet ook
alles, wat wij behoeven, daar boven gereed liggen bij de genadige God, van Wie wij in
Jak. 1 lezen: Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader der
lichten afkomende, bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering (Jak. 1: 17);
en wat Hij geeft, dat geeft Hij vrijwillig, voor niets!
Nu komen wij tot het volgende: zoekt en gij zult vinden. Wij denken hierbij aan een
zeer vriendelijke Man, die het verlorene zoekt en de verlorene leert Hem zoeken. Hier
hebben wij dus Jezus, Die Zijn verloren schaap zoekt en het verloren schaap, dat zijn
stem, luid roepende, verheft tot de Goede Herder. Om dit nu goed te begrijpen,
geliefden! is allereerst nodig, dat wij goed leren begrijpen: ik ben verloren! Dat is het
eerste, het voornaamste; ‘ik ben verloren en ik heb alles verloren’. Dat hebben wij
voortdurend te leren tot het einde toe. Hoe mag het wel een bruid te moede zijn, die
van haar bruidegom een kostbare ring ten geschenke had ontvangen en het ongeluk
40
had, deze ring te verliezen? O, hoe kan het een mens met angst en benauwdheid
vervullen, iets te verliezen, dat hem dierbaar en onmisbaar is, wat hij ook moet
kunnen vertonen en het is onvindbaar en spoorloos verdwenen. Hij zoekt in kisten en
kasten, maar het is en blijft weg. Zie, dat missen, is het eerste, dat gekend moet
worden.
Het kind, waarvan ik u zo even meldde, heeft dat ook ondervonden, want het
gebeurde, dat het hevig onweerde en zij plotseling opsprong van haar stoel en luid
begint te jammeren: ik ben verloren! Zie, hier voelde dat kind, dat wij de heerlijkheid
Gods derven en van nature zonder God in de wereld zijn!
O, hoe benauwd is het om te voelen, zijn God verloren te hebben en Hem niet weer te
kunnen vinden. Mijn geliefden! Als u eens op het kerkhof komt en u die lange reeks
graven voor u hebt, zeg dan eens tot uzelf: evenals zij die daar liggen, zal ook ik eens
onder de aarde komen. Waarom moet dat? Wat is daarvan de oorzaak? De oorzaak is
de zonde. Ja, ik herhaal het: de zonde, want de bezoldiging van de zonde is de dood
(Rom. 6: 23). Daar u nu het Bbeeld God hebt verloren, zie dan nu hier op de
Godsakker, wat er van u overschiet! Niets dan stof, aarde en as. Hebt u God niet
verloren, God, Die alleen uw leven was en bent u daardoor niet verloren? Zie hier nu
in Matthéüs 7 hoort u een vriendelijke Man tot u spreken: Hij zoekt uw ziel, Hij zoekt
u, Hij wilde u weer tot God brengen en u het verloren leven terugschenken. Begrijpt u
het nu?
Dat is dezelfde Man, dezelfde Herder, waarvan geschreven staat: dat Hij de negen en
negentig schapen in de woestijn verlaat om het honderdste, dat verloren was, te
zoeken. Nu dan u, zoek Hem ook! Zoek uw behoud, zoek het verloren beeld Gods,
zoek het echter niet bij u zelf, maar bij Hem, die het evenbeeld Gods is. Alzo: zoekt en
gij zult vinden!
Ik weet het voor mijzelf wel, geliefden! Waar ik Hem zoeken en ook vinden kan, maar
ik weet niet of u, en waar u Hem zoekt, en of u Hem ook werkelijk vindt. Dit weet ik
echter: Hij is te vinden in Zijn allerheiligst Woord en in het gebed. Wanneer echter de
Herder het verloren schaap zoekt, dan weet dat schaap nog niet, dat de gezegende
voeten van die Herder hem reeds tegemoet snellen. Ja, hij weet of ziet niets van die
Herder, voordat hij Zijn stem in zijn hart verneemt. Dat zult u ook wel weten: vlees en
bloed heeft mij dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, Die in de hemelen is. De
Heere wil ons dus leren, alles is tevergeefs, maar het gebed is niet tevergeefs, want
wie bidt, die ontvangt, wie zoekt, die vindt.
Zeg het mij, o bedrukte ziel! Hebt u het wel ooit ergens gelezen, dat het bloed van de
Heere Jezus Christus, van de Zoon van God, niet voldoende zou zijn om al uw zonden
uit te delgen? En is het niet de Almachtige God Zelf, Die in Zijn woord zegt: Al waren
uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als
karmozijn, zij zullen worden als witte wol (Jes. 1: 18).
Dus: de hemel is geopend en daarom: bidt en u zal gegeven worden! De zoekende
Jezus zoekt de Zijnen op, wie zij ook zijn mogen, rijk of arm, jong of oud. Denk aan
de vraag van onze Heidelberger Catechismus: Wat moeten wij dan voor een
Middelaar en Verlosser zoeken? De Catechismus vraagt niet: wat moeten wie voor
een Verlosser en Middelaar hebben; maar: wat moeten wij voor een Verlosser en
Middelaar zoeken. Daarom roep ik u toe: zoekt Jezus! Zoekt het beeld Gods, zoekt het
leven, zoekt het Paradijs, zoekt de enige troost, zoekt alles, wat u als mens, al christen,
nodig hebt; zoekt op de rechte plaats, bij Hem, die daar boven op de troon zit, niet bij
41
u zelf, niet hier, niet daar, maar bij Zijn genadetroon, in Zijn woord, dán zult u Hem
vinden.
Nu hebben wij volgens des Heeren Jezus woord nog te denken aan een vriendelijke
deurwachter, die, als u aanklopt, van hart bereidwillig is om de poort voor u open te
doen. Zolang u nog niet weet, hoe u in de hemel moet komen, moet u ook blijven
aankloppen en al is de deur u wel eens geopend geweest, al bent u vaak getroost door
de lieflijke en hemelse vertroostingen van boven, dan zult u toch ook ondervinden,
hoe spoedig deze vertroostingen weer kunnen verdwijnen, zodat de deur weer voor u
in het slot is gevallen en u radeloos daar voor staat. Wat u dan ook probeert, u zult
alleen ervaren, dat u de sleutel niet in handen hebt en al had u die in handen. Ach, u
zou er nog niet eens gebruik van weten te maken! De weg ten hemel is in het begin
ruw en bezwaarlijk, maar verderop is het toch ook dikwijls zielsverkwikking. Er is tot
deze weg maar één poort, maar één ingang en deze ingang is zó nauw, dat er niets mee
doorheen kan, dat er zelfs geen zucht of gebed, zoals wij in onze blindheid menen te
moeten brengen als een offer om des Heeren hart daardoor te verwerven, door kan.
Velen menen reeds door de nauwe poort heen te zijn en wandelen toch nog op de
brede weg van het verderf. Velen liggen in sneeuw en storm voor de nauwe poort en
menen: ‘Ach, ik ben met dat zware juk van zonden, dat ik op de rug draag, veel te
breed, veel te zwaarlijvig om er ooit doorheen te komen. Eerst moet ik mij veel
vermageren en welke dwaze overleggingen er al niet in een mens opkomen. Had ik
maar dit, had ik maar dat, maar zoals ik nu ben, gaat het niet en de deur blijft
gesloten.’
De Heere Jezus echter zegt u, dat al zulke beweringen niets zijn dan dwaze
inbeeldingen van uw hart. U kunt het wel niet zien, maar achter die gesloten deur staat
een zeer vriendelijke Man, wiens naam is "Trooster". Tot Hem zeggen wij:
O, vertroost mijn bang gemoed,
Was het rein in Jezus’ bloed.
Red mij Heer! uit al mijn nood,
Satans macht is mij te groot!
Deze Trooster, geliefden, staat klaar en Hij legt Zijn oor aan het sleutelgat om uw
geschrei des te beter te vernemen. Wat hebt u nu te doen? "Klop aan en u zal open
gedaan worden!"
"Ik kan niet kloppen."
Ja, dat is ook zo, maar ik heb toch menig stervende gezien, die in zijn laatste bange
strijd met zijn magere knokkels tegen de planken van zijn bedstede klopte om hulp te
krijgen.
Voelt u nu, mijn hoorder, u ook zo ellendig en uitgeteerd, dat alle leven u ontzinkt? O,
klop maar aan bij de Heere Jezus, want het deurtje zal wel opengaan: ‘k Was
uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder. Amen.
42
7. De brede en de smalle weg
Geliefden!
Zowel in het werkelijke leven als in de Heilige Schrift vinden wij overal twee wegen
van geheel verschillende aard en ook van geheel verschillende uitgang. Een weg
tussen deze twee wegen in, een soort middelweg, kent de Heilige Schrift niet. De ene
weg heet de weg der "rechtvaardigen", de andere weg "de weg der goddelozen." Zo
lezen wij o.a. In de eerste Psalm: Want de Heere kent de weg der rechtvaardigen;
maar de weg der goddelozen zal vergaan. Ps. 1: 6.
Ik bepaal uw aandacht daarbij, geliefden! En spreek het luide uit, dat deze twee wegen
veel van elkaar verschillen, zowel in aard als in uitgang. Dat zij van geheel
verschillende aard zijn, en hoe verschillend beider aard is, dat ziet op dit leven, dat zij
een verschillende uitgang hebben, ziet op de eeuwigheid. Opdat de goddeloze zich van
zijn verkeerde weg bekere, wordt ons dit hemelsbrede verschil voorgehouden. Want er
staat geschreven: Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien
zijn de wegen des doods. Spr. 14: 12. Ja, God laat dat verkondigen, opdat de
goddeloze zich bekere en leve en de verkeerdheid en schadelijkheid van zijn weg leert
inzien. En opdat de rechtvaardige niet zou geërgerd worden door al het vreemde, en
met Gods beloften vaak tegenstrijdige, dat hij op ‘s Heeren weg ontmoet, opdat hij
daardoor niet verbijsterd noch verdrietig wordt, maar juist aan de bezwaren en
moeilijkheden van die weg, die hij bewandelt, de ware weg leert herkennen, juist al
die bezwaren, de zalige troost leert verstaan, dat de weg, waarop hij wandelt, de rechte
weg ten leven is. Zo wordt in en aan hem vervuld, wat wij lezen: “De goddeloze zal
heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn
dood.” Spr. 14: 32.
In de eerste Psalm staat "de weg der goddeloze zal vergaan", dat wil zeggen: hoever
degene, die daarop wandelt, ook mag komen, hoe hoog zij ook moge stijgen, eindelijk
is die weg teneinde, zodat er in het geheel geen weg is en hij geen pad meer heeft om
zijn voet op te zetten.
Daarenboven staat er: de Heere kent de weg der rechtvaardigen. Deze weg heeft de
Heere Zelf gebaand. Hijzelf bewandelde die, het is de weg naar Zijn wil en Zijn
gebod. Daarom is de weg der rechtvaardige aan de Heere welbehaaglijk. Hij heeft die
lief, Hij kent die weg met al de verdrukkingen, al het harteleed, smarten, angsten,
noden en bekommernissen, die daarop ondervonden worden. Hij draagt zorg. Ja, de
tederste zorg voor Zijn arme pelgrims en zij staan allen, groot en klein, onder Zijn
trouwe hoede en Vaderlijke bescherming, zodat het einddoel ook werkelijk bereikt
wordt. Job zegt ergens: doch Hij kent de weg, die bij mij is. Job 23: 10. Welke
woorden Job uitspreekt door hetzelfde geloofsvertrouwen, waarin hij zei: “Hij
beproeve mij, als goud zal ik uitkomen. Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden;
Zijn weg heb ik bewaard en ben niet afgeweken. Het gebod Zijner lippen heb ik ook
niet weggedaan; de redenen van Zijn mond heb ik meer dan mijn bescheiden deel - dat
is, meer dan mijn dagelijks brood - weggelegd.”
Het is zo schoon, dat in onze Bijbel de eerste Psalm zo onmiddellijk volgt op het boek
Job, want die Psalm klinkt zo recht als een Psalm der overwinning, wanneer men
persoonlijk iets beleefd heeft van hetgeen Job beleven moest, toen hij sprak: “Zie, ga
ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. Als Hij ter
43
linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie
ik Hem niet.” Job 23: 8, 9. Zie, die dit ondervinden, mogen aan de benauwdheid van
de weg erkennen, dat zij op de rechte weg zijn, juist daaraan, dat hun weg zo
hemelsbreed verschilt van de ruime, vrede, gemakkelijke weg der goddelozen. Op
deze erkentenis wijst ons het gehele Woord des Heeren, vooral ook wat wij
opgetekend vinden in Matthéüs 7: 13 en 14:
Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het
verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan; want de poort is eng, en de
weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden.
Wat wij hier lezen, geliefden, is beeldspraak. Om het beeld van een wijde en een enge
poort, van een brede en een smalle weg duidelijk te maken, moeten wij ons een
oosterse stad voorstellen, die brede en hoge poorten had, waaruit brede en wijde
wegen naar andere steden gaan. Naast deze brede poorten was er ook meestal een zeer
nauwe, die op een smal en hobbelig pad voerde. Op deze smalle weg, door deze enge
poorten gingen alleen arme mensen, om daarbuiten olijven, vijgen of hout, niet altijd
op eerlijke wijze, te verzamelen en daarom werden zij bij hun bezigheden dikwijls
door ruwe krijgsmensen betrapt en overvallen, waarom ook geen welopgevoed mens
van deze nauwe voetpaden gebruik maakte om niet de schande te dragen, met
diegenen geteld te worden, die door de nood gedrongen voedsel moesten gaan zoeken
waar zij konden, zonder naar goede naam en eer bij hun stadgenoten te vragen.
Die enge poort betekent dus de versmaadheid van Christus, waarvan Paulus zegt, dat
Mozes die voor groter rijkdom hield, dan al de schatten van Egypte. En de smalle,
enge weg betekent al de bezwaren en de verdrukkingen, die Gods volk, om des
Heeren Christus wil, te lijden heeft.
De wijde poort, de brede weg daarentegen, is alles, wat het vlees zoekt, alles wat in de
wereld is, namelijk de begeerlijkheid van het vlees, en de begeerlijkheid van de ogen,
en de grootsheid van het leven en dat alles nu is niet uit de Vader, maar uit de wereld;
alles wat de apostel (Hebreeën 11: 25), "de genieting der zonde" noemt.
Indien wij des Heeren woorden, die wij u voorhouden, niet als moedgevend
beschouwen en er geen zeker kenteken in zien, dat wij op de rechte weg zijn, zo
begrijpen wij er niets van, en onze opvatting daarvan is geheel verkeerd. De Heere
richt deze woorden niet tot hen, die door de wijde poorten gaan en de brede weg
bewandelen, maar tot een volk, dat Hij ten dele reeds zalig gesproken had. Ja, tot dit
volk had Hij zo even nog gezegd: Uw Vader weet, wat gij van node hebt, voordat gij
Hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader! Die in de hemelen zijt, enz. En: “Hoeveel
meer zal uw hemelse Vader goede gaven geven, degenen, die Hem daarom bidden.”
En op deze tekstwoorden laat de Heere onmiddellijk volgen: “Wacht u van de valse
profeten, welke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende
wolven.”
De Heere sprak dus deze gelijkenis tot Zijn discipelen, die Hem volgden, en Hem
vrijwillig volgden, die ten dele reeds door de nauwe poort waren gegaan en de enge
weg bewandelden, en ten dele nog voor de deur stonden, aarzelend daar binnen te
treden. Beide waren echter beangst en verschrikt, omdat zij in de praktijk de enge weg
en de nauwe poort toch geheel anders bevonden te zijn, dan zij zich hadden
voorgesteld. Als de Heere zegt, dat er maar weinigen zijn, die de weg ten leven
vinden, zo zegt Hij dit echter alleen om de Zijnen moed te geven. Hij richt het woord
tot hen, die deze weg op willen en door de enge poort proberen te gaan en Hij houdt
44
hen voor, dat zij hoog begenadigd zijn, bevoorrecht boven duizenden, dat het slechts
zeer weinigen zijn, die dit geluk te beurt valt, dat hun deel is. Meende de Heere iets
anders met deze woorden, dan zouden het louter donderslagen worden en de lieflijke
woorden: gaat in door de enge poort, zouden nergens toe dienen dan om ons allen
moed te benemen. Zeker moet men, om de weg ten leven te vinden, eerst door de enge
poort zijn gegaan. Juist daaraan hapert het, want velen, die de weg ten leven niet
vinden, willen niet door de enge poort gaan. Wie echter door de enge poort gaat, zal
de weg gemakkelijk vinden en herkennen, want het is hem vooruit gezegd, dat die
nauw is.
Laat ons dit nooit vergeten, geliefden! Dat de weg nauw is, die ten leven leidt en laat
ons niet uit het oog verliezen, dat de poort, die daarop voert, eng is. Wil vlees en bloed
niet gedurig weer de brede weg op? En zouden wij niet veel meer onze weg met
blijdschap reizen, als wij bedachten: dit is de weg, dat is nu eenmaal zo en niet
anders? Vanwaar zoveel aanvechtingen? Vanwaar zoveel moedeloosheid? Vanwaar
zoveel zwakheid, zoveel struikelingen en wonden? Vanwaar komt het, dat wij het niet
alleen voor louter vreugde houden, als wij in allerlei verzoekingen geraken? Dat komt
daar vandaan, dat wij ons vreemd houden, ons te verwonderen over de hitte der
verdrukking, die over ons komt, alsof ons iets vreemds overkwam? (1 Petrus 4: 12).
Ja, dat komt daar vandaan, dat wij vergeten, dat de Heere Jezus Christus Zelf gezegd
heeft, de poort is nauw, de weg is eng. Het is om ons moed te geven, om vreugde in
onze verslagen harten, ook te midden van de bangste strijd, te verwekken, dat de
Heere zo spreekt! Hij wijst ons de zekere kentekens aan, Hij de overste Leidsman en
Voleindiger onzes geloofs. Hij geeft ons de ware kentekens van de weg des Levens
aan de hand, opdat wij aan die kentekenen de weg zouden herkennen en zo het besluit
opmaken: waarlijk de weg, waarop wij wandelen, is de rechte.
Laat ons niet vergeten, dat het beeldspraak, dat het een gelijkenis is, waarin de Heere
hier tot ons spreekt. Het is gewis en zeker, dat wij ons gehele leven door, voortdurend
opnieuw door de enge poort moeten gaan, hoewel het ééns de eerste keer was, dat wij
daar doorgingen met bewustzijn voor onszelf, even zeker, als wij ons gehele leven
lang hebben te leren over de eerste vraag en antwoord van onze Heidelberger
Catechismus.
Hier hebt u nu de kentekenen van de weg des Heeren, die al Zijn ware navolgers bij
ondervinding kennen:
1. De poort, waardoor zij gaan; is eng.
2. De weg, waarop zij wandelen, is nauw.
3. Het is hun zelf een wonder, dat zij die weg vinden.
4. Zij ontmoeten maar weinigen, die dezelfde weg met hen betreden.
5. Het einde van deze weg staat vast in de beloften Gods, in de hoop, in het geloof, en
niet in aanschouwen.
Er zijn ook nog andere kentekenen, ontnomen aan het tegenovergestelde van wat wij
zo even opnoemden. Waren zij niet op de rechte weg des levens, dan waren zij:
1. Door de brede poort gegaan en zouden steeds een brede poort voor zich zien
geopend.
2. Dan zou de weg, die zij gaan en verder zullen te gaan hebben, breed zijn.
3. Zo zouden zij de weg gemakkelijk gevonden hebben en nog vinden.
4. Zo zouden zij vele, zij zouden de grote menigte, de talloze bewandelaars van die
weg, tot vrienden en metgezellen hebben gehad.
45
5.
Zo zouden zij geen deelgenoten en erfgenamen der beloften Gods zijn en zouden
niets te hopen hebben: want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen?
Rom. 8: 24.
Zulke kentekenen mag nu een ieder, die de weg ten leven kent, in zijn hart wel
bedenken en overwegen. Het zijn kentekenen, die niet falen, voor dit leven, op de
pelgrimsreis, waarop Gods kinderen zich bevinden. De andere kentekenen zijn voor
de toekomst en daar geldt het één van de twee: óf eerst angst en benauwdheid en dan
tenslotte eeuwige ruimte en heerlijkheid; óf eerst ruimte en genot hier beneden, om
eindelijk voor eeuwig te verzinken in de macht van de hel.
Daar het nu echter wis en zeker is, dat een ieder op zijn eigen weg ziet, en daarmee is
ingenomen, gelijk geschreven staat: wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons
een iegelijk naar zijn weg, wil ik u de kentekenen van de ware weg toch eens wat
nader aanwijzen, opdat een ieder zich hoede voor zelfbedrog.
Allereerst wijs ik u daarop, dat de wijde poort en de brede weg alleen wijd en breed
zijn voor de dwaze waan dergenen, die daardoor ingaan en daarop wandelen; in
werkelijkheid ondervindt men op de brede weg niets anders, dan dat men een slaaf der
zonde en des duivels is en dat op de brede weg niets te vinden is dan louter smarten en
harteleed, al zijn die ook nog zo kunstig met bloemen bedekt, zoals geschreven staat:
“De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede, dewijl zij niet weten naar de
stad te gaan.” Pred. 10: 15.
Daarentegen kan niemand aan zijn binnentreden door de nauwe poort terugdenken,
zonder hemelse vreugde en dankbaarheid tot de Heere; daarenboven wordt op het
enge pad ten leven zoveel hemelse troost gesmaakt, dat het met geen menselijke taal
uit te spreken is. Voor het hart, dat de Heere kent, voor de geest, die God levend heeft
gemaakt, is de weg niet eng, echter wel voor vlees en bloed, voor de mens, voor zover
hij nog aan het zichtbare hangt. En al heeft iemand ook nog zoveel te lijden om
Christus’ wil, toch zou hij dit alles niet willen ruilen tegen de genietingen der zonde,
tegen al het genot, dat de wereld aanbiedt, maar dat toch geen genot is. Dat zou hij
nooit willen, omdat bij de zoetheid van het kruis van Jezus Christus, de zoetheid van
‘s werelds genot, louter edik en bittere gal is.
Vooral is de poort, waardoor de Heere ons leidt, nauw, omdat als wij de leer van
Christus aannemen, en vrijmoedig belijden, wij onmiddellijk met de smaad en hoon
van de wereld beladen worden.
Verder krijgen wij terstond de duivel tot onze bittere vijand en tegenstander, omdat
wij hem de dienst hebben opgezegd en het wordt van alle kanten benauwdheid en
angst, als wij bij Gods heilige wet de zonde eerst recht als zonde leren kennen. Wie
voor de enge poort komt te staan, ontvangt aanstonds een levendig gezicht in, en diepe
smart over de gruwelijkheid en afschuwelijkheid van zijn tegen de Heere gepleegde
zonde en overtredingen, zodat hij meer en meer in eigen oog de voornaamste der
zondaren wordt. Ligt u nu aan deze poort of treedt u daardoor binnen, zo begint u
onmiddellijk te belijden, dat u voor Gods rechterstoel schuldig en verdoemenswaardig
zijt, zo bent u grondeloos verdorven in eigen ogen en u leert uzelf kennen als een buit
van de hel, van de dood en het verderf. Zo gaat u aan uzelf twijfelen, meent u voor
eeuwig te moeten omkomen en zult u met David bekennen, dat het van uw jeugd af
jammerlijk met u gesteld was en gij zult luid uitroepen: Tegen U, U alleen heb ik
gezondigd, en gedaan, wat kwaad is in Uw ogen! Dan zult u het met uw bloed
ondertekenen, dat u de eeuwige dood verdiend hebt, dan zult u niets goeds zien in u
zelf en gij zult het vonnis des doods schrijven op geheel uw vorig leven en zo is het
46
dan, omdat men zo’n groot zondaar is, dan men de poort zo nauw bemerkt te zijn. Dit
alles begint u spoedig te belijden en de mensen van de brede weg merken dit wel op,
en uw geweten, de aanklagende en beschuldigende wet, alle duivelen, de wereld, die
in het boze ligt, verwijten u, dat u een groot zondaar zijt en maken u de poort zó nauw,
dat u niet weet, hoe er ooit doorheen te komen!
De poort is nauw, want er is geen opening in, die zo groot is als het oog van een
naald! U komt er met alles, wat het uwe is, waarmee ge u zou willen bekleden en
versieren, niet doorheen!
En zo is en blijft het binnentreden door de nauwe poort, ook nauw tot het einde toe.
Nu, zo u dit bij ondervinding weet en nog telkens ervaart, zo weet u ook, dat u door de
enge poort gaat. Dat weet u ook daaraan, dat u, hoewel die poort eng en die weg zo
nauw is, van geen andere weg en van geen andere poort wilt weten. De wijde poort en
brede weg zijn u een afschuw en u walgt ervan; u hebt het van boven uit de hemel
geleerd: door dit enge poortje moet het met mij heen anders land ik nooit aan in het
hemelse Jeruzalem. Alleen Jezus kan mij helpen, alleen Hij kan mij ruimte
verschaffen, alleen Hij kan mijn honger en kommer stillen. Alleen Zijn gerechtigheid
en heerlijkheid kan mijn bedekking zijn. Hij alleen kan mij van mijn melaatsheid beter
maken, alleen Hij kan werkelijk en volkomen verlossen. Zie, op deze wijze wordt de
enge poort dierbaar en kostelijk voor degenen, die er door binnentreden.
En toch! Als u werkelijk op die smalle weg zijt, zult u ondervinden, proeven en
smaken, dat de poort eng en de weg smal is; dan zullen uw zonden u benauwen,
hoezeer u ook overtuigd zijt van hun afschuwelijkheid, vooral ook van de
afschuwelijkheid van uw eigen bijzondere boezemzonden. O, u zou zo graag de zonde
laten, u zou zo graag door en door heilig zijn, maar het gelukt u niet, en daardoor is de
poort u zo eng, zo eng! U hebt de heerlijkheid Gods gezien in het aangezicht van
Jezus Christus, u hebt het gezien van ver of nabij, u hebt Zijn vriendelijke stem
vernomen, en luid gejubeld: ‘als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch aarde, U
hebt mij alles voor schade en drek leren achten bij de uitnemendheid en kennis van
Jezus Christus;’ daarom zegt u aan de wereld met al haar valse leringen en
vermakelijkheden, met al haar genietingen der zonde, een hartelijk vaarwel!
En toen hebt u het wel ondervonden of ondervindt het nog, hoe eng en nauw de poort,
hoe eng de weg is. Maar juist daaraan, dat de weg zó eng is. Ja, zó eng als u het
ervaart bij al het grievende, dat de wereld, die in het boze ligt, u aandoet, kunt u zien
en het besluit opmaken: het is de ware weg ten leven, waarop ik wandel; dat moet zó
gaan en niet anders.
De Heere trad met u in verbond. "Gij", sprak Hij tot u, "die niet ontfermd was, zijt
ontfermd, gij, die niet Mijn volk waart, zijt Mijn volk." En u gaf de Heere hart en
hand, u staat zo met de Heere in een verbond, waarbij u het luide uitroept: O mijn
God! En u deed de onberouwelijke keus: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God! O,
hoe is uw weg na die zalige tijd met de Heere gegaan door de smeltkroes der ellende,
door de gloed van het vuur en de diepten der wateren heen!
Ja, de weg is eng, maar daardoor weet u, dat u door de juiste poort zijt binnengekomen
of binnengaat. En zo blijft het voortdurend op de weg van het leven. Die weg is smal
en die weg blijft smal, zó smal, dat u soms niet weet, vooruit te komen, want, als u
maar een weinig afwijkt, hetzij ter rechter, hetzij ter linkerzij, dan ligt u in de afgrond,
eer u het weet. Ook is het pad ten leven rotsachtig en hobbelig, zodat uw voeten
spoedig gewond worden. Ja, door vele verdrukkingen moeten wij ingaan in het
koninkrijk Gods (Hand. 14: 22 b). En daar nu het pad zo smal is, kunnen wij onze reis
47
niet met paarden en wagens volbrengen, en kunnen ook geen korven en kisten met
allerlei aardse goederen gevuld, meedragen. Niets mogen wij meenemen, dan een staf,
de staf van des Heeren Woord. Zo kunnen wij daaraan zien, dat wij op de weg ten
leven zijn, dat de weg, waarop wij gaan, smal is, en daar geldt het voorzichtig
wandelen, en niet als de onwijzen.
Dat het onszelf een wonder is, dat wij de weg gevonden hebben, is ook een heerlijk
kenteken. Want niemand heeft mij ooit door eigen wijsheid de weg ten leven ontdekt,
niemand heeft ooit deze weg uit zichzelf gevonden, maar allen, die daarop wandelen,
zijn daarop gezet en wie die zó gevonden heeft, geeft de eer daarvan aan de vrije en
soevereine genade Gods. Dat slechts weinigen die weg vinden, dat slechts weinigen
daarop wandelen, is een kenteken, dat ons niet moet aanvechten, noch ons doen
ontstellen. Laat ons maar eens lezen, wat de Apostel Petrus daarvan zegt: 1 Petrus 3:
20: “Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal
verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat is
acht) zielen behouden werden door het water.”
Laat het ons dan genoeg zijn, geliefden, te weten, dat Gods beloften eenmaal vervuld
zullen worden: de rechtvaardige zal door zijn geloofs leven. En: ingaan in de rust, is
geloven, gelijk de Heere gezegd heeft: vrees niet, geloof alleenlijk. En zoals Mozes,
die zag op de vergelding des loons en zich vasthield, als ziende de Onzienlijke. Wilt u
dus goedsmoeds blijven, zo zie aan de weg zelf, dat u op de rechte weg zijt en vergeet
niet de poort, waardoor u ingegaan zijt of ingaat.
Ik wil echter velen onder ons en vooral de jongemensen, erop opmerkzaam maken, dat
er volgens ‘s Heeren woord velen zijn, die op de brede weg wandelen, want er zijn
velen, die in de waan verkeren, dat alles met hen in orde is, als zij hun uiterlijke
godsdienstplichten waarnemen. Als zij in de nieuwsbladen lezen, of elders vernemen,
wat die "velen" doen, zo worden zij door vlees en bloed, door de duivel, geprikkeld
om met deze velen mee te doen. O, die "velen" zullen toch wel beter weten en alleen
in verbinding met die "velen" kan men fortuin maken in de wereld, en zo, door valse
overleggingen van het trotse en toch lafhartige hart bedrogen, loopt men de "velen"
na, vergeet de goede leer, zet het gebod ter zijde en denkt niet meer aan de
onvermijdelijke noodzakelijkheid van wedergeboorte, bekering, vernieuwing des
harten, heeft er geen oog voor, dat men de brede weg is opgegaan, waar van het einde
is: eeuwige verdoemenis.
Nu, welaan! Wat voor heil zullen dan die "velen" u tenslotte aanbrengen? Wat helpt
het dan tenslotte de mens, zo hij de hele wereld wint, en schade lijdt aan zijn ziel?
Kunnen dan die "velen", waar u zo groot op ziet, u redden van de toekomstige toorn?
Velen. Ja, allen, huldigen het grote beeld, dat Nebukadnézar gemaakt had, slechts drie,
dus "weinigen" gingen in door de enge poort. Baäl had vierhonderd profeten en
vierhonderdvijftig profeten van het bos. Elia daarentegen moest klagen: "ik ben alleen
overgebleven".
Vierhonderd profeten spraken tot de koning van Israël: trek op, en alleen de eenzame
en verstotene Micha zei: ik zal spreken alleen het woord des Heeren. Slechts acht
zielen werden gered in de grote zondvloed, slechts drie ontkwamen de grote brand van
Sodom en Gomorra.
Van de zesmaal honderdduizend mannen, die uit Egypte optrokken, kwamen slechts
twee in Kanaän.
En van het goddeloze geslacht, dat geroepen had in drieste overmoed: "Zijn bloed
kome over ons en onze kinderen" bleef niemand gespaard, maar ten tijde van de
48
belegering van Jeruzalem werden er dagelijks vijfhonderd gekruisigd, totdat er
eindelijk geen hout meer voorhanden was om kruispalen van te maken.
Wat zal ik nog meer zeggen: Daar staat geschreven, dat de rechtvaardige nauwelijks
zalig wordt! Daarom werke een ieder van u aan zijn eigen zaligheid met vrezen en
beven, zodat hij afstand doet van alle ongerechtigheid en de Heere zoeke, terwijl Hij
te vinden is; dat hij zichzelve onderzoeke of hij de hierboven aangegeven kentekenen
alzo kent.
Niemand echter, die door de enge poort gaat en dit smalle pad bewandelt, late zich
daarover aanvechten, dat angst en benauwdheid vaak zijn deel zijn en hij in nood en
verlegenheid zit. Het is de brede weg, die de weg is naar de hel; tot het leven komt
men alleen door de enge poort, langs een smalle, gevaarlijke weg, maar dit is de
belofte van de Heere: wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor
Mijn Vader en voor de heilige engelen. En opnieuw: “Die overwint, die zal bekleed
worden met witte klederen. En Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des
levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader, en voor Zijn engelen.” Openb.
3: 5. En vers 4: Doch gij hebt enige "weinige" namen ook te Sardis, die hun klederen
niet bevlekt hebben en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij het
waardig zijn. Amen!
49
8. De reiniging van een melaatse
Geliefden!
Voor en aleer wij overgaan tot de beschouwing van de reiniging van de melaatse,
willen wij samen lezen, en wel in verband met die geschiedenis, het drie en vijftigste
hoofdstuk van de Profeet Jesaja: Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de
arm des Heeren geopenbaard? Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht
opgeschoten en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante en
heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden
begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van
smarten en verzocht in ziekte. En een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor
Hem; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. Waarlijk, Hij heeft onze
krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen, doch wij achtten
Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Enz.
In verband met dit hoofdstuk zijn onze tekstwoorden te vinden Matthéüs 8: 1-3:
Toen Hij nu van de berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd. En zie,
een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere! Indien Gij wilt, Gij kunt mij
reinigen. En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil,
word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
Zie ook Matthéüs 8: 16 en 17: En als het laat geworden was, hebben zij velen, van de
duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met het woord en
Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren; opdat vervuld zou worden dat gesproken
was door Jesaja de profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen,
en onze ziekten gedragen.
Waarom, als wij het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja lezen of horen voorlezen,
wij niet onmiddellijk, bijna in elk woord de Heere Jezus Christus kennen? Waarom is
Hij toch ook in onze ogen voortdurend de verachte en onwaardigste onder de mensen?
In onze ogen? In de ogen van ons, die Hem toebehoren en Zijn volk zijn? Ja,
werkelijk! In onze ogen! Want wij willen immers de weg van druk en lijden niet op,
wij hebben een afkeer van angst en nood en schuwen van ganser hart de weg der
vernedering, de weg des kruises. Weet u geliefden, waar onze harten van nature, ook
na ontvangen genade, op uit zijn? Wij verlangen naar goede dagen hier beneden, naar
een goede gezondheid, naar overvloed van eten en drinken, en allerlei weelde in
kleding en huisraad, en niets lacht ons meer toe, dan dit alles ongestoord, zonder
zorgen te genieten.
Maar wat is de oorzaak ervan, dat wij deze onze wensen zelden vervuld zien en dat
wij datgene niet verkrijgen, waar wij zo zeer naar verlangen, maar dat stoot op stoot,
smart op smart ons deel is, en dus heilzaam voor ons schijnt te zijn? Hoe komt het dat
wij altijd weer onze weg moeten voortzetten onder zware zorgen, hetzij voor de
onzen, hetzij voor onszelf, en dat allerlei zorgen, harteleed en krankheden op ons
losstormen? Moeten wij ons door dit alles laten afschrikken als door spooksels uit de
helse afgrond? Moeten wij aan dood en duivel denken, of zo wij naar onze mening
meer verlicht en beschaafd zijn, van toeval, of van wisselvalligheid der aardse
lotgevallen spreken? En moeten wij dan maar zeggen: het is nu eenmaal niet anders en
zo in onverschilligheid of schijnbare berusting ons leven verder voortslepen, of zullen
wij onze ogen opheffen tot Hem, die in de hemelen zit en die Zijn dierbare kinderen
door vuur en water, door stromen en zeeën heenleidt?
50
Zeker is het laatste, niet alleen, wat de Heere van ons wil, maar ook de enige weg om
vrede te hebben met al wat Hij ons oplegt, want Hij is het die ons al deze lasten te
dragen geeft, en alles wat ons neer drukt, is niet het werk van duivels en hel, maar het
komt alles, alles ons toe van Zijn vaderlijke hand. Het is de Heere, die, al laat Hij ons
ook nu en dan eens een schone dag vol zonneschijn en vreugde beleven, ons weldra,
en wel eens juist op zo’n schone dag, een zware last kan opleggen, een last zo zwaar,
dat wij menen eronder te bezwijken. Wat heeft de Heere dan echter met ons voor?
Hij heeft ons lief, en omdat Hij ons liefheeft, wil Hij ook ons gehele hart hebben. Hij
wil, dat wij met ons ganse hart leunen en steunen op Hem, de Algenoegzame, de
Almachtige, die hemel en aarde geschapen heeft, die trouwe houdt tot in eeuwigheid.
Ach, Hij weet het veel beter dan wij, dat het gehele aardse leven, al ziet het er daar
nog zo lieflijk uit, niets is dan een gestadige dood. Hij weet het veel beter dan wij, dat
door de zonde dit aardse leven niets is, dan een voortdurend weefsel van leed, angst,
nood, ziekte en harteleed! En wat weet Hij dan nog meer? Dat Zijn kinderen, kinderen
zijn, en dat zij in geestelijk verstand, in ware wijsheid, bij de onmondige, kleine
kinderen vaak vér ten achter zijn. Hij weet het veel beter dan wij, dat veel goede
dagen ons niet heilzaam zijn. O, Hij weet het, hoe spoedig Zijn schaapjes door de wolf
uiteengejaagd zijn, hoe spoedig zij van Hem, hun eeuwige zielenherder, verdreven
worden en ver, ver verwijderd worden van Zijn eeuwig groene weide! Hij weet het
wel, dat wij, arme mensen, als Zijn slagen ons uit trouwe liefde treffen, niets anders
kunnen denken dan: ‘o wee mij, nu slaat Hij mij vanwege mijn zonden, en zeker zal
het einde nog zijn, dat Hij mij rechtvaardig tot een eeuwige verwoesting stelt, en ik
heb ook niets anders verdiend.’ Hij weet het wel, hoe spoedig Zijn arme kinderen
vertwijfelen en in wanhoop als bedolven zijn. Hij weet het wel, dat zij van nature
geneigd zijn, op alles en op allen, slechts niet op Hem, het vertrouwen van hun hart te
stellen! En omdat Hij dat alles zo goed weet, zo begeeft Hij zich op weg tot de Zijnen
en maakt hun zo vaak het zoete bitter en het bittere zoet!
Toen de Heere Jezus van de berg was nedergedaald, had Hij velen onderwezen. Hij
had, toen Hij Zijn mond opende, daarmee begonnen, mensen zalig te spreken, die
zichzelf voor onzalig hielden en die ook door anderen als onzaligen, als
hardgeplaagden en onder het oordeel Gods liggende mensen, werden aangezien. Maar
hoe is nu des Heeren handelwijze? Onderwijst Hij alleen, of helpt en redt Hij ook?
Zegt Hij alleen hoe het zijn moet of brengt Hij ook zelf tot stand wat Hij beveelt?
Zeker, het laatste. Daarom moeten Gods kinderen het leren inzien: ‘Gij, o mijn
dierbare Jezus! Mijn Goël en Verlosser! U bent de allerverachtste en onwaardigste
onder de mensen geweest, om mijnentwil. U bent de Man van Smarten geweest en de
hardst geplaagde van allen, om mijnentwil! En vanwaar trof U dit alles? Het was God,
die U zo hard sloeg, maar och, Heere, dat heb ik tot nu toe zo weinig begrepen, dat U
de wonden en striemen geslagen werden, die ik verdiend had. Het is mijn zwakheid,
mijn ziekte, die u op U genomen hebt.’
De Heere Jezus echter, mijn geliefden, deelt ons in Zijn Evangelie niet alleen hemels
onderwijs mede, maar Hij verstaat het ook heerlijk, als hemelse Medicijnmeester,
wonden te helen. Zie, wat gebeurt er toen de Heere van de berg was nedergedaald?
Daar nadert Hem een wanhopig kranke man, een melaatse. En de melaatsheid is een
zware plaag, een kwaal, die zeer moeilijk te genezen is. Ja, als zij enige tijd bestaan
heeft, en in het menselijk gestel is doorgedrongen, met recht een ongeneeslijke kwaal
wordt genoemd. Wie was het nu, die deze man met zo’n vreselijke plaag had
geslagen? Wie was het die hem melaats had gemaakt? Dat kwam vanwege de zonde,
51
zult u zeggen, want waren er geen zonden, er waren ook geen wonden en u hebt recht
zo te spreken.
Maar, is er dan geen Jezus, die sterker is dan de zonde en die de heerschappij der
zonde heeft teniet gedaan?
Ja, antwoordt u, dat is wel waar, maar de melaatsheid is toch een straf, die God op die
man gelegd had en het was Gods heilige toorn, die hem zo had getroffen, want
vlekkeloos heilig is de Heere.
Dat weet ik, geef ik u ten antwoord, maar leeft er dan geen Heere Jezus, die de zonden
en de toorn van God daartegen heeft gedragen? Maar waarom was deze man dan
melaats?
Dat was hem overkomen van des Heeren hand!
Wat? Kwam die melaatsheid uit des Heeren hand?
Ja, geliefden! Want, o, de Heere is zo’n wonderbare Geneesheer; Hij maakt Zijn
patiënten eerst dodelijk ziek, om ze daarna voor eeuwig te helen. De Heere trekt, Hij
trekt de Zijnen krachtdadig tot Zich, en Hij weet het door Zijn Woord en Geest, door
de ontdekkende kracht van Zijn wet bij ons uit te werken, dat wij met hartelijk
berouw, en waarachtige ootmoed voor Hem belijden, hoe groot onze zonden en
ellende zijn. Hij is het, die ons tot Zich trekt, en dat doet Hij in wegen van smart, nood
en ziekte, waarop Hij ons geleidt, opdat wij door niets meer opgehouden, tot Hem
alleen de toevlucht zouden leren nemen.
Waarmee zullen wij dan de toevlucht nemen?
Met onze melaatsheid, met ons harteleed, met ziekte, nood en angst, zo wel voor ons
zelf, als voor onze dierbaren. Dit was ook de weg, waar langs de Heere deze man
geleidde.
Deze man was melaats, en een grote schare omringde de Heere. En nu zei die man
niet: "Ik loop maar liever heen, want wat zij hier toch veel mensen, en dan zullen die
allen het te weten komen, dat ik melaats ben. En een melaatse mag immers niet met
andere mensen in aanraking komen, maar moet zich ver van hen houden".
Nee, zo heeft die melaatse niet gedacht. Hij komt toch! Wat drijft hem daartoe? Zeker
allereerst de jammerlijke toestand, waarin hij zich bevond. Wat trekt hem? De Heere
Jezus Zelf was het, die hem tot Zich trok, door Zijn onweerstaanbare kracht en
genade! Daar zinkt de arme man aan de voeten van de Heere Jezus, want hij kan de
zware last, die op hem ligt en hem ter aarde drukt, niet langer dragen, hij knielt neer
en verootmoedigt zich dus voor de Heere der heerlijkheid, die daar in gelijkheid van
het zondige vlees, als Zoon des mensen voor hem stond. Hij hield hem voor een
aanzienlijk man, die een onbeperkte macht bezat.
En, als er nu een arme ziel is, die dit alles verneemt, zal zij van deze melaatse man
afzien en zeggen, die melaatse ben ik, en al ben ik niet melaats naar het lichaam, zo
heb ik toch miljoenen van zonden, en zoveel ellende, dat ik het niet meer kan
uithouden, want er ligt op mij een zware last van smart en leed, waardoor mijn hart
dreigt te breken.
Nu volgt het gebed van de melaatse: "Heere, zegt hij, indien Gij wilt, U kunt mij
reinigen." Is dat nu geloof, zo te spreken?
Zeker is dat geloof! Want moeten wij het niet erkennen en luid betuigen, dat wij het
niet waard zijn, dat Hij ons helpt? Hebben wij Zijn hulp dan verdiend? Of hebben wij
niet veeleer verdiend, dat Hij ons voor eeuwig van Zich stoot? Alzo: "Heere, indien
Gij wilt."
Maar, als de Heere nu eens niet wilde, waar blijft u dan met uw melaatsheid?
52
Ach, wat moet ik daarop antwoorden? Als Hij mij niet wil reinigen, dan zal ik mijn
melaatsheid moeten voortslepen, tot aan mijn dood, en zullen mijn grijze haren met
schaamte en schande in het graf moeten dalen, zonder iets te hebben gezien, zonder
enige redding of uitkomst te hebben ervaren, zonder iets anders te hebben beleefd dan
nood en ondergang! Maar wie weet of Hij misschien niet wil!
Zie, geliefden! Deze man stond niet zo vast in het geloof als de hoofdman van
Kapérnaüm! Die stond veel vaster in de schoenen, want op des Heeren woord: ga
heen, uw zoon leeft! ging hij naar huis en vernam spoedig, dat des Heeren Woord
waarheid was.
Nu, des Heeren weg en wijze is niet altijd nauwkeurig dezelfde, als Hij iemand tot
Zich trekt. Bij deze geschiedt dit zo, bij gene weer anders. Misschien heeft de
hoofdman te Kapérnaüm het later ook nog wel eens gezegd: "Heere, indien Gij wilt",
want, hoe dieper men in de kennis van zijn eigen zonde en ellende ingeleid wordt, des
te oprechter en welgemeender zal de belijdenis wezen: "ik ben het niet waard, dat de
Heere naar mij, mij omziet en mij helpt, ik kan nergens, nee nergens aanspraak op
maken."
U mag ook, zegt misschien de een of ander, de Heere niet dwingen u te helpen, maar u
moet er in berusten, ook, als Hij u niet wil helpen!
‘Wat ik Hem dwingen? Ik kan Hem nooit of nimmer dwingen mij te helpen! Maar Hij
is het, die mij trekt en dwingt tot Hem de toevlucht te nemen. Hoe zou ik Hem
overhalen of dwingen, ik, die het ondankbaarste schepsel der wereld ben?
Duizendmaal heeft Hij mij geholpen, en miljoenen malen heb ik alles, wat Hij voor
mij gedaan had, verzondigd en weer verbeurd! Miljoenen malen ben ik
onopmerkzaam geweest op Zijn wonderen, miljoenen malen was ik ondankbaar en
onverschillig tegenover al Zijn trouwe liefde. Ja, ik schaam mij het uit te spreken,
maar helaas! hoe vaak heb ik niet tegen beter weten in, op genade los gezondigd!
Daarom schiet er voor mij ook niets anders over dan te hopen op Zijn soevereine wil.
"Indien Hij wil Hij kan" dat is het enige, dat ik nog weet. De macht mij te helpen,
bezit Hij, en indien Hij mij helpen wil, zal het louter genade en barmhartigheid zijn.
Als de Heere naar verdienste met mij handelt, zo heb ik niet anders verdiend, dan dat
ik het leed, dat ik te dragen heb, die melaatsheid, die mij aankleeft, tot aan mijn dood
toe zal moeten dragen.’
En geliefden! Wat zullen wij nu tot dit alles zeggen? Wat schiet er van ons over? O,
laat ons toch van deze melaatse leren, hoe wij tot deze grote Koning, hoe wij tot deze
hemelse Medicijnmeester moeten naderen, en wat wij Hem te zeggen hebben. Wij
moeten tot Hem komen, met waarachtige droefheid en verbrijzeling des harten, met de
volle erkentenis, dat wij het lijden, dat ons neerdrukt, rechtvaardig verdiend hebben.
Ja, dat zo God naar recht met ons handelen wilde, nog geheel andere oordelen ons
zouden moeten treffen. Wat zegt de Heere nu echter, o arme door schuld bezwaarde
ziel, als men zó tot Hem komt?
De Heere zegt: "Ik wil". Ja, Ik wil, zegt de Heere God ook nu nog van de hoge hemel!
Daarom gelijk deze melaatse door de schare heendrong, en zich aan de voeten van de
Heere Jezus wierp, zo waag ik het ook; ik werp mij aan Zijn doorboorde voeten neer,
en zeg niets meer dan dit éne: ‘Heere, indien Gij wilt, U kunt mij reinigen. Heere!
Indien U wilt, U kunt mij helpen en zalig maken. Heere indien U wilt, kunt U wel met
één woord van Uw Almacht deze zware grafzerk, die op mijn borst ligt, wegnemen, of
zo doen liggen, dat de last daarvan mij niet langer benauwt. "Heere indien Gij wilt, U
kunt mij reinigen, en helpen, want de kracht van Uw bloed is toch machtiger, dan al
53
mijn zonden, en Uw gerechtigheid is toch veel krachtiger dan al mijn goddeloosheid.
En Heere, daar u nu in de dagen van Uw vlees alles geleden en gesmaakt hebt in mijn
plaats, wat ik verdiend had, zo kunt U ook wel weten, hoe bang het mij arme melaatse
om ‘t hart is.’
Wat meende de melaatse dan eigenlijk, toen hij zo bad en smeekte: Heere, indien Gij
wilt, U kunt mij reinigen? Meende hij daarmee, wilde hij daarmee zeggen, dat de
Heere de een of andere kostelijke zalf bij zich droeg, die een welbeproefd
geneesmiddel was tegen zijn jammerlijke kwaal? Nee! Dat bedoelde hij niet, maar hij
wilde zeggen: ‘indien deze machtige Koning maar ja, zegt op mijn bede, indien Hij
maar wil, dan ben ik reeds geholpen, en, al zag ik er dan naar het zichtbare ook nog zo
onrein uit, als Hij mij rein verklaart, dan ben ik het ook voor eeuwig. Hij is toch de
enige Hogepriester. Als Hij Zich mijn Helper noemt, dan ben ik ook geholpen, al stijgt
de nood ook nog zo hoog, want dan is Hij bij mij op de weg.’
Jezus spreekt het woord: "Ik wil, word gereinigd," En om te bewijzen, dat Hij
gemeenschap, broederlijke gemeenschap heeft met de melaatse, om te bewijzen, dat
Hij diens ziekte kent, om te openbaren, dat Hij de melaatsheid van de melaatse op
Zich heeft geladen, zegt Hij niet alleen tot hem: Ik wil, word gereinigd, maar Hij heeft
hem ook werkelijk aangeraakt, en de jammerlijke kwaal daardoor weggenomen,
zonder dat Zijn hand daardoor onrein werd.
Zie, geliefden! Dat is een wonder, waarvan wij in alle eeuwigheid zullen zingen, zodat
van de gouden harpen van alle door de Heere Christus gereinigde melaatsen, van
eeuwigheid tot eeuwigheid, het loflied zal klinken: dat hebt U gedaan, o lieflijk Lam
van God!
Maar wij vinden hier in Matthéüs 8 niet alleen gewag gemaakt van een melaatse, maar
er komen nog erger zieken tot Hem. De Heere trekt ook de bezetenen tot Zich. De
mensen brengen allerlei van de duivel bezetenen tot Hem. Het was de Heere, die hen
tot Zich had getrokken, Hij had het toegelaten, dat de duivel in hen, die bezetenen,
voer, opdat Hij hen uit de macht van de duivel zou verlossen, en zij Hem zouden
loven en prijzen tot in eeuwigheid. Wondere wegen des Heeren! Maar alleen daarop
openbaart Hij de kracht van Zijn genade, alleen zó verheerlijkt Hij Zijn Almacht,
alleen zó toont Hij Zijn grote liefde tot troost der velen, der velen, der velen (Matthéüs
8: 16), wier zonden Hij heeft gedragen.
Wij lezen daar, dat de mensen als het laat was geworden, allerlei bezetenen en zieken
tot Hem hebben gebracht, en dat Hij hen genas met het woord; in het Grieks staat: met
één woord. Ja, met één woord, met één uitspraak van Zijn Almacht, zoals Hij bij de
schepping sprak: daar zij licht, en daar was licht. Zo’n macht, zo’n uitredding, zo’n
verlossing en eeuwige genezing, ligt er opgesloten in één woord uit des Heeren mond.
Nu komen wij aan het einde. Zie nu zouden wij verwachten, dat de Evangelist
Mattheüs een geheel andere tekst zou aanhalen dan de woorden uit Jesaja 53, die wij
in Matthéüs 8: 17 vonden. Wij zouden verwachten, dat de Evangelist geschreven had,
dit alles heeft Jezus gedaan, opdat vervuld zou worden het woord, dat geschreven
staat: "Hij heeft de gevangenis gevangen genomen," of opdat verhoord werd het
gebed: "Heere, verlos Israël uit al Zijn benauwdheden!" … Maar nee, dat lezen wij
hier niet. Maar wel: “Opdat vervuld zou worden, dat gesproken is door Jesaja de
profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten
gedragen.” Alzo: al deze lichamelijke en geestelijke melaatsheid, al deze
54
duivelsplagerijen, al dat bezeten zijn, heeft Hij op Zich genomen, allereerst de zonden,
maar dan ook de gevolgen der zonde.
Hoe heeft Hij die op Zich genomen, gedwongen of vrijwillig? Geheel vrijwillig, en
van ganser hart heeft Hij die op Zich genomen. Ja, van ganser harte! Hij heeft in de
dagen Zijns vleses in zwakheid rond moeten wandelen onder ons, om alles tot stand te
brengen, als des Heeren knecht in de kracht van God, Zijn Vader! Van ganser hart
heeft Hij al deze krankheden op Zich genomen, zodat zij als een zware last op Hem
lagen, en nadat Hij alles volbracht heeft, laat Hij over de Zijnen allerlei zwakheid,
ellende, zonde, ziekte, bezeten zijn, komen.
En als Hij hen dan allen voor Zich heeft, als één groot ziekenhuis, dan treedt Hij, als
hemelse Medicijnmeester voor hen, en zegt gans vriendelijk tot hen: ‘u bent niet
melaats, u bent niet bezeten, u bent niet ziek, want dat alles ben Ik in uw plaats, en u
ten goede geweest.’
En Zie, met zulke zoete en zachte woorden weet Hij u dan tot Zich te trekken, zodat
ge u aan Hem leert vastklemmen, en Hem niet loslaat, maar blijft smeken met
ootmoed en verbrijzeling des harten: Heere! Indien Gij wilt, U kunt mij reinigen! Dan
zult u het ook zeker ervaren, welk een goedertieren Heere Hij is. Amen!
55
9. De genezing van een geraakte
Geliefden!
Laat ons samen opslaan het 9e hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs en daarvan
de 8 eerste verzen lezen: En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in
Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. En Jezus
hun geloof ziende, zei tot de geraakte: Zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u
vergeven. En zie, sommige der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert
God! En Jezus, ziende hun gedachten, zei: waarom overdenkt gij kwaad in uw
harten? Want wat is lichter te zeggen: de zonden zijn u vergeven? of te zeggen: sta
op en wandel? Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op
de aarde, de zonden te vergeven (toen zei Hij tot de geraakte): sta op en neem uw
bed op en ga heen naar uw huis! En hij, opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis.
De scharen nu, dat ziende, hebben zich verwonderd en God verheerlijkt, die
zodanige macht aan de mensen gegeven had.
Wij vergelijken hiermede Lukas 5: 17-16:
En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde en er zaten Farizeeën en leraars
der wet, die van alle vlekken van Galliër en Judea en Jeruzalem gekomen waren. En
de kracht des Heeren was er om hen te genezen. En zie, enige mannen brachten op
een bed een mens, die geraakt was, en zochten hem in te brengen en vóór Hem te
leggen. En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare,
zo klommen zij op het dak, en lieten hem door de tichelen neder met het beddeken in
het midden voor Jezus. En Hij, ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens! uw zonden zijn
u vergeven. En de Schriftgeleerden en Farizeeën begonnen te overdenken, zeggende:
Wie is deze, die godslastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven, dan God alleen?
Maar Jezus, hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: wat
overdenkt gij in uw harten? Wat is lichter te zeggen: uw zonden zijn u vergeven? Of te
zeggen: sta op en wandel? Doch, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen
macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (zeide Hij tot de geraakte): Ik zeg u:
sta op! En neem uw beddeke op, en ga heen naar uw huis.
En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende hetgeen, daarop hij
gelegen had, ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende. En ontzetting heeft hen
allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vreze, zeggende: wij
hebben heden ongelofelijke dingen gezien.
In deze geschiedenis, geliefden, wordt ons allereerst voorgehouden een voorbeeld van
geloof en liefde, een voorbeeld der ware liefde tot de naaste. Verder zien wij bij de
Schriftgeleerden en Farizeeën eigenliefde met een vernis van godsdienstigheid
overtogen, en verachtelijke minachting van de Heere Jezus Christus. Verder zien wij
de onvermoeide genade van onze Heere Jezus Christus, en Zijn grote barmhartigheid,
waarmee Hij niet ophoudt wel te doen, niet alleen door de zonden te vergeven, maar
door, ook waar Hij tegenstand ontmoet, Zich te openbaren, als een Redder en
Uithelper, die ook de gevolgen der zonden wil helen en uit het midden wegnemen.
Ik zei, dat wij in dit geschiedverhaal voor ogen hebben een voorbeeld van geloof en
van ware liefde tot de naaste, van zo’n liefde, als er onvermijdelijk uit het waarachtige
geloof voortspruit. Wij zien hier een geraakte voor ons, en dat wel een, die naar het
schijnt door menselijke kunst en geneesmiddelen niet meer te helen was. Daartoe was
56
alleen hogere kracht in staat. Hoe was deze mens zo geraakt, zo geheel verlamd en
ellendig geworden?
Mijn geliefden! Het soort geraaktheid, waarvan hier sprake is, is, zoals ik in de
gelegenheid was op te merken, bij velen, wier verborgen geschiedenis en
levenswandel mij bekend werden, het gevolg van uitspattingen, van overtredingen dus
van het zevende gebod: gij zult niet echtbreken! Een gebod, dat alle zonden der
onkuisheid verbiedt en bestraft, waarom ook een andere vertaling dan de onze het
overgezet heeft: "gij zult geen onkuisheden bedrijven."
Deze geraakte moest dus voor het zedelijk gevoel van eerlijke en brave mensen een
aanstoot, een verschrikkelijk voorwerp zijn, en dat terecht.
Maar ach, deze Farizeeën, die de Heere omringden, en die, gelijk wij uit Johannes 8
weten, allen, van de oudsten onder hen tot de jongsten, aan de overtreding van
ditzelfde gebod schuldig stonden, kenden geen barmhartigheid, en zouden deze man
als een hond op straat hebben laten liggen. Nochtans verstonden zij in zo’n hoge mate
de kunst, hun zonden en overtredingen te bemantelen, dat iedereen, die hen niet van
zeer nabij kende, hen wel moest begroeten voor heilige vaders in God, die door hun
gebeden en voorspraak de mensen in de hemel konden brengen.
Nu was echter de Heere Jezus in Zijn stad gekomen, en bevond zich in het midden van
deze Godgeleerde schare. Zij omringden hem, want vele Schriftgeleerden en
Farizeeën waren uit alle oorden en vlekken zowel uit Galiléa, als uit Judea. Ja, zelfs
uit Jeruzalem, gekomen om door Hem geleerd en onderwezen te worden. Want de
Heere Jezus had, wat schriftverklaring betrof, een kennis der heilige Schriften, zoals
zij die nog nooit ontmoet hadden. Het streelde hun nieuwsgierigheid hier Godgeleerde
vraagstukken te horen behandelen, wier oplossing zij te vergeefs in hun hogescholen
hadden gezocht. Terwijl de Heere Jezus zo aan het leren was, ging er kracht van Hem
uit om te genezen.
Deze kracht daalde van God de Vader op de Heere Jezus neer, en ging van de Heere
Jezus uit, om mensen te helpen en te genezen van allerlei krankheden. Er waren dan
ook sommige mannen, vrienden van de geraakte, die dachten bij zichzelf, gaat er
kracht van de Heere Jezus uit, om allerlei zieken te helpen en te genezen, welaan, dan
kan en zal Hij ook onze geraakte helpen en oprichten. Ach, zullen zij misschien
gedacht hebben, hadden wij hem maar aan des Heeren voeten, want dan zou onze
vriend, naar alles, wat wij vernemen, spoedig hersteld en opgericht zijn. Nee, Hij zal
hem niet met de voet vertreden, noch hem liefdeloos verstoten, want wij weten het
immers, dat alles, wat aan Hem is, louter barmhartigheid is en ontferming. Maar,
maar, zal het ook waarheid bevonden worden, wat wij van Hem gehoord hebben? Zal
Hij ook onze geraakte willen helen? Ach, het is zo bitter slecht met hem gesteld! De
geneesheren hebben hem immers opgegeven, en gezegd: wij kunnen er niets meer aan
doen. En zeker, het is Gods toorn, die zo vreselijk geslagen heeft.
Er is hier in de stad, geliefden, een huis, waar ik dikwijls aan voorbij kom; daar heb ik
dertig of veertig jaren geleden eens zo’n geraakte gezien. Zijn voeten waren geheel en
al samen getrokken, zo ook zijn handen en ellebogen, zodat geen menselijke kracht
die recht kon buigen. Daarenboven was de man blind, en zijn tanden stonden op elkaar
geklemd als ijzer. Reeds tien jaren lang lag die man daar op zijn smartenbed. Er was
maar een zaak, die hem, te midden van dat alles, het hoofd boven water hield, en dat
was de vergeving der zonden; nochtans zult u wel begrijpen, dat hij verlangend naar
redding en beterschap uitzag. Zoals het zeker ook wel met de geraakte uit ons
tekstverhaal gesteld zijn geweest, hoewel hij toen nog geen vergeving der zonden had.
57
Maar hoe zal het voor zijn vrienden mogelijk worden, hem voor de voeten des Heeren
te krijgen? Het gehele huis was met mensen vervuld, en honderden stonden nog voor
de deur. Keren nu deze mannen weer terug? Denken zij: het helpt toch niets, God is
niet met ons. Hij breekt de baan niet voor onze zieke, en daaraan kunnen wij immers
wel zien, dat zijn genezing niet in Gods weg ligt?
Nee, geliefden! Zo redeneert die liefde niet, die uit het waarachtige geloof is
ontsproten, maar zij gunt zich geen rust noch duur, voor dat zij de naaste, de vriend,
de hulpeloze, de diepgezonken en deerniswaardige zondaar aan de voeten van de
Heere Jezus heeft. Wat zien wij nu bij deze mannen? Zij dragen de geraakte, die niet
gaan, niet staan, ja, zichzelf niet oprichten kan, met de uiterste krachtsinspanning
boven op het dak van het huis.
O, wat was dat toch een zware last voor deze mensen, maar toch viel het hen niet
zwaar, want dit éne leefde in hun harten: wij moeten hem voor de voeten van de Heere
Jezus hebben, en niets zal ons dat kunnen beletten.
Stel u nu voor, geliefden, een binnenplaats, zo groot misschien als een vierde of
achtste van een niet bijzonder groot kerkgebouw. Langs de muren van deze
binnenplaats waren de kamers en vertrekjes van de toehoorders. De plaats zelf was
door zeildoek beschaduwd tegen de brandende zonnestralen, en dat zeildoek was
bevestigd aan de dakgoten der verschillende vertrekken, en aan dikke latten of balken,
die van de ene zijde van de plaats naar de andere reikten. U moet u geen verkeerde
voorstelling van deze zaak maken, alsof zij het dak hadden opengebroken, waartoe het
woord "tichelen" in onze vertaling zo gemakkelijk aanleiding zou geven; zij hebben,
boven op die dwarslatten of balken staande, het zeildoek daarvan losgemaakt, en de
zieke met zijn beddeke, door de ontstane opening vlak voor des Heeren voeten
neergelaten.
O, welk een heerlijk voorbeeld hebben wij hier. Naar het zichtbare, naar het lichaam,
hebben wij de Heere Jezus niet meer op aarde, nochtans is Hij in ons midden, in Hij
zeer nabij een iegelijk onzer, gelijk onze Catechismus zegt: "naar Zijn Majesteit,
Godheid, Genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons." Gelijk Hij Zelf zegt: Ziet,
Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding der wereld. Alzo wij hebben Hem in
ons midden, en kunnen Hem in ons midden hebben, niet alleen als Degene, die al onze
zonden wil vergeven, maar ook als de Verlosser der onzen, die zich in nood en dood
bevinden, en als onze dierbare en volkomen Zaligmaker. Want indien het waar is, dat
Hij ons met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft, naar lichaam en ziel, dan kan Hij ook
ons lichaam wel genezing en gezondheid geven, ons de krachten vernieuwen, zowel
de onzen, als die van onze dierbaren. Hij verstaat het wel allerlei uitkomsten te geven,
ver boven bidden of denken. Wij hebben echter geloof nodig. Welk geloof?
Geliefden! Is u waarlijk barmhartigheid geschied, hebt u voor u zelf ervaren, dat de
Heere barmhartig en genadig is, heeft Hij Zijn genade aan u groot gemaakt, toen u had
leren uitroepen: ik ben niets anders waard, dan dat het aardrijk zich onder mij opene,
en mij voor eeuwig verslinde. O, dan weet u ook, dat er barmhartigheid bij Hem te
vinden is, ook voor uw dierbaren, voor zulken onder hen, die hopeloos neerliggen, en
die dan van alle medicijnmeesters zijn opgegeven. ‘Zal Hij dan allen en altijd helpen?
Daar kan ik niet naar vragen, als de nood voor deze of gene mij loodzwaar op het hart
ligt. Dat éne weet ik, dat er nog kracht van Hem uitgaat, om de hulpelozen te redden,
de ellendigen, die diepgezonkenen. Maar o, hoeveel tegenstand ontmoet ik niet!
Allereerst de hopeloze toestand van degenen, die ik voor ogen heb, daarbij, ik kan de
Heere niet zo recht vinden, ik kan niet zo recht doorbreken tot Zijn hart, als ik mijn
58
stem tot Hem wil verheffen, en de mensen staan mij in de weg met hun wijsheid en
overleggingen.’
Ach, hoeveel duizenden kunnen er niet op ons losrukken, om ons de weg tot de Heere
Jezus Christus te versperren? Dan neemt de arme mens zijn thermometer, en zijn hoop
gaat op en neer, al naarmate de koortshitte van de geliefde zieke daalt of stijgt, of men
zoekt zijn troost in het een of andere gezegde van de geneesheer, die toch niet helpen
kan, maar de zaak moest opgeven. Maar o, de waarachtige liefde weet van geen
terugwijken. Ze breekt door alles heen, en zo legt zij, wat hopeloos verloren is, aan de
voeten van de Heere Jezus, en zo, door alles heen brekende, ervaart zij ook, dat de
Heere Jezus helpen en redden kan. Ja, dat bij Hem uitkomsten zijn tegen de dood.
Want zo lezen wij: En Jezus hun geloof ziende: sprak tot de geraakte: Zoon! Wees
welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. Had deze geraakte zelf dan geen geloof? Ik
weet het niet, of hij toen reeds geloofde, het is echter mogelijk, dat hij zich geheel
lijdelijk hield, toen hij zich naar boven liet slepen en van daar naar beneden werd
gelaten. Kan mijn geloof dan anderen helpen?
Wis en zeker. Draag u uw dierbaren maar op het hart, sleep hen, als het ware naar
Boven, met uw gebeden en noodkreten, breek door alle tegenstand heen en leg hen
neer aan de voeten van de Heere Jezus Christus! Maar hij of zij, die geholpen en
opgericht moet worden, zal die dan zonder geloof blijven? O, laat dat maar gerust aan
de vrijmacht en genade des Heeren over, dat is Zijn zaak, en wat Hij doet, dat doet Hij
nooit half. Hij zag het geloof van deze mannen. Zij hielden Hem voor zo’n Ontfermer,
voor zo’n barmhartige Zaligmaker en Verlosser, dat zij in hun hart gevoelden: ‘Nee!
Hij zal onze kranke niet met Zijn voeten vertreden en hem verstoten, maar als wij hem
maar aan des Heeren voeten hebben, zal Hij Zich zekerlijk over hem ontfermen!’
O, hoe wist de Heere hen te verrassen en te verblijden! Het eerste, dat zij uit Zijn
mond vernemen, was zeker voor deze mannen de hoofdzaak, want waar zo’n geloof
en zo’n liefde is, als wij bij hen vinden, daar heeft men niet genoeg aan zichtbare
uitkomsten, maar de hoofdzaak is, dat de onsterfelijke ziel gered is uit de banden van
hel en verdoemenis. O, welk een vreugde, toen zij uit des Heeren mond de woorden
vernamen: Mijn zoon! - zie zo was deze knecht des duivels in eens omgezet in een
kind des Heeren, en in een mede-erfgenaam van het eeuwige leven veranderd, - uw
zonden zijn u vergeven.
Waarom zijn deze mensen niet binnengedrongen in het huis, om de prediking te
vernemen, en zo zorg te dragen voor hun eigen ziel? Zo zou in dit geval de
schijnvrome, liefdeloze zelfzucht gehandeld hebben, en had die deze mannen
beheerst, dan zouden zij, zonder zich om de geraakte te bekommeren, gedacht hebben:
als ik het maar heb, als ik het maar hoor, als ik er maar door gesticht en verkwikt
word. Men toont dan echter niet te weten, noch te verstaan, dat er geen kind uit de
waarheid geboren wordt, dat, nadat het zelf gered is, niet aanstonds aan de ellende van
anderen denkt, en die neerlegt aan de voeten van de Heere Jezus Christus. Eerst waren
zij, toen het bekend werd, dat Heere Zich daar ophield, en dat er kracht van Hem
uitging om te genezen, aan de deur gekomen, met de geraakte, die op zijn beddeke
lag, en zij hebben toen misschien luid geroepen: maak plaats, maak plaats!
Maar geliefden! Allen waren wel vervuld van hetgeen zij zagen, namelijk, dat er
kracht van Hem uitging om te genezen, maar uit de weg gaan voor anderen, dat doen
wij niet van nature, want dan zouden wij immers zelf niet behoorlijk kunnen luisteren!
Allen bleven dus stokstijf staan, in plaats van elkaar vriendelijk toe te roepen: "Kom
lieve vrienden! maak eens spoedig plaats, want hier nadert er een, die diep rampzalig
59
is, kom! laat ons die allen samen bij die Rabbi brengen, van wie kracht tot genezing
uitgaat."
Maar zo ging het niet, allen, allen blijven onbeweeglijk staan, en zien rustig toe. Daar
kunnen wij nu uit dit geschiedverhaal vernemen, hoe de duivelse zelfzucht zich
gedraagt: zij zoekt niemand dan zichzelf, zij zoekt de hemel alleen voor zichzelf, en
terwijl zij zo bezig is de hemel voor zichzelf te veroveren, en de schone woorden van
het Evangelie als paarlen aan elkaar weet te rijgen, kan zij wreed en vreselijk
onbarmhartig zijn voor de naaste. De Heere Jezus echter heeft ergens gezegd: indien u
doet, wat Ik u gebied, zo zult u waarlijk mijn discipelen zijn. Daarom geloof ik, dat,
zo er een dorpelwachter was geweest, die tot deze schare had gezegd: "Kom mensen!
maak eens spoedig plaats voor deze mannen, opdat zij hun geraakte dáár brengen
kunnen, waar zij hem hebben moeten, namelijk aan de voeten van de Heere Jezus,"
dan zou de Heere tot deze deurwachter gesproken hebben: ‘wel gij goede en getrouwe
dienstknecht! Ik zal u de deur des hemels openen, omdat u voor deze allerminste, voor
deze rampzalige mens de deur geopend, en de weg voor hem gebaand hebt!’
O, u behoeft zoveel niet te vernemen en te weten. Als u dat éne woord maar uit des
Heeren Jezus’ mond mag vernemen: Mijn zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u
vergeven! Sta daar eens bij stil, herkauwt dat eens, blijft daarbij, laat dat uw
Catechismus en uw Geloofsbelijdenis zijn, van de vroege morgen tot de late avond. Ja,
tot in de nacht, die niemands vriend is. En verder, heb uw naaste lief en gun u geen
rust noch duur, voor dat ook hij aan de voeten van de Heere Jezus redding en uitkomst
heeft gevonden!
Wij hebben verder in ons tekstverhaal een heerlijke spiegel, waarin wij des Heeren
grote liefde, genade en barmhartigheid kunnen aanschouwen, en hoe onvermoeid Hij
is in ‘t weldoen. Hij kwam juist uit het schip, dat Hem uit het land der Gergezenen had
gebracht. De inwoners van dat land dreven een verboden handel, tegen des Heeren
heilige wet in, want zij waren Joden, kochten en verkochten wilde zwijnen wat hun
streng verboden was door de wet, het was dus een volk van gruwelijke huichelaars.
Nu was de duivel in dit land gekomen, twee bezetenen, waarin hij was gevaren,
maakten het de Gergezenen door allerlei duivelarijen en gewelddaden bitter bang,
terwijl zij bezig waren hun, op verkeerde wegen verdiend, geld te verzamelen en weg
te bergen. Niemand vermocht iets tegen deze bezetenen, zelfs de politie moest rustig
toezien. Toen de Heere nu in dat land kwam, genas Hij die twee bezetenen, zodat zij
gezond, wel gekleed, en goed bij hun verstand ter neer zaten. De ganse vervloekte
handel met het verboden zwijnenvlees gaf Hij echter de duivel in handen, en de gehele
kudde stortte van de steilte der rots in de zee.
Maar dat was dan toch de Gergezenen te erg! En zij stelden de afschuwelijke
zwijnenhandel, hun huichelarij, en het de mens dikwijls zo rampzalig makende geld,
ver boven de Heere Jezus. Ja, zij konden de last, die de bezetenen hun aandeden, nog
beter verdragen, dan Zijn vermaning; waarom zij Hem ook beleefd verzochten, uit hun
landpalen te vertrekken.
De Heere Jezus vertrok, want Hij dringt Zich niemand op. Hij ging, en kwam in Zijn
stad, en was weldra omringd door een grote schare. Toen straalden Zijn ogen weer van
ontferming, en Zijn lippen vloeiden over van allerlei lieflijke woorden, zodat er
honingdrop op honingdrop voortkwam uit de steenrots, om de zielen te verkwikken,
en er ging kracht van Hem uit om te genezen. Hij nam het de mensen niet kwalijk, dat
zij het zeildoek boven Zijn gezegend hoofd wegnamen, en de brandende zonnestralen
op Hem neervielen. Nee, maar, zodra Hij die kranke voor Zich zag, en het geloof der
60
mannen die hem vergezelden, gewaar werd, is Zijn eerste woord: Mijn zoon! Wees
welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.
In welke omgeving bevond de Heere Zich, toen dit alles plaats greep? Hij was
omringd van honderden toehoorders, die allen beheerst waren door zelfzucht, hoewel
de Heere hun de liefde Gods en van de naaste voorhield als het zwaarste der wet.
Waar vond de Heere Jezus geloof? Zoals wij weten uit het Evangelie, moet het geloof
van boven gewerkt worden; bij de hem omringende schare, die breed en vrijpostig
rondom Hem zaten, was het niet te vinden. Van de Schriftgeleerden en Farizeeën wist
de Heere maar al te goed, welke overleggingen zij in hun hart koesterden, want Hij
heeft niet van node, dat iemand getuigen zoude van de mens, want Hij Zelf wist, wat
in de mens was (Joh. 2 vs. 25).
Wie echter, geliefden! kon een geraakte gezond maken? Dat kon ook de kundigste
geneesheer niet, en zo die het niet vermag, dan zeker ook niemand anders. Wie kan
zeggen: u zijn uw zonden vergeven? Ach, zal dat in waarheid geloofd worden, dan
moet de hemel opengaan, en als een bliksemstraal moet het in het hart neerdalen, en
daarin gegraveerd worden door Goddelijke kracht, anders is het een onmogelijke zaak.
Waarom geloven nu de Farizeeën en Schriftgeleerden niet in de Heere Jezus Christus?
Omdat om Zijn hoofd geen stralenkrans prijkt, zoals men Hem wel eens afgebeeld
ziet. Of omdat Hij geen vleugelen heeft als die der Engelen? Of omdat Hij een
gewoon mens is, die spijs en drank behoeft, om zijn tijdelijk leven te onderhouden? Of
omdat Hij hulpbehoevend is evenals ieder ander mens? Zou Hij iets vermogen?
Ja, was Hij maar een Hogepriester, die de Farizeeën plechtig de handen oplegde! Maar
zo lijkt het toch nergens naar, zo geheel zonder gedaante of heerlijkheid! Daarom
denken zij veel liever in hun harten, deze lastert God, want wie kan de zonden
vergeven, dan Hij alleen? Stelt u toch eens voor, welk een minachting voor de Heere
Jezus hierin te voorschijn trad! En nu daartegenover dat onuitputtelijk geduld, deze
onbegrensde lankmoedigheid des Heeren, dat Hij de aarde niet gebood zich te openen
om deze godslasteraars te verslinden! Dat Hij het eens gesproken woord niet
terugnam! Want juist uit de tegenstand der Farizeeën neemt Hij aanleiding, om Zijn
hemels zegel in de hand te nemen, en het de arme geraakte in het hart te drukken, als
Hij tot hem spreekt: sta op! neem uw beddeke op, en ga naar uw huis!
O welk een bron van troost opent zich hier tegenover wereld en duivel, die zich
voortdurend op de been maken, om die vergeving der zonden, die de Heere Jezus
vrijwillig geschonken heeft, in twijfel te doen trekken! En de verloste ziel wijs te
willen maken, dat de Heere Jezus geen macht heeft op aarde de zonden te vergeven.
Kan Hij echter zonden vergeven, dan kan Hij nog meer. De vergeving der zonde is
zeker de hoofdzaak, en geen weldaad is daarmee te vergelijken, maar wij arme
mensen zijn hier op aarde, en hebben een Zaligmaker nodig, die niet alleen de zonden
vergeeft, maar die ons ook verlost van de zonden; Die ons zalig maakt van onze
zonden, en hun gevolgen wegneemt, nadat zij de mens lange, zeer lange tijd gekweld
hebben, zoals wij dat bij de geraakte zien. Ja, de Heere weet wel door de felste
tegenstand heen te breken, zodat Hij Zijn genadewerk niet laat varen, niet laat varen
de werken Zijner handen. Maar daarentegen, nadat Zijn arm volk lange tijd met
schande en smaad overdekt daar stond, het ook weer zichtbaar tot eer weet te brengen.
Maar wat wil de Heere? Waarop zien Zijn ogen? Ik meen, zij zien op het ootmoedige
geloof, dat door de liefde werkzaam is. De Farizeeërs heeft Hij niet geholpen, de
Schriftgeleerden ook niet, want zij misten nog het allereerste, dat men nodig heeft om
in de Goddelijke troost te leven en te sterven. Zij hadden geen kennis van hun zonden
61
en ellenden, en hadden daarom ook geen oog en geen hart voor het leed en de ellende
van hun naaste.
Waaruit kent u uw ellende?
Immers uit de wet Gods, zowel voor uzelf als voor de uwen. Waaruit leert u echter uw
eigen verlossing kennen, en die der uwen? Waarlijk niet uit hetgeen uw ogen
aanschouwen, waarlijk niet, doordat u radeloos blijft staren op het beddeke, en op de
geraakte, die daaraan gekluisterd is! Maar doordat uw oog gevestigd wordt op de
Heere Jezus Christus!
Hoe kan ik het leren, dat Hij ook mijn Zaligmaker en Verlosser is, en niet alleen de
mijne, maar ook dergenen, die ik liefheb?
Dat kan ik leren uit het Evangelie, daar staat het geschreven! Laat uw hart door innig
medelijden met uw naaste zijn bewogen, en breek dan maar door o ziel! En gun u rust
noch duur, voordat u hem met al uw en zijn noden en bezwaren neergelegd hebt voor
des Heeren voeten. Daarom, en daartoe is Hij des Mensenzoon geworden; d.w.z. de
zoon van Adam, die Adams dood, zowel de tijdelijke als de eeuwige dood, die Adams
schuld, Adams zonde, die de gehele noodlottige en rampzalige erfenis der hel en van
de toorn van God op Zich heeft geladen. Zo heeft Hij naar lichaam en ziel alles weer
terecht gebracht, heeft alles teruggehaald, wat wij hadden verloren.
Daarom heeft Hij ook de macht, de zonden te vergeven, en dat niet alleen in de hemel,
zodat wij geen vergeving der zonden zouden kunnen ontvangen, voordat wij in de
hemel zijn, maar de Zoon des mensen heeft de macht reeds hier op aarde, reeds in dit
leven, dat niets anders is dan een gestadige dood, de zonden te vergeven, en de
ongelukkigen te helpen. Welgelukzalig, die dit heeft leren verstaan. Waarom worden
er betrekkelijk zo weinig geholpen?
Ik lees ergens, dat Hij te Nazareth geen wondertekenen deed vanwege hun ongeloof.
Waar het geloof ontbreekt, daar is ook geen liefde tot de naaste.
Waar echter het ware, door God Zelf gewerkte geloof aanwezig is, daar kroont de
Heere dit geloof ook met uitkomsten van allerlei aard, en dan schept Hij, de eeuwige
barmhartige Ontfermer, ook een medelijdend hart. Zo’n hart zoekt zichzelf niet, want
het denkt: eerst de Heere Jezus, dan mijn naaste, en dan ik. Er zal ten slotte voor mij
ook nog wel een plaatsje overschieten! Amen.
62
10. Jezus’ dankzegging
Geliefden!
Het is bij de woorden uit Matthéüs 11: 25, dat ik voor heden uw aandacht wens te
bepalen. Het moet ons maar te doen zijn om het ware, zaligmakende geloof te bezitten
en zeker, wij zullen dan antwoord ontvangen op de vraag: wie heeft het rechte geloof
en hoe komt men ertoe zo’n geloof te bezitten? De woorden, die wij wensen te
verklaren vindt u in het elfde hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs en daar in het
25ste vers, waar wij lezen:
In diezelfde tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en
der aarde! Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en
hebt ze de kinderkens geopenbaard.
Door de gehele geschiedenis, zowel van de wereld als van de kerke Gods, loopt als
een gouden draad de heerlijke waarheid, dat alles, wat iets is, allen, die groot en
voortreffelijk menen te zijn, vernederd en tot niets gebracht worden en dat het
nederige verhoogd wordt, zoals wij lezen in de Lofzang van Maria (Lukas 1: 51-53):
“Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm. Hij heeft verstrooid de
hoogmoedigen in de gedachten hunner harten. Hij heeft machtigen van de tronen
getrokken en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen
vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden.”
God heeft hemel en aarde uit niet geschapen en zo lezen wij Hebr. 11: 3: “Door het
geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzo, dat de
dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden.”
God heeft geen grondstof nodig, waar Hij iets tot stand wil brengen: Hij spreekt en het
is er, Hij gebiedt en het staat dáár! God maakt alles uit niets en dat doet Hij alleen
door éne uitspraak Zijner Almacht, door Zijn Woord, en wat Hij uit niet geschapen
heeft, dat bestaat en blijft ook alleen staan door Zijn Goddelijke wil, door de uitspraak
van Zijn mond. Daardoor wordt het in stand gehouden of daarin lost het zich opnieuw
op en gaat te gronde. Alles, wat de Heere doet, in het koninkrijk der Hemelen, in het
koninkrijk Zijner Genade, dat heeft Hij afgebeeld in de zichtbare schepping, in het rijk
der natuur. Hij heeft hemel en aarde gemaakt uit niets, door een uitspraak van Zijn
mond: daar zij licht! En daar was licht. Dat was een uiting van Zijn liefde en
barmhartigheid en niet te Zijnen nutte, maar tot nut van de mens was het, dat Hij
hemel en aarde schiep.
Ook de mens schiep Hij door het woord Zijner Almacht. Wel gebruikte Hij, in Zijn
Goddelijke wijsheid, het stof der aarde, maar wie wil het weten als hij daar zo in
fraaie, kostbare kleren pronkt, dat hij toch niets is dan stof, aarde en as? Uit niets
vormde Hij de mens en dat Hij daartoe het stof der aarde gebruikte, dat deed Hij
alleen om de mens later aan zijn verstand te kunnen brengen, dat hij niets is dan stof
en as en dus slechts een gewrocht van des Heeren hand. En de vrouw vormde Hij ook
uit niets door haar te laten ontstaan uit een rib van de man. Maar welke vrouw is er,
die nog van deze haar oorsprong wil weten? Toch was het een wonderwerk des
Heeren, waardoor Hij de vrouw wilde leren, dat zij op zichzelf, zonder de Heere, niets
is en niets vermag.
Hemel en aarde en de mens uit niets geschapen, zijn alleen ontstaan en worden nog in
stand gehouden door de uitspraak van Gods Almachtige wil!
63
Verder stond de mens in het woord: van alle boom van deze hof zult gij vrijelijk eten,
maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult u niet eten. Toen
kwam de duivel tussenbeide en zocht de mens weg te toveren van dit standpunt: "de
mens niets en God alles!" en hij wist het arme mens opgeblazen te maken, zodat het
begon te begeren en het onderscheid van goed en kwaad wilde kennen. Dit is hem, dat
is de zielsvijand, maar al te goed gelukt. De mens laat zich door hem betoveren en,
afgeraakt van het enig ware standpunt: "God alles, de mens niets", verloor hij alles,
wat hij had en hij heeft zichzelf met al zijn nakomelingen, door moedwillige
ongehoorzaamheid van alle goede gaven Gods beroofd en aan de dienstbaarheid van
de duivel onderworpen.
Door de adem des levens, die God de mens ingeblazen had, had Hij hem geschapen in
Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Van dat ogenblik af voert de duivel de heersersstaf
in de van God afgevallen wereld, meer en meer blaast hij de mens op tot allerlei waan
van eigen grootheid en wijsheid en voortreffelijkheid en fluistert hem dan toe: u bent
wat bijzonders, o, wat bent u toch wijs en verstandig!
Duizenden jaren lang heeft de overste van deze wereld, na Adams val, deze wereld
ook beheerst en overal heeft hij de heerschappij gevoerd, op de stoelen des gerichts,
op tronen, en in de kerken, paleizen en hutten, in de harten van alle kinderen van
Adam en hij verstaat het maar al te goed door allerlei helse listen de arme mens te
vervullen met de gruwelijkste hoogmoed en die in hem te onderhouden; zo beeldt de
natuurlijke mens zich voortdurend in iets te betekenen, iets in te brengen te hebben
tegen God en tegen Zijn naaste, en zelf wijs en verstandig te zijn.
Als overste dezer wereld heeft de zielsvijand sedert duizenden van jaren al de wijsheid
en list der hel ten toon gespreid, ieder wil met deze wijsheid, wijs en verstandig zijn
en toch loopt alles voortdurend uit op louter dwaasheid en verderf. Het loopt op niets
uit, het gelukt niet en de mensen helpen zich, daarbij geholpen door de duivel, hun
aartsvijand, die zij echter als hun vriend vereren, meer en meer in ellende en
ondergang.
Wie nu leeft of sterft, allen moeten tenslotte erkennen, dat zij niets waren dan stof,
aarde en as en dat al hun doen nietig en ijdel was. IJdelheid al hun voorgewende,
ingebeelde deugden en volkomenheden, ijdelheid alles wat zij verricht hebben. Wat
het ene geslacht tot stand bracht, menende voor de eeuwigheid gewerkt te hebben,
breekt het volgende geslacht weer af, de ijdelheid der ijdelheden is de slotsom van
alles!
In deze vreselijke ellende, in deze eeuwige vermoeienis en kwelling van de geest, die
altijd weer terugkeren en alle geesten beheersen, wil God de Heere nederdalen met
Zijn lieflijk licht. Duizenden en miljoenen, ja, alle mensen houden van nature vast aan
de dikke duisternis, waarin zij zijn geboren en verkeren in de ijdele waan, dat het hun
nog wel zal gelukken het licht uit deze duisternis te doen opgaan. Duizenden en
miljoenen verwoesten zichzelf in hun opgeblazenheid en hoogmoed, zich inbeeldende,
dat zij iets zijn, iets kunnen, en iets gelden voor God en mensen. Maar, afgekomen
van het standpunt: "de mens niets en God alles", is alles, wat zij menen te betekenen,
zijn al de tegenstellingen van hun valselijk genaamde wetenschap niets dan leugen;
afgekomen van het alleen ware standpunt: "de mens niets en God alles" ontmoet men
niets dan ijdelheid, vloek en dood. Wat men dan ook leert of beweert, wat men
terechtbrengen of samen binden wil, in alles heerst lusteloosheid, verdriet, ellende,
dood. En de vloek doet het gebouw ineenstorten dat onder luid bazuingeschal
opgetrokken was. Dat is de eigenaardige trek, die door de gehele geschiedenis van de
64
wereld als een gouden draad loopt: blaas u maar op, o u nietig mens! De hamer van de
vloek ligt ook voor u gereed en zal ook op uw hoofd neerdalen en u verbrijzelen. De
machtigste mens, de machtigste vorst is niets dan ijdelheid.
Onder deze duizenden en miljoenen echter, die zich inbeelden, wat groots te zijn en
die daaraan blijven hangen in hun hoogmoed en duisternis, en daaruit hun God en hun
godsdienst maken, onder die allen zijn er sommigen, die hun nietigheid zeer diep
voelen en ervaren. Dat heeft de Heere hen Zelf geleerd en Hij is het, die hen
verbrijzeld en ter aarde geworpen heeft. Zij hebben hun ellende leren kennen en
ondervinden, zij hebben het gesmaakt, wat het betekent, midden in de dood te liggen.
Zij hebben geleerd, dat zij niets zijn: niet om daarover te praten, maar om het voor
God te belijden met een bloedend en verscheurd hart; dat zij niets zijn, dat zij zichzelf
te gronde hebben gericht, dat hun werken, ook hun beste werken, niets te betekenen
hebben en dat al hun lopen en streven op louter ijdelheid uitliep, zodat zij in de nood
hunner zielen het luid uitroepen: ijdelheid der ijdelheden! het is alles ijdelheid!
Ach, diegenen voelen zich zo ellendig, zo diep verwerpelijk, dat zij hun nood en smart
niet eens onder woorden weten te brengen. Daarom roepen en schreien zij tot God
omhoog: ‘Verlos mij van de boze, verlos mij van mijn diep bederf, waarin ik
verzonken lig, waarin ik mijzelf moedwillig gestort heb, waarin ik dagelijks nog
dieper neer zink en waaruit ik mijzelf niet verlossen kan. Mijn God! Ik ben een mens,
het werk van Uw handen. Maar o, hoe heeft de zonde mij verdorven, hoe hebben mijn
hartstochten mij doen uitteren, hoe heb ik mijzelf verdorven en vernietigd, zodat ik
niets meer kan en machteloos neer lig! Grote God! Gij, die de hemel der hemelen niet
bevatten kan, zou er voor mij, voor zulk één als ik ben, nog raad en hulp mogelijk
zijn? Zou er voor mij nog redding en uitkomst kunnen komen? Zou het mogelijk zijn,
dat een God als Gij, Die geen mens nodig heeft, dat zo’n God nog Zijn koninklijke
hand tot mij zou uitstrekken en mij de scepter Zijner genade en ontferming zou
toereiken?
Wat is dat voor een mens, wat is dat voor een worm, die daar in het stof ligt te roepen
tot de Heere? Is het een heiden, die ik weet niet welke afschuwelijke afgoden aanbidt?
Is het een Roomse? Een Lutherse of Gereformeerde? Wat is het voor een mens? Ach,
hij is een niet, een nietswaardig en verdoemeniswaardig zondaar! Hij weet zelf niet,
wat hij is. Dit ene weet hij echter: zo de Heere Zelf niet tot hem nederdaalt in de
afgrond, waarin hij verzonken ligt, in de diepte, waarin hij ligt met gebroken
beenderen, zodat hij niet meer kan gaan of staan, als de Heere niet tot hem komt in het
diepe graf, waarin hij ligt begraven, en waaruit hij vanwege zijn grote blindheid de
uitweg niet kan zien, dan is hij reddeloos verloren!
En de Heere? O, dat is van oudsher het welbehagen des Heeren geweest, de God en
Helper te zijn van zo’n mens. Zo’n mens is het niet te doen om iets van deze wereld,
het is hem te doen om rust, om rust voor zijn arme, onsterfelijke ziel! Het is hem niet
te doen om geld of goed, om eer of aanzien, om vrouw of kind, maar om Gods ere, om
Zijn wil en gebod. O, hoe graag was hij verlost uit zijn vreselijk verderf, uit deze
ijdelheid en uit al de ijdele dingen, die duivel en wereld voor Christus uitgeven! Hoe
graag wenste hij voor God in waarheid te leven en zijn naaste te dienen. Zulke mensen
nu te helpen en te redden is Zijn Goddelijk welbehagen, is naar Zijn eeuwige raad. Dat
de Heere een almachtig God is, dat kan men aan elk lid van ons lichaam, dat kan men
aan de lieflijke bloemen, de reinheid der sneeuwvlokken zien. Ja, de Egyptenaren
moesten die Almacht erkennen, toen op het woord van Mozes het stof in luizen werd
veranderd. En Hij is de Soeverein, Die met Zijn schepselen doet wat Hem behaagt.
65
Dat roemt van oudsher van Hem de ganse gemeente, zeggende: wat is de mens, dat gij
zijner gedenkt, en des mensenzoon, dat gij hem bezoekt? Psalm 8: 5. Het is des Heeren
welbehagen woning te maken bij zulke mensen.
Hoe zal Hij nu echter woning nemen onder de mensen? Als God? Ach, dan houdt
niemand het op aarde uit. Die groot en sterk zijn in eigen ogen, zullen Hem van de
aarde proberen te verdrijven en de ellendigen zouden zich des te meer een buit der hel
voelen. Moet Hij, onder de mensen tabernakelen makende, in een prachtig paleis
wonen? Moet Hij een Engelenburg of een Vaticaan bewonen? Moet Hij pronken in
goud en zilver, rijden met prachtige rijtuigen, zitten en Zich voortbewegen onder een
heerlijke troonhemel?
O, wat maakt men zich toch al voor gedachten omtrent een God, Die hemel en aarde
schiep met één woord Zijner Almacht! Hij, die de ganse aarde met één voetstoot van
Zich stoten kan, zou Die prijken met al die wereldse praal en opschik, waardoor arme,
dwaze stervelingen zich laten betoveren? De Melkweg, daar boven aan de hemel, is te
klein om de gordel Zijner heupen te zijn! Hoe zou Hij dan willen prijken in aardse
pracht en ijdelheid? Hij wil liever zo wonen, dat allen, die klein en ellendig zijn, Hem
de handen kunnen tasten, met de ogen kunnen zien; bij het brandofferaltaar, op het
verzoendeksel, opdat de machtigen en armen Hem zouden kennen, Zijn lieflijke stem
zouden vernemen, die zo vriendelijk en bemoedigend hun toeroept: leg al uw zonden
op het Lam. En daarmee gaan zij allen met de vlammen van het offer in rook op en
verdwijnen. Uw nietigheid, uw ellende, uw diep verderf is verbrand en u bent Mij met
al uw noden en smarten meer waard dan de gehele wereld: Ik geef volken in uw plaats!
God is groot, maar doorgaans laat Hij van Zijn majesteit, grootheid en heiligheid
slechts nu en dan iets zien op deze van Hem afgevallen aarde, maar het ongeloof kan
zich in ingebeelde wijsheid verdiepen in de tweede oorzaken, in de zichtbare dingen,
maar tot God, de Bron, waaruit alles ontstaan is en onderhouden wordt, dringt het
nimmer door.
Nu en dan echter verheft Hij Zijn stem met macht en dan moet de gehele wereld
erkennen, dat Hij de Heere is! Nu en dan gebiedt Hij een stilte van korter of langer
duur en dan moet de gehele wereld zwijgen voor Hem. Uit alles echter, wat God
geschapen heeft, moet de mens leren kennen met Wie hij te doen heeft en aan Wie hij
verantwoording schuldig is. God laat in het niets, in deze van Hem afgevallen wereld,
Zijn vriendelijk licht schijnen, opdat zij, die hun eigen nietigheid hebben leren kennen
en tot Hem roepen om genade en ontferming, door dit vriendelijk licht zouden
bestraald en verkwikt worden.
Degenen, die niets zijn in eigen oog, dat zijn de kinderen, waarvan hier in Matthéüs
11: 25 sprake is. Zij hebben niets te zeggen, niets in te brengen en hun tegenspraak is
ten einde. Zij moeten bekennen: U bent rechtvaardig, o God, als u mij veroordeelt en
u hebt recht en gelijk, als u mij verdoemt. Van schande en schaamte kunnen zij de
mond niet meer opendoen.
Juist aan zodanigen echter wil de Heere Zich openbaren en Hij handelt zeer
wonderlijk met hen. Schijnbaar heeft Hij de duivel, nadat het deze gelukt was, de
mens ten val te brengen, alles in handen gegeven en de wijzen en machtigen der
wereld zitten overal in het gestoelte der ere. Pausen van allerlei soort, zoals men ze
heeft in Europa te Rome, in Rusland te St. Petersburg en in het ver gelegen Azië weer
in heidense vorm, zij allen mogen heersen. Alle wijzen en verstandigen naar de
wereld, allen, die machtig en hoog zijn, mogen beslag op alles leggen en alle dingen
bezitten. Zij mogen allerlei kerken stichten, torens oprichten, grote paleizen bouwen,
66
leerscholen gronden, waaruit schijnbaar de wijsheid en het licht uitgaan als een
stroom. Dat geschiedt niet zonder de toelating van de Heere. Ja, Hij Zelf heeft
bepaald, dat het zo in de wereld zou toegaan en daarom heeft Hij daarin geen
verandering gebracht in de loop der eeuwen en moet het in de zichtbare wereld alles
zo blijven doorgaan.
Dit alles echter is de weg niet, waarin de Heere op aarde wil verschijnen, maar Hij
komt als Eén, die arm is geworden, opdat de Zijnen rijk zouden zijn, als Eén, die niets
was en niets had en Die van alle zichtbare macht ontbloot was.
Zie, daar laat Hij Zich neerleggen in een stal, op een weinig hooi, gewikkeld in een
armoedige deken! Op later leeftijd ziet men Hem schaven en timmeren, in de
werkplaats van Zijn pleegvader, wiens leerjongen Hij was en die Hij hielp, een karig
loon te verdienen. Later zien wij Hem in Zijn omgang met Zijn arme moeder en met
Zijn broeders en zusters, die golden niet veel bij de overigen en later begrepen zij
Hem niet meer en vreesden, dat Hij krankzinnig geworden was.
Hij had niets, waar Hij het hoofd kon neerleggen. Hij liet Zich en de Zijnen verzorgen
en van het nodige voorzien door enige rijke vrouwen en ging het land door in
gezelschap van twaalf vissers en dan waren er nog ongeveer zeventig. Hij bezat geen
Vaticaan, geen Engelenburg, zoals de Paus te Rome, geen prachtige, geen schone
rijtuigen en paarden en boven Zijn hoofd prijkte geen fluwelen troonhemel. Hij zit ook
niet daar onder, Hij is niet bekleed met zachte kleren, maar Hij is arm en blijft arm.
Vanwaar komt deze wijsheid? Vraagt men alom. Hij heeft immers niet gestudeerd
zoals wij. Hoe komt het dan dat Hij de Schrift verstaat en vanwaar komt de kracht
Zijner prediking? Wij hebben op onze kansels zulke grote redenaars en toch brengen
zij niets tot stand, het is of er een vloek ligt op alles, wat wij ondernemen.
"Het is nuttig dat deze mens sterft, opdat niet het gehele volk verloren gaat!" dit was
de taal van Kájafas de Hogepriester, die een bewind voerde, en met gezag bekleed
was, dat op niets uitliep. Kájafas wilde rijkdommen, zijn rijke inkomsten, zijn
miljoenen behouden, die toch niets waren dan ijdelheid en het enig eeuwig heil schat
hij voor niets en wil het hoe eer hoe beter uit de weg geruimd hebben.
Dat is nu zo de manier, waarop God alles regeert en leidt, dat heeft Hij zo en niet
anders, van alle eeuwigheid bepaald. Alles wat sterk en trots, hoogmoedig en
opgeblazen daarheen trekt op sterke, briesende paarden en zo van deze hoogte vol
verachting neerziet op de arme bedelaar, zal Hij neer doen storten tot bewijs dat Hij
geen lust heeft aan de sterkte des paards. Hij heeft geen welgevallen aan de benen des
mans (Ps. 147: 10).
De arme bedelaar echter, met zijn doorwonde voeten, die geen penning op zak heeft
om het poortgeld der hemelse stad te betalen, die wil Hij verhogen. Dat is de wijze,
waarop God de Heere regeert, zo heeft Hij het van alle eeuwigheid bepaald en zo
geschiedt het en zal het geschieden.
Wil dit, geliefden! toch ter hart nemen, opdat u uw hoogmoed aflegt en uw
inbeeldingen des harten, waardoor u uzelf voor iets groots, iets bijzonders aanziet en
meent, dat u heel wat tot stand kunt brengen. Och, leer toch in ootmoed volharden bij
de belijdenis: wij zijn niets en wij hebben niets in te brengen voor God, opdat de
Heere Christus ons op deze wijze ons eeuwig AL blijft voor de tijd en eeuwigheid. Zo
zullen wij, ook als wij onze diepe ellende en verdorvenheid recht leren inzien, de
moed niet laten varen, maar leren begrijpen en inzien, dat God Zich datgene, wat niets
is, heeft uitverkoren tot roem van Zijn heerlijke Naam, van Zijn heerlijke genade over
ons in Christus Jezus. Komen wij nu tot God als degenen, die niets zijn, dan arme en
67
doemwaardige zondaren, die niets in te brengen hebben, komen wij zo in waarheid als
armen en ellendigen, dan zullen wij ook zeker ondervinden, dat wij, hoe diep wij ook
van God zijn afgevallen, toch om Christus wil, te doen hebben met de allermachtigste
en allergenadigste Koning en Heere.
U hebt, mijn geliefden! misschien het woord des Heeren wel eens horen vergelijken
met een vruchtboom. Als men denkt dat alle vruchten daarvan afgeplukt zijn, heeft
men nog slechts te schudden en er valt altijd nog meer naar beneden dan men
verwacht had. Zo is het ook gelegen met die heerlijke woorden uit Matthéüs 11: 26 en
26: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat u deze dingen voor de
wijzen en verstandigen hebt verborgen en hebt ze de kinderkens geopenbaard. Ja,
Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U.
Het is zo waar en blijkt ook zo heerlijk uit deze woorden, wat de Apostel Paulus ons
omtrent de Heere Jezus Christus meedeelt: “Want dat gevoelen zij in U, hetwelk ook
in Christus Jezus was, Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode
even gelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht
aangenomen hebbende en is des mensen even gelijk geworden. En in gedaante
gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernietigd, gehoorzaam geworden zijnde
tot de dood. Ja, de dood des kruises.” (Filipp. 2: 5-8). Zó diep heeft Hij Zich willen
vernederen om onzentwil.
U weet het, geliefden! hoe alle vorsten, groten en machtigen zowel als kleine en
weinig betekenden, een hofhouding hebben, waarin zij zich weten te omringen met de
wijzen, machtigen, verstandigen en rijken van deze wereld. U weet, dat zij gewoonlijk
geen oog hebben dan voor dezen en niemand anders vertrouwen. Hoe machtiger nu de
vorst zelf is, hoe machtiger zijn de mensen, die hem omgeven, maar ook de geringere
vorsten zoeken zich in hun hofhouding te omringen met de verstandigste en wijste
mannen, die in hun gebied wonen. Zo doet, meer nog dan anderen, de paus te Rome,
die van zichzelf beweert, dat hij een kerkelijk én een wereldlijk vorst tegelijk is. Het
zou ons niet behoeven te verwonderen, als wij vernamen, dat ook de Heere Jezus
Christus zo gehandeld had tijdens Zijn omwandeling op aarde en dat Hij, nu Hij
gezeten is op de troon der heerlijkheid, nog zo te werk ging. Maar dat is geenszins het
geval.
Wilt u een schone en waarachtige afschaduwing van Hem, onze dierbare Heiland en
Zaligmaker aanschouwen? Denk dan aan David, van wie geschreven staat, toen hij
voor Saul vluchtte, dat hij zich verborgen hield in de spelonk van Adullam: “En tot
hem vergaderde alle man, die benauwd was en alle man, die een schuldeiser had en
alle man, wiens ziel bitter bedroefd was; en hij werd tot een overste over hen” (1 Sam.
22: 2). Zie, dat is nu ook de juiste beschrijving van allen, die de hofhouding van
Koning Jezus uitmaken, nadat Hij tot hen gesproken heeft: wie is slecht? Die kere zich
herwaarts!
Van oudsher is het volk des Heeren, vooral in tijden, wanneer Zijn getuigenis luid en
krachtig vernomen werd, door de wereld uitgekreten als een slecht volk, als een volk,
waarvan niets goeds is te verwachten. Men beschouwde het gewoonlijk als een troep
gemene mensen, die niets waard waren dan gedood en zo ten spoedigste uit de wereld
geholpen te worden.
In het hoofdstuk, waaruit wij u thans enige verzen verklaren, heeft de Heere Christus
erover gesproken, welk een vreemd en wonderlijk geslacht het was, waaronder Hij
leefde en Zich bewoog. Zij trachtten met een schijn van ijver datgene uit te breiden,
68
wat zij voor waarheid hielden; in onze dagen zou men zeggen: zij ijverden voor in- en
uitwendige zending; zij geleken op de kinderkens, zegt de Heere, die op de markt
zitten en hun gezellen toeroepen en zeggen "wij hebben fluit gespeeld en u hebt niet
gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en u hebt niet geweend." Dit betekent,
dat de Joden ten tijde van Christus omwandeling op aarde, en meer dat bepaalde
gedeelte der Joden, dat zich veel met uitleg der Heilige Schrift bezig hield, nu eens
wilden, dat de mensen zich hemelhoog zouden verheugen over hetgeen zij voor
waarheid uitgaven en dan weer wilden, dat de mensen zich allerlei boetedoeningen
zouden opleggen en een zuur gezicht zetten. Maar al hun vermaningen, al hun
eigenmachtig spreken, liep op niets uit en daarom klagen zij: "wij hebben u op de fluit
gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet
geweend."
Terwijl nu de Farizeeën zich vermoeiden met allerlei nodeloze drukte, trad
onverwacht Johannes de Doper op, als waarachtig boetprediker, die echter de
Farizeeën - en dat met het volste recht - adderengebroedsels noemde, omdat zij iets
meer wilden zijn dan mensen en de Heere wat zochten voor te huichelen terwijl zij
zich als Godvrezenden trachtten voor te doen en toch vol listen en streken zaten. Deze
Johannes trad op en gedroeg zich op een geheel buitengewone wijze, zodat allen het
zien konden, dat hij optrad in de geest en in de kracht van Elia. Dit deed hij echter niet
om zich van de overige mensen te onderscheiden, maar omdat hij in de woestijn
woonde en zijn beroep het zo mede bracht, stelde hij zich tevreden met wat in de
woestijn te bekomen was en leefde van sprinkhanen en wilde honing. Toen zeiden zij
van hem: hij heeft de duivel.
Daarna verscheen de Heere Jezus Christus. Die onderscheidde Zich in Zijn uiterlijke
wijze van doen in niets van de overige mensen. Hij at en dronk met de mensen, zelfs
als de Farizeeën Hem uitnodigden, at en dronk Hij met hen zonder daarbij aan hetgeen
men Hem voorzette, te denken en hield de mensen Gods eeuwige waarheid voor tot
heil van hun onsterfelijke zielen. Daarbij werd Hij waarschijnlijk wel eens moe en
afgemat. En menige Farizeeër heeft Hem, misschien terwijl Hij sprak, een volle beker
ingeschonken, schijnbaar om Hem te verkwikken, in werkelijkheid echter om later
van Hem te kunnen zeggen: Ziet, welk een Mens, een vraat, een wijnzuiper!
De wijsheid van al deze onverstandige en eigenwijze Farizeeën liep nergens anders op
uit dan op een algehele verblinding omtrent het nietige en ijdele van al hun
zelfgekozen en op menselijke, niet op Goddelijke inzettingen gegronde werken, zodat
zij geen ogen hebben om te zien in Wie de ware wijsheid woonde. Ja, Wie de ware
Wijsheid Zelf was. O, dat was mij toch een ravenmoeder, deze menselijke, vleselijke,
farizeeërachtige wijsheid, een moeder, wier dwaasheid en schande door haar eigen
kinderen aan het licht kwam en openbaar werd.
Terwijl de farizese wereld, de godsdienstige wereld van die tijd, veel op had met
hetgeen zij ondernam en op touw zette, en niet inzag, dat al haar werken de dood in
zich droegen en ten dode voerden, werd de Heere Jezus in een hoek geworpen en
smadelijk verstoten. Zijn getuigenis werd verworpen en al die hoge, wereldlijke,
geestelijke, machtige, heren, vooral het Sanhedrin, dat uit de zeventig wijste en
verstandigste mannen van het land bestond, hadden niets anders op het oog als zij met
de Heere Jezus Christus spraken, dan een voorwendsel te vinden om Hem uit de weg
te ruimen en te doden. Hij had geleerd, ook in de steden van Galiléa, maar ook dáár
had Hij onverstandige, waanwijze mensen aangetroffen, die, niettegenstaande dat zij
de Heere Jezus hoorden, niet bedachten wat tot hun eeuwige vrede diende. Maar hun
enige zorg was, veel geld bijeen te schrapen om hun lichaam te voeden en te
69
onderhouden en om dit doel te kunnen bereiken, lieten zij de goede belijdenis van
Gods woord en waarheid varen. Zij waren onverstandig en, verhard in hun
waanwijsheid en inbeeldingen des harten, bekeerden zij zich niet van hun zonden en
ongerechtigheden en meenden toch, dat zij wel zalig zouden worden. Daarom hadden
zij Koning Jezus ook niet lief, maar stelden hun vertrouwen op het zichtbare, op grote,
rijke, voorname mensen die misschien een vernis, een uiterlijk vertoon van kennis der
waarheid en vreze des Heeren mochten bezitten, maar niet gegrond waren op het
fondament der apostelen en profeten, op het dierbaar en eeuwig blijvend woord van
God. Daarom lezen wij ook in vers 20: Toen begon Hij de steden, in welke Zijn
krachten het meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.
Het allerstrengst bestrafte Hij die steden in welke Hij de grootste tekenen had verricht,
waarin Hij Zijn Goddelijke Almacht het meest verheerlijkt had en waar de mensen
met ogen gezien hadden, hoe Hij het verstond te helen, wel te doen, het leven uit de
dood te voorschijn te roepen en alles te vervullen en te overdekken met zegen en
overvloed. Hij stond alleen, bijna geheel alleen en had geen andere aanhang dan Zijn
twaalf apostelen en dan nog zo zeventig discipelen, die zich rondom Hem schaarden.
Zeker waren dat geen mensen, die hoog aangeschreven stonden bij de wereld en de
mensen, wier deel was in deze wereld, zagen hen zeker met de nek aan, maar toch
waren die geringen en onaanzienlijken degenen, die naar Zijn prediking luisterden en
zij riepen het eenmaal uit, uit de volheid des harten: Heere, tot wie zouden wij
heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
Het was en is nog het welbehagen van de grote Schepper van hemel en aarde, de
Koning aller Koningen en de Heere aller Heeren, met zulken om te gaan als met Zijn
eigen dierbaren en geliefden, als met Zijn particuliere hofhouding. Hij omringt Zich
met mensen, die in allerlei noden en schulden zitten, die bedroefd zijn, bitterlijk
bedroefd van hart, die geplaagd en heen en weer gedreven worden door allerlei helse
aanvechtingen. Ja, vaak bezeten zijn van zeven duivelen, verachte tollenaren,
zondaren en zondaressen, allerlei volkje, dat radeloos en reddeloos is. Dat stond zeker
voor de wereld niet eervol. De Heere Jezus, Die over hemel en aarde als over het werk
Zijner handen, met welgevallen kon beschikken, kon in de dagen Zijns vleses, niet
vele in fluweel en zijde gekleden onder Zijn volgelingen aanwijzen; niet velen, die
met paard en wagen door de poorten der stad in en uit reden; niet velen, die rijk waren
in aanzien en wereldse goederen; niet velen, die tot de adel des lands behoorden; niet
velen, die bij de wereld als wijs en verstandig bekend stonden. Ach, er waren er onder
de Zijnen verscheidenen, die niet eens wisten, hoe zij hier hun eigen zaken moesten
besturen; velen, die te dom en onbedreven waren om bij de wereld meegeteld te
worden; velen, die doodarm waren en niet wisten, waarvan zij de volgende dag leven
moesten. Er waren velen, die door hun eigen zonden en verkeerdheden neergedrukt en
verschrikt werden en bij de wereld geen andere naam dan die van hoeren en
tollenaren, zondaars en zondaressen droegen, die echter hun zonde door Gods genade
van hart leed waren en die in het verborgene tot God riepen of er nog redding en
uitkomst voor hen mogelijk zou zijn, of er nog verlossing mocht komen uit hun
ellendige toestand! Zie, dat waren nu van die kinderkens, waarvan de Heere in
Matthéüs 11: 25 spreekt en waarvan Hij Jes. 8: 18 zegt: “Ziet, Ik en de kinderen, die
mij de Heere gegeven heeft zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van de Heere
der heirscharen, Die op de berg Sion woont.”
Het was dus in de omgeving van de Heere Jezus Christus hier beneden niet anders
gesteld dan het nog gesteld is in die gemeenten, waar Gods waarheid verkondigd en
70
gehandhaafd wordt. Daar gaat het altijd toe zoals Paulus het beschrijft (1 Cor. 1: 2629): “Want gij ziet uw roeping, broeders, dat u niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet
vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren,
opdat Hij de wijzen beschamen zou en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren,
opdat Hij het sterke zou beschamen en het onedele der wereld, en het verachte heeft
God uitverkoren en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken, opdat
geen vlees zou roemen voor Hem.”
En in het tweede hoofdstuk van de brief van Jacobus vers 5 tot 9 lezen wij: “Hoort,
mijn geliefde broeders! Heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld om rijk te
zijn in het geloof en erfgenamen des koninkrijks, hetwelk Hij belooft degenen die
Hem liefhebben? Maar u hebt de arme oneer aangedaan; overweldigen u niet de rijken
en trekken zij u niet tot de rechterstoelen? Lasteren zij niet de goede naam die over u
uitgeroepen is? Indien u dan de Koninklijke wet volbrengt naar de Schrift: gij zult uw
naaste liefhebben als u zelf, zo doet u wèl; maar indien u de persoon aanneemt, zo
doet u zonde en wordt door de wet bestraft als overtreders.”
Hebt u het nu gehoord, geliefden! Wat de apostel zegt? De Heere Jezus neemt de
persoon des mensen niet aan, God de Vader ook niet, maar in mensen als mensen
heeft Hij welbehagen en Zijn ontferming en barmhartigheid gaan over arme Adams
kinderen, onverschillig wat zij hier in de wereld zijn of betekenen, onverschillig tot
welk geslacht of tot welk volk zij behoren.
“Kretensen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.”
(Hand. 2: 11) “En Petrus, de mond opendoende, zei: ik verneem in der waarheid, dat
God geen aannemer des persoons is, maar in alle volk, die Hem vreest en
gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.” (Hand. 10: 34, 35).
Wie een aannemer des persoons is, die neemt iemand aan of schenkt iemand zijn
hoogachting, op grond van diens wijsheid en verstand, macht of rijkdom, of omdat
zo’n mens macht en aanzien bezit bij de wereld. Zo handelt God echter niet, maar God
heeft in mensen een welbehagen en maakt Zijn wonderen groot aan mensen, omdat
Zijn Vaderhart vervuld is van liefde tot gevallen Adamskinderen, die zichzelf niet
kunnen redden uit de deerniswaardige toestand, waarin zij door moedwillige
ongehoorzaamheid en ingeving van de duivel geraakt zijn.
Wie tot Hem komt, als een arm en zwak mens, als een ellendig zondaar, die alles
verbeurd heeft, dus als een mens en niet meer dan dat, die vindt gewis en zeker genade
bij God. De Heere vraagt er niet naar of men veel geld heeft of niet, of men op
wereldse wijze verstandig en wijs is, of niet, eer en goed aanzien geniet of niet. Want
wie rijkdom, verstand en aanzien geniet, heeft dat alles toch alleen ontvangen als een
vrijwillige gave uit des Heeren hand. Als nu een mens tot de Heere komt en voor Zijn
troon treedt, menende dat de Heere met hem aanzien des persoons zal gebruiken, en
dat zijn naam, aanzien en vermogen, zijn wijsheid en macht, iets voor God zal gelden,
die zal zich jammerlijk bedrogen zien en hij is verwerpelijk in Gods ogen.
En deze waarschuwing, die ik u toeroep, geliefden,! is niet alleen tot de rijken en
aanzienlijken gericht, want de armen willen gewoonlijk niet arm zijn maar benijden in
stilte diegenen, die meer bezitten dan zij en werpen begerige blikken op hetgeen God
hun in Zijn hemelse wijsheid onthield. Het is een eigenschap van alle domkoppen, dat
zij voor bijzonder begaafd en knap willen doorgaan en zich veel wijzer denken, dan
zij die waarlijk wijs zijn.
Wel was er onder degenen, die Jezus navolgden, een rijke vrouw, die tot de
aanzienlijkste geslachten van het land behoorde en er waren nog meer met aardse
goederen gezegende vrouwen, die Hem van Galiléa waren gevolgd, die Hem dienden
van haar goederen. Ook waren onder de discipelen des Heeren Nicodemus en Jozef
71
van Arimathéa zeer rijk en vermogend. Bovendien moet men niet denken, dat Petrus
en Johannes of Paulus domme mensen waren. Paulus bijvoorbeeld was een van de
geleerdste jonge mannen die ooit aan de Joodse hogescholen gestudeerd hebben.
Johannes heeft het in het boek der Openbaringen duidelijk getoond, dat hij van vele
zaken oneindig meer verstand had dan de meeste ministers, die aan de koninklijke
hoven leven. Zonder nu nog van de hemelse wijsheid te gewagen, die de Heilige Geest
hun geleerd had, welk een natuurkennis verraadt het niet, wat hij hier omtrent de
edelgesteenten meedeelt! Over het algemeen bevinden zich onder degenen, die door
de Heere geroepen en uitverkoren zijn, de rijksten en de verstandigsten dezer wereld
niet. God is rechtvaardig in al Zijn doen en laten. Tot de rijke man in de hel laat Hij
spreken: kind! gedenk dat u uw goed ontvangen hebt in uw leven; en tot de wijzen en
verstandigen kan Hij de vraag richten: Wat behoef ik u te helpen, u weet immers zelf
alles veel beter dan Ik?
Wie nu meent, dat hij, tot God komende, wat meer dan een ander zal gelden, omdat hij
rijk, aanzienlijk of vermogend is, wie dus meent, dat bij de Heere aanneming des
persoons is, die wil voor Hem verschijnen in een gedaante, die de zijne niet is. Want
als hij morgen in zijn doodkist ligt, wat heeft hij dan te betekenen? Wie ziet hem dan
nog naar de ogen? Ach, zelfs de machtigsten, zelfs de aanzienlijksten probeert men
alsdan hoe eerder hoe beter de deur uit te brengen.
Zie, zo staat het met de mens in zijn ware gedaante! Onverschillig dus, of men rijk is
of arm, wijs of dom, wie voor God zich anders wil voordoen dan hij werkelijk is, kan
uit God niet bestaan en zal zeker ook de Heere Jezus, Die zijn eeuwig heil is,
verwerpen.
Er zijn echter mensen, die geleerd hebben, de Heere Jezus niet te verwerpen, die uit
God komen, zoals zij zijn. En het is immers natuurlijk, dat men zulken het meest
aantreft onder de armen, onder hen, die in zonden en schulden steken, onder de
dommen en de eenvoudigen. Want zulken zijn hulpeloos en zij schreien uit hun
hulpeloosheid tot de Heere, tot die God, Die Zich ontfermt over de jonge raven, die tot
Hem roepen. O, zou Hij Zich ook niet ontfermen over ellendigen en hulpeloze
mensen? Wat moest er anders van hen terechtkomen? Waar zouden de arme en
domme mensen, waar de hoeren en de tollenaars, waar de overtreders van Gods
geboden verschijnen? Diegenen namelijk onder hen, die in het verborgene tot God
roepen om uitkomst, en wier hart door de bange vraag bewogen wordt, of er voor hen
nog hulp zou kunnen komen? Is er een toevlucht en schuilplaats in de wereld voor de
zodanigen? Hier is geen plaats voor hen en ginds ook niet! In de wereld geldt niets
dan geld, geld en nog eens geld! Als men dat maar bezit, dan gaat men ook spoedig
voor wijs en verstandig door en omdat men dat ziet en elke dag ervaart, jaagt men
voortdurend op geld en goed en vergeet in al die onrust en drukte, dat men een arme
ziel heeft, die daaronder honger en kommer lijden moet en meer en meer vermagert en
uitteert.
Ach, men denkt zo in het dagelijks leven, tenzij de Heere tussenbeide treedt, aan niets
dan aan geld en tijdelijke voorspoed en heeft ook nergens anders eerbied en achting
voor. God kent de mensen echter als zodanigen en weet, dat het met de zaak zó en niet
anders is gelegen.
Er zijn echter mensen, die het geleerd hebben en het ook wel willen weten, dat zij
mensen zijn en niets meer dan dat. Of zij nu onder de rijken of onder de armen, onder
de wijzen of onkundigen verborgen zijn, zij kunnen geen andere gedaante aannemen
dan die zij werkelijk bezitten, zij zijn mensen, zij zijn zondaren en als de zodanigen
roepen en schreien zij om ontferming tot hun Schepper, tot de God van hemel en
72
aarde, tot hun Ontfermer en Verlosser. Dat zijn nu juist Gods uitverkorenen, die Hij
van eeuwigheid heeft uitverkoren en hier in de tijd heeft geroepen met een
krachtdadige roeping. Mensen, zondaren zijn ze in eigen oog, meer niet, en hun is het
uit genade gegeven, de stem van de goede Herder te horen: de anderen worden
verhard en verharden zichzelf in hun goddeloosheid. God Zelf is het, Die deze
hulpelozen onder de staf van de goede Herder gebracht heeft, Hij heeft ze uitverkoren
ten eeuwigen leven, van alle eeuwigheid zijn zij aan de Zoon in eigendom gegeven.
En, o wonder van genade en barmhartigheid, hier in Matthéüs 11: 25 horen wij hoe de
Heere Jezus Christus Zijn Vader looft en prijst voor deze wijze van hemelse
hofhouding.
Hier kunnen wij een blik werpen in het hart van onze grote Heiland en Verlosser,
wanneer het ons maar in alle oprechtheid om niets anders te doen is dan om genade en
waarheid, want zó is de Heere tevreden met ons. Hij is niet gelijk de vorsten van deze
wereld, die zich zoeken te omringen met mensen, uitblinkende in schoonheid,
rijkdom, vernuft en menselijke wetenschap, maar Hij wil in Zijn gevolg hebben en op
Zijn wagens des heils zetten mensen die weten, dat zij mensen zijn en die als mensen,
als zondaren tot de Heere roepen om genade en ontferming. Met zulk ellendig volk
wil Hij te velde liggen, met zulk ellendig volk behaalt Hij de heerlijkste
overwinningen. Daarom lezen wij dit bij de profeet Jeremia: “Zo zegt de Heere: een
wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid en de sterke beroeme zich niet in zijn
sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme
zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid en
gerechtigheid op aarde, want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere.” (Jer. 9: 23,
24).
Wat ik u tot nu toe voorgehouden heb, geliefden! Is voor de wereld maar ijdel geklap,
een taal, die niemand verstaat, tenzij hij zijn eigen vleselijke en natuurlijke wijsheid
en verstand heeft afgelegd en heeft geleerd, zich voor God en Diens heilige wet diep
te verootmoedigen en er toe gebracht is om voor God te belijden wie hij is, zodat het
hem te doen is om genade en barmhartigheid en om in recht en gerechtigheid te
wandelen voor het aangezicht des Heeren.
Ach, Gods waarheid wordt wel zo in het algemeen gehoord, gelezen en met het
verstand aangenomen, maar hoe gaat het in de werkelijkheid toe? Die rijk is en zich
daarop tegoed doet, zegt: o, ik ben zo arm en ellendig! De wijze en verstandige in
eigen oog zegt: o, ik ben maar een domoor! Maar zij zeggen dit alleen, om niet tot de
verworpenen gerekend te worden. En de onwetenden, die niet van God geleerd
hebben, dat zij niets weten, doen zich tenslotte nog tegoed op hun onwetendheid.
God echter handelt in Zijn Goddelijke huishouding altijd volgens recht en
gerechtigheid. Wie in waarheid tot de Heere Jezus Christus komt, wie Hem gegeven is
van de Vader, en wie dus tot Hem komt, die is belast en beladen, waarachtig belast en
beladen. Al heeft zo’n mens twee of driemaal in zijn leven krachtdadig de vergeving
van al zijn zonden ontvangen en gesmaakt, toch is hij niets en blijft hij niets dan een
hulpeloze, die smacht naar genade en ontferming. Zij hebben wijsheid noch verstand
en weten vaak van het ene tot het andere ogenblik niet, wat hun te doen staat.
Dezulken hebben macht noch geweld, verstand noch geheugen, maar zijn in al deze
zaken geheel afhankelijk van Gods vrije soevereine genade en ontferming, van Zijn
leidingen, van hetgeen Hij hun naar lichaam en ziel doet toevloeien uit Zijn volheid.
Als mens grijpt zo’n begenadigd zondaar wel naar de middelen, die hij voor zich
heeft, maar in de grond van zijn hart weet hij niets. Hij bekent graag met Agur:
73
voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand en ik heb geen mensenverstand. Spreuken
30: 2a.
God alléén is mijn wijsheid, ik weet niet, hoe handen en voeten te besturen, maar
Christus alleen is mijn wijsheid; en mijn verstand is God de Heere alleen!
Aan de zodanigen heeft God de Heere een welgevallen, met zulke mensen is Hij
tevreden. Wij willen natuurlijk, als wij hier over zondaren spreken, geen zonden en
ongerechtigheden rechtvaardigen, die onder het opzicht der christelijke tucht horen te
staan, een tucht, die overal gehandhaafd wordt waar Gods waarheid gepredikt en de
heilige sacramenten naar des Heeren instelling bediend worden, maar wij spreken
daarover, hoe in het algemeen in de menselijke samenleving, in dit aardse leven met al
zijn lusten en lasten het toegaat.
Ach, daar ontmoeten wij immers gedurig allerlei onwetendheid, zonde, nood en
schuld, maar bij dat alles, bij hen, die tot de waarachtige gemeente Gods behoren,
oprecht leed, ongeveinsde droefheid over al deze verkeerdheden. De overige mensen
menen allen, dat zij zich uiterst braaf en voortreffelijk gedragen, zij menen dit van
zichzelf, ook waar hun mond het tegendeel beweert. Die overigen hebben geen
behoefte om door God geholpen en opgericht te worden, zij zijn in deze strijd sterk
genoeg om staande te blijven. Die overigen hebben niet nodig dat de Heere hen leidt
en verlicht door Zijn Heilige Geest, want zij weten zelf wel, wat zij te doen en te laten
hebben.
Maar zulke rijken en verstandigen in eigen oog zullen dan ook wel ervaren, wat hun
deel zal zijn in de eeuwigheid. Want bij alles, wat zij menen te bezitten, bleef dit éne
hun verborgen: dat God barmhartig is, en dat deze barmhartigheid grenzeloos is en
geen hinderpalen kent. Hij vraagt alleen: ‘Is deze mens in werkelijkheid een verloren
mens, eens geschapen naar Mijn beeld en gelijkenis, maar nu geheel bedorven, door
de duivel geplaagd, verwoest door zijn eigen zonden en ongerechtigheden? O, Mijn
Zoon, Mijn geliefde Zoon! - zegt dan de Vader in de hemel - ga heen tot deze arme
zondaar, trek hem uit de diepe afgrond waarin hij is gestort en breng hem tot Mij,
opdat hij wederbekeerd zij met Mijn heerlijk beeld en dat weer mag bekomen. Hij
roept tot mij in mijn ellende en diep verderf.’
En nu de Heere Jezus? Hoe is Hij gezind? O, hoor Hem hier in Matthéüs 11: 25 en 26
Zijn hemelse Vader luid danken voor zo’n heerlijk geschenk, voor deze Zijn
Vaderlijke gave, die Hem tot Zijn erfdeel geeft wat al de andere kinderen in een hoek
hebben geworpen en waarvan zij zeggen: o, dat heeft volstrekt geen waarde! De Heere
Jezus dankt Zijn Vader ervoor, dat dit nog Zijn Goddelijk welbehagen was. Want juist
aan zulke ellendigen kan Hij Zijn barmhartigheid en vrije, soevereine genade
grootmaken. Zo mogen dan alle valse profeten en dromers naar de hel varen waar zij
thuis horen, maar voor de waarachtig armen, die niets weten, niets hebben en niets
kunnen, is genade en barmhartigheid weggelegd. Daarom was de Heere Jezus ook zo
verheugd, toen Hij Zijn Geest in de handen van Zijn Vader beval, dat Hij naar Zijn
heerlijk Paradijs vergezeld werd, noch door Kájafas de Hogepriester, noch door de
Romeinse keizer Augustus, maar door een verachte moordenaar, die echter nog
bijtijds geleerd had, hoe groot zijn zonde en ellende, hoe groot de heerlijkheid en
koninklijke genade des Heeren Jezus was. De Romeinse keizer met al zijn vermeende
heerlijkheid, de hogepriester Kájafas met al zijn voorgewende wijsheid en verstand
waren en bleven een buit van de satan.
74
Door Zijn heerlijke dankzegging, Gode toegebracht, bewijst de Heere ook de
volkomen rechtvaardigheid van zo’n handelwijze. Hij noemt God hier geen Heerser,
maar Vader, want Hij prijst er Gods Vaderlijke goedheid over, dat Die Hem omgeeft
met een hofhouding, die veel te slecht zou zijn voor de Farizeeërs. Ja, voor de duivel
zelf! Nadat Hij de Vader hierover geloofd en geprezen heeft, maakt Hij gewag van het
eeuwige recht, waarop het Goddelijk en Vvaderlijk welbehagen gegrondvest is, waar
Hij zegt: Heere des hemels en der aarde.
Nu dan, is God de Heere des hemels en der aarde, dan staat het Hem ook vrij met het
Zijne te doen wat Hij wil. Hij plaatst zon en maan en sterren dáár waar Hij ze hebben
wil en met dezelfde macht volkomenheid handelt Hij ook met de mens, zoals het Hem
behaagt. Al wat des duivels is pronkt en glinstert als iets heerlijks in deze
tegenwoordige wereld, het mag schijnbaar wijsheid en verstand hebben en daarmee
prijken, het mag zich beroemen op vermogen, op aanzien, op uiterlijke zedigheid en
heiligheid, maar het is een ijdele roem en de wereld, die God niet kent, heeft van
deugd en zedelijkheid niets dan een valse schijn en geen werkelijkheid. Toch laat God
alom Zijn allerheiligst Woord klinken en allen ontvangen iets van de kennis van Zijn
woord en Zijn Evangelie, van Zijn heilige wet en van de weg der zaligheid, maar van
het merg en de pit der Goddelijke waarheid, weten noch verstaan zij iets, want zij
willen voor God in een gedaante verschijnen, die hun ware gedaante niet is. Zij zullen
echter zoveel vernemen, dat zij nooit of te nimmer de schuld op God kunnen werpen.
Geen Saul zal kunnen zeggen, dat hij in zijn zwaard is gevallen en ter hel gevaren is
omdat God weigerde hem een ander hart te geven en geen mens zal zulks ooit op
goede grond kunnen beweren, maar alle roem van de mensen zal verdwijnen als
sneeuw voor de zon. Het arme volk echter ligt neer in stof en as en het roept in zijn
nood om genade en barmhartigheid. Het smacht naar genade! Het roept luid om
ontferming en verlossing. Want o, hoe graag zou het verlost zijn van al zijn zonden en
overtredingen!
Zeker, aan dit arme volk zal de Heere Jezus geopenbaard worden in Zijn volle genade
en heerlijkheid. Dit is het welbehagen des Vaders.
En gij, mijn geliefden! Wilt u weten of u in Zijn testament staat? Leg dan alle valse
schijn af en komt tot God niet zoals u behoorde te zijn, want dan zal het u nooit
gelukken, maar, zoals u bent: met een oprecht verlangen des harten naar genade en
ontferming, licht en wijsheid. Zo vervult u des Vaders welbehagen en Hij leidt de
blinden op de weg die zij niet geweten hebben. Amen.
75
12. De Koninklijke heerschappij van de Heere Jezus Christus
Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de
Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon. Mattheüs 11: 27.
Deze woorden, mijn geliefden, sprak de Heere Jezus Christus in de dagen Zijns vleses,
toen Hij al Zijn Goddelijke heerlijkheid had afgelegd, en hier op aarde rondwandelde,
in de gedaante van een dienstknecht, in de gestalte van een zwak, ellendig mens, toen
er van Hem niets anders was te aanschouwen, dan dat Hij sliep, sprak, at en dronk,
zoals alle overige mensen, zodat de Farizeeën Hem hadden willen stenigen, toen Hij
zei: Eer Abraham was ben Ik, en Hem toeschreeuwden: Gij telt nog geen vijftig jaren,
en hebt Abraham gezien?
De vriendelijke woorden uit Matthéüs 11:27 sprak de Heere uit, toen Zijn discipelen,
hoewel zij eenmaal tot Hem gezegd hadden: "Heere, tot wie zouden wij heengaan. Gij
hebt de woorden des eeuwigen levens?" het daarvoor hielden, dat Hij toch eigenlijk
niet meer was dan zij. Daarom waren zij in hun omgang met Hem zo ontzettend
eigenwijs, hechtten aan vele Zijner woorden een geheel verkeerde zin, daar zij er een
geheel andere betekenis aan toeschreven, dan de Heere bedoeld had. Ja, dit ging zo
ver, dat Zijn moeder en Zijn broeders gemeend hebben, dat Hij buiten Zijn zinnen
was.
In de dagen Zijns vleses dus, toen Hij in gedaante en bewegingen de mensen gelijk
was geworden, sprak Hij het onverholen uit: Alle dingen zijn Mij overgegeven van
Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch iemand kent de Vader
dan de Zoon. Zijn Godheid bleek juist daaruit, dat Hij zó sprak, toen er aan Hem niets
was te zien, dat Hem van ons onderscheidde, daar Hij geheel en al mens geworden
was ons ten goede.
Kort geleden sprak ik met u over de vreze Gods, en hoe nodig en nuttig het voor ons
mensen is, dat wij allereerst leren inzien en verstaan, hoe groot onze zonde en ellende
is. Wij hebben het ernstig ter hart te nemen, geliefden, dat boven des Heeren heilige
wet in vurige letters staat geschreven: God sprak alle deze woorden, want zó alleen
zullen wij overtuigd worden van het grondeloos verderf, van de gehele goddeloze en
jammerlijke toestand, waarin wij door Adams val geraakt zijn. Het is waar, dat ook na
deze val, de gedachten aan God, het bewustzijn, dat er een God is en leeft, ons meer of
min is overgebleven, al is het ook maar al een zeer gering overblijfsel, echter
genoegzaam om ons alle onschuld te benemen. Dat dit zo is in de harten en gewetens
des mensen, blijkt ons daaruit, dat wij dit zelfs bij de heidenen, bij de ruwste volkeren
waarnemen. Want de mens, die van natuur zo hoogmoedig is, zou er nimmer in
bewilligen voor hout en steen te knielen, zo hij niet in zijn binnenste gevoelde, er is
een God boven mij, en die stel ik mij in de gedaante van hout of steen voor. Waar men
stout en driest Gods woord logenstraft en verloochent, waar men met de
tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap optreedt, om ‘s Heeren Woord,
was het mogelijk, omver te werpen, juist daar bewijst men door dit zijn doen, dat God
leeft, en dat Zijn Woord de waarheid is, want zulke hoogmoedige mensen sidderen
dikwijls voor het geritsel van een verdord blad en zijn vervuld door het dwaaste
bijgeloof.
Wie wij dus zijn, een zekere kennis van God is in ons, al dient zij, gelijk ik u al zei,
nergens toe, dan om ons alle verontschuldigingen te benemen, maar deze kennis wordt
eerst levendig, wordt eerst rechte kennis Gods door de verkondiging van Zijn Woord,
76
wanneer wij, als God ons het hart opent, even als Lydia, de purperverkoopster, leren
acht te geven op hetgeen de Heere zegt. Deze kennis wordt ook levend gemaakt en
levend gehouden in onze harten, door de ervaringen des levens, vooral dan, als de
Heere ons zo genadig is, dat wij niet daartoe verleid worden, God en Zijn heilige wet
te laten varen, en ons tot een dode, ingebeelde Jezus te wenden, die niet diegene is,
Die ter rechterhand des Vaders zit.
Zie, wij zullen dit alles ervaren, zo de Heere door Zijn grondeloze barmhartigheid,
door Zijn hemels onderwijs en tucht ons wil onderrichten, ons leert acht te geven op
de uitgangen van ons hart, en Zijn allerheiligste wet en gebod Zelf in onze harten
schrijft. Waar dit geschiedt, daar leert de mens bij aanvang of bij voortgang, dat hij
niet datgene is, waarvoor hij zich uitgeeft, en waarvoor hij graag aangezien wordt, en
waar anderen hem voor aanzien, maar, dat hij niets is dan een moedwillige en
schandelijke overtreder van alle Gods heilige geboden, die hij van dag tot dag
voortdurend overtreedt, met gedachten, woorden en werken. De wereld is niets dan
een voortdurend komediespel, waarin de verschillende mensen hun rollen afspelen; de
ene mens liegt de andere wat voor, en de meesten bedriegen zich zelf bovendien.
Zie, zo wandelen de ware kinderen Adams daarheen in voorgewende blijdschap en
vreugde, en toch gaan allen gebogen onder een zware last, en zij willen het niet weten,
een mens, wie hij ook zij is een "mens" en niets meer, en van alles, wat van de mens
gezegd en genoemd mag worden, blijft dit de hoofdsom: hij is een mens! En welk een
mens? Een mens prijkende in waarachtige waarbij en eer, waarin hij eens werd
geschapen? Helaas! Nee! Maar voeg alle schandelijkheid, alle gruwelijke en
afschuwelijke dingen samen, noem dat: "mens" en dan ziet elk van ons zijn eigen
beeld voor zich!
Daarom betaamt het hem, die het ware woord Gods hoort, niet, altijd anderen te
willen wijs maken, dat hij doet, wat hij toch niet doet, dat hij denkt, wat hij toch
werkelijk niet denkt, dat hij voorgeeft te zijn, wat hij toch niet is, want de Heere kent
ons, tot op de diepste grond onzer harten, en weet daarom, hoe de mens zich zelf
bedriegt, en zich zelf in slaap wiegt met ijdele droombeelden. Ik bedoel daarom niet,
dat het goed of stichtelijk zou zijn, als de ene mens tegenover de andere al de
gruwelen zijns harten ging uitspreken en bloot leggen. O, nee! Maar de bedoeling is,
dat de hoogmoedige, ingebeelde mens lere, van ganser hart, zonder iets achter te
houden, al zijn zonden en overtredingen te belijden voor de allerhoogste Majesteit in
de hemelen, en zich zelf in de spiegel van Gods eeuwig geldende wet lere kennen als
een samenweefsel van zonde en gruwelen, als een overtreder van moeders buik aan.
Dit alléén is de weg, waarop de mens ontdekt wordt aan zijn vreselijke hoogmoed,
waardoor hij in hete toorn opstuift bij de geringste vermaning; dit alleen is het middel,
waardoor de ingebeelde pauw een oog krijgt voor de lelijke poten, waarop hij zo trots
daar heen stapt. Wie nu op deze wijze door het onderwijs des Heeren leert, hoe groot
zijn zonden en ellenden zijn, die komt ook verder in de school, hij krijgt nog meer te
zien: allereerst, ik herhaal het, leert hij het antwoord op de vraag: wie ben ik? Maar
dan ook het antwoord op de vraag: wie is de Heere Jezus Christus?
Toen Jesaja de heerlijkheid des Heeren Jezus zag, viel hij neder als een dode en riep
luide uit: “Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben en ik
woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben de
Koning, de Heere der heerscharen gezien!” Jes. 6: 5.
Toen Daniël, de profeet Hem zag in de heerlijkheid Zijner koninklijke heerschappij
over de kerk en de wereld, viel hij als dood aan des Heeren voeten en een engel Gods
moest hem weer versterken en oprichten, evenals de apostel Johannes op het eiland
77
Patmos. Ook Johannes de Doper sprak het onverholen uit: ik ben niet waardig, - niet
dat ik Hem de voeten wasse, - maar dat ik Hem Zijn schoenriemen zou ontbinden.
Deze Goddelijke Majesteit des Heeren, wie kent die? Hij wandelde hier rond in
gedaante en aanzien als mens, als een mens uit ons midden, bekleed met aardse
klederen, etende en drinkende als wij, alle behoeften kennende, die ons eigen zijn. En
deze Mens sprak: alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader.
God wilde, ja, God wilde aan geen ander schepsel straffen, wat de mens gezondigd
heeft en geen bloot schepsel kan, zoals onze Catechismus het uitdrukt, de last van de
eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen en anderen daarvan verlossen. Wij
moesten zo’n Middelaar hebben, die een waarachtig mens was, omdat de
rechtvaardigheid Gods eiste, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, ook voor de
zonde zou betalen. En nu nam onze gezegende Heere en Verlosser Jezus Christus,
God uit God van alle eeuwigheid, vrijwillig onze natuur aan en wandelde daarin rond
op de aarde, al de dagen Zijns vleses. Waarom? Om in onze natuur de
rechtvaardigheid Gods een volkomen betaling te brengen! O, de hoogmoedige mens is
niet graag zwak, u wilt niet graag als een goddeloze aangezien worden, het behaagt u
geenszins, vloek- en doemwaardig te zijn en als u het tegendeel beweert, zijn dat niets
dan ijdele klanken. Want al klaagt ge u ook met de lippen in de sterkste bewoordingen
aan als een afschuwelijke zondaar, zodra u kunt en waar u kunt, zult u uzelf van harte
zegenen en God danken, dat u niet bent als die tollenaar hier, als die hoer daar! En,
omdat Hij ons als zulke tegensprekers en tegenstrevers kent, nam Hij onze natuur aan
als de Middelaar, Plaatsbekleder en Borg voor Zijn volk.
Om deze verborgenheid: "mijn Heere en Verlosser heeft een hoofd als ik, heeft
handen en voeten, heeft een lichaam als ik, en dat alles heeft Hij nog, nu Hij aan des
Vaders rechterhand is verhoogd, ver boven dood en verderf, " om deze verborgenheid,
zeg ik, recht te verstaan, om daarin gelukzalig te zijn, - hoe moet men dan gezind zijn?
Ja, hoe?
Daartoe moet men waarachtig vroom zijn en toch niet in eigen schatting; daartoe moet
men eerlijk en oprecht zijn voor God en wel op zo’n wijze, dat men er alles voor zou
geven om eens met een eerlijk gemoed alles voor God te kunnen blootleggen. Men
moet geen vergeefse hoorder der waarheid zijn, maar zulk een, die Gods wet in ere
houdt en doet, en die zich toch nog bij dat alles voortdurend aanklaagt, dat hij met
gedachten, woorden en werken Gods gebod overtreedt. Ja, dat hij juist daarom
zichzelf en alles wat aan en in hem is, van ganser hart veroordeelt en verdoemt. Dat
gaat echter niet gemakkelijk. Zulke mensen, zulke zelfaanklagers, vindt men niet veel.
Zulke mensen willen niet altijd gelijk hebben, zulke mensen vrezen God in waarheid,
zij hangen zich geen schijnvrome mantel om, om allerlei verborgen ongerechtigheden,
die zij begaan, te bedekken, maar zij doen zich voor, zij komen uit zoals zij zijn. Dit
wordt nu niet gepredikt opdat de goddeloze de gruwelen van zijn hart luid zou
uitroepen, maar om de armen en ellendigen moed te geven, opdat zij, die menen
ontbloot en beroofd te zijn van alle genade, zouden vernemen: u hebt genade, u hebt
genade in het woord des Heeren. Het is de Heere Zelf, die mij heeft bevolen u te
zeggen, dat gij, hoewel u het niet voor u zelf meent, toch de genade deelachtig zijt.
Bent u echter groot geworden in uw ogen, zodat u meent, geen leiding of onderwijzing
meer te behoeven, bent u op een hoge erestoel geklommen en bekent u van u zelf dat u
wonderen verricht hebt, zo bent u geen arm "mens" meer. Wie zichzelf door het
onderwijs van de Heilige Geest bij het licht van God niet als "een mens" heeft leren
kennen, mag van de jeugd af aan. Ja, al de dagen van zijn leven, alles gedaan hebben
78
wat goed, rechtvaardig braaf en eerlijk is, dat kan hem toch niet baten, want dat ligt
alles al lang achter hem. Iedere verkeerde gedachte die in hem opkwam voordat hij op
ging in Gods huis, of terwijl hij de prediking vernam, is genoeg om hem te
verdoemen. Hij weet nergens meer van, dan dat hij, evenals Abraham het beleed, stof,
aarde en as is.
Zie, dit is het begin, dat moet gekend worden en dan mag u ook vernemen, dat u
daarboven in de hemel een Broeder hebt, die Zich niet schaamt ons broeders te heten.
Die gesproken heeft: zeg het Mijn broederen! Zie Ik vare op tot Mijn Vader en tot Uw
Vader, tot Mijn God en Uw God! Wat u niet bent, dat is uw Broeder voor u in uw
plaats, wat u niet bezit, dat bezit uw Broeder in elk opzicht, u ten goede, Zijn gehele
lieve volk ten goede. Blijf dus bij Hem, die hoewel Hij de Zoon was, gehoorzaamheid
geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden. Hij is verzocht geweest in alle dingen
gelijk u. Daarom kan Hij ook al uw angsten en benauwdheden, die u vanwege Gods
oordeel gevoelt, verstaan en met u meevoelen. Hij heeft een hart, dat met u mee weent
als u uw leed aan de stenen des velds zou willen klagen, maar toch geen woord kunt
uitbrengen. Hij heeft een hart om met u te zuchten en te klagen, te worstelen, te
wenen. Ja, om voor u en in uw plaats te zuchten, worstelen, te schreien, te klagen.
Zie, Hij is een waarachtig Mens! Dat is de enige rechtvaardige Mens, dat is de
Tweede Adam, die wel kan voorzien in al onze behoeften. Deze spreekt het als mens
geworden voor u, in uw plaats uit: dat Hij een Vader heeft daarboven in de hemelen.
En dat doet Hij op geheel andere wijze dan wij dat ooit mogen uitspreken, want Hij
spreekt zeer bepaald van Zijn Vader en noemt Zichzelf hier met uitsluiting van alle
anderen: de Zoon.
Dat is echter een verborgenheid, die in betrekking staat tot het gehele Wezen der
opperste Majesteit in de hemelen en wij kunnen er niets van begrijpen uit onszelf dat
Hij de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader is. Maar uit deze verborgenheid der
eeuwigheid, uit de binnenkameren van de eeuwige liefde, treedt deze Zoon
tevoorschijn.
Hij treedt echter niet te voorschijn met een stralenkrans om het hoofd, niet in een
blinkend, koninklijk kleed, niet met een schrikverwekkend aangezicht, niet met
bliksemstralen en donderslagen, maar zo, dat u de zoom van Zijn kleed kunt aanraken
en aan Zijn voeten kunt zinken en die nat maken met uw tranen.
Hij treedt zo tevoorschijn, dat u Zijn doorboorde handen kunt vatten en van Zijn
Goddelijke mond, als van de Middelaar, de kus des vredes kunt ontvangen.
Hij treedt uit deze binnenkameren der eeuwigheid te voorschijn als een waarachtig
mens, als de Hogepriester, die u door Zijn woorden wil leren, wie Hij is. Die u het
eeuwige leven toeademt en die u verhoren wil met eeuwige verhoringen.
Hij treedt tevoorschijn als een Koning, die u leiden en regeren wil, maar als een
Koning, gekroond met een kroon van doornen.
U bent zo slecht gekleed, u draagt zulk ellendig vlees en bloed met u om. Welaan! Hij
ook! Ach, u bent slechts een bewoner van een slechte lemen hut! Welaan! Hij had het
niets, niets beter hier op aarde! Ach, u lijdt honger en dorst. Welaan! Ook dat heeft Hij
gesmaakt hier in de dagen Zijns vleses. En al bent u nog zo arm, bedenk, dat ook Hij
niets had, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen.
Ligt u arm en ellendig voor God, bezwaard met allerlei noden en angsten, die u aan
niemand mede kunt delen of mag mededelen, bezwaard met hetgeen u, als vader of
moeder als een zware steen op het hart ligt, ligt u zo voor God met het hele pak van
uw noden, en bovendien met het hele pak oude en nieuwe zonden, gevoelt ge u een
mens, een zondaar en niets anders dan dat, … vergeet het toch niet, dat Jezus leeft en
79
dat Hij in de dagen Zijns vleses gebeden en smekingen geofferd heeft met sterke
roeping en tranen tot Dengene, Die Hem uit de dood kon verlossen; vergeet het niet,
dat Hij het is, die voor u optreedt voor de Vader. Hij heeft op de troon der heerlijkheid
Zijn mensheid niet afgelegd, maar, gezeten aan Gods rechterhand, is Hij nog bekleed
met onze menselijke natuur en heeft nog hetzelfde echte verheerlijkte lichaam, waarin
Hij rondwandelde hier op aarde.
Hij heeft nog hetzelfde hart, dezelfde zin, dezelfde liefde, om te voelen wat u gevoelt
en als Middelaar in uw plaats, van hart te delen in alles wat u bedroeft en bezwaart. Is
Hij dan ook niet tegelijkertijd waarachtig God? Zeker, maar daarvan is hier in
Matthéüs 11: 27 nu geen sprake. De Godheid van Christus werd door velen verdedigd,
en dit terecht! Want zij is een eeuwige waarheid, en de gehele hemel strijdt voor haar
om die als eeuwige waarheid ook te handhaven. Maar, waar de waarachtige mensheid
van onze Heere Jezus Christus, waar Zijn menswording in onze plaats niet erkend en
verdedigd wordt, daar is men geen haarbreed verder dan de Roomse kerk, die ook de
Godheid van Christus leert. Ja, dan is men Rooms, al noemt men zich Gereformeerd
of hoe dan ook.
De mens Christus Jezus daalt in uw ellende, in uw angst en nood neer, o gij, die zo
graag God zoudt vrezen, in Zijn geboden wandelen, en voortdurend acht geeft op de
uitgangen van uw hart. Hij komt u te hulp als een barmhartige Hogepriester, die met u
mee voelt, die smart voelt met wat u smart, die worstelt, als u worstelt, die met u
weent en bidt, en die voor u bidt en weent, als u bezwijmd ter neer ligt, als u in slaap
gevallen zijt door louter angst en treurigheid, of als de vreselijkste dromen u kwellen,
en u geen rust laten ook in de slaap. Zo maakt Hij het door Zijn voorbede mogelijk,
dat al vernacht des avonds het geween, er nochtans des morgens vreugde en lofgezang
is, zo dat men weer vooruit komt op de levensweg.
Tot u mensen nu, die "mensen" zijn wilt, en niets meer, tot u mensen, die komt tot de
Heere met de belijdenis "ik ben een Mens," een zondaar om en om; 2 tot u, mensen
spreekt Hij: "Ik heb u een blijde boodschap te brengen, u die Mijn broederen bent, alle
dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader."
Daarom mogen wij het ook gerust met Luther uitspreken: "dood, zonde, duivel, leven
en genade, Hij heeft het alles in Zijn hand." Hij treedt op in de hemel met Zijn
kostelijk dierbaar bloed als met het eeuwig geldend rantsoen, en daarmee koopt Hij u
los, o arme met schuld bezwaarde ziel, uit alle geweld des duivels en uit alle
zondebanden. Hij betaalt volkomen voor uw onmetelijke, eeuwige schuld, laadt alle
straffen, de eeuwige dood van u op Zich, en spreekt dan vriendelijk tot u: ‘Ik heb
gerechtigheid voor u, Ik heb eer voor u, Ik heb uitkomst voor u, ook tegen de dood.
Denk toch niet, o ziel, dat Ik dit alles uit eigen machtsvolkomenheid heb? Nee! Dit
alles heeft Mijn Vader Mij, u ten goede, overgegeven, opdat alles het uwe zij, zoals Ik
de uwe ben. Wilt u Mij daarop hart en hand geven? O Mijn arme broeder of zuster?
Spreek dan "ja Heere" en u zult alles bezitten en Ik zal eeuwig uw trouwe Bruidegom,
Man, Heere en Koning zijn. Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. Mij is
gegeven alle macht in de hemel en op aarde, en Ik draag de sleutelen der hel en des
doods. Niemand zal u een haar kunnen krenken, noch u uit Mijn hand rukken. En
welke zorgen kwellen u nog meer? Bent u verlegen om geld of goed? Ook dit heb Ik
in Mijn hand, ook uw huis heb Ik in Mijn hand, ook uw dagelijks brood, alles, alles,
2
Zondaar = schuldenaar door toerekening
80
de gehele wereld; ook de straat en het huis, waar u woont, de mensen, die u omringen,
al uw tijdelijke en eeuwige behoeften, het ligt alles in Mijn hand.’
Dit bedoelt de Heere, de "mens" Christus Jezus de Middelaar Gods en der mensen. Hij
sprak het, zonder dat iemand er acht op sloeg, zonder dat iemand het begreep of ter
hart nam. Ja, verstaan wij deze woorden en gedenken wij er aan? Hij sprak die uit in
het verborgene, en in alle stilte liet Hij die horen. Zij staan daar als eenzame rozen op
de Alpen, als een klein doch welriekend plantje te midden van allerlei
hoogopschietende struiken en tussen welig groeiend gras. Wie zoekt, die vindt. U zult
echter nooit naar dit welriekend kruid zoeken, tenzij u ziek bent, en er voor u in hemel
noch op aarde meer enig ander geneesheer of geneesmiddel is te vinden. Dan zult u
het opzoeken en het ook vinden, en ik heb het u nu weer aangewezen.
Als Mens in onze plaats zegt de Heere Jezus: alle dingen zijn Mij overgegeven van
Mijn Vader. Daaruit blijkt, dat alles, alles zonder uitzondering, in de handen van de
Heere Jezus is overgegeven. Laat ons daarbij niet alleen aan de hemel denken, maar
ook aan de aarde, ook niet alleen aan de aarde, maar ook aan de hemel, aan beide dus.
God heeft aan de Godzaligheid niet alleen de belofte van het toekomende, maar ook
van het tegenwoordige leven verbonden ja, ook die van het tegenwoordige leven. Wilt
u dus een rustig leven leiden, wilt u goede dagen zien, zo houdt Zijn geboden. Breek
uw lekkere tand, die op zoetheid belust is, uit, als u geen suiker hebt, en wees tevreden
met een harde korst brood, als God de Heere u, naar Zijn wijsheid, voor het ogenblik
niet meer laat toekomen.
Wreek uzelf nooit, maar laat uw ziel stil zijn tot God! Sla geen verkeerde wegen in om
uw ziel te helpen; tracht er niet naar uw vlees op te sieren, wees oprecht voor God en
de mensen. En als u er van overtuigd bent, dat u niet vroom bent, als huis en hof, als
kelder en keuken het u luid betuigen, dat u niets bijzonders bent, doe u dan niet als
bijzonder nauwgezet voor, maar geef u aan de Heere, zoals u bent. En zie dan eens, of
het u niet goed zal gaan. De Godzaligheid heeft de belofte ook van het tegenwoordige
leven. God geeft genade en eer. Hij laat het de Zijnen aan geen goed ontbreken, en
blijft een Zon en Schild voor allen, die Hem vrezen.
En nu komt nog bovendien de belofte van het eeuwige leven. Het eeuwige leven, het
leven aan de overzijde van het graf is ons onbekend. Ja, er zijn wel mensen, die veel
spreken over het leven na dit leven, van een zalig leven zelfs na de dood, en die zich
bij anderen voorgeven, alsof de gehele wereld hun zeer onverschillig was, maar in het
verborgen plegen zij allerlei gierigheid, jagen naar geld en goed, zodat men wel
duidelijk zien kan, hoe zij liegen, wanneer zij zeggen, dat hun hart uitsluitend aan de
eeuwige goederen hangt, terwijl zij in de grond nergens op uit zijn dan op het aardse.
Alleen wie oprecht is voor God en mensen, heeft het geloof aan het eeuwige leven en
de hoop der eeuwige heerlijkheid in het hart. Een hoop, vaak maar een flauwe hoop, is
het, maar toch, met deze hoop komt men vooruit en door allerlei nood en ellende heen.
Wij weten het uit de geschiedenis der aartsvaders, hoe de weg van oudsher door
allerlei kruis en moeite heenging; nochtans werden zij door alles met eer, en
koninklijk geleid. Is het u te doen om de vervulling van Gods beloften, om de
vervulling van Zijn geboden? Is het er u om te doen, dat God Gód blijft, en dat Zijn
Woord en gebod geldt? Dan zult u juist op deze wijze, en in die weg "een mens"
worden, en waar ge u alsdan als een mens leert kennen, zult ge u niet langer inbeelden
een halve engel te zijn. Dan leert u, dat u een lichaam hebt met allerlei behoeften, en
bij de zorgen daarvoor, bij al de zorgen en moeiten van het dagelijkse leven, zult u
81
voor God meer en meer een zondaar, een zondares worden in eigen ogen. En dan zal
het u zeker een behoefte worden iemand te ontmoeten, die het u op goede gronden kan
zeggen, of u nog in ‘t leven kunt blijven. Maar zo’n persoon zult u op de ganse aarde
niet aantreffen.
Wanneer u met uw van God gegeven aardse herder en leraar spreekt, dan is er veel,
dat u hem mee kunt delen, en toch kunt u hem niet alles meedelen, want u koestert van
uw leraar veel te grote gedachten, en ziet hem voor iets anders aan, dan hij werkelijk
is. Daarom durft u uw noden niet voor hem bloot leggen. Ach, hoe graag zou u
iemand ontmoeten (en u zult gewis zo Iemand ontmoeten), Die u al uw noden kunt
vertonen, voor Wie u uw wonden niet met allerlei lappen en lompen behoeft te
bedekken, iemand, Die u door en door kent, Die u kent tot op het gebeente.
Bent u dan een "mens", een zondaar geworden, dan zult u ook met de Catechismus
vragen: "Welk een Verlosser en Middelaar moeten wij dan zoeken?" De Catechismus
spreekt allereerst niet van "gevonden hebben" maar eerst van "zoeken." Want, al hebt
u Hem heden gevonden, zie dan eens, of u Hem weer niet spoedig uit het oog verliest,
zodat u Hem morgen weer "zoeken" moet. Dat is nu geen rekensom, die men op de
vingers kan aftellen, maar het is waarheid en leven.
Nu geliefden, zoek dan vroeg en laat deze "mens", zoek Hem echter niet op aarde,
want daar is Hij niet te vinden, maar zoek Hem daar, waar Hij te vinden is, dat is daar
boven, aan de rechterhand des Vaders. Ja, zoek Hem dáár, die ene, waarachtig en
rechtvaardig mens, die tegelijkertijd ook sterker dan alle schepselen dat is, Die ook
waarachtig God is, en u zult Hem vinden als uw Middelaar en Verlosser.
Hebt u nu al uw eigen wijsheid en verstand verloren, zodat u uzelf niet meer kunt
helpen, hebt u alles verbeurd, en uzelf zo ellendig gemaakt, dat geen geneesheer u
meer helpen kan, maar u het belijden moet: ‘Ik heb mij willen voeden met
zwijnendraf, maar niemand gaf mij die, nu daarom o Heere Jezus Christus! kom ik tot
U, zo uitgehongerd als ik ben, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U.’
Dan zult u Hem ook vinden, en gij zult het zelf uit Zijn mond vernemen. Hij zal
vriendelijk tot u spreken, zodat het in uw hart neerdaalt: ‘Ik ben uw Broeder
geworden. Alle dingen zijn Mij overgegeven van mijn Vader. Ik wil echter niets voor
Mij alleen behouden, maar wij delen alles samen; en u bent Mijn mede-erfgenamen.’
Amen!
82
13. De gelijkenis van de zaadzaaier
En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. En tot Hem
vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en neerzat, en al de schare
stond op de oever. En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende.
Ziet! Een zaaier ging uit om te zaaien. En als hij zaaide, viel een deel van het zaad
bij de weg en de vogelen kwamen en aten datzelve op. En een ander deel viel op
steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had. En het ging terstond op, omdat
het geen diepte van aarde had. Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand
geworden. En omdat het geen wortel had, is het verdord. En een ander deel viel in de
doornen en de doornen groeiden op en verstikten hetzelve. En een ander deel viel in
de goede aarde en gaf vrucht, het ene honderd, het ander zestig en het ander
dertigvoud. Wie oren heeft om te horen, die hore.
En de discipelen, tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt U tot hen door
gelijkenissen? En Hij antwoordende, zeide tot hen: omdat het u gegeven is de
verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet
gegeven. Want, wie heeft, die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben, maar
wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. Daarom spreek Ik tot hen
door gelijkenissen, omdat zij ziende, niet zien en horende, niet horen noch verstaan.
En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: met het gehoor zult u horen
en geenszins verstaan en ziende zult u zien en geenszins bemerken. Want het hart
dezes volks is dik geworden en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord en hun ogen
hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de
oren horen en met het hart verstaan en zich bekeren en Ik hen geneze.
Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen. Want voorwaar
zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die u
ziet en hebben ze niet gezien en te horen de dingen die u hoort en hebben ze niet
gehoord.
Gij dan hoort de gelijkenis van de zaaier: als iemand dat woord des koninkrijks hoort
en niet verstaat, zo komt de boze en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was: deze is
degene die bij de weg bezaaid is. Maar die in steenachtige plaatsen gezaaid is, is
degene, die het woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt. Doch hij heeft geen
wortel in zichzelf, maar is voor een tijd, en als verdrukking of vervolging komt, om des
woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd. En die in de doornen bezaaid is, de ze is
degene, die het woord hoort. En de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding van
de rijkdom verstikt het woord en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde
bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en
voortbrengt, de een honderd, de ander zestig en de ander dertigvoud. Matthéüs 13: 123 Vergelijk hiermee: Markus 4: 1 tot 20 en Lukas 8: 4 tot 15.
Geliefden.
Aan de oever van de Galilese zee stond de ontelbare schare des volks en luisterde naar
het woord van het koninkrijk Gods. Onze dierbare Heere stelt Zich tevreden met een
eenvoudige vissersschuit als kansel en uit Zijn mond, uit de mond van Degene, Die de
eeuwige Wijsheid is, vloeit de heerlijkste beeldspraak, de schoonste gelijkenissen,
geput uit het boek der natuur, het volk tegemoet. De Heere deed dit om hun de kennis
van de dingen het koninkrijk Gods aangaande, bij te brengen en het was uit louter
genade en lankmoedigheid, dat de Heere Zich tot dit doel van gelijkenissen bediende,
want horen deed wel de gehele schare, maar niet allen zouden vernemen en verstaan,
83
wat in deze gelijkenissen opgesloten lag. Niet allen, die het woord vernamen, werden
zalig, maar de meesten bleven op hun zonden zitten. Niet vóór de door de Vader van
alle eeuwigheid daartoe bestemde tijd en ure mocht Gods heilig en onbevlekt Lam
geslacht worden en daarom mocht de eeuwige waarheid ook niet anders dan in
gelijkenissen aan het volk worden voorgehouden, zolang dat uur nog niet gekomen
was. Wel was de gehele waarheid in deze gelijkenissen opgesloten, maar zij, die
meenden deze waarheid te verstaan, ontvingen geen nadere uitleg van des Heeren
woorden. Alleen zij die zich door deze woorden getroffen en geslagen voelden en
daarom naar de juiste betekenis hongerden en dorstten, ontvangen nader onderricht en
werd hun de ware bedoeling van de Heere blootgelegd en duidelijk gemaakt.
In al de gelijkenissen van de Heere Jezus Christus, zowel als in die van Zijn heilige
profeten, ligt een diepe wijsheid verborgen. Denk bijvoorbeeld maar aan de gelijkenis
van de profeet Nathan, waarmee hij de koning David bestrafte na de door hem met
Bathséba gepleegde zonde. Denken wij hoe er in de Psalm geschreven staat: “Ik zal
mijn mond opendoen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten van
oudsher, die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben” (Psalm
78: 2 en 3).
Onder de vele gelijkenissen, die wij in de Heilige Schrift aantreffen, hebben wij er
hier in Matthéüs 13 één, die van oudsher diep in het hart der oprechten is gezonken.
Welgelukzalig allen, die, als zij die horen of vernemen, zich van alles ontbloot voelen
en die er niet zo spoedig mede gereed zijn, zichzelf onder de goede aarde te
rangschikken, maar die zich met een heilige ernst voor des Heeren aangezicht recht
beproeven of zij misschien niet tot die verkeerde soorten aarde behoren, die de Heere
geen vrucht gedragen zullen hebben in de dag van Zijn glorierijke toekomst.
"Ziet er ging een zaaier uit om te zaaien" zo begint deze gelijkenis. Onze Heere Jezus
Christus, de eeuwige Wijsheid, vergelijkt Zich hier met een zaaier. Het is geen
slechte, bedorven tarwe of rogge of gerst, die Hij zaait, maar het juiste zaad, dat Hij
bestemd heeft voor het land om het vruchtbaar te doen zijn. Terwijl Hij nu aan het
zaaien is, vindt Hij niet overal de juiste bodem, waaruit het zaad als schone, groene
vrucht weer te voorschijn zal komen.
ï‚· In veel landstreken vindt men langs de velden kleine voetpaden die door geen
heggen of hagen van de bebouwde akker zijn afgesloten, zodat ook zij min of
meer nog met de ploeg in aanraking komen. Toch blijven zij onbeploegd. Komt er
nu bij het zaaien ook een gedeelte van het zaad op deze voetpaden terecht, zo
wordt het toch spoedig vertrapt door de voorbijgangers, die de weg breed en plat
treden onder hun voeten: of de vogelen des hemels komen en eten het boven op
de weg gevallen zaad op.
ï‚· In bergachtige landen geschiedt het ook wel, dat gehele bossen uitgeroeid en in
akkerland worden herschapen. Dan komen er dikwijls harde, steenachtige
plaatsen tevoorschijn waarop een zeer dunne laag aarde is. Valt nu het zaad op
zo’n steenachtige plaats, dan kan het niet uitblijven, dat het zaad, door de hitte
van de zonnestralen spoedig in de hoogte schiet en veel vrucht belooft. Maar,
omdat er geen diepte van aarde is, en de kleine plantjes dus geen wortel kunnen
schieten, wordt door de hitte de weinige vochtigheid die voorhanden is,
opgedroogd en wat spoedig in de hoogte was geschoten, ligt nu ook weer spoedig
ter aarde.
ï‚· Zo zijn er ook gedeelten van de akker, waar veel vezels van wortels, veel onkruid
en veel doornen zijn. Wordt daar nu het goede zaad heen gestrooid, zo groeien de
doornen, die eerst verborgen waren, mede op, breiden zich uit en werpen hun
84
schaduw op de uitkiemende, goede vrucht, die hierdoor de gloed der zonnestralen
mist, die zij voor haar groei niet ontberen kan. Deze doornen nemen ook alle
vochtigheid weg, die als dauw of regen van de hemel neerdaalt of zij laten hun
eigen vergiftige sappen op het goede zaad vallen en zo verstikt het. Toch is er ook
een goede aarde, die zo is, dat zij aan het doel van de landman beantwoordt,
waarmee hij het zaad in de aarde werpt.
Wij willen beginnen met de drie verkeerde aardsoorten te beschouwen en daarna de
aandacht te vestigen op hetgeen de Heere als "goede" aarde noemt. "Een deel van het
zaad", zo lezen wij, "viel bij de weg".
Geliefden! het maakt een gedeelte van onze zonde en ellende uit, dat wij onszelf zo
spoedig tot de goede aarde rekenen en er in onze ijdele waan en hoogmoed des harten
niet aan twijfelen of wij wel staan waar wij horen. Zeker, het zal alsdan wel tenslotte
blijken, dat wij de Heere geen vrucht hebben gedragen en Zijn getrouwe
waarschuwing in de wind hebben geslagen. Welgelukzalig veeleer, die gezind zijn
zoals de lieve jongeren, die, toen de Heere hen zei: "dat één uit hen Hem zou
verraden", zeer bedroefd en beangst werden en Hem vroegen: ben ik het Heere? De
eeuwige Wijsheid spreekt tot ons uit gelijkenissen niet om de mensen te verderven
maar opdat wij aan onszelf ontdekt zouden worden en leren uitroepen: Heere! open U
mij de ogen opdat ik zie, want ik versta niets van hetgeen U zegt!
Wie heeft de Heere op het oog, als Hij daarvan spreekt van hen, die op de weg gezaaid
zijn? Het zijn mensen, die het woord horen, dus geen openbare vijanden, maar mensen
die het woord wel willen en moeten aanhoren en het zijn nog bevoorrechten boven
duizenden want hun wordt het aangezegd wat tot hun eeuwige vrede dient. Het zijn
echter mensen, die zich afvragen: wat kan ik met en door dit Woord bereiken en wel
voordeel kan ik daardoor verkrijgen?
(1) Opdat wij onszelf recht zouden beproeven en wat nader kennis met zulken maken,
willen wij samen eens van wat meer nabij beschouwen wat de Heere daaromtrent zegt
in het 19de vers van Matthéüs 13. Daar wordt van hen gezegd: zij horen wel het woord,
maar zij verstaan het niet. Wat wil dat zeggen: zij verstaan het niet?
Het betekent, dat zij het woord niet in zich opnemen, het gehoorde niet verzamelen
noch bewáren in hun hart; zij maken nooit de toepassing van het gehoorde op zichzelf.
Waarom niet? Omdat zij zichzelf ver boven de hemelse Wijsheid verheven achten, zij
menen het gehele woord des Heeren te hebben tot hun eigendom. Zij menen het te
kennen en te weten, wat daar in staat en wat daar in gevonden moet worden en zo zijn
zij, zichzelf uitgevende voor wijzen, dwazen geworden, zij missen die wijsheid, dat zij
het gehoorde op zichzelf toepassen.
Het treurigste verschijnsel, dat de Heere bij hen aanduidt, is nog, dat er staat: dat als
zij het woord horen, de vogelen des hemels komen en het gezaaide wegdragen. Wat de
Heere hiermede zeggen wil, kunnen wij Markus 4: 15 vinden. Wij lezen daar: “En
deze zijn die bij de weg bezaaid worden, waarin het woord gezaaid wordt en als zij het
gehoord hebben, zo komt de Satan terstond en neemt het woord weg dat in hun harten
gezaaid was.” En Lukas 8: 12 lezen wij: “En die bij de weg bezaaid worden, zijn deze,
die horen; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun harten opdat zij niet
zouden geloven en zalig worden.”
De vogelen dus, de vogelen die vliegen onder de hemel, neemt de Heere tot een beeld
der duivelen, der geestelijke boosheden in de lucht, waarvan de Apostel Paulus
spreekt in Eféze 6: 12. Hij zegt daar uitdrukkelijk: “Want wij hebben de strijd niet
tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, maar tegen de machten, tegen de
85
geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden
"in de lucht". Gods waarheid wordt dus door de prediking van het Evangelie in de
harten van de mensen gezaaid.
Dit woord des geloofs doodt het eigenmachtige Ik, dat in blakende opstand is tegen
Hem, die spreekt: Ik ben de Heere uw God. Dit woord zoekt de mens te niet te doen.
Waar nu het woord des geloofs komt, daar wordt de mens vermaand, afstand te doen
van zijn eigen werken en zich niet, zoals hij zijn moest, maar zoals hij is, over te
geven op genade of ongenade in de handen van de levende God, opdat Die hem make
tot wat hij zijn moet.
Het woord wordt vernomen; het is het woord des geloofs, dat al ‘s mensen hoogmoed
en inbeeldingen des harten omver werpt, en hem voor God brengt, zoals hij werkelijk
voor God moet verschijnen, dat is, ontdaan van al zijn vermeende grootheid en
heerlijkheid.
Ja, dat woord des geloofs is het, dat de bijl aan de wortel der bomen legt, zodat er een
einde komt aan al het eigenwillige en zelf tot stand gebrachte werk en aan al het
zelfgemaakte geloof. Daar wordt ‘s mensen valse heiliging hem uit de handen
geslagen opdat wij de ware en eeuwige gestalte zouden deelachtig worden waarin wij,
namelijk in die van een verloren en verdoemeniswaardige zondaar, behoren te bestaan
tegenover Gods wet. Waar het waarachtige geloof gepredikt wordt, daar moet de mens
al zijn schijnheiligheid uit de hand werpen en de toevlucht nemen tot de levende God,
opdat Die hem herscheppe en vernieuwe naar Zijn belofte: Ik ben de Heere Die
ulieden heiligt. Dan kan men ook met Gods wet niet meer handelen naar eigen
welgevallen, zodat men naar eigen keus heden dit, morgen dat gebod zoekt te
vervullen, maar men leert inzien, dat men voor Gods heilige rechterstoel een
volkomen gerechtigheid moet kunnen aanwijzen. Dit is de weg, waardoor de Heilige
Geest alle Gods uitverkorenen leert zichzelf te verwerpen en ingeplant te worden in
Christus, de ware Wijnstok.
Nu komt echter de boze, en die schept er behagen in, de arme mens zware lasten op te
leggen om hem daarmee te plagen, te kwellen en ten verderve te brengen. Des Heeren
lust is het echter daarentegen onze geplaagde zielen rust en vrede te geven, en hen aan
Zijn Vaderlijke hand naar het land der eeuwige rust en vrede te geleiden. Maar de
helse Farao houdt niet op te woeden, hen te plagen en zo het mogelijk zou zijn, door
allerlei zware lasten en arbeid hen te doen omkomen. Dat is zo des duivels
handelwijze. Hij doet zich in een echt Roomse gestalte voor en huist, helaas, in ons
aller harten, opdat de mens op het verbond der werken, dat luidt: doe dat en gij zult
leven, blijve zitten en zich niet als een arm, verloren zondaar zal opmaken tot zijn God
om hulp en uitkomst, om vrijspraak en verlossing van zijn zonde en ongerechtigheid.
Blijft nu echter het woord hem de ware weg der zaligheid voorhouden, dan komt de
boze aan het licht als hetgeen hij ook werkelijk is, als een "tegenpartij", als een
aanklager, zoals de Schrift hem noemt (1 Petrus 5: 8) en als zodanig verwekt hij in des
mensen hart een afkeer, een verzet tegen de prediking van Gods vrije en soevereine
genade, zodat zo’n mens niet meer te overreden is, omdat hij geen afstand wil doen
van eigen ongerechtigheid. Blijft nu het Woord weerklinken in de gemeente, dan gaat
de boze aan het lasteren en leert de arme verdwaalde mensen Gods waarheid uit te
krijten voor ketterij. Zo is het gesteld met degenen, "die bij de weg gezaaid zijn"; de
boze is gekomen en heeft het woord uit het hart weggenomen opdat de mens niet tot
het geloof zou komen en zalig worden. Ligt nu hier de schuld allereerst aan de duivel?
86
Nee, de mens zelf is hier de schuldige, die zich vrijwillig overgeeft aan de boze. In
zijn overmoed geeft hij zich over in de handen van de aartsvijand van de Heere en van
Diens waarachtig volk, hij gaat des Heeren woord belasteren en verwerpen. Hierbij,
helaas! ontbreekt het hem niet aan medegenoten en handlangers, die hem bij het
verwerpen en verketteren van ‘s Heeren woord behulpzaam zijn en het zo helpen
vertreden in de harten der mensen. De schuld ligt echter bij de mens, zo hij het woord
niet heeft verstaan en niet verstaat!
"Ach!" zal menigeen denken, "waar moet ik dan verschijnen en wat moet er dan van
mijn arme ziel terecht komen, want ook ik versta zo weinig van Gods wegen en
waarheid." Is deze belijdenis waarlijk de belijdenis van uw hart, o arm zondaar, dan
verwijs ik u naar de 119de Psalm en roep u toe: bidt, zoals daar geschreven staat,
ontdek mijn ogen opdat zij aanschouwen de wonderen van Uw wet.
Het gebeurde eens vele eeuwen geleden dat er iemand was, namelijk de Apostel
Filippus, die zag een man op een wagen zitten en ijverig in de Heilige Schrift lezen.
Hij naderde tot die wagen en vroeg: verstaat u ook wat u leest? En hij kreeg dit
antwoord: hoe zou ik toch kunnen, zo mij niemand onderricht? Deze lezer in de
Heilige Schrift, had dus een hartelijke begeerte om des Heeren woord te leren
verstaan, niet teneinde zijn verstand, zijn dorst naar wijsheid en wetenschap te
bevredigen, maar om het eeuwige leven te vinden voor zijn ziel. Hij wilde een dader
en geen vergetelijke hoorder des Woords zijn.
De mens zit van nature vol van hoogmoed, vijandschap en allerlei verkeerde
gedachten en vooroordeel tegen des Heeren woord. Mens en duivel moeten op de
troon blijven en God de Heere moet onttroond worden en de Heere mag niet
aangebeden worden als de God van volkomen zaligheid. Zo is de mens in opstand
tegen Gods woord en daarbij is de duivel hem behulpzaam maar de vorst der
duisternis weet bij dit alles zijn ware gedaante wel te verbergen zodat zo’n
opstandeling tegen God en Zijn heilige waarheid er in eigen ogen en in die van
anderen volstrekt niet als een opstandeling uitziet en veeleer als een getrouw en ijverig
aanhanger der waarheid Gods, die hij tegenover verderfelijke ketterijen en dwaalleer
dapper handhaaft.
Daarom geliefden, hebben wij ons allereerst recht te beproeven en te onderzoeken hoe
het er in onze harten uitziet en onverholen te belijden dat ook ons hart vervuld is van
vijandschap tegen Gods eeuwige waarheid. Waar dat niet erkend en voor God beleden
wordt, daar zal ook geen vrucht gedragen worden ten eeuwigen leven maar de boze
rukt het woord uit het hart weg. De Farizeeën schaarden zich wel in grote menigte
rondom de Heiland, maar, wanneer zij Zijn gelijkenissen gehoord hadden, bespotten
zij Hem, behandelden Hem met verachting en toorn en zij verstonden er niets van,
Gods waarheid toe te passen op hun eigen zielen.
(2) Wij gaan nu tot de tweede soort van land of grond over, welk gedeelte "het
steenachtige" wordt genoemd. Dat zijn mensen, waarop de waarheid een diepere
indruk uitoefent dan op de eersten. Zij horen het graag en verheugen zich er in zoals
de Heere in vers 20 zegt. Bij deze mensen is de hoofdzaak: wat kan ik met het woord
krijgen? Wat schenkt mij dit woord? Wat verschaft het mij?
De eersten willen met het woord groot worden en vooruitgaan in de wereld, zij willen
zelf koningen worden en om dit te bereiken moet de hemelse Koning van de troon
worden geworpen. De tweede soort wil met en door het woord iets bekomen. Wat
willen zij dan bekomen? Vragen wij allereerst: hoe komt het dat zij bij de aanvang het
woord met vreugde opnemen?
87
Dat woord verkondigt het immers van de Heere en van Zijn Naam dat Hij een
genadige Vader is; er wordt van de Heere Jezus Christus gesproken, dat Hij het Lam
Gods is; dat de Heilige Geest onze Trooster, onze Leidsman, onze hemelse
Leermeester wil zijn. O, welk een geluk, welk een zaligheid, roept men daar uit! Zo
even lag ik nog in de hel en in de verdoemenis en zie, daar zet dat heerlijke woord mij
in de hemel der zaligheid! Welk een geluk plotseling te vernemen, dat er vergeving
der zonden is, te horen, dat men een erfgenaam Gods, en mede-erfgenaam van
Christus is. Zo ineens te vernemen, hoe lang en langs welke ene weg God de
goddelozen rechtvaardigt; plotseling heilig verklaard te zijn en schoenen aan de
voeten te hebben, bereid te zijn regelrecht naar de hemel te varen. O, wat is dat een
heerlijk Evangelie, dat men aanneemt met een heerlijke vreugde des harten!
Ja. Ja, daar wil de mens wel van horen, hoe hij in de hemel komt, hoe Hij is
wedergeboren en dat moet nu ook de gehele wereld weten, iedereen moet het horen
wat hij heeft ondervonden of liever meent ondervonden te hebben. En men wil nu de
sterkte van zijn geloof doen blijken uit een onvermoeide ijver om ook anderen te
bekeren, ouden en jongen. Maar helaas, men is bij dit alles nooit een arme zondaar
geworden. Men spreekt gedurig van een rijke Heere Jezus zonder dat men ook maar
het geringste gevoel van eigen verkeerdheid en doemwaardigheid heeft, men heeft de
mond vol van de woorden "genade", "rechtvaardigheid" enz. Maar het blijkt wel
zonneklaar uit handel en wandel dat men weinig op heeft met het woord van de
Apostel Jacobus: Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als
hij Izaäk, zijn zoon geofferd heeft op het altaar? (Jac. 2: 21).
Geliefden! Zulke mensen hebben het koninkrijk der hemelen alleen bezien van de
lichtzijde, de schaduwzijde daarvan hebben zij nooit leren kennen; daarom hebben zij
de kosten ook van tevoren niet berekend. Zij stonden op een hoge berg en juichten
luid van vreugde bij de aanblik van het schone Jeruzalem, waar het heen ging, zo zij
meenden en dat zij van ver zo heerlijk zagen blinken; zij vergaten echter de grote en
diepe zee, die ginder aan het eind der reis heenloopt en waar de weg door gaat.
Heden ten dage is het vooral in sommige streken en kringen een eer om christen te
zijn, zich aan de zuivere leer te houden en voor het christelijk geloof uit te komen.
Daarenboven staat het vast dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de
belofte van het tegenwoordige en toekomstige leven. Ja, ook van het tegenwoordige
leven. Zo men zich aansluit bij de wereld en bij een valse leer, die niets dan een
samenweefsel van leugens is, dan zal men ondervinden dat men, juist daardoor, zijn
eigen ongeluk werkt. Houdt men zich daarentegen aan God en Zijn heilig Woord, dan
zal men ondervinden, dat Hij al het zilver en goud der aarde bezitten dat, al gaat het
niet altijd even ruim toe, de Heere ons toch het nodige niet laat ontbreken. Ja, dat het
Hem vaak behaagt, de Zijnen met overvloed ook voor het aardse leven te zegenen. De
gehele wereldgeschiedenis van vroeger en later tijd leert ons dat. Niemand is ooit
bedrogen uitgekomen met de levende God.
Waar het een mens echter boven alles om geld en goed te doen is, en waar, ook bij een
uiterlijk vasthouden aan de oude waarheid, het bezitten van aardse eer en rijkdom
boven alles gaat, daar zal zo’n geloof tenslotte blijken een ijdel geloof te zijn geweest.
Er komt verdrukking, er komt vervolging op om der waarheid wille. Komt er
verdrukking en vervolging op om het een of andere menselijke stelsel van leer en
leven, dan blijft men wel pal staan en men wil zich graag terwille van menseninzettingen en eigenmachtig opgeworpen denkbeelden het een en ander getroosten. En
dan ontbreekt het ook nooit aan medegenoten, die zo’n werk daarom prijzen en
hemelhoog verheffen. Maar geldt het Gods waarheid, de leer van Gods vrije
88
soevereine genade te belijden en bij die belijdenis te volharden, o, dan ondervindt men
weldra dat men daarvoor bij de mensen niets dan smaad, hoon en miskenning oogst.
Wie waarlijk gelooft, gelooft in de onzichtbare God alsof hij Hem met ogen ziet. Die
God nu laat het dikwijls met de Zijnen tot het uiterste komen en schijnt vaak in nood
en dood niet naar hem om te zien. Men meent Gods genade, de hemel, vergeving der
zonden deelachtig te zijn en men heeft tevens vrouw, kind, huis, hof en eer bij de
mensen lief. Nu komt echter het woord der genade en geldt het de goede keuze te
doen: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God.
Dan echter, geliefden, houden allen die op het "steenachtige" zijn gezaaid, vast aan
vrouw, kind, hof, eer en aanzien, men blijft ook nog vasthouden aan de vergeving der
zonden en werkt zelfs daaraan, maar één zaak laat men varen en geeft men lafhartig
prijs, d.i.: Jezus van Nazareth en in Hem God, de ware levende God. Dit openbaart
zich bij de zodanigen zodra er zich vervolging om der waarheid wil verheft. Wat is
hiervan de oorzaak? Ach, er is in hen geen wortel, zoals er staat in vers 21.
Waar de Heere Zelf echter een ziel bekeert, van de afgoden tot de levende God, van de
dood tot het leven, daar werkt Hij ook in zo’n ziel een liefde, die alleen, volgens de
aard der liefde, de Persoon zelf, die God, dat is de Heere Jezus Christus, op het oog
heeft en niet de zegen, niet de aardse goederen, die aan de ware belijders der waarheid
beloofd worden. De oprechten, die de Heere Zelf in Zijn leerschool heeft opgenomen,
vragen er minder naar, of zij in de hemel of in de hel komen dan wel of zij
persoonlijk, voor zichzelf, God gevonden hebben, als hun genadige God en
vriendelijke Ontfermer. Daar is de Wet in al haar pracht en heerlijkheid voor het oog
des harten verschenen en heeft de mens zich leren kennen als de afwijker daarvan en
een opstandeling tegen deze heerlijke wet. Van toen af kon de gehele wereld hem niet
meer bevredigen, niets kon de leegte van zijn hart vullen, niets de wonde helen in zijn
binnenste geslagen, en zijn hart schreit tot God, want Die moet hij hebben en luide
roept hij uit:
Red mij van ‘t eeuwige verderf!
U moet ik hebben, of ik sterf!
Ach, wat men bezit en vasthoudt voor dit aardse leven, het duurt maar voor korte tijd.
Het zijn slechte officieren, die de koning trouw hebben gezworen, zich laten betalen
voor hun diensten, veilig leven van hun soldij, in een of ander rustig garnizoen en die
dan, als het geldt in het open veld de vijand tegemoet te trekken en in de strijd zwaard
noch vuur te vrezen, zich lafhartig terugtrekken en hun koning verraden.
De Heere Jezus is ook een Koning der koningen en Hij heeft veel soldaten, die Hij
koninklijk kleedt en voedt, zodat zij zich zeker niet onder Hem hebben te beklagen.
Maar Zijn weg loopt van Jeruzalem naar Golgotha, en buiten de poort gaat het met
Hem, Die Zijn kruis op de schouders moest dragen. En dit kruis, al de Zijnen moeten
het Hem nadragen en Hem volgen, door bezaaide en onbezaaide landen. Des Heeren
kruis neemt echter niemand op zich dan alleen hij of zij, die in de aanvang van zijn
weg, al zijn heil aan de voeten van het kruis gevonden heeft en niemand anders zal het
zich voor een eer rekenen, dat kruis de Heere na te dragen.
Waar om loon gediend wordt, daar wijkt men spoedig af. Ook begrijpt zo een het niet,
dat die knecht van de Koning het heerlijkst beloond wordt, die niet om loon dient,
maar alleen omdat de Koning zo lieflijk, zo heerlijk, zo schoon is, omdat Hij het
waard is gediend te worden. En dat Hij, de soevereine God, de eeuwige Fontein en
Bornput der eeuwige zaligheid is.
89
(3) Van de derde soort van akker lezen wij in vers 22: En die in de doornen bezaaid is,
de ze is degene, die het woord hoort en de zorgvuldigheid dezer wereld en de
verleiding des rijkdoms verstikt het woord en het wordt onvruchtbaar. Markus voegt
bij deze twee beweeggronden ook nog deze: de begeerlijkheid omtrent de andere
dingen (Markus 4: 19).
Wij hebben gezien, geliefden, dat, waar het zaad op het steenachtige is gezaaid, het
woord gehoord, graag gehoord wordt. Ja, elke gelegenheid om het te horen gretig
wordt aangegrepen. Het gehele leven wordt er uiterlijk naar ingericht en dat gaat zo
vooruit en dat blijft zo totdat er verdrukking en vervolging ontstaat om des Woords
wille. Zulke, op het steenachtige bezaaiden, gaan door voor de beste, de hoogst
verlichte christenen, zolang er geen vervolging of verdrukking is te vrezen. Het
ontbrak hen tot op dit tijdstip niet aan wasdom.
En hier bij hen, die onder de doornen zijn bezaaid, vinden wij ook een zekere graad
van wasdom. Men neemt toe in uiterlijke opvatting van Gods woord, in de erkenning
van God en van de Heere Jezus Christus, en in verstandelijke kennis van de weg der
zaligheid. Maar nu komen de zorgvuldigheden van het leven, de verleidingen van de
rijkdom, de begeerlijkheid omtrent de andere dingen, in het hart op en ook die groeien
op naast en met het goede zaad. Maar heeft de Mond der waarheid dan niet gezegd:
“Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat u eten zult, noch voor het lichaam, waarmee u u
kleden zult. Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding.
Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer, noch
schuur hebben en God voedt dezelve; hoeveel gaat u de vogelen te boven? Wie toch
van u kan met bezorgd zijn één el tot zijn lengte toedoen? Indien u dan ook het minste
niet kunt, wat bent u dan voor de andere dingen bezorgd? Aanmerkt de leliën, hoe zij
wassen; zij arbeiden en spinnen niet, en Ik zeg u, ook Salomo in al zijn heerlijkheid is
niet bekleed geweest als een van deze. Indien nu God het gras, dat heden op het veld
is, en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, hoeveel meer u, u
kleingelovigen? En gijlieden, vraagt niet, wat u eten of wat u drinken zult en wees niet
wankelmoedig. Want al deze dingen zoeken de volkeren der wereld, maar uw Vader
weet, dat u deze dingen behoeft. Maar zoekt het koninkrijk Gods en al deze dingen
zullen u toegeworpen worden.” (Lukas 12: 22 tot 31). Heeft de Heere Christus Zelf
Zijn discipelen niet leren bidden: "Onze Vader! Die in de hemelen zijt; geef ons heden
ons dagelijks brood?" Maar nu schuift zich bij de mens allerlei tussenbeide en het
wordt van alle kanten vernomen: Ik heb een akker; ik heb vijf juk ossen gekocht; ik
heb een vrouw getrouwd, ik bid U, houd mij voor verontschuldigd.
O, arme mens! geef u toch liever over aan Hem, die de hemel en de aarde gemaakt
heeft, die trouwe houdt in der eeuwigheid en nooit laat varen de werken Zijner
handen, geef u toch over in de handen van de Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus,
die grote en genadige Ontfermer. O, was het wel waarheid in uw mond, dat woord, zo
vrijmoedig door u uitgesproken: als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch aarde?
Is God dan geen God die machtig is, om voor u te zorgen naar ziel en lichaam? Tel de
sterren, zo u ze tellen kunt, nog groter is des Heeren Almacht en liefde. Schep de zee
uit en tel de druppels, die zij bevat; tel de zandkorrels en u zult die nog geringer in
aantal vinden dan des Heeren genade en barmhartigheden. Hemel en aarde heeft Hij
gemaakt met één uitspraak van Zijn mond. O, is het dan nodig, dat ge u zo afplaagt
om uw tijdelijk bestaan? Maar hoe kom ik dan met mijn kinderen door de wereld? Ik
kan immers wel voor mijzelf in stilte blijven geloven wat ik wil en toch, al is het maar
een weinig, met de wereld meedoen, een weinig met de wolven huilen?
Dat zijn zo de zorgvuldigheden der wereld; die ontwaken weer en zo is men, eer men
het weet, half een christen, half een afgodendienaar. En de rijkdom? O, hoe
90
bedriegelijk is die! U kunt voor vroom en godsdienstig doorgaan, u kunt bekend staan
als een groot licht in de christelijke wereld; en zie, daar ligt geld, daar ligt een
testament, dat, al naar dat u er in opgenomen wordt of niet, u arm of rijk kan maken en
in één oogwenk, zo God het niet verhoedt, bezwijkt u voor de verzoeking en ligt in de
afgrond. Want niets is verleidelijker dan de rijkdom. Hoe meer men ervan verkrijgt,
des te armer is gieriger, wordt men, men wil altijd meer hebben en zijn wij niet rijk in
God, dan krijgen wij niet het geld, maar het geld ons in zijn bezit en het blijft een
treurige, maar onomstotelijke waarheid, dat de vervloekte gouddorst mensen
veranderd in wreedaardige monsters.
En, lezen wij verder, de begeerte naar andere dingen. Wat hebt u gezocht in het begin
van uw bekering? Zeker het woord des Heeren "verlost van zonde en
ongerechtigheid", en "de Heere weet wel te voorzien in behoeften van allerlei aard."
Maar, maar! Toen u in het begin van uw bekering weende aan de voeten van de Heere
Jezus, was het u toen om man, vrouw, of om de Heere Zelf te doen? Was het u toen in
waarheid te doen om ontferming, om genade voor uw arme ziel of wilde u alleen
verlost zijn van de plaag der zonde, uit vrees voor hel en verdoemenis, om dan later,
als het vlees zijn begeerte voldaan zag, onverschillig te worden? Zulke
gemoedbewegingen op zichzelf zijn de Heilige Geest niet, alleen enige schijnbare
druppels van de regen van die Geest. De Zon der gerechtigheid kan dan echter niet
meer koesteren en verwarmen door al die distelen en doornen heen, waarvan het hart
vervuld is. Zo wordt het zaad des Woords verstikt; uitgebot was het, een zekere graad
van wasdom was aanwezig, maar de Zon des hemels kon het niet meer bereiken, noch
verwarmen en het verstikte in de aarde.
Nu, geliefden! Wat moeten wij uit dit alles leren? Dat willen wij nader beschouwen,
maar allereerst nog dit tot uw bemoediging en vertroosting. Welgelukzalig diegene,
die na al het gelezene zichzelf veroordeelt en in de drie soorten van akker zijn eigen
beeld ziet, en zich daarom aanklaagt voor het aangezicht van de levende God. Wenend
zal hij het uitroepen: och Heere! zo’n verkeerd land ben ik! Hij zal dat uitroepen, niet
om zijn schuld en zonde te bedekken of te bemantelen, maar opdat hij waarachtig
genade en ontferming vindt in het bloed van de Heere Jezus Christus.
Mijn geliefden! Wij lezen Jesaja 55: 10 en 11 het volgende: “Qant gelijk de regen en
de sneeuw van de hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar bevochtigt de
aarde en maakt, dat zij voortbrengt en uitspruit en zaad geeft aan de zaaier, en brood
aan de eter, alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn: het zal niet ledig
tot Mij wederkeren maar het zal doen hetgeen Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn
in hetgeen waartoe Ik het zend.”
Hieruit blijkt dus, dat niet al het uitgestrooide zaad verloren is, maar dat er ook een
goede akker is, waarin het terecht komt. Wij willen daarom dan ook de vraag trachten
te beantwoorden: wat is dat goede land? Natuurlijk is hier geen sprake van een
werkelijke akker, maar van de akker des harten. Daarom luidt hier de vraag: wat is de
goede akker? Evenzo als: wat is het goede hart, waar de Heere Jezus Christus van
spreekt in ons tekstverhaal.
Een goede akker brengt goede vrucht voort en een goed hart brengt ook goede vrucht
voort. Maar nu is het hart van de mens niet alleen zo boos en verdorven, dat daaruit,
volgens ‘s Heeren woord, niets anders zou kunnen voortkomen dan: boze
bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen,
lasteringen? (Matthéüs 15: 19) Zeker, zo is het niet met de zaak gelegen, maar toch
91
spreekt de Heere op andere plaatsen van een goed hart. Zo zegt Hij bijvoorbeeld een
Schriftgeleerde in het Koninkrijk Gods onderwezen, haalt uit de goede schat zijns
harten oude en nieuwe dingen te voorschijn. Van "het goede hart" waarvan hier sprake
is in de gelijkenis, wordt allereerst gezegd, dat het Gods woord verstaat. Dat wil
zeggen dat het woord, dat hij verneemt, doorgaat tot zijn hart en dat hij, hetgeen hij
hoort, vergelijkt met hetgeen hij in zijn hart ontdekt, hij zoekt het ene met het andere
in overeenstemming te brengen, want dat is hier de betekenis van het woord verstaan.
Daarmee wordt niet allereerst bedoeld, dat men het woord met het verstand begrijpt,
maar, zoals ik reeds zei, het vergelijkt met het binnenste des harten, met andere
woorden, dat men de toepassing maakt van het gehoorde op zichzelf en niet op
anderen. Heeft nu de Heere het oog geopend voor eigen zonde en ongerechtigheid,
dan ontdekt men spoedig in het hart allerlei, dat niet in overeenstemming is met Gods
wil en woord, en men begint alle krachten in te spannen om het hart in
overeenstemming te brengen met hetgeen de Heere gesproken en bevolen heeft. Men
zal ook geen waarachtige vrede vinden voor zijn ziel, voordat men datgene bezit, wat
het woord zegt, dat er gekend moet worden, wat er aanwezig moet zijn. Men stelt zich
niet tevreden met half werk, maar men moet de gehele zaak deelachtig zijn die men
nodig heeft om voor Gods aangezicht te bestaan. Men handelt niet zo als kinderen, die
het achtste gebod van buiten kennen en het zonder fout kunnen opzeggen, als zij
dezelfde dag hun moeder iets in het geheim ontfutseld hebben zonder daarover verder
na te denken; of zij zeggen het nauwkeurig op, dat men geen valse getuigenis mag
spreken, maar zij zijn nog geen tien minuten uit de Catechisatie thuis, of zij weten
stout en driest de een of andere gepleegde ongehoorzaamheid met een leugen te
bedekken.
Waar echter het woord der waarheid wordt verstaan, daar zal de mens niet proberen
zijn verkeerde handelingen te bemantelen met verontschuldigingen, die toch geen
steek houden, maar hij zal in zijn binnenste niets vinden, dan het tegenovergestelde
van hetgeen de Heere eist en gebiedt, hij zal zich echter van hart daarover aanklagen
en geen rust vinden, voordat alles in overeenstemming is met het gehoorde.
Bij de evangelist Markus wordt dit "verstaan" van des Heeren woord aldus
omschreven: zij horen het woord en nemen het aan (Markus 4: 20) en dat betekent: zij
laten het gelden tegenover hun eigen verkeerd bestaan. Zij zetten het niet terzijde, zij
laten het in al zijn volheid gelden, zij trachten zich niet tegenover het woord te
handhaven of boven dat te verheffen. Zo deed ook David niet bijvoorbeeld toen hij in
Psalm 51: 6 betuigde: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in
Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten.”
Waar de oprechten nu zulke woorden horen, geven zij de Heere gelijk, klagen zij
zichzelf aan en doen zo juist wat Hij van hen verlangt. Want wie meent alles te
bezitten wat hij nodig heeft, die zal bedrogen uitkomen; wie echter tot God komt met
een gebroken en verbrijzeld hart, die zal zich aan Gods woord, aan het vonnis dat dat
woord over hem uitspreekt, van ganser hart onderwerpen! O, hoe rijkelijk zal hij
ondervinden, dat hem, die heeft, nog meer gegeven wordt, zodat hij het leven en
overvloed zal hebben. Wie echter niet heeft, van die zal genomen worden, ook wat hij
heeft.
Bij Lukas lezen wij: en dat in de aarde valt, zijn deze, die het gehoord hebbende, het
in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen. Er
zijn er, die het woord bewaren in hun harten, zij blijven er aan vasthouden, zij blijven
er op staan. Dat woord is als het onvergankelijk zaad des Woords in hen gezonken in
92
de diepste grond van hun hart en dat dit woord ook voor hen mag blijven gelden, dat is
voor hen de hoofdzaak, zoals wij ook lezen van Maria, de moeder des Heeren (Lukas
2: 19): doch Maria bewaarde deze woorden, overleggende die in haar hart. En Lukas
2: 51b: en Zijn moeder bewaarde al de ze dingen in haar hart.
Het hart des mensen, hoe verdorven ook, wordt in de heilige Schrift goed genaamd,
als het beantwoordt aan het doel, dat de hemelse Landman met Zijn akker heeft, het
doel, waarmee de Heere met het woord Zijner waarheid binnentrekt in zo’n hart,
namelijk opdat het vrucht drage.
Maar het wordt ook een eerlijk hart genoemd. Van zo’n hart spreekt ook Ps. 32: 2:
“Welgelukzalig is de mens, die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, in wiens
geest geen bedrog is”, d.w.z. geen zelfbedrog door verkeerde overleggingen. Men
maakt zichzelf wijs, dat God het zo nauw met de zonden niet neemt en daarover niet
toornt, of dat de Heere, als Hij toornt, nooit meer genadig wil zijn. Ook denkt men, dat
men de Heere niet alles mag zeggen, Hem niet de gehele schuld mag blootleggen.
Daarom verzwijgt men een gedeelte van zijn zonden en misdaden en wil niet alles
voor de Heere blootleggen, maar wil later zelf een gedeelte zijner overtredingen
zoeken goed te maken, terwijl Gods woord toch zegt, dat geen ding voor Hem
verborgen is, maar alle dingen naakt en geopend zijn voor het oog Desgenenen, met
Wie wij te doen hebben (Hebr. 4: 13). Ook maakt de duivel de mensen wijs, dat zij
niet alles aan de Heere mogen zeggen, Hem niet alles mogen klagen.
Zie, zo is er bedrog in des mensen hart tegenover de waarheid Gods. Ja, tegenover
God Zelf, zoals het valsheid en bedrog tegenover de geneesheer is, als men hem een
gedeelte van zijn ziek zijn of de oorzaak daarvan verzwijgt, omdat men er zich voor
schaamt. Zo verkeerd was ook David een tijdlang, zoals hij ons zelf vertelt in Ps. 32:
3: “Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag.”
Zo was het hem te moede, toen hij zijn schuld verzweeg voor het oor van Hem, Die de
harten en de nieren beproeft en voor Wiens oog niets bedekt is, voor Hem, de alziende
en alwetende God! Want zegt hij tot de Heere, Uw hand was dag en nacht zwaar op
mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Maar daarbij bleef het niet bij David,
daarbij blijft het niet bij allen, die een "goed", een "eerlijk" hart hebben, naar de
mening van de Heilige Geest, die Zelf dit nieuwe hart in hen schiep. Hoor maar wat
David verder tot de Heere spreekt (Ps. 32: 5): “Mijn zonde maak ik U bekend en mijn
ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen
voor de Heere.” Zie, toen hij zijn hart uitgestort had voor des Heeren aangezicht, en
Hem alles had verteld wat hij eerst wilde verbergen, toen lag zijn hart open en bloot
voor de Heere en toen was valsheid en zelfbedrog zo ver van hem verwijderd, als het
westen is van het oosten, want zegt hij verder: “En Gij vergaf de ongerechtigheid
mijner zonde. Sela!”
Daarom, geliefden, is het allereerste teken van een "goed en eerlijk" hart dat het
zichzelf aanklaagt en de noodkreet wordt daar vernomen: "die man, die vrouw ben ik!
het ‘op de weg’,’ op het steenachtige’,’ onder de doornen gezaaide’, ben ik!" Ach,
zegt zo’n ziel, ik heb er nog nooit op gelet dat de Apostel zegt: ontvangt met
zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt (Jac. 1: 21).
Die aan de weg gezaaid zijn, veroordelen zichzelf niet vanwege hun opstand tegen de
genade, maar zij verzetten zich tegen het woord van God en wanen zichzelf ver
daarboven verheven. Bij het "goede", bij het "eerlijke" hart daarentegen verneemt men
de aanklacht: ‘Ach Heere! Wat heb ik mij toch verzet tegen Uw wegen en leidingen,
tegen Uw gedachten, tegen Uw heilsraad. Ik heb mijn eigen gerechtigheid, mijn
vermeende voortreffelijkheid willen handhaven tegen de duidelijke uitspraken van Uw
93
mond. Hoe dikwijls ben ik voor de vorst der duisternis uit de weg gegaan omdat ik
niet begreep, dat het woord Uwer genade, hoewel het mij verootmoedigde en
neersloeg, toch niets bedoelde dan mijn eeuwig heil.’
Het "goede", het "eerlijke" hart, ik herhaal het, is zo’n hart, dat zichzelf aanklaagt en
veroordeelt, daar het niets dan wankelmoedigheid en zwakheid in zich ontdekt.
Zij daarentegen, die werkelijk op het "steenachtige" zijn gezaaid, zijn nooit in angst en
onzekerheid daarover, of het wel zal volhouden in de goede strijd, of het wel zal
volharden tot het einde.
Dat is immers een uitgemaakte zaak bij de mond-christenen en, zegt zo een, wie zou
het in twijfel durven trekken, dat ik niet zal volhouden, dat ik niet pal zal blijven staan
in de strijd. Maar, zodra er zich verdrukking en vervolging opdoet om der
waarheidswille - ik zeg niet om zelfuitgedachte wegen en beweringen - maar om des
Heeren Woord, dan sluit hij, die op het "steenachtige" is gezaaid, spoedig vrede met
de vijanden en laat des Heeren Woord varen.
Het "goede en eerlijke" hart daarentegen, het hart, waarin Gods Woord is gezonken als
het levende en onvergankelijke zaad der wedergeboorte (Petrus 1: 23), is diep
verootmoedigd, het wantrouwt zichzelf en is ook in grote angst en benauwdheid
omdat het meent nog een der dagen te zullen omkomen door de hand van de helse
Saul. Daar is dan de angst daar is de verslagenheid voor handen, zodat men zich vol
treurigheid afvraagt, hoe zal het blijken met mijn christengeloof gesteld te zijn als het
eens op de proef komt. Dan leert men ook Amen zeggen op die waarheid; dat, als men
staande blijft in de verzoeking en aanvechting in nood en strijd, zulks geen eigen
werk, maar Gods genade alleen is, die ons staande houdt.
Hem, die een "eerlijk en goed" hart heeft, is het vaak bang te moede; vaak loopt zijn
weg door nacht en duisternis heen en wenend roept hij uit: de benauwdheden van mijn
hart hebben zich wijd uitgestrekt en: mij is bange. Ja, zeer bang! Zo ziet het er uit in
een "eerlijk en goed hart". Zo’n hart is bang om af te vallen van Gods waarheid, maar
toch, het strijdt om pal te staan in de storm der benauwdheid en der aanvechting.
Wat "onder de doornen" is gezaaid, beweert altijd, dat het staande is gebleven en men
hoort daar niets dan verontschuldigingen en zelfrechtvaardigingen. Waar de
"verleidingen van de rijkdom" de mensen het meest beheersen en medeslepen, daar
geeft men gewoonlijk voor, dat men omtrent rijkdom en armoede geheel en al
onverschillig is. Waar "de zorgvuldigheden van het leven" iemand geheel ten onder
houden, daar huichelt men een valse vrede en geeft zich uit voor iemand die wijsheid
en gezond verstand genoeg bezit om zichzelf veilig door het leven te brengen. Waar
de "begeerlijkheid naar andere dingen" heerst, daar weet men alles met bloemen te
bedekken en al blijft zo’n mens de prediking der waarheid volgen, toch komt hij er
nooit toe zichzelf aan te klagen en te veroordelen en hij zal zonder barmhartigheid
hem veroordelen, die hem zijn verkeerd gedrag blootlegt en hem daarover bestraft.
Maar "het goede en eerlijke hart" moet van dag tot dag, van uur tot uur met zulke
doornen en distels strijden, het weet maar al te goed, hoe het er van binnen bij hem
uitziet en dat hij naar lichaam en ziel niets is dan een bos stro die onmiddellijk in volle
vlam staat als er ook maar één vonk bij komt. Het veroordeelt zichzelf daarover dat
het zo gebukt ligt onder allerlei zorgen en zo ongehoorzaam is aan des Heeren
woorden en bevelen. Toch kan het zulke doornen en distelen niet in zich dulden, en er
is een strijd op leven en dood om die uitgeroeid te krijgen, opdat in waarheid de Heere
vrucht wordt gedragen. Daarom is dit ook het voortdurende gebed: Heere, ruk U Zelf
toch die doornen en distelen uit.
94
Hij, die in het Licht van de Geest, door het woord leert inzien, hoe die doornen en
distelen gedurig weer opgroeien, veroordeelt zichzelf. Hij moet God hebben tot zijn
God, en de Heere Jezus tot zijn Verlosser en Zaligmaker, en, hoewel hij midden onder
de doornen staat. Ja, er als onder bedolven ligt! Toch, de dag komt, de blijde dag
breekt aan dat hij al die doornen en distelen van zich werpt en vrij en blij staat voor
het aangezicht des Heeren. Hij brengt vrucht voort in volstandigheid.
Geliefden, van deze volstandigheid, van dat geduld, van deze lijdzaamheid, vinden wij
vermeld in Jacobus 1: 2 tot 4. Wij lezen daar: “Acht het voor mij grote vreugde, mijn
broeders! Wanneer u in velerlei verzoekingen valt”, d.w.z.: klaagt er toch niet zo over,
dat u een menigte vijanden en bestrijders hebt, klaagt er toch niet zo over, over de
vijandschap van de wereld. Acht het voor grote vreugde, mijn broeders, als u in
velerlei verzoekingen valt, gelijk een goed en dapper soldaat het een vreugde acht, in
het open veld uit te trekken en onverschrokken zijn krachten met die van de vijand te
meten. Wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid, dat is, volharding,
werkt. Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, d.w.z. zij mag duren tot het
zalig einde bereikt is, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen deel
gebrekkelijk.
Het doel is dus, dat u vrucht mag dragen gelijk de Heere ook in Lukas 8 zegt: die
heeft, die zal gegeven worden. Verder lezen wij in Jacobus 5: 7 en 8: Zo zijt dan
lankmoedig, broeders! - hoe lang? - tot de toekomst des Heeren; d.w.z. allereerst
totdat Hij u met redding en uitkomst tegemoet treedt, of, indien u die niet meer
beleeft, tot op de dag Zijner glorierijke toekomst, als Hij komen zal met de wolken des
hemels. Ziet! Een akkerman wacht immers zolang tot de vrucht rijp is en de dag van
de oogst gekomen is, en de heerlijke vrucht zijn hart en oog verblijdt. Ja, het is een
heerlijke vrucht, die hij eindelijk na lang wachten, aanschouwen mag! Ziet, de
landman verwacht de kostelijke vrucht des lands lankmoedig zijnde over dezelve,
totdat het de vroege en de late regen zal hebben ontvangen. Want als het zaad in de
aarde gezaaid is, kan de landman er verder niets aan doen, hij moet het uitgezaaide
koren stil in de aarde laten liggen en er alle stormen en regenvloeden overheen laten
gaan. Hij moet stil wachten op de zegen van boven. Weest giju ook lankmoedig, zo
gaat Jacobus voort: want de toekomst des Heeren genaakt (vers 8). Dan. Ja, dan brengt
de Heere, de rechtvaardige Rechter, de kroon mee voor allen, die hier de goede strijd
gestreden, de loop voleindigd en het geloof behouden hebben. Zo lezen wij ook in
Hebr. 10: 35: Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, uw vertrouwen op God, op de
levende God, welke een grote vergelding des loons heeft. Want gij hebt lijdzaamheid
van node! Dat is het, mijn geliefden! geduld, lijdzaamheid, volharding, wat ik ook
voor u afsmeek, opdat wij, zoals wij verder lezen in: 36, de wil van God gedaan
hebbende, de beloftenis mogen wegdragen.
Zo alleen zult u overwinnaars blijven en de vesting, die u door de Heere is
toevertrouwd, behouden en de sleutels daarvan niet aan de vijand overleveren. Alleen
in die vesting bent u goed en veilig geborgen, alleen daarin is overvloedige voorraad
van krijgs- en mondbehoeften voorhanden. Zo alleen zult u de vervulling der beloften
en de onverwelkelijke kroon des levens ontvangen. Want, zegt de Apostel verder
(Hebr. 10: 37), nog een zeer weinig tijd en Hij, die te komen staat, zal komen en niet
vertoeven! Als de nood ten toppunt is gestegen, dan is de uitredding nabij; als het
water tot aan de lippen is gestegen en over het hoofd dreigt te gaan of werkelijk ons
reeds bedolven heeft, zeker dan breekt het uur der uitredding, der hulp die van boven
is, aan. De Heere komt nooit te vroeg, maar ook nooit te laat. Hij komt te Zijner
bestemde ure, in Zijn raadsbesluit bestemd. Nee o Sion, Uw Verlosser zal niet
95
uitblijven, maar Zijn gezegende voeten spoeden u reeds tegemoet. Maar, gaat Paulus
voort: de rechtvaardige, de waarlijk rechtvaardige, zal uit het geloof leven. Hij vraagt
niet: wat zie ik? Maar: wat spreekt de Heere? Wat staat er in Zijn Woord geschreven?
Hij vraagt niet: wat heb ik in de hand? Maar wel zegt hij: het geldt hier te blijven bij
de gehoorzaamheid van Gods geopenbaarde wil! Daarbij leeft hij en niet van brood
alleen, maar bij alle woord dat uit des Heeren mond uitgaat. Dat ene weet hij: dat in en
door dat woord, brood, huis, hof, vrouw en kind en alles wat hij nodig heeft, veilig en
geborgen is. Ja, alles wat hij behoeft voor het tegenwoordige en het eeuwige leven.
Verder voegt de Apostel er nog dit bij: en zo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in
hem geen behagen. Waarom niet? Omdat de gehele raad van Gods tot zaligheid der
Zijnen zo geschapen is, dat het alles een zaak des geloofs is, zoals er ook geschreven
staat: wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Opdat zij, als het uur der
zaligheid, het uur van zalig aanschouwen, eindelijk aangebroken is, des temeer de
heerlijkheid zouden genieten, die hun bereid is.
Wie God gelooft, die wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid en hij zal
daarmee niet bedrogen uitkomen want aan hen heeft de Heere een welgevallen. In vers
39 zegt de Apostel nog: maar wij zijn niet, die zich onttrekken ten verderve, maar van
degenen, die geloven tot behouding der ziel; wij zijn van degenen, aan wie de Heere
het geeft, hun ziel als een buit weg te dragen.
Een "goed en eerlijk hart" klaagt zichzelf gedurig aan, daarover, dat het is als degenen,
"die bij de weg gezaaid zijn", dat het zo zwak, zo onvast is in het geloof en het vindt
in zich al die vreselijke doornen en weet het maar al te goed, hoe de ongezonde
vochten en dampen die daarvan uitgaan, het geheel en al vervullen en het
uitgestrooide zaad verstikken kunnen. Juist deze zelfkennis, deze ootmoed, deze
zelfaanklacht, zijn de echte kentekenen van "een goed en eerlijk hart". Ach, men moet
toch niet menen, dat het er in een naar de mening van de Geest "goed en eerlijk hart"
zo geheel anders uitziet dan in dat der overigen. Nee, wat in het hart van de een spookt
en daaruit tevoorschijn komt, dat spookt ook in en komt tevoorschijn uit het hart van
de ander. Wie echter "het woord niet verstaat" zal nooit zichzelf aanklagen en
veroordelen, in tegendeel, het zal voortdurend zichzelf rechtvaardigen en zichzelf
geloven en beweren, dat het goed en eerlijk is. Die echter het woord verstaat, die
oordeelt zichzelf. Die werkelijk "aan de weg" gezaaid zijn, willen zulks nooit van
zichzelf erkennen.
Die niet aan de weg gezaaid zijn, klagen zichzelf aan, maar nochtans is het hun alleen
daarom te doen, de levende God tot hun deel te hebben. Daarom zeggen zij ook met
Asaf: als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch naar aarde. Die op "het
steenachtige" zijn gezaaid, veroordelen zichzelf ook niet, maar al hebben zij de
vuurproef der verdrukking en vervolging niet kunnen doorstaan, weten zij toch hun
verkeerde handelingen te rechtvaardigen, met het doel om hun verkeerde wegen bij te
kunnen houden. Die niet op "het steenachtige" gezaaid zijn, veroordelen zichzelf, het
is hun bang te moede, want het is hun te doen om de Heere, om de Heere Christus en
de hele wereld kan hun niet geven wat zij in Hem alleen vinden en, als het er om gaat,
laten zij de gehele wereld varen en als zij voor de keus komen te staan, Gods vrienden,
of vrienden der wereld te zijn, kiezen zij zeker de Heere Christus en Zijn
versmaadheid. De Heere moeten zij hebben. Hij alleen kan hun rust en bevrediging
geven.
Die "onder de doornen" gezaaid zijn, klagen zichzelf ook nooit aan, want de vraag of
zij de wereld of de Heere toebehoren, laat hen tamelijk koud en zij hebben
daaromtrent geen angst of aanvechting.
96
Zij daarentegen, die niet onder de doornen gezaaid zijn, zijn vol angst of zij wel zullen
volhouden tot het einde toe, daarom is het hun te doen, om de genade der volharding,
zij weten, dat zij vrucht zullen moeten dragen, dat zij vrucht zullen moeten gedragen
hebben op de grote dag, als de Heere zal verschijnen op de wolken des hemels. Zij
weten, dat hun werken alsdan vol moeten zijn bevonden en, omdat zij dat weten,
vernemen en verstaan zij des Heeren vermaning tot Martha: één ding is nodig. Het is
hun te doen om des Heeren woord en gebod, het is hun wens, hun innige hartewens
daarin te volharden tot het einde, het is er hun om te doen, het geloof te behouden, dat
het onzichtbare alleen op het oog heeft, dat hoopt op hope tegen hope, en dat volmaakt
wordt gemaakt in de erkenning van de wil Gods.
Zó draagt men dan vrucht, honderdvoud, zestigvoud, dertigvoud. Honderdvoudige
vrucht komt vooral in het heilige land dikwijls voor, zoals zulks van Izaks oogst
uitdrukkelijk vermeld wordt. Wij lezen daarvan Gen. 26: 12: en Izak zaaide in dat
zelve land en hij vond in datzelve jaar honderd maten, want de Heere zegende hem.
Er zullen er dus zijn, die honderdvoudige vrucht zullen gedragen hebben. De dierbare
evangelist Lukas zegt echter alleen (Lukas 8: 15): dat zij in volstandigheid vruchten
voortbrengen. Wenst men nu honderdvoudige vrucht voort te brengen? Welnu! Dan
lette men op de uitleg van de gelijkenis door de Heere Zelf: zij brengen vrucht voort in
volstandigheid, in lijdzaamheid, en volharding bij des Heeren woord en belofte.
Mijn geliefden! Het is in de grond veel gemakkelijker honderdvoudige, dan zestig- of
dertigvoudige vrucht te dragen; want, hoe overvloediger de vrucht is, des te beter weet
men ook, dat zij geen vrucht van eigen akker is, maar alleen het werk van de Heere, de
vrucht van Zijn werk, dat alleen voor Gods rechterstoel geldt. Dan zal men met Psalm
115: 1 van ganser hart gezegd leren worden: Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uw
Naam geef eer, om Uw goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.
Matthéüs, die meer het oogmerk had de Koninklijke eer van Christus te doen
uitblinken, vermeldt van een honderdvoudige, zestig- en dertigvoudige vrucht. Bij
Matthéüs wordt dus de honderdvoudige vrucht het eerst genoemd. (Matthéüs 13: 23).
Bij Markus daarentegen, die meer het kleine en geringe op het oog heeft, wordt de
dertigvoudige vrucht het eerst vermeld.
Lukas de geneesheer, die geen onderscheid maakt en alleen de waarheid Gods prijzen
wil, maakt geen onderscheid tussen vrucht en vrucht. Het heeft de Heere behaagd door
de verschillende Evangeliën dit een en ander zo te laten optekenen, als het best
overeenkwam met het doel, waartoe en de manier waarop zij de mensen het Evangelie
hadden te verkondigen. Ik herhaal het, honderdvoudige vrucht te dragen is het
gemakkelijkst, want men ervaart daarbij dat men zelf in waarheid niets is, en de Heere
alles.
Verder wijs ik u nog op hetgeen wij lezen Hebr. 6: 7 en 8: “Want de aarde, die de
regen menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor
degenen, door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die
doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde
is tot verbranding.” Mijn geliefden! Hoe meer het woord des Heeren vergeleken wordt
met hetgeen wij in onze harten gewaar worden, hoe meer zal men zichzelf moeten
aanklagen en verwerpen, op grond van dat woord: toch zullen de oprechten er op uit
zijn in overeenstemming met dat woord gevonden te worden. Of het een of het ander:
ik zal of doornen en distelen voortbrengen, dan ben ik nabij de vervloeking en mijn
eind is, dat ik verbrand zal worden; óf ik moet vruchten dragen en wie zich buigt
onder des Heeren goede wil en gebod, dat tegen zichzelf laat gelden en zichzelf
97
oordeelt op grond daarvan, die zal het aan vruchten niet ontbreken; ook al meent hij,
dat alles tegen hem getuigt.
Welgelukzalig die akker, die aarde, die gebarsten is door de hitte van verdrukking,
aanvechting en nood! Hoe gretig drinkt zij de regen, de dauw des hemels in! Hoe
schreeuwt dan de ziel tot de levende God, meer dan het hert naar de waterstromen,
naar de eeuwige bornput der verkoelende en verkwikkende wateren. Als nu de
heerlijke en malse regen op de dorstige aarde neervalt, die hem indrinkt en zo
bevochtigd wordt, ontstaat in het uitgestrooide zaadkorreltje een zachte warmte, want,
zodra de aarde bevochtigd wordt, ontstaat in en rondom het zaadkorreltje een
koesterende hitte. Ja, er ontstaat een strijd, een kamp op leven en dood. Het
zaadkorreltje barst uit elkaar, maar juist zó komt de levenskiem tevoorschijn en breekt
door de harde aarde heen, zwak en teer en voor het menselijk oog schijnt het een
onmogelijke zaak dat er ooit iets van terechtkomt. Toch blijft de levenskiem aanwezig
en zij schiet wortel naar de diepte, maar zij groeit ook in de hoogte en boven aan de
halm vindt men dezelfde graansoorten terug die de zaaier eens met veel tranen zaaide
en aan de schoot der aarde toevertrouwde op hoop tegen hoop.
Ja naar boven is de halm gegroeid, en naar boven zwaait ook de maaier zijn schoven
als hij ze samenbindt op de dag van de oogst. Dan roept hij het vol vreugde uit: dat
heeft de Heere gedaan. Geloofd en geprezen zij Zijn Grote Naam! Amen.
Die hier bedrukt met tranen zaait,
Zal juichen, als hij vruchten maait.
Die ‘t zaad draagt, dat hij zaaien zal,
Gaat wenend voort, en zaait het al;
Maar hij zal, zonder ramp te schromen,
Eerlang met blijdschap wederkomen,
En met gejuich, te goeder uur,
Zijn schoven dragen in de schuur.
Psalm 126:3
98
13. Tweeërlei kennis van Christus
Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesarea Filippi vraagde Hij Zijn
discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben. En
zij zeiden: sommigen: Johannes de Doper en anderen: Elias. En anderen: Jeremia, of
een van de profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?
En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende
God. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! Want
vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is!
En Ik zeg u ook, dat u bent Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de
poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Matthéüs 16: 13-18
Geliefden.
Dit Evangelie, toont ons aan, dat er tweeërlei kennis van Jezus Christus bestaat: de
ene, volgens welke men Hem houdt voor een heilige, hoge, heerlijke, voortreffelijke,
van God gezonden man. Ja, voor een hoge en allerhoogste profeet. Dat is de kennis,
tot welke de rede, tot welke vlees en bloed kunnen komen.
Een andere kennis is deze, dat men Hem erkent en houdt voor de Messias, Welke God
door de profeten beloofd heeft, dat men Hem erkent als de Zoon van de levende God.
Tot deze kennis komt men niet door de rede, niet door vlees of bloed, maar God, de
Vader, openbaart dat de mens door Zijn Woord en Zijn Geest. De eerste kennis laat de
mens in zijn verloren toestand, dat het geweten, niettegenstaande alle kennis, nooit en
nimmer tot rust komt. In de andere kennis echter heeft men rust en vrede en zij is met
de zaligheid verbonden. Dit is het, wat wij uit deze woorden leren.
De Heere heeft deze vraag aan Zijn discipelen gesteld, omdat Hij Zijn lijden en
sterven tegemoet ging. Wanneer nu de discipelen Hem voor niets meer gehouden
hadden dan de andere mensen deden: voor Johannes de Doper, voor Elias, voor
Jeremia of een der andere profeten, zouden zij Hem verlaten hebben, zij zouden niet
bij de Heere gebleven zijn. Hoewel nu weliswaar de verloochening van Petrus plaats
had, en alle discipelen gevlucht zijn in Gethsémané, hebben zij Hem altijd in hun
harten niet voor Johannes de Doper, voor Elias of Jeremia gehouden, maar voor Hem,
Die hen alleen kon zalig maken en zo hebben zij ook in hun harten niet opgehouden
bij Hem te zijn.
Toen dus de Heere Zijn lijden en sterven tegemoet ging, wilde Hij van tevoren deze
belijdenis vernemen, of Hem de discipelen wel voor Die hielden, waartoe de Vader
Hem gezonden had. Hij wilde als het ware Zijn eigen werk op de proef stellen, want
Hij had de discipelen volgens het hogepriesterlijk gebed, uitverkoren en beroepen en
had hen tot nu toe in het gebod des Vaders bewaard, Hij wilde dus aan Zijn eigen
werk de toetssteen aanleggen, of het goed en rein goud was, of nu in hun harten het
woord van de Vader lag, het zaad van het onvergankelijk leven. Want mochten zij ook
een tijd lang in schrik en angst geraken, in Gethsémané Hem verlaten en loochenen,
zo zouden zij toch, omdat het woord in hen was, juist vanwege zulke trouweloosheid
slechts des temeer in nood raken en voelen en ondervinden, wat het was, Hem niet
meer bij zich te hebben en des te ontvankelijker te zijn voor de blijde boodschap: Hij
is opgestaan.
99
De heilige mannen Gods, veracht en verworpen door hun tijdgenoten, zijn toch altijd
in leven gebleven door hun prediking en hun getuigenis. Johannes de Doper bij
voorbeeld, leeft nog tot op de huidige dag, Elia ook, Jeremia ook.
De namen van honderden vorsten en heren, die toen in die tijd geleefd hebben, zijn de
meesten van u volkomen onbekend, maar Johannes de Doper, Elia, Jeremia enz., die
kent u. Zij zijn weliswaar in de hemel, in de eeuwige heerlijkheid, maar met hun
getuigenis leven zij ook nu nog in deze wereld; zo leven ook Luther en Calvijn nog,
hoewel zij gestorven zijn. Staat nu weer iemand op, die hetzelfde getuigenis brengt,
dan heet het: dat is een Johannes; dat is een Elia; dat is een Calvijn; dat is een Luther!
Maar de goede mensen, die dat zeggen, en de gestorven profeten vieren en hun
standbeelden oprichten, weten in hun harten toch niets en worden heen en weer
geworpen door allerlei wind der leer.
Dat echter weet een arm kind, dat Johannes de Doper, dat Elia, Jeremia, dat Luther,
Calvijn en Zwingli hem niets helpen kunnen, zij zijn in de hemel en mogen misschien
hier op aarde wel iets bijdragen met hun geschriften, maar dat zij de last van het hart
wegnemen, dat zullen zij wel allen laten blijven. Wanneer ik Gods toorn in mijn
geweten ondervind, wanneer ik daar in mijn zonden lig - ik heb het woord wel
gehoord: "ik geloof de vergeving der zonden," maar ik kan nu niet daarop komen daar kan geen mens helpen. Daar dient de profeet er wel toe, dat hij het woord brengt;
wanneer echter niet Eén komt en het hart open sluit, waar de goede zalf kan
binnenkomen, zo helpt alles niets. Noch Johannes de Doper, noch Elia, noch Jeremia,
noch Luther, noch Calvijn, noch Zwingli - zij helpen allen niets.
Zo spraken dus de mensen van de Heere Jezus, terwijl sommigen zeiden: Hij is
Johannes de Doper. En de anderen: Hij is Elia; en weer anderen: Hij is Jeremia.
Want zij schatten Hem allen hoog, en eerden Hem vanwege Zijn prediking. Zij
zeiden: Nee, zo hebben de Farizeeën en de Schriftgeleerden toch nooit gepredikt, die
kunnen dat zo niet! Zie toch Zijn liefde! Zijn geweldige daden! Die zoekt ons, niet
Zichzelf!
En zo verheugden zij zich in dit Licht en liepen Hem na zoveel zij konden. Daar
waren er enigen bij, die wisten zeer wel, dat Hij de Christus was, zij hadden het ook
bij de genezing van de bezetenen vernomen, dat de duivelen gezegd hadden, dat Hij
de Christus was, maar tot de belijdenis komen:U bent het! Dat konden zij daarom niet,
omdat zij geen zonden hadden. Dat is, omdat zij hun zonden niet erkenden. De
prediking was hun lief en aangenaam, zoals dat vaak het geval is, waar goed en
evangelisch gepreekt wordt. De geschriften der Hervormers worden ook in de
kloosters gelezen en daar blijven de mensen toch onder het pauselijk juk zitten. Zo
heeft dan ook de prediking der vergeving der zonden haar streling, is voor het gevoel
aangenaam en die mensen lopen naar haar toe.
Om nu de haat van de Farizeeën en der Schriftgeleerden niet al te zeer op te wekken,
maakt men uit de naam van die mensen een andere naam en zegt: dat is die en die! Dat
is er juist zo één! Dus de mensen hadden ogenblikkelijk nood en behoefte, maar de
wet Gods was niet achter hen, de juiste nood was bij hen niet aan de man gekomen;
het "Ik ben verloren! Ik ben verloren!" was niet bij hen. Zij hoorden graag de
prediking; zagen graag de grote daden van de Heere, hadden het graag, wanneer Hij
hun zieken, lammen, blinden, melaatsen en bezetenen genas en verloste; verder bleven
zij steken in de wereld en het zichtbare. Zij lazen de profeten, maakten echter niet de
toepassing op zichzelf, zij kwamen niet voor God, - dat ik mij zo mag uitdrukken- met
de strik om de hals, niet als de verloren zondaren, die erkend hebben: ik moet sterven!
100
Ik ben des doods! Ach, waar is het leven? Dat waren zo mensen - de ene dag riepen
zij: "Hosannah! Gezegend zij Hij, die daar komt in de Naam des Heeren!" En enige
dagen daarna roepen zij: "kruis Hem! kruis Hem!" Of, zij hadden tenminste alles
vergeten, geheel vergeten.
Daar wilde nu de Heere Jezus van Zijn discipelen weten, wat zij van Hem dachten.
Zoals er nu eenmaal zulke mensen zijn, die altijd de eersten zijn, zo antwoordt dan
ook Petrus dadelijk in naam van de overigen en spreekt: Gij zijt de Christus, de Zoon
van de levende God! Van Johannes de Doper vernemen wij in Markus 6: 12 en
vervolgens: En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren. En zij
wierpen vele duivelen uit en zalfden vele kranken met olie en maakten hen gezond;
eigenlijk met het woord des Heeren, de olie diende er slechts toe, om te verbergen, dat
hier een Goddelijke macht in het spel was. In deze tijd gebruikte men weinig
inwendige medicijn, maar meestal uitwendige, en daar was de olie de hoofdzaak.
En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam - de naam Jezus - was openbaar
geworden) en zeide. Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt en daarom
werken die krachten in Hem.
Herodes, dat ziet u, was ook een arme zondaar, en hoewel hij Johannes de Doper aan
zijn tafel en in zijn hof gehad had, zo dacht hij toch: Nee, ik heb hem onthoofd, maar
hij is weer uit het graf gekomen! Dat was een duistere, verborgen macht, die deze
gedachte in het hart van Herodes bracht.
Dat echter alles wat Jezus deed, slechts een bewijs was van de eeuwige
barmhartigheid Gods, een onderpand der vergeving der zonden om Christus wil bij
God, dat kon Herodes niet zien, omdat hij geen zonden had; dat is, niet voor God tot
kennis van zijn zonden gekomen was.
Vers 15: Anderen zeiden: Hij is Elias. Dit kwam uit het verkeerd verstaan van de
profeet Maléachi. Daar staat in het laatste hoofdstuk vers 5 en 6: “Ziet, Ik zend
ulieden de profeet Elia, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal. En
hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot
hun vaderen; opdat Ik niet komen en de aarde met de ban sla.”
Dat deze dag des Heeren, de dag van Christus was, dat verstonden de mensen, maar
nu meenden zij, dat eerst de werkelijke profeet Elia komen en alles terecht brengen
moest. Zij hadden Johannes de Doper gekend en wisten, dat hij onthoofd was. Nu
zeiden zij: Jezus is Elia, want zij hadden de Doper Johannes veracht.. Zoals dat nog
vaak heden ten dage gaat, dat men de ene getuige der waarheid viert, terwijl men de
ander doodslaat. Zo zeiden zij dan ook: Nee, die man is Elia. Want zij hadden
Johannes de Doper veracht, en niet erkend, dat hij juist als Elia was, waarvan de
profeet sprak.
Tot zulke dwaasheden kan men immers komen, zoals er nog heden ten dage
Christenen bestaan, die menen, de Heere Jezus zou nog eenmaal een zichtbaar rijk op
aarde stichten en dat uit de profeten willen bewijzen; eer Hij echter komen zal, moet
volgens hen, nog eerst de werkelijke profeet Elia komen, die zou dat alles
voorbereiden. En daar rekenen zij dan tot op jaar en dag uit, hoeveel tijd daartoe nog
verstrijken zal. Zo zijn dan deze Christenen juist zo verstandig als de Joden toentertijd
en de Joden van de toenmalige tijd juist zo verstandig als de Christenen van de
huidige dag. De gehele oorzaak ligt echter daar in: er is geen waarachtige
verlorenheid, er is geen verdwijnen voor God, geen kennis der zonde, er ontbreekt de
erkenning: de wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk, onder de zonde verkocht.
101
Wat nu de profeet Jeremia aangaat, zo bestond er in die tijd een secte, die beweerde:
de profeet Jeremia moest van tevoren komen en boete prediken, dan zou eerst het rijk
van de Messias beginnen.
Hoe komt het dat Petrus aldus geantwoord heeft? Petrus had de Bijbel, hij had het
onderwijs ontvangen in de Catechisatie, juist zoals de overigen, hij had de 2 e Psalm
geleerd, dat daar van de Messias gezegd wordt: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U
gegenereerd. Hij had in de Catechisatie ook geleerd, dat het in de vijf en veertigste
Psalm van de Messias heet: Daarom heeft U o God, Uw God gezalfd met vreugde-olie,
boven Uw medegenoten. Hij had geleerd uit Jesaja, hoofdstuk 61, dat daar de Messias
spreekt: “De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft,
om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden
om te verbinden de gebrokenen van harte; om de gevangenen vrijheid uit te roepen en
de gebondenen opening der gevangenis.”
Zo heeft hij dus de Naam "Zoon Gods" leren kennen, "Zoon Gods, des levenden Gods
en de Naam Christus, Gezalfde". Hij heeft hem ook letterlijk gevonden onder anderen
in David, hoofdstuk 9: 25, waar wij lezen: “Weet dan en versta: van de uitgang des
woords, om te doen wederbrengen, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, de
Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken - dat zijn negen en zestig weken; en
wel zijn jaarweken gemeend, daarbij komt dan de zeventigste jaarweek, dat zijn
vierhonderd en negentig jaren van Daniël tot op Christus - de straten en de grachten
zullen opnieuw gebouwd worden (namelijk geestelijk gesproken)3 doch in
benauwdheid der tijden.
Zo hebben dan Petrus en de apostelen het uit de profeten gehad. Zo wisten ook de
andere Joden het, dat de Messias zou komen en Gods Zoon zou zijn. De discipelen
echter wisten het geheel anders dan de overige Joden. Zij zouden ook gezegd hebben:
U bent Elia of Jeremia, enz., zij zouden niet bij Hem zijn gebleven, als niet iets anders
had ten grondslag gelegen en dat is het, wat de Heere vraagt: Wilt gijlieden ook niet
heengaan? En de discipelen antwoordden: “Heere! tot wie zullen wij heengaan? Gij
hebt de woorden des eeuwigen levens en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de
Christus, de Zoon van de levende God” (Zie Joh. 6, 67-69).
De belijdenis kwam tevoorschijn uit de diepste overtuiging der ziel: uit de inwendige
nood van het hart: Hij is het!
Men heeft eens een theologische aardigheid gehad, doordat men beweerde, het ware
geloof zou niet zozeer daarin bestaan, dat men zou zeggen: "mijn Christus" maar
eerder: "de Christus." Deze mensen hebben echter zelf niet geweten, wat in Petrus
woorden lag. Petrus werd uit dankbaarheid en nood gedreven iets te zeggen, wat
eigenlijk boven zijn verstand lag, maar in zijn binnenste was het toch zo bij hem. Hij
heeft de moed, het de Heere Jezus te zeggen, in naam der anderen, in het diepste
gevoel, dat zij verloren waren, dat zij arme, verloren mensen waren zonder Hem, dat
zij ter hel moesten varen zonder Hem, wanneer Hij hen niet onderwees; dat zij de
ongelukkigste mensen van de wereld waren, wanneer Hij niet als hun Koning en
Heere hen regeerde met Zijn woord.
Er ligt dus het "mijn" in opgesloten, het gaat echter nog dieper dan wanneer ik zeg
"mijn" want het komt tevoorschijn uit de belijdenis van de diepste armoede, de
uiterste ellende, uit het gevoel, dat men zonder Hem radeloos en reddeloos verloren is!
Als wilde Petrus zeggen: wij houden ons aan U alleen, alle heiligen en alle profeten
3
Waarom verzwijgt Kohlbrugge de letterlijke betekenis van de opbouw van Jeruzalem, voorafgaand
aan de komst van Christus?
102
weten niets van ons, U, U bent het alleen! Hij zegt dus: u bent de Christus, dat is: de
van God reeds verordineerde en gezalfde profeet, Leraar, Hogepriester en Koning en
van U alleen verwachten wij de zaligheid onzer ziel. Woorden des levens, aan welke
wij voor onze arme ziel voelen, dat zij ons waarachtig dekken en warmen, zulke
vinden wij slechts bij U (Zie Ev. van Joh. 6: 68-69). En zo bent U niet een dode Gods
Zoon, zoals de afgoden, maar de Zoon van de waarachtig, levende God, van boven
neergekomen om ons, die van nature des duivels kinderen zijn, tot eeuwige zaligheid
te brengen. Zo ziet u vanwaar de belijdenis van Petrus kwam en waarom de Heere kon
zeggen: vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de
hemelen is.
Vlees en bloed zullen het de mens nooit leren, dat hij verloren is, dat hij van nature
zonder God, zonder leven en zaligheid is; vlees en bloed zullen het de mens nooit
bijbrengen, dat hij Christus moet hebben voor zichzelf ter verzoening. Wanneer het
dus in de mens opkomt: ik ben verloren, de wet verdoemt mij - wanneer zo het gevoel
der verlorenheid er is, dat men een levende God en Christus moet hebben, weet men
Hem echter niet te vinden. Waar deze verslagenheid en verlorenheid en het gevoel:
ach, wat zal ik zondaar, doen?, opkomt, daar komt het niet van vlees en bloed, maar
van de Vader, Die in de hemelen is. Waar dat komt, dat men het in de zonden niet
meer kan uithouden, dat men zich verloren voelt, wanneer men God niet heeft, de
levende God, wanneer het in het hart ligt: ik moet Jezus hebben of ik ben verloren dan blijft het daar niet bij, het werkt door. Daar is een gevoel … God de Vader, werkt
het en Hij zal verder werken en niet laten varen de werken Zijner handen.
Wat men ook van Christus houdt, men heeft niets van Hem zolang men zich niet
zonder Hem verloren voelt; dan echter werkt de Vader het bewustzijn, dat Hij,
Christus, het alleen is. Dan vraagt men niet: is het voor mij? Maar ziet eerst, Wie Hij
is. Dan zal de tegenslag in het hart komen; of, hoe kunt u van de geneesheer zeggen:
die is het, wanneer hij u nog nooit bezocht heeft?
Het komt dus van de Vader in de hemelen, Die kent mijn klagen en is mijn Enige
Geneesheer! Daarom zegt ook de Heere tot Petrus: u bent zalig, u bent geborgen! Of u
Mij nu ook nog verloochenen zult, het woord, dat u uitgesproken hebt, het is van Mijn
Vader, Die heeft het licht ontstoken en de genade in uw ziel verheerlijkt. Ik ben
daarvan verzekerd: Ik heb Mijn Petrus en behoud hem!
Zo hadden de andere discipelen ook de troost, want in hun harten hadden zij hetzelfde
beleden.
Nu zegt de Heere tot de apostel: Ik wil u nog meer zeggen: u bent Petrus - zo had Hij
hem reeds vroeger genoemd. Petrus betekent een steen, een kleine steen, bij voorbeeld
een vuursteen, die een mens neemt en er vuur uit slaat, een kleine steen, zoals hij bij
voorbeeld van rots of berg valt. Dat is dus Petrus tot troost gezegd: ‘u bent Petrus - Ik
heb u uitverkoren en toebereid. Ik heb aan u een schone steen, zoals David hem had,
toen hij de gladde stenen uit de beek nam, op de slinger legde en hem de geweldige
reus in het voorhoofd wierp, dat hij op zijn aangezicht ter aarde viel. Zo’n steen zult u,
Petrus, ook zijn. Dat zeg Ik u nu tot troost, want wanneer de duivel u in zijn muil
krijgt, zal hij al zijn tanden aan u stukbijten. U bent dus een steen, zalig bent u en Ik
verzegel u de genade van de eeuwige volharding.’
Waaraan ligt dat? Omdat u dit woord hebt uitgesproken? Nee, maar omdat u zich
daarop grondvest, dat Ik de Christus ben! Omdat u Mij hebt uitverkoren tot uw enige
Toeverlaat; omdat u belijdt: er is anders geen Heiland!
‘Alleen op U Heer’ Jezus Christus, mijn Hope staat op aarde!’ Leef dan daarin, dan
zult u daarop sterven en voor altijd gelukkig zijn.
103
En nu wil Ik u nog meer zeggen: ‘Dit is de enige belijdenis voor de hele gemeente. Dit
is de Rots en op deze Petra, op deze belijdenis, dat Ik de Christus ben, daarop bouw Ik
Mijn gemeente.’ De Heere spreekt niet: op deze Petrus van "Petrus", dat is een klein
steentje, maar op deze Petra, dat is: een Steenrots. Er is dus geen sprake van de apostel
Petrus, maar van zijn belijdenis aangaande de Christus.
Mijn geliefden! Dat wij in nood en dood, bij alle gevoel van verlorenheid, wat ook
duivel en aanklagend geweten mogen zeggen, ons daaraan vasthouden: U bent het
alleen, de Zoon van de levende God, de enige Profeet, Hogepriester en Koning! Daar
neemt Hij u gelijk als Petrus, als eerste levende steen, en bouwt op u.
En nu moet u in de poort der hel binnen. De hele gemeente komt voor het stads- of
rechthuis, daar wordt u nu bedreigd en verdoemd!
Maar vrees niet, er is geen gevaar! Want hier in Christus, in de Zoon van de levende
God, is een macht, groter dan alle geweld der hel. Zijn dood is tegen alle dood. Zijn
tranen, Zijn lijden tegen alle tranen, alle lijden. En Zijn gerechtigheid is genoeg, dat de
poorten der hel u niet verdoemen kunnen, maar er treedt een Borg op, en …
vrijspreken moeten zij! Amen.
104
14. De ware zelfverloochening
Geliefden!
Wij willen samen beschouwen, wat de Heere Christus ons leert omtrent de ware
zelfverloochening en slaan daarom met elkander op het zestiende hoofdstuk van het
Evangelie van Matthéüs, waar wij in het vier en twintigste vers lezen:
Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en
volge Mij. Matthéüs 16: 24
Om goed de samenhang te begrijpen, waarin de Heere Jezus deze woorden uitsprak,
moeten wij teruggaan tot het 21e vers van dit ons zestiende hoofdstuk, waar wij lezen:
“Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar
Jeruzalem en veel lijden van de ouderlingen en over priesters en schriftgeleerden, en
gedood worden en ten derden dage opgewekt worden.”
Toen nam Petrus echter de Heere tot zich, zoals wij in het 22ste vers lezen. "Tot zich
nemen" d.w.z. hij ging alleen met de Heere en sprak Hem toe, alsof de Heere niet
wist, wat Hij zei, en alsof Hij Zijn lijden moedwillig en onvoorzichtig tegemoet ging!
Alsof Hij dit lijden Zelf zocht uit te lokken en over Zich te halen. Op zo’n manier
waagde Petrus het Zijn Heer en Leermeester te spreken, zeggende: Heere, wees U
genadig, dit zal U geenszins geschieden. Hij wilde hiermede ongeveer het volgende
zeggen:
"Heere, wilt u nu Uw leven geheel nutteloos gaan opofferen? En, zonder de minste
aanleiding of oorzaak, U tegenover de groten en machtigen van het volk stellen?
Waarlijk, ik moet U er toch op wijzen, dat U een andere weg moet inslaan om U en
ons gelukkig te maken, een weg, die niet alleen eervoller is, maar die ook meer
overeenkomt met hetgeen, overal in de wereld, met recht voor goed en billijk wordt
gehouden. Die weg, die U op wilt, is immers een weg van louter smaad en schande!
Wilt Ge U zo geheel nutteloos en doelloos door de gehele wereld laten verwerpen en
buitensluiten? De wereld zit immers hoog in ere! En Gij, U bent de ware Koning
Israëls! Wel erkent men U nog niet als zodanig, maar heb nog maar een weinig
geduld, spoedig zal het ogenblik wel gekomen zijn, waarop men U als Koning uitroept
en dan zal het ganse land, het ganse volk Israëls. Ja, de gehele wereld, U kronen, en
niet Gij, maar Uw vijanden zullen met smaad en schande overdekt worden. Maar in de
weg, o Heere, die Ge U nu voorstelt, zullen niet Uw vijanden, maar zult U Zelf smaad
en schande oogsten. Nee, op deze weg kunnen wij U niet volgen! En zo hebt U ons tot
nu toe de weg ook geenszins voorgesteld en bent U ook geheel anders met ons
begonnen. Want, Heere! In zo’n weg, als U ons nu voorstelt, daarin maakt U immers
Zelf alles teniet, wat U met ons begonnen hebt, en alles, wat U tot stand hebt gebracht,
gaat zó in de dood."
Zo ook vers 22: “Heere wees U genadig! Dit zal U geenszins geschieden!”
En de Heere, voelende dat het de Satan was, die op dit ogenblik door Petrus tot Hem
sprak, Zich omkerende, zei tot Petrus: “Ga weg achter mij, Satan! Gij zijt Mij een
aanstoot.”
"Ik weet het Zelf wel, o Petrus" wilde de Heere hiermede zeggen, "hoe de gehele hel
tegen deze weg opkomt en hoe alle duivelen zich voortdurend tegen Mij stellen, en
zullen stellen. Ik weet maar al te goed, hoe de Satan Mij verschrikt met zijn aanvallen
en bedreigingen, Ik weet het wel, hoe die zielsvijand er op uit is, Mij omver te werpen
en Mij allerlei stenen in de weg te leggen, opdat Ik daarover struikele, en vallen zou.
105
Ik vraag er echter niet naar, wat er van Mij wordt. Ik vraag alleen: wat is de wil van
Mijn Vader? En dat is ook Mijn wil, en die Goddelijke wil alleen is, in het aangezicht
van de dood en door de dood heen, Mijn leven en het uwe! Dat bedenkt u niet, o
Petrus! U verzint - of bedenkt - niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen
zijn."
"Menselijk" is, wat de mens van nature alleen voor ogen hebben kan en ook werkelijk
heeft. "Menselijk" is het naar alles te trachten, te begeren en te jagen, wat van deze
wereld is en daarom niets dan rook en ijdelheid is, waar niets van overblijft.
Onvergankelijk, duurzaam, eeuwig blijvend, is daarentegen alles, wat Goddelijk is,
"de dingen Gods", want die zijn eeuwig. Ja, het eeuwige leven zelf, eeuwig eer en
heerlijkheid. "De dingen Gods" leert men echter niet kennen noch bedenken dan langs
een weg van kruis, lijden, moeite en zorgen; een weg, waarop men het Lam volgt,
waar het ook heengaat, door onbezaaide, zowel als door bezaaide landen! Omdat
Petrus dit niet inzag, zei de Heere tot hem en moest Hij tot hem zeggen: "ge verzint
niet de dingen die Godes, maar die des mensen zijn.”
Nu zeg Ik u echter …", en de Heere spreekt dit tot Zijn discipelen van alle tijden en
van alle eeuwen, en dus ook tot ons, die immers ook leerjongens van de Heere willen
zijn: "zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op
en volge Mij ". (vers 24)
Dit zij genoeg, geliefden, om u het verband, waarin onze tekstwoorden voorkomen, te
doen kennen en die daardoor duidelijker te maken.
Wij willen nu samen bespreken:
1. Welk een groot voorrecht het is des Heeren Jezus discipel, Zijn leerjongen te
zijn.
2. Wat het betekent, "zichzelf te verloochenen" en hoe nodig dat is.
3. Wat het betekent, "zijn kruis op te nemen".
4. Wat de Heere bedoelt met de woorden "die volge Mij na."
5. Nadat Hij toch reeds gezegd had: "zo iemand achter Mij wil komen", enz.
1. Welk een groot voorrecht het is des Heeren Jezus discipel, Zijn leerjongen te zijn.
Wij betrachten dus, geliefden, allereerst welk een groot voorrecht het is, de Heere
Jezus te mogen volgen; met andere woorden: Zijn jongeren, Zijn discipelen, te mogen
zijn. Om dit recht te kunnen waarderen, moeten wij allereerst onszelf hebben leren
kennen en weten, wie wij eigenlijk zijn voor des Heeren aangezicht. Laat ons eens
ernstig het oog vestigen op hetgeen de Heere eenmaal tot Zijn discipelen sprak:
Matthéüs 7: 11: Indien gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, enz.
Zie, daar zegt de Heere het Zijn discipelen rechtstreeks aan, dat zij boos zijn. Zie, ik
herhaal het, dat zegt Hij tot Zijn discipelen. Hij voegt er niet bij "van nature", niet "in
en uit u zelf", wat de mens nog liever zou vernemen, maar de Heere zegt het Zijn lieve
jongeren rechtstreeks en onbewimpeld: gij, die boos zijt.
Wie nu "boos" is, in die zin, die de Heere hier bedoelt, kan niets goeds denken, kan
niets goeds uitrichten, kan niets goeds tot stand brengen. Wie "boos" is, heeft een
verstand, waarvan een christelijk dichter terecht zegt, dat het in wolken en duisternis
is gehuld. Wie verdorven, wie boos is, kan in de omgang met anderen niet dan
verkeerd handelen, is voortdurend van de Heere af, heeft een heimelijke afkeer van de
Heere Jezus en vermag, waar het der ziel zaligheid betreft, niets anders, dan zichzelf
en anderen te verderven.
Wie door en door boos en verkeerd is, zet die man, zo dikwijls u wilt, op een rechte
weg, zodra u de hand van hem aftrekt, slaat hij ook weer een verkeerd pad in. Al geeft
106
u hem de beste, de heilzaamste bevelen, zodra u hem niet bij de hand neemt en niet
gedurig weer op de goede weg zet en daarop vasthoudt, geraakt hij altijd weer op een
dwaalspoor en komt uit zichzelf nooit, waar hij wezen moet. Nu zegt de Heere Jezus
tot Zijn discipelen: "indien u die boos zijt, weet uw kinderen, enz." Laat ons eens even
hierbij stilstaan en dat goed leren begrijpen en verstaan.
Ach, geliefden! Wij zijn zó diep gezonken, het is zó treurig met ons gesteld, dat de
weg naar de hel, de brede weg van het verderf, ons veel meer behaagt, dan de weg ten
hemel, die smal en oneffen is. Gelijk nu de Heere in de dagen Zijns vleses, Zijn
discipelen Zijn waarschuwende stem laat horen om hen uit deze treurige toestand, met
de dood en het verderf, waarin zij lagen, bekend te maken, zo is Hij nog tot op heden
met Zijn Heilige Geest in de gemeente werkzaam, en laat ons nog Zijn stem horen en
onderwijst ons zeer vriendelijk en getrouw. Wij hebben immers Zijn dierbare woorden
en beloften en Hij heeft het immers Zelf gezegd: Waar twee of drie in Mijn Naam
vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen (Matthéüs 18: 20) en: Ziet, Ik ben
met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld (Matthéüs 28: 20). Hij sluit
niemand uit, maar roept zeer vriendelijk: Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid
en belast zijt en Ik zal u rust geven (Matthéüs 11: 28).
Zo is de Heere dan nog tot op heden evenals toen Hij hier op aarde was, zo is ook Zijn
allerheiligst woord omgeven en wordt gevolgd door velen! Maar hoe weinigen zijn
daaronder, die hebben leren verstaan, wat de wil van God is. Het gaat de besten en
meest oprechten vaak zoals het Petrus verging: zij bedenken, zij verzinnen niet de
dingen Gods, maar die "der mensen zijn". O, wat is het daarom een heerlijk, een zalig
voorrecht, dat Hij ons door Zijn Woord en Geest tot Zich lokt en trekt en het ons zo
vriendelijk verzekert, dat wij bij Hem rust zullen vinden voor onze arme zielen. Laat
ons, om dit grote voorrecht goed te waarderen, toch bedenken, dat de Heere Jezus
Christus onze hoogste Profeet en Leraar is, die ons de verborgen raad en wil van God
van onze volkomen verlossing geopenbaard heeft. Omdat wij "boos zijn" neemt Hij
ons voortdurend bij de arm en spreekt: dit is de weg, wandelt in dezelve, als gij zoudt
afwijken ter rechter- of ter linkerhand (Jes. 30: 21).
Daarom is een ieder gelukzalig te prijzen, die de woorden van de Heere Jezus
horende, zich daar letterlijk aan houdt, want de Heere Jezus zal er wel voor zorgen,
dat, wat Hij beloofd heeft, ook geschiedt, zodat Hij ons de weg wel zal tonen en een
pad, waar onze voeten op kunnen gaan. Hij zal ook geven, dat het einde vrede is voor
de Zijnen. Dat te weten en te leren noem ik een onwaardeerbaar voorrecht!
Vraagt nu iemand: hoe kom ik er toe de Heere Jezus na te volgen? Dan vraag ik hem:
hebt u niet de stem van het Evangelie? O, mijn kind, hoor daarnaar en niet naar wat de
wereld zegt, die in de boze ligt; hoor niet naar de influistering van vlees en bloed, die
niets anders beogen dan u hoogmoedig en opgeblazen te maken en zo ten verderve te
leiden. Luister naar de woorden van de Heere Jezus Christus, buig u daaronder, houd
u daar aan vast en beschouw die niet als slechts gesproken tot de discipelen, die de
Heere Jezus Christus omringden, toen Hij hier op aarde was. Deze woorden gaan ons
allen aan, ons, die van hart verlangen naar de zaligheid van onze zielen en naar een
bestendig, waarachtig geluk, ook voor dit aardse leven, ons, die hongeren en dorsten
naar waarachtige eer en onvergankelijke goederen, ons, die dit alles van hart wensen
te bezitten voor tijd en eeuwigheid.
Maar om hiertoe te geraken, moeten wij allereerst leren verstaan, dat wij, met en in
ons stamhoofd Adam, onder de heerschappij van de satan zijn geraakt, zodat hij in
onze harten intrek heeft genomen en daarin woont. Dat is de ware oorzaak van zo
107
menig duivelse handelwijze, die geheel en al in strijd is met de duidelijkste en
heilzaamste woorden van de Heere Jezus Christus, zodat men soms zou vragen: wat is
er toch in deze of gene gevaren, wat bezielt hem toch? Het is of hij verdwaald is!
Maar de Heere Jezus denkt ook aan de Zijnen, ook als zij op dwaalwegen zijn geraakt.
Ach, Hij weet het wel, hoe het er bij de Zijnen uitziet, maar toch staan hun namen in
Zijn hart gegraveerd en hun ganse weg ligt open en bloot voor Zijn ogen. Jezus dacht
aan Zijn arm volk, toen Hij Zich vrijwillig aan het hout van het kruis liet slaan. Ja,
toen Hij van de hemel nederdaalde om ons ellendig vlees en bloed aan te nemen. Jezus
weet het wel, dat wij boos zijn, maar, niettegenstaande dat, neemt Hij ons aan tot Zijn
discipelen en behandelt ons met het grootste geduld, met de meest onuitputtelijke
lankmoedigheid en omdat Hij weet, dat wij boos zijn, blijft Hij eeuwig goed en
getrouw. Is dat niet een oneindig, een onwaardeerbaar voorrecht?
Maar ach, de arme mens, zelfs de christen, laat zich betoveren door de gedachte: ik
ben toch wel iets bijzonders, daarom moet ik wat in te brengen hebben in de wereld.
In plaats van te denken: ik ben een discipel van de Heere Jezus Christus, daarom hoor
ik bij de wereld niet thuis en het betaamt mij in de wereld te zijn gelijk Hij in de
wereld was en te doen gelijk Hij deed, de geringste weg gaan. Is Hij niet arm willen
worden om ons rijk te maken? Heeft Hij niet het kruis op Zich willen nemen, en welk
kruis? Dat was ons kruis, ons welverdiend kruis, dat op Zijn schouders lag, het was
onze schuld, onze smaad, waarmee wij bedekt staan tegenover Gods eeuwig geldende
wet, tegenover Zijn heilige rechterstoel!
Ik vraag het een ieder, die de stem des Heeren Jezus, die de Heere Jezus Zelf kent, is
Hij niet vriendelijk? En moet Hij ons soms voor een tijd schijnbaar hard behandelen,
is dan toch alles, wat wij van Hem vernemen, niet lieflijk en verkwikkend en is niet
alles, wat aan Hem is, begeerlijk? Is er enig genot, dat komt bij het genot, dat men
smaakt, als Hij vriendelijk met ons spreekt, als Hij Zijn vriendelijke, heerlijke,
verkwikkende woorden doet horen in onze verslagen en verbrijzelde harten, zodat wij
rustig en goedsmoeds worden? Waar is een leidsman, waar een herder, zoals Hij, die
aldus Zijn leven en eer veil heeft voor de redding en het leven van Zijn arme schapen?
Dat is een Leraar, die Zelf doet, wat Hij leert, Die Zijn jongeren op het hart draagt,
met huid en haar, om zo te zeggen, met lichaam en ziel, met alles, wat hun betreft en
aangaat. O, hoeveel zou ik u hierover kunnen zeggen, geliefden!
2. Maar, wij moeten nu de tweede zaak beschouwen, die wij te behandelen hebben en
dat is de vraag: wat is dat, zich zelf te verloochenen? Zoals de Heere zegt: wie Mij na
wil volgen, die verloochene zichzelf.
De Heere zegt hier niet: die verloochent de wereld, of die verloochent dit of dat, want
al wat ons schaden kan, komt uit de verdorvenheid onzer harten voort, uit het
goddeloze "Ik" van de mensen. Daarom geldt het zichzelf te verloochenen. Wat
betekent dat echter? Wij lezen van “de Heere Jezus Christus, dat Hij, in de gestaltenis
Gods zijnde, geen roof heeft geacht Gode even gelijk te zijn, maar Zichzelve
vernietigd heeft, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en is de
mensen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelve
vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja, tot de dood des kruises!”
Filip. 2: 6-8.
Zo heeft de Heere Jezus Zichzelf vernederd en verloochend. Wat betekent het om
zichzelf te verloochenen? Niet hoog van zichzelf te denken, maar zich voor niets te
houden, zichzelf te verwerpen. Ja, een walging te hebben van zichzelf. Wie zichzelf
verloochent, die vraagt niet naar eer bij mensen, hij zoekt zichzelf in generlei opzicht.
Hij weet het maar al te goed en bekent ook van zichzelf: ik bezit uit mijzelf niet eens
108
de ernstige wil om zalig te worden, maar ik ben er steeds op uit, mijzelf en anderen te
regeren en alles te besturen naar mijn wil en naar mijn verstand. Waar de Heere Jezus
ons echter voorgaat op de weg en wij Hem volgen en wij van Hem leren, dat wij niets
zijn, daar komen wij veilig door de Rode Zee en de woestijn heen en landen langs de
smalle weg zeker en gewis aan in het hemelse Jeruzalem, waar alle tranen voor
eeuwig zijn afgewist.
3. De derde vraag is: wat betekent het: zijn kruis op zich te nemen? Zoals de Heere
zegt: indien iemand Mij navolgt, die verloochene zichzelve en neme zijn kruis op zich.
Is het dan niet genoeg zichzelf te verloochenen? Nee! behalve dat, krijgt u ook nog
een kruis op uw weg! Welk kruis echter? Kruis en druk heersen overal in de wereld en
indien u aan de koninklijke hoven eens zou kunnen rondzien, zou u eerst recht gewaar
worden, hoe de duivel overal de baas zoekt te spelen. Als u het leven nauwkeuriger
leert kennen, zult u inzien, dat er hier op aarde geen huis, geen gezin leeft, waar kruis
en leed ontbreken. Maar dat alles is daarom nog niet het kruis van de Heere Jezus
Christus. De Heere Jezus Christus heeft nog een heel ander, een veel zwaarder kruis te
dragen en legt dat ook Zijn volk op de schouders. Maar, hoe zwaar dit kruis ook mag
schijnen, het is toch veel heerlijker dan enig ridderkruis, dat een aardse koning of
keizer verleent en om de hals hangt van degenen, die hij een bijzondere
onderscheiding te beurt doet vallen. De Heere bedoelt dat kruis, dat men draagt om
Zijnentwille.
Klinkt dat u nu hard in de oren, hoort u hier niet graag van en hoort u liever van eer en
aanzien bij de mensen, weet dan, dat er eenmaal tot allen, die geweigerd hebben het
kruis van de Heere Jezus te dragen, - tot allen, die de versmaadheid van Christus geen
grotere rijkdom hebben leren achten, dan al de schatten van Egypte, - nog een veel
harder woord zal gesproken worden namelijk dat: ga weg van Mij, gij vervloekten, in
het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, Ik heb u nooit gekend!
De Heere Jezus tekent al de Zijnen met een kruis, niet op aardse wijze, maar als een
ereteken, als een hoge en hemelse onderscheiding boven anderen. Het is Zijn leiding,
Zijn wil, dat zij van de wereld veracht en versmaad, vertreden en vertrapt worden,
naar ziel en lichaam. Dat is het kruis van de Heere Jezus Christus! Dat is Zijn
ordeteken; en dat is onze eeuwige eer! De wereld veracht en verwerpt dit kruis. Wie
echter bedenkt, de dingen die "Gods zijn", leert de verborgen gerustheid en zaligheid
van dit kruis kennen en smaken. De Heere Jezus, Wiens kruis men draagt, is
machtiger dan de gehele wereld met al haar pracht en heerlijkheid. Voor Hem moet de
duivel altijd en in welke gestalte hij ons ook aanvalt, op de vlucht gaan en Hij alleen
verstaat het, onze harde zondebanden te verbreken. Voor het uiterlijke oog heeft
echter dit hemelse ordeteken, het erekruis, dat de Heere Jezus aan Zijn discipelen
schenkt, niets aantrekkelijks, want wat kan voor vlees en bloed onaangenamer zijn,
dan om Jezus’ wil te worden veracht en verworpen, omdat men voor ‘s Heeren Naam
getuigd heeft? Wat is voor het hart zwaarder te dragen dan dat de vertroostingen Gods
die men voor een tijd genieten mocht, weer worden ingehouden en van ons wijken,
zodat men eenzaam en verlaten verder moet wandelen, zonder voor zichzelf er meer
duidelijk bewustheid van te hebben, of men nog de Heilige Geest deelachtig is of niet?
Wat is smartelijker, dan te moeten uitroepen: mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij
mij verlaten? Is Uw Woord dan geen waarheid meer? Waarom ben ik dan toch zo
dood als een blok of een steen?
Maar, o arme klager! Sla toch het boek der Psalmen eens op, en hoor daar de Heere
Jezus eens kermen en steunen, hoor Hem roepen en smeken. Daaruit kunt u zien, wat
eigenlijk de zwaarte van Zijn kruis uitmaakte. Daar kunt u ook uw eigen kruis, het
109
kruis, dat Hij u oplegt, beschreven vinden. Als u nu iets begint te begrijpen van de
zwaarte van het kruis, dat Hij om uw zonden droeg, dan zult u ook gewillig worden
gemaakt, om Zijnentwil alles te verlaten en Hem na te volgen en het kruis op u te
nemen. Het kruis, dat Hij - ik herhaal het - gedragen heeft om u zalig te maken van uw
zonden; het kruis, dat Hij u oplegt, waarmee Hij u begenadigt, opdat u bij Hem zou
blijven en Zijn weg, de enge weg ten leven, niet zou verlaten.
Geliefden! Wij hebben het kruis van de Heere Jezus Christus op ons te nemen. Maar
o, dit is niet zo afschuwelijk en zwaar als het wel lijkt. Men wordt daaronder als een
gespeend kind bij zijn moeder. Naar eigen lust en wil kan men daarbij niet vragen,
waar het hart naar uitgaat is: Jezus, en Jezus alleen! Alles wat wij op de enge weg
achter de Heere Jezus ontmoeten, moet alleen daartoe medewerken om ons Zijn dood
gelijkvormig te maken, opdat wij ook de vrucht Zijner opstanding mede zouden
genieten. Daarom: werp het kruis niet van de schouders, het kruis, dat de Heere u
oplegt en denk toch niet, dat het uw kruis is! Daarom, nog eens, werp het kruis niet
van u. Is des Heeren tijd en uur eindelijk daar, dan komt de Heere Zelf wel tot u, om
het u van de schouders te nemen. Probeer het echter niet af te werpen of af te schuiven
en sla geen verkeerde eigenwillige wegen in. Houd het voor een grote genade en eer,
dat Hij u Zijn kruis oplegt. Ja, neem het uit Zijn hand aan als louter liefde, trouw en
barmhartigheid! Aan het kruis, dat u draagt, wordt de wereld en de duivel het gewaar,
dat u des Heeren dienstknecht bent. Zoveel nu over het kruis dragen. De Heere Jezus
zei eens op een andere Bijbelplaats: wie zijn kruis niet dagelijks opneemt, en Mij
navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn en is Mijner niet waardig.
4. Nu hebben wij ten vierde de vraag, waarom de Heere hier nog eenmaal herhaalt de
woorden: en volge Mij.
Eerst had de Heere gezegd: "indien iemand Mij wil navolgen" en nu tenslotte zegt Hij
opnieuw "die volge Mij". Hiervoor staat in het Grieks een ander woord. Is de Heere
Jezus uw hemelse Leermeester en u Zijn discipel, dan weet u ook, wat Hij tot u
spreekt. Het gaat altijd tegen vlees en bloed in, altijd tegen dit aan, wat men graag
hebben wilde en genieten van deze wereld, van dit vergankelijke leven. Maar de
Heere Jezus geeft u Zijn geboden en zegt u: "houd u daar aan!"
Een vader, een handwerksman, die zijn zoon in de leer heeft, zegt tot deze zijn zoon:
mijn jongen, zo en zo moet je doen, wat daarvan komt, dat gaat je niet aan; doe maar,
wat ik je zeg, dan komt alles goed uit. De Heere Jezus Christus deed in alles de wil
van Zijn Vader. Daarom, u, die des Heeren discipel bent, doet u ook alles, wat Hij u
beveelt? De hoofdvraag blijft altijd: wat heeft de Heere Jezus Christus gedaan? Hier is
geen sprake van kunnen of niet kunnen, maar van gehoorzamen. Zodat u niet
voortgaat de verzenen tegen de prikkels te slaan, maar u leert verootmoedigen in het
stof. En dat u het luid belijdt: ik ben niets, maar U Heere Jezus zijt mijn Alles. Ik weet
niets, ik ben een verkeerde knecht, maar u bent mijn trouwe Leermeester en
Leidsman. Zó eerst zult u des Heeren woord leren verstaan: "Ik ben de weg en de
waarheid en het leven en niemand komt tot de Vader dan door Mij!" Amen.
110
15. Gelijkenis van de wijngaardenier
De Heere Jezus wijst de benaming "goede Meester" terug, hoewel Hij zeker goed, ja,
alleen goed was; maar de jongeling kende Hem niet, wilde Hem met deze woorden
vleien, voor zich innemen. De Heere stelt Zich echter op het standpunt van de
jongeling, die in Jezus toch slechts een gewoon mens zag en zo wijst Hij dit woord
terug. Matthéüs 19:16-26; Markus 10:17-27.
Wat de aanhaling der geboden aangaat, kunnen wij aan Markus, die overal zeer
nauwkeurig is, en ook het kleinste niet onopgelet laat, ook hier de grotere
nauwkeurigheid toeschrijven. De Heere noemt hier in de eerste plaats het achtste
gebod, omdat de jongeling daartegen zondigt. Hij haalt een gebod aan, dat nergens
anders staat: "Gij zult niemand te kort doen"; want hij wilde de Heere bedriegen. In de
laatste plaats maakt Hij hem opmerkzaam op het vijfde gebod, omdat de jongeling ook
daartegen zondigde, want het is niet mogelijk, dat een jonge man, die onafhankelijk
van de ouders een groot vermogen bezit, in waarheid naar de Geest dit gebod zou
houden. Matthéüs haalde het zesde gebod het eerst aan, doordat hij overal in zijn
Evangelie de koninklijke heerlijkheid van Christus op de voorgrond doet komen en de
jongeling had door zijn aanspraak de Heere, zo te zeggen, gedood.
De jongeling antwoordt volkomen in de eerlijke mening, dat hij dit alles gehouden
heeft; hij was zich van niets bewust.
Wanneer het heet: Jezus beminde hem, zo toont ons dit de volkomen mensheid van de
Heere. Jezus zag de jongeling, zijn oprecht, rein gemoed; wat al is het dat mensen
voor God leugenaars en huichelaars zijn en zo deze jongeling ook, zo had hij toch
alles wat hij zeide, in oprechtheid gezegd.
"Volmaakt zijn" - namelijk voor een bepaald doel, niet in algemene zin voor de wet.
Bijvoorbeeld: een pennehouder is volmaakt, wanneer er een pen in gestoken kan
worden; wanneer er echter iets anders in steekt, is er iets in de weg, dus is er een
onvolmaaktheid; het doel kan niet bereikt worden: wat in de weg zit, wat er in steekt,
moet er uit, dan kan het doel bereikt worden.
Bij de jongeling lag de grote rijkdom in de weg, om de Heere na te volgen; daarom
zegt Jezus: wilt u volmaakt zijn om Mij na te volgen? Laat uw rijkdom varen en kom,
enz.
Toen echter werd het openbaar, dat de jongeling aan de wereld, aan het zichtbare hing
en niet aan de Heere.
"Een kemel door het oog van een naald" - de oosterlingen hebben namelijk, als zij op
kemels rijden, aan het zadel een lange naald hangen, om, wanneer iets scheurt, het
dadelijk te kunnen herstellen, vandaar deze tegenstelling.
Met het woord: "Bij God zijn alle dingen mogelijk" grijpt de Heere in Zijn liefde naar
de jongeling, die weggegaan was, die, zoals Hij ziet, door het woord niet weer terecht
te brengen is; maar God is het toch mogelijk, door allerlei leidingen en wegen hem
weer terug te halen.
Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig
worden? En Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk,
111
maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem:
Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, wat zal ons dan worden? En Jezus
zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte,
wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat u
ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. En zo wie zal
verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen
of akkers om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven
beërven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Want het
koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met de morgen stond uitging
om arbeiders te huren in zijn wijngaard en als hij met de arbeider eens geworden was,
voor een penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard. En uitgegaan zijnde
omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt en hij zeide tot hen:
Gaat u ook heen in de wijngaard en zo wat recht is zal ik u geven. En zij gingen.
Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en de negende ure, deed hij desgelijks.
En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot
hen: Wat staat u daar de gehele dag ledig? Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons
gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook u heen in de wijngaard en zo wat recht is,
ik zal het u geven.
Als het nu avond geworden was, zeide de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester:
Roep de arbeiders en geef hun het loon, beginnende van de laatste tot de eerste. En
als zij kwamen, die te elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. En
de eersten, komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden en zij ontvingen ook
een penning. En die ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen de heer des huizes,
zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en u hebt ze ons gelijk
gemaakt, die de last des daags en der hitte gedragen hebben. Doch hij antwoordende
zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht, bent u niet met mij eens
geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil deze laatsten ook geven
gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of is uw
oog boos, omdat ik goed ben? Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de
laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matthéüs 19: 2530 en 20: 1-16
De voorgelezen gelijkenis behoort tot de moeilijkste om haar uit te leggen. Het is een
wonderbare genade des Heeren, dat Hij ons deze heeft willen bewaren. Had de Heere
dit niet gedaan, zo zou er slechts een Roomse, een pauselijke kerk bestaan; aan een
kerk of gemeente van de Heere Jezus Christus zou nooit op aarde te denken zijn
geweest. De gelijkenis heeft doel getroffen, meer dan men denkt, en het zal ook u
duidelijk worden, terwijl anders menselijke schriften en uitlegen deze gelijkenis
slechts duisterder en minder verstaanbaar maken, terwijl wij de woorden van onze
tekst eenvoudig met elkander betrachten, welke lering in de gelijkenis ligt.
Wij willen deze dan in het kort met elkander behandelen, in het bijzonder echter uw
aandacht op de woorden vestigen: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Wat de gelijkenis zelf aangaat, zo was de aanleiding daartoe de volgende: bij de
gelegenheid, dat een rijke jongeling tot de Heere gekomen en des Heeren wil niet
aangenomen had, maar bedroefd weggegaan was, had de Heere gezegd: Ja, zalig
worden, wanneer men op zijn rijkdom vertrouwt, is bij de mensen onmogelijk, maar
bij God zijn alle dingen mogelijk. Alls wilde Hij zeggen: God behoeft slechts het
vertrouwen op de aardse goederen de jongeling uit de hand te slaan, hem zijn
vermogen te ontnemen of anders een andere weg met hem in te slaan, zodat hij zeggen
112
moet: Heere Jezus, hoe hebt U gelijk gehad, het is daarmee alles ijdelheid der
ijdelheden! Dan is hij gered. De Heere Jezus echter had tot de jongeling gezegd:
Verkoop alles, wat gij hebt en geef het de armen, dan zult u een schat hebben in de
hemel.
De discipelen hadden toch ook iets. Wie slechts vijf gulden bezit en er vijftig bij
ontvangt, die zal meer zijn vertrouwen op de vijftig gulden, op zijn geld stellen, dan
iemand, die een miljoen bezit. Dat ligt zo in de aard der mensen. Daar meenden dan
de discipelen: ach, daar kunnen wij ook niet zalig worden wanneer het er zo mede
uitziet.
Daarop vraagt Petrus: maar wij hebben alles verlaten en alles eraan gegeven, wat valt
ons daarvoor te beurt? Dit was eigenlijk een zeer dwaze vraag. Het was niet zoveel,
wat hij verlaten had en hij had nooit gebrek gehad bij de Heere en toch geeft men voor
allerlei dwaasheden veel geld uit; en om van de een of andere ziekte te genezen, geeft
men zich alle moeite. Petrus was discipel des Heeren geworden, dus was hij immers
schatrijk aan Goddelijke wijsheid en hemelse leer. Men komt immers eenmaal in het
graf en daar kan men niets meenemen; maar de leer, dat men zalig wordt, wie kan dat
betalen? Dat Petrus dus alles verlaten had, daarmee had hij zeer verstandig gehandeld,
want hij had daarvoor de enige troost in leven en sterven ontvangen. Weliswaar, waar
de nood niet aan de man komt, is de Bijbel en de goede leer nauwelijks een stuiver
waard, maar waar de nood aan de man komt, wordt het wel geleerd.
De discipelen meenden, dat zij nog eenmaal iets aards zouden ontvangen. Dat was ook
juist; want wie Gods gebod houdt, en bij de Heere in waarheid blijft, die heeft de
belofte voor dit leven en het toekomende. Zoals wij uit de geschiedenis van Israël
weten, waar zij bij de Heere God bleven, daar was in het rijk Zijns vredes het zilver
zonder waarde en het goud in overvloed. Zodra zij echter van de Heere afvielen,
konden zij hun goud aan de afgoden geven en verloren het een na het andere. Zo is het
te allen tijde gegaan en in alle landen, waar zij bij de Heere gebleven zijn, al werden
zij ook in het eerst enigszins vervolgd en beroofd, toch hebben zij gezien, dat zegen en
overvloed op kind en kindskind is gekomen.
Dat deze stad (Elberfeld, 1859) is wat zij is, heeft men te danken aan het gebed en de
tranen van sommige kinderen Gods, die nu in het graf liggen. U kunt de Heere God,
deze grote Koning, niet dienen, u kunt bepaald niets voor Hem eraan geven, of Hij
geeft het u honderdvoud weer.
Petrus vraagt dus nu: Ja, wij hebben alles verlaten terwille van Uw getuigenis, om U
na te volgen; daar hebben wij een erfenis verloren en daar heeft men ons dit en daar
dat genomen; men heeft ons niets gegund en het heeft er uitgezien als kwamen wij om
door de bedelstaf - wat zal ons daarvoor geworden? Dwaze vraag. Want eerstens had
hij brood genoeg. De Heere Jezus had eens gevraagd: Heeft u ook iets ontbroken? En
"niets" moesten de discipelen antwoorden (zie Lukas 22, 35). Zij hadden de heilzame
leer en de troost van het Goddelijk woord en wat hierop volgt, is eeuwige heerlijkheid.
Maar Petrus maakt het als de kinderen; wanneer zij alles hebben, willen zij toch
volstrekt ook nóg een poppetje hebben, er helpt niets aan. Zo was het ook bij Petrus.
De Heere maakt hem nu opmerkzaam op de heerlijkheid, die hem bereid is en die
groter is dan alle koningen haar ooit zullen hebben. Hij zegt dan voorts: gij zult ook
alles, wat u om Mijnentwil verlaten hebt, terugontvangen en wel honderdvoudig; gaf u
Mij één, Ik geef u honderd.
Daarom spreekt de Heere: Voorwaar - u kunt zich erop verlaten, wat Ik zeg Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, gij, die met Mij
volhardt en volhoudt, totdat de nieuwe aarde en de nieuwe hemel zal gekomen zijn -
113
en zij zullen weldra komen - na de opstandig van de Heere Jezus Christus, na Zijn
hemelvaart, toen Hij Zijn Heilige Geest uitgestort heeft, toen was daar de aarde en de
hemel nieuw, toen was daar de wedergeboorte (Duitse vertaling) - dat gaat er eerst
nog op en onder, daar komt nog een samenbreking van alles, tot het zover zal
gekomen zijn. Wanneer dan des mensen Zoon, Die Zich om uwentwil verootmoedigt,
Die niets heeft en op Zich neemt uw schande en smaad, Die slechts naar u vraagt en
niet naar Zichzelf; wanneer Hij verhoogd zal zijn, dat weet Hij, Hij heeft de belofte
van de Vader - wanneer Hij zitten zal in de hemel als de verhoogde Middelaar, op de
troon Zijner heerlijkheid, zult ook u zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf
geslachten Israëls.
Het beeld is genomen uit Daniël 7. Daar hebben wij de vier koninkrijken onder het
beeld van vier grote dieren; daar komt uit het vierde dier nog zo iets te voorschijn, dat
betekende Antiochus, de gruwelijke vervolger Israëls; het zag uit als een hoorn, en
had ogen als mensen ogen - het bezat dus grote voorzichtigheid, wijsheid en vooral
een diepe Godgeleerdheid en een mond, grote dingen sprekende - zo grote, dat men
zou willen zeggen: God en de Heere Jezus Christus kunnen zo grote dingen niet
spreken. "Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden en de Oude van dagen Zich zette,
Wiens kleed wit was als de sneeuw en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn
troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur, een vurige rivier vloeide
en ging van Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizend maal
duizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend."
Hoe dat in de hemel zo toegaat, daarvan hebben wij geen begrip, maar zoals het op
aarde toegaat, dat weten wij. Er worden op aarde tronen gezet, en daarop komen te
zitten de twaalf apostelen en zij zullen oordelen de twaalf geslachten Israëls. Dat zijn
niet tronen, die de schrijnwerker gemaakt heeft, maar zij betekenen de waarheid en het
oordelen geschiedt met de prediking van het Evangelie, doordat de Heere aan de
apostelen heeft gegeven de sleutels van het hemelrijk, te oordelen de twaalf geslachten
Israëls en de volheid der heidenen, de bekeerden de hemel te ontsluiten voor de
onbekeerden hem echter gesloten te houden. Dat hebben de apostelen ook gedaan.
Weldra, nadat de Heere ten hemel was gevaren, en de Heilige Geest gezonden, zijn zij
begonnen te oordelen; het Evangelie te prediken, dat Jezus de Christus was; daarmee
zijn alle armen en ellendigen opgericht, maar alle Farizeeërs ontmaskerd, en zo
oordelen de apostelen nog tot op de huidige dag. Ja, de kerk der wereld noemt zich
naar de naam van een dezer apostelen en Petrus en Paulus zullen nog staan op het
vaandel van de anti-christ. Zo hebben ook allen geoordeeld, die in de tijd der
Hervorming de waarheid beleden hebben; want de lamp der goddelozen wordt
uitgeblust, maar het licht der rechtvaardigen blijft op aarde.
De Heere Jezus zegt dus ten eerste: gij zult koningen zijn en oordelen.
Ten tweede, mijn geliefden! kunt u er niets aan geven of verliezen of u ontvangt het
honderdvoud terug. En dat niet alleen, maar u hebt ook nog een andere erfenis; u staat
in Mijns Vaders testament, u ontvangt het eeuwige leven bovendien. Maar - zegt de
Heere - vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.
Dat werd de apostelen tot hun heil gezegd en het dient ook ons tot ons eeuwig heil en
voor de hele christelijke gemeente. Met deze woorden zet de Heere de discipelen hun
huizen en akkers, broeders, zusters, vrouw en kind uit de gedachten. Hebben zult u
het, alles hebben.
Maar hoe zal het hen vergaan, die iets doen slechts om iets daarvoor te ontvangen?
Antwoord: slecht! Wanneer ik de koning help, alleen om een paleis te ontvangen, dan
ga ik niet met hem in de gevangenis; wanneer ik het paleis heb en er is geen gevaar
114
aanwezig, verraad ik de koning en ga tot de vijand, treed in dienst van een andere
heer. De Heere maakt het hun duidelijk in een gelijkenis.
Een heer des huizes - wij zouden zeggen: een jonkheer - die had vele akkers en
wijngaarden en had er zijn genoegen in, anderen gelukkig te maken, hen iets te laten
verdienen. Het ging hem niet zo zeer om de arbeid op zichzelf, maar hij wilde anderen
gelukkig maken.
Daar waren dan zo enige mensen, baliekluivers, en hij dacht: ach, die arme mensen
hebben niets, ik wil hun iets te verdienen geven; ik wil hen werk aanwijzen, opdat ik
hun iets kan geven, zodat zij iets hebben voor vrouw en kinderen. Hij werd het met
hen eens voor één penning per dag. Dat was toen het gewone loon, zoals nu bij
voorbeeld een daalder. zoveel ontving ook een soldaat, en eten en drinken bovendien.
Dit was een koninklijk loon. De jonkheer dacht, die mensen zouden gelukkig zijn, dat
zij nu werk hadden, want het is toch verschrikkelijk, zo leeg daar te staan en niets te
doen te hebben.
Daarop ging hij nog eens naar de markt en vond mensen leeg staan en die zond hij in
zijn wijngaard. Hij ging nog eens en nog eens, zoals gezegd om anderen gelukkig te
maken, hen op een goede manier een aalmoes te doen toekomen en zo zijn
goedertierenheid met het werk te bedekken. Hij ging ook nog te elfder ure uit, vond
mensen leeg staande en zond hen in zijn wijngaard. Die konden slechts nog één uur
werken, men zou denken: wat moeten die? Die kunnen immers nauwelijks één cent
verdienen!
Tegen de avond roept de heer zijn rentmeester, opdat hij de arbeiders hun loon zal
geven. Daar heeft hij nu plezier in, de mensen te verrassen. Eerst laat hij hen, die
slechts één uur gewerkt hebben, het volle loon uitbetalen en had er plezier in, terwijl
hij dacht, hoe deze nu gelukkig en vol vreugde naar huis zouden gaan. Hij dacht ook,
dat nu de andere arbeiders zouden zeggen: ‘wat is dat voor een goede en genadige
heer, die heeft daar aan deze arme mensen ook nog een volledig dagloon gegeven. Zij
hebben daar de hele dag gestaan en hebben niets te doen gehad, en nu heeft deze
goede heer hen toch nog binnengehaald om hen gelukkig te maken. Ja, waren zij niet
ook nog gekomen, dan hadden wij ons dagwerk volstrekt niet kunnen afmaken; zij
hebben nog de laatste kuipen in de kelder gebracht en nu is het hele werk volkomen
gereed.’ Dat was de gedachte van deze heer. Maar die mensen waren geheel anders;
zij waren vol nijd, jaloezie en gierigheid en gunden het niet aan de anderen. Zij
dachten: ‘Nee, wij zijn de mensen, wij hebben de hele dag gewerkt, wij hebben de
vreselijke hitte doorgemaakt, maar wat moeten nu dezen daar?’
Dat wij toch deze gelijkenis goed begrijpen en ter hart nemen! Dat wij geen
aanspraken voor ons maken, maar aan de broeder en de zuster de goedertierenheid van
de Heere gunnen! Wanneer de apostelen op tronen hadden gezeten, en hun alles
honderdvoud was teruggegeven en zij hadden deze leer niet gehad, waren zij met de
paus naar de hel en de duivel gevaren en alles gaan zeker naar de duivel, die deze leer
niet ter hart nemen! Welke leer? Deze: ach, wij zijn zulke arme mensen, staan op de
markt des levens, van het geestelijk leven, dat is niet een denkbeeldig leven, maar een
leven, dat zich beweegt onder en tussen de mensen, dat zijn plichten heeft, welke men
moet nakomen. Nu moet ons de getuigenis van de Heere Jezus, het Evangelie,
gebracht worden.
"Ach, wat moet ik doen om zalig te worden?" is onze vraag.
God, de Vader is een groot Heere, heeft een wijngaard, die heeft Hij Zelf geplant en
alles daarin laten groeien. Nu stelt Hij ons aan, dat wij de druiven, die Hij heeft doen
115
groeien, in de kuipen doen en in de kelder doen brengen. Dit is nu weliswaar, een last,
en veroorzaakt grote hitte, het is niet te loochenen. Wat is nu de mens eigen? Dit, dat
hij denkt: ik heb meer gearbeid dan deze, ik heb meer uitgestaan dan hij, ik ben
trouwer dan hij, ik heb iets doorgemaakt en nu gunt men de ander het licht in de ogen
niet.
Dat hebben de apostelen nu uit deze gelijkenis geleerd, dat God, de Vader,
goedertieren is, en daarom, omdat Hij goedertieren is, gaat Hij op de markt, om Zijn
goedertierenheid aan de armen mee te delen. Wanneer nu iemand, die armer is dan u,
veel ontvangt, kunt u er dit uit opmaken, hoeveel goedertierenheid en ontferming Hij
ook voor u overheeft. Het is een dierbaar Evangelie. De Heere God wil Zijn hemel
opensluiten voor een arm mensenhart, wil Zijn Koninklijke mildheid en
barmhartigheid als een stroom op Zijn armen en ellendigen doen komen. De nood, de
bittere nood, dat men leeg staat, en niets heeft, die wil Hij wegnemen. En voor het
overige, wat Hij u belooft, wees daarmee tevreden.
Dit hebben nu de apostelen geleerd uit deze gelijkenis: Omdat God, de Vader,
goedertieren is, zoeken wij van nu af niet onszelf, niet de tronen om daarop te zitten
en anderen te oordelen, ook niet het verlorene honderdvoud terug te ontvangen, maar
wij verlangen alleen daarnaar: ‘Geef ons de kuip, o Koning en Heere, dat wij de
druiven vergaren in Uw wijngaard! Geef ons de genade, dat wij uit Uw volheid
meedelen aan de armen en ellendigen, opdat zij eten en verzadigd worden.’
Dat leerden de apostelen en dat hebben ook alle getrouwe getuigen geleerd, die er
nooit naar gevraagd hebben: wat ontvangen wij ervoor? De Heere Jezus zet Zich op
Zijn troon om te oordelen en voor hen, die in het stof worden getrapt om Zijnentwil,
zet Hij ook tronen, zodat de duivel ze niet kan omverwerpen. Hij is waarachtig onze
Heiland, in Zijn woorden en Hij meent het in volle ernst, wanneer Hij zegt, dat die om
Zijnentwil huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of
akkers verlaat, hij het honderdvoud ontvangen zal in deze tijd en dat niet alleen, maar
bovendien ook het eeuwige leven zal beërven.
Wanneer echter iemand iets voor zichzelf zoekt, met zulke mensen kan de Heere Zich
niet afgeven. Hij laat Judas Iskariot, Bileam en Demas wel een tijd meegaan, zij zullen
het ook beleven en ervaren, hoe goedertieren Hij is, maar slechts tot een zekere tijd.
Daar zijn dan degenen, die de eersten zijn voor de mensen, de laatsten voor God en
zij, die de laatste zijn voor de mensen, zijn de eersten voor God. Daarbij blijft het!
Wie niet zichzelf zoekt, maar zijn Koning, het Woord, die zal ook zijn doorkomen
hebben door deze tijd, het zal hem alles toegeworpen worden. En wanneer het ook zo
ver komt, dat iemand zijn leven verliest, terwille van het getuigenis, zie eens, of niet
zijn kinderen of kindskinderen de beloning ontvangen hebben, honderdvoud!
Een boer had eens in zijn tuin een wonderbaar grote raap; toen dacht hij: die zal mijn
koning hebben en niemand anders, hij is het waard! De koning gaf hem daarvoor een
rijk geschenk. Een der heren van het hof vernam dat en dacht: wanneer die boer
zoveel ontvangen heeft voor zijn raap, wat zal ik dan wel ontvangen, wanneer ik de
koning een geschenk geef? Nu had hij een mooi paard - welnu, dacht hij, dat wil ik
aan de koning brengen. Zo gezegd, zo gedaan; maar in plaats van de gehoopte rijke
beloning ontving hij van de koning de grote raap. - Zo zullen de eersten de laatsten
zijn en de laatsten de eersten.
116
"Velen zijn geroepen" n.l. Door uiterlijke roeping; "weinigen zijn uitverkoren". Zij
bewijzen dat met de daden, dat zij de kenmerken van de uitverkorenen niet hebben en
de heiligheid en het genadige der roeping, en het vrije daarvan, niet erkend hebben;
het waarachtige gezegde van onze Heere sluit volkomen op de gelijkenis.
Die heer van de wijngaard heeft de arbeiders niet voor zich in zijn wijngaard
geroepen; hij was er slechts op uit, de hele dag, om mensen, die het dagelijks brood
niet konden vinden, gelukkig te maken en dit hun geluk te verzegelen met hun arbeid
te geven en hun loon te bepalen. De heer was dus vrij en ongehouden, arbeid en loon
te geven of niet te geven, de arbeid naar de gewone levensstandaard of ver daarboven,
te vergelden. Dit hebben de eersten niet kunnen of willen begrijpen, hoe
verschrikkelijk het is, een brodeloze dag te hebben, zo hebben zij niet gevat de "hoegrootheid" van hun ellende, die vergaten zij, toen zij voor de arbeid gedwongen waren
en rekenden zich het loon toe, dat toch enkel goedheid was, als verdienste.
De laatsten werden tot de grootste dankbaarheid, dat is tot het hoe der dankbaarheid
gestemd, omdat zij hun loon kregen, dat zij niet verdiend hadden en dus wel
gevoelden, dat het een beloning was uit vrije goedheid, of uit genade.
En nu komen wij op de leer der predestinatie. Daar gaat het naar het woord: wie Ik
genadig ben, die ben Ik genadig en over wie Ik Mij ontferm, over die ontferm Ik Mij.
Velen zijn geroepen. Ja, en zij mogen zitten op tronen als apostelen, en veel zegen van
God ervaren - velen zijn geroepen, maar uitverkoren zijn zij niet, dat zijn weinigen.
Waaraan ligt het? "Uitverkoren" - wat is dat? Heet dat: heilig, Gode welgevallig, enz.?
Nee! Uitverkoren betekent: eeuwig door God uitverkoren in Zijn eeuwige keuze.
Maar de Heere Jezus spreekt hier niet van, wat in de eeuwige eeuwigheid voor ons is
geschied, maar Hij spreekt ervan, hoe de mensen zich vertonen.
De eeuwige verkiezing leren wij uit de Heilige Schrift; van de predestinatie ter
zaligheid en ter verdoemenis weten wij niets dan uit de Heilige Schrift. Het is niet een
verborgen leer, dat men soms zou denken: ja, daar helpt mij toch alles niets, ben ik
uitverkoren, dan kom ik in de hemel en ben ik nu eenmaal niet uitverkoren, dan kom
ik in de hel - daar kan ik niets aan veranderen!
Nee, het is een geopenbaarde leer, geopenbaard in de letteren van het Woord Gods.
Hier is slechts de vraag: ja, knaap, hoe komt jeu op een werkplaats of kantoor? Man,
hoe komt u aan deze of die arbeid? Wat zijn daartoe de middelen of wegen?
Het woord Gods, dat ons de predestinatie ter zaligheid en ter verdoemenis, dat ons de
eeuwige verkiezing ten leven leert, hetzelfde Woord Gods leert ons ook weg en middel
om in deze verkiezing binnen te komen en daarvan verzekerd te zijn: ik ben
uitverkoren.
Middelen en wegen daartoe zijn: waarachtig berouw, waarachtige bekering, men komt
met zijn zonde en schuld, men rechtvaardigt zichzelf niet, maar verlangt een
Middelaar. de Middelaar wordt voorgehouden en gepredikt en hoewel dan ook
versagend, wordt toch de toevlucht tot Hem genomen. En zij zijn waarachtig tevreden
met Zijn betaling. Zij zijn voor zichzelf arm, zeer arm en zij ondertekenen met hun
bloed, dat zij de eeuwige dood verdiend hebben. Zij zien in Christus alle heil en leven!
Die zijn uitverkoren. Nu weet u de weg: berouw en bekering, niet zichzelf
rechtvaardigen maar God gelijk geven, de toevlucht nemen tot de Heere Jezus
Christus, aan Hem geloven - dat is de weg!
Nu komt het echter op de proef, wat men gezocht heeft, waarom het iemand dan
gegaan is. De een zegt: ik zoek niets voor mijzelf, het gaat mij alleen om God en Zijn
eer. Maar bij de uitverkorenen, daar is een rechthuis in het binnenste en al het boze,
117
dat daaruit wil tevoorschijn komen, wordt gevangen genomen; de vervloekte
gierigheid, de eigenliefde, het verlangen naar het zichtbare - maar daarbij zinkt men
aan de voeten van de Heere Jezus neer, anders kan men het niet uithouden. Zij kunnen
slechts van vrije genade leven, slechts daarin ademen zij, daarom bidden en smeken
zij!
De vraag komt aan de mens: wat zoekt u?
De eersten zeggen: ik zoek God! De laatsten zeggen: ach, was dat waar!
De eersten zeggen: ik dien God voor niets! Ik help de broeders voor niets! De laatsten
zeggen: ach, was dat waar!
De eersten zitten op de troon en willen rechters zijn, danken God, dat zij meer zijn dan
andere mensen; worden pausen; in plaats van huizen, akkers enz. te verliezen, verlaten
zij Gods gemeente. De anderen echter vinden bij zich voortdurend zonde en schuld en
terwijl zij dat vinden en dus de laatsten, steeds de laatsten zijn, zijn zij voor God de
eersten.
Zoals wij lezen van de heer des huizes, hij was gelukkig, dat hij de ledige mensen aan
de arbeid had gezonden, zodat zij iets verdienen konden. Nog gelukkiger was hij, toen
hij ook later nog mensen vond, die hij gelukkig kon maken. En zijn geluk rees op het
hoogste punt, toen hij enigen vond te elfder ure en zeide: deze komen ook in Mijn
hemel binnen! Amen.
118
16. De vraag van de moeder der zonen van Zebedeüs
Mijn geliefden!
Laat ons samen lezen, wat wij vinden opgetekend in Matthéüs 20 vers 17-28.
En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op de
weg, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal de
overpriesteren en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood
veroordelen. En zij zullen Hem de heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te
geselen, en te kruisigen. En ten derden dage zal Hij weder opstaan.
Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem met haar zonen, Hem
aanbiddende, en begerende wat van Hem. En Hij zei tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide
tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter-, de
ander tot Uw linkerhand in Uw koninkrijk. Maar Jezus antwoordde en zeide:
Gijlieden weet niet, wat u begeert. Kunt u de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en
met de doop gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: wij
kunnen.
En Hij zei tot hen: Mijn drinkbeker zult u wel drinken, en met de doop, waarmee Ik
gedoopt word, zult u gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn
linkerhand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden, wie het bereid is
van Mijn Vader.
En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders.
En als hen Jezus tot Zich geroepen had, zeide Hij: u weet, dat de oversten der volken
heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Doch alzo zal
het onder u niet zijn, maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar.
En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Gelijk de Zoon des
mensen niet is gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te
geven tot een rantsoen voor velen.
In de zo-even gelezen woorden onderzoeken wij allereerst de toestand, waarin de
Heere Jezus Zich bevond, toen de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem kwam.
Dan vernemen wij de alleszins bevreemdende vraag der moeder, een bede, die onder
de overige discipelen een storm van verbittering en verontwaardiging deed ontstaan.
Dan horen wij het zachte, liefdevolle, maar ernstige antwoord, dat de Heere Jezus haar
geeft, en waardoor Hij haar meedeelt, wat Hij bij machte is haar zonen te geven, en
wat Hij hen ook meedelen zou, en wat Hij hun niet geven kan. Verder vinden wij dan
de Koninklijke onderwijzing van de Heere, waarin Hij ons leert, dat het ware regeren
daarin bestaat, dat een iegelijk zijn van God gegeven gaven besteedt ten nutte van de
hulpbehoevende naaste, en vernemen wij nog ten slotte de zalige troost, dat de Heere
Jezus, in de hoogste mate, onze dienaar, en de dienaar van allen, die ons toebehoren,
wil zijn, daardoor, dat Hij Zijn eigen dierbaar leven geven wil, om ons van de eeuwige
dood te redden.
Allereerst beschouwen wij dus de toestand, waarin de Heere Jezus Zich bevond,
toen deze vraag der moeder van de zonen van Zebedeüs tot Hem kwam.
De Heere Jezus was in die tijd vervuld met de gedachte aan de dood, aan Zijn
naderend bitter lijden en sterven, hoewel Hij verzekerd was van de overwinning, en
zeer vast wist, dat Hij uit de doden zou opstaan. Hij had echter het gehele volk voor
119
Zich, en wist het in Zijn geest: dit gehele volk zal Mij verwerpen, de Priesters en
Schriftgeleerden zullen zelf de Heilige Schrift helpen vervullen. Daardoor, dat zij hun
Koning en Zaligmaker zullen vermoorden, zij zullen hun woede aan Hem koelen,
Hem mishandelen en Hem alle mogelijke smaad en schande aandoen. Dat zal
geschieden in de grote stad Gods, in Jeruzalem. Daarheen was Hij toen op weg, met
het doel om daar Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Hij spreekt dit echter
niet uit, want Hij wist maar al te goed, dat er niemand was, die dat in de grond
geloofde. Omdat zijn discipelen echter de van God verordineerde getuigen van Zijn
lijden en Zijn opstanding waren, en opdat zij het later nooit zouden vergeten, dat Hij
die éne Profeet was, die God aan Mozes en aan het ganse volk Israëls beloofd had,
daarom sprak Hij er nochtans met hen over. Want toen de Heere Jezus daarheen
wandelde, en vervuld was met de gedachte aan Zijn lijden en dood, dacht Hij minder
om Zich Zelf, als om Zijn discipelen, om al degenen, die de Vader Hem gegeven had;
en om allen, die door het woord der apostelen in Hem geloven zouden, en die Hem
ook waren gegeven van de Vader. Voor hen ging Hij de dood tegemoet, en de
vervloeking voor de rechterstoel der wet, om hen van de eeuwige dood te verlossen,
doordat Hij een vloek werd in hun plaats.
Drie jaren waren Zijn discipelen nu met Hem geweest, en o, wat hadden zij in die tijd
al niet van Hem gehoord! Zij meenden ook alles verstaan te hebben, maar hoe weinig
hadden zij eigenlijk begrepen van Zijn onderwijzing! Hoe dikwijls had de Heere er
hen niet bij bepaald, dat Hij gekomen was, om zondaren tot bekering te roepen, om
Zijn leven te geven, als het enige offer voor de zonden. Maar hoe waren zij gesteld,
die discipelen en alle overigen, die met hen des Heeren Woord hoorden?
Mijn geliefden! Het zag er bij hen uit, juist zo als het er bij ons ook uitziet: zij hadden
allen hun bijzondere persoonlijke noden, hun persoonlijke zorgen, hun eigenaardige
angsten, hun bijzondere voornemens en wensen, waarvan zij vervuld waren. Zij
wilden allen uit de onzekere toestand, waarin zij zich bevonden, verlost worden, en in
een andere toestand verplaatst worden, daarbij vergetende, dat ieder mens hier op
aarde, het een of ander heeft, dat hem drukt en bezwaard, dat hij graag anders zou
hebben, en waarover hij dikwijls klaagt en treurt. Maar heeft de profeet niet eens
gezegd: wat klaagt een levend mens? Een iegelijk klage van wege zijn zonde
(Klaaglied. 3 vs. 39)! En waar zijn zulke klagers te vinden op aarde? Waar ontmoet
men nog brandende dorst naar heiligheid? Wie gaat er nog gebukt daar heen, niet
omdat hem of haar dit of dat ontbreekt, dat men graag bezitten zou, maar gebukt en
bedroefd, van wege zijn eigen vreselijke ongerechtigheid? Wie is er nog, die tot zijn
Schepper zucht in het verborgene, niet om dit of dat te verkrijgen, maar om van zijn
zonde en boosheid verlost te worden, en om de zekerheid der vergeving van al zijn
zonden te hebben ontvangen van boven? Wanneer men onder de mensen komt,
ontmoet men nauwelijks één, die dáárover spreekt.
Niet anders was het toentertijd zelfs onder des Heeren apostelen gesteld. Nu is het nog
mogelijk voor anderen te lijden. Ja, zijn leven in de dood te geven voor anderen, dit
kan nog in enige mate mogelijk zijn, indien men weet: anderen zullen de vruchten
plukken van wat ik lijd, maar betaling te moeten aanbrengen voor iemand, die
hardnekkig blijft ontkennen, ook maar de geringste schuld te hebben. Ja, die zich dus
voor geheel onschuldig houdt, dat is verschrikkelijk, en dat is een lijden, dat alleen de
Heere Jezus in staat was te dragen. Zo zien wij Hem dan in ons tekstverhaal de weg
bewandelen, Hem door de Vader aangewezen, en Hij ging van ganser hart die
lijdensweg op, voor hen, die van de gehele zaak geen letter begrijpen konden, voor dat
120
het de Heilige Geest zou behagen, hun ogen te openen en hun door Zijn Goddelijk
onderwijs alles klaar en duidelijk te maken. Wat dit alles voor de Heere was, wat Hij
daarbij gevoelde, kunnen wij het beste opmaken uit het herhaalde: "Wee u", dat Hij
uitsprak over de steden, in welke Hij Zich het meest had opgehouden, want in de
dagen Zijns vleses kwamen wel allen tot Hem met hun kranken en bezetenen, met hun
velerlei noden en bezwaren, maar haast niemand kwam tot Hem, beladen met zonde
en schuld, en om daarvan verlost te zijn voor eeuwig. Ik ken echter geen lijden, dat in
zwaarte en smartelijkheid gelijk staat aan de zondenood.
Om nood over de zonde te leren kennen, is het nodig, dat Gods heilige wet in ons hart
diep ingeprent, met de vinger des Geestes daarin geschreven zij; het is nodig, dat de
Heilige Geest ons in Zijn school neemt, en ons rust noch vrede gunt, voordat Hij ons
heeft, waar wij zijn moeten. Het is nodig, dat Gods heilige wet en gebod ons
voortdurend voor de ogen staan, om ons voortdurend van onze diepe dood, aan ons
diep verderf te ontdekken, en waar dat geschiedt, daar zit bovendien de duivel zo’n
arm mens voortdurend op de hielen, om hem nu op deze, dan op die wijze de
zielsvrede te ontroven, en hem in verderf en ondergang te storten.
De twaalven hebben dan die woorden vernomen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem en
daar zal alles aan Hem vervuld worden, wat geschreven staat, en de overpriesters en
schriftgeleerden zullen Hem overleveren en ter dood veroordelen.
Daar nadert nu tot Hem de moeder der beide zonen van Zebedeüs, Jacobus en
Johannes genaamd, en zij komt met een vraag!
Ja, welke moeder zou niet iets dergelijks voor haar kinderen willen vragen? Want wat
begeert eigenlijk iedere moeder voor haar kinderen, elke vader voor zijn zonen, zelfs
waar wij mogen aannemen, dat vader en moeder beiden de Heere Jezus zo hoog
schatten, als deze moeder het deed? Want wij lezen van deze vrouw, dat zij de Heere
aanbad. Haar verzoek was dus een bede, niet gericht tot de duivel, niet tot Herodes of
Pilatus, niet tot de overpriesters; Nee! Het was een bede, die gepaard ging met
aanbidding. Wat begeerde deze moeder? Ja, wat begeert een moeder, ook waar zij
God vreest, in de grond des harten voor haar kinderen? Is het haar wel waarlijk in de
eerste plaats om nederigheid en ootmoed, om eenvoud en oprechtheid te doen? Geldt
altijd en boven alles dat bij haar, dat haar kinderen Gods eeuwige waarheid recht leren
verstaan, en daarin alleen hun heil zoeken en vinden voor tijd en eeuwigheid.
Mijn geliefden! Ik heb meer dan vijftig knapen op de Catechisatie. Die knapen worden
door de onderwijzers op de school terecht vermaand om ijverig te leren opdat zij niet
dom en onkundig zouden blijven, en de ouders hechten er ook de grootste waarde aan,
dat de kinderen op school vooruit komen, groot worden, jonge heren worden! Maar
hoe handelt men daarbij met de Catechismus, dat dierbare erfstuk van ons in de Heere
ontslapen vaderen? O, daar is de dominee goed genoeg voor, om ons die met veel
moeite in te prenten! Alles leert men, voor alles is tijd in overvloed, maar de
Catechismus, daar wordt naar de zin van ouders en kinderen altijd veel teveel van
opgegeven, en aan hetgeen men op de Catechisatie te horen krijgt, en wat ons een staf
kan worden voor ons gehele leven, daaraan wordt toch eigenlijk weinig waarde
gehecht. Zo wordt de waarheid Gods meer en meer bijzaak. De Heere Jezus Christus
echter verstaat het wel, haar als hoofdzaak te handhaven, en, waar Hij ze gehandhaafd
wil hebben, daar zal zij ook wel als hoofdzaak gehandhaafd blijven. Maar van nature
denkt de arme mens aan niets anders, dan om hoog te komen en hoog te zitten in de
wereld. En behoort men tot hen, die christelijk zijn opgevoed en in de uiterlijke
gemeente van Jezus Christus zijn geboren en onderwezen, dan wil men dit doel niet
op een goddeloze wijze bereiken, niet door de hulp van duivel en wereld, maar door
121
de hulp des Heeren Jezus, door Zijn genade, maar het doel is en blijft dan toch maar
alleen hoog te komen en hoog te zitten in de wereld.
Het is echter niet de moeder alleen, die dit begeert voor haar kinderen, maar de zonen
zelf wenden zich met hetzelfde doel tot de Heere Christus, zoals wij lezen in het
tiende hoofdstuk van Markus vers 35: toen kwamen tot Hem Jacobus en Johannes, de
zonen van Zebedeüs.
Het was dus niet de moeder alleen, die de Heere om een hoge erepost voor haar zonen
vroeg, maar haar zonen vroegen dat met haar. Wat begeerde deze moeder dan voor
haar zonen? De moeder dacht, dat de Heere Jezus voor zeker, voor dat Hij in Zijn
heerlijkheid zou komen, een reeks van moeilijkheden, een tijd van strijd, van harde
strijd misschien, zou moeten doorstaan, maar dat zou toch eigenlijk niet meer zijn dan
een kortstondige koorts. Daarna zou Hij op Zijn troon zitten, het ganse volk zou Hem
toevallen en toejuichen. Dan zou Hij ongestoord regeren als Koning. Of, om u de zaak
nog duidelijker te maken, als paus of als alleen-heerser op wereldlijk zo wel als op
kerkelijk gebied. En als Hij zo hoog gekomen was, zo dacht deze arme moeder, dan
moet Hij toch bijstand hebben, trawanten, die rondom Hem, en bij Hem staan.
De Heere Zelf had immers haar zonen, toen Hij hen tot Zich riep "Boanerges" dat is,
zonen des donders genoemd, en daarmee, dacht zij, kan Hij niet anders bedoeld
hebben, dan dat zij door Hem met een gewisse macht zouden bekleed worden. Bij het
Sanhedrin waren er immers ook twee schrijvers, die ter rechter- en linkerhand van de
hogepriester zaten, en waarvan de een de vrijsprekende, en de ander de doodvonnissen
uit moest spreken. Opende een van die twee schrijvers de mond, dan klonken zijn
woorden door de gerechtszaal als het rollen des donders. Zie, in deze zin heeft die
moeder het woord "Boanerges" tot haar zonen gesproken, opgevat en zal daarbij even
vleselijk geoordeeld hebben, als de Roomse kerk oordeelt omtrent het woord: "op
deze Petra zal Ik mijn gemeente bouwen".
Ziet gij, nu nadert zij tot de Heere, en verzoekt Hem, als Hij in Zijn heerschappij en
heerlijkheid zal bevestigd zijn, of haar zonen dan twee zulke schrijvers of
woordvoerders zouden mogen zijn. Zij handelde daarmee juist, zoals Bathseba, de
moeder van Salomo: Bathseba naderde tot haar koninklijke zoon, en verzocht hem aan
Adonia de schone Abisag ter vrouw te geven, een jonge maagd, die de koning David
in zijn hoge ouderdom gediend en opgepast had. Bij dit verzoek bedacht Bathseba
echter niet, dat zij met dit verzoek haar zoon naar de kroon stak, want in die tijd
behoorden de vrouwen des konings in het oosten, tot het eigendom der kroon. Salomo
zag dit beter in en begreep, dat, zo hij Abisag aan Adonia gaf, hij evengoed de
koninklijke kroon aan diens voeten kon leggen.
Zo begreep de moeder van de zonen van Zebedeüs ook niet, evenmin als Bathseba, dat
zij met deze bede de Heere Jezus naar de kroon stak. Ja, de hand legde op Zijn kroon,
die toch niet anders is dan een doornenkroon, waarom wij ook zingen:
Die in Salems muren wonen,
Tonen - niet hun paarlen maar - hun doornenkronen.
U ziet dus, geliefden! noch moeder, noch zonen vatten er iets van, hoe het eigenlijk
met de zaak gelegen is. En nu ontstaat er plotseling een storm van verbittering onder
de overigen: "Wat hebt u daar gevraagd? Dat voorrecht om aan des Heeren rechter- en
linkerhand te zitten in Zijn heerlijkheid, komt ons niet minder toe dan u. Of nog liever,
indien iemand er aanspraak op kan maken, is het immers alleen Petrus, die zeker de
eerste van ons is, of wel Judas, die voortreffelijke man, met dat gladde gezicht, die zo
fraai spreken kan!" Zij hadden geluisterd naar wat die moeder aan de Heere verzocht
122
had en, in plaats van haar liefderijk terecht te wijzen, verhieven de overigen een storm
van verontwaardiging: "dat is toch niet langer uit te houden. Welk een aanmatiging
van deze vrouw! Het is waarlijk ongehoord. Dat moest zij toch maar aan de Heere
overlaten, Die zal haar en de haren wel geven, wat hun toekomt!"
Er ontstaat dan twist en gekijf, een diepe verbittering, want de tien overigen denken
niet minder dan deze moeder en haar zonen: "ik heb evenzo goed aanspraak op deze
ereplaats als zij, en mijn rechten daarop zijn nog veel beter dan de hunne".
Ja dat schuilt zo in ons aller hart, en wij willen er niet aan, onder de bank of in een
hoek gestopt te worden. "Zijn wij dan allen gelijke monniken", zo redeneren wij, "nu
dan moeten wij ook gelijke kappen dragen! Het is niet uit te staan, deze hoogmoed en
aanmatiging!"
En wat wordt er nu uit al die gemeenschappelijke hoogmoed, uit al die
opgeblazenheid, anders geboren dan verbittering, twist en tweedracht: de een blaast
zich nog meer op dan de ander, de een wil nog meer gelden, dan de andere, een
iegelijk denkt: "wat verstaat u daarvan? Als uw uil zo goed kan vliegen, de mijne nog
beter!"
Geliefden! Laat ons niet vergeten, dat hij die dit verhaal neerschreef, Matthéüs was,
die, als tot des Heeren apostelen behorende, ook een van deze "overigen", waarvan hij
spreekt, was. Hij deelt ons dus mee zowel, wat in zijn hart, als in dat van zijn
medegenoten omging, en verzwijgt niet, dat dit alles plaats greep op de weg, toen de
Heere Jezus Zijn bitter lijden en sterven tegemoet ging. Het is alzo zijn eigen schande,
die hij meedeelt. Wij zouden denken, dat hij ons liever allerlei heerlijke gesprekken
had moeten meedelen, die de discipelen op die reis onderling hadden. Maar nee! Hij
vertelt ons niets, dan de naakte waarheid, en voegt bij het verhaal, hoe wij mensen
gezind zijn, ook hoe de Heere Jezus bij dat alles, en niettegenstaande dat alles, gezind
is tegenover ons.
Ach, dat is evenzo als met de smart van een moeder! Welk een smart kan het
moederhart pijnigen, zonder dat haar kind daarvan iets begrijpt! Een moeder zou zich
voor de liefde van haar kind van alles laten beroven, zij zou haar hartebloed voor haar
kind kunnen uitstorten, zonder dat het kind er iets van verstaat. Dat is ons opgetekend
tot onze lering en vermaning, geliefden! Ook de 51e Psalm is met dit doel aan Gods
Kerk geschonken. De Heere liet daarom David ons zelf zijn schande en zonde
meedelen. Hij liet het toe, dat David zich in die Psalm als het ware neus en oren
afsnijdt, zodat er van hem niets overblijft dan een arm en ellendig voorwerp, dat om
genade roept, om ontferming en om verlossing van bloedschulden. Nu, dat David zo
jammert en klaagt, verstaan wij wel iets beter. Want de overtreding van het zevende
gebod is altijd nog meer in het oog vallend, en zij ligt ons ook nader, al is het ook
maar in ‘t verborgene, dan de zonden van hoogmoed, opgeblazenheid en aanmatiging.
Voor deze zonde hebben wij van nature evenzo min ogen, als voor de zonden van
schraapzucht en gierigheid. Geen mens is een dief, volgens zijn spreken, en het
allerminst vindt men dieven, die zich als zodanig kennen en erkennen willen, dat zij
het zijn, in de gevangenissen, waar zij bij honderden opgesloten zitten. Zo wil ook
niemand in de wereld voor zich zelf belijden, dat hij gierig is. Ieder gierigaard wordt
veel meer mild geheten, zoals wij dat lezen in Jesaja 32: 5: “De dwaas zal niet meer
genoemd worden milddadig, en de gierige zal niet meer mild geheten worden.”
En niet anders is het gelegen met de vreselijke hoogmoed, die ons van nature
aankleeft, en waarvan wij niets zien noch gewaar worden, voordat de Heilige Geest
ons daaraan ontdekt, en ons diep verootmoedigt en verbrijzelt. Het Evangelie ontdekt
ons, wat in der jongeren hart schuilde, en wat ook het onze vervult. Het wordt ons
alles meegedeeld, opdat de liefde, barmhartigheid en genade van de Heere Jezus
123
Christus op het allerhoogst verhoogd zou worden, en opdat de mens, zich aan anderen
spiegelende, voor zo ver hij aan zich zelf nog niet ontdekt is, zou leren verstaan, hoe
de mens eigenlijk gezind is, óók in de omgang met de Heere Jezus. Ik herhaal het: ook
in de omgang met de Heere Jezus.
En nu tegenover al die hoogmoed en verkeerdheid van de mens, welk een heerlijke
vriendelijke en Goddelijke Zaligmaker is Hij! Hij antwoordt alleen: gijlieden weet
niet wat u begeert. O, geliefden! laat ons dit woord toch ter hart nemen: "gijlieden
weet niet wat u begeert". Ik heb een drinkbeker uit te drinken, zo spreekt de Heere. O
als u daar eens één druppel van kon proeven! En deze drinkbeker reik ik ook de
Mijnen toe, die moeten die ook uitdrinken. Ik moet met een doop gedoopt worden,
maar u schuwt die, deze wateren zijn u veel te koud, deze drank is u veel te bitter.
Kunt u deze drinkbeker met Mij drinken?
"Wij kunnen", zo luidde het antwoord der twee jongeren. "Waarom niet" wilden zij
zeggen, "om ons doel te bereiken, om naast U verhoogd te zijn, als u in Uw
heerlijkheid zult gekomen zijn, willen wij zelfs graag een weinig uit deze drinkbeker
drinken, en ons voor een korte tijd met Uw doop laten dopen".
Nu, zij zouden spoedig gewaar worden, hoe het met hun macht en bekwaamheid, om
te kunnen, gelegen was.
Enige dagen later gaat de Heere Jezus naar Gethsémané, neemt ook deze twee zonen
van Zebedeüs met Zich en spreekt tot hen: Blijft hier en bidt met Mij. Daar was nu de
drinkbeker des Heeren tot Hem gekomen! Maar ach, alleen de reuk van deze wijn was
genoeg om de discipelen zo te bedwelmen, dat zij niet wakker kunnen blijven. De drie
jongeren, Petrus, Jacobus en Johannes, zij slapen, terwijl de Heere bidt: Vader! Neem
deze drinkbeker van Mij, doch niet Mijn, maar Uw wil geschiede! Het geruis der
wateren van deze doop overstroomde de discipelen met zo’n ijskoude rilling, dat zij
niet wakende konden blijven! Tot driemaal toe komt de Heere Christus tot hen en
moet klagen: Kunt u dan niet één uur met Mij waken? De geest is wel gewillig, maar
het vlees is zwak! Daar ziet u, wat wij kunnen! Ook bij Markus vinden wij vermeld,
dat de jongeren op des Heeren vraag: "Kunt u de drinkbeker drinken, die Ik drinken
zal, en met de doop gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt worde", geantwoord
hebben: wij kunnen!
Het ligt zo in de mens te denken: ja, hoog moet ik klimmen en is het dan nodig, dat ik,
om dat doel te bereiken, door lijden en smart heen moet, welaan! Dat kan ik wel
uithouden! Gethsémané heeft echter bewezen, wat de mens kan uit zichzelve en de
geschiedenis van elk mens in het bijzonder bewijst zonneklaar, dat er maar een klein
stootje van wereld of duivel nodig is om ons omver te werpen. Als deze drinkbeker
ons aan de lippen wordt gezet, dan betrekt ons gelaat alsof ons het grootste onrecht
geschiedt en wij hebben er de mond van vol dat wij zoveel moeten lijden.
De discipelen antwoordden dus: Wij kunnen. De Heere Jezus zegt daarop niet: Nee, u
kunt het niet, maar Hij neemt hen bij het woord en zegt: ‘Meent u dit waarlijk van
uzelf? Welaan! Wij zullen eens zien wat het zijn zal, als dit uw woord eens op de
proef wordt gesteld. Volg Mij na en graag geef Ik u gelijk dat u het kunt, totdat het
tegendeel aan het licht komt. Want alles wat openbaar maakt, is licht.’ De Heere zegt
dus niet, dat zij het niet kunnen, Hij laat hen hun inbeeldingen des harten behouden en
denkt: het zal wel blijken hoe de zaak staat.
124
Nu, ik ben er ook niet tegen dat mijn kinderen met enig gepast zelfvertrouwen denken,
dat zij alles kunnen en ook uit die hoek spreken. Maar als de weg over het
spiegelgladde ijs heen gaat, dan ligt alles in één oogwenk omver.
De Heere Jezus zegt dus: "het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat niet
bij Mij te geven".
Let dit wel op, geliefden! De Heere Jezus spreekt dit in de stand Zijner vernedering,
als een, die om zo te zeggen, reeds aan het kruis hangt en die uitroept: bewaar U Mij,
o God! Als Iemand, die de gehele last van Gods toorn, de gehele macht en list van het
rijk der duisternis tegenover Zich heeft; als iemand, die weet, wat het betekent, een
eeuwige schuld te betalen! Ja, Hij weet, dat Hij als overwinnaar uit deze hete strijd zal
te voorschijn komen. Maar nochtans, hoe bloedt Zijn hart, hoe roept, hoe worstelt Hij:
Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. (Ps. 22:
7).
Misschien vraagt wel de een of ander onder u: hoe kon de Heere hier zeggen, dat deze
macht bij Hem niet was, daar Hij het toch later zo onvoorwaardelijk uitspreekt: Mij is
gegeven alle macht in hemel en op aarde? (Matthéüs 28: 18)
Geliefden! De Heere sprak zo tot die moeder en haar zonen met het oog op Zijn
aanstaand lijden en sterven, te midden van het heetste strijden en worstelen met de
hoogmoedigen en opgeblazenen, die meenden, dat zij alles tot stand konden brengen,
wat zij verkozen. Zie, tot hen zegt Hij: ‘Ik bezit geen andere kracht als te worstelen in
den gebede, maar het zitten aan Mijn rechter- en Mijn linkerhand, in Mijn
heerlijkheid, dat laat Ik rustig over aan Mijn Vader, die in de hemel is.’ De Heere
wilde zeggen: ‘Begeert u Mijn trawanten te zijn? Welnu, dat willen wij aan God
overlaten. Maar weet u wat wis en zeker uw deel zal zijn? U zult met Mij in de strijd
komen, in de kogelregen; allerlei ontberingen zullen uw deel zijn en in plaats van op
een zachte, warme legerstede onder een veilig dak, zult u evenals Ik te velde liggen, in
storm en onweder, onder de blote hemel. Want Mijn weg gaat door nood en smart. Ja,
in en door de nood heen! Dat zal uw deel zijn! U houdt u immers voor goede soldaten,
welaan! Ik neem u bij uw woord!’
Zie, geliefden! Dat is het, wat de Heere Zijn dienstknechten en dienstmaagden belooft
en voorspelt, en wat Hij ook over hen laat komen. Laat ons toch omtrent het
koninkrijk der hemelen geen verkeerde voorstellingen koesteren. Het koninkrijk der
hemelen, het koninkrijk des Heeren Jezu Christi is zo’n rijk, waar de weg gaat door
bloed en tranen. Ja, door de dood heen!
Bovendien! Wat was dat toch een dwaze vraag van die moeder en die zonen! Stel u
eens voor, dat op dit ogenblik (uitgesproken in 1871, toen de - thans ontslapen - keizer
Wilhelm I als opperbevelhebber der Duits legers voor Parijs lag) een moeder eens met
haar twee zonen bij onze keizer, die ook tevens bevelhebber van onze legermacht is,
kwam en tot hem zei: "Lieve Koning en Keizer! Ik heb een vriendelijk verzoek aan u,
dat kon Uw Majesteit mij toch wel toestaan? Ik had zo graag, dat deze, mijn beide
zonen, in plaats van als gewone soldaten in het leger te dienen, een plaats aan uw
regeringstafel mochten innemen!"
Stel u zo iets eens voor, geliefden! Zou de keizer dan niet tot zulke mensen hoogstens
kunnen zeggen, - tenminste indien zij door hun stand en ontwikkeling bevoegd waren
om ten hove te verschijnen: - ‘Wilt u zo graag in mijn omgeving leven? Welaan! Dan
wil ik u tot mijn adjudanten benoemen, maar dan moet u ook met mij in de strijd, in
het heetste granaatvuur, dan mag u de dood niet schuwen, evenmin als ik die schuw.
Maar het overige, bijvoorbeeld wie een plaats aan de regeringstafel al of niet zal
innemen, dat zullen wij maar rustig aan Bismarck overlaten!’
125
Ziet u, geliefden! U hebt nu het heerlijk Evangelie van Gods genade vernomen, opdat
wij zouden ophouden allerlei verkeerde en onverstandige vragen te doen, en zouden
leren ons diep te schamen, waar wij nochtans in zo’n verkeerdheid en onverstand
volharden! Weet u, waar wij op uit moeten zijn voor ons en de onzen? Daarop, dat wij
waardig mogen geacht worden, met de Heere Jezus uit Zijn drinkbeker te drinken, als
een betaling voor onze zonden, want dat heeft Hij alléén gedaan. En wat wij daarvan
te drinken bekomen, bekomen wij alleen in de gemeenschap aan Zijn lijden en
sterven, in de gelijkmaking aan Zijn dood. En zo moeten wij er ook opuit zijn,
gedoopt te worden met Zijn doop, niet als betaling voor de zonden, maar als één met
Hem zijnde. O, welk een zee van lijden ging niet over Hem vanwege onze zonden en
ongerechtigheden! Door deze rode zee moeten wij ook heen, in de gemeenschap aan
Zijn dood en aan Zijn lijden. Dit alleen is de weg tot de eeuwige heerlijkheid!
En om u dit recht duidelijk te maken, wil ik er u nog aan herinneren, mijn geliefden,
wat op Golgotha gebeurde. Wie had onze eeuwige Koning aan Zijne rechter- en aan
Zijne linkerhand, toen Hij dáár in Zijne heerlijkheid was gekomen, een heerlijkheid,
die ons geen heerlijkheid dacht te zijn? Toen Hij aan het kruis verhoogd was, had Hij
aan Zijn rechter- zowel als aan Zijn linkerhand een moordenaar. Eén van deze
moordenaars, die aan zijn rechterhand, werd het van de Vader gegeven, uit te roepen:
Heere! Gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn, en hij vernam het
antwoord uit des Heeren mond: Voorwaar! Voorwaar, zeg Ik u: heden zult gij met Mij
in het Paradijs zijn (Luk. 23:42,43). Maar, vóórdat die belofte vervuld werd, moesten
de zalig gesproken moordenaar, die nu geen moordenaar meer was, nog al de
beenderen verbroken worden. Alleen zó kwam hij van het kruis af!
Geliefden! Laat ons nog eens een terugblik werpen op hetgeen wij uit Matthéüs 20
samen gelezen hebben. De moeder der zonen van Zebedeüs had dus de Heere iets
gevraagd voor haar zonen, waarbij zij niet verstond, wat zij de Heere vroeg. Zij had
bij de Heere Jezus iets gezocht, wat op die wijze, zoals zij het bedoelde, niet bij de
Heere te vinden was. Dat was zeker verkeerd van haar en zo’n verkeerdheid der
mensen, ook der allerdierbaarsten, ontdekt de Heere in Zijn Evangelie, opdat wij het
toch zouden leren verstaan en ter hart nemen, dat Zijn koninkrijk niet is van deze
wereld, - alzo geen koninkrijk waarin grote uiterlijke macht en heerlijkheid te
bekomen is, - maar het is een rijk, waarin wij mede te drinken krijgen uit de
drinkbeker, die Hij gedronken heeft. Het is een rijk, waarin wij ons mede moeten laten
dopen met de doop, waarmee Hij Zich heeft laten dopen in de dagen Zijns vleses. Laat
ons bedenken, geliefden! Dat, zolang wij hier op aarde zijn, wij elkaar hebben te
dienen, en dat, willen wij in waarheid deel hebben aan Christus en Zijn heerlijkheid,
wij niet leven om ons door anderen te laten dienen.
Tussen de dag, waarop die moeder der zonen van Zebedeüs die bede tot de Heere
richtte, dat haar beide zonen mochten zitten de een ter rechter-, de andere ter
linkerhand in Zijn heerlijkheid en tussen de dag van Pascha lagen slechts weinige
dagen. Wij wensen elkaar en onze kinderen allerlei heil en zegen toe, en zijn wij
godsdienstig, dan vragen wij van de Heere Jezus, hen dat te schenken. Want wij
willen o zo graag, met onze kinderen vooruitkomen in deze wereld en begeren niets zo
zeer als voorspoed in onze aardse ondernemingen en in ons beroep. Wij wensen elkaar
toe en smeken het voor elkaar van de Heere af, dat het ons en onze kinderen goed
moge gaan. Wij zijn in dit opzicht geen haar beter dan de moeder der zonen van
Zebedeüs, geen haar beter dan Jacobus en Johannes zelf. Dat was het, wat zij voor
haar kinderen afsmeekte weinige dagen voor het paschafeest. Zij heeft er niet de
minste gedachte voor, toen zij deze vraag tot de Heere richtte, wat er voor haar en
126
voor haar kinderen onmiddellijk voor de deur stond. Wat lezen wij omtrent hetgeen
korte dagen daarna hun deel was?
Wij behoeven, om dit te weten, slechts een paar bladzijden van het Evangelie van
Matthéüs om te slaan en dan lezen wij in Matthéüs 27: 55 en vervolg: “En daar, - dat
is op Golgotha, - waren vele vrouwen, van ver aanschouwende, die Jezus gevolgd
waren van Galiléa om Hem te dienen; onder dewelke was Maria Magdalena, en
Maria, de moeder van Jacobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs." Daar
stonden nu deze heilige vrouwen, ook deze vrouw, die de Heere heilig was,
niettegenstaande al de aardse verwachtingen, die zij gekoesterd had en
niettegenstaande de dwaze bede, die zij tot Hem gericht had. Haar allen omhult de
dikste duisternis. Alles is met haar uit en voorbij! Moedeloos en geheel verbrijzeld
door angst en smart staan zij daar. Vervlogen is alle hoop op Israëls verlossing! Ach,
alle voorstellingen en verwachtingen van aardse grootheid en pracht, vervlogen zijn ze
als rook voor de wind! Daar staat nu de moeder der zonen van Zebedeüs! Zij had zich
de Heere voorgesteld, zittende op een hoge en verheven troon en wie weet, hoelang zij
deze bede omtrent haar kinderen in haar hart heen en weer had bewogen! Hoe graag
had zij haar zonen zien zitten ter zijde des Heeren, als Zijn allereerste staatsdienaren.
Nu staat die heilige vrouw daar onder het kruis en ziet voor haar ogen niets dan een
kruispaal, en daaraan het dode en bebloede lichaam des Heeren. Want dat had zij
immers ook nog bijgewoond, dat Zijn zijde met een speer doorstoken werd, zodat er
bloed en water uit die wonde vloeide. En het volk, waarvan zij gedacht had, dat het
Hem tot Koning zou uitroepen, had luide geroepen: Zijn bloed kome over ons en over
onze kinderen.
Men had Hem bespot, veracht, bespuwd, belasterd en daarin hadden overpriesters en
Schriftgeleerden meegedaan, tot in Zijn laatste ademtocht. "Houdt op!" hadden zij
geroepen, "laat ons zien of Elias komen zal en Hem verlossen!"
Zo ziet zij de Heere aan het kruis hangen! Wat was er nu waar geworden van alle
verwachtingen die zij gekoesterd had voor zichzelf en voor haar kinderen! O, deze
arme weduwvrouw! En als zij nog enige tijd geleefd heeft, dan heeft zij ook nog
beleefd, wat wij in Handelingen 12: 1 en vervolgens vinden: “En omtrent dezelfde tijd
sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen der gemeente, om die kwalijk te
handelen. En hij doodde Jacobus, de broeder van Johannes met het zwaard. En toen
hij zag, dat het de Joden behaaglijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen.”
Dus, haar zoon Jacobus werd met het zwaard gedood en - o, zee van jammer en smart
voor haar moederhart! - haar volk, de Joden, kwamen niet op voor haar kind,
integendeel, het behaagde hen, dat het hoofd hem voor de voeten werd neergelegd. Is
zij zeer oud geworden, dan heeft zij ook nog kunnen beleven, dat haar zoon Johannes
verbannen werd. Ik weet het echter niet, maar zeker is het, dat zij uit hetgeen Jacobus
ondervond, licht kon opmaken, wat Johannes’ lot zou zijn.
Mijn geliefden! Laat ons eens voor een ogenblik het boek der werkelijkheid opslaan
en dan zullen wij overal de waarheid der Schrift bevestigd zien, die wij zo moeilijk
geloven, namelijk, dat allen, die Godzalig zullen willen leven in Christus Jezus, zullen
vervolgd worden. Wel wordt de Heere niet moede noch mat ons met allerlei
onverdiende weldaden tegemoet te komen, maar nochtans zal het ons, als wij waarlijk
Christus’ leden zijn, ons gehele leven niet anders gaan, dan dat wij voortdurend met
Christus allerlei lijden zullen moeten smaken, om alzo Zijn beeld gelijkvormig te
worden gemaakt. Daarom is er niets anders te verwachten dan kamp, kamp op kamp,
nood op nood, smart op smart, lijden op lijden, de ene bittere drinkbeker voor, de
127
andere na. Voortdurend zal de weg van Gods waarachtige gemeente, nu eens op deze,
dan weer op gene wijze, hier op aarde gaan door het vuur en door de diepe wateren.
Dat behaagt ons niet en dat kan ons niet behagen en zo’n weg zullen wij gewis niet
van de Heere afsmeken, noch voor onszelven noch voor de onzen. Veeleer zullen wij
Hem bidden het kruis, waaronder wij gebukt gaan, ons van de schouders te nemen en
wij zullen het veeleer van Hem vragen, dat Hij het met ons en met onze kinderen
make, zoals Hij het maakt, nu ja, zoals Hij het maakt met de kinderen van deze
wereld. Van nature hebben wij allen nergens mede op dan met de wereld en wat de
wereld oplevert en dat zullen wij, wanneer wij uiterlijk godsdienstige mensen zijn, van
de Heere afbidden. Maar met onze kinderen verwaardigd te worden, hier de weg van
smaad en verdrukking te gaan om Christus wil, en hier beneden, door allerlei lijden en
tegenspoed geoefend te worden, dat kan ons niet behagen, maar dat zien wij aan als
straf en als oordelen Gods over onze zonden. O, dan klagen wij bitter dat God ons zó
hard heeft geslagen, dan denken wij, dat Hij ons heeft verlaten en doof is voor onze
gebeden. Ja, zeggen wij dan, dat hebben wij door onze zonden alles zelf ons over ‘t
hoofd gehaald en wij worden zo hard geplaagd omdat wij tegen de Heere hebben
overtreden!
Zie, dat zijn zo de gedachten, die ons vervullen als wij des Heeren drinkbeker mede te
drinken krijgen en met de doop gedoopt worden, waarmee Hij gedoopt werd, zodat bij
ons niets te vinden is dan dat wij het kruis van Christus van hart schuwen voor ons en
onze kinderen en veel meer op hebben met een zogenaamd erekruis van goud en
zilver, zoals de koningen van de wereld uitdelen. Uit deze overtredingen ontstaan nu
onder de mensen allerlei tweedracht en misverstand, allerlei twist en gekijf, zodat
allen vervuld zijn van de rampzalige begeerte naar uiterlijke eer en naar een hoge
plaats in deze vergankelijke wereld. Zulke vloek- en verdoemeniswaardige zonden,
die wij nauwelijks voor zonden houden, droeg de Heere Jezus Christus voor de Zijnen
in Zijn lichaam op het hout. Ik herhaal het, de zonde, dat wij het voor ons en onze
kinderen schuwen te drinken uit de drinkbeker, waarmee Hij gedrenkt is, en gedoopt
te worden met de doop, waarmee Hij gedoopt werd, is een verfoeilijke zonde! Maar
Hij draagt die met liefde en geduld en brengt ons altijd weer door Zijn allerheiligst
Woord op de rechte weg, zoals Hij het in ons tekstverhaal ook deed met deze moeder
en met haar zonen, en met al Zijn overige discipelen. De Heere Jezus was er niet bij
tegenwoordig, toen de tien overige jongeren, de bede dezer moeder voor haar zonen
zo kwalijk namen en ten kwade duidden en hierover met elkaar begonnen te twisten.
In het 25e vers van ons hoofdstuk lezen wij, dat Hij ze allen tot Zich riep. Alzo
daarover hadden zij op de weg gehandeld en waren in hete toorn tegen elkander
ontstoken. O, de Heere kende hen zo goed! Hij weet het zo goed, wat in het
menselijke hart schuilt, en Hij wist het, welk een storm deze bede bij de anderen zou
verwekken. Maar in Zijn grote barmhartigheid en lankmoedigheid draagt Hij ook dat,
vergeeft het hun in genade, dekt hun zonden toe in Zijn trouwe liefde en geeft hun
tenslotte een leerzame en nuttige onderwijzing. Wat zien wij in deze wereld gebeuren?
Is het niet, wat de Heere zegt in het 25e vers: “Gij weet, dat de oversten der volken
heerschappij voeren over hen en de groten gebruiken macht over hen.” Dat wil
zeggen, dat de koningen en oversten met geweld heersen en dat, zo men niet doet wat
zij willen, zij weten wat hun te doen staat. De Heere Jezus stelt hier aan Zijn
discipelen voor, hoe het gewoonlijk toegaat bij de groten van de wereld. Hij bedoelt
hier niet mede, dat alle vorsten en koningen zo gezind zijn, want zij hebben immers
hun tronen en kronen van de Heere Zelf ontvangen. Maar de Heere spreekt hier meer
in het algemeen van alle machthebbers hier op aarde; hij spreekt van hen, die de macht
128
hebben en nu ook menen, dat het recht onvoorwaardelijk aan hun kant is, zodat zij
alles naar hun wil en zin menen te kunnen zetten en onder hun voeten te vertreden wie
hun durft weerstaan of tegenspreken. Dat is nu eenmaal niet anders in deze wereld, dat
is ook een noodzakelijk gevolg van onze zonde en afval van de levende God. Het
misbruik maken van de toevertrouwde macht door hen, die ze bezitten, hetzij ze
koningen heten of andere eretitels hebben, zal door geen menselijke wijsheid noch
maatregelen ooit uit deze wereld worden weggenomen. Maar in Zijn rijk, in het
koninkrijk der hemelen, gaat het anders toe, tenminste, de Heere wil, dat het daar
anders toegaat. In dat rijk, in het rijk van Koning Jezus, geldt de stelregel (vs. 26):
Doch alzo zal het onder ulieden niet zijn, maar wie onder u zal willen groot worden,
die zij uw dienaar. Zie geliefden! Op zichzelf genomen is het "groot willen worden"
geen zonde, dat ligt zo in de menselijke natuur en is daar niet uit te delgen, maar de
Heere Jezus wijst ons een geheel andere weg om groot te worden, dan wij ons
voorstellen en Hij wijst ons die weg aan: "die zij uw dienaar."
Dit woord van de gezegende lippen des Heeren, van de eeuwige Wijsheid uit de
hemelen, wordt dagelijks waar bevonden in de werkelijkheid van het alledaagse leven.
Maar wij zijn er helaas, blind voor, omdat onze ogen verduisterd zijn door hoogmoed
en inbeeldingen des harten. Wie aller dienaar is, wie aller dienaar en knecht wil zijn,
maakt alle mensen ook geheel en al van zich afhankelijk. Want het is de mensen
eigen, wel te willen heersen en regeren, maar niemand wil werken, allen willen graag
macht bezitten en uitoefenen, maar niemand eet graag zijn brood in ‘t zweet zijns
aanschijns. Allen willen wel graag de grote heren en vrouwen spelen, maar als men
dan iemand ziet, die waarlijk groot in de wereld is geworden, dan vergeet men,
hoeveel zweet en inspanning hem deze zaak heeft gekost en dat hij, juist door anderen
te dienen en ten dienste te staan, zo hoog geklommen is. Maar wie lui is, wie wel grote
inbeeldingen des harten heeft, maar schuwt de handen uit de mouwen te steken, juist
die wordt afhankelijk, en hoe hoog hij ook overigens moge staan, hij zal zich moeten
voegen naar de wil en het bevel van anderen en, - steeds bediening en hulp nodig
hebbende, - wordt hij zelfs een slaaf van anderer mensen geld, gunst, goed of
goedkeuring. Alzo, wie anderen dient, krijgt onmerkbaar maar zeker, al die anderen
onder zijn macht. En dat vooral in onze tijd, nu haast niemand meer de hand in ‘t vuur
of in ‘t water wil steken, maar iedereen moeite, arbeid en nederigheid schuwt en ook
geen moed bezit om de naaste vrij en frank de waarheid te zeggen, en in gerechtigheid
te wandelen. Wie nu aller dienaar en knecht is, om in liefde anderen te helpen en met
raad en daad bij te staan, die wordt in deze weg de voornaamste van allen.
Zo wilde Heere Jezus dat het zal toegaan in Zijn rijk. Dat dus een ieder naar deze
kroon jage, naar deze eer trachte: namelijk om in waarachtige liefde zichzelve te
verloochenen, naar het woord van de apostel Jacobus (Jac. 2 vs. 8): “Indien gij dan de
koninklijke wet volbrengt naar de Schrift: gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo
doet gij wel.” Want de Heere wil, dat een ieder waarachtige liefde uitoefent en om
anderen te helpen en te dienen met raad en met daad, het oog sluite voor eigen gemak
en rust. En dat niet om zich met eens anders doen te bemoeien, maar om van hart
bereid te zijn, de hulpelozen te helpen waar men maar kan. Elke duurzame en goed
geregelde regering rust op deze grondslag. Alle tirannen, die de baas hebben willen
spelen zonder naar het belang van anderen te vragen, zijn juist daardoor neergestort
van hun hoogte, dat zij niet gezorgd hebben voor de welvaart en het belang der hun
toevertrouwde volken en landen. Daarentegen staan alle vorsten vast en veilig, die hun
129
onderdanen graag gediend hebben en hun geslachten heersen eeuwenlang na hen.4
Maar in de burgerlijke regering, in de vergaderingen der machthebbenden, onder de
vorsten, zijn er ook velen, die geen andere wet kennen dan hun eigen en zeer
verkeerde wil en niemand ten dienste willen staan. Hoe hemelsbreed verschillen zij
van onze geliefde Keizer Wilhelm I (uitgesproken in 1871) en zijn raadsmensen! O,
als u, die altijd wat op hen hebt aan te merken, eens wist hoe zij werken, welk een last
van zorgen en moeite zij op hun schouders torsen!
O, hoeveel lichtzinnige, ontevreden mensen zijn er ook niet in de stad onzer inwoning,
die, indien zij bedachten met hoeveel zorg en vaderlijke liefde onze overheid en vele
aanzienlijken in deze plaats, onverdroten bezig zijn om anderen te helpen en bij te
staan, en juist langs die weg tot eer en aanzien zijn gekomen, het eerste beste, wat zij
krijgen konden, zouden aangrijpen om hun brood te verdienen. Zij zouden vlijtig gaan
arbeiden, spaarzaam gaan leven en het zó ervaren, dat de Heere hen verhoogt, die
zichzelven vernederen. En dat geldt ook in het koninkrijk der hemelen. Wilt u groot
zijn, wilt u wat te zeggen hebben - en dat wil toch een ieder, hoe nederig hij zich ook
voordoet en zelfs in de gemeente Gods wordt niemand graag in een hoek gestopt –
welaan, zie hier de weg daartoe. De weg is: anderen te dienen, anderen te helpen met
verloochening en opoffering van eigen wil, rust en gemak. Dit is de weg om boven
anderen te komen staan en anderen van zich afhankelijk te maken.
Zo spreekt de Heere Jezus, waar Hij ons Zijn eigen voorbeeld voorhoudt: des mensen
Zoon is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen. "Des mensen Zoon"
zo noemt de Heere Zich hier naar Ps. 8, met het oog op Zijn aanstaand lijden en
sterven. Het kan niet anders: wie gedrenkt wordt uit de drinkbeker, waaruit de Heere
Jezus gedrenkt werd en gedoopt wordt met de doop, waarmee Hij gedoopt werd, die
dient graag anderen, die is ootmoedig en gemakkelijk in de omgang en kan naar
zichzelve niet meer vragen; de liefde des Heeren Jezus Christus, die liefde, waarmee
Hij zich voor zo’n zondaar en overtreder in de dood heeft gegeven, die drijft ook de
verloste, anderen te helpen, kwaden zowel als goeden, anderen te dienen, te raden, bij
te staan en daarbij aan de naaste en niet aan zichzelve te denken. De Heere Jezus
noemt zich hier de "Zoon des mensen" met het oog op de woorden uit Ps. 8: wat is de
mens, dat u zijner gedenkt, en des mensen Zoon, dat u hem bezoekt. U hebt Hem een
weinig minder gemaakt dan de engelen en "Gij laat Hem smaken het lijden des
doods."
Toen de Heere Jezus Christus onder ons rondwandelde hier op aarde, verkeerde Hij
onder ons niet zo zeer als "Gods Zoon" maar als "des mensen Zoon", als onze
Broeder, die het vlees en bloed der kinderen Adams mede deelachtig was geworden.
Nu is Adam diep gevallen. Adam is ver, ver weg van God gekomen en op hem ligt
een zware last van zonde en schuld, leed, nood en dood. Adams kinderen zijn ook
Adams erfgenamen. De Heere Jezus nam dus, toen Hij ons ellendig vlees en bloed
aannam, de schuld van Adam, die God als het ware vermoord had, op Zich, opdat wij
de vruchten van Zijn dood, van Zijn opstanding en leven zouden plukken. En deze
doodschuld nam Hij op Zich, om die te betalen, om Adam en al zijn overige broederen
los te kopen met een eeuwig geldend rantsoen! Hij komt er vrijmoedig voor uit. Hij
wil het wel weten, dat Hij onze treurige erfenis, die uit niets bestond dan uit zonde,
schuld en dood, op Zich heeft genomen. En dat Hij dus onze Plaatsbekleder is om ten
4
(Blijkt dit ook niet in onze dagen, nu in ons dierbaar vaderland alom de oude banden vernieuwd en
bevestigd zijn. Ja, oud en jong in luide geestdrift uitbreekt voor de laatste afstammeling van dat
dierbare Oranje-huis, dat steeds goed en bloed voor ons veil had? Red.)
130
onzen behoeve de strijd met zonde, duivel en dood te strijden, de toorn van God op te
heffen en de verlorene, door Hem verloste ziel vrij te kopen en over te zetten in het
nieuwe Paradijs, dat Hij verworven heeft. Zie, zo diende Hij ons! Hij wil niet gediend
zijn van mensenhanden, maar Hij roept het de Zijnen toe: ‘Dien uw naaste, dan zult u
Mij behagen, dan bent u Mijn trouwe veldoverste, Mijn goede adjudant. Mij behoeft u
niet te dienen.’
Geliefden! Niemand van ons zal toch zo aanmatigend zijn om te menen, dat hij onze
aardse koning en keizer (de overleden Keizer Wilhelm I) een dienst kan bewijzen!
Och! Die heeft zo weinig behoefte aan weelde en overvloed, dat niemand hem een
geschenk doen kan. Die is zo eenvoudig, dat hij in een gewoon ijzeren veldbed slaapt;
hem kunt u niets ten geschenke geven. Veel meer nog is dit het geval met de Koning
der Koningen, met de Heere der Heeren Jezus Christus. Die kan men niets geven en al
uw dienen, hoe welgemeend ook, schiet hier over en u kunt Hem niet één Zijner
talloze weldaden vergelden.
Er zijn mensen geweest en zij zijn er nog heden ten dage, die bijzonder veel op
hebben met de spreuk: "Dit deed Ik voor u" - met dit "Ik" is dan de Heere Jezus
bedoeld - en wel afgebeeld aan het kruis - "wat doet u voor Mij?" O, welk een
dwaasheid! Van Hem, even zowel als van God de Vader en God de Heilige Geest
geldt het: Hij wordt van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, maar Hij
dient al Zijn schepselen en staat tot hun dienst bereid. Hij is het, die voorziet in al
onze behoeften. Hij zorgt voor spijs en drank, gezondheid, kleding en huisvesting.
Zijn ogen doorlopen de gehele aarde, zij zien ook op onze stad, en Hij is het, die onze
markten voorziet van allerlei overvloed, die van heinde en ver hier heenstroomt. Hij
neemt niets van ons aan, maar dat éne wil Hij, dat wij Hem navolgen, Zijn voorbeeld
om anderen te dienen en te helpen en niet denken: o, hier of daartoe ben ik veel te
voornaam. Het valt zo gemakkelijk anderen te helpen, wanneer men daarvoor dank en
ere inoogst. Maar als men met verkeerde mensen te doen heeft, als men die helpen en
hun stenen van voor de voeten wegnemen moet, hun met weldaden tegemoet zal
treden, als men allen dient, allen ten dienste staat, waar men maar kan, dat valt ons
mensen zwaar; maar juist dit is het, wat de Heere van ons wil. Wie kan dat? O, was
dat maar in waarheid de vraag onzer harten! Maar in de grond denkt een ieder toch niettegenstaande hij het tegendeel betuigt - dat hij het o, zo goed verstaat, en dat het
maar een kleinigheid is, dit bevel des Heeren op te volgen.
Dat meenden de twee discipelen ook, zoals het bleek uit hun zeggen: wij kunnen!
Maar kom u maar eens met de Heere in het één of andere Gethsémané, dan zult u
ervaren, dat u evenmin als Jacobus of Johannes één uur met Hem waken kunt. Zo leert
u het in de praktijk, hoe waar des Heeren woord is: zonder Mij kunt Gij niets doen!
Maar, als dan niettegenstaande uw onmacht, Zijn bevel meer bij u geldt dan uw eigen
gemak, dan uw eigen ik, dan zult u tot Hem komen in waarheid, als een
verdoemeniswaardig mens die voor het aangezicht des Heeren Jezus Christus zich het
aangezicht vol schaamte en schande bedekt.
Wie zo tot een arme zondaar wordt, die ziet hoe de Heere Jezus de kelk drinkt die wij
moesten drinken; en met de doop gedoopt wordt, waarmee hij gedoopt moest worden.
En, als dat dan de heerlijkheid wordt, waarin u de Heere leert kennen, dan zult u Hem
met tranen danken, daarvoor, dat Hij u waardig keurt een kleine teug mee te drinken
uit Zijn kelk. En dat Hij u laat besprengen met enige druppels van de doop, waarmee
Hij gedoopt wordt. Amen.
131
17. Jezus en de Schriftgeleerde
De Farizeeën hadden gehoord, dat Jezus de Sadduceeën de mond gestopt had. Dat
behaagde hen, want al waren zij ook in zekere zin hun vrienden, daar de tempel van
deze kinderen der wereld toch ook veel geld trok, zo waren zij hen toch vijandig
gezind en meenden, dat zij alleen de rechte leer en de ware waarheid hadden, dat zij
de weg der zaligheid kenden en daarop wandelden, en hetgeen zij zondigden met hun
huichelarij, dat brachten zij op rekening van de vergeving der zonden door hun offers,
waarbij zij het vette vlees voor zich behielden en de Heere een been toewierpen.
Zo dachten zij dan: ja, die Sadduceeën, dat zijn wereldskinderen, die worden niet door
de Geest geleid, die heeft Jezus op geen slechte manier de mond gestopt, maar ons
stopt Hij zo gemakkelijk de mond niet! Wij willen eens met een andere vraag tot Hem
komen, dan zal Hij het antwoord wel schuldig blijven, of wij vinden iets om te
verklaren, dat Hij niet in overeenstemming blijft met de leer, dat Hij een ketter is, een
verleider.
Nu hebben zij een zeer geschikte man uitgezocht, een Schriftgeleerde, die zal Hem
een hoogst gewichtige vraag voorleggen, die tot heden bij de Joden een
hooggewichtige vraag is. De Joden hebben namelijk ver over de 600 geboden, die zij
te verrichten hebben en daar is dan het een en het ander onder wat voor hen een zwaar
iets is. Nu willen zij dan het bewijs hebben, dat Christus met de inzettingen van hun
Ouden, dat Hij en Mozes niet overeenkomen; of zij willen het bewijs leveren, dat
Jezus voor dit of dat gebod staan bleef, dat ook Hem moeilijk was en daarom als het
voornaamste voorkwam. Deze vraag naar het grote gebod is de Joden eigen. Nu
komen zij dus met de spitsvondige vraag: Meester, - dat is: Leraar, dokter der Schrift,
Gij, Die boven alle anderen geleerd zijt - welk is het grote gebod in de Wet; dat is in
de boeken van Mozes. Matthéüs 22: 34-45
De vraag is nu: welk antwoord hebben zij verwacht? Het beste antwoord, waarop hun
verstand kon komen, was: het grote gebod in de Wet is het gebod van slacht- en
brandoffers. Dat was volkomen zo, zoals wij het in het pausdom vinden, waar men
ook niets weet van het grote gebod der liefde, maar men heeft allerlei zware geboden
en regels der leer en van levenswandel in monniken- en nonnenkloosters, allerlei
regels, die zeer zwaar zijn, waaraan echter de mens in zijn werkdadige kracht door de
duivel geholpen, en om zich van de genade te ontslaan, zich onderwerpt.
De Heere Jezus komt niet met het antwoord van slacht- en brandoffers, of offers voor
de zonde, niet met het gebod van het offer der rode koe of iets dergelijks. Hij komt
ook niet met een bijzonder woord of gebod van de Tien Geboden, iets dat Hij gezegd
zou hebben van de Tien Geboden. Ja, daar is het eerste of vierde of zesde of zevende
of negende of tiende het voornaamste, … maar Hij vat alle samen en spreekt: Gij zult
liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel
uw verstand. En: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
In dit antwoord waren zij zodanig geslagen, dat de Schriftgeleerde daarop het
antwoord gaf, dat wij lezen in Markus 12: 32: Meester! Gij hebt wel in waarheid
gezegd. Dat er een Enig God is en er is geen ander dan Hij.
Volgens Markus had de Heere gezegd: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël,
de Heere onze God is een enig Heere! En gij zult de Heere, uw God liefhebben, enz.
Nu zegt daarop de Schriftgeleerde: “Meester, U hebt wel in waarheid gezegd, want er
is een Enig God en geen andere dan Hij, en Hem lief te hebben uit geheel het hart, uit
132
geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en de naaste lief te
hebben als zichzelf, is meer dan al de brandofferen en slachtofferen.”
Toen Jezus echter zag, dat hij verstandig antwoordde, sprak Hij tot hem: u bent niet
ver van het koninkrijk Gods. En niemand durft Hem meer te vragen.
De Schriftgeleerde was dus niet ver van het koninkrijk Gods. Wat is dat? Was hij
erin? De Heere Jezus zegt: niet ver ervan, dat is niet erin, maar er nabij. Nabij iets te
zijn, is echter nog niet erin zijn. Daar kan nog iets tussenbeide komen, daar kan nog
iets ontbreken, zodat iemand er toch niet in komt. Het verstand, niet het vleselijke
verstand, maar het verstand, dat God door Zijn Geest verlicht en verlichten kan, zonder dat daarom een verbrijzeld gemoed, een gebroken hart aanwezig is - het
verstand kan buitengewoon veel erkennen van dat wat ware waarheid is en wat ware
waarheid zal blijven. Maar er moet nog iets bijkomen, anders is een ook nog zo
verstandig antwoord niet voldoende.
Nu, dat weten wij en hebben het geleerd, wat duizenden niet geleerd hebben, wat
duizenden en miljoenen niet weten, dat God lief te hebben boven alle dingen en de
naaste als zichzelf, beter is dan brandoffer en alle offers. Miljoenen geloven en
geloofden niet anders, dan dat brandoffers en slachtoffers het hoogste en voornaamste
zijn en boven de liefde Gods en de naaste gaan. Wij erkennen het nu, weliswaar, dat
alles, wat in Mozes en de Profeten geschreven staat, aan deze twee stukken hangt: gij
zult God liefhebben van ganser hart en uw naaste als uzelf.
Nu komen wij echter verder met de Catechismus en dan leren wij, dat wij dit gebod
niet volkomen kunnen houden, dat wij veeleer van nature geneigd zijn, God en de
naaste te haten. Dat erkende de Schriftgeleerde nu niet, en dat erkennen de
eigengerechten, de hoge heiligen ook niet, maar zij laten de zaak zwevende. Zij
erkennen wel, dat dit gebod het hoogste is, maar het uit te voeren, dat is iets anders.
De kennis der waarheid kan ver brengen; zó ver, dat men niet ver van het koninkrijk
Gods is. Maar de waarheid te beoefenen, dat behoort erbij, opdat men er binnenkome,
dat het niet zal zijn een "niet ver van" maar een "erin". Laat u iets zeggen, opdat u niet
door vlees en duivel verleid wordt.
Wanneer het antwoord gekomen is: "Wij zijn van nature geneigd God en de naaste te
haten", dan komt verder in de Catechismus de vraag (zie HC 04113): "Maar zijn wij
nu alzo verdorven, dat wij volkomen onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle
kwaad?" En daar is dan het antwoord: "Ja, volkomen, tenzij dan, dat wij door de Geest
Gods wedergeboren zijn!" zet de mens in die staat, dat dit grote gebod door hem
gehouden wordt. Dat is dan onmogelijk: God te haten, de naaste te haten, met hem in
twist, strijd en tweedracht te leven, de wereld toe te geven, de waarheid wel te
erkennen. Maar niet te doen en dan toch te zeggen, dat men alleen door het geloof
zalig wordt. Daarmee bedriegt men zichzelf. De waarachtige wedergeboorte heeft dit
merkteken: liefde Gods en des naasten. Ik vraag er niet naar, dat de wedergeborene
zich aanklaagt en beschuldigt, dat hij deze liefde niet heeft, maar daarnaar: wat heeft
de wedergeborene? Wat is bij hem? Dit is bij hem, door de Geest Gods is het hem
gegeven: God lief te hebben van ganser hart, van ganser ziel en met alle krachten en
zijn naaste als zichzelf. Maar wanneer er van wedergeboorte sprake is, dan komt de
zaak zo, dat een mens allereerst voor dit grote gebod neervalt, dat hij daardoor begint
te erkennen, dat hij niet liefheeft, maar haat. Wie dat aangaande zichzelf erkent, is
gelukkig, want dan brengt de Geest het hem bij, hoe het geestelijke leven hem wordt
ingeblazen; dat hij God en de naaste zal liefhebben en daarvan komt hij van de eerste
133
seconde van de wedergeboorte niet weg. Maar hij blijft er bij: het moet er zijn en hij
wordt daarover tot een arme, vloek- en verdoemeniswaardige zondaar. Wanneer hij nu
echter daartoe geworden is, dan komt ook de behoefte, een Borg gevonden te hebben
voor zijn ziel, Een, Die de schuld uitdelgt, een Heere en Meester, die door Zijn Geest
leert, hoe dit gebod te houden is. Maar op deze Borg komt niemand, tenzij dan, dat de
Borg Zichzelf aan de schuldige openbaart. Want u kunt van Christus al het mogelijke
zeggen. Maar wanneer u zich schuld- en verdoemenswaardig gevoelt, dan hebt u niet
de moed tot Christus te gaan, de Borg wordt u door uw zonden verborgen gehouden.
Christus moet Zelf komen door Zijn Geest en u openbaren Wie Hij is, opdat u in Hem
uw Borg gevonden hebt, Die Zelf de liefde Gods en des naasten volkomen
uitgeoefend en u de Geest verworven heeft, Die u troost, dat u bij al uw ellende,
zwakheid en zonde, toch in Gods gebod wandelt.
Zo komt dan de Heere Jezus en openbaart aan de Schriftgeleerde, die niet ver was van
het koninkrijk Gods, en aan anderen en aan ons, - die zo verstandig op de dingen Gods
kunnen antwoorden, zodat wij niet ver zijn van het koninkrijk Gods, - hoe wij nu
werkelijk daarin komen. Daarom vraagt nu de Heere Jezus, nadat zij Hem zulke
vragen voorgelegd hadden, ook van Zijn kant: Wat dunkt u van de Christus? Wiens
Zoon is Hij?
Dat is nu iets anders. Dat brengt ogenblikkelijk van de gedachte af: gij zult liefhebben
God, uw Heere, van ganser hart, van ganser ziel, uit alle krachten en uw naaste als
uzelf. Het leidt daarvan af om op een andere te komen. "Hoor, Israël, de Heere onze
God is een Enig Heere!"
Wie is nu uw God en Heere? Bent u eerst daarop gekomen, dan terug tot dit: heb God
lief boven alles en uw naaste als uzelf. Wie is uw God en Heere? Is het niet Christus,
Die van gelijk Wezen is met de Vader? Hij, van Wie het heet: "Uw God is Koning!"
En "Uw troon, o God, is eeuwig en altijd." Hij is uw God en Heere. Deze Christus nu,
wiens Zoon is Hij?
Nu antwoordt de Farizeeër: "Ja, Hij is Davids Zoon."
Goed. Nu verstonden zij echter daarmee slechts zo’n zoon van David, die helpen zou
de offers weer op te richten, de godsdienst die zij hadden, weer tot de hoogste eer te
brengen en tegelijkertijd hun geestelijke Koning, hun onfeilbare Paus te zijn, die over
alle vorsten en koningen regeren zou; zodat zij, de Joden kwamen tot de heerlijkheid
en heerschappij van hun godsdienst op de ganse aarde.
Zó verstonden zij de gehele Schrift en zo ook dit, dat Christus Davids Zoon zou zijn.
Nu, daar hebben zij dan de menselijke natuur. De Zoon Davids moet een mens zijn, zij
echter maakten uit Hem een mens, niet in onze plaats. Maar een stadhouder Gods.
Maar hoe noemt Hem dan David Zijn Heere, vraagt Christus. De Vader is toch meer
dan de Zoon. De Zoon kan toch niet de Heer des Vaders zijn. Nu zegt dit "Heere"
echter nog meer, dan wat wij gewoonlijk daaronder verstaan. "Heere" heet in het
Hebreeuws in Psalm 110: "Jehovah" hetzelfde dus als: almachtig, algenoegzaam,
eeuwig. Dus: de Heere heeft gezegd tot mijn Heere, God heeft gezegd tot mijn God en
Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een
voetbank Uwer voeten.
Hoe is Hij dan Zijn Heere wanneer Hij toch Zijn Zoon is? En opnieuw, gij Farizeeën,
u verstaat het wel, en neemt het aan, dat het grote gebod is: liefde Gods en des
naasten. Maar Hem, Die de wet gegeven heeft en komt haar te vervullen, kent u niet,
wil Hem niet verstaan en Hem niet hebben; u wilt blijven in uw eigenliefde, welke
134
toch huichelarij is. Maar Hem, Die eeuwig liefheeft en u in de waarachtige liefde
binnenzet, en het u geeft, God en de naaste lief te hebben, Die wilt u niet!
Daarom de vraag: wie is dan Davids Heere? Er wordt tot Hem gesproken: Zit aan
Mijn rechterhand, dat is: ‘heb alle macht, geweld, heerschappij, gerechtigheid,
waarheid en rust uit, doe niets. Ik wil al deze Farizeeën, huichelaars, die van liefde
Gods en des naasten huichelen, en er niet naar doen, onder Uw voeten brengen; zij
zullen U dienen, de armen en ellendigen en Uw Naam ten goede.’
Dat konden de Farizeeën nu mee naar huis nemen en op de vraag: "Hoe is Hij dan Zijn
Zoon?" konden zij niet antwoorden.
Laat ons toch de Heere dankzeggen, dat wij van de jeugd af aan onderwezen werden
in deze hoge stukken. Wij slaan heel eenvoudig de Catechismus op. De wet Gods eist
van ons liefde Gods en des naasten. Dan komt de vraag: "Kunt gij dit alles volkomen
houden?" En het antwoord luidt: "Nee, want ik ben van nature geneigd, God en mijn
naaste te haten." Zondag 2.
Vraag 8 lezen wij: "Zijn wij dan alzo verdorven, dat wij gans onbekwaam zijn tot enig
goed en geneigd tot alle kwaad?" En het antwoord luidt: "Ja, tenzij wij door de Geest
Gods wedergeboren worden."
Daar begint dus allereerst de ellende daarmee, dat een mens, hij zij jong of oud, tot de
overtuiging moet komen: ik ben verloren! ik ben verloren! Want ik heb Gods gebod
schandelijk overtreden met gedachten, woorden en werken!
Zo komt dus de Heilige Geest en openbaart de mens zijn verlorenheid en waar Hij de
verlorenheid openbaart, daar begint de bekering, het komt tot een wedergeboorte.
De verlorene komt tot de erkenning: hier moet betaling geschieden! God moet
genoegdoening hebben voor de overtreding der wet, opdat de mens loskome van de
schuld en straf en tot genade komt. Zo komt dan de Geest der wedergeboorte en
overtuigt de mens meer en meer, dieper en dieper daarvan, dat het houden van het
gebod niet bij hem is en dat het ook niet aan zijn kracht kan overgelaten blijven; hij
moet Jezus hebben als zijn Middelaar en Borg, Deze moet gezocht worden.
Vandaar de vraag: "Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?" en
het antwoord luidt volgens de Schrift: Davids Heere en Zoon! Dat moet zijn Een, Die
waarachtig en rechtvaardig mens is en tegelijkertijd waarachtig God, zodat Hij dus
zo’n Middelaar is, Die voor mij de wet vervuld en mijn schuld betaald heeft.
Maar dan dringt de Geest verder om uit Zijn liefde ook dat te ontvangen, dat een kind
Gods bij alle klacht, dat het zo zondig is, toch inwendig wel weet, dat het God boven
alles liefheeft. En dat bij het diepe schuldbewustzijn, waar men het diep voelt dat men
niets is dan stof en as, de liefde ontwaakt om aan de naaste te doen, wat men wil, dat
ons de naaste ook doet.
Zo blijft de Wet staande en de wet is dan ook ter hand en wij leren het: onze
gerechtigheid is alleen in de Borg. Maar, wanneer ik Hem omvat als mijn
Gerechtigheid, dan hebben wij in Hem ook onze sterkte om, hoewel zwak en
verkeerd, toch het hoofd op het blok te leggen en naar onze zin, wil en lust niet te
vragen. Maar God en de naaste hand en hart te geven. Amen.
135
18. De tijd van lijden en sterven van Jezus Christus
Geliefden!
Nu wij ons weer in de tijd bevinden dat ons op elke rustdag de geschiedenis van het
lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus wordt voorgehouden, heb ik een ieder
van u een hoogst ernstige en gewichtige vraag voor te leggen en wel deze: erkent u,
dat de Heere Jezus het recht heeft u af te vragen:
“Houdt u Mijn lijden, dat Ik voor u geleden en het rantsoen, dat Ik betaald heb om u
uit de banden des doods en der hel te verlossen, wel in gedachten? Is het in waarheid
de keuze van uw ziel Mij na te volgen door bezaaide en onbezaaide landen? Wenst u
al uw zonden op Mij te leggen en hongert en dorst u naar waarheid naar genade van
boven, om de gerechtigheid, die Ik volbracht heb, aan te nemen als de uwe? Weet u
wel, o Mijn volk, wat Ik voor u heb geleden? Ik heb alle vreugde, die Ik van
eeuwigheid smaakte van het aangezicht van Mijn Vader in de hemelen, laten varen om
uwentwil, en om uwentwil de schande veracht, en het kruis gedragen. U hadt het niet
verdiend, dat Ik deze zaak voor u leed. Ik was niet verplicht om u met uw God te
verzoenen. Maar Ik heb alles gedaan en geleden in Mijn vrijwillige, eeuwige liefde,
omdat zodanig de wil en het welbehagen des Vaders was.
O ziel, bedenkt u nog wel eens, hoe het u te moede was, toen u Mij nog niet kende?
Lag u daar niet op het veld en dreigde u niet, daar niemand naar u omzag, in uw bloed
te smoren? (Ez. 16: 6) Was het toen niet hopeloos met u gesteld? Ben Ik niet de
Eerste, die Zich over u ontfermd heeft, toen Ik u vriendelijk toeriep: Bergen zullen
wijken en heuvelen wankelen. Maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en
het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer? (Jes. 54:
10)
Houdt u wel in gedachten, - zo spreekt de Heere tot Zijn gemeente, - dat uw
doodsvijanden, de duivel, de wereld en uw eigen vlees niet ophouden u aan te
vechten? Bedenk het wel, o Mijn volk, hoe duur u gekocht bent? Wilt u Mij niet
navolgen? Heb Ik Mijzelfgehandhaafd en Mijn eer gezocht? Of heb Ik Mij om
uwentwil verloochend? Is het goed van u, dat u de last des levens van u werpt en
weigert het kruis, dat Ik u opleg, te dragen? Is het goed van u, dat, waar Ik kom met
Mijn kastijdingen, u daartegen opstaat en uw mond overvloeit van klachten en
murmureringen? Heb Ik getwist met Mijn vijanden of heb Ik niet in stilte alles
gedragen, wat uw en Mijn vijanden tegen Mij ondernamen? Is het goed van u, uzelf
voor hoogst voortreffelijk te houden en braaf, daar het toch alleen Mijn bloed en Mijn
genade zijn, die u kunnen verlossen van het eeuwige verderf? Zou u, indien Ik u niet
dagelijks met Mijn bloed en Geest reinigde, van al uw zonden, niet omkomen in
onreinheid en versmoren in uw ongerechtigheden? Ach, waar zou u blijven, indien Ik
niet voortdurend naar u omzag? Heb Ik, gedurende de gehele tijd van Mijn lijden, er
ooit naar getracht door de mensen en in het oog van de mensen in het recht gesteld te
worden of heb Ik niet alle onrechtvaardigheden en onbillijkheden over Mij laten gaan
als een stroom? O, heb dit alles toch niet tevergeefs genomen, wil er toch naar horen
hoe geduldig Ik alles wat de vijanden Mij aandeden, heb gedragen en dat Ik het u ook
toeroep: Ik heb geweten, dat u gans trouweloos handelen zoudt en dat u van de buik af
een overtreder genoemd zijt (Jes. 48: 8b). Maar Ik delg al uw zonden uit door Mijn
grote barmhartigheid. Ik laat uw zonden niet in Mijn schuldboek staan. Maar Ik reinig
u van al uw onreinheid met Mijn bloed. Ik delg al uw zonden uit als een nevel en denk
er niet meer aan.”
136
Als iemand in waarheid door de Heere Jezus is staande gehouden, en tot Gods kind
aangenomen, dan is hij in eigen oog zeer klein en ootmoedig geworden voor God en
mensen; hij maakt nergens aanspraak op, heeft weinig op met zichzelf. Maar neemt
alles, wat de Heere over hem laat komen, uit Zijn Vaderlijke hand aan. Hij leert het
dagelijks van de Heere Zelf, dat juist hoon, onbillijkheid en onrechtvaardigheid van
allerlei aard, die hem wedervaren, slagen en stoten, verachting en aanspuwing,
doornenkroon en spotmantel, weldaden zijn uit des Heeren hand om hem daardoor
zeer trouw te verootmoedigen.
Zeker, zo een zal het ondervinden, waar hij Hem blijft navolgen, door bezaaide en
onbezaaide landen, dat de Heere hem ook zal verhogen en alles goed zal maken.
Waarin, geliefden, bestaat het voor ons, het navolgen van de Heere Jezus Christus?
Wat betekent het voor ons: onszelf te verloochenen en het kruis dagelijks op ons te
nemen? (Lukas 9: 23) Waarin bestaat dat voor ons?
In onze dagen behoeven wij voor geen vervolging te vrezen vanwege de leer der
waarheid, want wij mogen er vrij en frank voor uitkomen, wat wij geloven. Waarin
bestaat dan het kruis, dat wij te dragen hebben? Alleen in de een of andere loodzware,
langdurige ziekte, die ons getroffen heeft en die wij nog met ons moeten rondslepen?
Of komt het rechte kruis over ons in de omgang met anderen, in de omgang met de
onzen, in de omgang met hen, die in schijn of werkelijkheid één geloof met ons
belijden?
Mij geliefden, valt zeker dit laatste oneindig zwaarder. Ach, dat ongelukkige "ik", die
rampzalige zelfzucht! Dat zoeken van eigen eer! Die verfoeilijke betweterij, waaraan
wij alle mank gaan. De ongelukkige blindheid, waardoor wij verhinderd worden de
schuld bij onszelf te zoeken, de bestraffingen en kastijdingen van de Heere met geduld
en onderwerping aan te nemen en de murmurerende mond gesloten te houden, waar de
Heere Heere spreekt! Ach, hoe slecht kent de mens zichzelf! Men meent reeds veel
ootmoed en zelfkennis te bezitten als men er voor uitkomt, dat men opvliegend en
driftig is, of dat men wordt aangevochten door onkuisheid en gierigheid. De Heere
Jezus echter houdt ons gedurende Zijn hele leven hier op aarde en vooral waar Zijn
lijden en sterven naderde, steeds voor, dat wij liefde zullen hebben jegens elkander en
dat wel op dezelfde manier waarmee Hij ons, die Zijn vijanden waren, heeft liefgehad.
Want het is geen zware taak, lief te hebben, die ons liefhebben, wel te doen die ons
weldoen en vriendelijk te zijn tegen degenen, die ons met vriendelijkheid en
vriendschap tegemoet komen. Ja, het valt niet eens zwaar, iets in te schikken of van
zijn eigen wil of keus afstand te doen, waar men ons prijst en vleit en wij tenslotte
toch onze eigen wil weten door te zetten.
Maar, hebt u wel eens gedacht aan het gebed van de Heere Jezus voor Zijn vijanden?
En vergeet daarbij uw eigen zonden niet, gepleegd toen uw voeten nog niet stonden op
de weg des heils. Hebt ge u wel eens afgevraagd, of het gebed des Heeren: Vader!
Vergeef het hun want zij weten niet, wat zij doen; wel het uwe is tegenover degenen,
die u beledigen of miskennen?
Geliefden! Als uw herder en leraar heb ik nog een persoonlijke vraag aan u, en wel
deze: hoe lang zal ik mij week voor week moeten afplagen en vermoeien met u, die
het luide belijden, dat zij Christenen zijn en die toch, door hun verkeerd gedrag
tegenover hun betrekkingen, bloedverwanten en vreemden, ten duidelijkste bewijzen,
dat zij van de waarachtige heilsweg niets verstaan? O, leerden de zodanigen toch op
de borst te slaan! Want als zij zich niet bekeren, zullen al de leerredenen die zij
gehoord hebben, eens als gloeiende kolen op hun hoofd branden in het diepst van de
hel!
137
De Heere sprak, toen Hij Zijn lijden tegemoet ging, een gewichtig woord uit. Wij
vinden het Matthéüs 16: 18: Mijn tijd is nabij, is gekomen.
Het is de tijd van Zijn lijden en sterven, die de Heere hier "Zijn tijd" noemt. Dit
spreekt Hij uit met een verheugd hart, zoals ook het hart van een jeugdig krijgsman
bereidwillig en verheugd is, die, nadat hij in dienst is getreden en de krijgseed heeft
afgelegd, voor het eerst de vijand tegemoet trekt. Dan is voor zo’n jonge man ook
"zijn tijd gekomen", de tijd, waarin hij in het veld moet trekken, voor koning en
vaderland!
Ja, "des Heeren Jezus’ tijd" was gekomen om nu alles te volbrengen wat de Profeten
van Hem voorzegd hadden. "Zijn tijd" was gekomen, om alles op Zich te nemen, wat
afgeschaduwd was in de bloedige offerdienst!
"Zijn tijd" was gekomen om de grote strijd te strijden, met die, die het geweld des
doods heeft, namelijk de duivel.
"Zijn tijd" was het om de onmetelijke schuld, die van moeders lijf op ons rust, op Zich
te nemen.
"Zijn tijd" was het, waarin dat heerlijke woord in vervulling zou gaan: Waarlijk! Hij
heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen (Jes. 53:
4).
"Zijn tijd" was het waarin Hij als zondebok onze zonden op Zich wilde laden.
"Zijn tijd" was het, dat Hij als de Eerstgeborene onder de broederen, voor deze
broederen sterven wilde, toen zij nog Zijn vijanden waren. De apostel Paulus leert ons,
dat het in de wereldgeschiedenis een geheel onbekende zaak is, dat iemand voor zijn
vijanden zou willen sterven.”Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige
sterven; want voor de goeden zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven. Maar God
bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog
zondaren waren” (Rom. 5: 7 en 8).
"Zijn tijd" was het om in deze strijd Zijn doodsvijanden te overwinnen door de kracht
Zijner lijdzaamheid, door de kracht van Zijn Goddelijke liefde! Ja, Hij zou die vijand
zó overwinnen, dat hij zich aan Zijn voeten zou krommen en luid leren uitroepen:
Heere Jezus! Wat wilt u dat ik doen zal?
Geliefden! terwijl ik zo tot u spreek, schiet mij plotseling een schone daad te binnen
van een hooggeplaatst, Godvrezend man. Die had een huisknecht, die hem zeer waard
was. Toen het eens gebeurde, dat deze aanzienlijke man in de stilte van de nacht zat te
arbeiden, hoorde hij aan de huisdeur een hevig rumoer, zodat hij al zijn
dienstknechten samen riep. Maar allen lagen zo vast in slaap, dat zij zijn stem niet
vernamen. Zouden het dieven zijn, die wilden inbreken? Daar niemand tehulp kwam,
ging de heer des huizes, slechts met het noodzakelijkste gekleed en met een licht in de
hand, alleen naar de voordeur en ontmoette daar tot zijn bittere smart, zijn
dienstknecht, waarvan hij zo’n goede mening had, in de jammerlijkste toestand,
geheel en al door de sterke drank beneveld, liggen. Wat zou die aanzienlijke man nu
doen? Zijn dienaar daar buiten in het holst van de nacht buiten laten liggen, dat kon hij
niet over het hart krijgen. Daarom neemt hij zijn knecht in de jammerlijke en
afzichtelijke toestand, waarin hij hem aantreft, op zijn armen, ontdoet hem van zijn
beslijkte, onreine kleren en legt hem op zijn eigen bed. Toen de verkeerde
dienstknecht de volgende morgen in het bed van zijn heer ontwaakte, was hij geheel
verbaasd en verslagen over diens barmhartigheid en ontferming en hij heeft zich zo
diep geschaamd, dat hij voor altijd de dronkenschap vaarwel zegde en in ootmoed en
138
ontzag voor zijn heer leerde wandelen. Natuurlijk was het deze waarlijk vrome en
godvrezende huisheer bij deze daad der barmhartigheid niet te doen om de dienaar
zijn overtreding licht te achten of te vergoelijken. Maar wel om hem van de dwaling
zijns weg te bekeren en een afschuw te leren koesteren van alle zonde en onreinheid.
Zo handelt de Heere Jezus ook met de zondaren die Hij redt van het eeuwig verderf en
leidt op de paden des heils. Heeft Hij u niet staande gehouden toen u leefde in de
vreselijkste overtreding van Zijn geboden? Zijn er onder de Zijnen niet velen, die Hij
geroepen heeft midden in hun dronkenschap of op de dansbodem? Bevinden niet al
Zijn kinderen zich midden in allerlei verkeerdheden als Hij de hand aan hen legt?
Heeft Hij u toen in de afgrond geworpen of heeft Hij u niet toen Hij u in het stof had
geworpen aan Zijn voeten en u aan uzelf had ontdekt, gevoerd in Zijn lieflijke
binnenkameren? Heeft Hij u niet doen uitrusten op de heerlijkste legerstede? Zodat u
met de bruid uit het Hooglied moest uitroepen: De Koning heeft mij geleid in Zijn
binnenkameren en de liefde is Zijn banier over mij?
U begrijpt immers wel, geliefden! Wat ik met dit hele verhaal op het oog heb! Wij
moeten des Heeren grote liefde, Zijn trouw en barmhartigheid leren kennen en
erkennen. Toen Hij ons vond liggen in ons bloed, toen geen oog medelijden met ons
had (Ez. 16: 5). Hij heeft ons op Zijn sterke arm genomen en ons gebracht in het huis
van Zijn Vader. Hij sliep niet toen Hij helpen moest. Maar Hij arbeidde voor u, o
gemeente Gods! In het holst van de nacht, Hij wilde voor u lijden en sterven, Hij
verdiende aan u een woning in het huis van Zijn Vader, een verzekerde, lieflijke en
eeuwige rust, zodat u het vrij mag uitspreken: Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het
geloof hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus (Rom. 5: 1).
Wanneer nu de uitwendige en de inwendige stormen zich rondom ons en in ons
verheffen en tegen ons losbreken, laat ons dan denken aan des Heeren woord: Mijn
tijd is nabij.
De tijd waartoe? Om rumoer te maken, om te schelden, om het luid uit te spreken: ziet
u nu wel, dat Ik gelijk en u ongelijk hebt? Om Zichzelf te rechtvaardigen en hieraan
alles op te offeren? Of is het, juist als allerlei stormen opsteken, niet des Heeren Jezus
en daarom ook "onze tijd" om gezamenlijk in liefde en eendracht de gemeenschappelijke weg der doornen en distelen, der smarten en van het lijden van allerlei
aard, hand in hand te bewandelen? En alles, ook de wraak zo u wilt, in des Heeren
hand te leggen en gezamenlijk trachten, anderen te redden?
Geliefden! Wij maken ons gewoonlijk van het lijden van onze Heere Jezus Christus
zeer verkeerde voorstellingen en menen, dat alles, wat Hij gedaan heeft en geleden,
Hem veel minder zwaar zou zijn gevallen dan enig ander mens, en dat wel, omdat Hij
Gods Zoon is. Ja, dat Hij God Zelf was, boven allen te prijzen in der eeuwigheid.
Maar wij vergeten daarbij, geliefden, dat de Heere hier op aarde niet in een
schijnlichaam is verschenen. Maar dat Hij waarachtig vlees en bloed had aangenomen
uit het lichaam van de maagd Maria. Ja, Hij heeft ons bedorven, ons zwak en
tegenstrevend vlees met Zich willen omdragen, hoewel Hij in Zichzelf rein bleef en
onbesmet van alle zonde. Hij heeft ons vlees en bloed willen aannemen. Zoals het
geworden was door de vloek, die Adam over zichzelf en al zijn nakomelingen had
gehaald, door moedwillige ongehoorzaamheid. Daarom lezen wij ook in des Heeren
woord, dat Christus ons verlost heeft van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde
voor ons, want er is geschreven: vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt (Gal. 3:
13). En in Rom. 8: 3 lezen wij: God heeft Zijn Zoon gezonden in gelijkheid des
zondigen vleses. En 2 Cor. 5: 21 vinden wij: Want Dien, Die geen zonde gekend heeft,
139
heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods
in Hem.
Ja, ons vlees heeft Hij willen aannemen, met alle armoede en zwakheid, vloek en
ellende daarvan. Hij heeft willen verzocht worden van alle dingen, gelijk als wij, doch
zonder zonde. Als wij de geschiedenis van de kruisiging lezen, moeten wij dit niet uit
het oog verliezen. Wij lezen niet dat de duivel de Heere Jezus in letterlijke zin heeft
aangevallen, noch dat men de donderslagen der wet in letterlijke zin heeft kunnen
horen, hoewel men het zeker tussen de regels door kan lezen! Er staat ook niet
letterlijk in deze geschiedenis, dat de Heere de toorn van God gedragen heeft hoewel
dat een uitgemaakte waarheid is en het geloof er dat ook wel in kan vinden.
Wat ziet u echter voor ogen geschilderd als u die geschiedenis leest? U ziet een zwak
mens. Maar die toch een Koning is, en wel een Koning, groter en machtiger dan enig
Koning op aarde! Maar deze Koning zien wij de gehele tijd van Zijn omwandeling op
aarde met mensen omgaan, als een mens met de mensen, zodat Hij geen Koninklijke
eer en heerlijkheid, geen weelde of pracht ten toon spreidt, zoals dat de gewoonte is
van de koningen van deze wereld. Toch, hoe treedt overal Zijn Koninklijke macht en
heerlijkheid te voorschijn!
Bijvoorbeeld toen Hij Petrus beval: steek af naar de diepte en werp uw netten uit om
te vangen; zien wij dan niet onmiddellijk daarna, dat, toen Petrus des Heeren gebod
gehoorzaamd had, de netten zo’n grote menigte vissen omvatten, dat de schepen
dreigden te zinken? O, hoe zien wij daar Petrus aan des Heeren voeten vallen en luide
uitroepen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens! (Luc. 5: 8).
Hoe bewees de Heere verder Zijn koninklijke macht aan die Kananese vrouw, die tot
Hem gezegd had: Ja Heere. Maar de hondekens eten toch ook van de kruimkens
hunner heren; toen Hij haar toeriep: o vrouw, groot is uw geloof! U geschiede naar
uw wil!
O, hoe betoonde Hij Zijn koninklijke macht en heerschappij, toen Hij het gehele land
doortrok, goeddoende. Wat was echter de doorlopende trek in Zijn gehele leven, van
Zijn eerste optreden af totdat Hij uitriep: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij
verlaten? En: Vader! In Uw handen beveel Ik Mijn Geest!
Die trek is, dat Hij geen hulpeloze Zijn hulp weigerde. Ja, dat Hij zelfs hen wilde
redden, die op de vreselijkste manier van de duivel bezeten waren, waarom alle
Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen Hem drie jaren lang beschimpten en met toorn
hebben overladen.
Toen ‘Zijn tijd’ gekomen was, dat Hij als Koning binnentrok in Jeruzalem, zijn de
oversten des volks zo ondankbaar geweest, dat zij een besluit namen om Hem te
doden en zo alles omver te werpen, wat Hij verricht had en zij denken niet meer aan
Zijn liefde, aan Zijn trouw, aan al de weldaden, die ook zij van Hem hadden
ontvangen. Alle mensen spanden zich samen om Hem uit de weg te ruimen! Zij waren
afgunstig op Hem, omdat Hij zovelen had welgedaan, omdat Hij hun verkeerdheden
en zondige wegen had bestraft. Zij waren afgunstig van Hem, omdat Hij in het
verborgene mensen weldeed op een manier, die zij niet verstonden. Ja, waarvan zij
zich zelfs geen voorstelling konden maken.
Daar ziet u Hem staan, een Mens, van gelijke beweging als wij. Maar toch: de Heere
der heerlijkheid. Op het allerdiepst wordt Hij neergeworpen, vertreden, gehoond,
bespuwd, en men werpt Hem zelfs de woeste kreet toe: profeteer Christus! Wie is het,
die U geslagen heeft?
140
Al die aanzienlijke, Godgeleerde heren veroordelen Hem ter dood wegens
godslastering; valse getuigen staan tegen Hem op; Hij zwijgt echter en antwoordt
niets.
Ook in het rechthuis van Pilatus gebracht, zwijgt Hij, na in alle eenvoud op de vraag:
of Hij dan een Koning was? geantwoord te hebben: ja, Ik ben een Koning!
Maar verder antwoordt Hij niets op alle honende en verachtelijke woorden, die Pilatus
Hem toevoegt. Hij laat Zich mishandelen. Hij laat het toe dat de mensen met Hem
doen, wat zij willen. Geen bitter woord ontsnapt Hem en Hij probeert Zichzelf niet te
rechtvaardigen of vrij te pleiten. Geen donderslagen worden gehoord, geen
bliksemstralen gezien, hoewel het volkomen in Zijn macht stond, daardoor het
rechthuis, ja geheel Jeruzalem, met schrik en ontzetting te vervullen. Hij neemt alles,
wat Hem wedervaart, aan als uit de hand van Zijn Vader.
‘Het zijn de zonden Mijner vijanden, die Ik draag, zo overlegt Hij. Het zijn de zonden
van die vijanden, die de Vader Mij van alle eeuwigheid heeft gegeven, opdat zij door
de Geest, die Ik hun in Mijn kruisweg verwerf, gered zouden worden uit het eeuwige
verderf en met Mij erfgenamen zouden worden des eeuwigen levens. Het zijn de
zonden van Mijn geliefde kinderen, die tot aan het einde toe, nog altijd zullen menen,
dat zij het beter weten dan Ik en zichzelf staande proberen te houden zolang zij
kunnen.’
Hoe klinkt het in hun verblinding niet van hun lippen: "Ik zal nimmermeer aan U
geërgerd worden! Ik ben bereid met U in de gevangenis en in de dood te gaan!"
‘Ja, al deze zonde en verkeerdheid, die Mijn volk aankleeft, Ik wil ze dragen in Mijn
lichaam op het hout.’
Alles, alles, neemt Hij aan, uit de hand van Zijn hemelse Vader. Hij houdt er aan vast,
dat het Zijn Vader is, Die Hem deze bittere kelk te drinken geeft. Hij spreekt in het
binnenste Zijns harten: nochtans is het Mijn God, Die dit alles over Mij laat komen.
En Hij blijft zo spreken, ook als Hij Zich geheel en al verlaten voelt van deze Zijn
God!
Op de kruisweg bereikte Hij hetzelfde doel, dat ook het doel van elke waarachtige
Evangelieverkondiging moet zijn, namelijk dat Hij als de Overste Herder vele schapen
met Zich meeneemt naar het nieuwe, eeuwige Paradijs! Onder deze schapen bevinden
zich, zolang zij hier nog in de woestijn zijn, ook bokken. Maar die zal de Heere Zelf
wel weten te verwijderen en buiten te sluiten. Maar Hem is nochtans een kudde
schapen gegeven, waarvoor Hij Zijn leven liet. Niet opdat deze schapen mager en
uitgeteerd zouden ronddolen. Maar opdat zij, juist waar zij Hem volgen door bezaaide
en onbezaaide landen, zullen ervaren, hoe de weg der vernedering met Christus en van
het lijden met Hem, de enge weg ten leven is. Waarop mét Christus zo menige beker
van smaad en onbillijkheid moet worden uitgedronken. Dat dit toch een weg is,
waarop allerlei lieflijke en geurige bloemen groeien!
Daarom kan de overdenking van des Heeren lijdensweg, de overdenking van Zijn
kruisiging, van Zijn bittere dood, niet anders doen dan onze harten versterken en
bevestigen in de wandel voor het aangezicht des Heeren Heeren. Ook waar allerlei
kruis dag in dag uit, ons deel is. En boven alles is dat lijden en sterven van de Heere
Jezus Christus de beste hartversterking in ons laatste uur, als de golven hoog gaan en
de Jordaan vol is aan al haar oevers. Amen.
141
19. Jezus ter dood veroordeeld
Wij lezen, mijn geliefden, in Matthéüs 27 in het begin het volgende: Als het nu
morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks
samen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. En Hem gebonden
hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus de
stadhouder. Matthéüs 27 : 1, 2
De hogepriesters en de ouderlingen hadden de Heere Jezus reeds ten dode veroordeeld
in de voornacht. Daarop zijn zij uit elkaar gegaan, en dan ‘s morgens weer bij elkaar
gekomen, om het gevelde vonnis door allen te laten goedkeuren. Zo werd dan Jezus
opnieuw gevraagd of Hij verklaarde de Zoon Gods des Allerhoogsten te zijn, en toen
nu uit Zijn mond geen herroeping. Maar het bevestigende woord kwam, toen werd van
allen het vonnis uitgesproken, dat Hij des doods schuldig was. Onder de raadsmensen
waren er echter twee, die opstonden en protest aantekenden tegen zo’n wijze van
handelen, Jozef van Arimathéa en Nicodemus. Deze stonden op, hoewel zij
schrikkelijk gescholden en verketterd werden, dat zij de lieve vrede verstoorden, die
toch juist nu zo hoog nodig was, - hoewel men hun allerlei vloeken toeriep, dat ook zij
godslasteraars waren, - zij stonden op en gingen vol vrede naar huis.
Nu hielden de overigen raad om de Heere zo spoedig mogelijk om het leven te
brengen, lieten Hem opnieuw met nog sterkere banden binden en brachten Hem naar
de stadhouder. Stelt u nu voor, mijn geliefden! De grote raad. Dat zijn allen
eerwaardige grijsaards, de geleerdste mannen, die alle de vragen aangaande
godsdiensten en goede zeden beantwoorden moesten! Tussen de miljoenen mensen,
die naar Jeruzalem gekomen waren, gaan zij nu in optocht, - want het was immers een
grote feestdag - in ‘t feestgewaad, twee aan twee uit het paleis van de hogepriester,
naar het paleis van de stadhouder. Jezus, deerlijk gehavend door de slagen, die Hij in
Zijn heilig aangezicht ontvangen had, voor hen heengaande, tussen de ruwe
krijgsmensen. En de gehele stad is op de been, alle de jonge vreemdelingen, die in de
stad zijn! Stelt u ook dit gedrang eens voor!
Wij leven gewoonlijk, mijn geliefden! als in een droom daar henen, denken alleen om
onszelven, om onze noden en bezwaren, en zoeken ons dan zowat te troosten door te
spreken of te zingen van des Heeren dierbare wonden. Maar sta nu eens een ogenblik
stil bij hetgeen wij hier lezen, en bedenk eens, dat dit werkelijk geschied is, en geen
voortbrengsel is van ‘s mensen verbeelding. Bedenk eens hoe het er in waarheid
uitzag in de harten der jongeren, om nu van de harten der overigen maar te zwijgen.
Geen van hen hield het Sanhedrin of Kájafas voor moordenaars, ketters of valse
herders. Maar allen zagen op hen als op priesters en dienaren Gods! Ja, zo redeneerde
men, alles was wel niet zo in de haak, zoals het in vroeger tijden was maar men kon
toch niet alles naar de reinheid des heiligdoms hebben! Velen onder het volk hadden
gehoopt dat Jezus degene was die Israël verlossen zou, zij hadden in oprechtheid alles
in het werk gesteld, om Jezus tot Koning te doen uitroepen: weinige dagen geleden
hadden zij Hem immers nog als in een triomftocht van de Olijfberg naar Jeruzalem
gebracht en daarbij gezongen: Hosanna! De Zone Davids! gezegend zij Hij, die daar
komt in de Naam des Heeren! Maar nu? Wat zien zij nu voor hun ogen? Zij zien het
gehele Sanhedrin, deze schare van twee en zeventig eerwaardige mannen twee aan
twee voorbijtrekken, stralend van rijkdom, voornaamheid en eerwaardigheid, en zij
vernemen het: "deze onze hogepriesters hebben Hem, van wie wij zulke grote
142
verwachtingen koesterden, veroordeeld! Wat is dat? Wat betekent dat? Zie, daar
geleiden zij Hem tot de landvoogd! Wie weet of Hij daar nog geen genade vindt!
Want bij de Romeinen geldt toch nog: recht en gerechtigheid!"
Weer anderen hebben misschien gedacht: "nu, deze man kan toch onmogelijk de
Messias zijn, anders zou Hij Zich toch reeds lang van dit goddeloze Sanhedrin hebben
losgemaakt, zoals Elias deed, die vuur van de hemel deed nederdalen op hen, die
gekomen waren, om hem gevangen te nemen. Maar deze! o, zie eens aan! Welk een
ellendige deze is!"
En nu de oprechten, de stillen in den lande, verstaan die iets van des Heeren Jezus
Christus’ lijden en sterven? Niets verstonden de jongeren des Heeren er van, hoewel
Hij het hun dikwijls genoeg voorzegd had. Want voor ons natuurlijk verstand is
sterven sterven, en dood is dood, en met de dood is immers alle hoop voorbij!
Nochtans was er bij de stillen in den lande een hoop tegen alle wanhoop en
vertwijfeling in, een geloof op hoop - tegen hoop, zoals de Schrift het noemt (Rom. 4
vs. 18a). Zij hoopten, waar niets meer te hopen was: "misschien is het toch nog
mogelijk!" Wij begrijpen het niet, want God, die Zijn God is, is niet met Hem. Maar
laat Hem over in handen van het Sanhedrin! Wij verstaan er niets meer van. Zou ook
wel dit lijden van Godswege over Hem komen, van de barmhartige en genadige God?
Is er hier dan niemand, die verstand van bidden en kermen heeft, opdat die God
bewege Zijn knecht aan de handen van deze mensen te ontrukken? Ach, al mijn
smeken is tevergeefs. Mijn gebed verhoort de Heere niet en ik weet niet waarom!
Maar toch! Wij willen ten einde toe blijven hopen, misschien geeft de Heere toch nog
uitkomst.
Dan trekken zij voorbij deze twee en zeventig prachtige mannen! Het volk ziet groot
op hen, velen vallen misschien op de knieën bij het aanschouwen van zoveel pracht en
heerlijkheid, en in hun verblindheid en onverstand denken zij misschien, dat een
onzichtbare lijfwacht van engelen deze heilige mensen omgeeft en vergezelt. Maar
wat moeten zij geloven van Hem, die daar gebonden voortgaat tussen ruwe soldaten?
O, die heeft zeker geen andere lijfwacht dan louter duivelen!
Want, zo redeneren wij, mensen, als God help en uitkomst geeft. Ja, dan geloven wij,
dat God met ons is. Maar als de weg door de afgrond heen gaat, dan houden wij
onszelf en anderen voor een prooi van de duivel! En dan is bij de aanblik van zoveel
lijden hoogstens dit de slotsom onzer redeneringen: van tweeën één, of Hij is een
grote, heilige man, die de Heere om de wil van anderen in de smeltkroes der ellende
werpt, óf Hij is een misdadiger als niemand anders. Waar zijn nu toch Zijn discipelen?
Hij heeft toch zoveel aanhangers gehad, en wie blijft nu staan bij het kruis van
Christus?
Ach, wat komt er van ons terecht, zo de Heere ons niet vasthoudt! Hadden de
discipelen met Petrus niet gezworen: wij zijn bereid met U in de gevangenis en in de
dood te gaan? Maar waar zijn ze, nu er niets te zien is dan louter schande, smaad en
verachting, nu alle heiligen dezer wereld hoog gezeten met hun paarden over dit
onschuldige Lam heen rijden om het te vertreden? Wie wil dáármee in de dood?
Maar het wordt nog erger. Verdwenen zijn al Zijn aanhangers, die eens zo talrijk
waren! Hoevelen waren er niet, die weldaad op wel daad van Hem ontvangen hadden,
die Hij uit de nood had geholpen, die Hij genezen had van hun krankheden - de
meeste van deze beweldadigden woonden toch in Jeruzalem! Is er nu niemand onder
hen, die Hem dankbaar is, die door de schare heendringt en het luide belijdt: deze Man
is een heilige Man? Dit of dat heeft Hij voor mij en de mijnen gedaan?
143
Ach, geliefden! Wij zijn niet dankbaar, tenzij de Heere ons genade geeft om dankbaar
te zijn, vooral niet waar de weg door een enge bergpas of door het duistere dal heen
gaat, waar men niets gewaar wordt, dan dat men alles verliest. En ook van de
discipelen is er niets te zien, niemand van hen treedt tevoorschijn en vol bange vreze
en schrik hebben zij zich allen veilig verborgen.
En nu komt het nog erger, want, zo lezen wij in Matthéüs 27:3-10: “Toen heeft Judas,
die Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, berouw gehad en heeft de
dertig zilveren penningen aan de overpriesters en de ouderlingen wedergebracht,
zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: wat
gaat ons dat aan? u mag toezien. En als hij de zilveren penningen in de tempel
geworpen had, vertrok hij, en heengaande verzorgde zichzelve. En de overpriesters, de
zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te
leggen, dewijl het een prijs des bloeds is. En samen raad genomen hebbende, kochten
zij daarmee de akker van de pottenbakker, tot een begrafenis voor de vreemdelingen.
Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op de huidige dag. Toen is
vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, zeggende: en zij
hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des gewaardeerden van de
kinderen Israëls, dewelken zij gewaardeerd hebben. En hebben dezelven gegeven voor
de akker des pottenbakkers; volgens hetgeen de Heere bevolen heeft.”
Ziet u nu dat het nog erger kwam? Een van Zijn discipelen, een schijnbaar
voortreffelijk man, hoog begaafd boven vele anderen, een man, die volgens
Matthéüs10, evenals de anderen, luide van de Heere gepredikt had en in Zijn naam
duivelen had uitgeworpen, een man, die voor het oog van de wereld hoog. Ja, boven
anderen, aangeschreven stond bij de Heere, want de Heere vertrouwde hem immers de
beurs toe: wat horen wij? Wat vernemen wij? Deze voortreffelijke man, die immers
aan het hoofd der twaalven stond, heeft zich opgehangen, en is neergevallen, zodat al
zijn ingewanden uitgestort zijn! Wie had zo iets kunnen denken? En de een weet dit
en de ander dat van de zaak te vertellen. Hebt u het reeds gehoord? Hij is vooraf nog
in de tempel geweest en heeft tot de Hogepriesters gezegd: "Ik heb onschuldig bloed
verraden." "Zo, dus het is toch Judas, die Jezus verraden heeft?"
Mijn geliefden! Viel de smaad van zo’n handelwijze nu op Judas of op de Heere Jezus
Christus? Want, hoe oordeelt de wereld op zo’n geval? Ach, de wereld heeft nog altijd
Judas gerechtvaardigd en aan de Heere Jezus voorgetrokken, "want", zegt de wereld,
"deze Judas was immers een dief, en dus had Jezus hem de beurs maar niet moeten
toevertrouwen." Alsof niet het beste middel om een dief als dief en huichelaar
openbaar te maken, niet juist daarin bestond, hem de beurs toe te vertrouwen, hem het
grootste vertrouwen te schenken! En wat gelden hierbij vergeleken, enige guldens! O,
welk een smaad is niet door het verraderlijk gedrag van Judas op de Heere Christus
gevallen!
En dan deze Simon Petrus, die gezworen had: al zouden zij zich ook allen aan U
ergeren, ik zal nimmermeer aan U geërgerd worden! En met vloeken heeft hij het
korte tijd daarop bezworen, dat hij de Heere niet kende! En wat zal men van de
overigen gedacht en gezegd hebben, nadat dit met Judas en Petrus voorgevallen was?
Wie is dan nu eigenlijk Zijn Vader? Zou nochtans God Zijn Vader en Hij Gods Zoon
zijn?
Wij hebben hier een zeer merkwaardige profetie van de profeet Jeremia voor ons. Zij
schijnt onder de voorzeggingen van Zacharia te zijn geraakt. Maar het is duidelijk, dat
144
het de evangelist Matthéüs bekend was, dat zij oorspronkelijk van Jeremia afkomstig
was; in deze profetie laat de Heere het de kinderen Israëls aanzeggen, dat zij het nu
eens openlijk zouden uitspreken, hoeveel Hij hun waard was. En gelijk de kinderen
Israëls Hem niet hoger schatten, dan dertig zilveren penningen, zo gaat het nog toe in
deze wereld. Hoeveel heeft men over voor een snoer paarlen voor een halssieraad?
Hoeveel voor een doekspeld, en … wat heeft men over voor een preek? Zo men voor
halssieraden duizenden, voor een doekspeld of ander tooisel vele guldens over heeft,
zo geeft men voor een leerrede nauwelijks enige centen.
De Heere vroeg in deze profetie: verklaar nu eens, wat Ik u waard ben? Ja, welk een
prijs gaven zij dan? De waarde van een slaaf, die ons dienen moet zijn leven lang, en
die wij daarom kunnen mishandelen naar hartelust. Alzo de kinderen Israëls
waarderen hun Heere en hun God op de nietige prijs van dertig zilveren penningen!
‘Dat is onmogelijk! Zal menigeen denken, ik tenminste heb veel meer. Ja, heb alles
over voor mijn Heer en God.’
O, mijn geliefden! Laat ons toch de Heere niet willen bedriegen; gewis, alles hebben
en ontvangen wij uit de milde hand van onze Vader daarboven. Maar handelen wij
anders dan de kleine kinderen, die weigeren ook maar het geringste af te staan van wat
hun ouders hun als geschenk geven? Dit woord van de profeet moest in vervulling
gaan. Na lange beraadslagingen tussen de gierige Judas en de gierige overpriesters
bepalen zij het loon van Judas op dertig zilverlingen en denken er niet aan, dat zij zó
in hun geldgierigheid zelf het woord van de profeet vervullen.
Eindelijk was de lange, bange tocht van het hogepriesterlijke paleis naar het verblijf
van de landvoogd volbracht. Wat heeft de geestelijkheid daar te doen? Deze
overpriesters en schriftgeleerden? De Heere Jezus te doden, dat was hun doel! En
waarom wilden zij Hem, die Heilige en Rechtvaardige doden? Zij wilden Gods Woord
wel prediken en uitleggen naar hunne meningen en opvattingen. Maar zij moesten de
leidsmensen blijven, de overpriesters, de vorsten, de koningen! Want zo is het gelegen
met het verdoemde IK, dat zich altijd weer breed en weelderig op de pauselijke stoel
zet. Het woord, ja, dat moet uitgebreid worden in alle hemelstreken. ‘Maar daarbij
hebt Uu niets te doen. U hebben wij niet nodig, Gij vervloekte Nazarener! U brengt
ons niets dan oneer aan. Maar wij, wij zullen het tot stand brengen.’
Alzo weggeworpen wordt de Steen, waarop alleen het huis gebouwd wordt, uit de weg
geruimd moest die rots der ergernis worden, die hun reeds zolang in de weg had
gestaan! En zo werd de Messias gedood!
Maar Kájafas, zo redeneerden die tempelbouwers, Kájafas, dat was toch nog eens een
man, een geweldige man. Kájafas is zeker degene, die ons toch nog van de Romeinen
zal verlossen! En behalve hem hebben wij hier immers nog een gehele schare van
voortreffelijke mannen, aan wie het toch nog wel gelukken zal het volk te reformeren!
O, mijn geliefden, het is altijd weer hetzelfde lied. Het Woord mag het niet doen, dat
moet weggeworpen en in een hoek gesmeten worden; en mensen, nietige mensen,
wier adem in hun neus is, menen het zelf klaar te spelen door het werk hunner handen!
Wat zal het einde zijn? Dat land en kerk en volk te gronde zullen gaan! (Uitgesproken
in 1873)
Dit waren de beweegredenen, die hen dreven om de Heere te doden. Volgens de wet
hadden zij hem, op grond van de mening, die zij van hem koesterden, als godslasteraar
moeten stenigen. Maar zij hadden in de laatste jaren bijna al hun vrijheden en rechten
aan de Romeinen moeten afstaan, zo hadden zij dan ook het halsrecht verloren, en het
was hun niet meer geoorloofd een misdadiger ter dood te brengen. Voor zover zij
145
Joden waren, en, wat de geestelijke rechtspleging betrof, was dus voor hen de
doodstraf afgeschaft. Daarom wilden zij, dat Pilatus Jezus ter dood zou veroordelen,
en brachten zij tegen de Heere de beschuldiging in, dat Hij zich als Koning der Joden
had opgeworpen. Reeds velen hadden zich in die tijd als Messias voorgedaan en
oproer gepleegd tegen de keizer, en de Romeinen moesten zich zeer in acht nemen en
nauw toezien op zulke verschijnselen.
Pilatus echter begreep, dat zij, die zo door en door Joden waren, dat zij niet in het
rechthuis wilden gaan, om niet verontreinigd te worden, niets dan huichelaren waren.
En dat zij Jezus niet uit ijver voor de keizerlijke regering, maar uit nijd overleverden.
Want zij hadden er zich immers als Joden over moeten verheugen, dat Jezus als
Koning der Joden optrad, en zij hadden in de handen moeten klappen en luide juichen:
ziedaar, dat is onze Man, een Man, onze Koning David gelijk! Maar niets van dat alles
was te horen, integendeel, zij klagen hem luide aan!
Pilatus ziet het echter terstond in: deze Man is geen oproermaker! Maar hij wil dit nog
uit Zijn eigen mond horen. Daarom vraagt hij Hem: Zijt Gij de koning der Joden?
Jezus antwoordt: Gij hebt het gezegd. Daarmee wil de Heere te kennen geven: uw
eigen woorden veroordelen u! Indien u niet zelf voelde, dat ik mij niet als Koning der
Joden heb voorgedaan, maar dat ik het werkelijk ben, u zou zo tot Mij niet gesproken
hebben. Als Romeins rechter evenwel bezat Pilatus teveel ervaring en mensenkennis,
om niet te begrijpen: die man is niet van voornemen het zwaard tegen u te trekken. En
zouden Zijn gedachten en opvattingen machtig genoeg zullen zijn om het Romeinse
zwaard te verbreken, dat zullen wij toch nog eens rustig afwachten. Het zijn immers
niets dan redekavelingen, een domme woordenstrijd!
De overpriesters en Schriftgeleerden echter begonnen Hem nu luide aan te klagen.
Maar Jezus antwoordde met geen enkel woord, zodat Pilatus Hem vroeg: hoort Gij
niet, hoeveel zaken zij tegen U getuigen? (Matthéüs 27 vs. 13) ‘Maak het mij toch niet
lastig met uw stilzwijgen. Geef toch enig antwoord’, wilde Pilatus zeggen. ‘Leg toch
enig getuigenis af omtrent Uw meningen en Uw gedachten. Ik weet wel, dat U
onschuldig bent.’
Maar, zo lezen wij in vers 14: Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat
de stadhouder zich zeer verwonderde.
O, wat is dat toch een wonderbare Man, die daar voor Pilatus staat! Hij denkt, waarom
niemand toen dacht, namelijk om ons de heerlijke vraag en antwoord in het hart en op
de lippen te leggen: "Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruist is geweest, dan of Hij een
andere dood gestorven ware?"
Antwoord: "Ja, want daardoor ben ik zeker dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op
Zich geladen heeft, want de dood des kruises van God vervloekt was." (Heid. Cat. Vr.
en Antw. 39).
Toen Hij daar zwijgend voor het gericht stond, heeft Hij het voor mij verdiend, dat ik
in het gericht Gods nimmermeer zal komen. Hij heeft gezwegen, opdat wij eeuwig
van Hem zingen en juichen zouden: mijn Koning en mijn God!
146
20. BETRACHTING OVER HET LIJDEN EN STERVEN VAN
CHRISTUS
Gehouden te Elberfeld, 3 april 1859.
Geliefde broeders en zusters in de Heere!
Zo spreekt de Heere: Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls, Ik help u,
spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Jes. 41:14. Ja, Hij wiens
Naam Jezus is, is alleen de Heilige. En let wel, omdat Hij alleen de wil van Zijn Vader
gedaan heeft en doet. En de wil van de Vader is het, dat er uit degenen, die Hij, de
Vader, aan de Zoon heeft gegeven, niet één zou verloren gaan. Maar dat zij allen het
eeuwige leven zouden hebben. Opdat dit geschiedde, opdat al de Zijnen het eeuwige
leven zouden hebben, heeft Hij, de Koning der ere, - Die, nu Hij niet meer aan het
kruis hangt. Maar verhoogd is in de eeuwige heerlijkheid, alles beheerst, - aan Zijn
kruis alles verdiend, wat er nodig was om verloren, totaal verloren zondaars,
volkomen zalig te maken.
Gelijk Hij nu alles aan het kruis volbracht heeft, zo zoekt Hij, die eens sprak: waar
twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden, de verlorenen
ook op. Onvermoeid zoekt Hij hen op, met Zijn allerheiligst Woord, met de troost en
de werking van de door Hem verworven Geest. En daardoor spreekt Hij de ellendigen
en verlorenen voortdurend moed en kracht in, en fluistert Hij de bedrukten en
bedroefden, die vanwege hun zonden en ongerechtigheden niet weten waar zij blijven
moeten, goede, vriendelijke en troostrijke woorden toe. Ja, van de lippen van de Heere
Jezus vloeit voortdurend genade, vloeien er verkwikkende en heerlijke woorden, die
de armen en ellendigen moed geven, om tegenover dood, zonde en nood, de vijand
geen gewonnen spel te geven, maar zich op genade of ongenade, in hun nood, vast te
blijven klemmen aan de sterke God van Jakob. En, dat Hij de beangste en benauwde
zielen steeds nabij is met woorden van troost en zaligheid, dat is geheel en al naar het
welbehagen van de Vader. Want zo staat er in Psalm 45:3: Gij zijt veel schoner dan de
mensenkinderen; genade is uitgestort in uw lippen, daarom heeft u God gezegend in
eeuwigheid.
Hoe Hij nu, onze gezegende en nooit volprezen Goël en Zaligmaker, ons steeds weer
opzoekt en in de Zijnen werkt met zijn lieflijk Woord, en ons het voorrecht verleent
om, samen vergaderd woorden van troost en verkwikking te vernemen, dat willen wij
in het kort nagaan bij de behandeling van enige bijzonderheden van Zijn allerheiligst
lijden en sterven op Golgotha, waar onze gezegende Heere en Heiland aan het kruis de
dood stierf.
ï‚· Wij willen de woorden, die Hij aan dat kruis uitsprak, met elkaar bespreken.
ï‚· En dan nagaan, wat er onmiddellijk, nadat Hij de geest gaf, geschiedde.
ï‚· En hoe Hij van Zijn kruis afgenomen en eindelijk begraven werd.
Vertoeven wij, lezers, terwijl wij dat doen, met aandacht van het hart op Golgotha. En
geve de Heere het ons allen in genade, dat onze betrachtingen die vrucht mogen
afwerpen, dat wij onder onze dagelijkse bezigheden, - onder ons werk en de
bemoeienissen van allerhande aard, die ons dan hier, dan daar roepen, - maar bovenal
in ons laatste uur, met de gedachten van ons hart, bewust of onbewust, mogen
vertoeven op Golgotha!
147
De Heere Jezus Christus hangt daar op Golgotha aan het kruis als een vloek, opdat
wij, die niets dan vloek en verdoemenis verdienen, van ons kruis af zouden genomen,
en door God, Zijn Vader, gezegend worden.
Met doorboorde handen en voeten hangt Hij daar, opdat onze, door de duivel en de hel
geketende en geboeide handen en voeten, vrijheid zouden verkrijgen om in Gods
wegen te wandelen.
Aan de bomen, aan het groene hout van het eerste Paradijs, waarin wij reeds in Adam
gezondigd hebben, en in de eeuwige dood verzonken, hadden wij van stonde aan
opgehangen moeten worden; maar Hij liet zich vrijwillig op Golgotha aan het dorre
hout van het kruis nagelen, opdat wij in alle eeuwigheid zouden eten van de Boom des
levens, die daar staat in het nieuwe Paradijs van onze God, en wiens bladeren zijn tot
genezing en verkwikking van de heidenen.
Onze Heere en Goël op Golgotha, en wij, die door genade de Zijnen zijn geworden, en
allen, die Hij er nog toe roepen zal in de hemel der eeuwige heerlijkheid.
Als wij, die verwaardigd worden met de Heere uit Zijn kelk te drinken, in smarten,
nood, verdriet, lijden en dood zijn verzonken, wat is dan alles, wat wij te
doorworstelen hebben, vergeleken bij Zijn lijden op Golgotha? Daar hangt Hij tussen
twee moordenaars, Hij, die Zijn eeuwige woonstede had tussen de heilige en
blinkende engelen!
En nog heden ten dage, ook in ons midden, waar bevindt Hij zich anders, dan tussen
en onder moordenaars en overtreders? De ene moordenaar gaat verloren, de andere
wordt aangenomen. Die aangenomen wordt, belijdt zijn eigen schuld en de onschuld
van de Heere Jezus Christus, en begint God zijn Schepper te vrezen en Hem de eer te
geven en te roepen: “Heere! Gij zijt Koning, Koning over duivel, zonde en dood,
Heere! Gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn!”
En u, lezer, die uzelf weg moet werpen voor Gods aangezicht, die uzelf moet
verfoeien in stof en as. Maar toch geen ander toevluchtsoord kent dan de Troon der
genade, o spreekt het maar vrij uit: ‘mijn Heere was toen, en is nu onder de
overtreders, en daardoor is er voor mij plaats bereid in de gemeente van de
eerstgeborenen en volmaakt rechtvaardigen!’
Naakt, ontbloot van al Zijn klederen hangt Hij daar aan het kruis. En over Hem heen
golft de ‘ijskoude’ wind van de helse duisternis; ‘ijskoud’ wordt alles om Hem heen.
En bovendien bestormden de vreselijkste aanvechtingen Zijn vlekkeloos reine ziel!
Bedenkt dit, o mensen! U die afgoderij en hoogmoed pleegt met klederpracht.
Mensenkind, bedenk het, dat het lichaam meer is dan de kleding. Mensenkind!
Gedenk aan de zonden van uw jeugd, aan de zonden van onkuisheid en ontucht, aan
uw talloze overtredingen van het zevende gebod!
Ach, hoe naakt, hoe van alles ontbloot voelt de arme mens zich, als hij, door de
donder van de wet verbrijzeld, voor Gods rechterstoel neer ligt! Wat helpt dan alle
klederpracht! Naakt, ontbloot van alle heerlijkheid voelt hij zich, want hij heeft geen
God voor zijn ziel.
En Hij, die alles bekleedt, Hij laat zich van Zijn klederen beroven, om ons,
goddelozen en verkeerden, die nog zoveel op hebben met onze eigenwillige
vroomheid, te bekleden met de mantel van Zijn gerechtigheid, met de klederen van
Zijn heil! En Hij bekleedt ons alzo, dat de gelovige ziel, die in zichzelf naakt is en van
alles ontdaan, volmaakt is door Zijn genade, en spreken mag: “Mijn Heere Jezus hing
van alles ontbloot aan het kruis, en ik zit met Hem aan, aan Zijn heerlijk avondmaal,
bekleed met het voor mij, door Hem verworven bruiloftskleed.”
148
Alles wordt vervuld, wat God heeft gesproken, alles neemt een einde. Maar Gods
Woord en gebod zal blijven. Alles moge bedriegen. Maar Gods Woord bedriegt niet.
En veilig kan men daarop bouwen voor tijd en eeuwigheid. Gaat uit op de voetstappen
van de schapen, en ziet, of de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde,
Wiens verstand niet te doorgronden is, niet alles, alles laat komen, wat Hij gezegd
heeft. Opdat de arme, die niets heeft om op te hopen, die niet weet, waar zich te
bergen, op het onfeilbaar Woord van de Heere zou hopen. Want vervuld wordt zeker
en gewis alles, wat God daarin heeft gesproken door Zijn dienaren en profeten.
Wij zien een opschrift boven het kruis, het opschrift van Zijn beschuldiging. En dit
opschrift zal, ondanks de hel en de wereld, blijven gelden en gehandhaafd worden.
“Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.” Jezus de Nazarener, “de Koning der
Joden.” Dat was dus de schuld, die men Hem ten laste legde, dat Hij koning wilde
zijn! Ach, en toch voert Hij als Koning alleen maar krijg tegen de vijanden van onze
zielen. En schijnt Hij tegen ons krijg te voeren, zo is dat toch niets dan een krijg van
de liefde, van de eeuwige liefde, zoals Hij met Jakob worstelde aan het veer van de
Jabbok. Dan wil de Heere tot ons zeggen: “In de ijver van Mijn liefde over u, rust Ik
niet, voordat Ik u geheel verbrijzeld en teniet heb gemaakt, opdat u alle schijnleven,
dat u meent in uw eigen hand te bezitten, zou verliezen, en u het eeuwige leven mag
vinden, dat Ik voor u verwierf en u schenk uit vrije genade!”
Ach, lieve lezers, wij kunnen die strijd niet opnemen met onze doodsvijanden, met de
wereld, met de duivel, met het aanklagende geweten, dat ons zo kan pijnigen. Ook niet
met onze boezemzonden; wij kunnen die strijd wel aanvangen, en, waar waarachtig
leven is, zal dit ook gewis niet ontbreken. Maar wij kunnen die strijd nooit
zegevierend ten einde brengen, want wij missen daartoe alle kracht en macht. Maar
dat opschrift op het kruis, wat zegt ons dat? Verkondigt dat ons niet, dat de Koning
van hemel en aarde om onzentwil een ‘Nazaréner, d. i. de allerverachtste’ van allen
heeft willen worden? Verkondigt dat opschrift ons niet: ‘de Heere Jezus aan het kruis,
de Heere Jezus met Zijn bloed, met het volkomen rantsoen, dat Hij brengt, is Koning!’
Ja, Koning is Hij, opdat wij te midden van de heetste strijd met onze ontelbare
zielsvijanden, en te midden van een worsteling op leven en dood, en de
onmogelijkheid gevoelende om die zelf ten onder te brengen, ons met schreien en
wenen aan Zijn doorboorde voeten mogen neerwerpen, opdat Hij al onze zielsvijanden
dood sla. En daartoe bezit Hij van Zijn kruis af de meest volkomen macht en
bevoegdheid. En al steekt de slang Hem in de verzenen, nochtans doorboort de
opgerichte kruispaal de harige schedel van de Satan en verbrijzelt die.
Welk opschrift van de beschuldiging verdienen wij, lezer? Ach, zo het eens alles in
het licht van de zon kwam, wat in het verborgen geschiedt; ach, als de wet, als de
heilige, eeuwige, onherroepelijke, onverbrekelijke wet van God eens tegen ons
gehandhaafd werd, zoals de menselijke wetten en inzettingen tegen de overtreders in
het burgerlijke leven gehandhaafd worden; ach, indien het eens bij onze dood in het
openbaar werd vermeld, wat wij in ons leven gedaan hebben, - ja wat menigeen nog
aan de hand houdt in het verborgene, ofschoon hij onder het gehoor van de waarheid
Gods is te vinden, - wat moet dan wel op onze doodskist het opschrift van onze
beschuldiging zijn? Welk opschrift zouden wij verdienen? O, welgelukzalig, die voor
Gods rechterstoel neerzinkt, en van schaamte en schande niet waagt de mond te
openen. Ja! Zalig is hij of zij, die vernomen heeft, verneemt en vernemen zal:
Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Zijn onze
zonden waarachtig voor Gods aangezicht bedekt, dan heeft Hij, de Heere Jezus, onze
eeuwige Koning, die bedekt met het opschrift van Zijn beschuldiging aan het kruis.
149
Dan is het de alles overtreffende macht van Zijn liefde, van Zijn vrije genade, dat Hij
de zonde alzo bedekt heeft, dat noch de duivel, noch het aanklagende geweten van de
zondaar zelf, die meer vinden kan. Want wat vergeven is, is ook geheel en al
vergeven, verzegeld met het bloed van Jezus Christus, en weggenomen van de beladen
consciëntie.
“Mijn Heere en Goël aan het kruis”, zo spreke een iegelijk die de twee en dertigste
psalm mocht vinden te midden van zijn zondenood en zielenacht, “mijn Heere en Goël
aan het kruis en het opschrift van Zijn beschuldiging boven Zijn hoofd. Het opschrift
van mijn beschuldiging is, dat ik een opstandeling, een rebelleerder was en ben tegen
Hem, tegen Zijn vrije, souvereine genade. Maar wat Hij mij op het hoofd zet, is geen
opschrift van de beschuldiging. Maar wel de kroon des levens, een gouden kroon, de
kroon der gerechtigheid en heiligheid van de Heere HEERE.
En nu lezer! Hoort het mede aan, hoe vlees en bloed de genadige Heere aan het kruis
bespot hebben: “En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen
beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zichzelf verlosse,
zo Hij is de Christus, de uitverkorene Gods! En ook de krijgsknechten tot Hem
komende, bespotten Hem, en brachten Hem edik, en zeiden: Indien Gij de Koning
der Joden zijt, zo verlos Uzelven.” (Lukas 23:35-37)
Ach, hoe kunnen alle duivelen over een arme lijder losbreken met hun gespot en hun
lasteringen!
Hoe graag, o hoe graag zou men van de zonde, van het ongeloof verlost zijn; hoe
graag doorbreken tot licht en vrede. En altijd enger wordt die band, die als een ijzeren
ring alle leden samen snoert!
Hoe graag zou men heilig zijn, zo dat lichaam en ziel, ja alle krachten de Heere alleen
geheiligd waren. En och, als ware een dode aan een levende gekluisterd, zo kan de
zonde geketend zijn juist aan hem, die de zonde een gruwel en afschuw is! En o, dan
ontbreekt het niet aan hete aanvechtingen, dan komen er allerlei lasteringen en
beschuldigingen op in de ziel. Als u de wereld in waarheid vaarwel hebt gezegd en
haar afscheid hebt gegeven, als in waarheid de goede keus van Ruth de uwe is, dan zal
het u niet anders gaan, dan het de Heere aan het kruis ging. “Ziet ge”, zal er dan van
binnen tot u gezegd worden, “nu kunt je niets meer, kom, geloof nu eens, zoals je voor
jaar en dag geloofd hebt. Toon ons nu eens, dat je vertrouwen op de Heere is. Vroeger
was je zulk een held, en nu ligt je moedeloos neer. Vroeger kon je jezelf over alles
weg zetten! Alles weg bidden, weg zingen. En nu struikelt je over een strohalm! Heeft
de Heere een welbehagen in je, ben je een kind van God, nu ja, dan … maar je bent
het immers niet.”
En heviger steekt de doorn in het vlees, zwaarder en zwaarder vallen de vuistslagen
van de engel van de Satan (2 Cor. 12:7b) op het neergebogen hoofd. En gruwelijker,
altijd gruwelijker wordt de duisternis om ons heen. Zo iets, en nog veel meer, heeft de
Heere doorgeworsteld aan het kruis! En dat niet om Zijnentwil. Maar om onzentwil,
die zo vaak heen en weer worden gedreven door de storm van de aanvechtingen.
En daarom, lezer! Zo de duivel u aanklaagt te midden van al uw angst en nood,
bedenk het dan, dat Christus de volle kelk van hoon en smaad, die wij verdiend
hadden, geledigd heeft, en dat Hij daarmee al het ongeloof heeft verzoend, dat ons in
onze zielsstrijd zo pijnigen kan! En hoe meer de duivelen een arme ziel met al hun
beschuldigingen en pijlen overvallen en willen doorboren, des te meer wil de Heere,
dat zij moed vat. En Hij weet zulken soms toch nog vriendelijk toe te spreken, zodat
zij in hun binnenste overvloedige vertroosting ontvangen.
150
En gij, o wereld! Daar hebt u uw eer, ik gun ze u van harte; eens zult u met de gehele
menigte van de duivelen te schande worden!
Maar zij, die in de gelijkmaking met Christus, in het vervullen van de overblijfselen
van Zijn lijden langs de weg, die in de 22ste Psalm beschreven staat, worden geleid,
zullen Hem, met hun zaad loven tot in alle eeuwigheid.
Voor Jezus ging de zon toen onder, ik kreeg het licht. Die het zonlicht schiep,
verzonk in duisternissen. “In de beginne schiep God de hemel en aarde. En duisternis
lag op de afgrond en de Geest Gods zweefde over de wateren”; aan het kruis schiep de
Heere een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en niet op de afgrond, waarin wij lagen.
Maar op Hem zweefde, - niet de Heilige Geest Gods, - maar de gehele macht der
duisternis (Lukas 23:44, 45). Voor ons wilde Hij de heerschappij van de duisternis,
waarin wij allen geboren zijn, wegnemen. En opdat wij als rechte kinderen Israëls, te
midden van een in nacht en duisternis verzonken Egypte, licht zouden hebben, trok
Hij vrijwillig de gehele duisternis op zich. En in deze duisternis had Hij, het
ongeschapen Woord, er niets aan, dat Hij het ongeschapen Woord was; niets daarvan,
wat Hij deed, wat Hij leed, wat ons in de hitte van de aanvechting nog het hoofd
boven water kon houden; nee! Hij lag midden in helse aanvechtingen, midden in de
hel, midden in de gloed van Gods eeuwige toorn tegen de zonde, midden in de
eeuwige verdoemenis.
En gij, o mens! kent u iets daarvan, wat het is, zonder God te zijn? Als u onbekeerd
bent, verstaat u daarvan niets. Maar u hebt genoeg aan de wereld, aan uzelf, en aan
een weinig godsdienst op de koop toe! Maar wanneer God zich eens over u ontfermt,
dan zult u weten, wat het is verloren, dat is zonder God te zijn. O deze verlorenheid, o
dat derven van de heerlijkheid van God, wie heeft ooit de diepten daarvan gepeild!
Verschrikkelijk is dat. En daarom, u, die tot nu toe de Heere Jezus de eer niet hebt
gegeven, ontwaak uit uw doodslaap, opdat u niet eenmaal ontwaakt in de eeuwige
verdoemenis; opdat, als u eenmaal op uw sterfbed vraagt: hoe laat is het? En het
antwoord u niet in de ziel dondere: te laat, te laat! Bedenk toch, o mens, wat tot uw
eeuwige vrede dient, en hoe zwaar God de zonde straft! Ja, zó zwaar, dat Hij, aleer Hij
ze ongestraft liet, Zijn enig geliefd Kind Jezus genomen heeft, en Hem heeft
geworpen in de golven van de toorn en verdoemenis, die zich boven onze hoofden
hadden moeten toesluiten. En die zich ook zeker zullen toesluiten boven het hoofd van
allen, waarover de Heere Jezus zich niet ontfermt.
Neemt Hij echter die gehele last van de toorn van God op Zich, nu dan doet Hij dat
ook als Borg en Plaatsbekleder, en geeft het Zijn armen en ellendigen om te juichen:
Nu weet ik, dat de macht der duisternis
Vernietigd is; moet ik ook radeloos wenen
In duistere dalen, alle troost verdwenen
Voor ‘t zielenoog! Zo ben ik toch gewis:
Eer zal de zon, beroofd van licht en gloed,
In ‘s afgronds duistere kuil voor eeuwig zinken,
Eer Jezus mij vergeten zou; Zijn bloed
Zal ik met Hem in eeuwigheid eens drinken.
Zo duister kan het voor een kind Gods niet worden, dat zijn kaarsje geheel en al zou
uitgeblust worden, ook al schijnt dit, naar zijn gevoel, allang geschied te zijn. Want
om het licht uit te blazen, dat God Zelf heeft ontstoken, is de gehele hel te zwak. Licht
is er, licht genoeg is er nochtans, te midden van de duisternis, daar, waar Jezus is.
Voel ik dat nu niet in mijn hart, voel ik integendeel dat Hij ver, ver van mij is, dan wil
ik blijven roepen, schreien, steunen om hulp, totdat de Zon der gerechtigheid ook in
151
mijn ziel opga. Hij heeft het beloofd, en Zijn Woord is getrouw en waarachtig: “uw
licht zal zijn als van zeven dagen” (Jesaja 30:26). En daarom, mijn Heere Jezus, drie
bange uren in de macht der duisternis. En daarom, en daarom alleen, ik, Zijn verloste,
eeuwig en altoos in het licht van de hemel, in de stad van de gouden straten en van de
eeuwig bloeiende palmbomen!
Met edik wilden zij de Heere laven, met onreine edik, toen Hij luid klaagde: “Mij
dorst!”
Ach, Sinds de vorige avond had Hij niet één dronk water genoten in al Zijn bittere
benauwdheden. Niet waar? Elk waarachtig kind van God weet het maar al te goed, dat
het in de verschrikkingen van God haast geen seconde uit te houden is. En in de nood,
in de bange strijd die de Heere te strijden had, had Hij geen enkele druppel water tot
lafenis. En nochtans! Hij wil Zich niet wreken aan hen, die Hem al dat lijden, al dat
leed berokkend hebben! “Wat Ik redden wil, zal nochtans gered zijn, al mishandelt het
Mij en slaat Mij in het aangezicht. En aan het licht zal het komen, wat sterker is, de
verkeerdheid van de mensen, of de vrijwillige, souvereine liefde van God. “Maar de
mensen bespotten Hem. Ha! Roepen zij, wacht, laat ons zien of Elia komen zal, om
hem te helpen! En nochtans neemt Hij die dronk onreine edik van diezelfde spotters
aan.
Mijn lezers! Hebt u wel eens gelezen van de rijke man, die in de vlammen van de hel
luid riep om een druppeltje water. Maar het niet kon krijgen? Geef de Heere toch hart
en hand, o mensenkind! Opdat ook u niet eens moogt schreien en roepen om één
druppeltje water. Maar dat niet zult kunnen bekomen. Geef de Heere toch hand en
hart, u aangevochtene! Al plaagt de zonde, al plaagt het ongeloof u nog zozeer; al de
stromen van de hemelse gaven, alle liefelijkheden van de hemel, zij zijn de uwe! De
dorst, die wij in aller eeuwen eeuwigheid hadden moeten lijden, Hij heeft die voor ons
geleden op Golgotha! En gij, stervende, hopeloos terneer liggende! Een koele
laafdronk midden in uw doodstrijd, in uw doodsnood heeft de Heere Jezus voor u
verdiend door Zijn dorst. O, laat toch varen de bange gedachte, dat Hij u niet genadig
zou willen zijn, en geef Hem een kus voor die door Hem verdiende laafdronk. ‘Mijn
Heere en mijn Goël aan het kruis, en Zijn dorst gelaafd met onreine edik! Welnu
wereld! Ik laat mij door u met edik laven, ik wil u geen verwijten doen. Maar er komt
een dag, waarop u het zien zult, dat er aan ellendigen en verlatenen toch nog een
andere lafenis toe te reiken is, dan wat u voor lafenis wilt laten doorgaan. En wat toch
maar onreine edik en geen lafenis is! Mijn Heere en Verlosser!” Zo spreke een ieder
die door Hem gelaafd wordt: “Hij werd met edik gelaafd en met spot overladen. En
mij, mij ellendige worm, vloeien te midden van alle strijd en aanvechting alle
zaligheden, alle honing en melk van het hemelse Kanaän toe!” En daarom: “wie dorst
heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17).
Laat ons vernemen de woorden, die onze Heere en Heiland sprak, terwijl Hij, als een
worm en geen man, aan het hout van het kruis hing.
“Vader!” dat is het eerste woord, dat wij van Hem vernemen, toen Hij onder de
wreedste martelingen, de vreselijkste smarten aan het kruis was geslagen; toen men
Hem, de alleen goede, de heilige Israëls tot de misdadigers had gerekend.
“Vader! het komt toch alles van Uw vaderlijke hand, Vader zijt Gij, Vader blijft Gij,
ook waar u het duldt, dat mensen Mij met smaad overdekken en vertreden, ja, Mij met
de misdadigers gelijk stellen. Mijn gehele volk, de voornaamsten van de zondaren, Ik
zal ze wassen en reinigen in Mijn bloed. Misdadigers, dat zijn ze voor U; maar Ik
152
neem hun overtredingen, al hun overtredingen op Mij. Vader! U weet dat de mensen
U, dat ze Mij niet kennen, dat zij niet weten wat zij doen.”
Want ach, lezers! Onder de heiligen wordt de duivel nog wel geduld; zie in de heilige
stad, in het heilige Jeruzalem is wel plaats voor de duivel, in de christenheid is wel
plaats voor de antichrist. Maar als het de waarachtige God, de waarachtige en levende
Heere Jezus gold, geldt en zal Hij in de wereld nooit voor iets meer dan voor een
ketter en overtreder gelden. Want, wat weet u er van, o blinde wereld! Wat zonde, wat
gerechtigheid is? Dit is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u de kuil aanwijs,
waarin u voor eeuwig terneer storten moet, als u blijft op de brede weg van het
verderf? Het is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u uit waarachtige liefde met
geweld terugbrengen en u redden wil van de gapende afgrond, die u tegemoet gaat?
Maar dat is in uw ogen een weldaad, dat is in uw ogen liefde als ik u vlei, en u, tegen
beter weten in, zeg: de weg, die u betreedt, en welks einde de dood is, is de weg ten
hemel! Maar de eeuwige waarheid heeft lief, en omdat zij waarachtig lief heeft, geeft
zij van de waarheid geen jota noch tittel af. Want ach, heden zien wij elkaar nog,
morgen liggen wij misschien dood, en spoedig in het graf, en dan klinkt de bazuin van
God, die roept: u doden staat op en komt voor het gericht!
En te midden van dit alles onderwijst de Heere met Goddelijke lankmoedigheid en
geduld de Zijnen, - die met de misdadigers gerekend worden, - zich niet te wreken,
niet terug te schelden, niet te dreigen. Maar van alles, wat hun aangedaan wordt, te
geloven: “Vader! Alles wat mensen mij aandoen, het komt nochtans alleen van Uw
vaderlijke hand.” Gelukzalig, driewerf gelukzalig daarom hij, die door de wereld tot
de overtreders gerekend en met Christus aan een schandpaal geslagen wordt en
spreekt: dat bad, dat bidt de Heere ook voor mij: Vader! vergeef het hun, want zij
weten niet wat zij doen!
Een Man, een Rechter der weduwen is de Heere, ofschoon Hij aan het kruis hangt, en
vanaf Zijn kruis zorgt Hij voor weduwen en eenzamen. Een Vader is Hij voor de
wezen en verlatenen op Zijn kruis, en vanaf Zijn kruis. Zijn bloed is de verkwikking
en verlustiging van elk door wezen bewoond huis; dat bloed is een hoge muur en
sterke omtuining voor het huis van de verlaten en eenzame weduwen. Daarom, u
eenzame weduwen! Die tot uw troost en leuze hebt genomen: die u gemaakt heeft is
uw Man, gedenk aan Zijn woord: vrouw, zie uw zoon! En gij wees,, o jongeling!
Wiens liefhebbende vader werd weggedragen en voor eeuwig thuis is gehaald, gedenk
aan het woord van de Heere Jezus: zoon, zie uw moeder!
Wie het geleerd heeft, lezer, van harte de 51ste Psalm te bidden, en te roepen: Wees mij
genadig o Heere, naar de grootheid van Uw barmhartigheid, verlos mij van de
bloedschulden o God! Gij God van mijn heil! Ach, Hij kan nochtans op zijn sterfbed
soms zeer ellendig en benauwd worden, zodat hij zich gelukzalig zou prijzen, als hem
tegen het uur van zijn dood ook maar één gedachte aan de levende God voorkwam.
Maar helaas, hij vindt er geen.
Heere, gedenk mijner; dat zij het gebed van een ieder die zich onder zijn kruis niet
meer voelt dan een moordenaar, dan een misdadiger! En dat zij ook het gebed van de
onkuise en echtbreker, die ophoudt zichzelf te verontschuldigen en te rechtvaardigen,
wiens ogen open zijn gegaan voor zijn verderf en God tergende zonden, waardoor hij
anderen vermoord heeft, en bloemen heeft geplukt, die alleen in Gods hof bloeien
mogen. Heere gedenk mijner, roept hij met de moordenaar, als de oordelen Gods over
zijn goddeloosheid losbreken. Heere gedenk mijner! Heere gedenk mijner! Al hang ik
hier met gebroken benen aan het kruis van mijn schande.
153
Heden, dat is het woord van de Heere tot zulk een arme, berouwvolle kermer. En Zijn
“heden” blijft “heden.” Jezus Christus is heden en gisteren dezelfde, en tot in alle
eeuwigheid! Hij aan het kruis, ik van het kruis genomen, Hij van het kruis genomen!
en ik, misdadiger, in het Paradijs! “Ik zal u niet begeven noch verlaten”, dat roept de
Heere u allen toe, die geen andere toevlucht hebt dan de schaduw van Zijn vleugelen!
Maar zo het “Abba” u niet over de lippen wil, zo het door allerlei benauwdheid en
angst teruggedrongen, telkens teruggedrongen wordt, wat raad dan? Hoe moet u het
leren te midden van alles en niettegenstaande alles, nochtans “mijn” God, “mijn”
Vader te zeggen? Dat heeft Hij voor u verdiend, u door onweder voortgedrevene
ongetrooste! Dat heeft Hij voor u gehaald uit de diepe zee van de vertwijfeling en van
de duisternis, toen Hij riep: mijn God! mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten! En
daarom, zeg het maar vrij uit, te midden van uw benauwdheden: ‘mijn Heiland en
Verlosser werd van God verlaten, opdat ik tot God genomen, en nimmermeer van
Hem verlaten zou worden.’Dat heeft Hij beloofd, dat gezworen met een eeuwig
zoutverbond!
Het is volbracht. David heerste wel als koning. Maar nochtans moest hij zeggen:
gedenk aan David en al zijn lijden! En toen David de raad van God uitgediend had,
kon ook hij zich rustig neerleggen en spreken: het is volbracht. O, wat is dat zalig als
het dagwerk volbracht is; welk een vreugde voor het gehele huisgezin, als wederom
dit of dat volbracht is! Welk een vreugde voor een moeder, al ging het dan langs de
rand van het graf, als een kind, een mens ter wereld is geboren, en de luide kreet door
het huis klinkt: er is een kind geboren! Uit de dood is het leven voortgekomen, de
moeder leeft, het kindeke leeft; ook hier alzo: het is volbracht.
Maar op Golgotha had dit woord: “het is volbracht” toch nog een geheel andere
betekenis. Want daar beduiden die woorden, dat er een eeuwig geldende betaling voor
alle zonden en schuld is aangebracht, dat de dood verslonden is in de overwinning van
Christus! En op dit “het is volbracht”, leg daarop uw hoofd maar gerust neer als de
dood nadert. En geef maar rustig al wat u lief en dierbaar is, man, vrouw, kinderen in
de handen van Hem, die u in de wereld geroepen heeft om Zijn raad met en door u te
vervullen. En door Wiens genade u zeggen mag: ik heb de goede strijd gestreden, ik
heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon
der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal in die
dag, en niet alleen mij. Maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad! 2 Tim.
4:7, 8.
En op dit “het is volbracht” - volgde die andere uitroep, die de aarde deed schudden:
Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest!” En onze Heere en Heiland, Hij, het
eeuwige Woord, sterft. Maar niet vervuld met hemelse troost, niet juichend sterft Hij.
Maar zich vastklemmend aan het geschreven Woord. Een woord uit de 31e Psalm
komt Hem voor. Toen Hem dat woord voorkwam, gaf Hij de geest met sterk geroep.
Hij, die niet sterven kon, legt vrijwillig het leven af, om voor Zijn doden het leven te
verwerven, opdat Hij naar het gebod van Zijn Vader voor Zijn doden weer het leven
zou aannemen, en hen zo verwerven zou de Geest van genade en van gebeden. En zo
heeft Hij het verdiend, dat de aangevochten ziel, hoe zwaar haar aanvechting ook zijn
moge, nochtans veilig en gerust kan en wil sterven met het woord op de lippen: Vader
in Uw handen beveel ik mijn geest. Gij hebt mij verlost, Gij Heere, Gij God der
waarheid! Het heeft geen nood met u, o mens, indien u, en al was het nog in uw
laatste uur, leert inzien dat God alleen God is, en u een mens, een zondaar en niets
154
meer, en u dan, al was het ter elfder ure nog de toevlucht leert nemen tot Hem, Die
sprak: Vrees niet, geloof alleenlijk. Dat zeg ik u echter alleen om u tegen wanhoop en
vertwijfeling, die u in uw sterven nog zouden kunnen overvallen, een welbeproefd
wapen in de hand te geven. Maar geenszins tot gerustheid van het vlees. Want Joab
heeft het niets gebaat, dat hij in zijn sterven de hoornen van het altaar aangreep, want
Joab had ook geen ander voornemen, dan om, indien hij in het leven gespaard bleef,
de hemel te verwoesten, en de hel te verheerlijken.
Maar met u heeft het geen nood, u die arm en ellendig zijt en u boetvaardig op de
borst slaat. Ook al staan alle duivelen rondom u om u te verhinderen, tot die ene
gerechtigheid de toevlucht te nemen, die alleen voor God geldt, namelijk de
gerechtigheid van Jezus Christus! Het heeft geen nood met u, het ziet er voor u zo erg
niet uit als u denkt; o arm kind des Heeren. U die daar midden in uw angsten, noden
en aanvechtingen de Naam van de Heere Jezus aanroept, die schone Naam, die enige
Naam gegeven onder de hemel, waardoor wij moeten zalig worden. Ja! Het is waar,
bij ons is niets aanwezig als toorn, vloek, schuld, verdoemenis; maar bij God, in de
hemel der heerlijkheid, daar geldt wat anders. Daar is wat anders; daar geldt alleen het
bloed van de Heere Jezus Christus, dat ons reinigt van alle zonden. In dat bloed is
geopend een verse en levende weg tot de ark van het verbond, tot de troon der genade.
Verneem het, o jonge man, o jonge dochter, o volwassene, o oude van dagen, verneem
het, dat de weg tot de Troon der genade geopend is door God Zelf. Want door de
stervenskreet van de Heere Jezus Christus scheurt het voorhangsel van de tempel van
boven naar beneden. Alzo, niet langer gesloten. Maar wijd geopend is de weg tot de
Genadetroon voor allen, die naar genade liggen te hongeren en te dorsten! Als ik u
zeg, dat hier in de omtrek deze of gene stad is gelegen, en u de naam van deze stad
noem, zult u immers niet in twijfel trekken, of deze stad er werkelijk is. En waarom
gelooft u dan niet, als ik u verzeker, dat niets de Heere in de weg staat om u in genade
en ontferming aan te nemen? Geen zonde, geen verkeerdheid, welke ook, waarover ge
uzelf beschuldigt, kan Hem verhinderen zich over u te ontfermen.
O, mijn oprechtste broeders en zusters! U, die altijd vol vrees bent of u, ja juist u wel
genade bij God gevonden hebt, hoe lang zal ik u toch moeten bezweren, dat er bij de
Heere geen zweem noch schaduw van toorn is, tegen armen en ellendigen, zo als u?
Heeft Hij dan niet gezegd: ‘bergen zullen wijken en heuvels wankelen, maar Mijn
genade zal niet van u wijken. En het verbond Mijns vredes zal niet wankelen?’ En
hebt u Hem nog niet gevonden, o vertwijfel niet. Maar blijf Hem aanroepen totdat ook
u zeggen kunt: ‘ik heb geworsteld, ik heb het ondervonden, nu weet ik het: het
voorhangsel is verscheurd, er is geen voorhangsel meer.’
Ook van die laatste stervenskreet van onze Heere geldt het woord uit de 29 e Psalm: de
stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid. De aarde
beefde en de steenrotsen scheurden; waar is het, waar blijft het? Maar och, het
menselijk hart is harder dan een steenrots, onbewegelijker dan de aarde, waarop onze
voeten staan.
Ach, dat toch geen van u deze geschiedenissen van het lijden en sterven van de Heere
Jezus Christus lezen moge, zonder dat ook zijn hart beeft, zoals toen de aarde beefde.
En zijn hart verscheurd wordt, gelijk toen de steenrotsen scheurden. Want alles, wat
op Golgotha geschiedde, was toch alleen de vrucht van de vrijwillige liefde en genade
van de Heere. Maar, al siddert de gehele natuur, de mens blijft, uit en van zichzelf,
ijskoud, dood. In zijn hoogmoed en eigengerechtigheid meent de dwaze mens te
bezitten, wat hij hebben moet om voor Gods rechterstoel te kunnen verschijnen. Want
o, hoe ver meent hij niet al gevorderd te zijn. En wat heeft hij al niet voor wondere
155
dingen beleefd! Maar. Maar dat kan u alles geen blijvende rust geven, lezer! Maar de
levende Heiland en Zijn woord: het is volbracht! dat moet in uw hart leven.
Persoonlijk moet u vrede met Hem gesloten hebben, persoonlijk Hem ingeplant zijn
en Zijn sterkte aangegrepen hebben. Is Hij machtig genoeg om u te helpen of niet?
Zijn stem dringt tot in de diepste diepten van het graf.
En het dodenrijk moet terug geven, wat het onbevoegd in zijn macht heeft, want
ontslapen heiligen staan op uit hun graven, en uit het graf van allerlei jammer en
ellende, waarin u nu al zo lang ligt te jammeren. Zou Hij niet sterk genoeg zijn om u
daaruit op te wekken? O, die liefde, die brandende liefde van de Heere Jezus Christus;
ze is zó geweldig, zó sterk, zó kostelijk, zó zoet, zó gaarne vergevend, zó mild, zó
goed. Het is louter liefde en genade; het is alles begeerlijk, wat aan Hem is! En ons
ellendig vlees en bloed heeft Hij willen aannemen. Aan ons is Hij gelijk willen
worden in onze uiterste zwakheid en ellende. Al onze zwakheid en ellende heeft Hij
op zich geladen!
Welnu, o ziel! Wat dunkt u van zulk een Verlosser? Tot Hem, tot Hem alleen gevlucht
met al uw zonden, al uw noden. En u zult het ervaren, Hij is de armen en ellendigen
genadig en goed! Want een Heiland van zondaren; dat is Hij!
Daar hangt Hij, de Vorst des levens, die allen het leven geeft, aan het kruis als een
lijk, bedekt met bloed en wonden.
En alles zwijgt, alles is stom. Geen priester, geen farizeeër slaat hier op de borst en
bekent wat hij gedaan heeft. En toch hebben hun ogen aanschouwd, dat Hij doden
opwekte! Maar zo groot is de haat tegen God en de naaste in het hart van een mens!
Nog eerder zal een ruw soldaat, nog eerder een onbeschaafde krijgsknecht de
waarheid van het heil huldigen, dan een christelijke professor van de theologie.*
Verhard, hard als steen wordt de mens van stap tot stap in zijn vermeende kennis van
goed en kwaad, in zijn filosofie en waanwijsheid! Die Romeinse hoofdman beefde en
roept uit, niet, dat is een zoon der goden - want och, hoe vele en welke afschuwelijke
afgoden hadden de Romeinen niet – nee, dat wist hij wel, dat die aan het kruis
gestorvene niets met zijn Romeinse afgoden gemeen had; maar hij roept: waarlijk
deze Man was Gods Zoon! Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig!
Welaan, hongert en dorst u naar de genade, die deze hoofdman te beurt viel. Wilt u
ook graag met hem uitroepen: waarlijk deze is Gods Zoon? Dan moet u tot de
belijdenis komen: ik ben niet waardig Gods zoon, Gods dochter, Gods kind genaamd
te worden. Maar Hij daar aan het kruis, Hij alleen is Gods Zoon, Deze alleen is
rechtvaardig.
Zolang wij menen, ook nog maar één stipje gerechtigheid in onszelf te bezitten;
zolang wij menen, dat er na Adams val ook nog maar één vonkje licht in ons is
overgebleven, boven hetgeen overgebleven is om ons alle onschuld te benemen,
zolang wij dus, en al is het maar met een vezeltje, aan de oude stam van Adam
hangen, dan menen wij ook Gods gebod te kunnen houden, al is het dan ook maar
gebrekkig. Maar wij vergeten daarbij, dat, wat wij Gods wet noemen, Gods wet niet
is. Maar een voor onze onbarmhartigheid en roomse kloosterheiligheid vervormd
schaduwbeeld daarvan. Weet u, hoe het bij zulke eigengemaakte nauwgezetheid
toegaat? Daarbij viert men de Goede Vrijdag zeer streng, en zet die boven alle andere
dagen van het jaar; maar de viering van de dag van de Heere, door de Heere Zelf in
het vierde gebod ingesteld, wordt verzuimd, en die dag zelf ontheiligd. Alles wat
onder de wet is, is zo gezind.
Daarom verlangde ook de gehele hogepriesterlijke synagoge, dat Jezus van het kruis
zou genomen worden. Weggenomen moest Hij worden, weggenomen van het aardrijk,
156
hoe eerder, hoe beter! Had de Heere hen dan ooit enig leed aangedaan? Ach neen!
Maar zij vierden juist een bijzonder, een plechtig feest. En daarop mochten de
gekruisigden niet aan het hout blijven hangen.
Daarom baden zij Pilatus, dat de beenderen van de gekruisigden verbroken zouden
worden.
Maar, lezer, ziet ge! De beenderen van de Heere Jezus te breken, dat is een werk, dat
men nooit gedaan krijgt. Hart en long worden Hem wel doorboord. Maar geheel en
onverbroken blijft Hij. Want zo had de Heere Heere eens bevolen van Zijn Paaslam:
gij zult geen been daarvan breken. Ex. 12:46. En gelijk toen gesproken werd tot het
volk Israël: wel zult gij allen van Mijn paaslam eten, gij mannen, vrouwen, kinderen,
zo zegt de Heere nog: ‘u allen, mannen, vrouwen, kinderen, eet vrij van Mijn
waarachtig paaslam. Maar geen been zal Hem gebroken worden. Maar een gehele
Christus zal Hij blijven, geen halve Christus zult u hebben. Maar een Christus, die om
en om is, wat Hij is, namelijk een algenoegzame Borg en Verlosser!’
Niemand had de krijgsknecht bevolen de zijde van de Heere te doorsteken; hij deed
het vrijwillig. En toch niet vrijwillig, voor zover het God in de hemel was, die zijn
speer bestuurde. Openbaar zou het worden, dat wij mensen, nadat de Heere voor ons
gestorven is aan het kruishout, waaraan wij Hem hebben gehangen, nog bovendien
met zware hamers aanrukken om Zijn beenderen te verbrijzelen. Maar de Heere zal er
Zijn volk wel voor bewaren, dit gruwelstuk en zoveel andere dwaze gruwelstukken
ten uitvoer te brengen. Ach, hoe zijn wij allen gezind! Waar Hij, gestorven om
onzentwil, aan het kruis hangt, nemen wij nog een speer en doorboren Hem daarmee
het hart. Welgelukzalig hij, die met mij instemt in de belijdenis van zijn zonde en
schuld! Dan geldt hem, dan geldt ons dat schone woord: en zij zullen zien, in Wien zij
gestoken hebben! Want dan wordt dat een zaligmakend zien, verbonden met
waarachtig berouw, en waarachtig geloof. En waar dat aanwezig is, daar spreekt men
met vreugde: wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon
van God? Deze is het, die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de
Christus: niet door het water alleen. Maar door het water en het bloed. En de Geest is
het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 5:5, 6). En in dit bloed is een
volkomen betaling, het eeuwige rantsoen voor alle zonden. En het water is het water
van de Heilige Geest, het water van de ontzondiging en waarachtige heiliging. Dat
vloeit eeuwig voort uit Zijn liefdeshart. En zo is dan het kruis de troon van God,
waaruit voortkomt die wonderbare rivier van levend water, die al dieper en dieper
wordt, hoe verder u er in voortgaat, totdat u niet meer met uw voeten staat, maar drijft;
op genade drijft. En zo gedreven en gedrongen wordt tot de bomen des levens, wier
bladeren alle wonden genezen. Ezechiël 47:1-12. Openbaring 22:1, 2.
Daar hangt dan het dode lichaam van de Heere met de doornenkroon op het hoofd,
waardoor bloed over Zijn slapen vloeit. Het vloeit ook van de doorboorde handen en
voeten. En het bloed en water, dat uit Zijn zijde vloeit langs de speer van de
krijgsknecht, vloeit op deze van God afgevallen aarde. Leert deze krijgsknecht
boetvaardig op de borst te slaan, dan heeft hij vergeving van de zonde in het door hem
gestorte bloed. En komt tot u zelf, o zondaar! En leert boetvaardig op uw borst slaan,
en zeggen: o Heere, hoe dikwijls, hoe dikwijls heb ik U niet het hart doorboord door
mijn zonden! Dan zal Hij u aanzien met Zijn heilige ogen, zodat u ziek wordt van
liefde. En nergens heil vindt dan onder de schaduw van Zijn vleugelen.
Daar hangt het lichaam van de Heere Jezus aan het hout, met de gapende wonde in de
zijde, waarin de door de storm van de twijfel en van het ongeloof voortgedreven en
157
voortgejaagde Thomassen hun handen zullen mogen leggen. Bij de goddelozen had
men Zijn graf besteld, zij naderen reeds om Hem, de Heilige, op Golgotha bij de
misdadigers onder de grond te stoppen. Maar God leeft, God zorgt voor de Zijnen, en
die Mij eren, zal Ik eren, is Zijn woord in 1 Sam. 2:30.
Daar treedt een eerlijk raadsheer, Jozef van Arimathéa, een rijke man, te voorschijn.
God had hem rijkdom gegeven. Maar hoewel hij zoveel goederen bezat, wilde hij toch
nog meer bezitten; hij moest bovendien toch nog wat hebben, en dat was hem meer
waard dan al zijn geld en goed, dan al de eer en het aanzien hetwelk hij genoot. En dat
ene, dat hij begeerde, was het dode lichaam van de Heere Jezus. Hier vroeg hij niet
naar geld noch eer, al had hij er ook vroeger naar gevraagd. Want wij lezen, dat hij
zich verborgen hield om de vreze van de Joden. Maar nu alles weg is, nu alles in de
dood is gegaan, nu treedt hij, de rijke, aanzienlijke man te voorschijn om de dode
Heere Jezus te eren. Ja! Ja! Al woedt de duivel nog zo hevig, nochtans God waakt
over Zijn kinderen. En zorgt dat geen been van hen verbroken wordt. Psalm 34:21. En
zijn zij in God waarlijk rijk geweest, zo zullen zij ook in de dood met de rijken zijn,
opdat Jesaja 53 vervuld worde aan het Hoofd en aan de leden. Zie, zulk een rijk,
aanzienlijk man wachtte op het koninkrijk Gods, op het koninkrijk van Christus. Maar
in het verborgene.
Een eerlijk raadsheer was hij, want eerlijk maakt de Heere de Zijnen, zelfs voor dat
zij voor Hem durven uitkomen; huichelaars zijn zij niet, want zij hebben zelfs van hun
jeugd af recht en gerechtigheid lief. Het schijnt ons een waagstuk om voor de Heere
uit te komen, een heldenstuk, om maar één woordje voor Zijn waarheid te spreken, als
het erom gaat en men lieden tegenover zich heeft, die de waarachtige Heere Jezus niet
kennen. Jozef van Arimathéa verstoutte zich, en vroeg om het lichaam van die
Gekruisigde, want meer was dat dierbare lichaam niet in de ogen van hen, die het in
handen hadden. Een waagstuk, een heldenstuk was het; maar het was de Heere, die er
de moed toe gaf. En Pilatus, die van de Heere niets wilde weten, - ach, wie heeft de
ware waarheid lief? - waarheid en recht gelden bij Pilatus niet. Maar Jozef van
Arimathéa, die rijke, hooggeplaatste, aanzienlijke man kon hij toch zo niet afschepen.
En met de grootste beleefdheid en welwillendheid schenkt hij aan Jozef het lichaam
van de Heere, dat hij zonder zijn tussenkomst, rustig aan de willekeur van de woeste
soldaten zou hebben prijsgegeven. Pilatus weet niet wat hij weg geeft, Jozef van
Arimathéa niet, wat hij ten geschenke ontvangt.
De Heere echter werd gelegd in fijn lijnwaad; daardoor heeft de Heere voor ons ook
een fijn blinkend gewaad bereid, waarin wij goed geborgen zijn, als de dood komt. En
nu werd de Heere in een tuin, in een hof gedragen. In de hof Eden is Adam gevallen.
In die hof heeft hij van de verboden boom gegeten. En zo zich zelf en al zijn
nakomelingen van de schatten van het eerste Paradijs beroofd! In een hof lijdt
Christus, worstelt Hij in den gebede tot den bloede toe! Nu wil Hij ook in een hof
begraven worden, en in een hof opstaan en daar aan een Maria Magdalena
verschijnen, van wie Hij zeven duivelen uitgeworpen had. In een hof gelukte het de
duivel Eva van de levende God af te trekken, in een hof moest Maria haar God en haar
Heere terug vinden - en de duivel is overwonnen voor eeuwig! In een hof wil Hij
opstaan. Maar ook in alle eeuwigheid in een hof leven; want zo spreekt Hij tot de
moordenaar: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn.
In een nieuw graf werd de Heere gelegd. Uw graf, mijn graf, waar zal het zijn! Maar
Christus’ graf moet een nieuw graf zijn. In een rotssteen is het gehouwen, opdat de
onmogelijkheid bestaan zou, dat het lichaam door de muren kon verdwijnen. Een
zware steen werd er voorgelegd, en des te beter, want hoe vaster gesloten, hoe
158
vreselijker wordt het graf van de Heere, een ware kruidkamer voor de hel. Sleep vrij
balken en grafstenen aan, o wereld en hel! Om Christus te begraven en Zijn graf toe te
metselen. Als dit kruid vuur vat, vliegen al uw paleizen en vestingen in de lucht. Dat
is van oudsher de vrucht van de opstanding Christi. Maar eerst nadert Nicodémus ook
nog. O, laat ons toch niet zo hoogmoedig zijn en van onze ingebeelde hoogte op de
vreesachtigen neerzien, die graag vooruit zouden willen en niet kunnen. Wat God in
hen aangevangen heeft, zal Hij ook in hen voleindigen. Zie, nu het er op aan komt, nu
de waarheid schijnbaar niet zegeviert. Maar alles in de dood schijnt gegaan te zijn,
blijven de helden allen thuis, niemand komt om de Heere te helpen begraven. Nu
treedt die anders zo vreesachtige Nicodémus te voorschijn en brengt honderd pond
aloë en mirre aan, elk pond van ongeveer negentig gulden waarde, dus volle
negenduizend gulden. Zoveel had de Heere in Zijn leven nooit bezeten. Maar God
eert, die Hem eren, en aan hen, die voor Gods waarheid opkomen en daarvoor sterven,
zal het openbaar worden, dat zij een koninklijk volk zijn. En een Koning hebben,
Wiens beide het zilver en het goud is. En nu, daar ligt de Heere Jezus in het graf. O,
die arme moeder, die arme vrouwen, die Hem uit Galiléa waren gevolgd, zij keren
naar huis terug; wat is er nu waar van de gehele geschiedenis? Ook Jozef gaat bedrukt
en bedroefd naar huis. Ach, hoe treurig zal het in hun woningen geweest zijn, och, hoe
treurig ziet het er niet vaak in onze woningen uit! Hier is de vader, ginds de moeder
begraven. En ledig staan hun zetels, de kinderen zijn weggenomen, de zoon is
begraven. Alles is dood en begraven. Gods beloften heeft men ook mee moeten
begraven, want wat de Heere beloofd had, al mijn tranen, al mijn gebeden, zij waren
tevergeefs; zij zijn weer in het graf gezonken. En de vrienden, mijn vrienden, zij zijn
teruggekeerd, een ieder tot het zijne! Wat was nu waar van de hele zaak? En nochtans
een flauwe schemering blijft in het hart voortglimmen. Nochtans is er iets, dat
voortleeft op de diepste bodem van de ziel. Is het hoop? Ik weet het niet; ik kan het
niet onderscheiden! Is het verwachting? Ik weet het niet. Is het geloof, geloof aan de
opstanding, aan het eeuwige leven? Ik weet het evenmin.
Welgelukzalig gij, die zo heen en weer tobt, welgelukzalig gij, die voortdurend alles
uit de handen wordt geslagen. Kent u dan het profetisch woord niet, dat zegt: dat de
Christus al deze dingen lijden en alzo in zijn heerlijkheid moet ingaan? Kent u dat
woord dus niet, dat allen, die in Christus godzalig willen leven, vervolging moeten
lijden? Weet u dan niet, dat alle ceremoniën van de wet, alle gereedschappen in de
tabernakel er op heen wijzen, dat de weg door lijden tot heerlijkheid gaat. Ach, wij
arme mensen, wat weten, wat onthouden wij!
Komt op de Paasmorgen aan de dis van de Heere, geliefden; daar zult u Zijn
vriendelijk “goede morgen!” vernemen. Amen.
159
* Noot
Deze in 1859 door onze schrijver uitgesproken woorden zijn o. a. ook bewaarheid in
de onlangs te Güttingen overleden woordvoerder van de moderne theologie in
Duitsland, de bekende en door velen hooggeroemde professor Ritschl.
Deze man hield zichzelf voor een groot licht, en meende ook een geheel nieuw licht
over sommige gedeelten van de glorierijke geschiedenis van Nederlands kerk en natie
verspreid te hebben. Zijn beweringen waren echter voor een groot gedeelte niets dan
herhalingen van remonstrantse, in revolutionaire tijden opgekomen beschouwingen,
die door de geschiedkundige onderzoekingen van later tijd omver zijn geworpen. Van
onze schrijver zei hij niets meer of minder dan: het is de moeite niet waard deze man
in zijn verwarde gedachtegang te volgen!
Het is te hopen, dat prof. Ritschl in zijn uiterste nog zijn eigen wijsheid als dwaasheid
heeft leren verwerpen, en heeft leren hopen op de genade van die zelfde God, op wie
onze vaderen als arme zondaren hebben gehoopt en met wie zij niet beschaamd zijn
uitgekomen. Hij, Wiens genade en ontferming, wiens Woord door de ontslapen
schrijver van onze “Schriftverklaringen” zo heerlijk wederom op de kandelaar is
gezet, toen bijna niemand er meer naar vroeg. Heeft prof. Ritschl zijn dwalingen niet
afgelegd, dan zal de eenvoudige Romeinse hoofdman al zijn vermeende wijsheid
beschamen, en tegen hem getuigen in de dag der dagen. En zal hij ondervinden, wat
het zegt: licht duisternis en duisternis licht te hebben genoemd.
160
21. De wacht bij het graf en de Opstanding5
Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters
en de Farizeeën tot Pilatus, zeggende: Heer! Wij zijn indachtig, dat deze verleider,
nog levende! gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan.
Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot de derde dag toe, opdat zijn discipelen
misschien niet komen bij nacht, en stelen hem, en zeggen tot het volk: Hij is
opgestaan van de doden: en zo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. En
Pilatus zeide tot hen mensen: u hebt een wacht; gaat heen, verzekert het graf, gelijk
u het verstaat. En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, de steen
verzegeld hebbende.
En laat na de Sabbat, als het begon te lichten, tegen de eerste dag der week, kwam
Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien. En ziet! Er
geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit de
hemel, kwam toe, en wentelde de steen af van de deur, en zat op dezelve. En zijn
gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.
Matthéüs 27: 62-66 en 28: 1-3
Mijn geliefden!
De omstandigheden, waaronder de Heere Jezus Christus Zich op de dag van Zijn
opstanding geopenbaard heeft, en aan de vrouwen is verschenen, liggen in het
geschiedverhaal der opstanding, zoals die bij de vier Evangelisten beschreven zijn,
enigszins verstrooid. Wij willen trachten de geschiedenis van het op die dag gebeurde,
zoveel mogelijk, van stap tot stap na te gaan. Niet tot voldoening van een ijdele
nieuwsgierigheid, maar opdat het gehele verhaal van des Heeren opstanding ons een
bron van bemoediging en vertroosting zij en opdat de vrome leer, ook in de donkerste
nacht van nood en ellende, niet te vertwijfelen. Maar met opgericht hoofd zijn Heere
en Zaligmaker uit de hemel te verwachten.
Toen het laat na de Sabbat begon te lichten, op de eerste dag van de week, begaven de
vrouwen, waarvan wij ook in Matthéüs 27: 55 en 56 gewag vinden gemaakt, zich op
weg naar het graf, beladen met specerijen, die zij hadden meegenomen om het
lichaam van de Heere nog meer te balsemen dan het reeds geschied was. Op de weg
spraken zij er met elkaar over, wat zij toch zouden aanvangen met de grote steen, die
op de mond van het graf lag, want dat er wachters bij het graf waren geplaatst, wisten
zij nog niet. Onder die vrouwen, die daar zo treurig en bezwaard voortwandelden, was
er zeker geen die zo treurig en bezwaard was als Maria Magdalena. Zij was immers
vroeger van zeven duivelen bezeten en de Heere had haar daarvan verlost. Maar ik
behoef u wel niet mee te delen, hoe de gehele hel nu weer losgebroken zal zijn in haar
hart, nu zij al haar heil in het graf had zien verzinken. Een vrouw, die door zeven
duivelen gedreven is, is geen beminnelijke, zachtmoedige, bedaarde vrouw. Maar een
diep rampzalige, des te meer rampzalig naarmate zij licht genoten heeft en dat licht
weer voor haar is ondergegaan.
5
Overgenomen na de dood van de auteur, uit Paasblaadje voor het jaar 1891
161
Toen de vrouwen bij het graf gekomen waren, zagen zij, dat de steen afgewenteld
was. Maar in plaats van zich daarover te verheugen, zijn zij in haar droefheid zó blind,
dat zij denken: "Ach, nu is alles uit en gedaan! Tot nu toe konden wij het dode
lichaam van de Heere tenminste nog zien, ons daaraan verkwikken en dat balsemen.
Maar nu is het gestolen en verdwenen uit onze ogen."
Want wat was er gebeurd? Tevergeefs hadden de Hogepriester en de zijnen zich in die
nacht op hun legersteden neergevleid om rust te vinden en vroeg in de morgen
vergaderden zij om te beraadslagen, en begaven zich tot Pilatus, die zij gezamenlijk
verzochten, een wacht bij het graf van de Nazarener te plaatsen. "Want", zeggen zij,
"nu is Zijn lichaam in de macht van Jozef van Arimathéa gekomen, die behoort
immers ook tot zijn discipelen en die kon zijn medegenoten wel in de hof binnenlaten
om het lichaam van de verleider te stelen en dan alom te verspreiden, dat Hij is
opgestaan. Gebeurt dit, dan is al onze moeite tevergeefs geweest, dan triomfeert de
leugen immers en, eerwaarde broeders! De waarheid moet gehandhaafd, ten koste van
alles!"
Ach, evenmin als Pilatus een god had, evenmin hadden de Farizeeën er een, van de
levende God wist de een noch de ander, zij wisten alleen van soldaten. Pilatus
verveelde de hele zaak van Jezus van Nazareth, zij streed hem tegen de borst, bij
zichzelf dacht hij: "nu, uw vrees heeft ook niet veel te beduiden, gij ellendige
huichelaarstroep!"
Hij wijst er op, dat zij zelf een wacht hebben en veroorlooft hun, om er van af te zijn,
het graf te laten bewaken: u hebt een wacht, zegt hij, verzekert het graf, zoals u het
verstaat. "Zie zo!" denkt hij, "nu is Jezus van Nazareth dood en begraven." En zo
denkt de hele wereld ook, hij ligt in het graf, een grote steen er bovenop, wachters
bewaken het graf, nu hebben wij rust, die komt nooit meer te voorschijn! O, hoe zal
toen de hel gejuicht hebben en als het haar toegelaten was, zou zij nog grotere
rotsblokken op het graf van de Heere hebben geworpen. Ja, zo juicht de gehele hel:
"Hij is dood, nooit komt Hij weer uit het graf, dood is Hij en dood blijft Hij."
Maar plotseling, vroeg in de morgenstond, voordat het begon te lichten, was Hij
opgestaan, met wie ieder meende afgerekend te hebben en als was voor het vuur, zo
versmelt de ganse schaar van wachters voor Hem, die Zijn Christus, die Zijn waarheid
niet in het graf laat blijven, al is die ook met schande beladen, met de hoon van de
gehele wereld overdekt, in een vergeten hoek geworpen.
Als des Heeren tijd daar is, weet Hij wel de gehele wereld, als huichelaars aan het
licht doen komen en als de waarheid uit het graf opstaat, als die blinkende Zon door
de wolken breekt, dan wordt zij herkend door allen in wier harten gebaande wegen
zijn! Plotseling bewoog een aardbeving de grond, een engel daalt van de hemel, en
heft de zware steen van de mond van het graf op, als ware die maar een dunne plank
geweest en zet zich op die steen neer als op een zegeteken! Zo is die zware en
vreselijke steen een profeet des levens geworden en kan het arme volk des Heeren
zeker zijn, dat de overwinning over hel, dood en graf. Ja, over elke vijand, hun
verzekerd is. De wachters, anders dappere soldaten, worden van schrik als doden en
zo verwijdert God de Heere hen allen van het graf. Hier in deze schone hof, mogen
geen honden meer zijn, geen ruwe soldaten, die de arme, bedrukte vrouwen, zouden
verschrikt hebben, die vrouwen, die des Heeren oog op hun weg naar het graf zo
trouw bewaakte, hoewel zij niets van Hem gewaar werden en in hun druk meenden te
vergaan.
162
Daar nadert Maria Magdalena het graf, zij ziet, dat de steen afgewenteld is, ook zij
heeft zeker de aardbeving wel bespeurd. Maar van wat er verder is voorgevallen, weet
zij niets. Uit Johannes 20 weten wij, dat zij, de steen van het graf weggenomen ziende,
en menende, dat zij des Heeren lichaam gestolen hadden, wegliep en tot Simon Petrus
kwam en tot Johannes, de discipel, die Jezus liefhad, om hun mee te delen, wat zij
gezien had.
Petrus, zo lezen wij, Joh. 20: 3, dan ging uit en de andere discipel, en zij kwamen tot
het graf. Johannes loopt sneller dan Petrus, komt eerst tot het graf en als hij neerbukte,
zag hij de doeken liggen; hij ging er evenwel niet in. Zo verlaat hij het graf weer en
vertelt alles wat hij heeft gezien, aan Petrus, die iets achteraan kwam Die ging in het
graf en zag niet alleen de doeken liggen maar ook de zweetdoek, die op des Heeren
hoofd was geweest, zag hij niet bij de doeken liggen. Maar in het bijzonder op een
andere plaats samengerold.
En nu! Welke gevolgtrekking maken zij nu uit dit alles? Geen andere dan deze: ja, wat
Maria ons gezegd heeft, is waar! Des Heeren lichaam is weggenomen. Daartegen is
niets te doen. Wij moeten nadere opheldering afwachten om te kunnen zeggen, waar
het lichaam onzes Heeren heen gekomen is. Maar dat is maar al te waar, hier in dit
graf ligt Hij niet meer! Zie nu eens die wijze mannen met hun koel, beredenerend
verstand! Ach, als de Heere er niet voor zorgt, dat ons evenals de moordenaar,
voortdurend de benen verbrijzeld worden, dan weten en verstaan wij niets van de
waarheid Gods, al menen wij die van buiten te kennen. Dat zijn nu de twee
uitverkoren discipelen, Petrus en Johannes. Petrus, die eens gezegd heeft: "Heere! tot
wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Hier in de hof,
bij het open graf, heeft hij alles vergeten, wat hij ooit omtrent de waarheid Gods
geleerd had, de gehele Heilige Schrift, die er overal van getuige dat Christus op zou
staan uit de doden. Ja, het gehele mondelinge onderricht des Heeren, die het hun zo
vaak verkondigd had, dat de Zoon des mensen na Zijn smartelijke en smadelijke dood
zou opstaan uit het graf! En Johannes begreep ook niets van de gehele zaak en
geloofde wat Maria hem verteld had, dat namelijk het lichaam van de Heere gestolen
was.
Maar ligt de zaak bij ons anders, geliefden? Ach, wij arme mensen! Als wij bij mooi
weer en zonneschijn met ons scheepje uitzeilen op de wijde zee, dan zijn wij zo wijs
en voorzichtig, kunnen ook goed acht geven, menen tenminste dat wij goed kunnen
acht geven, en ook werkelijk geven, op roer en kompas. Maar o wee, als de storm zich
verheft, dan verstijft ons het bloed in de aderen en wij zijn al onze wijsheid kwijt.
Ach, wij arme mensen weten vaak alles zo goed, vinden ook de heerlijkste
troostgronden om ook anderen te troosten. Maar als het kruis onszelf treft, dan begint
het van binnen te woelen en dan weerklinkt het van de wanden des harten: Is dat nu
Christus? Is dat nu des Heeren trouw en belofte? Is dat nu Zijn weg? En dan komt er
nog die veel bangere vraag in ons hart op: is Christus wel werkelijk uit de dood
opgestaan? En zo ja, is Hij dan wel voor mij opgestaan? Is Hij wel mijn Christus?
Ach, te midden van zulke geestelijke stormen vergeten wij het Woord des Heeren en
missen uit onszelf alle kracht om ons daaraan vast te klemmen.
Wat zouden zij nu verder doen die arme discipelen, die Petrus en Johannes, wat bleef
er verder voor hen over? Treurig en terneergeslagen staan zij daar. Alle heerlijkheid
en schoonheid der natuur kan hen niet troosten als het van binnen nacht en duisternis
is. De jongeren keren naar Jeruzalem terug. Maar, lezen wij Johannes 20: 11: Maria
stond buiten bij het graf, wenende. Toen zij bukkende in het graf keek, zag zij twee
163
engelen in witte klederen bij het graf zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten
waar het lichaam van Jezus gelegen had. Het waren heerlijke gestalten, als van
cherubijnen, die uitgezonden waren om het lege graf van de Heere met hun vleugelen
te overschaduwen. Maar Maria Magdalena geeft weinig acht op deze blinkende
gedaanten; bitter wenend blijft zij tegen de harde rots leunen.
"Vrouw! Wat weent gij?" Zegt de ene engel tot haar. Maar de arme Maria bespeurt
niet eens dat het een engel is, die met haar spreekt, en zij schijnt het niet ter hart te
nemen. Geen engel, geen vriendelijk lachende morgenzon, geen blinkende klederen
kunnen haar ziel verkwikken, haar kan niets helpen dan Jezus alleen en die ontbreekt
haar. In haar diepe smart antwoordt zij: omdat zij mijn Heere hebben weggenomen, en
ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben! Vers 13. Zij blijft staan waar zij staat en
weent tot zij niet meer wenen kan en in dit wenen, dat maar korte tijd duurt, was een
eeuwigheid van smart en jammer opgesloten.
Men moet het ervaren hebben om te weten hoe diep de troosteloosheid en het
zielslijden is, als men Jezus gevonden en Hem opnieuw verloren heeft. Men was
gered, uit de diepste ellende opgetrokken, men had vol vreugde uitgeroepen: ik geloof
Heere! kom mijn ongeloof te hulp! O, hoe blauw was toen de hemel, welke heerlijke
dingen zag toen het zielsoog, hoe juichten toen hemel en aarde, hoe fonkelden toen de
sterren! En plotseling was alles weer weg en alle machten van de afgrond, alle
duivelen uit de hel, stormden los op het arme aangevochten gemoed. Zie, dan staat
zo’n ziel ook treurig daar, evenals Maria Magdalena bij het ledige graf en weent zich
bijna dood. Ja, daar stond nu die ongelukkige vrouw, hoe kon zij ooit geholpen
worden.
Ja, hoe word ik geholpen in mijn droefheid en harteleed? Vraagt zo menig
voortgedreven en voortgezweept hart! Daar ziet Maria Magdalena (zij was in deze hof
niet bekend, naar het schijnt) plotseling een man staan en denkt: o, dat is zeker de
hovenier van Jozef van Arimathéa, die wil ik eens ondervragen, want het is immers
wel mogelijk, dat Jozef zelf het lichaam van de Heere naar elders heeft laten
overbrengen.
Plotseling richt deze vermeende hovenier dezelfde vraag tot haar, die ook de engel
haar deed: "wie zoekt gij?" en zij antwoordt: Heer, als u Hem weggedragen hebt, zeg
mij, waar u Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen.
En twee woorden worden uitgesproken: "Maria" en "Rabbouni!" … En weg is de
treurigheid en zij zinkt aan Zijn doorboorde voeten. Hij leeft, Hij leeft voortaan, mijn
Goël, mijn Verlosser!
Nu vreest zij niet meer voor de zeven duivelen, want al vielen die haar opnieuw aan,
nu heeft zij de enige Slangenvertreder bij zich, die ze allen wel onder de voet weet te
houden en te doden. Maar de Heere spreekt heel vriendelijk tot haar: Raak mij niet
aan, want ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders
en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en tot uw Vader, en tot Mijn God en uw God!
Maria Magdalena ging en boodschapte de discipelen, dat zij de Heere gezien had, en
dat Hij haar dit gezegd had. Joh. 20: 17, 18. En Markus 16: 9 lezen wij: En als Jezus
opgestaan was, des morgens vroeg, op de eerste dag der week, verscheen Hij eerst
aan Maria Magdalena, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had.
Uit het 16de hoofdstuk van Markus vers 1 lezen wij, dat behalve Maria Magdalena en
Maria, de moeder van Jakobus, die Matthéüs "de andere Maria" noemt, ook nog
andere vrouwen in de vroege morgenstond zich met haar hadden op weg begeven naar
Jozefs hof om het lichaam des Heeren te balsemen. Volgens Markus 16: 1 was dit o.a.
164
Salóme, en bij Lukas (Lukas 24: 10) vinden wij ook Johanna genoemd, de vrouw van
Herodes’ rentmeester, een zeer rijke vrouw. Deze allen was het om rust, om vrede, om
troost te doen, in hun diepe droefheid over des Heeren dood. Maar hoe vreemd zal het
hen om het hart geweest zijn, toen zij in de hof kwamen! Welk een rust, welk een
vrede ademt hier alles! Maar het hart der vrouwen was vervuld van angst en vrees,
want zij denken aan de grote steen, die op het graf ligt, en er zijn geen mannen bij
haar, die haar konden helpen de steen van het graf te wentelen.
Toen zij het graf bereikt hadden, steeg haar angst en schrik nog hoger, want er lag
geen steen meer op het graf en zij denken: o, wij ongelukkige vrouwen, het dode
lichaam van de Heere is weg! Want zo gaat het in de werkelijkheid van het leven toe:
waar de Heere ons zeer nabij is met Zijn hulp, daar denken wij, aan onszelf
overgelaten, aan niets, dan aan ondergang en dood. Waar Hij bezig is het een en ander
tot stand te brengen, tot verheerlijking van Zijn grote Naam en Zijn eeuwige trouw, en
waarheid, daar buigt Hij ons diep in het stof neer, zodat wij denken: er is voor mij
geen heil meer in eeuwigheid. Plotseling verschijnt aan deze vrouwen een jongeling
met blinkende klederen; wat moet dit beduiden? Zullen zij gedacht hebben en hun
harten zullen nog banger geklopt hebben.
"Maar geliefde zusters! hebt u dan nooit gelezen, dat een wit kleed geen rouw maar
overwinning beduidt?" Maar och, zij zijn dit alles vergeten, want bij die blinkende
heerlijkheid en zuiverheid van de engel voelen zij nog dieper, dat zij niets zijn en
hebben dan zonde en ellende, en dat zij de eeuwige verdoemenis hebben verdiend.
Maar de hemelse jongeling roept hun toe: "Vreest gijlieden niet, want ik weet, dat gij
zoekt Jezus, die gekruisigd was." Niet waar? Die zoekt u en in het binnenste van uw
ziel spreekt u:
"Geef mij Jezus, of ik sterf,
Buiten Hem is ‘t zielsverderf."
"Gij zoekt Jezus de Nazarener, de door allen verworpene en gesmade, voor wie ge u
niet schaamt. Maar het luide bekent: Hij is veel schoner dan de mensen! "Maar, lieve
zusters, hier is Hij niet!"
" Niet?"
" Nee! Hij is opgestaan, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft. Blijft nu echter
hier niet langer staan. Maar spoedt u naar Zijn jongeren en deelt hen mee, dat de
Heere is opgestaan. En ziet! Hij gaat u voor naar Galilea, dáár zult u Hem zien. Ziet!
ik heb het ulieden gezegd!"
En terstond spoeden de vrouwen zich naar Jeruzalem om deze blijde tijding aan de
broeders mee te delen. O, hoeveel zullen zij op die weg te bespreken en te overleggen
gehad hebben! Bijvoorbeeld: "ware het toch niet beter, eerst de Heere Zelf op te
zoeken, dan konden wij toch nog veel beter getuigenis ervan afleggen, dat Hij leeft,
dan nu, dat onze ogen Hem nog niet zagen?" Anderen konden alleen juichen van
vreugde.
En terwijl zij zo voortgingen, ontmoette Hen de Heere Zelf en sprak tot haar: Wees
gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen zijn voeten en aanbaden Hem. Maar Hij
sprak: Vreest niet! gaat henen, boodschapt mijn broeders dat zij heengaan naar
Galiléa, en daar zullen zij Mij zien. Matthéüs 28: 10.
Hebt u het vernomen, geliefden, hoe de Heere degenen noemt, die Hem van de Vader
zijn gegeven? Hij noemt ze: "Zijn broeders. "Hebt u het gehoord waar Hij Zich wil
laten vinden? "In Galiléa", in het land der zonde en des doods.
165
En nu, mijn geliefden, ga nog eens een ogenblik mee naar het grote Jeruzalem. Daar
kunnen wij zeker in menig armoedig vertrekje binnentreden, waarin òf een zieke
weduwvrouw troosteloos neerzit, òf enige van alle verlaten wezen hopeloos samen
zitten, òf één of andere eenzame, diep verzonken in rouw en smart, en zij roepen
wenend uit: "Jezus is gekruisigd en gestorven; wat is nu nog waar?
Ach, hoe vele onbekende zielen, die Hem gekend hadden, hoe vele rechtvaardigen zeker meer dan vijftig, geloof dat maar vast, anders was die goddeloze stad reeds lang
omgekeerd geweest - leefden hier en daar verstrooid binnen de muren van Jeruzalem!
En plotseling zagen velen van hen een hemelse verschijning, en in waarachtige,
menselijke gedaante verschenen aan deze ongelukkigen lang ontslapen heiligen om
hun troost en bemoediging toe te spreken. En het zal ook toen wel geklonken hebben:
Vreest niet! De dood is teniet gedaan: noch dood, noch rouw, noch nood kan u meer
vasthouden in de kuil der wanhoop, want het bloed van Gods Lam vermag alles, dat
wast ons rein van al onze zonden. Wij lezen hiervan Matthéüs 27: 52, 53: “En de
graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden
opgewekt. En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de
heilige stad en zijn velen verschenen.”
Terwijl dit alles nu voorviel, waren ook de soldaten, die als wacht bij het graf waren
gesteld, in de stad teruggekeerd. Zij komen vol angst en kloppen aan, aan het
hogepriesterlijke paleis, want naar Pilatus, de Romeinse landvoogd, durven zij niet
heen, daar zij eerst van schrik als doden waren geworden en daarna lafhartig waren
gevlucht. Misschien zal de heilige kerkvader zich eerst wel niet graag in zijn
morgengebed hebben laten storen, waarin hij zeker de God Israëls van ganser hart zal
gedankt hebben dat die verleider uit Galiléa nu eindelijk in het graf lag, en dat er nu
wel spoedig geen spoor meer zou te vinden zijn van die gehate sekte der Nazareners.
Maar de soldaten houden aan, zij moeten de hogepriester spreken. "Nu" zegt deze
"wat is er gebeurd?"
Sidderend en bevend staan die dappere krijgsknechten daar, voor Kájafas en zijn
medegenoten en vertellen wat er in de afgelopen nacht geschied is. De Hogepriester
wil hun echter alles uit het hoofd praten en zegt: "Julie hebben zeker teveel gedronken
en daardoor diep geslapen en zware dromen gehad!"
"Nee, nee, heilige Vader" antwoorden zij, "wij hebben onze plicht trouw vervuld, wij
hebben niet geslapen, wij waren volkomen wakker, en zoals wij het u vertellen, is het
ook geschied; o, het was vreselijk!"
En de Hogepriester: "nu, ik wil u niet tegenspreken, ik wil aannemen, wat u zegt.
Maar zie, u bent niet geheel vrij van bijgeloof en houdt u wel eens op met toverij, u
verbeeldt u zeker, spooksels gezien te hebben."
"Nee, nee, dat waren geen spooksels! Wij hebben het duidelijk gezien, hoe de steen
afgewenteld werd, zonder de minste moeite, wij hebben het gezien, hoe een engel van
de hemel nederdaalde, wiens gestalte was als een bliksem en hoe hij zich op die grote
grafsteen nederzette."
De hogepriester, geen raad wetende met de zaak, wendt zich nu tot de andere
priesters, zeggende: "wat zullen wij toch beginnen, eerwaarde broeders, met deze
koppige soldaten?" En zich weer tot deze wendende: "het is toch mogelijk, dat jullie je
bedrogen hebben; in ieder geval mag er niets van uitlekken. Vertel maar, dat u
geslapen hebt en dat Zijn jongeren gekomen zijn en Hem hebben gestolen. Met de
landvoogd zullen wij de zaak wel in orde brengen. Want zie je, de godsdienst loopt
gevaar! Jullie zijn toch brave, eerlijke mensen, wilt u ons niet behulpzaam zijn, de
166
godsdienst in stand te houden? En zó het gehele volk te redden? Denkt toch welk een
bloedbad ervan zou komen!
En gij, mijnheer de penningmeester, hier hebt u de sleutel van de geldkist, sluit die
eens spoedig open en geef deze dappere, wakkere en oppassende soldaten eens een
goede som geld."
"Wat" zeggen de soldaten, terwijl zij een stap terugtreden, "zouden wij geld
aannemen?" Maar het eind was, toen maar eerst de hoofdman gewonnen was, zij zelfs
graag het geld opstreken en eenvoudig overal gingen verhalen, dat zij nergens van
wisten, dat zij geslapen hadden. Welk een schande voor hen, dit te vertellen! Zo weet
de duivel zich altijd te helpen. Zo helpt de gehele wereld zich, zij weten niets van
waarheid, en met goud en zilver moet alles samen gelijmd en samen gebonden
worden.
Mijn geliefden! Wenden wij onze blikken van dit toneel af en laat ons nog een blik
werpen in de hof, waar het graf was. Toen de engelen bij het graf aan de vrouwen
verschenen, zeiden zij ook nog tot haar: wat zoekt gijlieden de Levende bij de doden?
Hij is hier niet. Maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij
nog in Galiléa was, zeggende: de Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de
handen der zondige mensen en gekruisigd worden, en ten derden dage opnieuw
opstaan. Luk. 24: 5b-7.
Dat vernamen Johanna en de overige vrouwen en hun smart was gestild en zij zeiden:
"ja, dat is toch ook waar!"
En, geliefden! laat ons ook spreken met haar: ja, het is voorzeker waar, geen dood kan
mij meer binden, geen graf kan mij meer houden, geen toorn mij meer in de afgrond
werpen! Laat de gehele wereld maar komen en een zware grafzerk op mijn graf
wentelen; laat de duivel opnieuw op mij afkomen om mijn arme ziel te verslinden,
mijn ziel, die door Jezus verlost is, … geen nood, nee! Want Jezus is opgestaan uit de
dood! Amen.
167
22. DE VERHOOGDE KONING
“Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.”
Matthéüs 28: 20.
Het is mij een behoefte, mijn Geliefden, in dit avonduur eens niet in beeldspraak of
gelijkenissen. Maar in ronde, open woorden met ulieden te spreken.
Onze dierbare en hooggeloofde Heere en Heiland Jezus Christus, onze grote God en
Zaligmaker, leeft, en is gezeten aan de rechterhand van de Vader. Hij hangt niet meer
aan het kruis, Hij sterft ook niet meer. Maar Hij leeft tot in eeuwigheid. Een
Hogepriester naar de ordening van Melchizédek. Hij is alle hemelen doorgegaan met
Zijn eigen bloed; en nu staat Hij voor de troon van de Vader als eeuwige Hogepriester
en Advocaat voor de Zijnen. Hij leeft en zit aan de rechterhand van de Vader als de
verhoogde Koning en Middelaar van Zijn volk! En zo kan Hij ons zien, kan Hij ons
horen, kan Hij ons verstaan en kennen. En voor Hem is niets verborgen, geen list,
geen zonde, geen och, en geen ach, geen tranen, geen smarten, geen zwakten. En al is
Hij opgevaren tot de rechterhand van de Vader, toch heeft Hij tot de Zijnen
gesproken: “Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.”
Omdat Hij nu leeft, is Hij allen, die Hem van de Vader zijn gegeven, nabij, van de
moederschoot tot het graf; Hij is nabij de kleine en de grote; de grote en de kleine. Zo
is Hij de eeuwige trouwe Herder, die zoekt, die voortdurend zoekt het verloren schaap,
en als Hij het gevonden heeft verheugt Hij zich, legt het op Zijn schouder en draagt
het naar huis tot Zijn Vader, waar de ware schaapskooi is, de ware weide, het ware
groene gras!
Terwijl Hij zo als Koning verhoogd is, heeft toch Zijn volk van deze verhoging
eigenlijk geen begrip. Maar de kracht van Zijn verhoging verheerlijkt Hij in hen,
zonder dat zij het zelf weten. Terwijl zij door nood en vertwijfeling heen moeten,
verheerlijkt Hij Zijn macht in Zijn kinderen, zonder dat zij het gevaar, waarin zij zich
tegenover de vijanden bevinden, recht bespeuren. Maar bij de Zijnen, bij Zijn armen
en ellendigen, vertoont Hij zich het liefst, zoals Hij het troostvolst voor hen is, dat is,
in de gedaante van Zijn allerhoogste liefde, in de gestalte van het kruis, zodat Hij voor
de Zijnen de littekenen in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde nooit aflegt; nooit
aflegt de doornenkroon; en nooit aflegt Zijn naam: Jezus van Nazareth. Dat doet hij
nooit, omdat allen, waarvan Hij spreekt: “Zie Ik en de kinderen die Gij Mij gegeven
hebt”, zonde hebben. En daar zij nu voortdurend zonde hebben, voortdurend onrein
zijn, zo hebben zij ook voortdurend reiniging van node. En zij kunnen, noch zullen
zich door iemand anders laten reinigen dan door hun Heere alleen; Die moet het doen.
En als Hij iemand rein wast, dan geeft Hij hem ook vrede, waarachtige rust in het
binnenste. Dat kunnen alle andere zuiveraars van de arme ziel niet schenken. Graag
wil ik u zeggen, wat Hij hebben wil. Hij wil het hart hebben, en dat wel juist zóals het
is. Hij is een goed Geneesheer, Hij wil het hart onvoorwaardelijk hebben; Hij wil dat
wij Hem het hart (wij weten maar al te goed wat daar uit voortkomt) geheel en al
overgeven zo als het is. En met het hart ook ons gehele lichaam zoals het is. En met
dat lichaam onze gehele weg en wil, zodat wij tot een nul worden, en Hij alleen
ALLES wordt.
Hoe komt nu een mens er toe de Heere Jezus zijn hart te geven?
168
Wel! Dat is nu toch een kinderachtige vraag!
Ik vraag u: hebt ge uw hart reeds aan de Heere Jezus gegeven, zodat u weet: ik heb het
niet meer; Hij heeft het? Met minder kunt u niet toe; men kan met al de weldaden, die
de Heere Jezus verworven heeft, toch niets beginnen, want het zijn immers alleen
weldaden en schatten, waarvan wij eerst vóór en ná gebruik leren maken, als wij in
Hem, en Hij in ons is. De ganse hemel, de vergeving der zonden, leven en zaligheid,
ja, alles wat een mens maar bedenken kan van hulp, van troost, van uitredding, het
heeft toch alles geen waarde, als wij Hem niet hebben. Als wij Hem niet door een
waarachtig geloof zijn ingeplant, als wij in de diepste grond van het hart niet met Hem
verenigd zijn, als wij Hem niet hart en hand hebben geschonken! Met de duivel kan de
mens een prachtige hemelvaart doen. Maar ten laatste wordt hij toch met al het
heerlijke, dat hij meende te hebben, van zijn ingebeelde hoogte neergestort. Met de
Heere Jezus kan men de verschrikkelijkste hellevaart beleven. Maar al is de weg, die
Hij met ons houdt, ook nog zo diep, uiteindelijk komt men er toch door, er toch uit!
Wat vroeg ik ulieden daar zoëven? Bent u uw hart aan de Heere Jezus kwijt geraakt?
Hebt u Hem zonder enig voorbehoud hart en hand gegeven? Hebt u uw zonde
gevoeld, ja hebt u nog zonde? Bent u een groot zondaar voor Hem geworden? Hebt u
Hem nageweend? Weent u Hem nog na? Volgt Hem zoals de Kanaänese vrouw, zoals
de melaatse, die luid riep: “Heere! Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen?” Het is
zeker waar, in aanvechting geven wedergeboorte en bekering geen vaste steun. Maar
zonder bekering, zonder wedergeboorte komt u toch niet in het koninkrijk der
hemelen. Daar is het geen droom. Maar waarachtige, hartveranderende genade die het
hart, het stenen hart, verbroken en verbrijzeld heeft. Dat is onmisbaar voor de mens!
Wie wedergeboren en bekeerd is zal daar zeker niet op steunen. Maar wat niet
geboren is leeft niet, wat niet geboren is denkt niet; en wat niet wederom geboren is,
leeft en gelooft niet; het lijdt en verdraagt niet. Wie geen genade kent, wordt
misschien als hoog geestelijk aangezien en gegroet, totdat alles veranderd zodra de
waarheid hem in de weg treedt. Dan slaat men de Heere aan het kruis, stoot alles van
zich af, keert terug in de wereld, en stort zich liever in alle onvrede en onrust, dan dat
men de wapens aflegt.
Zie nu eens toe, geliefden! Is het genoeg, dat wij het lijden en sterven van onze
dierbare Heere en Heiland wekelijks of elke dag des Heeren, het zij in beeldspraak en
gelijkenissen, het zij wezenlijk, beschouwen; of moeten wij niet voor onszelf daar iets
aan hebben? Wat er aan hebben, niet in die zin alleen, dat men zegt: wel, dat was een
mooie preek! Dat was schoon getroffen! Maar er in die zin wat aan hebben, dat men
Hem vindt, die ter rechterhand van de Vader verhoogd is; en Die Zijn eeuwige liefde
verheerlijken wil aan arme, verloren zondaren. Beeldt u toch niet in, dat u allen Hem
gezocht, allen Hem gevonden hebt. Het is geheel iets anders waarheid te hebben
gevonden en te horen, dan Jezus te hebben gevonden. De mens stelt zich zo licht
tevreden, omdat hij zijn steun vindt in de zichtbare dingen. Ach, dan kan men
christelijk en gelovig zijn. Kan zelfs nu en dan liefhebben. Maar het blijft alles toch
bij het oude, het hart is niet verbroken en gesmolten voor God; eigen weg en eigen wil
houdt men vast en men is verkeerd, terwijl men meent bekeerd te zijn.
Wij hebben in de laatste tijd verschillende geliefde vrienden ten grave geleid, en het
duurt nog zó of zó lang, dan zijn ook wij niet meer hier. Wat is nu troostvoller en
lieflijker dan te kunnen denken: Ik heb een Heiland! Mijn Heiland. Hij is de mijne, de
mijne voor eeuwig! Maar och, dat zeggen de onbekeerden zo spoedig, die zijn daar zo
169
spoedig mee klaar, dat is bij hun een uitgemaakte zaak, daar mag geen bedenking
tegen opkomen of uitgesproken worden.
Bij degenen echter, die naar genade hongeren en dorsten, zit het zo diep in de ziel:
Zou dat waar kunnen zijn? Zou Jezus mijn Heiland zijn? Bent u ook mijn Jezus? Zie,
zulk een ziel heeft zoveel zonden, die voor haar rekening liggen. Zij weent: ‘och, mijn
God! Als ik dat bedenk, wat ik mijn leven lang begaan heb, en nog ben, dan weet ik
niet waarheen mij te wenden!’ De onbekeerden weten dat wel beter. Maar de
waarachtig bekeerden en de begenadigden, die weten niets. Ja! Zij weten: de Heiland
heelt! Maar, kan Hij ook mijn Heiland zijn? Kan Hij ook mij genadig wezen? Zou het
mogelijk zijn, dat Hij ook mijn zonde op Zich geladen, gedragen, verzoend heeft? Is
het waar! Wil Hij ook mij wassen van mijn zonden? Zo kruipt men Hem na, ja! Het
koningskind kruipt Hem na, als ware het een bedelkind, en bedelt om genade; om
genade!
Ach, mijn Geliefden! Voordat wij sterven, moeten wij het toch weten, persoonlijk
weten, u en ik, we moeten het weten of onze grote schuld uitgedelgd is! Of deze
rekening, - waaronder u en ik met ons eigen bloed willen ondertekenen, dat wij de
eeuwige dood verdiend hebben, - of deze rekening met Zijn bloed betaald is of niet.
Ja, het is niet genoeg dat zo te zingen. Maar het moet ook in mijn hart gezonken zijn!
Het handschrift is geschreven en alles is betaald, en zo het mij niet in het hart is
gezonken moet het er nog in zinken. Het lijden van de Heere Jezus Christus is louter
zoetheid, louter heerlijkheid, louter balsem wat er aan is; alles, alles volkomen
geschikt om elke traan af te drogen en elke, ook de felste smart, te stillen! Het lijden
van de Heere Jezus stilt de treurige ziel, zoals een wenend kind vertroost wordt met
een stukje suiker! O, het lijden van de Heere Jezus is zoeter dan suiker, honing en
honingzeem! Maar die zoetheid wordt alleen gesmaakt in het verborgene. Wat daar de
verlegen, bekommerde, aangevochten, hard geplaagde ziel geniet, laat zich met geen
woorden beschrijven! Wij moeten gemeenzaam worden met de Heere, ons aan Hem
gewennen. Ik begrijp niet, hoe een mens zich eeuwig met de Heere in het Paradijs kan
verheugen, als hij zich hier niet aan Hem gewend heeft, hier niet met Hem op en neer
gegaan is, niet met Hem geleefd heeft, zich niet met Hem heeft neergelegd en niet met
Hem is opgestaan, om met Hem alles te genieten. Dit is een geloofsstuk, ja. Maar het
is niet een geloofsbegrip, dat in de lucht zweeft. Maar dat uitgeoefend wordt en
beleefd.
De onbegenadigde, als hij dit hoort, denkt: ‘ja, zo is het, en dat doe ik ook!’
Maar de begenadigde zucht: “och, ik gruwelijke zondaar, hoe weinig, hoe weinig
houd ik mij met de Heere bezig.” Ik versta niet het verheerlijkt worden met de Heere,
tenzij wij eerst met Hem geleden hebben. En ik begrijp geen eeuwig leven met Hem,
als dat eeuwige leven niet reeds hier een aanvang heeft genomen; ik geloof ook niet
dat men zonder dat ten leven ingaat. Ik begrijp niet hoe men met Hem wil gekroond
worden, als men niet hier beneden de goede strijd gestreden heeft. En ik geloof ook
niet dat er zonder dat een kroon zijn zal!
Dus, twee mogen tot één worden: Jezus en de zondaar. En die twee worden één, wel
is waar door de prediking van het Goddelijke Woord. Maar dat is het toch eigenlijk
niet. Maar zo worden ze één, dat de Heilige Geest de ene, namelijk de benauwde ziel,
er toe drijft te zeggen: Geef mij Jezus, of ik sterf. Zonder Jezus ben ik verloren! En dat
de Ander komt en zegt: daar hebt u Mijn ring; Ik ben de uwe en gij de Mijne!
Dat kan een kind te beurt vallen, een klein, jong kind; daartoe behoort geen
geleerdheid, geen bijzondere graad van verstandsontwikkeling. De zaak is eenvoudig
deze: Jezus is Jezus, en Hij zoekt het verlorene, Hij maakt zalig van zonden. Dus hier
170
beneden verbinden zich die twee: het verlorene met Jezus. Jezus is echter de eerste.
Jezus en de zondaar verbinden zich. En daar is God de Vader ook bij tegenwoordig,
en komt ook ter bruiloft. Hij voegt de handen samen, spreekt er de zegen over uit en
zegt, dat die ruil en die goederengemeenschap naar Zijn eeuwige uitverkiezing en
voornemen is. Hij zegt dat het Zijn wil is, dat de Heere Jezus als uw Bruidegom, u
aanneemt met al het uwe, en dat het Zijn wens is, dat Hij al uw zonden voortdurend
achter Zijn rug werpt en zegt: Ik denk er niet meer aan, Ik ben u eeuwig genadig, en
alles wat Mijne is, zult u ook hebben.
Als nu een kind spreekt: o Heere! ik weet niets, en ik ken u niet. Maar ik moet U
hebben, en U hebt zelf gezegd, dat U bij een kind, bij een ondeugend kind wonen wilt,
kom dan toch tot mij met Uw genade; zo zal God dat kind verhoren. En als een
volwassene tot Hem komt en niets mee brengt dan zonde en schuld, die zal God ook
verhoren!
Nog een ding heb ik u te zeggen: waar waarachtige bekering, waarachtige
wedergeboorte is, daar kan men in de zonde niet leven, daar kan men het in de zonde
niet uithouden. O daar wordt men verschrikkelijk door de zonde geplaagd en
gefolterd; daar voelt de mens hellepijnen in zijn binnenste, en zijn geweten verklaagt
hem. Maar berouw is er, waarachtig en oprecht berouw! En hoe meer het hart
gebroken is en zucht vanwege de zonden, des te droger zijn vaak de ogen in het
gevoel van zulk een zondaar. En hoe meer het zuchten tot de Heere, het verborgen
roepen tot Hem om genade ook in de donkerste nacht toeneemt, des te meer is het een
arme zondaar te moede, als lag er een zware steen op zijn hart, die elke zucht poogt
ten onder te houden. Maar doorgebroken moet er worden, men kan het in de zonde
niet uithouden. En het waarachtige en oprechte berouw is aanwezig. De scheiding is
er, waarvan de Heere in het Paradijs gesproken heeft: Ik zal vijandschap zetten. Waar
dat plaats heeft, waar waarachtige verlorenheid is, zal men zichzelf rust noch vrede
gunnen, totdat men voor zichzelf weet, waar de zonden gebleven zijn. Bespiegelingen
en woordenzifterijen helpen niets. Maar men moet aan de voeten van de Heere Jezus
verzekerd zijn geworden van de vergeving van zijn zonden!
Dat heeft echter niemand gezien, dat is tussen de Heere en de arme ziel alleen
voorgevallen! Of dit nu bij alle mensen op gelijke wijze geschiedt, daarvan spreken
wij hier niet. Het is echter veel heilzamer voor een mens, eens goed wakker te worden
geschud, dan dat hij in zijn slaap blijft liggen en door de duivel nog dieper in slaap
wordt gezongen met de woorden: gij zijt Gods kind! Het geldt hier de eeuwige
eeuwigheid; het geldt hier het deelgenootschap aan een Heiland, Die een volheid bezit
tegenover al onze behoeften; het gaat hier om zulk een Heiland, die juist geschikt is
voor de zondaar, Die op Zichzelf reeds boven alles beminnelijk en dierbaar is. Die
waarachtig bereid is de arme te helpen! Zie, zo komt dan het arme volk door de poort
van de voorhof heen tot het brandofferaltaar; daar wordt ge één met Jezus!
Daar komt de heilzame betrachting van Zijn lijden.
Die heilzame betrachting is echter niet, dat wij er een leerstuk van maken, dat wij er
godsdienstige aandoeningen door opwekken. Maar dat wij als zondaars op één reeks
met Kájafas, Pilatus, Judas en al zulke mensen komen, en moeten bekennen: al hun
zonden heb ik ook begaan. Dat kan men geheel letterlijk zo opvatten, en als u genade
hebt ontvangen, om eerlijk met uzelf om te gaan en acht te geven op de uitgangen van
uw hart, dan behoeft u niet eens zo diep te delven om dagelijks, ja elk uur, Herodes,
Judas en Pilatus en al zulke mensen op de marktplaats van uw hart te zien op en neer
wandelen en op de hoge rechterstoel stijgen. Ziel, als ik u aan iets helpen zal in dit
171
tijdelijk leven, dan moet u toch weten dat u hulpbehoevend bent. En als de Heere u
helpen zal, dan moet u toch weten dat u zonde hebt. Kom dus zoals u bent, en laat
Kájafas Kájafas, Pilatus Pilatus, Judas Judas zijn, laat ook Adam Adam zijn. Maar ga
gij met de Heere alléén op Golgotha, zink daar aan Zijn voeten neer en smeek: “Uw
bloed kome over ons en over onze kinderen tot zaligheid, tot heil, tot vergeving van de
zonden!”
Wie Kájafas, Judas, Pilatus, wie zulke lieden verdoemt, om zichzelf te rechtvaardigen,
zal nooit binnenkomen! De Heere zoekt de allerellendigsten, Hij wil de armsten
helpen, Hij wil de allerverdoemenswaardigsten genade bewijzen. Ach, men kan zeker
zo verdorven, zó door en door verdorven niet zijn, dat de Heere niet zou willen
helpen! Zien wij, u, ik Hem nu als zulk een Helper aan, dan erkennen wij Hem als
God geopenbaard in het vlees, als onze grote God en Zaligmaker. Dan daalt de gehele
hemel neer. Dat is de eeuwige liefde, de liefde van de Vader, de liefde van de Zoon.
En zo zien wij, u, ik in deze Goddelijke heerlijkheid de oneindige waarde van al Zijn
heilverdiensten, de oneindige macht om eeuwig te redden, eeuwig de dood in de dood
te houden, en om ons over alles heen te dragen. Zo aanschouwen wij Zijn
soevereiniteit, en dat de hel geen macht heeft ons Zijn hart noch Zijn hemel toe te
sluiten. Zo ziet u, zo zie ik Hem aan als een waarachtig Mens, wonderbaar om en om!
Hij heeft geen zonde, Hij is heilig. En toch roept Hij (als Borg) dat het door alle
hemelen heenklinkt: Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb
kunnen zien; Mijn hart heeft Mij verlaten! Psalm 40:13. Ja, dan ziet u, dan zie ik Hem
als onze Borg en Plaatsbekleder, zoals Hij voor elke zonde zowel als voor alle zonden,
voor alle zonden zo goed als voor deze of gene bijzondere overtreding, betaald en
waarachtig geleden heeft.
En dan aanschouwt u hoe de schare Hem neemt, Hem bindt, en wegleidt. En u hoort
tot u spreken: alle duivelen hadden u voor eeuwig moeten binden en wegleiden! Zodat
u naar recht de uitspraak zou moeten verwachten: “Bindt hem aan handen en voeten
en werpt hem uit in de buitenste duisternis!” Maar voor uw plaats wordt nu Jezus
genomen. En zij binden Hem en leiden Hem heen! En o, mijn Heere en mijn Heiland!
Terwijl ze U nemen, binden en wegleiden, spreekt u tot mij: “Neem Mij en leg Mij op
het hout, Ik sterf voor u!” En zo zie ik in deze dood alle deugden en volmaaktheden
van God op het heerlijkst verheerlijkt, tot onze eeuwige troost!
Geen van ons blijft hier rechtvaardig. Het edele Sanhedrin heeft zich hier geopenbaard
in zijn ongerechtigheid, de nobele Pilatus en de Romeinen desgelijks; de discipelen,
die bij Hem blijven zouden, en met Hem in de dood zouden gaan, verlaten Hem. Alle
mensen, u, ik, wij, schieten hier over. En God alléén is rechtvaardig. God alleen blijft
rechtvaardig! Hij blijft rechtvaardig, ook waar Hij verhardt die Hij wil; Hij blijft
rechtvaardig als Hij zich ontfermt, over wie Hij wil.
En wij, u en ik, wij zien op het kruis, ja, juist dáár: Gods woord is waar!
Wat Hij gezegd heeft van de mens, wat Hij betuigd heeft van Zijn genade, het is alles
waar, het is vervuld op Golgotha! Alle deugden en volmaaktheden van God, zij
blinken heerlijk uit in het bloed van de Heere, dat mij laaft; uit Zijn woorden stralen
zij te voorschijn, u en mij tot heil. Zo staande bij het kruis, klemmen wij ons in onze
gehele machteloosheid aan Zijn Almacht. In onze trouweloosheid klemmen wij ons
aan Zijn trouw, in de hardheid van onze harten aan Zijn barmhartigheid, in onze nood
aan Zijn volheid, in onze dood aan Zijn leven! En zo wordt de vergeving van de
zonden geloofd, ja zij wordt geloofd tegen alles in. Met zulk een liefde waarmee God
liefheeft, waarmee de Heere Jezus liefheeft, neemt Hij de zonden weg, neemt Hij de
zonden alle weg, voor eeuwig weg!
172
De Almachtige God verlene ons allen Zijn genade, om in te zien hoe wij buiten Hem
verloren zijn, en de verloste ziel spreke tot Hem: Gij hebt mij het hart genomen met
één van Uw ogen! Amen.
BIJSCHRIFTEN OP MATTHEUS 28
17/18 april 1862.
Na zulk een lange, bange nacht,
Na zoveel hoon en harde slagen,
Nadat Hij ‘t zware Kruis wou dragen
En daaraan hangen, diep veracht,
Doorboord aan handen en aan voeten
Om voor mijn goddeloos doen te boeten,
Verlaten! ach, van mens en God,
Gelaafd met edik, elk ten spot,
Doorstoken, en in ‘t graf geborgen;
Daarvoor een wacht en zware steen: Eén waakt er om voor ‘t lijk te zorgen,
Mijn Heer’ breekt dra door alles heen!
Mijn Heil bleef in Zijn dood vertrouwen.
Zijn vlees ziet de verderving niet,
Hij gaat, dat moet de hel aanschouwen,
Het graf uit, eer de zon het ziet. Val om u wacht! De steen er af!
Gij houdt mijn Leven niet in ‘t graf!
O nacht! o Dood! o hels gezag!
‘k Ben zeker van mijn eeuw’ge dag!
Vraag niet meer hoe laat het is
Nu de Heer’ verrezen is.
O! Uw nacht is doorgestreden;
O! Gij hebt nu uitgeleden,
Gij zijt met Hem opgestaan,
‘t Woord toont uw victorie aan!
Dit maak ik, lijders! u bekend,
Dat licht maakt aan uw nacht een end!
Wat kom ik om het graf te zien?
‘k Zie haast wat ik hier niet kan zien:
Er is geen dood, geen zondekwaad,
Als maar ‘t geloofsoog opengaat.
Werp elk beletsel op mijn graf;
Eén werpt er alles toch weer af.
De steen er af!
Mijn Jezus is niet meer in ‘t graf.
173
Ik zet me op u, u stenen wet,
Daar niets het leven meer belet.
Zet u hier met mij neer, - t is eeuwige rust;
Uw vlaswiek, schoon zij rookt, wie is ‘t die ze nu blust?
Die mag voor ‘s Engels blik verstuiven,
Die ‘t waagt de steen weer op te schuiven.
De bliksem toont zijn liefdegloed;
‘t Sneeuwwit, wat Hij aan d’aarde doet.
‘s Bliksems kracht en klaarheid
Toont Gods macht en waarheid. ‘t Sneeuwwit kleed:
Dat Hij al mijn smet vergeet;
En: wat kleed ik aan zal trekken,
Als mij Jezus op komt wekken. ‘s Hemels bliksem treft de wacht,
En troost de witte dracht.
Doden zijn ze, die vertrouwden,
Dat ze in ‘t graf mij konden houden!
Zal wereldse soldaten
Hun macht of kracht wat baten,
Als een der hemelingen
Hun wacht komt binnendringen?
Die elk de spits eens boden,
Hoe liggen zij als doden!
De vrouw, die met de duivel sprak
In ‘t Paradijs,
En zo onwijs
Haar eigen Goddelijk beeld verbrak,
Zij is door Jezus vrijgekocht,
En wordt van Engelen aangezocht
Om nu met haar te spreken
Van ‘t Beeld, dat alle helse macht,
Verdubb’le z’ook haar list en kracht,
Niets meer vermag te breken. Waartoe met vrees en zalf belaân?
Heeft Hij het niet gezegd, dat Hij weer op moet staan?
Nu, houd dat niet voor u alleen,
Maar stil der broederen geween!
Lag Hij ter neer
Zo dood
In ‘s aardrijks schoot; ‘t Was toch de Heer’!
Hij was in ‘t graf verborgen
En maakte uit die nacht
Voor mij de blijdste morgen.
O leraar, leer aan ‘t woord geloven:
“‘t Komt door een vrouw* - maar ‘t komt van Boven.” -
174
En toch is ‘t Abraham niet recht,
Wat Sara hem van Hagar zegt.**
Hoe! bang en blij te zijn, gaat dat te zaam?
Tot het “heel blij” te zijn, ben ik, ach, niet bekwaam.
Verblijd u toch,
Hier is geen zelfbedrog!
‘k Heb ‘t u vooraf gezegd, en als u nu wat treft
Zo weet gij, wat de ziel verheft.
En zie! eer u ‘t vermoedt,
Wordt u van Jezus zelf gegroet!
Dan eens houd ik Zijn voeten vast,
Dan laat ik ze weer schandelijk los,
Door streken van de helse vos!
Goed, dat Hij Zich met mij belast,
Mij vasthoudt, waar ik sta of ga,
Met Zijn onzichtbare gena.
Wat brengt deez’ Paasweek nieuwe dingen,
Waarvan wij eeuwig, eeuwig zingen!
‘t Is nu geen week van werken meer,
Maar alles rustdag voor de Heer’!
17/18 april 1862.
* Gal. 4, vers 4.
** Gal. 4, vers 30.
175
23. Over het nut der hemelvaart van onze Heere Jezus
Christus
O, geliefden! Als wij eens voor een ogenblik daarbij blijven stilstaan, wat het eigenlijk
beduidt, dat onze Heere Jezus Christus voor het aangezicht Zijner jongeren van deze
aarde opgenomen is in de hemel, nadat Hij na Zijn opstanding nog veertig dagen hier
op aarde vertoefde, zal het ons zeker als een lieflijke tijding in de oren klinken, dat Hij
nu, ons ten goede, dáár is. En opdat wij hierin nog meer bevestigd zouden worden,
willen wij nog eens rustig de getuigenissen nagaan, die nog omtrent de hemelvaart
vermeld worden in Gods woord, zowel in de evangeliën als in de handelingen der
apostelen. Dan zullen wij goed leren verstaan, wat ons de hemelvaart nut en ook
samen enige vragen beantwoorden, die ik u wens voor te leggen ter zelfbeproeving.
Onze Heere Jezus Christus vertoefde na Zijn opstanding uit de doden nog veertig
dagen hier op aarde. Dit getal veertig, veertig dagen of veertig jaren, is in de heilige
Schrift altijd een tijdperk van beslissing.
Veertig jaren lang moesten de kinderen Israëls ronddolen in de woestijn, naar het getal
der veertig dagen, die in het land Kanaän werden doorgebracht door diezelfde
verspieders, die daarna het volk ophitsten tegen hun God, daardoor, dat zij verkeerde,
leugenachtige berichten omtrent dit land, vloeiende van melk en honing, uitstrooiden,
en zo het hart van het volk beroerden en slap maakten.
U weet ook, dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï moest
blijven om de tafelen der wet uit de hand van de Heere te ontvangen.
Zo weet u ook, dat ten tijde van de zondvloed, de geweldige regen, die alles met het
water bedekte, veertig dagen en veertig nachten lang van de hemel neerviel.
Zo is overal in de schrift het getal veertig een getal van grote beslissing, tot heil van de
een en tot eeuwig verderf van de ander.
Enige dagen vóór Zijn hemelvaart had de Heere de lieve jongeren samengeroepen
naar Galiléa, naar dat land der zondaren, zoals de engel hun bij het lege graf gezegd
had: Ziet! Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult u Hem zien. Zo lezen wij dan aan
het slot van Matthéüs 28 van vers 16 tot 20:
En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa naar de berg, waar Jezus hen
bescheiden had. En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen
twijfelden, - namelijk daaraan, of het werkelijk Jezus was, die zij voor zich hadden en Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de
hemel en op aarde. Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de
Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden
alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de
voleinding der wereld. Amen!
Van het tijdperk van veertig dagen, dat tussen de opstanding en de hemelvaart van de
Heere ligt, spreekt de Apostel Paulus in het vijftiende hoofdstuk van de eerste brief
aan de Korintiërs van het derde vers af, waar wij lezen: “Want ik heb ulieden ten
eerste overgegeven, het geen ik ook ontvangen heb: dat Christus gestorven is voor
onze zonden, naar de Schriften (bijvoorbeeld Jesaja 53, Psalm 22). En dat Hij is
begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften (opnieuw Jesaja
53, Psalm 22, Ps. 16 en Ps. 21), en dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de
176
twaalven; daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van
welke het merendeel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.” Die leefden,
konden er alzo nog getuigenis van afleggen, dat Hij werkelijk hier nog veertig dagen
rondgewandeld heeft.
Van Zijn hemelvaart nu lezen wij Lukas 24: 50: “En Hij leidde hen buiten tot aan
Bethanië”, aan de wegscheiding, een Sabbatsreize van Jeruzalem af. Waar vroeger
ook de jongeren de ezelin met het veulen gevonden hadden, waarop de Heere Zich
zette om Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem te houden, zodat het woord van de
profeet vervuld werd: “Verheug u zeer, gij dochter Sions! Juich, gij dochter
Jeruzalems! Zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm,
en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.” (Zach. 9: 9)
Bij Bethanië nu groeiden veel palmbomen en dit gaf ook zeker het volk aanleiding
palmtakken af te breken en op de weg te strooien, opdat de Heere Jezus, daarover
rijdende, Jeruzalem zou binnentrekken. Die palmbomen zijn allerheerlijkste bomen en
zij hebben door hun eigenaardige groei en bestaan, bij alle volken steeds als
zinnebeeld van hogere betekenis gegolden. Want de palmboom heeft deze
eigenaardigheid, dat hij, hoe meer hij neergedrukt wordt, door allerlei tegenstand, des
te meer bloeit en omhoog schiet. Een palmboom kan nooit geheel neergedrukt
worden, want juist door de druk neemt hij toe in wasdom en geldt het dus van de
palmboom: door druk omhoog, door lijden tot heerlijkheid! Zulke palmbomen hadden
dus de discipelen voor ogen op de Olijfberg, door zulke heerlijke bomen waren zij
omringd! De palmboom levert een schat van heerlijke vruchten op, zodat, als de tijd
daar is, dat hij vrucht geeft, de vrouwen in het heilige land een gehele maand lang niet
behoeven te overleggen, wat zij op de dis zullen brengen, want van de vrucht van de
palmboom kan men dertig verschillende gerechten klaarmaken. Zo is deze boom een
heerlijk zinnebeeld van de volheid die in de Heere Jezus Christus, ons ten goede,
woont.
Naar dit oord nu, waar zoveel palmbomen groeiden, geleidde de Heere Jezus Zijn
jongeren, buiten Jeruzalem, waarheen zij uit Galiléa teruggekeerd waren.
De weg naar Bethanië liep door Gethsémané, waar Hij zo bitter had moeten lijden en
strijden, naar die berg, waar vroeger de rode koe heengebracht werd, om daar geslacht
te worden, met het aangezicht naar Jeruzalem. Die koe werd dan verbrand, de as werd
verzameld en met levend water vermengd, daarmee moesten allen besprenkeld
worden, die zich verontreinigd hadden door doden of doodsbeenderen aan te raken.
Naar Bethanië geleidde de Heere Zijn jongeren, want zo lezen wij Lukas 24: 50: en
Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen,
geheel en al, zoals de Hogepriester deed, als Hij uit het heilige tevoorschijn trad, om
God te loven en het volk te zegenen. Dan hief de hogepriester ook zijn handen op en
legde van Gods wege des Heeren Woord op het volk, zeggende: de Heere zegene u, en
behoede u! De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! De Heere
verheffe Zijn aangezicht over u, en geven u vrede!
Zo hief ook de Heere Zijn handen op over de jongeren, "en zegende hen." Dat
betekent niet alleen, dat Hij afscheid van hen nam en hun vaarwel zei. Maar bovenal,
dat Hij hen achterliet, wat de profeet Eliza ten deel werd, toen Elia bij zijn hemelvaart
zijn mantel liet vallen, en Eliza die ophief en er de wateren van de Jordaan mee sloeg,
zodat hij droogvoets de tegenoverliggende oever bereikte. Vers 51: “En het
geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in de
hemel. En zij aanbaden Hem en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap.
En zij waren alle tijd in de tempel, lovende en dankende God. Amen.”
177
Bij Markus vinden wij betreffende de hemelvaart alleen het volgende: “De Heere dan,
nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in de hemel, en is gezeten aan de
rechterhand Gods. En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal en de Heere wrocht
mede, en bevestigde het woord door tekenen, daarop volgden. Amen! Markus 16: 19,
20.
In de Handelingen der Apostelen lezen wij hoofdstuk 1: 9 en vervolgens: “En als Hij
dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg
van hun ogen.” "Een wolk" wordt hier genoemd wat echter in werkelijkheid dat was,
wat wij in de 47ste Psalm lezen, hoewel de discipelen niets anders zagen dan een
wolk:
God vaart, voor het oog,
Met gejuich omhoog!
En in het hoge koor der Engelen en troongeesten uit de hemel weerklinkt het:
‘t Schel bazuingeluid
Galmt Gods glorie uit!
Alzo een engelenheir heeft Hem ten hemel begeleid.
En, zo lezen wij verder in vers 10: “Alzo zij hun ogen naar de hemel hielden, terwijl
Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding.” Twee engelen, die
op des Heeren bevel achtergebleven waren op aarde; hun taak was niet de Heere naar
de eeuwige hemelzalen te begeleiden. Maar wel om Zijn jongeren te troosten en hun
nog een goede tijding te brengen. Zo lezen wij Hand. 1: 11: “Welke ook zeiden: gij
Galilese mannen! Wat staat gij en ziet op naar de hemel? Deze Jezus die van u
opgenomen is in de hemel, zal alzo wederkomen, gelijk gij Hem naar de hemel hebt
zien heenvaren.”
Verder wijs ik u uit de apostolische brieven op de woorden van de Apostel Paulus in
de brief aan de Hebreeën, het vierde hoofdstuk vers 14-16. Daar lezen wij: “Dewijl
wij dan een grote Hogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk
Jezus, de Zoon van God zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen
Hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden. Maar die in alle
dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met
vrijmoedigheid toegaan;” met vrijmoedigheid dat is, zonder aarzelen, zonder slaafse
vrees en angst, want wij ontmoeten bij dit ons toegaan geen afschuwelijk monster,
geen briesend nijlpaard, dat ons met opengesperde mond wil verslinden. Maar wel een
barmhartige Hogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden.
"Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade" - dat is, tot de
Heere Christus Zelf met Zijn dierbaar bloed - opdat wij barmhartigheid mogen
verkrijgen, - er staat hier niet hulp, maar "barmhartigheid", en genade vinden, om
geholpen te worden ter bekwamer tijd." Op welke tijd? Ter bekwamer tijd, d.w.z. op
Gods tijd en uur, en Gods tijd en uur is dan, als wij alles verloren hebben, als ons alles
is ontvallen, als wij ons nergens meer aan kunnen houden. Bovenal in ons laatste
uurtje, op die tijd, als wij hulp nodig hebben, als wij onszelf in geen opzicht meer
kunnen helpen, maar alles, alles ons is ontzonken.
En, zo lezen wij ook verder nog Hebr. 6: 18 en vervolgens: “Opdat wij, door twee
onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege een sterke
vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de
voorgestelde hoop vast te houden. Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk
zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de voorloper voor
178
ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek, een Hogepriester
geworden zijnde in der eeuwigheid.” Niet naar de ordening van Aäron. Maar wel naar
de ordening van Melchizédek, die een Koning is der gerechtigheid en des vredes.
Er zijn in de apostolische schriften, mijn geliefden, nog een aantal van dergelijke
teksten wij zouden echter te breedvoerig worden, zo wij uw aandacht op elk van deze
afzonderlijk wilden vestigen.
Wij willen echter nog even onze Heidelbergse Catechismus opslaan. Zeker, het
overschone antwoord op vraag 49 is ons zeker geen van allen onbekend en velen van
ons kunnen het misschien zonder enige fout opzeggen. Maar verstaan wij daarom wel,
wat eigenlijk daarin gezegd wordt en weten wij daar voor onszelf het juiste gebruik
van te maken? Ach, als dat nodig is, dan zijn wij alles vergeten en weten niets meer.
Een oud en bejaard christen uit onze gemeente schreef mij deze week nog: "Alles is
mij ontvallen, het is dikke duisternis voor mij en geen druppeltje troost valt er in mijn
ziel neder."
Geliefden! Wij zijn veel teveel gewend aan de troost van de hemelvaart van Christus,
daarom vergeten wij die heerlijke waarheid. Maar om ons die weer onder het oog te
brengen en in te prenten, zendt de Heere allerlei tegenspoed, nood en kruis in huis en
hart. Zo luidt vraag 49: "Wat nut ons de hemelvaart van Christus?"
- En het antwoord: "Ten eerste - en het is alsof wij hier Rom. 8: 34 doorheen horen
klinken - Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer
is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Alzo ten eerste: dat Hij in de hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze
Voorspreker is. Waar echter een Voorspreker is, geliefden, daar zijn zeker ook
een of meer aanklagers, die al onze zonden en al ons geheel en verschrikkelijk
verderf aan het licht brengen. Maar juist als die aanklachten en talloze
beschuldigingen zich tegen ons verheffen, hebben wij een goede Advocaat in
onze Heere Jezus Christus, onze hemelse Voorspreker.
- "Ten andere", zo vervolgt de Catechismus, "dat wij ons vlees in de hemel hebben
tot een zeker pand, dat Hij als Hoofd, ons, Zijn lidmaten, tot Zich zal nemen.
- Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een Tegenpand zendt." - Hij heeft dus niet
alleen ons vlees ten pand in de hemel. Maar Hij zendt ook een Tegenpand, Zijn
Heilige Geest uit de hemel. En wat is nu het werk van deze Geest? Deze Geest
verheerlijkt in ons Zijn kracht. Welke kracht? Deze, dat wij, hoewel wij vaak zo
moedeloos zijn, dat wij menen nooit iets te zullen vinden, toch zoeken de dingen,
die daar boven zijn, waar Christus is.
Nu moet ik u, geliefden, eens deze eenvoudige vraag doen: Wie zijn er dus in de
hemel?
In de hemel is Christus, ons Hoofd, onze Borg, onze hemelse Advocaat! God de
Vader, wie de kleine kinderen aanspreken als "onze Vader, die in de hemelen zijt",
woont ook daarboven. Hij, aan wiens rechterhand de Heere Christus zit, tot Wie het
luidt: zit aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank
Uwer voeten. (Ps. 110: 1)
In de hemel wonen ook al de serafijnen en cherubijnen, die voortdurend op hun
harpen en heerlijke citers spelen en daarbij zingen: Heilig, heilig, heilig is de Heere
Zebaoth, de gehele aarde is vervuld met Zijn heerlijkheid! Die lieve heilige engelen,
waarvan geschreven staat: zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst
uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? (Hebr. 1: 14).
In de hemel wonen de lieve engelen, die ons ten dienste uitgezonden worden. Hoe
179
vaak hebben zij ons niet onzichtbaar omringd reeds in onze kinderjaren, hebben ons
behoed en van menige verkeerde afgebracht en onze voeten op een rechte weg gezet!
Hoe menigmaal hebben zij niet Gods Woord voor ons opgeslagen, zodat wij van het
heilig Bijbelblad konden lezen wat ons terechtbrengen en vertroosten kon!
Wat is er nu nog meer in de hemel? Daar is mijn geliefd kind, dat ik verloren heb, ik
ben er immers zelf getuige van geweest, dat het opgenomen werd in eeuwige
heerlijkheid!
Verder zijn daarboven mijn in de Heere zalig ontslapen ouders, mijn vader, mijn
moeder, mijn man of vrouw, die mij zijn voorgegaan naar het eeuwige Sion.
En wat is er in de hemel niet te vinden?
In de hemel, geliefden, heerst geen treurigheid meer, geen vrees, geen angst,
verdrukking, tegenspoed noch ziekte meer! Daar kwellen geen zorgen meer, van
welke aard dan ook, het hier vaak zo angstig heen en weer gedreven hart. Daar is geen
pijnigend lijden meer, noch naar ziel, noch naar lichaam, al die smarten, die een arm
mens hier vaak moet uitstaan. Wat nog meer zegt: daar is geen zonde, daar is geen
gekijf noch tweedracht meer, want de duivel is daarboven voor eeuwig uitgeworpen,
de duivel, die aanklager der broederen! Alzo, van alles, wat ons hier plaagt, kwelt en
neerdrukt en ten onder houdt, is in de hemel geen spoor noch gedaante meer te vinden.
Daar heerst niets dan eeuwige vreugde, eeuwige rust, eeuwige heerlijkheid.
Is deze hemel ver van ons verwijderd of is hij nabij ons?
Zie, hoewel de eigenlijke hemel, het hemelse Sion, de stad met gouden straten ver van
ons is, zo heeft toch de Heere tot Zijn discipelen gezegd: Ziet! Ik ben met u, al de
dagen, tot aan de voleinding der wereld. Nu meen ik, dat, zo de Heere Jezus met ons
is, wij datgene, wat eigenlijk de hemel tot hemel maakt, ook zeer dicht bij ons hebben.
En waar de Heere Jezus is, daar zijn ook de lieve engelen, daar is God de Vader ook,
zoals de Heere Jezus zegt: Wie Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren en Mijn
Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen komen en woning bij hem maken.
Nee! Nee! Nee! De hemel is niet ver van ons. Maar het is door onze zonden, dat de
hemel ons zo veraf schijnt te zijn. In het geloof echter is de hemel ons zeer nabij! En,
hoe vaak geschiedt het niet, dat een jonge man plotseling, onverwacht op zijn zondige
weg wordt staande gehouden, zodat hij het inziet en ook luid uitroept: mijn God, ik
ben verloren! Dan is immers de hemel zeer nabij u, verdwaald en afgedoold kind!
Juist terwijl u de Heere ontvlucht, wiens liefde het toch heerlijk verstaat uw
vijandschap te overwinnen. ‘Ik zal u toch wel weten te vangen’, spreekt de Heere. O,
de hemel is niet ver van ons af met zijn zoete troost, met zijn hemelse verkwikkingen,
waarmee de Heere ons hoofd boven water weet te houden, midden in al onze
verdrukkingen en treurigheid. Daarom heeft de Heere ook een open oor voor onze
gebeden, die Hij wel eens spoedig, haast onmiddellijk, weet te verhoren. Zodat een
profeet het uitroept: Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben
gevonden van degenen, die naar Mij niet zochten (Jes. 65: 1). En het zal geschieden,
eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden, terwijl zij nog spreken, zal Ik horen (vers 24).
Dat wordt ook ondervonden en beleefd. Daarom kan het niet anders zijn of de hemel
moet ons zeer nabij zijn.
Niet de gehele volheid des hemels, niet het volkomen genot der hemelse zaligheid.
Maar de beginselen en voorsmaken daarvan, zoals ook onze Catechismus antwoordt
op vraag 58: "Wat troost schept u uit het artikel van het eeuwige leven?
Antwoord. “Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart
gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid zal bezitten, die geen oog gezien, noch geen
180
oor gehoord heeft, noch in eens mensen hart gekomen is, en dat om God daarin
eeuwiglijk te prijzen."
Nu, waar u dit beginsel der eeuwige vreugde kent, zult u ook eens de volheid daarvan
smaken, want waar het begin is, daar volgt ook het zalig einde.
Nu vraagt u, geliefden: Kan ik in de hemel komen?
En ik vraag u daarop: wilt u graag in de hemel komen? Strekt daarnaar het verlangen
van uw ziel zich uit? Ja? Dan is er ook geen andere weg dan door de enge poort heen.
Daarom hebt u af te leggen … - maar nee! Dat kunt u niet. Maar God Zelf zal het u
afnemen! - de grote last, het zware pak, dat u verhindert door de enge poort te gaan.
Open, open is de deur van de hemel! De Heere Jezus is als Voorloper en Wegbereider
ons vooruitgegaan. U behoeft niets te betalen om toegelaten te worden in de zalige
hemel. De hoofdzaak is maar: is het werkelijk uw begeerte daar binnen te komen? Er
staat niets in de weg, de verse, levende weg is gebaand in het bloed van de Heere
Jezus Christus; het voorhangsel is gescheurd van boven tot beneden en de kwitantie is
geschreven, dat alles is betaald. Dus uw zonden behoeven geen hinderpaal te zijn en u
zult nergens anders dan bij de hemelse Medicijnmeester vergeving en verlossing
daarvan vinden. Maak u dus op tot de grote Uitdeler der hemelse gaven en goederen,
tot Hem, die de eeuwige Huisbezorger is van Gods huis.
Maar nu rijst er een andere vraag op in het hart en wel deze: Al kan ik in de hemel
komen omdat Jezus Jezus is, zal ik er nu werkelijk komen?
En dan staat men daar verlegen en verslagen voor: "Zal ik in de hemel komen? Ach,
mijn zonden zijn zo talrijk, mijn verderf is zo diep, mijn schulden zijn zo vele! Nee!
Dat is onmogelijk, dat zou te veel, te groot zijn, dat kan niet mogelijk zijn!"
Maar wie is Jezus dan? Wat betekent het, dat de Schrift Hem het Lam Gods noemt?
Heeft Zijn bloed niet een oneindige waarde? Ja, u hebt gelijk: uw zonden zijn vele en
het pak is loodzwaar. Maar de overlevering verhaalt, dat de ezel, toen hij in de ark zou
gaan, zich voor zo’n zwaar dier zag, dat hij meende, dat de brug, die alle overige
dieren veilig in de ark had gebracht, onder hem zou bezwijken, zodat Noach nog
geweld moest gebruiken om hem binnen te krijgen. Wees u nu echter niet zo dom als
dit redeloze dier. Maar spreek tot de Heere: ‘Heere, u bent Soeverein! Als U mij
verwerpt, dan heb ik niets in te brengen, dan heb ik ook niets anders verdiend dan
voor eeuwig verworpen te worden en ik moet mijn eigen vonnis met mijn bloed
ondertekenen. Maar neemt U mij, niettegenstaande dat, aan, dan zal het louter genade
en barmhartigheid zijn! Maar er is een zaak, o mijn Heere en mijn God! En daar kan
ik geen vraagteken achter zetten: of Jezus is dood, óf Hij leeft; het ene moet waar zijn
of het andere; één van de twee: óf Hij heeft de zonden gedragen, óf Hij heeft de
zonden niet gedragen; óf Hij heeft alles volbracht, óf Hij heeft het niet volbracht!
Heere Jezus, ik klem mij aan U vast en ik waag het in Uw Naam!’
Hoe kom ik te weten of ik naar de hemel ga?
Begeert u dat in waarheid te weten, o, zoek dan in Gods Woord, zoek in uw
Catechismus! Niet voor niets hebt u dat heerlijk antwoord ontvangen op de vraag: Wat
is uw enige troost in leven en in sterven? Dat hebt u niet geleerd om van buiten op te
zeggen. Maar om het kinderlijk als eeuwig geldende waarheid aan te nemen, "dat ik
met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven, niet mijns. Maar mijns getrouwe
Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, - die mij getrouwelijk bewaart," enz.
Nu heb ik echter nog een vraag aan de kinderen Gods: Bent u reeds in de hemel?
181
Volgens het Evangelie: ja! Want zo schrijft de apostel Paulus aan de Efeziërs,
hoofdstuk 2: 6: “En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in
Christus Jezus.” Dat is hetzelfde, wat ook onze Catechismus zegt, dat wij in het vlees
van de Heere Jezus ons vlees in de hemel hebben.
"Dat kan ik echter niet geloven."
Ja, of u het geloven kunt of niet, dat verandert niets aan de waarheid van de zaak. Er
wordt hier niet gesproken van voelen en ondervinden. Er is zoveel waar, dat u niet
kunt zien en niet geloven; en het ongeloof van Gods kinderen doet het geloof Gods
niet te niet. Of u te midden der onreinheid van uw zonden, of te midden der onreinheid
van uw eigen gerechtigheid het voelt of niet voelt, dat doet ter zake niets af.
Waar de Apostel geschreven heeft: en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede
gezet in de Hemel in Christus, dan zal hij wel weten, wat hij neerschreef. Daarom, zie
niet op uw bezoedelde en onreine kleren, niet op uw wonden en builen, niet op uw
zonden en verkeerdheden. Maar denk aan de schatten van Gods huis: verzoening der
zonden, vrede, vreugde, gerechtigheid, geloof, liefde, hoop. Heeft God nog ooit
iemand beschaamd laten staan, die als een arm bedelkind tot Hem kwam om een
kruimpje uit Zijn zalige hemel te ontvangen?
Waar vind ik vrede, waar vind ik rust?
Wie brengt mijn scheepke aan ‘s hemels kust?
In Jezus armen
Zo vol erbarmen,
Dáár vind ik vrede, dáár vind ik rust!
O, als wij dat smaken, is het dan reeds geen hemel op aarde? Denk er aan, mijn
kinderen, wie uw Koning is! Onzichtbaar is Hij. Maar het blijft waar: zalig die niet
gezien en nochtans geloofd zullen hebben!
En nu tenslotte nog dit: komen allen, die het Evangelie horen in de hemel?
Zeker niet! De zaaier gaat uit om te zaaien. Het ene valt op de weg, het andere op de
rotsen, weer ander zaad valt onder de doornen en weer een ander deel valt in de goede
aarde. De Heere Jezus zei: Zalig zijn zij, die het woord Gods horen en hetzelve doen!
Wat moeten wij dan doen?
Zoek de Heere Jezus en zeg tot Hem: ‘Heere Jezus! Ik heb gehoord, dat ik door U in
de Hemel kan komen. O, neem mij toch aan in genade, opdat daarboven ook mijn
plaats bereid is en ook ik in de hemel kom!’ Amen!
182
24. Heilige doop en belijdenis
Daar hebben wij twee dingen: de Heilige Doop en de belijdenis, het openlijk
belijdenis doen van het geloof. Het blijft toch zo: het gehele, ware christendom bestaat
daarin, dat het volk Gods een voorrecht wordt gegeven, een gebod, dat zij, omdat nu
eenmaal het ene gebod des doods, dat zij allen sterven moeten, niet opgeheven kan
worden, een gebod daartegen ontvangen, dat zij al hun vijanden moeten doodslaan,
die zij vinden kunnen.
U begrijpt mij wel, dat ik dit geestelijk bedoel en daarbij denk aan de geschiedenis van
Mordechaï, die Haman zo gruwelijk haatte, omdat Mordechaï zich niet onder hem
wilde verootmoedigen, met andere woorden: de wet Gods er niet aan wilde geven.
Daar had dan Haman het bevel van de koning bewerkt, het gehele zaad der Joden uit
te roeien, want het was hem niet genoeg, Mordechaï alleen gedood te hebben. Maar
alle Joden moesten uit de weg. Hij was dus vol grimmigheid en haat tegen de Joden en
nog meer tegen de God der Joden en Zijn wet. Daar kon nu het bevel van de koning
niet opgeheven worden. Maar er kwam een belijdenis van zonde en schuld en een
roepen en smeken tot God, de Heere, en daar maakte God het zo, dat alles, wat Haman
uitgedacht had, hem nu zelf ten verderve strekte. En dat de Joden het voorrecht
ontvingen, het zwaard in de hand te nemen en alle onbesnedenen, die hun enig leed
wilden doen, te doden (Esther 8: 11-13).
Dit voorrecht hebben wij in de Heilige Doop; ik meen, een zegel en zekerheid, dat wij
alle vijanden onzer ziel doden mogen. En wanneer wij nu volgens dit voorrecht doen,
wanneer wij die vijanden niet in leven laten, maar hen verslaan, werkelijk doodslaan,
waar zij ons tegemoet mochten komen, is dit laatste de Belijdenis.
Wat doen wij nu met de letter? Het gaat om de Geest, om de waarheid!
Zo willen wij dan in dit morgenuur samen vanuit het zo even beschouwde standpunt
nader met elkaar betrachten de Heilige Doop en de Belijdenis, naar aanleiding van
hetgeen de Heere Jezus gezegd heeft in Matthéüs 28: 19 en 20:
Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders,
en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u
geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.
Amen. Matthéüs 28: 19 en 20
Wij komen niet hier in de kerk samen om daar het woord Gods te horen en in de week
als heidenen te leven. Wij treden ook niet dit leven binnen om als heidenen daarin te
leven. Maar wij hebben hier een taak. Wij zijn alles des doods, volgens onze
oorsprong zijn wij allen des doods, geboren in de stad des verderfs. Dat helpt niet, dat
men uitwendig in het Christendom geboren is, ook niet of men uitwendig gedoopt is
en ook dat helpt niet, dat men eenmaal uitwendig met de mond een belijdenis des
geloofs heeft afgelegd; maar dat helpt alleen wanneer de Ene, Die daar boven in de
hemel woont en troont ter rechterhand des Vaders, Zich over ons ontfermt. Mogen wij
volgens onze boeken ook onder de volken zulke onderscheidingen maken en deze
indelen in Christenen, Joden, Turken, Heidenen enz. volgens dit ene Boek bestaan er
slechts òf heidenen òf wedergeborenen.
Waarom liet de Heere God het toe, dat Zijn eigen volk naar Babel werd gesleept?
Waarom liet Hij het toe, dat Zijn eigen volk in het grootste gevaar raakte, juist in
Babel? Lag niet de schuld bij het volk? Was het niet dit, dat, hoewel zij allen besneden
183
waren, zij toch geen besneden hart ontvangen hadden, maar de weg der heidenen
bewandelden? En hoe kwam dit? Zij gaven geen acht op Gods gebod, zij gaven geen
acht op Gods heilige wet; zij begrepen niet, dat zij onderdanen waren van de Koning
der koningen, van de Heere der Heeren. Zij verlieten God, de Heere, de Verbondsgod
en Zijn genade, daar kwam het door, dat zij allen naar gene zijde der rivier, naar
Babel, gesleept werden.
Dit herhaalt zich telkens in de geschiedenis, dit herhaalt zich ook nog in onze dagen.
De christenheid is heidendom geworden, en omdat zij heidendom is geworden, wordt
zij door God ook in deze dagen overgegeven in de macht van Babel. Daar is de haat
groot en vreselijk tegen Gods gebod en wet, daar is de haat vreselijk tegen de Heere
Jezus en dood is aan alle Joden gezworen.
Daar gaat het er nu om, dat het overblijfsel wordt gered, opdat in het laatste der dagen,
aleer de Heere komt, nog een arm volk voorhanden zal zijn, dat Zijn komst met
vreugde verwacht. Dit volk verkiest en redt de Heere Zich uit het ganse heidendom en
Hij zendt ook nu nog Zijn woord uit, opdat heidenen gemaakt worden tot Zijn
discipelen.
Velen van u hebben hun geloofsbelijdenis gedaan en ook nu zullen sommigen hun
geloofsbelijdenis doen - van God is het, en Hij zal ook al het Zijne gedaan hebben;
maar wanneer u geen acht geeft op de trouwste vermaningen, dat u dood en verdorven
bent, dat u niet bent wedergeboren, dan bent u toch heidenen!
U, volwassenen, die reeds jaren het woord der waarheid en des levens vernomen hebt,
al kunt u ook uw geloofsbelijdenis opzeggen. Maar als u zichzelf niet verloochent en
begint Gods gebod boven alles lief te hebben, dan bent u toch in de grond feitelijk een
heiden.
Door Gods genade en barmhartigheid ben ik, uw leraar, niet in dit leven gekomen om
later, wanneer ik dit leven verlaten heb, iemand te vinden, die mij zou kunnen
verwijten: waarom hebt u mij niet gewaarschuwd? Ik weet, waartoe ik gezonden ben,
om een dienstknecht te zijn van mijn Heere. Maar u bent niet in dit leven gekomen en
bent ook niet tot deze prediking gekomen opdat u verloren zou gaan. Maar opdat u
gered zou worden, door de prediking van het geloof in de Heere Jezus. Van nature zijn
wij allen des doods, dat hebben wij allen verdiend, wij allen maken het van nature als
Adam en overtreden het verbond, willen dan God met werken tevreden stellen. Maar
er komt niets van, want het is alles eigengerechtigheid. Van nature zijn wij allen des
doods en moeten de eeuwige dood sterven. Dat heeft de helse Haman veroorzaakt; hij
is de oorzaak der ellende en van het ongeluk. Maar onze moedwillige
ongehoorzaamheid is het ook. Wij zijn verloren en niemand, niemand gelooft het,
wanneer de Almachtige God het hem niet door Zijn genade laat zien. Daar helpt niets,
alles, alles is van de kant van de mens beproefd om aan het leven te blijven, niets
helpt! Het bevel is uitgegaan van de troon en wordt niet teruggenomen, dat eist de
Goddelijke gerechtigheid en waarheid: wij moeten sterven!
De Joden geloofden het toentertijd, want zij wisten, dat het hun op het lijf kwam; maar
de christenen van heden geloven het niet, want het komt hen niet op het lijf. Maar
diegenen geloven het en zij geloven, dat zij in verschrikkelijker omstandigheden zijn
dan de Joden in Babylon of Perzië, welke de Heere zaligmakend overtuigt van hun
verlorenheid. Dat doet Hij in de macht Zijner ontferming eenmaal en andermaal, en
wil God de mens gered hebben, zo zal Hij niet ophouden, al wordt de mens zeventig,
tachtig of negentig jaar oud, hij zal zijn verderf ervaren zoals nooit, opdat hij tot de
volle overtuiging mag komen: wij zijn des doods!
184
God is wonderbaar in al Zijn doen! Toentertijd verwekte Hij een Mordechaï. Deze
Mordechaï vroeg er niet naar, of het volk gered wordt dan dat het verloren gaat. Maar
hij vraagt alleen daarnaar: wat is Gods wet? En daar blijft hij ook bij. Waarmee hij
ook bedreigd wordt, of het hem ook vrees aanjaagt, zo wijkt hij toch niet een voet
breed van Gods wet en gebod, buigt zich niet, de duivel te aanbidden. Maar houdt zich
aan het eerste gebod: gij zult God alleen geloven, God alleen vertrouwen, Hem alleen
aanbidden. Wie zich aan Gods gebod en wet houdt, die blijft, waar de wet blijft; Gods
wet blijft echter staan en voor Zijn gebod zal alles in elkaar storten. God is
wonderbaar in Zijn doen. Hij verwekt Zijn Christus en Deze is de Vader gehoorzaam,
gehoorzaam tot de dood aan het kruis en omdat Hij de Vader gehoorzaam geweest is,
heeft Hij alle macht ontvangen in de hemel en op aarde.
De heidenen zijn van Hem, Hij is uw Koning, of u ook van uzelf moet belijden, dat u
van de duivel bent, zo bent u toch, in de grond der zaak, niet van de duivel. Maar u
bent van Hem. Hij is aller Heeren Heere. Hij heeft alles geërfd! En zoals Mordechaï
overal heen zijn boden zendt om de Joden te verkondigen, die heidenen geworden zijn
in hun zonden, dat zij mochten doodslaan al hun vijanden, die hun tegenstonden, zoals
hij boden zendt met brieven, in naam van de koning geschreven, en met ‘s konings
ring verzegeld, zo zendt onze Koning Christus Zijn snelle boden overal heen om de
vrede bekend te maken. Bent u verloren en erkent u dat? Welaan, daar komt de
boodschap: u bent gered!
Maar eerst moet het "verloren" zijn. Vertrouwt u op de wereld en de duivel, uw eigen
begeerten en lusten, dan bent u nog niet verloren. Eerst moet alles verkwist zijn, zodat
u moet roepen: ach, wat zal ik, zondaar, doen? Ach, waar zal ik heenvluchten? Dan
heet het: u bent gered!
Ach, de ongelukkige leer, die de kinderen ingeprent wordt: ik ben klein, mijn hart is
rein! Daar moest u, jonge mensen en u, volwassenen er toch eens toe komen om te
belijden:
‘t Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Nee, ‘k ben in ongerechtigheid geboren:
Mijn zonde maakt mij ‘t voorwerp van Uw toornen,
Reeds van het uur van mijn ontvang’nis af!
Maakt de heidenen tot discipelen (dezelve onderwijzende). Is men daarom een
discipel van Christus, dat men gedoopt is? Dat men christen heet? Is men daarom een
discipel van Christus, omdat men Gereformeerd of Luthers genoemd wordt? Omdat de
mensen iemand de handen opgelegd hebben? Of moet de christen verborgen zijn, hier
in het binnenste?
Maak hen tot discipelen! zij zijn allen van Mij! Alle volkeren. Ik ben de Heere! Ik heb
macht op aarde, weerstaan kan Mij niets. Doorbreken met Mijn wil, Mijn koninklijke
wil, zal Ik. En te schande maken zal Ik wat Mij weerstaan wil, en alles wat Ik wil,
maak Ik zalig. En in de hemel ben Ik Koning en heb Ik macht, daar doe Ik - zo is het
gebod van Mijn Vader - wat Ik, Jezus, wil. Verdoemen kan geen wet meer! Geen
vloek is meer aanwezig, waarvoor Ik geen zegen zou verworven hebben, dood en
duivel kunnen niet meer in de weg zijn; de zonde kan niet meer verdoemen, want Ik
heb een grote, een open zee geschapen, daarheen gaat het met alle, alle zonden!
"Maak hen tot discipelen!" Wat wil de Heere daarmee zeggen? U zegt: ‘de zonden
zijn mij in de weg! U zegt: mijn zonden zijn veel te veel en veel te groot, hoe zal Zich
de Heere mijner ontfermen? Ik heb geen geloof! Ik heb geen verstand!’
185
Ja, zeg maar, wat u wilt, om uzelf te handhaven - de Heere is Koning en wat vraagt
Hij naar zonde?
"De zonde maakt mij het voorwerp van Uw toorn, reeds van het uur van mijn
ontvangenis af!" Wat vraagt Hij naar uw zonde? Wat vraagt Hij naar hetgeen u zonde
noemt? Dat is de zonde, welke Hij straffen wil en moet: dat men het niet wil hebben
dat Hij Koning is, Die het bevel geeft, de zonde dood te slaan. Een Koning om genade,
vergeving van zonde, heil, vrede en eeuwig leven mee te delen, … dat is de Heere!
Dus: maak tot discipelen, tot Mijn onderdanen, tot Mijn leerlingen! Wat hebben wij te
doen? De eed op het vaandel, Hem hand en hart geven, onze wijsheid afleggen, onze
rede en lust, onze wil en onze weg! Wat zouden wij voor wijsheid hebben, wij, die
geboren zijn in de stad des verderfs? Wat zouden wij voor een wil hebben, wij, die
lijfeigenen en slaven zijn van Satan van nature? Wat zouden wij weten van de goede
weg? Wij hebben van de weg volstrekt geen gedachte.
Ik weet het, ik weet het: het zal de prediker, die nonnen en monniken maakt, meer
gelukken dan de waarachtige prediker. Waar eigenwillige gehoorzaamheid, waar
eigenwillige kuisheid en armoede wordt gepredikt, daar is oor en hart daarvoor
aanwezig. Maar de arme mens, dat hij dood is in overtreding en zonde, daarvan kan en
wil hij niets verstaan en niets ter hart nemen, waar niet het woord komt en de harde
rotssteen verbrijzelt.
Dat echter wil onze Heere, dat wij tot Hem komen en belijden: mijn Heere en God, ik
kan niet lezen, niet schrijven, niet rekenen - leer U het mij! En Hij neemt ons in de
school, de grote Koning, de grote Prediker; zoals het boek van Salomo, dat ook de
Prediker heet en dat aldus begint: IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid
der ijdelheden, het is al ijdelheid, ook doet.
Slechts één Naam geldt en in deze Naam is alles waar! Wie zich aan Hem overgeeft,
ontvangt alles wat hij nodig heeft! Zeg Hem dat u melaats bent en onrein door en
door! En wat leest u in het Evangelie? Iemand spreekt tot de Heere: Heere, indien U
wilt, U kunt mij reinigen! En de Heere grijpt de melaatse met Zijn eigen handen aan
en neemt de melaatsheid weg.
Bent u altijd weer als vanouds? Hebt u weer dwaze streken gedaan? Hij heeft
gezworen, dat Hij een leraar wil zijn om u de volkomen raad en wil van God
aangaande uw verlossing en zaligheid bij te brengen. Geef u dus aan Hem over:
Heere, ik kan niets! Ik weet niets en ik ben niets! Dan zal u wijsheid en kracht Gods
ten deel worden.
Gaat heen in de gehele wereld, onderwijst alle volken, maakt hen tot Mijn
discipelen! Alle volkeren? Ja, wanneer u nu behoort tot de voornaamste van alle
zondaren, behoort u tot deze volkeren en al lag u ook nog zo verdronken in al uw
gruwelen, zoals deze heidenen, spreek: ik kan niets, ik weet niets en ik ben niets. Maar
ik klem mij vast aan U, de Onzichtbare, U hebt gezegd in Uw woord: "zij moeten tot
discipelen gemaakt worden!"
U, mijn geliefden, bent niet in het christendom overgezet uit de heidenvolkeren, zodat
u niets van Christus zou gehoord hebben. Maar u hebt van kindsheid af van Hem
gehoord en daarom hebt u ook reeds de Heilige Doop ontvangen. Dat is een teken van
Hem geweest: Ik ben uw Koning, u Mijn onderdanen; dat is het veldteken, dat Ik aan
u heb gehecht!
Wie kan het herroepen, wie kan het ongedaan maken, wat Hij gegeven heeft, toen Hij
u heeft laten dopen op de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes? Daar
hebt u het bevel alles dood te slaan, wat u in de weg komt. Bij alle nood van het
186
lichaam en van de ziel, hebt u een Vader in de hemel; draagt Zijn Naam aan u. Hij is
wijs, almachtig, trouw, genadig, Hij zal u niet verlaten noch begeven en Hij is rijk aan
alle goederen en gaven!
Wanneer uw zonde u drukt en bezwaart, u hebt een Hogepriester, bent gedoopt op
Zijn Naam. U hebt een machtig Koning, Hij zal voor u zorgen en uw vijanden
ombrengen.
U hebt geen wijsheid, geen heiligheid, geen vooruitkomen, er is alleen teruggaan en
terugzinken in verkeerdheid - hebt u niet het zegel van de Heilige Geest op uw
voorhoofd? Heeft Hij u niet verzegeld, dat Hij uw Trooster en uw Leraar zijn wil en
de Leraar van uw kinderen? Hebt u niet het bevel al uw vijanden dood te slaan? Het
hele leven is een dood, het hele leven zit vol vijanden en de ergste vijand zit hier
binnen in het hart; wij zijn onszelf de ergste vijand. Daar is de eigenliefde, de
hoogmoedige eigenliefde en eigen lust; daar is de ene verkeerdheid voor en de andere
na, en in zulke verkeerdheid laat men zich moorden en gemoord zijn. Daar is
verkeerdheid en duivelarij tussen zuster en broeder, tussen hen, die op Een Naam, op
één Geest zijn gedoopt; tussen kinderen en ouders, tussen man en vrouw, de ene
duivelarij voor en de andere na. U zult deze vijanden doodslaan, al deze vijanden, die
voortdurend tegen u op komen en het op uw leven voorzien hebben. Dat wordt niet
door allen meegeteld! Hoe iets verdiend wordt, hoe men door het leven kan komen,
dat wordt meegeteld! Maar toch moest het gezegd zijn: heden rood, morgen dood!
Zorg, dat de vijanden u niet ombrengen. Maar ga hen tegemoet! U hebt het bevel hen
dood te slaan!
De Heere Jezus heeft niet alleen gezegd: Onderwijst alle volken, dezelve dopende in
de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Maar Hij heeft er ook
nog dit op laten volgen: lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb!
Wat heeft de Heere Jezus geboden? Geloof en liefde! Geloof in Zijn Naam, en liefde
tot de broeders, de naaste. Dus gaat het daarom, dat wij niet alleen het privilege
hebben om onze vijanden dood te slaan. Maar dat ons ook geleerd wordt, dat te doen.
Hebben de Joden het niet verstaan? Het klinkt beslist voor een schijn-evangelische
onbarmhartig, dat de Joden zoveel duizenden gedood hebben; zij hebben gedood wat
zij konden: beren en wolven, maar zij verzorgden ook de kleine vossen.
Lerende hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb, zo heeft de Heere Jezus
gezegd. Daar zou ik dan toch eindelijk willen weten, waarom men wil, dat de kinderen
naar de Catechisatie gaan en hun belijdenis afleggen. Ja, anders kunnen zij geen geld
verdienen of zij kunnen niet door de wereld komen, of zij kunnen geen ambachtsbaas
vinden, die wil immers van de moeite afkomen, het kind altijd naar de Catechisatie te
laten gaan!
En waarom wil men, dat de kinderen gedoopt worden? Omdat het zo de gewoonte is!
Omdat men anders heidense kinderen voor zich heeft! O, deze heidense doop! Hij is
bepaald een zondvloed, waarin duizend en miljoenen van christenkinderen
verdronken worden en een arke Gods, waarin de kinderen der gelovigen gered
worden! Daar moest men toch de genade en barmhartigheid Gods ter hart nemen, dat
men voor zichzelf en voor zijn kinderen de goede strijd strijdt, ook alle vijanden zal
verslaan en zijn kinderen zo een goed voorbeeld zal geven. Het kind gelooft niets,
wanneer het van vader en moeder niet ziet: Gods woord is waar! Het zal Gods wet niet
respecteren, wanneer het bij de ouders niet ziet, dat zij haar respecteren.
God heeft alles! Laat ons grijpen naar de kostelijke belofte, welke Hij gegeven heeft
in de macht Zijner genade: Leert hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb.
187
Weet dan de Heere Jezus niet, dat de mens Zijn geboden niet onderhouden kan?
Daar moet men toch zijn hand op de mond leggen! Waar onze eeuwige Heere en
Zaligmaker leert, daar zwijge voor Hem alle vlees! Hij zegt: Leert hen alles
onderhouden. Hij zegt ook: onderhoudt! Hij kent de machteloosheid goed, wanneer u
roept om macht en sterkte te krijgen. Maar wanneer dit roepen en klagen daartoe
dienen moet, dat de mens op zijn zonden blijft zitten, dan is het een leugen! Er is
kracht voorhanden! Van waar?
Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.
Dat zegt Hij tot Zijn geliefde discipelen, dat zegt Hij tot hen allen, die tot Zijn
discipelen gemaakt worden. Daar komt de vijand, duivel, zonde - waar is de Heere?
Ziet, Ik ben met ulieden! Ik ben heel nabij! En Hij is een grote, een geweldige Held.
Wat doet Hij? Hij vergeeft zonde en Hij zal u wel bijstaan wanneer u roept: Heere,
help mij! Hij zal u wel helpen, dat u de vijandige Babyloniërs verslaat.
‘Wel, het is heden zo zoel, en mij is zo bang, ik zie niets en ik ondervind niets, het is
zo duister en donker rondom mij’ … maar de zon is er wel, zij was er gisteren en zal
er morgen zijn, de Zon der gerechtigheid en zij schijnt binnen in het hart. Het licht
dringt door, zodat u belijdt: Ja, het licht is toch aanwezig - zie, Ik ben met u al de
dagen tot de voleinding der wereld.
De discipelen hebben toch niet zolang geleefd, dus wanneer Hij zegt: Ik ben met
ulieden tot aan de voleinding der wereld, dan geldt dat u, dan geldt dat ons! Het geldt
ook heden, dat Hij bij ons is!
Leer hen dus onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Dat is: geloof en liefde, dat is
immers het tweede stuk van de Doop of van het verbond der genade. God, de Heere,
verplicht Zich met een eed: Ik wil zijn Uw Vader en Redder.
En de mens, waartoe verplicht hij zich? Dat hij in zijn armoede uit de volheid Gods
wil nemen genade voor genade. Hij verplicht zich met zijn vuilheid en onreinheid
steeds daarheen te komen, waar hij eenmaal is gewassen. Hij verplicht zich en heeft
zich verplicht alle eigen wijsheid, eigen lust en wil, af te leggen en zich te
onderwerpen aan deze wil, hoe God, de Heere, wil zalig maken. Hij heeft zich op het
woord te verlaten, dat God, de Heere in de hemel, zijn God wil zijn in eeuwigheid, op
Hem te vertrouwen in alle nood, in alle lijden, ook in de verschrikkelijkste dagen; tot
Hem te komen met alle leed, met alle zonde.
Heeft Hij er Zich niet toe verplicht? Mijn Heere en God, U hebt mij vergeven
miljoenen van zonde en schuld, waarmee zal ik U dankbaar zijn? Hoe zal ik U
danken? Ik breng van de zoete honing, welke U in rijke genade aan mij hebt
geschonken een weinig tot mijn naaste, dat ook hij gelaafd zal worden, en neem niets
van hem. Maar zeg dit gebed: vergeef mij mijn schulden, gelijk ook ik vergeef mijn
schuldenaren! Dat leert hen, dat zij dit onderhouden, dat zij geloven aan Mij in hun
nood, in hun zonde, in hun ellende, als aan hun enige Zaligmaker; en dat zo zal
ontwaken en ontstaan de waarachtige liefde tot de naaste.
Dat zijn des Heeren Jezus geboden, en wie deze geboden houdt, die blijft eeuwig. Alle
vijanden, al de Babyloniërs, of Meden en Perzen zullen verslagen en gedood zijn.
Maar het zaad der Joden zal leven en wonen in vrede en rust.
Dat God echter ons echter in genade leven en vrede zal verlenen, dat wij ter hart
genomen hebben en nemen wat de Doop is en wat de Geloofsbelijdenis is! Amen.
188
Bladvulling, Matthéüs 12: 9-21
Hoe heerlijk past de spreuk Jesaja 42: 1 en vervolgens in dit hoofdstuk! Hoe is zij hier
gekomen op haar plaats. De Heere Jezus liet de Farizeeën woelen en de
Schriftgeleerden leren; Hij hield hen op een afstand, zei hen in korte woorden de
waarheid aan dat God barmhartigheid wil. Zij bleven liever op hun instellingen dood
en hielden de anderen in hun dood. De Heere Jezus wilde niet, dat het volk Hem
openbaar maakte. Hij twistte niet met de twistgierigen. Hij disputeerde niet met
degenen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder hielden (Rom. 1: 18). Hij had
er geen behagen in Zichzelf of Zijn eer in stand te houden. Zo liet Hij de geleerde
wereld de geleerde wereld zijn. Hij liet Zich niet in met de sterken en ook niet met
degenen, die gezond waren.
Ook nu nog loopt Hem veel volk achterna, armen, ellendigen, kreupelen, lammen,
blinden, van de duivel geplaagden; want wat kan die ene arme mens hard kwellen.
Dan werpt hij zich op ‘t gemoed, dan op de verbeelding, dan plaagt hij ons
lichamelijk, dan grijpt hij door zinnelijkheid aan. Ja, op allerlei wijze plaagt hij de
mens en daar is dan de arme mens werkelijk, als het ware, in een diepe kuil en is zo in
banden verstrikt, komt er nooit meer uit, komt nooit los, tenzij de Heere Jezus het
doet. De diepst gezonkenen, de meest onheelbaren, Hij wierp niemand van Zijn
aangezicht uit. Hij was niet morrende. Maar heelde hen allen. Alléén op dit ene was
Hij uit: op het gekrookte riet en de rokende vlaswiek; mensen, die van hun plaag
geheeld wilden zijn. Maar die bij zichzelf niets meer vonden waarop zij konden
hopen. Hij verbrak niet verder wat gebroken, gekrookt was. Hij bluste niet uit, wat
reeds walmde en rookte. Nee, integendeel, Hij heelde, goot er olie op. Wie kan een
gekrookt riet helen, wie een rokende vlaswiek aan het branden houden, als er geen olie
op is? Ja, de pit bijna verkoold. Dat doet Hij, de Heere Jezus alleen. Zo gedraagt Hij
zich als Koning en als Geneesheer te midden van een volk, als dat was, hetwelk tot
David kwam in de spelonk Adullam. Daar wil Hij door de Farizeeën niet eens geëerd
zijn. Maar Zijn Vader eren, dat Die een Ontfermer is over alles, wat anders zonder
enige ontferming verloren gaan moest, en met de verdorde hand onder de wet zou
gehouden worden. Zo staat Hij pal tegenover de Farizeeën en duivel, schreeuwt niet
tegen de schreeuwers, die enkel zichzelf zoeken. Maar doet wat Zijn ambt is. Dat
behaagt God de Vader wel, daarom zegt Hij ook van de mens Christus Jezus: Ziet
Mijn knecht Die Ik ondersteun, Mijn uitverkorene, in de welke Mijn ziel een
welbehagen heeft. Ik wil Hem Mijn Geest geven, opdat Hij de arme helpe, die roept,
en de ellendige. Die geen helper heeft. Want alleen bij dezulken wil God de Vader
Zijn genade verheerlijken als genade! Zo schoon past dus Jesaja 42 bij dit verhaal in
Matthéüs 12.
189
MARKUS – LUKAS 16
Schriftverklaringen
24 delen
In hedendaagse grammatica herzien
En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst,
In 14 aparte documenten.
ACHTSTE DOCUMENT
MARKUS – LUKAS 16
door
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE
In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te
Elberfeld
Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers
Berkel, Z. H.
1965
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2011
190
INHOUD
1. Prediking van Johannes de Doper
Het begin des Evangelies van Jezus Christus, de Zoon van God; gelijk geschreven is
in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, enz. Markus 1: 1-8
2. Jezus gedoopt in de Jordaan
En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in
Galiléa en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan. Markus 1: 9.
3. Genezing van een doofstomme
En Hij, opnieuw weggegaan zijnde uit de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan
de zee van Galiléa, door het midden van de landpalen van Dekapolis. En zij
brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, Enz. Markus 7: 31 - 37
4. Christus als verhoogde Middelaar ter rechterhand Gods
En is gezeten ter rechterhand Gods. Markus 16: 19
5. Geboorte van Johannes de Doper
Hij zal groot zijn voor de Heere. Lukas 1: 15a
6. Meditatie over de boodschap aan Maria, Lukas 1: 26 tot 28
7. Verhandeling over de geboorte van Jezus
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer
Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving
geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om
beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-12
8. Overdenking over de geboorte van Jezus, Lukas 2: 1-10
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer
Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving
geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om
beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-10
9. De Engelenzang
En van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers,
prijzende God en zeggende: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in
de mensen een welbehagen! Lukas 2: 13 en 14.
10. Over de naam Jezus
En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeke besnijden zou, zo werd Zijn
naam genaamd Jezus, welke genaamd was van de engel eer Hij in het lichaam
ontvangen was. Lukas 2: 21
11. Anna, een profetes
En daar was Anna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam van Aser;
deze was tot grote ouderdom gekomen, welke met haar man zeven jaren had geleefd
van haar maagdom af. Enz. Lukas 2: 36-38
191
12. De twaalfjarige Jezus in de tempel
En het Kindeke wies op, en werd gesterkt in de geest, en vervuld met wijsheid: en de
genade Gods was over Hem. En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op
het feest van Pascha. Lukas 2: 40-52
13. Een prediking van de wasdom van de Heiland
En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid. En de
genade Gods was over Hem. Lukas 2: 40 en vers 52: En Jezus nam toe in wijsheid
en in grootte en in genade bij God en de mensen.
14. De doop van Jezus
En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was, en bad,
dat de hemel geopend werd, Enz. Lukas 3: 21, 22
15. De ware opbouw van de Kerk van Christus
En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen,
dat Hij stond bij het meer Genezareth. Lukas 5: 1-10
16. Vrouwen die Jezus dienden
En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere,
predikende en verkondigende het Evangelie van het koninkrijk Gods, en de
twaalven waren met Hem; Enz. Lukas 8: 1 tot 3.
17. Gelijkenis van de zaaier
Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo
zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En als hij
zaaide, viel het ene bij de weg en werd vertreden; Enz. Lukas 8: 4 tot 15.
18. Het ene nodige
En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek. En een zekere vrouw,
met name Martha, ontving Hem in haar huis. Een deze had ene zuster, genaamd
Maria, enz. Lukas 10:38
19. De toren van Siloam
Er waren in dezelfde tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de
Galileërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. Enz. Lukas 13:1-5
20. Het Koninklijke Bruiloftsmaal
Een zeker mens bereidde een groot avondmaal en hij noodde er velen. En hij zond
zijn dienstknecht uit ter ure des avondmaals om de genoden te zeggen: enz Lukas
14:15-35
21. Het verloren schaap en de verloren penning
Wat mens onder u, hebbende honderd schapen, en een verliezende van die, gaat niet
terstond heen, enz. Lukas 15: 1-10
22. Vervolgpreek: Het verloren schaap en de verloren penning
23. De rijke man en de arme Lazarus
192
En er was een zeker rijk mens; En er was een zeker bedelaar, Lukas 16:19-31
1. Prediking van Johannes de Doper
Geliefden.
Het Evangelie heeft een wonderbare kracht. Zeker is het een kracht Gods ter zaligheid
voor een ieder die gelooft. "Geloven" heet het: Zalig zijn zij, die niet zien en nochtans
geloven. Het valt echter zwaar voor ons te geloven, want het geloof begint telkens
daarmee, dat het de mens diep verootmoedigt. Ik zeg, het geloof verootmoedigt de
mens, want dat is immers, zo te zeggen, om zich voor het hoofd te slaan, dat men
altijd weer opnieuw komen moet als een, die de eeuwige dood heeft verdiend. Dat is
immers voor een eerlijk man om zich voor het hoofd te slaan. Wie eerlijk is, wil toch
graag aan een ieder het zijne betalen. Een eerlijk man zou toch ook niet graag de
Heere God het Zijne betalen. Dat hij met zijn werken de Heere een huis bouwe
vanwege de verschuldigde dankbaarheid.
Maar … daar leren wij ons kennen! Dat breken wij steeds weer af, wat wij opgebouwd
hebben en moeten daarmee heengaan. De Heere heeft mij echter gezegd. Ik wil u een
huis bouwen. Daar zie ik in het heiligdom het brandofferaltaar en het morgen- en het
avondoffer. Wat op het altaar komt, is niet van mensen, het is steeds een var of bok.
Zie, mijn geliefden! Dat is hard voor de mens, voor ons "ik", dat is hard voor zijn trots
en hoogmoed, dat hij zo voortdurend moet verzoend en gereinigd worden door een
ander. Hij, de volwassen mens met zijn groot verstand, zijn ijzeren wil, dat hij
voortdurend moet aangekleed worden door een ander, dat hij zo volstrekt niets
brengen kan van al hetgeen, dat hem toebehoort. En voortdurend naar huis moet gaan,
met een gerechtigheid, die de zijne niet is. Ja, met een kleed der heiligheid, dat hij niet
gemaakt heeft; het kleed is van zeer fijne kant, dat kan hij niet maken. Dat is hard
voor de mens. Daardoor komt het, dat wij zo verkeerd zijn in de dingen Gods en zo
blind, omdat wij het niet uitstaan noch verdragen kunnen. Dat wij door ‘vreemde’
gerechtigheid moeten rechtvaardig zijn, en heilig zijn in een kleed van zo’n
kunstmatig weefsel, dat boven ons begrip gaat en dat wij niet gemaakt hebben.
"Maar ik dacht toch, dat dit licht aan te nemen was! Ik dacht toch, dat wij dat
geloofden, dat wij daarop leefden en stierven!"
Ja. Ja, daar zou ik dan wel eens willen weten, vanwaar twee dingen komen. Ten
eerste, dat het zo moeilijk van hart gaat, in het aangezicht van dood en verdoemenis te
zeggen: ik geloof! En ten tweede, vanwaar het komt, dat wij het met onze werken
voortdurend zo slecht laten liggen. Daarvan is zeker telkens het ik, de trots, de
hovaardigheid der mensen de oorzaak en daarom wordt de mens ook niet graag
verontrust. Want met valse munt tot aan de deur des hemels komen, is voor de mens te
verdragen, maar niets op zak te hebben en dan aan te kloppen, dat is voor hem
verschrikkelijk. Daar blijft immers niets voor de mens over! Wanneer mijn geweten
mij niet aanklaagt, ben ik vroom en kom in de hemel, dan heb ik rust. Maar wanneer
mijn geweten mij aanklaagt, en mij Gods gebod voorhoudt, dat ik het overtreden heb,
ja, dan zou ik van hart graag alles eerst goed gemaakt hebben om dan op genade te
sterven. Er komt echter niets van en zo blijft de mens de oude knecht.
Daarom zeg ik, dat het Evangelie een wonderbare kracht Gods is ter zaligheid van
een ieder, die gelooft. Dit Evangelie echter versterkt de mens, dat, wanneer duivel en
dood over hem zijn, wanneer het geweten hem aanklaagt, dat hij tegen alle geboden
193
Gods zwaar gezondigd en geen ervan ooit gehouden heeft. Hij doet als de jongeling in
Gethsémané, die, toen hij gegrepen werd door de krijgsknechten, het linnen in hun
handen liet en naakt vluchtte, en alle werken, goede en slechte, in de handen laat van
duivel en dood en van het ons met de wet aanklagende geweten; en zijn toevlucht
neemt, … waarheen? Ja, waar zal ik heen vluchten, daar ik verloren ben? Waarheen?
Naar dat, wat God verordineerd heeft, naar Zijn altaar, tot het Lam, voor onze zonden
geslacht!
Dat kunnen wij ons niet genoeg voorhouden. Daarom willen wij in dit morgenuur met
elkaar opslaan en lezen, wat wij in het Evangelie vinden, wat in het eerst uitziet als
een waterval, die van de rotsen neerstort, bruisend heenvloeit, en eindelijk een stille
beek wordt, waaruit het hert drinken kan.
Wij lezen dus Markus 1: 1-8:
Het begin des Evangelies van Jezus Christus, de Zoon van God; gelijk geschreven is
in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U
heen bereiden zal; de stem des Roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren,
maakt Zijn paden recht.
Johannes was dopende in de woestijn en predikende de doop der bekering tot
vergeving der zonden. En al het Joodse land ging tot hem uit en die van Jeruzalem.
En werden allen van hem gedoopt in de rivier de Jordaan, belijdende hun zonden.
En Johannes was gekleed met kemelshaar en met een lederen gordel om zijn
lendenen, en at sprinkhanen en wilde honing.
En hij predikte, zeggende: Na mij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig
ben, neerbukkende, de riem Zijner schoenen te ontbinden; ik heb ulieden wel
gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest.
Dit is het begin van het Evangelie - dit is het begin! Achttien eeuwen geleden was het
en is het ook nu nog telkens, het begin; heden nog, morgen ook nog. Het is en blijft
het handvat, daaraan moeten ook wij nog het Evangelie aanvatten.
Er was ook nog eens een ander begin; wij vinden het op het eerste Bijbelblad, daar
lezen wij: In den beginne schiep God de hemel en de aarde.
Hemel en aarde hebben wij bedorven en verwoest. Hemel en aarde zijn, weliswaar,
schoon, maar de mens, die erop wandelt, ik, u, wij, hebben alles bedorven en nu is de
hemel zwart en de aarde hard, de hemel duister en de aarde zwart; alleen smart, alleen
verdriet, alleen harteleed is er.
Daar laat nu de Heere God als het ware, een touw uit de hemel neer, een strik, opdat
men het vast zal grijpen te midden der baren en golven. Dit is het begin van het
Evangelie, van de blijde boodschap. Een blijde boodschap is telkens aanwezig.
Wanneer de duivel in de kerker binnenroept: "de ziel is verloren!" want dan komt de
blijde boodschap in de kerker binnen: "zij is gered!"
Wie is dan de Man, Die de redding brengt? Wie is dan de Man, Die de kerker
verbrijzelt? Die daarvoor bestemd is? Die mijn Borg is, dat ik niet eeuwig komen zal
op het schavot, te betalen voor mijn misdaden? Wie is Die Man? Ik zie Hem niet!
Adam kan het niet zijn! Adam heeft ons in de schuld gebracht, al ons bestaan geheel
en al bedorven! Het is een Man van God! Nee, Hij komt niet van de duivel! De duivel
predikt telkens: "Nu is het met u uit en gedaan!" - Ja, het is met u uit en gedaan met
het eerste begin, met de eerste hemel, met de eerste aarde. Ja, met de eerste Adam. Ja,
met mij is het uit en gedaan.
194
Maar God, Hij kan iets nieuws scheppen. Hij kan dingen tevoorschijn roepen, die niet
zijn. En wanneer Hij wil scheppen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin
gerechtigheid woont, … wat gaat het u aan, hel? Maakt u ook uw gloed nog
zevenmaal heter, het helpt u alles niets. Wanneer God genade wil verheerlijken, dan
verheerlijkt Hij genade. Wanneer God liefhebben wil, dan heeft Hij lief. Hij is
Koning, en onbeperkt is Zijn vrijmacht. Wanneer Hij gerechtigheid wil, waar hier
beneden geen meer is, dan is Hij alleen wijs. Zijn wijsheid gaat dieper dan de hel en
rijst boven alle hemelen. Adam is het niet. Nee, Hij is het, Die is, Die was, en Die zijn
zal, de Alfa en de Omega! Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn
Eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve,
maar het eeuwige leven hebbe.
Het is Gods Zoon, Hij komt van God, de Vader. Hij komt in de Naam Gods. God
zendt Hem. Hij komt van de hemel, van de troon der genade. Hij komt uit het paleis
van de allerhoogste Koning en Rechter.
Een blijde boodschap komt van de Zoon Gods. Hoe heet Hij dan? Heet Hij Apollyon,
Verdelger? Komt Hij met vuur en vlammen om ons te straffen vanwege de gekwetste
majesteit? Nee, Hij brengt de Naam mee, die geheel en al past in mijn verdorven
gemoed en hart, huis en geslacht. Dat is voorwaar goud genoeg van de hemel,
wanneer ik geen penning meer heb, maar miljoenen schulden! Een welriekende reuk
van Boven is er, wanneer ik nabij de dood ben, wanneer ik mij bevind in de groeve
der vertering (vergel. Hoogl.1: 3). Een kostelijke zalf in de brandende wonde, om te
stillen alle pijnen. Hoe heet Hij dan? Hij heet Jezus. Hij maakt zalig van uw, van mijn
zonden. Hij rukt nood en dood uit. Hoe, heeft Hij dan zo’n dood, verbrand stuk hout
lief, waaraan geen goede plaats meer is? Jezus, is Zijn Naam. Wat verdorven is, Hij
herstelt het. Uit het verbrande en verkoolde stuk hout wil Hij nochtans een
wonderwerk maken van eeuwige genade, een meesterstuk van eeuwige ontferming.
Is dat waar? Is dat mogelijk? Ja. Hij komt op de duivenvleugels van de Heilige Geest
en waait het verbrijzelde gemoed rust en verkwikking toe.
‘Ik kan het niet geloven! Is het werkelijk ook voor mij?’
Hij brengt van Boven mee, de Heilige Geest en blaast deze Geest met de zoete
Jezusnaam in het verwonde hart, en deze Geest getuigt met onze Geest: "Jezus is het!"
Dat is het begin! Een ander begin nog, dan toen God hemel en aarde geschapen heeft.
Wanneer ik dit begin in de hand ontvang, dit touw van de hemel aangrijp, ook
stervend kan ik het niet loslaten. En wanneer iemand ook niets ziet en voelt, in de
dood kromt zich nog, als bij een klein kind, de hand samen en hij laat het touw niet
los. Dat is een begin en wanneer ik dit begin in de hand heb, heb ik het eind ook! Dat
is een begin! Daar is opeens een nieuwe hemel en een nieuwe aarde! De oude hemel
en de oude aarde zijn nieuw geworden, want een nieuw hart is er, nieuwe ogen,
nieuwe oren en een nieuwe moed! Met de stenen des velds heeft men vrede en aan alle
bomen en heuvelen roept men het toe, dat zij moeten loven de Naam des Heeren
Jezus, de wonderbare macht van Zijn ontferming.
Vanwaar weet ik, dat dit begin zo is? Ja, de Geest zegt aan de verbrijzelde geest, dat
deze dingen zeker en waarachtig zijn. Ja, wanneer echter de nood aan de man komt,
wanneer het zo leeg wordt in het hart, en de moed zinkt.
O, mijn moeder gaf mij een woord en heeft gezegd: dat is Gods Woord. Mijn vader
gaf mij de Bijbel en zei: dit is des Heeren waarachtig en betrouwbaar Woord. En ik
heb daarin gezocht en onderzocht, heb het niet van horen zeggen, maar van het blad
en van de hoge hemel wordt het in de ziel bevestigd: dat is Gods Woord! Het woord
195
zegt mij: stof bent u en tot aarde keert u weder! En aan het doodsbed zie ik, het is
Gods waarheid. Is nu de dood waar volgens het Woord, dan is ook volgens hetzelfde
Woord het leven ook waar. Is de straf waar volgens het Woord, dan is volgens
hetzelfde Woord ook de genade waar.
Hoe is nu dit begin? Het eerste begin was niet zonder woord, het tweede begin nog
veel minder. Hemel en aarde te scheppen is een wonder der almacht Gods, maar een
verdorven mens geheel te herstellen is nog een veel groter wonder. Een wonder was
het, hemel en aarde te scheppen door een woord, en door woorden te spreken: "Daar
zij licht!" en er was licht. Maar dat God een rebel - over wie Mozes de staf gebroken
en hem aan de dood heeft overgeleverd, - dat God een zodanige weer opneemt, en
daartoe Zichzelf ontledigt, dat gaat boven alle wonderen! Het is niet zonder woord,
maar het begin is - ja, hoe is het? Het is "gelijk geschreven is in de profeten." Dus
hebben wij voor deze getuigenis de grond en het fundament van het profetisch woord.
Wie is het Die tot mij komt in mijn nood en mij de blijde boodschap brengt van Jezus
Christus, de Zoon Gods? Is het een engel van de hoge hemel? Wel hebben de engelen
gezongen op Bethlehems velden: "Ere zij God in de hoogste hemelen!" En: "ulieden is
heden de Zaligmaker geboren, welke is de Christus!" Maar hier is niet een engel, maar
een mens. Hoe is Hij dan beschreven? Wie heeft Hem haar gegeven? God.
Wat zeggen mij de profeten? Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw
weg voor U heen bereiden zal.
Gods engel is hier een mens, de bode Gods komt in de Naam van de Koning van
hemel en aarde en deze bode of gezant Gods komt met het begin, omdat God het
beloofd had door Zijn profeet Jesaja.
Hoe komt de Zoon Gods de wereld binnen?
Ja, Hij neemt ons vlees en bloed aan, zoals de kinderen het aan zich ronddragen. Daar
vraag ik niet naar! Hoe komt Hij in de wereld, in de mensen? Hoe komt Hij in de
harten binnen? Ja. dat behoort mede tot de allergrootste wonderen. Er zijn in de
schepping onnoemelijk veel wonderen. Maar het grootste van alle wonderen is dit,
dat de Heere Jezus binnenkomt in het hart van een mens met de volle Naam Jezus
Christus. Er is hier dus sprake niet van een zichtbare, maar van een onzichtbare weg,
dat deze Naam binnenkomt in het hart van een mens.
Daar heeft dan God de Vader gesproken tot God. De Zoon. Welaan, het is tijd, dat Ge
U ontfermt over het verlorene, dat Ik U gegeven heb. Ik wil U een lichaam geven,
opdat u daarin uitricht, hetgeen uit te richten is. Maar Ik zal een engel verordineren en
Ik wil hem tegelijkertijd geboren laten worden; deze zal voor U heengaan en zal U
bereiden de weg in de harten der mensen.
Deze nu heeft God gezonden, zoals het profetisch woord luidt, toen de tijd vervuld
was: De stem des Roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn
paden recht.
De Prediker, Die roept is God, de stem is Johannes. De woorden, die hij predikt, zijn
niet zijn woorden, maar Gods woorden. Johannes is de Prediker niet, maar de Prediker
is God, en zijn woorden, die hij predikt, zijn Gods woorden. Maar, opdat de Prediker
van de mensen verstaan wordt, opdat het verheven en koninklijk woord door de
mensen gehoord wordt, daarom schept God een menselijke stem, daarom laat Hij
geboren worden een menselijke stem, Johannes de Doper, opdat de broeders, - de
mensen, - verstaan mogen, wat God spreekt.
Wij hebben geen hart, wij hebben geen oog, geen oor, om God te horen, om God te
vernemen en te verstaan. Wij menen, weliswaar dat wij dat wel hebben, maar het zou
196
ons gaan, als wanneer wij voor een machtige koning stonden, die zijn pracht en
heerlijkheid laat zien, daar worden oor en hart bedwelmd en het oog verblind, dat men
niet horen en zien kan. Maar wanneer het hart gebroken is, dan is ook het zachtste
woord Gods toch als een donderslag en de vriendelijkste blik uit Zijn ogen als een
bliksemstraal. Dat verstaat een zwak hart nooit en nimmer. Wanneer God van genade
en ontferming spreekt, verstaat de mens verderf en ondergang en meent, dat de Heere
hem vernietigen wil. Hij meent, de Heere wil mij afnemen wat ik heb, dan heb ik
immers volstrekt niets meer.
Hoe komt Jezus nu in het hart binnen? Hoe wordt de weg voor Hem bereid?
Daar komt een stem en dit is de stem van de Roepende, welke is God. Waar wordt de
stem gehoord? In de woestijn. Maar het is met opzet geschied, dat God Johannes in de
woestijn plaatste en het volk tot hem in de woestijn liet gaan, want zal de mens gered
worden, zo laat hem voelen, dat hij zich niet meer in het paradijs bevindt. Wanneer
wij het goed hebben in deze wereld, vragen wij naar niets en menen, dat wij in het
paradijs zijn. Nu komt echter God door de uitwendige omstandigheden en leidt de
mens in de woestijn, opdat de mens het eens zal begrijpen, weten en verstaan, dat hij
uit het paradijs gedreven is op de akker en in het zweet zijns aanschijns, met moeite en
zorg, de aarde te bewerken heeft, totdat hij weer aarde wordt, waaruit hij is genomen.
Maar de arme mens vergeet dat steeds en omdat hij het vergeet, lijkt hem de nood en
de hitte zo vreemd en hij verstaat het niet: mens, u bent een zondaar!
In de woestijn is niets, er groeit niets; daar is niet eens water om de dorst te laven.
Daar is het dan de tijd, dat het hart geopend wordt voor het woord uit dat Jeruzalem,
dat Boven is, opdat het geopend wordt voor de Naam Jezus, dat een heilzame wond
geslagen wordt en de balsem Gileads binnenkomt. Daar komt dan dus een stem, de
stem van Johannes, dat is, "God is genadig", van een mens, die zelf veel geleden, veel
tranen geweend en veel bitterheid gesmaakt heeft.
De stem des roepende in de woestijn: bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn paden
recht. Nog eens: wat is hier de Heere? Van welke Heere is hier sprake? Van de Heere
Jezus Christus, van de Zoon van God. Waar Die zal binnenkomen, … hoe moet het er
daar uitzien? Kan Hij dan komen, waar alles wèl ligt? Waar geen zonde is? Hij komt
immers om zondaars te zoeken en zonden weg te nemen. Kan Hij komen, waar
gerechtigheid is en heiligheid en goede werken? Hij komt immers juist om
gerechtigheid en heiligheid en goede werken te brengen? Zal Hij komen, waar rust en
vrede zijn? Veeleer komt Hij immers juist daarheen, waar geen rust is en geen vrede
kan gevonden worden. Dat wil dus zeggen: "de weg voor de Heere bereiden", dat de
mens overtuigd wordt: ‘u bent des doods, u gelooft, dat u rijk bent, u bent echter arm
en naakt en blind en melaats! Mens, u hangt aan de dingen van dit leven en jaagt naar
dat, wat hier beneden is - zie toch eens: wie geeft u uw hart? Ziet u hier niet een graf?
morgen of overmorgen valt u ook in het graf en wat dan?’
Waar Jezus komt, waar Christus komt, - weg daar met alle werk des mensen! Weg
met de tempel van steen, met hogepriester of paus, met alle Levieten, monniken en
nonnen! Weg met alle werken der ongerechtigheid, waar men nochtans meent, dat
men bovenaan geschreven staat in het boek des hemels.
Nee, waar Jezus komt, daar komt het er nauwkeurig op aan: Hij heeft de wet in Zijn
handen geschreven. Waar Hij komt, daar vindt Hij niet een ziel, die zich met haar
vroomheid behelpen kan, die goddeloosheid en vroomheid met elkaar verenigen kan
en in staat is in de ene hand vuur en in de andere water te dragen. Veelmeer, waar
Jezus komt, daar is kamp en strijd tegen alle ongerechtigheid in het binnenste van de
197
mens of in het uitwendige met de zijnen. Er is kamp en strijd en bittere nood, want de
mens kan zichzelf niet helpen. Waar het Gods woord en wet geldt, daar ontvallen hem
de krachten, het zichtbare wordt hem te machtig en zonde wordt op zonde gehoopt. Zó
wordt dan de weg des Heeren bereid.
Zijn paden worden recht gemaakt, met de dubbele prediking: "gij krijgsmensen, laat u
vergenoegen met uw bezoldigingen! En gij, tollenaren, eist niet meer dan hetgeen u
gezet is! Gij, Farizeeën, wie heeft u aangewezen te vlieden voor de toekomende
toorn?" Weg met zulke dingen; uit onze handen! Want wij zijn allen, allen,
verschrikkelijke zondaars voor God en wij zijn des doods schuldig! Maar des Konings
Zoon komt, trekt binnen in de hoofdstad en brengt met Zich mee de zon, het geluk en
het leven voor het hele land.
Daar komt dus het begin van het Evangelie. Johannes was dopende in de woestijn gekomen is dus, wat God gezegd heeft - en predikende de doop der bekering tot
vergeving van zonden. Hij heeft gepredikt: er moet gerechtigheid aanwezig zijn! Wat
de uitwendige gerechtigheid aangaat, daarmee behoef ik tot ulieden niet te komen,
waar ik kom met het Evangelie!
Dat weten de heidenen en de zedenpredikers ook, dat, wie de echt breekt, weten moet,
welk een ongeluk over hem komt; en wie oneerlijk is, kent ook de gevolgen, die hem
treffen zullen, hij weet echter ook, dat eerlijk het langst duurt. Wie valse getuigenis
spreekt, steelt, wie doodslaat, weet, dat hij voor het gerecht komt. Dit alles zeggen de
Tien Geboden.
U nu, die dat kunt weten, werpt toch zulke dingen eerst weg en ik zal u zeggen, welke
verloren zondaren wij zijn. Het is uit en gedaan, geheel en al uit en gedaan! Wij zijn
des doods. Maar ik predik: zie, er komt een Koningszoon! Het Lam Gods, dat de
zonden der wereld wegneemt.
Heft uw hoofden op, u poorten! En verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der
ere inga! (Psalm 24: 7), opdat Hij inga op de wagen van Zijn Woord! Weg met alle
huichelarij en onrechtvaardigheid! Wij zijn verloren en verdorven! Maar de
Koningszoon komt. En maakt de gehele stad gelukkig, maakt elk hart gelukkig.
Stromen van geluk en zegen komen te voorschijn uit de scepter van Zijn wijsheid en
heerlijkheid. Daar mag men zo’n Koning toch niet allerlei barricaden in de weg
leggen, maar open weg moet voor Hem gemaakt worden, dat Hij vrij kan gaan. Hij
komt immers niet om Zichzelfs wil, maar voor het welzijn van Zijn onderdanen.
Nu is het ons echter altijd eigen, dat wij Hem alle mogelijke barricaden in de weg
leggen, man en vrouw, kind, huis en hof, goed en geld, en alle dingen van dit leven;
twist en onenigheid, zorg en moeite. God alleen weet het, hoe de mens zo rijk is, om
zichzelf te kwellen. Dat wordt alles aan de Koningszoon in de weg gelegd; maar dan
moet het heten: ach, ach, arme zondaars zijn wij!
Er is geen mogelijkheid tot de Koning te komen, tenzij dan, dat wij als bedelaars de
hand uitsteken naar een goudstuk. Dit heeft Johannes gepredikt: zeker, de
Koningszoon komt en maakt ons gelukkig. Daar heeft hij dan ook gedoopt, opdat hij
juist de bekering tevoorschijn zou roepen. Welke bekering? Deze, dat de Koning zo’n
bruid wil nemen, die in de allerminste buurt woont, zo’n afschuwelijk en lelijk
wangedrocht; dat Hij Koning is, en komt en regeren wil met eeuwige genade.
En zij, bij wie nu zulke bekering geschied is, die hebben hun zonden beleden. Welke
zonden? Dat zij goddeloos geweest zijn en gemeend hebben, dat God hen slechts dan
genadig kon zijn, wanneer zij het zo of zo gemaakt zouden gemaakt hebben. En nu,
198
wat horen zij? Wat horen wij? En hoe staan wij nu beschaamd? Welk een genade is
toch Gods genade. Welk een liefde Zijn liefde! Wij hadden gemeend, dat wij Zijn hart
week moesten maken. Zo hebben wij alles, wat Hij gedaan heeft, uitgelegd, als deed
Hij het voor Zichzelf, als wilde Hij ons niet, veeleer als wilde Hij ons verderven en
ongelukkig maken. Maar, voordat wij nog bestonden, heeft Hij reeds in de eeuwige
Raad des vredes dit begin van het Evangelie gemaakt, deze stem, dat wij toch vooral
geloven zouden, dat God niet is, zoals wij Hem ons indenken. Maar zo moeten wij
Hem ons voorstellen, dat Hij zonde vergeeft en misdaden uitwist als een wolk. En wij
zullen daaraan indachtig zijn, dat het niet van onze schoonheid, deugd en heiligheid
afhangt, wanneer wij zalig worden, maar alleen van Gods Zoon.
"De Heere vergeeft misdaad, overtreding en zonde!" dat was de prediking van
Johannes de Doper, waarmee hij optrad en waarmee ook ik hier sta. Toentertijd kwam
het gehele Joodse volk en heel Jeruzalem in de woestijn om Johannes te horen en zijn
prediking te vernemen. Dat kwam omdat het toen een zware tijd was, omdat de harten
verbrijzeld waren door de Romeinse heerschappij en de inzettingen der ouden. Daar
waren de zielen zo moe en mat geworden, dat alles samenstroomde in de woestijn,
zoals ook eens ten tijde van de Hervorming bijna vijf en twintig duizend mensen
samen kwamen onder een eenvoudige predicatie van de genade Gods.
Nu echter is geen ellende vanwege de zonde aanwezig, er is geen gebroken en
verbrijzelde geest aanwezig, maar die leer geldt thans: het Evangelie hebben wij, zo
zijn wij dan gereed en komen in de hemel en daarvan zijn wij verzekerd! Zo laat ons
dan eten en drinken en zorgen voor kleding, voor geld en goed. Wij willen onszelf
regeren. Men is verzadigd van het Evangelie en de kostelijke wijn is hun veranderd in
edik; hun vaten zijn leeg gelopen en niemand merkt het. En zij zullen met elkaar zich
verschrikkelijk bedriegen en bedrogen hebben, daar zij in het eeuwige verderf komen,
terwijl zij gemeend hebben, dat zij in de hemel zouden komen.
Maar Hij is ook aanwezig, Die sterker is dan Johannes, Wie wij allen, de een met de
ander, niet waardig zijn, wanneer wij ook nog zo diep bukken, de minste slavendienst
te bewijzen. Welgelukzalig wie, bij alle gevoel van zonde, van oude zonde en nieuwe
zonde, van onmacht en ellende, het wachtwoord niet afgeeft, de genade er niet aan
geeft, maar tot de Koningszoon komt, zoals Hij is. Hij kan alleen herstellen, wat wij
gebroken hebben; want Hij doopt met de Heilige Geest! Amen!
199
2. Jezus gedoopt in de Jordaan
En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in
Galiléa en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan. Markus 1: 9.
Geliefden.
Wij lezen in Markus 1 vers 9, dat terzelfder tijd, toen het hele Joodse land en
Jeruzalem tot Johannes in de woestijn ging, zich dopen liet en zijn zonden beleed, ook
Jezus daarheen kwam.
Dat is geen schilderij, dat u eens wordt voorgehouden, dat u zou kunnen zeggen: dat is
heel mooi! En dan weer verder gaat. Maar er wordt hier iets uitgesproken, waarvoor
wij allen op het aangezicht vallen moesten. Wij moeten hier zien en erkennen de
wonderbare liefde en de ootmoed des harten van onze Heere Jezus. Dat heeft Hij
immers voor ons gedaan, niet voor Zichzelf, want Hij wilde de wil des Vaders doen,
zoals Hij gezegd heeft: Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen: en Uw
wet is in het midden Mijns ingewands (Ps. 40: 9).
Alle Joden, die zich door Johannes lieten dopen, beleden hun zonden, beleden, dat zij
niet waren, wat zij zijn moesten en wat zij schenen te zijn, kinderen Israëls, maar
eerder heidenkinderen; want de heidenen, die tot het Jodendom overgingen, werden
gedoopt. Men had toen in die tijd namelijk veel en geweldige zendelingen, die door de
Farizeeën uitgezonden werden en een grote menigte heidenen tot het Jodendom
bekeerden. Die moesten zich dan afwassen van de gruwelen van hun heidendom; in
het water moest dan - als het ware - de oude heiden sterven en verdronken worden en
een goede Jood bij het opduiken uit het water tevoorschijn komen.
Nu komen hier echter veel Joden, om zich op dezelfde manier te laten dopen, zij laten
zich dus op één lijn met de heidenen plaatsen. En met hen komt ook de Heere Jezus;
Hij wil niets op de anderen voor hebben, maar, wat de anderen doen, wil Hij ook
doen. Hij behoefde het toch niet te doen. Hij is immers de Heilige Heere, Hij is
immers geen heidenkind. Hij is ook geen Jodenkind, zoals de anderen het waren, die
hun erfenis verkwist en doorgebracht hadden. Maar, wat Zijn volk doet, dat wil Hij
ook doen. Hij wil de zondebok zijn. Hij wil niet anders beschouwd worden dan al de
anderen. Hij heeft ons te zeer liefgehad, Hij heeft beschouwd willen worden als een
zondaar boven alle zondaren, als een vervloekte boven alle vervloekten. Zo zijn wij
niet. Wij denken steeds: ik sta hoger dan de anderen, dat die daar dat doet, zijn zonde
belijdt, zich laat dopen, daarin heeft hij gelijk, ik echter heb dat niet nodig, ik ben niet
zo’n zondaar! Maar Paulus schrijft aan de Filippensen en daarmee is het dan ook Gods
woord aan ons, hoofdstuk 2: 1 en vervolgens: “Indien er dan enige vertroosting in
Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des
Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, zo vervult mijn
blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed
en één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door
ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf. Een iegelijk zie niet
op het zijne, maar een iegelijk zie op hetgeen des anderen is.”
Dat beleeft men dikwijls in de kerkgeschiedenis en in de geschiedenis der mensen, dat
men, bij het spreken van zonde, gewoonlijk zo deze of gene bijzondere zonde meent,
allerlei smerige dingen, die niet deugen. Dan heeft men zo enige angst over die zonde,
komt op een zekere dag om vergeving der zonden door een Psalm- of gezangvers of
dergelijke, en is dan gereed voor de hemel. Ziet iemand dan dit of dat niet bij zich, wat
200
toch aanwezig moest zijn, dan spreekt hij: ik ben een grote, zeer grote zondaar en heb
de eeuwige dood verdiend!
Maar wat vraagt God daarnaar, wat u voor zonden voorgeeft, en wat meer met de
natuur samenhangt, maar God vraagt daarnaar, dat een ieder niet op het zijne zie,
maar ook hetgeen van de ander is. Dit wordt echter niet meegeteld; men leest het wel
zo en gaat dan gewoon verder. Want dat gevoelen (vers 5 en vervolg) zij in u, hetwelk
ook in Christus Jezus was, Die - nu, Wie was Hij dan wel? - in de gestaltenis Gods
zijnde, geen roof geacht heeft Gode een gelijke te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd,
de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk
geworden, en in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernederd - liet
Zich dopen, geheel gelijk de anderen - gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja,
de - smartelijkste - dood des kruises.
En wat volgde daarop? De Heere Jezus heeft gedaan, wat God gewild heeft, de wet
der broederliefde vervuld. God heeft Hem allen gegeven, die Hij uitverkoren had van
eeuwigheid, dat Hij Zich hunner zou aannemen als Zijn broeders, dat Hij Zich niet
over hen zou schamen. Daarom heeft God Hem in dezelfde positie gebracht. En de
Heere Jezus heeft niets vooruit willen hebben. Hij heeft ons allen liefgehad, heeft niet
naar de aarde gezien, toen Hij hier beneden wandelde in de dagen Zijns vleses, maar
naar de hemel heeft Hij gezien. Hij heeft ons zo zeer liefgehad, dat Hij heeft willen
dragen, voor het aangezicht der heilige engelen, onze onreinheid en onze zonde en wat het meest onreine en gruwelijke is voor de heilige hemel - heeft Hij op Zich
willen nemen en wegdragen.
Dit wordt ons niet voorgehouden, opdat wij soms alleen zouden weten, dit heeft de
Heere Jezus gedaan, maar Paulus zegt: Dat gevoelen zij in u, het welk ook in Christus
Jezus was.
En wat was het gevolg van deze vernedering? Daar God Zich voorgenomen had, ons
uit het slijk te halen. En de Heilige Heere is er om ons eruit te redden, en dan kan het
niet uitblijven, dat de ganse hemel Hem heeft moeten eren en dat de ganse wereld
Hem moet eren en belijden: Hij is de Heere!
Daarom - heet het (Filippensen 2 vers 9-11) - heeft God Hem ook uitermate verhoogd
en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven alle naam is; opdat in de Naam van
Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in de hemel en die op de aarde en die
onder de aarde zijn, en alle mond zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot
heerlijkheid Gods, des Vaders.
Waar woonde nu de Heere Jezus, toen Hij op aarde was? Niet in Jeruzalem woonde
Hij, maar in een land, dat in Jeruzalem niet voor zo heilig werd gehouden. Zodat,
wanneer iemand uit Jeruzalem daarheen ging en weer terugkeerde, hij zich eerst van
alle vuilheid en onreinheid wassen moest. Zo was dan Galiléa een gruwel in de ogen
van het heilige Jeruzalem. Maar in dit land woonde de Heere Jezus en wel in een stad,
waarvan Nathanaël zei: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? En waarom wilde de Heere
Jezus daar wonen? Het had de Vader aldus behaagd, dat Hij onze onreinheid op Zich
zou nemen en dragen, dat Hij Zich daarom daarheen zou begeven, waar niets was dan
zonde en onheiligheid.
De Heere Jezus heeft dat niet gedaan, omdat Hij de zonde liefheeft in het onheilige
land, maar Hij heeft de wil van God lief; dat is echter de wil van God, dat het
verlorene gered zij. Daarom wilde Jezus in het onheilige Galiléa wonen, in het
verachte Nazareth en wilde met de overigen heengaan in de Jordaan. Zodat allen
zeggen moesten: die zal zeker een groot pak zonden met zich dragen! Die is wis en
zeker een onheilig man, want die komt immers uit Galiléa, die komt immers uit
201
Nazareth! Zo wilde de Heere Jezus de schijn tegen Zich hebben en het moest uitzien
als was Hij werkelijk de voornaamste der zondaren.
Dat alles heeft Hij voor ons gedaan: Hij heeft er vlees willen worden voor ons, opdat
wij van de verdoemenis zouden vrij worden. "God heeft Dien, Die geen zonde gekend
heeft, zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtvaardigd in Hem." Er
is niets lieflijkers, niets meer zalig, dan de broeder de allerlaagste dienst te bewijzen,
hem gelukkig te maken.
De Heere Jezus laat Zich dopen in de Jordaan. Het is geschied! Het is geschied! Alle
duivelen hebben gesidderd en gebeefd en gedacht: mocht Hij het toch niet willen
doen! En ook alle engelen hadden Hem willen tegenhouden van zulke vernedering.
Hij laat Zich dopen, de Schepper, van het schepsel; de heilige Heere door een zondaar;
de God aller goden van een mens!
In de Jordaan laat Hij Zich dopen. Er staat niet geschreven, dat Hem nu een aartsengel
wonderbaar water van de troon Gods gebracht heeft, maar de Heere Jezus laat Zich
dopen door Johannes in de Jordaan. Deze stroom kwam uit Galiléa, het onheilige land
en liep uit in een Dode Zee. Hoe kan de Heere Jezus Zich van dit water bedienen, dat
uit een onheilig land komt en in een Dode Zee uitstort! De Heere heiligt het met Zijn
wil. Water is water, maar de geestelijke daad is deze: Hij heiligt het met Zijn wil, en
het water stroomt heen in de Dode Zee en maakt haar levend, en waar anders vissen
sterven moesten. Daar zal het nu wemelen van vissen en de vissers zullen er staan en
hun netten uitwerpen, zoals de profeet Ezechiël gezegd heeft (zie Ezech. 47: 1-12).
Deze doop was echter voor onze Heere verschrikkelijk, het was een doodsstrijd voor
Hem. Voor ons is het nog gemakkelijk, wanneer wij slechts ons gezond verstand
gebruiken, de naaste de geringste dienst te doen en niet te denken: ik ben die en die,
en ik sta tehoog. Reeds het gezonde verstand zegt het aan iemand. Dat behaagt God en
Zijn heilige engelen. Dat is voor ons nog gemakkelijk; en toch is het voor ons het
zwaarste, ja het is onmogelijk, want uit des mensen hart komt onverstand.
Maar hier komt de heilige Heere en geeft er troost aan, geeft er de heerlijkheid aan,
God en Heere te zijn. En vernedert Zich tot de dood. Angst en beven moet Hem
overvallen in het water. Hem wordt het doopwater in waarheid tot datgene wat het
eigenlijk is. Het doopwater is erger en verderfelijker dan de wateren van Noach. De
wateren van Noach hebben wel de hele wereld verdronken, maar de wateren van de
doop verdrinken duizenden ter eeuwige verdoemenis, omdat zij zich niet bekeren.
Dat moet men belijden en erkennen, opdat het water van de doop ons wordt tot een
water der redding. Dat heeft de Heere Jezus gevoeld in Zijn ziel en heeft zo
doorgemaakt de angst der hel.
En wat volgt daarop? Langer kan de Heere Jezus het niet in het water uithouden.
Nadat Hij gedoopt was, klom Hij terstond op uit het water. En … troost, God, hemel,
alles is verdwenen en in het binnenste is een roepen: Mijn God! Mijn God! Waarom
hebt Gij Mij verlaten? Zo gaat de Heere Jezus voor ons in de diepste nood. Hij wil op
Zich nemen, wat wij zijn, opdat wij zouden worden wat Hij is. Hij heeft de wil van
God gedaan, heeft de wet vervuld, heeft liefde Gods en des naasten geoefend. Daar
geschiedde, wat verkeerde vromen eens verkeerd gebeden hebben: Och, dat u de
hemelen scheurde dat u nederkwam (Jesaja 64:1). De hemelen scheuren en gaan van
elkander, en de Heilige Geest daalt neder op deze woeste en ledige baaierd. De
Heilige Geest doet hetzelfde, wat wij lezen in Genesis 1: 2: “De aarde nu was woest
en ledig, en duisternis was op de afgrond, en de Geest Gods zweefde - naar het
hebreeuws: "zweefde broeiend gelijk een duif - op de wateren.”
202
Wat toen, bij de schepping, de aarde was, dat was nu de Heere Jezus. In Zijn gemoed
was het woest en ledig, toen Hij uit het water opklom en duisternis lag op de afgrond
van Zijn ziel. Daar komt echter de Heilige Geest Gods als een duif op Hem. En wat
Hij in den beginne werkte op de wateren der eerste schepping, dat werkt Hij nu in de
ziel, het hart, het gemoed van onze dierbare Heere en Heiland Jezus Christus. Hij
wordt gezalfd met de Heilige Geest - om wat te doen? Dat, wat Jesaja of onze Heere
Zelf, naar aanleiding der woorden van deze Profeet, andermaal betuigt: “De Geest des
Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft een blijde boodschap te
brengen (Jesaja 61: 1 vergel. Lukas 4: 18), zoals wij lezen in vers 15: De tijd is
vervuld en het koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie.
Hij, Jezus, predikt het Evangelie, de blijde boodschap van het rijk Gods. Hij predikt
niet de wet om op te richten het rijk van de satan, maar de blijde boodschap predikt
Hij, die het rijk van de satan vernietigt en het overzet in het rijk Gods. Hij is gezalfd,
de armen het Evangelie te verkondigen. Hij, die niet arm was, wil arm worden voor
ons en heeft Zich in het water van de doop arm laten maken, opdat Hij de armen zal
prediken het Evangelie. En om te genezen, die gebroken zijn van hart, laat Hij Zijn
hart breken in de Jordaan. En om de gevangenen en gebondenen loslating te geven,
laat Hij Zich in de Jordaan binden met de macht der duisternis, komt tevoorschijn en
is gezalfd en vruchtbaar gemaakt, om onvermoeid voort te prediken, zolang er
gebroken harten, gebondenen en gevangenen zijn, onvermoeid te prediken loslating en
vrijheid.
Maar Gods weg is niet als onze weg. Onze weg is: het moet gaan van licht tot licht,
van geluk tot geluk, van vreugde tot vreugde. Er moet een paradijs gereed staan, dat,
waar wij begenadigd zijn geworden met genade, wij onmiddellijk in een paradijs en in
de paleizen des hemels zouden komen. Maar zo is Gods weg niet. Maar zodra Hij de
mens met de macht van Zijn genade uit het verderf heeft gerukt, uit de zonde, uit de
wereld, komt Hij en spreekt: "Ik heb u gekeurd (zal u keuren, Hoogduitse vert.) in de
smeltkroes der ellende (Jesaja 48,10). Het geloof moet immers beproefd worden en
daarom moet het zilver en goud Gods in de smeltkroes.
Zo drijft de Heilige Geest de Heere Jezus, of stoot Hem, als het ware, uit in de
woestijn. Wat moest Hij daar doen? Daar moest Hij nu het nieuwe paradijs planten,
daar moest Hij het woord handhaven, het geschrevene, het woord des levens, dat uit
de mond Gods gaat. Dat doet niemand van ons.
Wanneer niet de Geest Gods over ons komt, wanneer wij niet door de Heere Jezus
Zelf gedoopt worden met de Heilige Geest, zullen wij steeds het verbond overtreden,
evenals Adam, het woord des Heeren eraan geven voor het zichtbare, en steeds
verliezen, wat wij nog van het paradijs op deze aarde hebben.
Dat de aarde is, zoals zij is, dat is zij door de mens zelf. Hij bederft en verwoest haar;
hij strooit zich stof in de ogen, zodat hij Gods bloemen niet ziet.
Alles, alles heeft zijn bestaan in het Woord en wie in het Woord blijft, die heeft Beide,
de Vader en de Zoon. En beslist, genade en eer, rijkdom en bestendig wezen, het moet
hem, een ieder naar zijn stand en omstandigheden, ten deel worden! God heeft het
gezegd. Maar Adam geeft het Woord, geeft de hele heerlijkheid Gods eraan voor een
glazen parel, … en ziet zich naakt; het paradijs is verdwenen, een woest moeras is er.
Alles is verloren en blijft verloren, wanneer niet Jezus in dit moeras gaat en een nieuw
paradijs maakt.
203
Jezus echter gaat er niet in. Hij werpt de satan ter aarde en gaat in de woestijn. Hij
heeft daar geen boom, om de vrucht te eten. Wilde dieren omgeven Hem, niet zoals
Adam, wie zij dienen moesten en wie zij onderdanig waren, maar de wilde dieren,
verscheurende leeuwen en beren en giftige slangen. En daar in de woestijn, wordt Hij
verzocht door de satan.
In drie stukken, waarover wij allen vallen, heeft Hij voor de Zijnen de overwinning
bevochten. Ten eerste, dat zij bij het geloof blijven en naar geloof vragen. Ten tweede,
dat zij niet vermetel zijn. En ten derde, dat zij erkennen het eerste en het tweede
gebod. Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb; gij
zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
De Heere Jezus heeft alle verzoeking uit de hand geslagen. De verzoeking: ik moet
brood hebben, en heb geen; ik ben een kind Gods, de Vader geeft het mij niet, dus
moet Ik Mijzelf het brood scheppen.
Voorwaar, wanneer niet de Geest van Christus ons vervult, stort de duivel ons hiermee
allen in het verderf. Daar komt het vandaan, dat men oneerlijk handelt, dat men
tenminste geld leent, waar men toch niet weet, of men het kan terugbetalen en dan
denkt: ‘ik betaal het eens terug op de een of andere gezegende dag, wanneer God het
mij geeft, ik ben immers een kind van God.’
Of men bidt niet om verstand, men heeft het immers reeds, men verzamelt de
overgebleven brokken niet, houdt geen orde en geeft geen acht op het kleine en
geringe, maar daar heet het: ‘wat ik hebben moet, dat moet ik hebben, ik verschaf het
mij, ik ben een kind van God.’
Had de Heere Jezus dan niet kunnen zeggen: "Gij, duivel, Ik wil u wel tonen, dat Ik de
Zoon van God ben! Gij stenen, wordt brood!" Hij doet het echter niet. Dat is de zaak
van Mijn Vader, denkt Hij, kom Ik om, dan kom Ik om!
De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord, dat uit de mond Gods
gaat. De Heere Jezus heeft de duivel verdreven met het Woord, heeft hem driemaal
geslagen met het Woord van God.
Jezus zegt als het ware: ‘Ik ben de trap opgeklommen, dan ga ik langs haar ook weer
naar beneden; wij behoeven niet te vliegen, waar wij kruipen moeten. En wat zou mij
de hele wereld helpen, en al werd ik paus, daar haalde mij tenslotte toch de duivel. Ik
houd mij tot de Heere en Koning aller landen, Hem behoort de aarde; Ik houd mij tot
Hem en bezit alles met Hem.’
Zo heeft de Heere Jezus ons de Heilige Geest verworven, dat, hoe vol gruwelen wij
ook zijn in Adam, wij toch gehouden worden in Gods gebod, in Zijn genadige en
heilige wil.
Dan moet ook komen, wat geschreven staat van de Heere: Engelen Gods kwamen en
dienden Hem. Amen.
204
3. Genezing van een doofstomme
Ik hield u in het morgenuur de wonderschone Bruidegom der gemeente voor; deze
heerlijke, wijze, zachtmoedige Man der gemeente is haar beschutting en haar scherm
voor eeuwig. Die een eeuwig, onverbreekbaar verbond met haar sluit, dat ook de dood
niet scheiden kan.
Maar deze genade, deze heerlijke Bruidegom in Zijn schoonheid, macht,
goedertierenheid en barmhartigheid, wordt in de Heilige Schrift voorgehouden aan
een bruid waarvan het heet: Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste,
Zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten (Jesaja
54: 11). Nu is u wel bekend, uit de Heilige Schrift, uit het leven, uit de ervaring, welke
heerlijkheid in het verborgen leven van het geloof met Hem ondervonden wordt. Dat
juist zijn Zijne vertroostingen, de openbaringen van Zijn liefde. Zij komen echter niet
zonder het onweer, zonder de verdrukking, zonder de troosteloosheid. Want al het
zichtbare staat er tegen: zonde, wet, duivel, dood en het aanklagende geweten. In een
huwelijksvereniging gaat het zodanig toe, dat men samen blijft in armoede zowel als
in rijkdom, in kwade als in goede, in zieke zowel als in gezonde dagen.
Maar Jezus is juist het schoonste in Zijn kruisgedaante en wij ervaren het meeste van
Zijn liefde, genade, macht en trouw, wanneer Hij met ons gaat op wegen, die wij nooit
gekend, door onbezaaide landen, door grote diepten. Daar moeten wij Hem eerst goed
leren kennen, hoe Hij gekend wil zijn, dat Hij de Bruidegom Zijner gemeente is, als
waarachtig God en als waarachtig mens. Wanneer wij de troost uit Gods woord
ontvangen hebben: “Gij nu, Mijn schapen, schapen Mijner weide! Gij zijt mensen,
maar Ik ben uw God, spreekt de Heere, Heere” - dan weten wij en hebben het ervaren,
dat wij mensen zijn. Dat God niet halve engelen van ons wil hebben, maar dat het
heet: "in de mensen een welbehagen!"
God verdoemt alle huichelarij en aanmatiging. Wanneer echter een mens daarheen
gaat zonder bijzondere eisen voor zich, als een arme zondaar, die zich echter uitstrekt
naar de genade van de Heere Jezus, dan is voor hem één zaak nodig, namelijk, dat hij
aan de hand van een Leidsman gaat, Die hij aanbidt als zijn God, Die echter met hem
ondervindt en voelt als een mens. Wij hebben het zo spoedig vergeten, dat, wanneer
wij voor God belijden, dat wij mensen zijn, wij ook te belijden hebben, dat Zijne
Majesteit ongeschonden moet blijven. Zijn gebod moet immers staande blijven; wij
hebben de volkomen wil Gods te doen. En nu is geen macht daarvoor bij ons
aanwezig.
Zo even hebben wij gezongen van de plagen, waarmee wij in het aardse huis van deze
tabernakel geplaagd worden. Daar vraag ik nu allereerst: waarmee worden wij
geplaagd? De verschrikkelijkste plaag die ik ken is: ik moet geloven en ik kan het
niet! Het moet er zijn en het is er niet! Daar moet doorgebroken worden. Waar niet
doorgebroken wordt, daar is geen ruimte voor vrije beweging, daar is geen goed
geweten, daar is geen rust. Wij zouden daar wel graag willen zeggen: ik ben een mens
en ik ben een zwak mens! Maar al bent u nog zo zwak, u hebt een machtige
Bruidegom. Al bent u nog zo blind, u hebt Een. Die ziet. Al bent u ook nog zo zonder
verweer of beschutting, Hij heeft de macht alleen. Maar Hij gaat met de Zijnen door
dit leven zó, dat Hij zwak wil zijn met de Zijnen, opdat zij, voor zij het verwachten,
Hem aanvatten en aanbidden als hun sterke God. Hij is met de Zijnen zwak, wil met
hen in alle opzichten verzocht worden en hen zo uit hun verzoeking helpen. Hij heeft,
terwijl Hij beschikken kan over hemel en aarde, met Zijn bruid in zwakheid willen
205
gaan. Hij kan wel springen, maar waar de bruid moet kruipen, springt Hij niet. Daar
kruipt Hij met haar en is geduldig. Maar of het nu ook door zwakheid gaat, Hij is toch
tegenwoordig in de macht van Zijn sterkte.
Twee stukken worden bij een ieder Christen verheerlijkt: het lijden van Christus,
maar ook de macht van Zijn opstanding. Al gaat het ook door de dood heen, uit de
dood komt het toch te voorschijn. Dit wil ik u bewijzen uit het Evangelie, opdat u het
ter hart neemt, hoe het Evangelie een "Evangelie" (een blijde boodschap) is. Wij lezen
Markus hoofdstuk 7: 31 tot 37:
En Hij, wederom weggegaan zijnde uit de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan
de zee van Galiléa, door het midden van de landpalen van Dekapolis. En zij
brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op
hem legde. En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingers
in zijn oren en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan. En opwaarts ziende
naar de hemel zuchtte Hij en zei tot hem Effatha! Dat is: word geopend. En
terstond werden zijn oren geopend en de band zijner tong werd los en hij sprak
goed.
En Hij gebood hen, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun gebood,
zo verkondigden zij het des te meer. En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende:
Hij heeft alles welgedaan en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken.
Wij lezen van Mozes, de knecht Gods, dat hij de meest geplaagde geweest is. Maar
van onze dierbare Heere en Heiland, de Koning en Bruidegom van onze ziel, lezen wij
een nog veel erger zaak, voornamelijk in het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja.
Het Evangelie van Matthéüs legt alom voor ons de Koninklijke hoogheid en
heerlijkheid van onze Goël en Bruidegom bloot. Markus echter toont ons, dat Hij
geweest is als Jacob, die zei: “Indien men deze ook maar een dag afdrijft, zo zal de
gehele kudde sterven; ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar de gang van
het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar de gang dezer kinderen” (vergelijk
Genesis 33: 13 en 14). Daarom heeft ook Markus zoveel bijzonderheden, die hij met
name doet uitkomen. Zo lezen wij bij voorbeeld in hoofdstuk 1: 11 niet, zoals wij bij
Matthéüs, Lukas en Petrus vinden: "Deze is Mijn geliefde Zoon" maar: Gij zijt Mijn
geliefde Zoon! Dat betuigt Markus door de Heilige Geest, dat de Heere Jezus het
gehoord heeft tot Zijn eigen versterking, toen Hij Zich van Zijn heerlijkheid in de
Jordaan ontdaan had.
Zo lezen wij ook in hoofdstuk 1: 33 en vervolgens: “En de gehele stad was bijeen
vergaderd omtrent de deur. En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten
kwalijk gesteld waren en wierp vele duivelen uit en liet de duivelen niet toe te
spreken, omdat zij Hem kenden, wat de mensen niet deden. En des morgens vroeg, als
het nog diep in de nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit en ging heen in een
woeste plaats,” - en wat deed Hij? Dankte Hij? Was Hij vervuld van de roem, dat Hij
zoveel zieken genezen, zoveel duivelen uitgeworpen had? Nee! Hij bad daar!
En waarom bidt Hij? Hij bidt tot de Vader, dat Hij toch alle armen en ellendigen tot
Hem mocht brengen, allen, die een gebroken hart hebben. Maar ach, wat ontving Hij
in plaats daarvan? Het volk zocht Hem en verdrong zich om Hem omwille van
uitwendige weldaden. Zo ook hier in onze tekst.
De Heere is door heel Galiléa getrokken, heeft geen stad, geen dorp overgeslagen; tot
aan de landpalen van Tyrus en Sidon is Hij gekomen en heeft daar ook gepredikt. Nu
trekt Hij door de landpalen van Dekapolis (dat is, de tien steden) waarover Hij later
206
het "wee u!" heeft geroepen: thans echter predikte Hij daar nog. Toen brachten zij tot
Hem een dove. Kan deze horen?
Nee, een dove hoort niet. Maar hij was niet alleen doof, hij was ook stom; hij heeft
van zijn jeugd, van zijn geboorte af, niets kunnen horen en daar hij niets heeft kunnen
horen, is door de gewoonte zijn tong vast geworden, zodat hij ook niet in staat was te
spreken. Zo kan hij dus niets horen en kan niets zeggen. En zij baden Hem dat Hij de
hand op hem legde. Wat wilden zij daarmee? Of dat Hij hem heelde, of dat Hij hem
zegende.
Maar, mijn geliefden! Wat vernemen wij hier uit het woord? Wat vindt hier plaats?
Hebben wij hier niet voor ons Hem, Die van gelijk Wezen is met de Vader? Hem van
Wie het heet: Want Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. De
Almachtige? Ja, Die hebben wij voor ons. Maar deze Almachtige is gekomen, om de
wet te vervullen; het gebod Gods, dat bestaat in waarachtige liefde Gods en des
naasten. Daar wilt u Hem dan weliswaar veel kracht geven, zou graag willen zeggen:
ja, wanneer ik de Heere Jezus was, wilde ik het ook tot stand brengen. Of, dan zegt u:
‘ja, het gebod gaat mij niet aan, ik ben een arme zondaar en leef en sterf op de genade
van Jezus Christus.’ Wanneer u echter in waarheid een arme zondaar bent, bent u door
Gods wet overtuigd; wanneer u door Gods wet overtuigd bent, hebt u ook geleerd, dat
u geloven moet aan Jezus. En wanneer u gezien hebt, hoe het u onmogelijk is te
geloven, dan hebt u ook ervaren, hoe Hij verrassend gekomen is met genade. Dan
heeft Hij ook in u gegoten het derde stuk van de Heidelberger Catechismus: liefde
Gods en des naasten. God zendt de Zijnen telkens nood maar niet om ons door de
nood dood te drukken, maar dat wij eerst grijpen naar Hem, Die met ons gaat als
geduldige Bruidegom; dat wij Hem grijpen en met Hem worstelen en bidden en het zo
ervaren: wij hebben te midden van graf en dood niet tevergeefs gehoopt op de levende
God.
Waarom legt nu echter de Heere Jezus de doofstomme niet alleen de hand op?
Waarom zei Hij niet alleen: Oor, open u! Tong word los! Waartoe dit alleen nemen
van de schare? Waartoe dit steken van Zijn vingers in de oren? Waartoe dit spuwen,
dit aanraken van zijn tong? Waartoe dit opwaarts zien tot de hemel? Dit zuchten? Dit
spreken: Effatha?
De kerkvaders hadden daarover geen helderheid; zij meenden, dat Jezus geweten
heeft, dat de mens weer zou zondigen en daarom had Hij zo gezucht. Dat weet echter
Jezus wel van ons allen. Hij heeft immers gezegd: "Ik heb geweten, dat u geheel
trouweloos handelen zou en van de buik af een overtreder genoemd zijt; om Mijns
Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen."
Onze Luther grijpt en slaat er naar. Hij spreekt: Wij moeten nooit vergeten dat Jezus
geweest is mens als alle mensen, dan iets levendiger, dan iets langzamer, dan iets
meer vol vreugde, dan iets meer gedrukt.
Ik heb nog een andere tekst, daar vind ik haast hetzelfde. Hoofdstuk 8: 22 en
vervolgens: “En Hij kwam te Bethsaïda. En zij brachten tot Hem een blinde en baden
Hem, dat Hij hem aanraakte. En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij
hem buiten het vlak en spoog in zijn ogen en legde de handen op hem en vraagde hem
of hij iets zag. En hij, opziende, zeide: ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen
wandelen.” Hij zag dus nog niet goed. Daarna legde Hij de handen opnieuw op zijn
ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar.
U denkt wel: de lieve Heiland heeft alles zo gemakkelijk kunnen wegblazen. Maar dat
komt slechts door onze hoogmoed, door de ingebeeldheid van het vlees en een
verkeerd hart. Zoiets leest de mens graag, dan kan hij zich van zijn plicht en schuld
207
ontslaan. Daar komt het verlamde vandaan in de zogenaamde christelijkheid; daar
komt het van dat men niet kan blijven staan waar men moest; en dat het niet komt, wat
de martelaren nog drie eeuwen geleden hebben uitgesproken
"Laat varen heen,
het brengt hun geen gewin,
het rijk moet ons toch blijven."
Maar Jezus heeft Zichzelf vernederd, heeft Zich ontdaan van al Zijn heerlijkheid en
majesteit, en is gehoorzaam geworden tot de dood. Ja, tot de dood des kruises.
Adam. Ja, die heeft kracht gehad, Adam, die heeft macht gehad; hij had het woord en
stond in het beeld Gods. Maar hij gaf het woord eraan en viel. En nu komt van de
hoge hemel het Woord, dat bij God was, en dat God is, Het komt en wordt vlees en
woont onder ons. Het wordt bevonden in gedaante als een Mens, een waarachtig Mens
onder mensen, zonder zonde zoals wij hebben van geboorte aan. Maar bij dit alles een
waarachtig mens, in een vlees, dat van God is afgekomen. Hij komt om de wil van
God te doen, te verheerlijken Zijn eeuwige genade en barmhartigheid, te verheerlijken
de gerechtigheid Gods en Zijn heiligheid en waarheid, opdat door Hem vervuld zij wat
wij lezen in Jesaja 35: 3: “Versterkt de slappe handen en stelt de struikelende knieën
vast. Zegt de onbedachtzamen van hart, weest sterk en vreest niet; ziet, ulieder God
zal ter wrake komen, om Zich te wreken aan Zijn en uw vijanden. Met de vergelding
Gods - met de vergelding van Jezus - Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan
zullen de blinden de ogen opengedaan worden en der doven oren zullen geopend
worden! Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong der stommen zal
juichen!”
Daar is Hij nu, een Kind onder het moederlijk hart, een Kind als alle andere kinderen
zijn. Hij groeit en neemt toe in wijsheid, ouderdom en genade bij God en de mensen.
Wij vinden Hem twaalf jaar oud in de tempel en Zijn lieve ouders weten niet, wat zij
aan Hem hebben, begrijpen niet Wiens Kind Hij in waarheid is. De lieve moeder
schijnt de wonderbare geboorte vergeten te hebben en de woorden van Simeon; zij
bewaart weliswaar de woorden in haar hart, merkt echter niet op welk een Knaap haar
Knaap is. En toen Hij aanving te prediken, en in Zijn liefde en barmhartigheid vergat
te eten, komen Zijn moeder, broeders en zusters en menen, dat Hij buiten Zijn zinnen
is. En de discipelen? Ja, zij noemen Hem wel Rabbi, maar metterdaad bewijzen zij
toch dat zij meenden, dat zij meer van deze dingen wisten en groter verstand hadden
daarvan dan de Heere.
Maar de mens veracht deze wonderbare genade, dat God is gekomen, geopenbaard in
het vlees; want hij heeft het vergeten, dat hij vlees is, dat hij vlees en bloed met zich
ronddraagt. Zo wil hij dan met zijn wijsbegeerte, ziel en lichaam scheiden, bouwt een
klooster of werpt op andere wijze Gods wet terzijde.
Maar de Heere Jezus is gekomen en heeft het éne in Zich: de wil Gods te doen. Daar
komt nu echter de macht van de nood, van het zichtbare, het geweld der duisternis op
Hem af.
Mijn geliefden! Wie van u kan een doofstomme genezen? Wie van u kan een blinde
het gezicht weer teruggeven of een dode in het leven terugroepen? Dat kunnen wij
allen niet. Maar waar de nood aan de man komt, waar God Zijn barmhartigheid en
genade verheerlijken wil, heeft Hij dan niet getoond, wat Hij door zwakke mensen
doet? Hebben dan niet ook de apostelen zo velen genezen op het bevel van de Heere
Jezus? God wilde door de Heere Jezus Zijn genade en barmhartigheid verheerlijken.
208
Deze barmhartigheid en genade wilde Hij zodanig verheerlijken, dat het eeuwige
Woord daar zou staan, ontbloot, weliswaar gezalfd door de Heilige Geest, maar Zich
zou houden aan het geschreven woord en het vervullen.
Daar komen zij dan tot Hem, de lammen, blinden, stommen, doven, melaatsen, en Hij
heeft de wil van God te doen en de Heere Jezus wil deze wil. Hij weet, dat Hij daartoe
geboren is, gaat echter, terwille van Zijn bruid daarheen in uiterste zwakheid, houdt
Zich aan Gods wil en gebod en geeft het woord niet af.
Daar komt het volk tot Hem - wat zal Hij beginnen met een dove duivel? Die houdt
zich stil of knarst de tanden! De Heere Jezus had zeker reeds toen in de woestijn
onmiddellijk de duivel en zijn rijk kunnen vernietigen, maar Hij wilde geen uitwendig
machtsvertoon bewijzen, maar alleen de macht van het woord, wilde verheerlijken de
genade, liefde en barmhartigheid des Vaders, zonder iets te voelen, te ondervinden en
te zien. Zo wilde Hij de ganse macht der duisternis en van het zichtbare verbrijzelen.
Hij heeft gezegd: Ik heb Mijn schapen lief en geef Mijn leven ervoor. Hij heeft gezegd:
Ik heb begeerd, dit Pascha met u te eten!
Maar wanneer Hij dat ook gezegd heeft, hoort u Hem soms jubelen in Gethsémané of
aanschouwt u dan niet veeleer een worstelen, een strijd tot op het bloed? Hoort u Hem
soms ook Zich rechtvaardigen en triomferen aan het kruis, zoals zoveel martelaren. Ja,
ook eigenwillige martelaren gedaan hebben? Of hoort u niet veelmeer het bang
geroep: "Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten?"
Daar, ziet u, heeft Hij de uiterste nood voor Zich, de macht van de duivel en duisternis
omringt Hem. Hij heeft van boven geen licht en geen troost en toch zal het komen! Zo
geheel en al heeft Hij Zich willen steken in de persoon van Zijn bruid en met haar
vlees zijn van haar vlees en been van haar been.
De Heere Jezus drijft hier met de doofstomme geen spel, dat gebeurt niet alleen in
schijn, wat Hij hier doet. Er is echter bij het volk geen geloof aanwezig en bij de
doofstomme is ook geen geloof; hij spreekt niet, zegt geen woord voor of tegen de
Heere. Er is geen gebed, niets is er, waarbij de Heere hem had kunnen aangrijpen.
Maar de mensen brengen de man nu eenmaal toch tot Hem. Wat zal Hij doen? Zal Hij
hem wegsturen? Zal Hij hem uitschelden? Dan zou Hij geweest zijn als Mozes, die de
rotssteen sloeg, waar hij hem niet slaan moest. Zou Hij zeggen: wat wilt u daar? U
bent immers toch des duivels! Dan zou de ganse hel hebben gejuicht!
Nee, mijn geliefden! De man is doofstom en bezeten, is ellendig en hulpeloos. Hij
mag hem niet wegsturen; dat heeft Hem de Vader opgedragen, Zich over de
ellendigen te ontfermen, opdat de ellendigen een Heiland zouden hebben, Die
medelijden met hen heeft en Zich hunner ontfermt tot op deze dag.
Veel gemakkelijker gaat de mens midden door de Rijn, wanneer deze vol water is, dan
dat hij genade zou aannemen, wanneer hij zich verloren ziet. En toch is het immers
ook Gods gebod aan u, de zonde op het Lam te leggen, niet te twijfelen aan Gods
genade en ontferming! En toch heeft Hij immers ook tot u gezegd. Bidt en u zal
gegeven worden! Maar daar hebben wij dan de kolossus der wereld voor ons en de
macht van het zichtbare. Heeft Jezus dan ooit tot Zijn discipelen gezegd: "Gij kunt het
niet!" Óf heeft Hij niet veelmeer gezegd: "gij kleingelovigen!" En: "Voorwaar Ik zeg
u: indien u geloof had als een mosterdzaad, - indien u tot deze berg zou zeggen: wordt
opgeheven en in de zee geworpen! - het zou geschieden!"
Daar staat nu de Heere Jezus - hoe zouden wij daar staan? Daar staat nu de Heere
Jezus voor de doofstomme. Slechts onmogelijkheid heeft Hij voor Zich en toch moet
het geschieden en toch moet hij genezen worden. Hij neemt hem van de schare apart.
209
De heilige Heiland toont niet aan het volk, wat Hij kan. In het verborgene, in de
binnenkamer, wil Hij genade en barmhartigheid verheerlijken; niemand echter zal het
zien.
Een strijd begint, een strijd op leven en dood, gelijk als in Gethsémané. Niets heeft de
Heere Jezus zo maar kunnen wegblazen, in zwakheid gaat Hij daar. Maar wie tot Hem
komt, die moet Hij helpen, die helpt Hij, maar Hij waagt Zichzelf daarbij. De Vader in
de hemel waagt Zijn Kind hierbij. De duivel wil de Heere Jezus verslinden, maar de
Vader vervult Hem met Heilige Geest en de duivel kan het Woord niet verslinden.
Maar men zal met de blote vinger nimmer de snaar van het trommelvlies in het oor
kunnen spannen als de snaar van een klavier; men zal ook nooit met speeksel een tong
kunnen losmaken. Maar dat voelt u toch wel: toen de Heere Jezus dit gedaan had, Hij
zo in de heetste strijd was, waarbij Hij Zichzelf waagde. Ontbloot, ontledigd van alle
macht, weet Hij toch: dit komt van de Vader. Hij zendt Mij de armen en ellendigen, en
al is er ook niets aanwezig, geen gebed, geen geloof, geen woord, toch zal de duivel
niet triomferen; toch zal hij niet zijn macht hebben, maar barmhartigheid zal
verheerlijkt worden.
Zo steekt Hij dan de doofstomme Zijn vingers in de oren en laat daar de macht van
Zijn liefde en toegenegenheid doorvloeien. Speeksel neemt Hij uit Zijn heilige mond
en daar is de hele macht van Zijn binnenste in en Hij raakt daarmee de tong van de
ongelukkige aan. Dit heeft de Heere Jezus gedaan, zo toont Hij het uiterste van Zijn
machteloosheid en toont juist daarin de uiterste macht van Zijn liefde. Hij ziet
opwaarts naar de hemel, als Hogepriester staat Hij daar, Hij zucht - Hij dankt niet, Hij
jubelt niet, Hij zucht een: "ach God" en "o God!"
Dat is een zuchten, dat Hij in Zijn zuchten voor de Zijnen geschapen heeft, wanneer
zij niets meer zeggen kunnen en opwaarts ten hemel zien. Zo’n zuchten is daar bij
Hem, om de mens te helpen, om volkomen te maken waartoe de Vader Hem gezonden
heeft.
Hij spreekt: "Effatha". Hij haalt met het "E" de macht van het binnenste van Zijn ziel
naar boven, vat het samen met het "pha (ffa)" en gaat met het "tha" over de
doofstomme heen: "Effatha".
En terwijl de Heere Jezus waarlijk zwak is in onze zwakheid, betuigt Hij tegelijkertijd,
dat Hij de almachtige God is; de gehoorzaamste Zoon is Hij, Die geen macht wil
hebben, maar alle macht neemt Hij uit de volheid van de macht Gods.
Zo was de Heere Jezus, zo is Hij nog voor Zijn gemeente en met Zijn gemeente. En
wèl ons, wanneer wij het erkennen, dat Hij met ons zwak en ellendig wil zijn. Hoe
groot dan ook de nood en de ellende mag worden, wij geven toch het woord, de
belofte en de genade er niet aan. Daar hebben wij Hem, de Heere Jezus, in Zijn
zwakheid; maar zoals Jericho’s muren neervielen bij het gejuich Israëls, zo zeker moet
alles vallen voor de macht der genade Gods. Het kan niet uitblijven, wat ik in al mijn
ellende vond en wat ook u in uw ellende reeds hebt gevonden, dat het eind zal zijn:
Hij - de Heere - heeft alles wel gedaan! Amen.
210
4. Christus als verhoogde Middelaar ter rechterhand Gods
Geliefden!
Wij weten hoe de enige Middelaar die ons van Godswege is gegeven, niemand anders
is dan onze lieve Heere Jezus Christus, die ons van Godswege is geschonken tot
wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking. Ja, tot een volkomen verlossing.
Hebben wij hier een oog voor gekregen en heeft de Heilige Geest ons in waarheid
doen zien, dat Hij alleen ons heil is, dan zal alras in onze harten de vraag opkomen:
waar is deze Verlosser en Zaligmaker te vinden? Waar woont Hij, nu wij Hem op
aarde niet meer bij ons hebben? En het antwoord op deze vraag vinden wij letterlijk in
Markus 16: 19, waar wij lezen:
De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in de hemel, en "is
gezeten ter rechterhand Gods."
Uit het laatste gedeelte van dit tekstwoord namelijk uit de woorden "en is gezeten ter
rechterhand Gods", willen wij u een en ander tot uw troost en bemoediging meedelen.
Als wij in de Heilige Schrift lezen van "de hand Gods", dan moeten wij ons daarbij
geen vleselijke hand of lichamelijk denkbeeld vormen, want God is een Geest en die
Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
Daar God een Geest is, moeten wij Hem ons niet voorstellen als handen hebbende
zoals wij, maar onder de uitdrukking "Gods hand" moeten wij verstaan, Zijn almacht
en mogendheid, waardoor Hij alle dingen draagt en regeert naar Zijn welbehagen. Wij
lezen overal in de Schriften, dat de hand des Heeren grote daden heeft gedaan, en dat
Hij Zijn volk verlost heeft door Zijn sterke uitgestrekte arm. De rechterhand des
Heeren doet krachtige daden, zo lezen wij dikwijls in de Schriften en dan wordt door
deze rechterhand des Heeren verstaan Zijn macht, die perken noch palen kent. Maar
niet alleen van Zijn macht wordt daarin gesproken, maar ook van de eer en Majesteit
Gods.
Er ligt bovendien echter nog in opgesloten de grootste liefde en vertrouwelijkheid. Zo
weten wij bijvoorbeeld dat aardse vorsten, wanneer zij iemand een bijzonder bewijs
van hun goedheid en genegenheid willen geven, hem aan hun rechterhand plaatsen.
Het zitten van Christus ter rechterhand Gods is daarom ook geen uiterlijke zaak maar
een zinnebeeldige uitdrukking. Wij lezen bijvoorbeeld van Stefanus, toen hij
gestenigd werd, dat hij de Heere Jezus Christus zag staan ter rechterhand Gods. Hij
zag de Heere "staan" ter rechterhand Gods, dus, bereid om hem in Zijn armen op te
nemen. Het zitten ter rechterhand Gods betekent meer de rust, waarin de Heere Jezus
Christus is ingegaan na Zijn hemelvaart. De Vader regeert nu door Hem, en dit is de
verhoring van het aloude gebed der gemeente: “O God! geef de Koning Uw rechten en
Uw gerechtigheid de Zoon des Konings, zo zal Hij Zijn volk richten met gerechtigheid
en Uw ellendigen met recht” (Psalm 72: 2 en 3).
Die nu ter rechterhand Gods is gezeten, is onze dierbare Heiland en Verlosser, Jezus
Christus. Hij is gezeten Daarboven, niet alleen naar Zijn Goddelijke, maar ook naar
Zijn menselijke natuur. Ter rechterhand Gods is dezelfde menselijke natuur, die aan
het kruis heeft geleden en die nu in de hemelen in ere en onverderfelijkheid en
eeuwige heerlijkheid is overgezet.
211
Van deze verhoging profeteert ook de 110de Psalm in het eerste vers, waar wij lezen:
“De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: zit aan Mijn rechterhand totdat Ik Uw
vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten.” Dat deze profetie hierop
ziet, heeft onze lieve Heere en Heiland Zelf gezegd (Matthéüs 22: 42 en verder): “En
Hij zei: wat dunkt U van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids
Zoon, Hij zei tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere, zeggende:
De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: zit aan Mijn rechterhand totdat Ik Uw vijanden
zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Indien Hem dan David noemt zijn
Heere, hoe is Hij zijn Zoon? En niemand kon Hem een woord antwoorden, noch
durfde Hem van die dag af iets vragen.”
Zij wilden Hem niet antwoorden want zij weigerden in Hem Degene te erkennen die
tegelijkertijd Davids Zoon en Davids Heere is.
Wat nu de leer betreft van des Heeren Jezus Christus zitten ter rechterhand Gods, zo
vinden wij die allerheerlijkst uitgedrukt in de 50ste en 51ste vraag en antwoord van
onze Heidelberger Catechismus:
Vraag 50: "Waarom wordt daarbij gezegd: zittende ter rechterhand Gods?"
Antwoord: "Dat Christus daarom ten hemel is gevaren opdat Hij Zichzelf daar
bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke kerk, door hetwelk de Vader alle dingen
regeert."
Hoort en verneemt het, geliefden! Het is door dit éne Hoofd, door onze Verlosser en
Zaligmaker Jezus Christus alléén, dat de Vader alle dingen bestuurt en regeert.
Vraag 51: "Wat nuttigheid brengt ons nu deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus?"
Antwoord: "Eerstens dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons Zijn lidmaten, de hemelse
gaven uitgiet. Daarna, dat Hij ons met Zijn macht tegen alle vijanden beschut en
bewaart."
Daar God de Vader Hem nu gezet heeft tot een Hoofd Zijner gemeente, zo volgt hier
zeer natuurlijk op, dat de gemeente Zijn lichaam is, want wat is het Hoofd zonder
lichaam en wat is het lichaam zonder het Hoofd? Vanuit het hoofd ontwikkelt zich het
gehele lichaam, het hoofd bedenkt, regeert en bestuurt alles. Daarom heeft God de
Vader Hem gesteld over alles, als het Hoofd Zijner christelijke Kerk en heeft Hem als
zodanig de regering gegeven over alles in hemel en op aarde. Wie regeert dan op
aarde? De duivel? Ach, maar al teveel, daar alle mensen van nature onder Zijn
heerschappij staan en zijn vrijwillige slaven zijn. Maar in werkelijkheid is de duivel
een overwonnen vijand die met eeuwige banden en ketenen der duisternis is
gebonden, zodat hij ons niet meer schaden kan. In werkelijkheid heeft God de Vader
de teugels in handen, maar Hij geeft die aan Zijn Zoon Jezus Christus, zodat Die eens
tot de Zijnen kan spreken: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Matthéüs
28: 18).
Geliefden! God de Vader moet verheerlijkt worden, want Hij heeft voor alle
eeuwigheid besloten van de eeuwige dood, van het eeuwig verderf te redden allen, die
Hij ten eeuwigen leven heeft uitverkoren en Zijn Zoon Jezus Christus ten erfdeel heeft
gegeven.
De Zoon moet verheerlijkt worden, want Hij is het, Die al onze schulden betaald en
onze zonden gedragen heeft in Zijn lichaam op het hout.
Maar ook de Heilige Geest moet hooggeloofd en geprezen zijn in der eeuwigheid,
want Hij is tot ons gekomen. Eerst in volle mate is Hij gekomen, nadat de Heere Jezus
in heerlijkheid was opgenomen. Niet dat die Geest, die evenals de Vader en de Zoon,
eeuwig is, voor die tijd niet bestond of werkte, maar eerst na de verheerlijking des
212
Heeren Jezus, is Hij begonnen de gehele kerk Gods te verzamelen, niet alleen uit
Israël, maar ook uit de volheid aller volkeren. In de eeuwige Vrederaad heeft de
Heilige Geest het op Zich genomen, Christus te verheerlijken in het hart van allen, die
door de Vader aan Christus gegeven zijn en voor wie Hij betaald heeft. Nooit zullen
wij Zijn weldaad met een gelovig hart kunnen aannemen, dan alleen door de Heilige
Geest. Dit zijn de hemelse gaven, waarvan de Catechismus in Vraag en Antwoord 51
spreekt. Het geloof, dat gelooft en niet ziet; de hoop, die hoopt waar niets meer te
hopen is; en de liefde, die door vele wateren niet kan worden uitgeblust.
O, welk een heerlijkheid en gelukzaligheid is niet in deze hemelse gaven opgesloten!
Zij komen niet als droppels, maar als stromen van de hoge hemel. Hij giet die uit zoals
de profeet Joël zegt: Ik zal Mijn Geest uitstorten op alle vlees.
Wij weten uit Romeinen 8: 28 en 29, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen
moeten medewerken ten goede, namelijk degenen, die naar Zijn voornemen geroepen
zijn, uit louter genade en barmhartigheid. “Want die Hij tevoren gekend heeft, die
heeft Hij ook tevoren geordineerd aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn,
opdat Hij de eerstgeborene zij onder de vele broederen.” Onze Heere en Verlosser
Jezus Christus heeft Zich niet ter rechterhand Gods gezet voor Zich Zelf, evenmin als
Hij voor Zichzelf op aarde is gekomen, maar wel opdat al Gods deugden en
volmaaktheden verheerlijkt zouden worden, opdat al die kinderen Adams, die de
Vader Hem geschonken had, in en met Hem verhoogd zouden worden. Dezelfde
menselijke natuur, die, door de duivel verleid, in de diepste afgrond werd gestort, is
door de Heere aangenomen, opgetrokken uit deze diepe afgrond en gezet in de
hoogste hemelen.
Aan deze heerlijkheid van het Hoofd heeft het gehele lichaam aandeel, nu weliswaar
alleen in het geloof en niet in aanschouwen, want hier beneden zijn de leden van
Christus slechts in hoop zalig, toch wordt deze hemelse heerlijkheid nu en dan gezien;
de heerlijkheid die van Christus, het Hoofd, op ons Zijn lidmaten afdaalt en afstraalt.
Daarom lezen wij verder in Romeinen 8: 30 en 31: “En die Hij tevoren verordineerd
heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook
gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.”
Christus is ten hemel gevaren en heeft ons vlees ten pand in de hemel meegenomen en
Zijn Geest als Tegenpand op de Zijnen neergezonden. Het is onze, het is de
menselijke natuur, die gezondigd heeft, die in Hem, die voor de zonde betaald heeft en
die nooit zonde gehad noch gedaan heeft, ter rechterhand Gods zit. Die ook voor ons
bidt. Zolang wij hier op aarde, op de pelgrimsreis zijn, worden wij van deze
heerlijkheid weinig gewaar. Ja, wij worden hard aangevochten, doordat alles wat wij
beleven, daarmee in strijd schijnt te zijn. Maar toch, God zal het met ons maken, de
Heere Christus zal het voor ons voleinden. “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de
uitverkorenen Gods? Christus is het, Die gestorven is, Die ook opgewekt is, Die ook
ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt!”
Zo zit Hij dan als Borg en Middelaar der Zijnen aan Gods rechterhand, als Borg voor
een zoveel beter Testament, hetwelk ook op betere grondslagen rust dan het verbond
der werken. Daarom lezen wij Hebreeën 8: 6: “En nu heeft Hij zoveel uitnemender
bediening gekregen als Hij ook eens betere Verbonds Middelaar is hetwelk in betere
beloften is bevestigd.” En hoe luiden deze beloften? Dat vinden wij in vers 10 en 11,
waar gezegd wordt: “Want dat is het verbond, dat ik met het huis Israëls maken zal na
die dagen, zegt de Heere; Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten
zal Ik die inschrijven en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
En zij zullen niet leren, een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder, zeggende: ken
213
de Heere, want zij zullen mij allen kennen van de kleinen onder hen tot de groten
onder hen.”
Want deze Hogepriester zegt nu niet ja en dan weer nee. Hij is niet onzeker, weifelend
in Zijn antwoorden en uitspraken. Hij zegt niet: Ik weet niet of God barmhartig is of
niet, maar Hij is vervuld met liefde en barmhartigheid des Heeren. Hem is gegeven
alle macht in hemel en op aarde, opdat Hij naar Zijn vrijmachtig welbehagen
beschikken zal over de gehele volheid Gods Daarboven en hier beneden. Er is dus
geen andere Middelaar buiten Hem en al de Zijnen moeten onmiddellijk tot Hem Zelf
de toevlucht nemen, onverschillig of zij jong of oud, ervaren of onervaren zijn. Daar
boven is maar één Middelaar, die voor ons optreedt in de vierschaar Gods en die voor
ons bidt en die ons de door Hem aangebrachte voldoening deelachtig maakt. Hij is het,
die de bezwaarde ziel leert uitspreken: ‘Hij is mijn zonden en overtredingen genadig
geweest. Hij heeft mij die kwijtgescholden en heeft al mijn zonden geworpen in het
diepste der zee en wil in alle eeuwigheid niet meer daaraan denken.’
Zo leert men Hem kennen als de waarachtige Hogepriester, die zonden vergeeft en
kwijtscheldt, die voor Gods rechterstoel optreedt ten goede voor de arme zondaren.
Die daar de door Hem geschiede betaling als een eeuwige betaling doet gelden en
spreekt: Ik heb hun schuld voldaan. Ik heb verzoening voor hen aangebracht. Hij is het
die de Zijnen beschut en beschermt tegen alle geweld der hel, des duivels en der
wereld.
O, mijn ziel, gelooft u dit of gelooft u dit niet? Geloven wij in werkelijkheid, dat wij
niets zijn dan diep gevallen mensen en dus zondaren voor God? Ach, als wij dit niet
hebben geleerd, als wij onszelf niet als zondaren en overtreders hebben leren kennen,
dan zullen wij ook geen behoefte gevoelen aan zo’n Middelaar als de Heere Jezus
Christus is. Indien wij niet weten, of wij verloren zijn buiten Hem en dat wij in onszelf
geen ogenblik verzekerd zijn zeker, wij zullen er ons weinig om bekommeren of wij
deel aan Hem hebben of niet.
Welgelukzalig de man, die niet vraagt naar vrouw of kind, huis of hof, macht of
kracht, maar die gelooft en vasthoudt aan de eeuwig blijvende waarheid: ‘Gods wet
moet in mij vervuld zijn, ik ben verplicht naar Zijn geboden te wandelen, maar ik kan
het niet en toch moet het gebeuren! Heere Jezus! U enige van God gegeven
Middelaar, aan U houd ik mij vast. U laat ik niet los al heb ik ook geen handen om U
vast te houden. U alleen zijt mijn levenskracht. En Uw belofte luidt: Ik verordineer u
het Koninkrijk gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en
drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf
geslachten Israëls (Lukas 22: 29 en 30).’ Amen.
214
5. Geboorte van Johannes de Doper
Geliefden.
Het blijft toch eeuwig waar, wat wij Psalm 19: 8 lezen: “Des Heeren wet is volmaakt,
bekerende de ziel. Het getuigenis des Heeren is gewis, de slechten wijsheid gevende.”
Zodat wij God altijd weer als God erkennen moeten, ook waar wij van Hem zijn
afgeweken en onze blikken van Hem hebben afgewend. Zeker, des Heeren woord is
zoeter dan honing. Welgelukzalig daarom de mens, die de rechten en woorden des
Heeren stelt boven het goud, boven veel fijn goud. Ja, boven alles, wat de wereld heeft
en belooft. Zal het echter in waarheid tot deze keuze komen, dan moet er een groot en
krachtdadig genadewerk geschied zijn en geschieden.
Er staat ook geschreven, dat de vreze des Heeren het beginsel der wijsheid is. Wie de
Heere vreest, bezit een volkomen goed, een schat, die nooit vergaat, een
onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis. Wat hij afsmeekt van zijn
God, het wordt hem rijkelijk geschonken.
Zacharias en Elizabeth wandelen in de vreze des Heeren. Maar zij moesten lange tijd
wachten op de verhoring van hun gebeden en veel smaad uitdrinken, veel lijden, veel
horen van de andere priesterlijke families, wie het uiterlijk beter scheen te gaan dan
hen. Want de Heere keurt de Zijnen in de smeltkroes der ellende, en het is alleen door
veel verdrukkingen, dat men in het koninkrijk Gods binnengaat. Toch blijft het waar:
zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u
toegeworpen worden. Want ook hun gebed werd eindelijk verhoord. Zij ontvingen
niet alleen de belofte van een zoon, maar deze zoon zou de voorloper van de Messias
zijn, de voorloper waarvan Maleachi eeuwen tevoren geprofeteerd had. De engel des
Heeren, die Zacharias de verhoring van zijn gebed aankondigde zei:
Hij zal groot zijn voor de Heere. Lukas 1: 15
Wij lezen Matthéüs 11 dat Johannes uit de gevangenis sommige van zijn discipelen tot
de Heere Christus met de vraag zond: “Zijt Gij degene, die komen zou of verwachten
wij een andere?” Hoe zwak was toen hun geloof. Ja, hij had in dit ogenblik geen
mosterdzaadje geloof behouden. De Heere Jezus Christus moest deze afgezondenen
van Johannes op de werken wijzen, die door Hem verricht werden en die in alles
overeenstemden met hetgeen de Profeten omtrent de Messias voorzegd hadden. Ja, de
Heere moest er bij voegen (vers 6): en zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd
worden. Johannes had zich dus werkelijk aan Jezus geërgerd. Hij kon het niet
begrijpen dat de Heere zo geheel andere wegen met hem ging dan hij verwacht had en
dat Hij hem hopeloos in de kerker liet liggen, waarin hij terwille van een overspeelster
geworpen was. Ach, Johannes was niet meer dan een riet, dat door de wind heen en
weer bewogen wordt, hij was geen mens bekleed met kostelijke kleren, hij was geen
groot en voornaam man, waartegen de mensen opzagen en die door allen ontzien en
geëerd werd. Was hij een profeet? Ja, zo luiden des Heeren woorden. Ik zeg u, ook
veel meer dan een Profeet. Meer dus dan bijvoorbeeld Jesaja, meer dan David. Want
deze is het, van welke geschreven staat: Ziet! Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht,
die Uw weg bereiden zal voor U henen. Toch laat de Heere spoedig op deze woorden
volgen: doch die de minste is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij.
215
Wie is deze minste in het koninkrijk der hemelen? Was het Jezus Zelf, zoals Hij
daarheen wandelde zonder gedaante of heerlijkheid, als de allerverachtste en
onwaardigste? De Heere wilde zeggen, dat, als iemand nog minder bewijzen van des
Heeren gunst en uitredding dan Johannes zou hebben aan te wijzen, en,
niettegenstaande dat aan het "nochtans van het geloof" zou vasthouden, zo iemand
groter zou zijn dan Johannes. Zo was het met Johannes gesteld en met de grootheid
van hem, van wie de engel zei: hij zal groot zijn voor de Heere. Voor de wereld
echter zou Johannes niet groot zijn, want wat groot is voor de mensen is een gruwel
voor God.
Wijn noch sterke drank zal hij drinken, luidt het verder.
In het zesde hoofdstuk van het boek Numeri lezen wij hier hoe de Nazireeërs de
zodanigen waren, die zich geheel aan de Heere heiligden om het een of het ander van
Hem af te smeken, door Hem hun geloften te betalen. Hadden zij nu in deze hun tijd
voor heiliging het ongeluk een aas of dood lichaam aan te roeren, dan was al het
gedane werk vruchteloos en zij moesten weer opnieuw beginnen. Was deze tijd der
heiliging of toewijding geheel en al afgelopen, dan moesten zij een offerande brengen.
Als afschaduwing van dat ene volmaakte offer, dat alleen voor Gods rechterstoel geldt
en op grond waarvan het alleen mogelijk is, dat onze gebeden verhoord worden. Ja,
dat de enige grond van onze gebeden moet uitmaken. Nog tot op de huidige dag
klagen, vasten en bidden de Joden, vooral des Vrijdags, zeer jammerlijk, zodat het
treurig is om aan te horen en hun kreten ons medelijden kunnen opwekken. Maar de
Heere merkt niet op deze gebeden want zij verwerpen het offer, dat bij de gehele
inzetting van de Nazireeërs geloften de hoofdzaak was. Ook Johannes zou een
Nazireër Gods zijn, hij zou zich geheel en al aan de Heere toewijden. Hij zou zich van
wijn en sterke drank onthouden, omdat hij al de verdrukkingen, al de ellende, al de
verslagenheid en treurigheid, die een mens smaken kan, ook smaken zou. Want hij
zou met verdrukten, met ellendigen, met verslagenen en treurigen te doen hebben en
het zou zijn taak zijn, zulken op het Lam Gods te wijzen. Was Johannes dan heiliger
dan anderen omdat hij zich van wijn en sterke drank onthield?
Nee! Dat was hij niet, want alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genoten
zijnde en wij mogen die met matigheid en dankbaarheid gebruiken. Maar Johannes
moest zich daarvan onthouden omwille van zijn bijzondere roeping.
Verder lezen wij: Hij zal vervuld worden met de Heilige Geest, ook van zijns
moeders lijf aan. De Heilige Geest kan in de mens werkzaam zijn en krachtdadig
intrekken, ook in de vroegste jeugd. Ja, van zijns moeders lijf aan. Wij zien dit aan
Johannes, die reeds in het lichaam van zijn moeder Elizabeth opsprong van vreugde,
toen zij Maria, de moeder des Heeren begroette. Zeker is Johannes van zijn vroegste
jeugd af aan in de heilzame leer onderwezen, heeft hij de schriften van Mozes en de
profeten gelezen. En heeft de Heilige Geest hem doen zien, wat daarin van Christus
geschreven staat en het bleef hem niet onbekend, dat Deze het was, Die de zonden en
overtredingen van Zijn volk dragen zou. Ook Johannes leerde zijn zonden op het Lam
Gods te leggen en Diens gerechtigheid en onschuld als de zijne aan te nemen.
Wij kunnen bij sommige kinderen Gods de trekking des Geestes reeds in hun prille
jeugd waarnemen en zien hoe zij onder de tucht van de Heilige Geest staan en zich
aan Gods woord onderwerpen en daarbij volharden hun gehele leven lang. Bij anderen
daarentegen gaat de stroom van ongerechtigheden eerst over alles heen. Maar tenslotte
zijn allen kinderen Gods en deze drie dingen eigen: allereerst, dat zij de leugen haten,
ten andere, dat zij de gerechtigheid najagen en eindelijk, dat zij zichzelf niet zoeken.
216
In vers 16 zegt de Engel, dat hij velen der kinderen Israëls bekeren zal tot de Heere,
hun God.
Een Godgeleerde, die niet van God geleerd is, zou hier geschreven hebben "vele
kinderen des duivels" want, redeneert zo’n dwaalleraar: "zo het kinderen Israëls
waren, waarom moesten zij dan nog tot de Heere bekeerd worden?" De ware kinderen
Israëls, het ware Israël Gods, wordt dat immers niet het uur van zijn bekering af, maar
is het dan voor alle eeuwigheid toen de Heere hen uitverkoos naar Zijn eeuwig
raadsbesluit, in de raad Zijns vredes.
Zo’n vals schriftgeleerde zou ook de vraag opwerpen "waarom was het nodig dat zij
bekeerd werden tot de Heere hun God, indien Hij reeds hun God was?"
Het was echter juist de taak van Johannes om degenen, die de Heere Zich uitverkoren
had, zo toe te bereiden, dat het woord van genade ingang zou vinden in hun harten.
"Velen" der kinderen Israëls, niet "alle". Want er is geen algemene genade en de
genade is ook geen erfgoed. Maar de gebeden der ouders voor hun kinderen worden
verhoord tot in het duizendste geslacht dergenen die Hem liefhebben. Niet al de
kinderen van Jacob waren uitverkoren, niet allen werden zalig, maar toch dacht de
Heere nog aan Jacobs gebed voor zijn kinderen. Hij dacht er ook aan ten tijde van
Johannes de Doper. De grootheid onzer zonden moet ons nooit van God afhouden,
noch het vertrouwen op Zijn barmhartigheid en genade doen wankelen. Het is niet
nodig, dat u mij of enig ander mens uw zonden blootlegt en ik begeer die ook niet te
vernemen. Maar het is mij opgelegd, u naar Golgotha te wijzen en op het offer, dat
dáár gebracht is.
Wij lezen in het eerste vers van het derde hoofdstuk van Maleachi: “Ik zend Mijn
engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal en snel zal tot Zijn tempel komen
die Heere, die gijlieden zoekt, te weten de engel des Verbonds aan welke gij lust
hebt.” Met deze engel wordt Johannes de Doper bedoeld, want er staat: hij zal voor
Hem heengaan; en wordt Jezus Christus, voor Wie hij heen zou gaan, de Heere
genoemd; God uit God; Eén met de Vader; God boven allen te prijzen in der
eeuwigheid.
Deze voorloper wordt echter in het vierde hoofdstuk van Maleachi niet Johannes,
maar Elia genoemd en toch antwoordde Johannes de Farizeeërs op hun vraag: zijt gij
Elias? zeer beslist "Nee!" "Ik ben het niet!"
Dit moet men zo verstaan: Johannes was wel de persoon, die in Maleachi Elia
genoemd wordt, doch niet de persoonlijke Elias zelf, maar hij bezat diens geest en
gaven, had hetzelfde ambt te bekleden en daarom noemt de Heere Jezus hem ook
Elias, zoals wij zulks lezen in Matthéüs 11: 12 tot 14: “En van de dagen van Johannes
de Doper tot nu toe wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan en de
geweldenaars nemen het met geweld. Want al de Profeten en de Wet hebben tot
Johannes geprofeteerd; En zo u het wilt aannemen, hij is Elias, die komen zou.” De
Heere wilde hiermee zeggen: er zijn wel armen en ellendigen geweest, die de
prediking van Johannes hebben aangenomen, maar die zijn meestal in stilte verborgen
gebleven. Door de prediking van Johannes zal echter zonder twijfel een grote
beweging en opschudding in het land ontstaan zijn. En zo’n beweging wordt dan wel
eens als van Goddelijke oorsprong aangezien.
De geweldenaars nemen het koninkrijk der hemelen met geweld in, eigenen zich alles
toe in eigen kracht en maken zichzelf tot erfgenamen en deelgenoten van dat
koninkrijk zonder het in waarheid te zijn. Want erfgenamen Gods en medeërfgenamen
van Christus zijn alleen zij, die uit loutere genade tot kinderen en erfgenamen Gods
217
zijn aangenomen, gelijk geschreven staat: want van zovelen als er door de Geest Gods
geleid worden, die zijn kinderen Gods (Rom. 8: 14).
De Heere zegt verder: al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes geprofeteerd en
zo u het wilt aannemen, hij is Elias die komen zou. Dit voegde de Heere er bij omdat
er velen waren, die Johannes niet voor de door Maleachi voorzegde Elias hielden,
noch de Heere Jezus voor de beloofde Messias. Want over deze voorspelde Elias
gingen er allerlei droombeelden rond. Men dacht, hij zou een man zijn, die met het
hoofd in vurige, blinkende wolken rondwandelen zou, een man van grote kracht en
geweld, een mens, die eigenlijk geen mens was en wiens leven en handelwijze
niemand navolgen kon. Maar dit wilde men van Johannes niet geloven, men zag van
dit alles ook niets aan hem. Hij leefde als mens en niet als een halve god, maar als een
mens, die Gods gebod handhaafde en in ere hield.
Nu hadden vooral de Farizeeën genoeg schriftkennis om te weten, dat de door
Maleachi voorzegde voorloper des Heeren komen zou eer de Messias Zelf verscheen
en zo verwierpen zij Johannes en daarmee ook Jezus, wiens voorloper hij was.
Ook heden ten dage zijn er vele zulke valse Schriftgeleerden, die dromen van een
Duizendjarig Rijk en menen, dat Elias nog eens persoonlijk op aarde moet komen en
zij hebben er geen oog voor, dat Elias reeds verschenen is in de persoon van Johannes
de Doper en dat hij nog voortwerkt in diens machtige ons in de evangeliën
opgetekende prediking.
Jezus zei ook van hem: Elias zal wel eerst komen en alles weder oprichten (Matthéüs
17: 11), dat wil zeggen: hij zal komen in de waarachtige verkondiging der genade
Gods en zal de in Adam afgevallen harten opnieuw oprichten. Daarom spreekt ook
Petrus (Hand. 3: 19 en 10): “Betert u dan en bekeert u opdat uw zonden mogen
uitgewisseld worden, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het
aangezicht des Heeren en Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren
gepredikt is.” Dat wil zeggen: bekeert u tot God, bij Hem zult u het goed hebben. De
tijd der verkoeling (Luther vertaalt "verkwikking") is geen tijd, waarin de Heere Jezus
Christus weer persoonlijk op aarde zou verschijnen maar een tijd, waarin Hij, de van
God gegeven Koning der gerechtigheid en des vredes, door de Heilige Geest in de
harten zou binnentrekken om die te vertroosten en te verkwikken. Er is hier volstrekt
geen sprake van een toekomstige wederoprichting aller dingen in een zogenaamd
Duizendjarig Rijk, maar er is wel sprake van, hoe Zijn in Adam van Hem afgevallen
kinderen, weer tot Hem zouden gebracht worden en zij, die in het stof neerliggen,
opnieuw door Hem opgericht zouden worden.
In Matthéüs 17: 12 gaat nu de Heere Jezus voort: maar Ik zeg u, dat Elias nu gekomen
is, en zij hebben hem niet gekend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben
gewild. Alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. De Heere zinspeelt hier op de
gewoonte der heidenen om, als zij van hun afgoden niet verkregen wat zij van hen
begeerden, hun afgodsbeelden te mishandelen en allerlei moedwil daaraan te plegen.
Zo had ook het volk der Joden met Johannes gehandeld en ook aan de Heere Jezus
Christus Zelf zouden zij doen wat hen behaagde. Toen verstonden de discipelen, dat
niet de eigenlijke Elias gemeend was, maar hij, die in de geest en de kracht van Elias
daarheen zou gaan. Daarom lezen wij in het 13de vers van Matthéüs 17: toen
verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had.
Ja, in de geest en de kracht van Elias trad Johannes de Doper op, echter niet om gelijk
Elias deed, vuur van de hemel te doen nederdalen op de verachters en smaders, maar
wel om de harten toe te bereiden voor de vuurdoop van de Heilige Geest, die van
218
boven zou nederdalen. Hij riep de Farizeeën en Sadduceeën, die naar de Jordaan
gekomen waren om zich door hem te laten dopen luide toe: “Gij adderengebroedsels,
wie heeft u aangewezen te vlieden voor de toekomende toorn? Brengt dan vruchten
voort der bekering waardig. En meent niet bij uzelf te zeggen: wij hebben Abraham
tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan
verwekken. En ook is alreeds de bijl aan de wortel der bomen gelegd; alle boom dan,
die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ik
doop u wel met water tot bekering, maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens
schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met de Heilige Geest en
met vuur dopen. Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer zuiveren en Zijn
tarwe in Zijn schuur samenbrengen en het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur
verbranden” (Matthéüs 3: 7 - 12). Ja, hij, Johannes, zou voor Zijn aangezicht uitgaan
in de geest en de kracht van Elias, echter niet om te verderven, dat staat nergens
geschreven. Want of het één of het ander: de wet is Gods wet, of zij is alleen een
samenstelling van geboden, die de Joden gelden en alleen voor hen opgetekend zijn.
Of er is een hemel of er is een hel, of de mens is het vee gelijk en heeft geen
onsterfelijke ziel te verliezen. Indien er echter werkelijk een hemel en een hel bestaan,
dan moet zeker die man in waarde worden gehouden, die de mensen trouw voor straf
en verdoemenis waarschuwt, opdat zij niet in het verderf storten en voor eeuwig
omkomen. Want de liefde van Christus dringt ons, zo spreekt de apostel Paulus. De
liefde van Christus, de liefde tot Zijn woord en gebod, was het ook, wat Johannes
dreef om te prediken opdat de zondaar zou leren voor God in de schuld te vallen en
genade te vinden bij de eeuwige Ontfermer. Dat was het doel, dat de hoofdsom van
zijn prediking: de wet des Heeren; en: de Heere is God.
Wij lezen bij de Profeet Maleachi (Mal. 4: 4): “Gedenkt de wet van Mozes, Mijn
knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb, aan gans Israël, der inzettingen en rechten.”
Zijn dat woorden ingegeven door de Heilige Geest? Waarom lezen wij daar niet
liever: "gedenk het Evangelie van vrije genade en schuldvergiffenis?" Wij lezen toch
immers in vers 2: Ulieden daarentegen, die Mijn naam vreest, zal de Zon der
gerechtigheid opgaan en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen.
Geliefden! Er kan geen koning regeren daar, waar de wetten en ordonnantiën des
lands niet gehandhaafd worden. Ook de Heere, de Koning van hemel en aarde, de
Koning der Koningen, wil alleen daar regeren en Zijn zalige heerschappij doen
heersen, waar Zijn heilige wet gehandhaafd wordt. Hij bedoelt niet de handhaving der
ceremoniële wet, wier instellingen alleen schaduwen en afbeeldingen waren die op
Christus zagen. Deze ceremoniële wet had Maleachi ook niet op het oog want in zijn
dagen werd in de tempel de zuivere offerdienst naar Goddelijke instelling niet meer
gevolgd, maar een synagoge des Satans deed toen reeds haar wrede heerschappij
voelen en allerlei menselijke instellingen en overleveringen waren in de plaats van de
Goddelijke ordonnantiën getreden. Slechts hier en daar leefde in sommige gemeenten
nog de Geest en wist men nog dat God lief te hebben met zijn gehele hart, met zijn
gehele ziel en met alle krachten, en zijn naaste als zichzelf, de hoofdsom der gehele
wet was.
Toen Johannes optrad in de geest en de kracht van Elias, waren er velen, die zich
beroemden van Abraham af te stammen en wier ijdele roem even nietig was als de
roem dergenen die zich roemen christenen te zijn omdat zij gedoopt zijn en tot de
uiterlijke christelijke kerk behoren, maar om de vervulling der wet Gods bekommeren
zij zich niet. Nochtans, Gods wet blijft hoog opgericht staan opdat de mens, opdat de
zondaar met al zijn ijdele inbeelding des harten, en dromen van eigen voorrechten en
219
voortreffelijkheden, in het stof zinkt en Christus leert aangrijpen die het einde en de
vervulling der wet is, opdat hij leert genade te zoeken en te vinden, leert zich vast te
klemmen aan het kruis van Christus en zo vergeving der zonden, waarachtige
zielsvrede en het eeuwige leven verwerft. Als God de Heere nu in zo’n hart
binnentrekt, zodat geluk, vrede en zaligheid daarin wonen, moet dan Gods wet in een
hoek worden geworpen?
Johannes en Elias hebben beiden des Heeren wet gehandhaafd. Het is waar, geen
mens kan Gods wet vervullen en ook hij, die waarachtig tot God bekeerd is, heeft niet
meer dan een klein beginsel der gehoorzaamheid, maar de wet moet nochtans
gehandhaafd en gepredikt worden om de zondaar voortdurend bij zijn eigen
verdorvenheid te bepalen en daaraan te ontdekken en naar de genadetroon te drijven
vanwaar de uitgestoken hand hem wordt toegereikt, die hand, die het zo heerlijk
verstaat, hem in alle gerechtigheid te leiden. Zo moest de prediking van een Elias niet
strekken om de zondaren te verderven, maar het was een zoete en lieflijke prediking
die de Geest tot de gemeente deed spreken: en de Geest en de bruid zeggen: Kom! ja
kom haastiglijk Heere Jezus! Dit was de manier, waarop ook Johannes de harten der
vaderen zou bekeren tot de kinderen.
Er zijn allerlei kinderen en jongemensen; de duivel heeft zijn jongemensen, die zich
met lichaam en ziel aan hem verkocht hebben, maar de Koning der kerk heeft ook Zijn
jongelingen en jongedochters, die Hij reeds in de dagen hunner kindsheid of hun
rijpere jeugd tot Zich trok en voor eeuwig aan Hem verbindt. Waar dit gebeurt, waar
Gods woord in de harten van de jeugd verheerlijkt wordt en binnentrekt, daar ontstaat
vaak een smartelijke breuk en het hart der vaderen wordt van dat der kinderen
vervreemd. De prediking van Johannes, de handhaving van Gods wet zou het middel
zijn, om wat gescheiden was, weer tot één te brengen. Deze vaderen hadden immers in
hun van God afgevallen synagoge nooit iets anders gehoord dan voortbrengsels van
het verdorven menselijk verstand, menseninzettingen, die zij beschouwden als Gods
woord en waarheid. Maar toch bespeurden zij in diegenen van hun kinderen die zich
aan de verkondiging van Johannes hielden, een nieuwe kracht, een kracht des levens,
die ver alles overtrof, wat zij ooit bij zichzelf hadden waargenomen. Zij zagen aan het
gedrag van hun kinderen, dat de leer van Johannes geen zorgeloze of goddeloze
mensen maakte, maar in tegendeel betere vruchten droeg dan die leer, die zij tot nu toe
aankleefden.
Vers 17b. En de ongehoorzamen - of "ongelovigen" - tot de voorzichtigheid der
rechtvaardigen. Wie ongelovig is, is ook ongehoorzaam en weerspannig. Men kan het
ver brengen in menselijke wijsheid en ervaring en toch ongehoorzaam en
weerspannig. Alles, wat onder de wet is en blijft, al kent het de letter der waarheid ook
nauwkeurig, weerstaat "de voorzichtigheid der rechtvaardigen". De "voorzichtigheid
der rechtvaardigen" bestaat daarin, dat men niet vasthoudt aan menseninzettingen,
maar alleen aan Gods wet en gebod. En vooral aan hetgeen de apostel Paulus zegt:
“Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja, ik acht
ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus
mijn Heere om wiens wil ik al die dingen schade geacht heb en acht die drek te zijn,
opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden wordt niet hebbende mijn
rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk
de rechtvaardigheid die uit God is, door het geloof; opdat ik Hem kenne en de kracht
Zijner opstanding en de gemeenschap van Zijn lijden, Zijn dood gelijkvormig
wordende” (Filipp. 3: 7 tot 10).
220
Onder dit alles, dat de Apostel voor schade en drek rekende, verstaat hij de
gerechtigheid uit de werken der wet, de uiterlijke Joodse voorrechten bijvoorbeeld de
besnijdenis, de uiterlijke offerdiensten enz. Ware wijsheid is het deel der
rechtvaardigen, rechtvaardigen echter zij, die als goddelozen gerechtvaardigd zijn,
gerechtvaardigd uit het geloof. Zij werden in dit geloof geheiligd, in hun harten zijn
gebaande wegen, daardoor zijn zij voorzichtig en wijs. Het was het doel van Johannes
prediking zijn hoorders tot deze "voorzichtigheid der rechtvaardigen" te brengen. Zo
leren weerspannigen en gehoorzamen, gelovigen en ongelovigen, - de goddeloze op
zijn verkeerde weg staande gehouden zondaar en het waarachtig vrome biddende kind,
dat reeds vroeg om genade en ontferming leerde aanhouden, - in één woord, alles wat
verloren is, dezelfde Psalm aanheffen, de Psalm des lofs en der aanbidding, die de
Heilige Geest hen leert. De "voorzichtige rechtvaardigen" kennen maar één prediking
en daarbij leggen de wederspannigen hun wederspannigheid af, de verkeerden hun
verkeerdheden, de goddelozen hun goddeloosheid; en de harten der vaderen worden
bekeerd tot die der kinderen opdat zij allen samen "de Heere een toebereid volk"
zouden zijn.
Wat betekent dit? Betekent het een volk gereed voor de hemel, dat nu alles bezit om
het hemelse Kanaän als volmaakte rechtvaardigen binnen te trekken?
Nee! Dat kon Johannes, dat kon de prediking van Gods eeuwiggeldende wet nooit tot
stand brengen. Een volk, dat de Heere Zich door deze prediking toebereidt, is zo’n
volk, waarvan de Heere (Jes. 66: 2) zegt: “Maar op dezen zal Ik zien, op de arme en
verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft.” Tot zulke armen en ellendigen
worden de zondaars door de waarachtige zuivere prediking der wet toebereid, die
prediking die hen hun verloren toestand leert kennen en hen wijst op het Lam Gods
dat de zonden der wereld draagt, op Jezus Christus, Die gezeten is ter rechterhand
Gods in de hemelen. Die nochtans het gebed hoort en het kleinste kindeke kent, dat in
het stof gebogen tot Hem om genade en ontferming smeekt.
Ach, al is de onrust, de tweedracht en ontroering in en rondom u ook nog zo groot, tot
Hem, tot Hem moet het heen o arm Sion des Heeren; dat meent, dat de Heere u heeft
begeven en verlaten. Bij Hem is genade en veel vergeving! Luid roept Hij het uit:
wendt u naar Mij toe, wordt behouden, o al gij einden der aarde.
Zo is het volk, dat door Johannes de Heere toebereid werd. Daarom, u aan wie alles
ontbreekt, verneem het toch: er leeft een Zaligmaker, Jezus Christus! Hoog geloofd in
eeuwigheid! Neem de toevlucht tot Hem, tot Zijn barmhartigheid en ontferming!
Vriendelijk steekt Hij u de handen toe en Zijn armen zijn wijd geopend om die arme
zielen op te nemen en te omhelzen, die tot Hem vluchten omdat zij weten dat bij Hem
alleen uitkomsten zijn tegen de dood. Amen.
221
6. Meditatie over de boodschap aan Maria
De woorden, die wij in deze verzen uit Lukas 1: 26 tot 28 vinden, bevatten een
heerlijke prediking van Gods genade en eeuwige trouw. Wat Hij Zijn volk belooft, dat
vervult Hij getrouw te Zijner tijd.
Elizabeth was in de zesde maand van haar zwangerschap en des Heeren tijd was
gekomen dat ook Hij in het vlees verschijnen en geboren zou worden, Die was en is
van eeuwigheid tot eeuwigheid en Die op aarde zou komen om allen, die de Vader
Hem gegeven had, te verlossen en zalig te maken. Het moest vervuld worden, wat de
Profeet Jesaja schrijft (Jes. 7: 14b): Ziet! Een maagd zal zwanger worden en zij zal een
Zoon baren en Zijn naam Immanuël heten.
God de Heere zond een van Zijn hoge troongeesten, Gabriël genaamd; deze naam
betekent: kracht Gods, of God is "een man, die wat vermag". Welk een vreugde moet
er in die dagen in de hemel geheerst hebben, welke een hemelse grote feestvreugde
moet toen allen daar beheerst hebben, welke lof- en jubelliederen zullen er toen
weerklonken hebben in de hemelse zalen, op de straten van het hemelse Jeruzalem!
Maar laat ons het oog afwenden van deze onuitsprekelijke heerlijkheid en op deze
duistere aarde vestigen, op het aardse Jeruzalem en zien hoe het daar gesteld was.
Daar zat het geslacht van David niet meer op de stoel der ere, maar het was diep
gezonken en nauwelijks was er nog enig overblijfsel van voorhanden. Slechts één
erfdochter in de koninklijke lijn, die van Salomo afstamde, was overgebleven en de
andere lijn, die van Nathan, was ook geheel en al uitgestorven met uitzondering van
één afstammeling, Jozef genaamd. Maar die was geen voornaam, aanzienlijk man
onder zijn volk, maar een eenvoudige timmerman, doch verloofd met Maria, de
wettige erfgename van Davids troon, die echter ook verarmd was en vergeten en
onbekend leefde in een uithoek van het land.
Want in de grote, rijke, welvarende hoofdstad van het land, in het aardse Jeruzalem,
waren noch Jozef noch Maria te vinden en er was dáár voor hen geen plaats, waar
vroeger de troon van hun voorvaderen hoog opgericht stond. Nee! Zij wonen in
Galiléa, in het land der duisternis en schaduwen des doods, waarvan de profeet Jesaja
schrijft (Jes. 9: 1): Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien;
degenen die wonen in het land der schaduwen des doods, over dezelve zal een licht
schijnen.
Het was een zondig en onrein land, waar veel en grote zondaren woonden en waar de
vreze Gods niet heerste. Waar God komt, komt Hij om Zijn genade te verheerlijken en
waar Hij die verheerlijkt, daar is niets dan zonde en ongerechtigheid te vinden. Naar
dit land wordt de engel Gabriël gezonden en wel naar een klein gering stadje, waar
nooit beroemde mannen geleefd hebben maar een veracht plaatsje, waarvan het later
eens gezegd werd: Kan uit Nazareth iets goeds komen?
Hier echter woonde de godvrezende Maria, hier verborg zij haar armoe en ellende.
Verdwenen was de heerlijkheid van het Koninklijke huis waartoe zij behoorde, en de
laatste telg was. Verdwenen was Davids heerlijkheid, verzonken zijn koninklijke
troon!
Mens! U die oordeelt naar het gezicht van uw ogen, meent u, dat uit zo’n vernedering
nog iets goeds kan komen? O, in welk mensenhart zou het ooit opkomen, dat Hij Die
de hemel der hemelen niet kon bevatten, neer zou willen dalen op aarde en vlees en
222
bloed aannemen uit het lichaam van een zwakke maagd? God wil wat nieuws
scheppen op aarde. Hij, de eeuwige Zoon God, van gelijke natuur als de Vader, wil
komen in het dal der schaduwen des doods, op deze duistere, van God afgevallen
aarde. Hij wilde worden wat wij zijn, opdat wij zouden worden wat Hij is. Gelijk
geschreven staat: “Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is
Hij ook desgelijks derzelver deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet zou
doen degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel en verlossen zou degenen,
die met vreze des doods, door al hun leven, aan de dienstbaarheid onderworpen
waren” (Hebr. 2: 14 en 15).
Tot een maagd werd de engel Gabriël gezonden. Dat was geheel in overeenstemming
met de bekende profetie uit Jesaja 7. Maar waarom moest het een maagd zijn, waaruit
Hij zou geboren worden, Die te komen stond? Opdat de geboorte geheel en
onmiddellijk het werk des Heeren zou zijn, voor Wie niets onmogelijk is. Waar God
Zijn genade groot wil maken, is Hij noch aan de wetten der natuur, noch aan de
instellingen der eerste schepping gebonden en staat het van de kinderen Gods
geschreven, dat zij niet in den bloede noch uit de wil des vleses noch uit de wil des
mans, maar uit God geboren zijn (Joh. 1: 13). Veel meer geldt dit van Hem, het
eeuwige Woord Gods, dat vlees is geworden en onder ons heeft gewoond (Joh. 1: 14).
Wat geen menselijk verstand ooit uitgedacht zou hebben, dat heeft God tot stand
gebracht. Want het is uit en gedaan met al het willen en kunnen van vlees en bloed,
het is uit en gedaan met het vermogen en de kracht van de man. De Koning Achaz
weigerde te luisteren naar de stem der profeten, die hem op ‘s Heeren bevel de gehele
rijkdom van Gods genade en ontferming ontsloot en onder het voorwendsel van God
niet te willen verzoeken, verwierp hij het bevel van de profeet uit huichelachtige
voorgewende nauwgezetheid. Maar Jesaja, in heilige ijver ontstoken, riep de Koning
toe: zie, een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en zal Zijn naam noemen
Immanuël! De profeet wilde zeggen: ‘het is uit en gedaan met u en al uw heerlijkheid,
o u koningen uit Davids huis, het is gedaan, o mannen met al uw kracht en
mogendheid! Zie, Ik, Ik de Heere zal uit uw geslacht één erfdochter doen overblijven
en uit haar zal de Koning geboren worden die Ik aan David beloofd heb. Ik, Ik ben de
Heere en niemand meer.’ Zie, daarom moest het een maagd zijn waaruit Immanuël
geboren zou worden!
Was Maria op zo iets voorbereid? Had zij gedachten van zo iets? Zeker niet, want al
heeft zij deze belofte kunnen lezen in Gods woord. Ja, al heeft zij die misschien
dikwijls gelezen, zo dacht zij er toch niet aan, dat zij degene zou zijn in wie de belofte
vervuld zou worden. Want Maria had zich met Jozef verloofd en er ontbrak niets meer
dan uiterlijke plechtigheid van het huwelijk om haar voor altijd tot Jozefs vrouw te
maken. Alles ging zijn gewone gang, naar de loop der wereld. En dat Maria, die toch
wist dat zij de laatste troonerfgename Davids was, niet meer over Gods woord en de
belofte schijnt nagedacht te hebben, was geheel en al in overeenstemming met haar
naam, want Maria betekent in Hebreeuwse taal, wederspannige. En wederspannigen
zijn wij allen, want wij verstaan het niet uit onszelf acht te geven op Gods woord en
wegen en op de leidingen van Hem, die als Hij iets groots en wonderbaarlijks tot stand
wil brengen, in het verborgene Zijn werk volbrengt.
Vers 28: En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij
begenadigde. Dat wil zeggen: het moet u wel gaan, u, die genade gevonden hebt in
des Heeren ogen, u aan wie barmhartigheid is geschied. U, wier zonde en schuld voor
223
Gods aangezicht bedekt is. De Heere is met u en Hij zal u bij blijven als uw getrouwe
en genadige Verbondsgod.
Verder zegt de engel tot haar: gij zijt gezegend onder de vrouwen. Waarom sprak de
engel zo tot haar? Omdat het bij Maria niet naar zegen maar wel naar vloek uitzag
want wat had zij, als de laatste spruit uit Davids stam, nog te betekenen hier op aarde?
Van Davids koninklijke heerschappij was niets meer over, zijzelf bezat niets. En
Herodes, die van de gehate Ezau afstamde, zat op de troon en regeerde te Jeruzalem.
Wij kunnen het voor zeker houden, dat Maria iemand was, die aan Gods woord
vasthield en de gerechtigheid najoeg en dit, gevoegd bij haar koninklijke afstamming
en ogenblikkelijke vernedering, zal haar zeker nog aan de verachting en haat van vele
vrouwen hebben blootgesteld, zodat zij versmaad, vervolgd en in een hoek geschoven
was. Daarom juist sprak de engel tot haar: gij gezegende onder de vrouwen!
224
7. Verhandeling over de geboorte van Jezus
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer
Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving
geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om
beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-12
Hier op aarde schijnt alles van het toeval af te hangen, ja vaak ziet het er uit als was er
geen God, die de wereld regeert. Het gaat echter altijd zo, dat God zich verborgen
houdt. Wel openbaart Hij zich; echter niet aan de wereld, maar alleen aan de armen en
ellendigen, aan Zijn waarachtig volk. Wonderbaar is de wijze, waarop God de wereld
regeert, en alles in het verborgene tot stand brengt. De wereld maakt veel ophef, veel
drukte van alles wat zij doet, maar bij de Heere is alles, voor Zijn volk, een zaak van
het geloof, een school van het kruis. En met dat volk gaat het steeds in en door het
lijden heen. Van deze wondere Godsregering neemt de wereld echter geen notitie,
want zij waant zelf God te zijn, en zij weet niet, dat zij met al haar doen en laten, met
al haar woelen en werken toch niet anders doen kan, dan wat dient tot uitvoering van
de raad van de Heere, ter zaligheid van Zijn volk. Rome had goud nodig en had geen
goud genoeg, om aan al zijn lusten en begeerlijkheden te voldoen. Het was toen onze
Heere Jezus Christus zou geboren worden, een vreselijke tijd, een zeer bewogen tijd.
Door alle landen van de wereld liep toentertijd het gerucht, dat er in het oosten een
Koning zou opstaan, die de gehele wereld zou beheersen, maar niemand bekommerde
zich daarom. De zedeloosheid was tot zulk een top gestegen, dat men denken moest:
God moet komen en de gehele wereld ter helle werpen. Veel grote mannen leefden in
openbare strijd met elkander; en wilden elk voor zich de heerschappij in handen
hebben, de diplomaten * beslisten dan ten guste van deze, dan ten gunste van die. Het
was toen juist als heden ten dage, nu de machtigsten der aarde in Parijs, Londen,
Berlijn, Wenen of Constantinopel beslissen, hoe alles gaan moet; en de wereld onder
elkaar verdelen, terwijl een iegelijk van het zichtbare zoveel zoekt te verkrijgen als hij
kan.
Hoe het te dien dage onder de volken toeging, lezen wij in Rom. 2 en 3. En het
Israëlitische volk was diep verzonken in allerlei huichelarij en eigengerechtigheid.
Kortom, er scheen geen goede draad meer op aarde te zijn. Enigen waren er nog over,
die wachtten op de Troost van Israël. Dat waren echter meest lieden, die zo naar onze
berekening vijftien á achttien stuivers per dag verdienden en in hutjes of op
zolderkamertjes leefden; en dan was er, hier of daar, een enkele vermogende onder.
Dat waren ‘s Heeren uitverkorenen. En terwijl zo het verval altijd groter werd, en alle
gerechtigheid van de mensen te schande werd gemaakt, terwijl men stout en bruut
Gods heilige wet met voeten trad, en op de schandelijkste wijze met de ware
godsdienst spotte, liet de Almachtige een jonge man de Romeinse keizerstroon
beklimmen, en gaf hem zo macht en heerschappij over de ganse toen bekende wereld,
opdat er één overheid was in alle landen, toen de tijd gekomen was voor Gods heilig
Evangelie.
Toen ging er een gebod uit van de keizer, Augustus genoemd, dat de gehele wereld
beschreven zou worden.
Het was nog niet genoeg, dat de Joden van elke honderd gulden inkomen die zij
bezaten, vijftig aan belastingen moesten betalen; de Romeinen wilden nog meer
225
hebben. Ook wilde de keizer zijn eigen macht kennen. Hij wilde het getal weten van
zijn onderdanen.
En daarom moest een iegelijk optrekken naar zijn eigen stad, om beschreven te
worden.
Op dezelfde tijd, toen dit gebod uitging van de keizer Augustus, ging er ook een
gebod uit van de Heere God in de hemel. Het gebod van Augustus werd openlijk
bekend gemaakt, maar het besluit en gebod van de Heere bleef verborgen. Gods tijd
was nu gekomen, want toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon,
geworden uit een vrouw (Gal. 4:4). Gods tijd is altijd dáár, als het er bij ons op het
verschrikkelijkst uitziet, als men door vele zonden bezwaard is, als men te schande is
geworden met al zijn hoogmoed! Want eerst dan leert de mens, dat hij een mens is,
eerst dan gaat hij zijn God zoeken; anders blijft het bij de oude huichelarij. En van
God ging een gebod uit, dat het evangelie zou gepredikt worden aan alle creaturen.
Van dit goddelijk gebod wist Augustus niets. Wel had hij vele dichters en
letterkundigen om zich verzameld, die allerlei schoons aan Israëls oude profeten
ontleenden; maar wat die daarin van Christus lazen, dat legden zij op hun wijze uit,
van een wereldlijke, sterfelijke Koning. Zo werd het woord van de Heere overal
verkeerd toegepast. Wat God voor had, wist niemand. Wel was er alom veel geklag bij
de Joden, vooral bij de geleerde Joden, die lang hadden nagevorst of de tijd, dat de
Messias zou geboren worden, nog niet was aangebroken. En de Messias kwam, maar op een andere wijze dan men zich had voorgesteld. Naar het zichtbare kwam er niets
over het land, dan nood en ellende; er scheen geen God meer in Israël te zijn, alles
scheen van toevallige omstandigheden, van het noodlot, af te hangen. Dat waren
toentertijd zo de gewone uitdrukkingen, en dat is nog heden ten dage gangbare munt:
men klaagt b. v. veel over de geld- en handelscrisis, over de lage markten enz. en men
denkt er niet aan, dat het de Heere is, die de mensen opnieuw deze les wil inprenten,
dat zij mensen zijn en niets meer, en dat zij geheel afhankelijk van Hem zijn, opdat ze
op de borst zouden leren slaan en zeggen: Goud en zilver zijn geen goden, maar de
Heere alléén is God! Zegt men dit echter, en spreekt men het voor de wereld
onverholen uit, zo krijgt men ten antwoord: o, denk dat toch niet van ons, dat wij het
goud en zilver vereren, wij vereren alléén God, de Heere. Maar door hun wandel
bewijzen zulken het tegendeel. Bewijzen, dat zij het gebod van de Heere niet lief
hebben. Al bouwen ze in Jeruzalem ook synagogen en al doorreizen ze met de
grootste ijver zee en land om één Jodengenoot te maken, en al menen zij vele mensen
te bekeren, ja zo sterk te zijn, dat zij zelfs duivelen kunnen uitwerpen, zo begrijpen en
verstaan zij toch niet, dat de mens een mens is. Men droomt de zoete droom, dat men
Gode gelijk is, of ten minste een halve engel, en vergeet, dat men de zijnen behandelt
naar de luimen en invallen van zijn eigen hoofd, van zijn eigen begeerlijkheid, en niet
volgens de wet van de liefde, niet in afhankelijkheid van Gods genade.
Zo moet dan een iegelijk in zijn eigen stad gaan, om beschreven te worden. Verder
dacht men aan niets.
Dat staat daar nu zo eenvoudig geschreven, en dat moeten wij ter harte nemen, want
Gods wijze van doen is nog heden ten dage niet anders. Het volk des Heeren trekt
stillekens door dit leven heen, verborgen voor de wereld. Dat volk looft echter de
Heere en zingt: Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed en Gij hebt ons gemaakt tot
koningen en priesters, en wij zullen als koningen heersen op aarde. En dit volk zegt
ook: onze Vader, Die in de hemelen zijt: Uw Naam worde geheiligd, Uw koninkrijk
kome! En terwijl dit volk zo bidt, is de gehele hemel er op uit, de tranen en gebeden
van dit arme volk in een fles te vergaderen totdat Gods ure daar is. Dan wordt deze
226
fiool omgestort en een: Wee! Wee! gaat uit over de ganse aarde; en er wordt van de
hemel een grote steen geworpen in de zee, in de zee van de wereld en van de volken,
zodat haar wateren beginnen te bruisen, en het machtige Tyrus er van overdekt wordt.
Wij moeten op de eenvoudigheid van het evangelie acht geven, opdat ook wij niet
mee overstroomd worden, maar op die hand zien, die alles regeert, en leren vlieden tot
de levende God. Alleen dit is de weg, om onze trots, onze hoogmoed, onze gerustheid,
onze vermetelheid af te leggen, maar ook elke vertwijfeling. Want zo vreselijk kan het
er, noch in de openbare zaken, noch in het verborgen leven van een mensenkind
uitzien, of er is daar boven een macht der genade en der ontferming; en even snel als
deze machtig is, om alles om te keren ten verderve, even snel is zij ook om alles weer
in zegen en overvloed te veranderen. God de Heere heeft in deze wereld Zijn eigen
volk; onbekend trekken zij door de wereld heen. Het moge waar zijn, dat men in de
loop van de eeuwen Maria is gaan vereren en vele beelden van haar heeft opgericht,
het moge waar zijn, dat vele duizenden nu nog Jozef en Maria als heiligen aanroepen,
en zo Gods heilig tweede gebod overtreden en tegen de bede: Uw Naam worde
geheiligd, zondigen, even waar is het, dat zo de ware Maria en Jozef op aarde
kwamen, zij door allen zouden verworpen worden, en dat niemand op hen zou letten,
evenmin nu, als toen zij hier op aarde vertoefden. God de Heere wendt zich tot zulken,
die zich van Hem hebben afgewend. God de Heere is zulk een God, die Zich
verheerlijken wil bij de armen en ellendigen; Die Zijn macht verheerlijkt te midden
van onze machteloosheid, Zijn genade te midden van onze overtredingen, Zijn
rijkdom te midden van onze armoede. Toen ging ook Jozef op: ook op, onder zoveel
duizenden. Vierhonderd profeten profeteerden de koning Achab niets dan goeds; toch
was er nog één profeet van de Heere, die profeteerde juist het tegendeel, 1 Kon. 22.
Kaïn bracht met veel ophef van de vruchten van zijn veld de Heere een offer; van
Habel staat er: en Habel bracht ook van de eerstgeborenen, enz. Gen. 4:4. Gods
waarachtige instrumenten gelden weinig bij de wereld, zijn onbekend en niet gezien
bij het vlees, dat hen veracht. Zo gaat het altoos, dat, noch het heilige, noch het
onheilige van deze wereld die instrumenten ziet en kent, waarvan God zich wil
bedienen. Samuël moest een van Isaï’s zonen zalven; en Isaï brengt een schone
jongeling tot hem, maar de Geest sprak tot Samuël: zie zijn gestalte niet aan, noch de
hoogheid zijner statuur, de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart
aan. En nóg een trad er op, en nóg een, tot er zeven samen waren. Toen vroeg Samuël:
is er nog niet een? Ja, luidde het antwoord, de allerkleinste, maar die is op het veld. En
zie, die was het juist, die Samuël moest zalven. “Indien gij u niet verandert, en wordt
gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.”
Matth. 18:3. Als kinderen onder volwassenen komen, kan het bij hen niet opkomen,
dat zij iets kunnen uitrichten, het liefst lopen zij weg. Alzo, wie zichzelf uitsluit, die
wordt ingesloten in de armen van Gods ontferming. Zij, die van iedereen over het
hoofd worden gezien, zij, aan wie niemand denkt, terwijl iedereen zichzelf zalig
spreekt, dat zijn de ware kinderen Gods.
Zo stond het ook met Jozef. Waar kwam die vandaan? Uit Judea?
Nee, uit Galiléa, uit het arme zondaarsland, uit een land, dat alles onrein maakte wat
er uit voortkwam, uit een veracht land, dat echter door de Heere uitverkoren was, en
waarvan Jesaja zegt: Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien,
degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, over dezelve zal een
licht schijnen. Jes. 9:1. Ja, Jozef kwam uit datzelfde Galiléa, waarvan de Heere Jezus,
na Zijn opstanding, gezegd heeft: “Ik ga u voor naar Galiléa, aldaar zult gij Mij zien;”
waar Hij zich het meest opgehouden, geleerd en gewerkt heeft. Daar woonde Jozef,
227
een prins uit het geslacht van David; maar thans was hij een eenvoudig handwerker.
Hij leefde niet aan het hof, was niet de Opperschenker van de Koning, was geen
Minister, maar hij was, zoals wij zeggen zouden, “in de nering” gekomen. Hij was
timmerman, en niets meer. Nu komt deze Jozef uit Galiléa, en wel uit de stad
Nazareth. Dat klinkt nog erger, dat was die stad, waarvan Nathanaël later zei: Kan uit
Nazareth iets goeds komen? Zeker wist men van Nazareth in het hoge kerkbestuur te
Jeruzalem niets anders, dan dat het een diepgezonken plaatsje was, ja het
diepstgezonkene uit het gehele land, een plaatsje, waar volstrekt geen godsvrucht
heerste, waar ook geen mensen woonden, die zich om God en Zijn Woord
bekommerden: een plaats met een woord, waarheen het meer dan tijd was, dat er eens
een geduchte dominee heen werd gezonden, om die goddeloze mensen te bekeren.
Maar juist in die plaats had God Zijn Jozef en Zijn Maria.
Deze prins en deze prinses uit Davids huis begaven zich alzo op weg, om naar die stad
te trekken, waar David gewoond had, waar hij de schapen had geweid, waar hij de
leeuw en de beer gedood had, waar hij veel psalmen gezongen, en veel gebeden had.
Ja, naar die stad trokken zij, waar Boaz gewoond had, en waar de gehele schone en
lieflijke geschiedenis van Ruth voorviel. Deze stad heette Bethlehem, dat is
broodhuis. Daarheen trekt Jozef, want eigenlijk behoort hij in Galiléa niet thuis, noch
in Nazareth, maar in Bethlehem, ja, de troon van het gehele land kwam eigenlijk zijn
Maria toe. Dat wist wel niemand, dat er in dat verachte Nazareth een prins en een
erfprinses uit Davids huis woonden; maar men geloofde algemeen dat de Messias uit
het heilige en schatrijke huis van Hillel zou komen, die de Joden tot op de huidige dag
nog zalig spreken. En ziet! Nu kwam hij uit die verachte stad! Als Jozef verteld had,
dat hij uit het geslacht van David was, zou een ieder gezegd hebben: Welk een
aanmatiging! Maar, nochtans was het waar, hij behoorde tot het koninklijk huis van
David. In Zijn wijsheid had de Heere het echter zo beschikt, dat van Zerubbabel af tot
op Christus toe anderen op de troon zaten dan zij, aan wie hij van rechtswege
toekwam. Het huis van David was weggeworpen en leefde alleen in het verborgene
voor God. Wonderlijk is alles toegegaan van Zerubbábel tot op Christus. De vrouwen
uit het huis van David hebben in dit tijdperk meest allen eerst kinderen gekregen op
een leeftijd, dat zij er naar de gewone loop van de wereld geen uitzicht meer op
hadden; of de mannen waren reeds bejaard, toen zij erfgenamen ontvingen.
Zo geschiedde er wonder op wonder, zodat er toch nog altijd een spruit uit Davids
huis was; maar eindelijk, toen hielden de wonderen op, juist toen de laatste uit Davids
stam Jakob heette: hem werd een dochter, maar geen zoon geboren. Zo lezen wij in
Matth. 1:16: En Jakob gewon Jozef, de man van Maria, uit welke geboren is Jezus,
gezegd Christus. Dat is nu zo geschreven naar de toenmalige Joodse gewoonte om de
geslachtsregisters in te richten. Eigenlijk moest er staan: Jakob gewon Maria, maar
omdat Maria geen zoon, maar een dochter was, zou het met de toen heersende
gebruiken in strijd zijn geweest haar naam in het geslachtsregister op te nemen, en
omdat Jozef Maria’s echtgenoot werd, bracht de gewoonte mee in plaats van: Jakob
gewon Maria te schrijven: Jakob gewon Jozef, maar met de uitdrukkelijke toevoeging:
de man van Maria. Ware Jozef werkelijk Jakobs eigen zoon geweest, en niet maar zijn
behuwdzoon, zo zou Maria’s naam hier volstrekt niet genoemd zijn! Door deze
toevoeging echter: de man van Maria, kon een ieder, die te dien dage dit
geslachtsregister las, zonneklaar begrijpen, dat de mening was: Jakob gewon Maria,
die met Jozef in het huwelijk trad. Jakob beduidt: “Worstelaar”, en Maria
“Weerspannigheid”. Maria’s vader heeft het dus ondervonden, hoe weerspannig wij
tegen God kunnen zijn als Zijn wegen anders zijn dan wij ons hadden voorgesteld.
228
Want zo redeneert ons vlees: als de Heere beloofd heeft: gij zult eten van de arbeid
van uw handen, hoe komt het dan, dat ik geen werk heb? Als Hij beloofd heeft:
welgelukzalig zult gij zijn, en ‘t zal u wel gaan, hoe komt het dan, dat het mij zo slecht
gaat en ik gebrek moet lijden? Hoe komt het, dat juist als God van genade spreekt, de
zonde begint te woeden, als nooit te voren? Hoe komt het, dat als de Heere allerlei
kostelijke beloften geeft, en het ogenblik van derzelver vervulling haast is
aangebroken, het dan juist alles zo toegaat, dat de arme mens denken moet: God heeft
mij vergeten? Dan wordt men weerspannig, wordt geheel verkeerd en doet vaak
allerlei dwaze dingen, daar men niet verstaat, dat God ons wil onderwijzen, zoals de
ouders hun kleine kinderen leren lopen. Dan wordt de hand, die zij vasthielden,
teruggetrokken, en zij vallen, maar dit geschiedt geenszins, opdat ze vallen zouden,
maar opdat ze zouden leren goed en rechtop te gaan. Zo laat ook God de Heere de
Zijnen vaak schijnbaar alleen staan; want het is altijd de weg en de wijze van doen van
de Heere geweest, hemel en aarde uit niet te scheppen.
Maar bij zulk een leiding van de Heere met ons, die Zijn wegen niet verstaan, komt de
weerspannigheid op in onze harten. Dit bedoelde ook deze Jakob, toen hij als laatste
erfgenaam uit de stam van David vast en zeker een zoon meende te bekomen. En ziet!
Het was een dochter! Toen dacht hij: nu is alles uit en voorbij! Waarom doet de Heere
dat? Waarom handelt Hij zo? En deze gedachten van zijn hart heeft hij uitgedrukt in
de naam van zijn dochter, toen hij ze Maria dat is “Weerspannigheid” noemde. Zeker
zal hij wel de woorden gekend hebben, Jes. 7:14: Ziet! Een maagd zal zwanger
worden en zal een zoon baren, maar hij heeft het niet verstaan. De discipelen hebben
het ook gehoord, dat de Heere Jezus gekruisigd zou worden en uit de doden zou
opstaan, maar zij verstonden het niet. God heeft ook gezegd: uw brood wordt u
gegeven, doch dat verstaan wij ook niet, tenzij wij het brood zien. En nog minder
verstaan en geloven wij, dat alles van Zijn Vaderlijke hand komt. Want wij begrijpen
het niet, dat God ook in die zin Vader kan zijn, dat Hij ons slaat en tuchtigt, want dat
schijnt ons geen Vaderlijke handelwijze te zijn.
Vers 4. En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, tot de
stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht
Davids was).
Hadden wij dit te boek moeten stellen, wij hadden geschreven: “omdat Jezus daar
moest geboren worden;” of: “opdat de profetie zou vervuld worden.” Maar de Heilige
Geest handelt anders. Die geeft eenvoudig aan, wat de eerste aanleiding tot de reis
was, wat er in Jozefs hart omging. Had Maria dan niet de engel Gabriël gezien en
gehoord? Had de Heere dan niet tot Jozef gezegd: vrees niet, Maria uw vrouw, tot u te
nemen, want datgene, dat in haar ontvangen is, is van de Heilige Geest? Zou men dan
niet verwachten, dat Jozef aan Lukas in de pen zou hebben gegeven: “Opdat daar de
beloofde Messias, Jezus, die Zijn volk zalig maakt van hun zonden, zou geboren
worden? Maar, lieve vrienden, heeft dan de Heere ook niet tot u menig woord, menige
belofte gesproken, en bent u dat ook niet vaak vergeten? Ach, alles, alles kunnen wij
onthouden, maar de beloften Gods, maar wat Hij ons beloofd heeft, dat kunnen wij
geenszins in het hart bewaren. Maar Hij, Die het beloofd heeft, is getrouw. Hij voert
het nochtans alles op de heerlijkste wijze uit op Zijn tijd. En daarbij kunnen wij van
ons doen niet eens rekenschap geven. Wij begrijpen niet, dat de Heere ons op Zijn
armen, in Zijn schoot draagt, en dat juist die weg, die ons volstrekt niet bevalt, de weg
voor ons is, om daar te komen, waar Hij ons hebben wil, om aan ons Zijn genade,
goedertierenheid en waarheid te verheerlijken.
229
Jozef ging op naar Bethlehem, om beschreven te worden met Maria zijn
ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was.
Dat klinkt nu geheel jammerlijk, een ondertrouwde vrouw, welke bevrucht is! De
evangeliën waren vroeger niet samen gevoegd, niet in één boek ingebonden, maar elk
van de vier evangeliën kwam, op zich zelf staande, daar, waar het heenkwam. En daar
stond nu in het Evangelie van Lukas zo iets vreselijks opgetekend! Ach, als de zaak zo
lag, dan moest er immers uit Maria een kind geboren worden, waarop alleenlijk vloek,
maar geen zegen van de Heere rusten kon! Naar ons oordeel had Lukas toch wat
voorzichtiger moeten schrijven. Maar de Heilige Geest, die Lukas’ pen bestuurde en
hem alles woord voor woord ingaf, weet wel wat Hij doet. Later heeft men onze
gezegende Heiland durven verwijten in Joh. 8:41: wij zijn niet uit hoererij geboren!
Deze omstandigheid, namelijk dat de ondertrouwde Maria bevrucht was, wordt verteld
zo als de mensen die naar het uiterlijk moesten beoordelen. Ja, wij lezen zelfs, dat
Jozef zijn eigen verloofde bruid van onkuisheid verdacht had, (Matth. 1:19). Hij alzo,
de Heilige Heere wilde in en met Zijn moeder de verdenking dragen, als ware Hij zulk
een geweest, waarvan geschreven staat: en dit waart gij sommigen. Maar gij waart
afgewassen, gij zijt gereinigd in het bloed van het Lam, en door de Geest van onze
God. Want de geestelijke en lichamelijke hoererij is een krankheid, die ons mensen
maar al te veel aankleeft. Daarom heeft Hij, de vlekkeloos Heilige, deze schrikkelijke
verdenking op Zich willen laden, opdat wij zouden mogen spreken en zingen:
Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, welgelukzalig
is de mens, wie de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen
bedrog is (Ps. 32:1, 2).
Welk een reis was dat voor Jozef en Maria! In armoede, zorgen en allerlei bezwaren!
Waarom had de Heere God niet alles vooruit laten bestellen en klaar maken voor die
reis? Waarom zijn er geen engelen gekomen, die Maria op hun armen naar Bethlehem
droegen? Waarom had de Heere het toegelaten, dat Maria zo was verarmd? Dat, zoals
Luther zingt, heeft Hij voor ons gedaan, om ons Zijn liefde aan te tonen. Geen
haarbreed heeft Hij voor ons vooruit willen hebben. In zijn ouders uit het koninklijk
geslacht van David heeft Hij alles willen verliezen, opdat Hij, naar de wereld, een
niets was, Hij, die Alles is; Hij, de Koning der gerechtigheid en des vredes, Hij, die
Koning is op de gehele aarde; om met liefde en genade te regeren; een Koning echter,
wiens rijk niet is van deze wereld! En Hij leed dit alles, opdat zij, die Hij tot koningen
gezalfd heeft, de troost zouden hebben: mijn lieve Heere en Heiland heeft dezelfde
weg van het kruis willen gaan, die ik ook doorgegaan ben en nog door moet. Hij heeft
Zich zo geopenbaard, als de overste Leidsman van ons geloof. De Heere handelde in
al de omstandigheden van Zijn menswording gelijk David deed; toen David met zijn
gehele leger haast van dorst versmachtte en enige helden hem in een helm een dronk
waters aanreikten, goot hij dat water uit, zoals wij lezen in 2 Sam. 23:14-17. Waar de
zijnen zo voor geleden hadden, wilde David het niet goed hebben. Zo heeft de Heere
Jezus in het leger van Zijn verlosten met de laagste rang willen beginnen, en alles Zelf
mee strijden en mee lijden. Niet als Koning, niet als generaal wilde Hij zijn aardse
loopbaan beginnen, maar als dienstknecht, als gemeen soldaat heeft Hij alle
vermoeienissen, alle bezwaren van de veldtocht door en door willen smaken en
proeven. Waarlijk, er zijn niet veel moeders, die niet vol angst en zorgen zijn, als zij
de geboorte van een kind tegemoet zien. Gewoonlijk is daar allerlei nood en angst
voorhanden. Zo mogen zulke moeders dan tot haar troost weten, dat er eens een
Koning door deze wereld trok, gedragen onder het hart van Zijn moeder, en dat zij
met Hem over berg en dal naar Bethlehem moest trekken. Zó arm is de Heere Jezus
geworden, om een arm kind rijk te maken, in de hoop van de eeuwige heerlijkheid.
230
Terwijl Jozef en Maria daar zo heen trokken, werd de nood al groter en
verschrikkelijker. Zij komen in Bethlehem en vinden niets, en hebben niets. En het
geschiedde, als de tijd vervuld was, dat zij baren zoude. Ach, Men zou denken, de
smart, een kind te baren, was op zichzelf al genoeg, en nu al die nood er nog bij, in
een vreemde stad, midden onder vreemde mensen, en niets te hebben, niets te
bezitten! Ach, De ene nood komt bij de andere, en waarom dit alles? Dat geschiedde
alles om onze zonden, en nochtans alles naar Gods voorbeschikte raad en wil. Ja, als
wij nu eenmaal door de nood, door de benauwdheid heen moeten, dan hadden wij wel
graag, dat die ons op zulk een wijze ontmoette, als wij het ons voorstellen. Maar nee!
Het gaat altijd anders, altijd erger en erger, totdat God komt, om Zijn genade en trouw
te verheerlijken. Dan treedt het heil midden uit nood en dood tevoorschijn, zodat men
moet zeggen: dat had ik nooit gedacht.
Vers 7. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken en leide
hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.
Zo was er niemand, om dat Kindeke in zijn armen op te nemen! Maar al kwam de
ganse heerlijkheid van de hemel op aarde, toch zou er daarvoor geen plaats zijn hier
beneden. Hij, onze gezegende Heiland, komt, om ruimte te maken voor de Zijnen,
maar zelf vindt Hij geen ruimte, geen opening. Maar overal harten van steen. Ach,
Niet voordat Hij het stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft, begint men te
roepen: Heere, daal neer in mijn onrein hart, en laat dat Uw kribbe zijn. Zonder dat
vindt de Heere nergens opening. En dat verwacht Hij ook niet anders, want Hij wil
niemand iets verschuldigd zijn, maar allen alles geven. Al de Joden van die tijd
hebben de profeten gekend, gelezen, gepredikt en uitgelegd, of horen prediken en
uitleggen, zoals nu nog de meesten van ons, maar nochtans vindt de waarheid geen
plaats in de herberg van deze wereld. De ware Waarheid laat zich in een hoek werpen;
daar blijft zij liggen, om van deze hoek uit - want redden en zaligmaken is nu eenmaal
haar lust en begeerte - het werk der verlossing aan te vangen. O, welk een wonderbare
aanblik! Waarom, zou men vragen, nam God uit het ondankbare Bethlehem, uit de
ondankbare wereld Zijn Kind niet weer onmiddellijk tot Zich in de hemel, sprekende:
zij willen Hem toch niet hebben, bij zulke mensen is toch alles verloren? Maar, kent de
Heere God ons dan niet tot op het gebeente, en heeft Hij ons niet van alle eeuwigheid
zó gekend, dat Hij wel weet, dat niemand van ons Hem hebben wil, dat niemand van
nature in de hemel komen wil? Ja, dat wij vol zitten van verkeerdheid en vijandschap
tegen Zijn genade? Maar in de Almacht van Zijn genade en ontferming doet Hij wat
Hij wil; en ontfermt Zich, diens Hij Zich ontfermen wil, zendt Zijn Zoon en laat Hem
in een hoek, in de stal werpen. Deze Zoon komt geheel vrijwillig, ja, Hij komt om ‘s
Vaders welbehagen te doen. En de Vader gaf Hem een lichaam, zodat Hij een teer en
zwak Kindeke was, en ook toen al was er voor Hem geen plaats onder de mensen. O,
wie kan zich recht de nood voorstellen, waarin Jozef en Maria verkeerden! Als God
van eer heeft gesproken, en de weg voert dan in een onreine beestenstal, is dat dan
eer? Als God allerlei beloften geeft, en men wordt dan zo in een hoek gesmeten? Ach,
de gehele wereld, de Joodse, de christelijke wereld komen en werpen een banier op,
waarop zij de Naam Jezus schrijven, maar niet de Naam van de levende Heere Jezus.
Dan wordt het Kindeke, de waarachtige Heiland, in een hoek geworpen! Is dat Gods
weg? Ja! Dat is Gods weg, en nooit is Zijn weg anders geweest, opdat alle vlees zou
weten, dat het midden in de dood ligt, en hard en onbarmhartig is voor de levende
Heiland.
LUKAS 2 vers 7-12
231
En de moeder des Heeren? Zij had niet eens het nodige om haar kind te kleden! Zo
neemt zij van de bedekselen van haar eigen lichaam, wikkelt haar kind daarin en legt
het in de kribbe. Lukas, de geneesheer, vermeldt nog deze kribbe in het bijzonder.
Menigeen, mijn lieve vrienden, heeft wel eens voor een wiegje gestaan, waarin een
klein, teer Kindeke lag, de hoop en vreugde van zijn moeder: de moeder weent
bitterlijk, want het kind is ziek, het lacht haar nog even toe en - sterft. Dan, o vader; o
tot de dood toe bedroefde moeder! Verplaatst u in de geest bij de kribbe van de Heere
Jezus. Daar ligt ook een Kindeke in, en dat fluistert vriendelijk: laat de kinderkens tot
Mij komen. Maar ook wij volwassenen blijven niet altijd gezond; in één oogwenk ligt
de sterkste ter neer en de dood is daar. O daar, op dat laatste ziekbed, hoe is daar de
heerlijkste gedaante plotseling veranderd, verwelkt de schoonste bloem, vervlogen de
zoetste hoop!
Maar ik werp een blik in de kribbe, en het Kindeke lacht mij vriendelijk toe en zegt:
“Ik ben uw Leven en het Leven van de uwen; wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij
ook gestorven. En zal de dood niet zien in der eeuwigheid, gelooft gij dat?” Alles, wat
de Heere Jezus was, was Hij om onzentwil. Hij was zwak, opdat wij sterk zouden zijn
te midden van al onze grote zwakheid; Hij werd arm, opdat wij rijk zouden zijn in
Zijn genade. Dat alles werd Hij om onzentwil, opdat wij, die vleselijk zijn en in het
vlees leven, een getrouwe Hogepriester zouden hebben, die al onze lichamelijke en
geestelijke behoeften kent, en die als eeuwige Koning leeft en regeert om ons te doen
toekomen, wat Hij ons heeft beloofd. Eens kreeg David lust, water uit Bethlehems
bornput te drinken. O, hoe gelukzalig is dat volk, wie de Heere het geeft een
waarachtige dorst te hebben naar datzelfde water! Maar daarvan kan niemand zich één
druppel verschaffen; die bornput is omringd door het leger van de Filistijnen, door het
leger van de helse vijanden die luid roepen: u zult er geen druppel van hebben! Maar
door Gods genade had David helden, en sommigen van hun hadden de moed midden
door de vijand heen te breken, en een dronk voor David te halen. Davids dorst was
echter niet naar dat water op zich zelf, maar als vorst en voorganger van zijn volk,
smeekte hij daarom, dat Bethlehem van al de vijanden bevrijd mocht zijn, en het
gehele leger van de Filistijnen verstrooid worden (2 Sam. 23:14-17). Boven in de
hemel is in de eeuwige Vrederaad ook een bornput ontsloten, een bron geopend, opdat
een iegelijk daaruit drinken zou, die het leven in eigen hand niet meer kan vinden. En
de ware David heeft hier op aarde willen dorsten, opdat zijn Broodhuis geopend zou
zijn en de bron ontsloten voor alle armen en ellendigen, die dorsten naar gerechtigheid
en eeuwig heil! Uit deze bornput, geopend in de eeuwige vrederaad, ontspringt een
stroom van barmhartigheid en genade. En de Heere God blijft de armen en ellendigen
gedenken, Hij heeft hulp besteld bij een Held, die door Zijn krachtige arm deze bron
eeuwig geopend houdt, opdat alle versmachtenden daaruit rijkelijk zouden drinken en
verzadigd worden. Die Held is onze Heere Jezus Christus, de waarachtige hemelse
Boaz, die als de rechte Losser alles weerbrengt wat Elimelech verloren heeft; en die
de Rechter van de weduwen, de Vader van de wezen wil zijn.
Wij hebben gezien, hoe de van allen verlaten en miskende Maria aan de hand van de
Heere uit het arme zondaarsland, uit die beruchte stad Nazareth, naar Bethlehem was
gekomen. Wij vernamen, hoe zij en Jozef daar in de stal bij de kribbe zaten, en er voor
hun ogen niets te zien was dan een arm, zwak Kindeke. Zij hoorden nergens van, zij
vernamen niets, hen zocht niemand op, het was, alsof de Heere hen verlaten had! De
beloften Gods hadden zij wel vernomen, maar nu was alles weer weg, ja, een kind was
hun geboren, maar in welke toestand bevond zich dat Kindeke! Daar lag het in
armoedige doeken gewikkeld in de kribbe, in de stal, in een ware spelonk van
232
Adullam. In die spelonk kwamen tot David alleen degenen, die schulden hadden, die
bedroefd en benauwd van geest waren. Maar de Heere Jezus lag geheel eenzaam in de
kribbe, terwijl een os of een ezel zijn enig gezelschap was. O, laat ons juichen over
zulk een heerlijkheid van de genade, die de Heere Jezus door deze Zijn vrijwillige
vernedering voor ons tot stand heeft willen brengen. Wij zullen echter daarover eerst
recht juichen, zo wij geleerd hebben en leren ons op één lijn te stellen met de os en de
ezel, die in de nabijheid van de kribbe van de Heere vastgebonden waren. Ja, waar wij
van harte Amen leren zeggen op Jes. 1:3: Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib
van zijn heer; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. Zo wij echter
wederkeren tot de Heere, beschaamd over onze verschrikkelijke zonden, zullen wij
ervaren, dat de Heere zich ontfermt over het vee, ja over hen, die nog dieper dan het
vee gezonken zijn. En als wij zo verootmoedigd en verbrijzeld van hart zijn gemaakt,
zullen wij Hem ook zien in Zijn heerlijkheid en verkwikkende genade! In een kribbe,
in een stal ligt de Heere, maar toch ligt Hij daar als de Heere van hemel en aarde. Wat
Hij in de beestenstal was, dat was Hij om onzentwil, om de wil van Zijn arm, arm
volk, om in hun natuur, die gezondigd had, voor de zonde te betalen; om in hun natuur
de eeuwige dood te overwinnen, en weer te verwerven vernieuwing van het leven en
eeuwige gerechtigheid. Daarom wilde Hij arm worden, de troon der heerlijkheid, de
tegenwoordigheid en aanbidding van de engelen verlaten, en alle grootheid en
majesteit afleggen, opdat niemand zou kunnen zeggen, dat de Heere iets bij hen
vooruit had.
Een Kindeke werd Hij, op zodanige wijze ontvangen en geboren, dat er tot Maria
gezegd werd: Zalig is zij, die geloofd heeft. Al de ellende van de kinderlijke leeftijd, al
de ellende van een zuigeling wilde Hij in Zich opnemen, want Hij is ook de Heiland
van kinderen. En in de wedergeboorte verandert Hij alle volwassenen, die Hem
toebehoren, wederom in kinderen. Nee, niets heeft Hij willen bezitten; om zo te
beschamen alle kracht van mensenkinderen, sterkte, rijkdom en wijsheid. Hij wil niets
hebben dan het woord en het gebod van de Vader, om Hetzelve gehoorzaam te zijn, en
door geloof de eeuwige Vader eer te geven. En zodra Hij hier op aarde was, heeft Hij
deze Zijn keus geopenbaard: 1 Cor. 1:26-29. “Want gij ziet uw roeping, broeders! Dat
gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het
dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het
zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het
onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat
Hij hetgeen iets is, te niet zoude maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem.” Wie
door God zelf tot een zondaar is gemaakt, wie ineen is gezonken voor de donder van
Sinaï, die roept uit ‘s harten diepste grond: o God! wees mij zondaar genadig; die kan
het, ook op het zachtste rustbed, niet uithouden. Het is hem als een beestenstal, het
wordt hem tot hooi en stro, en, diep in zonde en onreinheid verzonken, wenst hij weer
een klein kind te zijn. Zulk een slaat zich op de borst en roept: ach, was ik nog een
kind! Maar arme ziel, wat zou het u helpen, weer een kind te zijn? Elk kind is immers
in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren? Maar juist voor die wortel van
onze zonde en ellende heeft de Heere zich willen neerleggen, toen Hij een ellendig,
zwak Kindeke werd. En hoewel rein en onbevlekt in Zichzelf, onze onreinheid, onze
vloek op Zich heeft willen nemen. Om Zijn Vader wederom eer te geven, wilde Hij
van al het zichtbare niets hebben, en van alles beroofd zijn, ja, ofschoon Hij de
Koning der koningen was en een hemels paleis bewoonde, wilde Hij een arm Kindeke
worden en in een kribbe ter neer liggen. Waar God verheerlijkt zal worden, beleeft
men een hellevaart, daar gaat het door de diepste armoede en ellende heen, en men
233
heeft in deze armoede en ellende niets dan het Woord van de Heere, en de
vertroostingen van de Heilige Geest.
Eenzaam en verlaten zitten Maria en Jozef in de stal ter neer, en - buiten op het veld
bevinden zich enige herders. Op Bethlehems velden groeide nog gras, ontsproten en
bedauwd door de tranen van David, die arme, door vader en broeders miskende
jongen! Die tranen lagen daar nog, en God de Heere gedacht er nog aan, want David
was immers een beeld van Christus, toen hij zich over zijn vee ontfermde en het redde
van de leeuw en de beer. Om Davids, om Christus’ wil heeft God de Heere de
herdersstand gezegend; en deze verachte, maar nochtans koninklijke stand in
Bethlehem doen voortleven. En aan de herders wil de Heere Jezus Zich allereerst
openbaren, en niet tot de Hogepriester, niet tot de Schriftgeleerden en Farizeeën, niet
tot de koningen is Hij het eerst gekomen. Daarom zijn de andere standen geenszins
uitgesloten, want ook de wijzen uit het Oosten kwamen om Jezus te aanbidden, maar
de herders werden het eerst in de stal gebracht, opdat Maria en Jozef door hen zouden
vertroost worden. Als een arme, maar die van God geleerd is, tot een andere arme en
treurige komt om hem te troosten, dan zal zulk een veel heerlijker kunnen spreken dan
een lichamelijk of geestelijk rijke, die geen nood kent; zulk een arme zal de wonderen
van God veel meer doen uitblinken, het zal veel beter de weg van het hart vinden,
waar zulk een arme van de goedertierenheid en trouw van de Heere getuigt. Daarom
moest het vooral voor Maria een zeer sterke vertroosting zijn, toen de herders in de
stal kwamen, daar zij niets van het voorafgaande konden weten en dezen nu vertelden
van de pracht en heerlijkheid, die zij aanschouwd hadden. Een arm en zwak Kindeke
lag daar in de kribbe, een zeer zwak Kindeke, maar nochtans is het sterk: bezondig u
er niet aan! Een zwak Kindeke werd Hij, opdat wij sterk zouden zijn in Hem; een
klein Kindeke werd Hij, opdat Hij vele kinderen met zich nemen zou in de eeuwige
heerlijkheid. Dit Kindeke bezit een onbegrensde macht; bezondig er uw ziel niet aan.
Wel rust het niet in een gouden, met edelgesteenten versierde wieg, wel is het niet
gekleed in reine zijde of sierlijke kanten, maar in armoede en ontbering ligt het ter
neer, opdat al Zijn armen en ellendigen tot Hem de toevlucht zouden hebben, en
ervaren, terwijl zij de handen naar Hem uitstrekken, dat Hij de armen goed, dat Hij de
Heiland van zondaren is. Wat Hij geworden is, is Hij nochtans niet. Wel ligt Hij daar
in de kribbe, maar alle rivieren en zeeën van de wereld zijn in Zijn macht; wel ligt Hij
daar, in de schoot van Zijn moeder, maar de sterren en de melkweg zijn Zijn pad. Hier
ligt Hij zwak en arm in de kribbe, maar daarboven staat Zijn troon hoog opgericht
boven alle werelden! Geheel eenzaam is Hij hier in die duistere stal, zonder pracht,
noch sieraad, opdat alle dieren tot deze ark zouden komen, en voedsel vinden in deze
kribbe. Maar dit Kindeke heeft nochtans een lijfwacht van louter vorsten,
heerschappijen, tronen en machten, waarvan één enkele, als hij zijn arm verheft,
honderd vijf en tachtigduizend in een nacht verslaat, zoals Sanherib, die de slagorde
Israëls gehoond had, het tot zijn schrik ervaren heeft.
Zo komt de engel van de Heere, de Engel van die Heere, die in de kribbe ligt als een
waarachtig mens, en nochtans de Heere, de eeuwige God, Jehovah! Waarom heeft de
Heere dat heerlijk Evangelie van het vlees geworden Woord niet allereerst door Maria
laten verkondigen? Ach, Dat was de arme Maria onmogelijk geweest! En waar de
Heere Jezus komt, daar is Hij zwak met de zwakken, arm met de armen, ellendig met
de ellendigen. O, Hij gaat zo zachtkens te werk met de zwakken, ja Hij kruipt zo met
hen voorwaarts op de weg, terwijl Hij ze op hun reis lieflijke woorden toespreekt. Hij
is neergedaald in de vernederde toestand, waarin wij sinds Adams val verkeren. En is
234
verzocht in alle dingen, gelijk als wij, doch zonder zonde. Tegelijkertijd omringt Hem
de ganse heerlijkheid van de hemel, maar daarvan mogen wij niets zien; het moet voor
ons een zaak van het geloof blijven. Zijt gij echter met de Heere Jezus op de weg Mahanaïm! Daar ziet gij ineens twee machtige heirlegers. Is de Heere Jezus bij u in
uw vertrek - Mahanaïm! U omringt een hemelse lijfwacht, die wel onzichtbaar is,
maar wier hulp en liefdedienst ondervonden wordt. Gen. 32:1, 2.
Plotseling trad de engel van de Heere tot die arme herders, en de heerlijkheid van de
Heere omscheen ze, de heerlijkheid van de Heere Jezus! De Heere handelt als een
grote Koning. Als die ergens op bezoek komt, of ten oorlog trekt, is hij geheel
eenvoudig gekleed; maar om hem heen prijken zijn generaals en veldoversten in de
kostbaarste dos. De heerlijkheid van de Heere Jezus glinsterde niet in de kribbe, maar
was buiten op het veld bij de engelen, want die hun omgevende heerlijkheid hebben
deze hemelse geesten niet in zich zelf, maar uit God; door Christus stroomt die op hen
neer. Deze klaarheid, deze heerlijkheid van de engelen is de vreugde, die van hen
afstraalt, omdat de weg tot de genadetroon nu openstaat, omdat de hemelen gescheurd
zijn; en er een nieuwe, levende weg is om tot God te komen. Ja, het is de vreugde van
de engelen over de zondaren, die zich tot God bekeren. Daar ligt de Heere Jezus in de
kribbe. Hij is gekomen om gerechtigheid op te richten op aarde, en de Paradijs-belofte
te vervullen, waarvan alle Profeten geprofeteerd hebben. In de vreugde daarover, dat
Hij, op Wie alle ellendigen gehoopt hadden, nu ook werkelijk gekomen was, traden zij
tot de herders, die zich over hun vee ontfermden. En verkondigden hen de grote
barmhartigheid, die God over hen had doen aanbreken; deze vreugde van de engelen
stroomt op de herders over, zodat de heerlijkheid van de Heere ook hen omscheen.
Zie! Zo is het daarboven in de hemel gesteld, daar is vreugde bij de heilige engelen,
als zij hier op aarde een arm mensenkind zien, dat niet meer weet, hoe verder te
komen op de weg, en hulpeloos ter neer ligt. Dan denken zij: o, wat zal die heilig
lachen, als wij tot hem komen met het niet verwachte heil, en wij hem toefluisteren:
heb goede moed! De zonden zijn u vergeven! Dat was de heerlijkheid van de Heere,
die de herders omscheen. Waar wij ook van lezen in Jesaja 6:1-3: “In het jaar, toen de
koning Uzzia stierf, zag ik de Heere, zittende op een hoge en verheven troon, en Zijn
zomen vervullende de tempel. De serafs stonden boven Hem, een iegelijk had zes
vleugels, met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten,
en met twee vloog hij. En de één riep tot de ander, en zeide: heilig, heilig, heilig is de
Heere der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol.”
Wij arme zondaren derven de heerlijkheid Gods, wij liggen van nature in smaad en in
schande, wij zijn in Adam gevallen door verleiding van de duivel en onze eigen,
moedwillige ongehoorzaamheid. Wij zijn van alle eer en gaven beroofd, hebben de
moed, noch de macht meer onze ogen tot God op te heffen, maar verbergen ons achter
het geboomte, als Hij tot ons komt. De Heere Jezus echter komt met heerlijkheid, met
eeuwige eer. Hij brengt die door ons verloren eer, de heerlijkheid, die wij derven, het
beeld Gods, dat wij geschonden hebben, weer, en legt dat alles op hen, die in zonde en
schande terneer liggen. Maar die door Gods genade bekommerd zijn over hun zonden,
en er naar hongeren en dorsten, om deze eer weer te ontvangen, en met het kleed der
gerechtigheid bekleed te worden: op allen, die in het stof terneer liggen, legt Hij deze
heerlijkheid, en spreekt in Joh. 17:22: Ik heb hun Mijn heerlijkheid gegeven en
daarom o Vader! zult Gij niet dulden, dat de duivel ze daarvan berove! Zulk een
heerlijkheid, als daar in Bethlehems veld te zien was, is echter van die aard, dat zij de
mens verbrijzelt en ter aarde doet zinken.
235
Daarom lezen we ook van de herders: zij vreesden met grote vreze. Ach, Wij arme
mensenkinderen kunnen zo zonder God voortleven en daarbij ijveren voor een
zogenaamd evangelie, dat het ware niet is, ja zelfs veel schone leerredenen aanhoren.
Maar waar de heerlijkheid van de Heere in het hart doordringt, waar de Heere Zelf tot
ons komt met Zijn heilige wet, daar zinkt de mens terneer. De herders vreesden met
grote vreze, en dat deed ook Jesaja zoals wij lezen in Jesaja 6:5. “Toen zeide ik: Wee
mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden
van een volk, dat onrein van lippen is.” Onreine lippen! Ach, Ik heb niet eens meer
lippen om te stamelen van de heerlijkheid van de Heere Jezus! Alles wat ik daarover
zeggen wil, dient slechts om die sneeuwwitte heerlijkheid te bezoedelen, in plaats van
die te verheerlijken. Ik moet daarvan prediken met deze mijn onreine lippen; en ik
weet er niets van te zeggen, tenzij de Heere het mij op die onreine lippen legt! Ja, zo
schandelijk, zo zondig, zo door de zonde verpest ben ik! En uit mijn hart komt niets
voort dan zonde en ongerechtigheid! Toen Samuël te Bethlehem kwam om David tot
koning te zalven, kwamen de oudsten van de stad hem bevende tegemoet, en zeiden:
is uw komst met vrede? 1 Sam. 16:4b. Zij meenden dat Samuël naar Bethlehem kwam
met de tuchtroede, om hen te straffen. Ach, Als de heerlijkheid van de Heere ons
bestraalt, als de waarachtige waarheid tot ons komt, dan liegen wij die waarheid wat
voor, maar juist zij maakt de verkeerdheid van het hart openbaar. Ja! Zó is het met de
mens gesteld, en niet anders. Hij kan het maar al te goed zonder God in de wereld
uithouden. En ligt men dan op het sterfbed, dan doen wij, zo wij niet waarachtig tot
God bekeerd zijn, even als de misdadigers voor de rechtbank, die dan genade!
genade! roepen: maar als het te laat is. De rechter kan geen genade schenken, de wet
moet gehandhaafd worden. O, bekeer u dan eer het te laat is! Maar ach, Welke
kunstgrepen en listen heeft de duivel niet, om zelfs de gedachte van waarachtige
bekering uit het hart te verbannen. En toch hopen allen nog wel eens in de hemel aan
te landen! Ik herhaal het voor u echter, nog eenmaal en nog eenmaal: bekeer u eer het
te laat is. Dat is echter de waarachtige bekering, als een zondaar wegzinkt, ja ter aarde
stort voor de heerlijkheid en genade van God! God eist niet van u, dat gij dit of dat
zult doen om Zijn hart te vermurwen, maar Hij wil uw hart hebben.
Waar echter het echte zaligmakende: Wee mij! Uit het hart opstijgt, dat de Heere er
zelf ingelegd heeft, daar spreekt de Heere Jezus: “Vader, dat kan Ik niet langer
aanzien, dat de dood op aarde alles verwoesten zou. Geef Mij een menselijk lichaam,
opdat de dood Mij verwoeste, opdat Ik de dood van de dood zij, en de Mijnen leven
tot in alle eeuwen eeuwigheid!” Zo is het in de hemel gesteld, zo is het hart van God,
zo bereid is Hij de ellendige elke zware last van het hart te nemen. Terwijl de herders
vrezen met grote vreze, spreekt de engel tot hen: Vreest niet! En toen Jesaja uitriep:
wee mij, ik verga, vloog een van de serafs tot hem, en had een gloeiende kool in de
hand, die hij met de tang van het altaar genomen had, en hij roerde zijn mond daarmee
aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, alzo is uw misdaad van u
geweken, en uw zonde is verzoend. Jes. 6:6, 7. Het rode bloed en de Heilige Geest
kwamen en reinigden Jesaja’s lippen. En waar die rein zijn, is de gehele mens rein.
“Die gewassen is heeft niet van node dan de voeten te wassen, want hij is geheel rein.”
En vol vrede en zalige rust werd Jesaja, toen zijn lippen aangeraakt waren met die
gloeiende kolen. En vrede, vrede, geademd werd in het verbrijzelde hart! En zo ging
het ook bij de herders; tot hen klonk het lieflijke woord: Zie, ik verkondig u grote
blijdschap!
Ja, u vreest terecht, onbekeerde wereldling; hebt alle oorzaak tot vreze!
Als u echter leert waarachtig te vrezen, zo is de oorzaak van uw billijke vrees
weggenomen. God, Zijn heilige engelen, de gehele hemel komt voor u op, waar u
236
zaligmakend hebt leren vrezen. En al komt dan de hel met alle duivelen op u los, zo
God voor u is, wie zal dan tegen u zijn! Zie! Geeft acht, gij bedroefden, slaat het
moegeweende oog eens op, ziet mij eens aan, sprak de engel van de Heere. Zie niet op
vlees en bloed, niet op nood en dood, maar zie Mij aan, zegt de Heere Jezus. Ik
verkondig u grote vreugde en blijdschap. De duivel wil ons treurig en bezwaard
hebben, maar de Heere Jezus wil, dat wij ons verheugen. Want gewis, het zal alles
goed gaan als wij ons door Hem laten leiden en van Hem leren te geloven in God als
in onze genadige God en Vader. Maar ach, wij arme mensen laten de duivel veel te
veel met ons sollen, ons veel te veel door hem heen en weer werpen, in plaats van ons
aan God te houden, en de zwarte helhond weg te jagen met het bloed van Jezus
Christus. Waarlijk, wie arm en ellendig is heeft geen reden tot droefheid.
Ziet, Ik verkondig u grote blijdschap! O, er is geen grotere vreugde op aarde, dan dat
een zondaar, die vol zonde en schuld is, die gans bedorven is, die meent, dat hij
verloren moet gaan, en dat hij geen God heeft, en daarom treurend en vol angst en
nood zijn levensweg bewandelt, plotseling het woord van de Heere verneemt: Vrees
niet! Ik heb u verlost, Ik delg uw zonde uit als een nevel en uw misdaad als een
morgenwolk. Geen zwaarder droefheid dan de droefheid naar God van wege de zonde,
geen groter vreugde dan waar God komt met Zijn hulp, met de hulp van Zijn
aangezicht. En spreekt: “wees getroost o ziel, wacht op de Heere, ja wacht op de
Heere, nog een weinig, nog een weinig, en gij zult alles beërven.” En nu, ach hadden
wij maar een hart om de grote barmhartigheid van de Heere te begrijpen, maar het
arme, kleine mensenhart heeft geen vatbaarheid voor Gods genade! En nochtans daalt
de ganse hemel neer, om deze grote blijdschap te verkondigen.
De engelen kennen onze verloren toestand niet. Zij hebben het nooit ondervonden, wat
het is, in de hel te liggen en door Belials-banden gebonden te zijn. Nood, ellende,
dodelijk verderf kennen zij niet; daarom kunnen ze ook niet verstaan wat genade is.
Maar toch ontgloeien zij in heilige vreugde, als de Heere Jezus zich wil verheerlijken
aan zulke zondaars, als wij zijn! Wel weten zij, hoe zondig en ellendig wij zijn, wel
weten zij wat in onze harten steekt, maar daar houden zij zich niet mee op, maar zien
op hun grote Koning, en bezingen de gebeurtenis, dat Hij de hemel heeft verlaten, ons
vlees en bloed aangenomen heeft en daar nu ligt in zulk een ellendige kribbe. Daar
verheugen de engelen zich over, dat God barmhartig is; en dat is de vreugde van de
hel, deze hartelijke barmhartigheid van onze God ver te houden van de arme mens,
door eigengerechtigheid en zonde. De vreugde en blijdschap van de Heere is het de
diepgebogen zondaar weer op te richten en aan te nemen, de klagende en wenende te
troosten en lege vaten te vullen. Zie, dat is ‘s hemels wijze van doen, dat is de regering
van de eeuwige genade.
Daarom klonk het in Bethlehem’s velden: Ziet, wij verkondigen u grote blijdschap, en
dat niet alleen aan u, o herders, maar blijdschap die al den volke wezen zal, dat is, al
het arme volk. De engelen weten wel, waar al dat arme volk verscholen zit, dat deze
allerhoogste weldaad heeft ontvangen. Zij weten wel, waar ze vandaan komen,
namelijk uit Galiléa, uit het arme zondaarsland, uit Nazareth, die beruchte stad. Wel
waren er ook enigen te Jeruzalem, maar nochtans ‘al den volke’, zeggen de engelen,
want in de veelheid van de onderdanen is de heerlijkheid van de koningen. Ja, dat is
ook de rechte heerlijkheid van Koning Jezus, vele onderdanen te hebben; dat is Zijn
zaligheid, dat alle arme zondaren, ja juist de ergste, de diepst gezonken zondaren in
Zijn rijk zouden opgenomen worden. En dat is de vreugde van de engelen om aan al
dit ellendig volk te verkondigen het grote heil, dat hun is wedervaren. Welnu, richt gij
u trots omhoog en staat pal, gij wet, gij duivelen! Gij farizeeën, allen, waar onze
237
Heiland maar heenkomt, kunt u die stroom van genade, die uit Zijn hart ontspringt,
niet tegenhouden! Waar Hij komt, storten de tegensprekers in het stof terneer, en als
Hij opstaat versmelten Zijn vijanden als was voor het vuur! Hij heeft Zijn zwaard
aangegord, om de treurigen blijdschap te schenken en ze te bekleden met klederen van
het heil, dat is, de blijdschap die al den volke geschieden zou, namelijk al het arme en
ellendige volk. Zulken die denken: voor mij is er geen zaligheid.
Ja! Hij zal nochtans komen op Zijn tijd, op Zijn ure en u toeroepen: u is heden de
Zaligmaker geboren, namelijk Christus, de Heere, in de stad van David. De engelen
beginnen dadelijk met de heilige Schrift, met Mozes en de profeten. Hoe bekend
moest dat alles de herders in de oren klinken: “Zaligmaker”, “Christus”, “stad
Davids”. U is de Zaligmaker geboren! Welk een schijnbare tegenspraak. Waarom
zeiden de engelen niet: de Zaligmaker is van de hemel neergedaald? Omdat Jezus
geen Zaligmaker is met een schijnlichaam, maar een Heiland, die waarachtig vlees en
bloed heeft aangenomen. Ofschoon Hij in zich zelf rein, vlekkeloos en onschuldig
was, heeft Hij toch ons verdorven vlees en bloed, onze ziel, die wenen en lijden kan,
aangenomen. Zo werd Hij in vereniging met Zijn Godheid, de Zaligmaker, Immanuël,
God met ons! Heeft Christus mijn vlees en bloed aangenomen, dan kan de duivel mij
niet meer krijgen, dan mag hij zich aan mijn stof vergasten, maar nochtans zal mijn
lichaam eens verheerlijkt opstaan. En van de gehele verloste mens zal geen klauw in
het geweld van de duivel blijven, want de gehele mens heeft Christus als Zaligmaker
en Heiland in Zich opgenomen en verheerlijkt. Daarom heet dat Kindeke in de kribbe:
Zaligmaker of Heiland.
O, al was iemand honderd jaar tot God bekeerd, dan kan hij toch nooit uitspreken, wat
in dat woord Zaligmaker, Heiland, opgesloten ligt; altijd, altijd is men dat weer
vergeten. Het beduidt: dat Hij een Geneesheer is, die een dodelijke wonde kan helen,
die een door vurige slangen gebetene, die het gif der zonde in zijn aderen heeft en
daarom sterven moet, gezond kan maken. Ja, zulk een Heiland is Hij, die met Zijn
reine lippen het dodelijk vergif uitzuigt en de wijn en de olie van Zijn vertroostingen
in de wonden giet. En al moeten wij dan ook eenmaal sterven, toch sterven wij niet
door het vergif van de helse slang, maar omdat Hij wil, dat wij zalig inslapen. En in
die slaap wil Hij ons door de engelen doen overdragen in Zijn Paradijs! Daar is het
anders gesteld dan in Bethlehems stal! Amen!
238
8. Overdenking over de geboorte van Jezus, Lukas 2: 1-10
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer
Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving
geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om
beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-10
Welgelukzalig. Ja, driewerf welgelukzalig is de mens, in wie deze geschiedenis alzó
leeft, als had hij ze zelf met zijn ogen aanschouwd en met zijn handen getast! Maar
om hiertoe te komen, is het allereerste en allernodigste, dat de zondaar door de Heilige
Geest verlicht en door die Geest tot Christus gebracht worde, opdat hij al het te
Bethlehem gebeurde op zichzelf lere toepassen, en daarvan voor zichzelf heilzame
vruchten mag plukken.
De natuurlijke, onwedergeboren mens leest en hoort deze geschiedenis, verheugt er
zich ook enigermate over. Ja, meent er het een en ander van te begrijpen, maar verder
werkt dat alles niets bij hem uit, want hij blijft in de wereld steken, en de wereld houdt
hem vast met ijzeren klauwen, hij blijft op de zonden zitten, en die zonden binden
hem vast met onoplosbare banden; hij blijft in de ijdele waan verkeren, dat hij
nochtans een Christen is. Ja, een goed Christen is, en zo gaat hij met zijn ingebeelde
hemel, voor zover hij zich daarover nog bekommert, ter hel. Waar het Evangelie, de
blijde boodschap, komt, daar is dat voor de één, wat de wolkkolom de Egyptenaren
was, nacht en doodschaduw, want hoewel die meenden een even goed geloof te
hebben als de kinderen Israëls, kwamen zij toch om in de Rode Zee. En nóg is dat
zelfde Evangelie voor de geroepenen en uitverkorenen des Heeren een hemels licht,
met hetwelk de Heere hen door de woestijn heen, vrij en veilig brengt in het land der
belofte, in het hemelse en eeuwige Kanaän.
Om ons dus ook bij het behandelen van het heerlijke Kerst-Evangelie niet te
bedriegen, en niet op valse gronden een ijdele hoop te bouwen, is het voor alles nodig,
dat wij ons zelf recht beproeven, waar wij staan. Want dit Evangelie predikt ons van
een hemelse Geneesheer. Ja, maar alleen voor geestelijk kranken, van een liefelijke
balsem. Ja, maar alleen op brandende wonden; van blijde tijding van verlossing en
bevrijding. Ja, maar alleen voor hem of haar, die een verbrokene van geest is, en die
beeft voor Gods Woord! Hier is dus van een waarachtige bekering allereerst sprake,
daarvan, dat de harde nek gebroken, het hart in waarheid vernieuwd wordt. Ik zei: van
een waarachtige bekering is hier allereerst sprake, want koning Saul scheen ook
bekeerd te zijn. Ja, zijn bekering scheen van de echte stempel, hoewel zij het niet was,
want later viel hij in zijn eigen zwaard. Maar David was, hoewel een zondaar, een
man naar Gods hart.
God zoekt hen op, die Hem niet zoeken. God bewaart voor de hel zulken, die, aan
zichzelf overgelaten, rechtstreeks ter hel zouden varen. Waar God komt, daar is bij de
mens niets aanwezig, daar ziet Hij niets, waarbij Hij Zijn werk zou kunnen aanvangen.
Zo vond de Heere bij Adam ook niets toen Hij hem vriendelijk toeriep: "Adam, waar
zijt gij?" Toen zei Adam niet: "o Heere! Wat bent u toch ontfermend en genadig, dat u
nog omziet naar mij, die U vrijwillig heb verlaten." Maar hij sprak: "de vrouw, die U
mij hebt gegeven, heeft mij verleid", werpende alzo de schuld deels op zijn vrouw,
deels op de Heere, die hem deze had gegeven. En de vrouw wierp de schuld op de
slang. Zo was er wel zelfrechtvaardiging bij hen, maar geen verbrijzeling, geen boete,
239
geen berouw over het bedreven kwaad; wel vrees voor toorn en verdoemenis, maar
geen droefheid, dat zij van God, de God van hun leven, waren afgevallen. Maar in het
hart, dat door de Heilige Geest is verbrijzeld, laat die Geest ook zeker de vraag
opkomen: zou er ook voor mij genade zijn te vinden?
Ach, zo’n hart vindt in zichzelf niets van berouw, van bekering, van oprechtheid, …
en toch is dat alles aanwezig. Daar wordt naar genade gevraagd, opdat men God de
Heere zoeken en vinden mocht. En daar laat God Adam en Eva het liefelijke
Evangelie vernemen. Hij laat hen het zó vernemen, dat Hij in hun tegenwoordigheid
de duivel voorspelt, wat zijn lot zijn zal, en een breuk, een scheur, een vijandschap
aankondigt tussen zonde en heiligheid, tussen de wereld en de Heere der
legermachten, een breuk, die Hij, door de verkondiging van Zijn Goddelijk Woord
Zelf daarstelt. Toen moesten onze eerste ouders uitroepen: o welk een tijding! Er is
nog genade voor ons te vinden! Genade, voor mij, verloren Adam, voor mij verloren
Adam, voor mij, verloren Eva! Toen heeft de Heere hun geleerd, wat zij uit zichzelf
nooit bedacht zouden hebben. Zij dachten alleen aan hun naaktheid, aan hun beroofd
zijn van alles, wat zij bezeten hadden. Maar de Heere leerde hun, dat zij Zijn
allerheiligst gebod hadden overtreden, en dat zij gerebelleerd hadden tegen de God
van hun leven! Want zonde is zonde, en het verschrikkelijkste van de zonden is, dat
zij gepleegd worden tegen ‘s Heeren allerheiligste wet, tegen ‘s mensen hoogste goed.
Nu is het wel waar, dat er niet letterlijk staat, dat Adam in de Heere geloofd heeft,
maar zijn geloof blijkt daaruit, dat hij Eva kort daarop een moeder aller levenden
noemde, dat is, van allen, die tot het ware geloof komen. Ook staat er niet
uitdrukkelijk, dat Adam gerechtvaardigd werd, maar wel, dat God hem en zijn vrouw
bedekte met rokken van vellen. En dan lezen wij, dat die hoge Adam, die ons allen in
verstand zo ver overtref, met deze hem geschonken rokken van vellen nog niets wist
aan te vangen, maar dat de Heere Zelf ze hem moest aantrekken!
Wel vernemen wij, dat de Heere sprak: "nu is Adam geworden als onzer Eén."
Waardoor Hij meende: "nu is hij in Christus, en zie Ik hem aan in Christus, en in
Christus heeft hij alles terug, wat hij verloren had." Maar aan zichzelf overgelaten,
kon Adam niets anders doen dan die rokken weer uittrekken, en naar de boom des
levens grijpen, die in het midden van de hof stond. Dan zou hij wel in ‘t leven
gebleven zijn, maar zonder God, zonder genade, zonder verwachting van een zalige
eeuwigheid zou dat leven zijn geweest. Daarom drijft hem de Heere, alleen uit
brandende liefde en ontferming, uit het Paradijs in de ellende van het dagelijkse leven,
in de zorgen voor het schamel stukje brood, totdat hij tot de aarde weer zou keren,
waaruit hij was genomen. Al het leed en al de ellende van dit leven zouden er toe
strekken hem te beletten van de boom des levens te eten. God wilde Zijn arme, uit het
Paradijs verdreven mensen, de genade geven, hun zielen als een buit weg te dragen, en
hen in Christus in te planten en te doen blijven.
Lijden, nood, ellende, zonde, tranen, bittere tranen vaak, wisselen gedurig af in het
leven van Gods kinderen, en al smaken niet allen daarvan evenveel, toch blijft het een
waarheid, dat de uitnemendheid van dit leven is moeite en verdriet. Maar Hij, die al in
‘t Paradijs beloofd was, is gekomen, en komt nog, te midden van onze ellende. Hij, die
in ‘t Paradijs beloofd was, laat echter geen Paradijs planten, om daarin geboren te
worden, maar dáár komt Hij, waar u de aarde bevochtigt met uw zweet en uw tranen,
daar waar ellende, nood en smart is. Daar, waar zonde en verkeerdheid is, komt Hij
nog, om de werken des duivels te verbreken. Hij wil dat alles met ons delen, Hij wil
het niet beter hebben dan wij. Hij wil het niet beter hebben dan het armste kind, dat
240
hier geboren wordt. En waar Hij zó komt, te midden van onze ellende, wordt Zijn
geschiedenis de geschiedenis van al Zijn volk.
Hoe heeft de Heere de belofte, in het Paradijs gegeven vervuld? Wij kunnen dit lezen
in de Profeet Zacharia, Hoofdstuk 6 vs. 7, Die sterke hagelvlekkige paarden - dat zijn
de oude Romeinen - gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te
doorwandelen. Want Hij, namelijk de Engel, Christus, had gezegd: Gaat heen,
doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land. Ja deze Romeinen hadden het
Heilige land doorwandeld. Het scheen, alsof Israëls God opgehouden had te regeren,
alsof alles van louter toeval afhing. En wie een blik in de geschiedenis slaat, moet
duizendmaal vragen: waarom zó en niet anders? Maar eindelijk lossen al die
onsamenhangende klanken zich op in het liefelijkst akkoord!
Wij vinden er in de eerste tien verzen van ons hoofdstuk Lukas 2, met geen woord
gewag van gemaakt, wie het eigenlijk was, die hier werd geboren. Waar deze Koning
wordt geboren, is met vleselijke ogen niets te zien, daar gaat alles stil en eenvoudig
toe, maar zo de aarde niet weet en ziet, wat er voorvalt, de hemel des te beter!
De machtigste vorsten en keizers benevens de invloedrijkste staatsmensen hebben het
schier onmogelijke gedaan om het oude Romeinse rijk staande te houden, maar het is
nochtans gevallen; alle andere machtige koninkrijken der aarde zijn ook gevallen, de
volken zijn door elkaar geworpen, en tot op de huidige dag drinkt de aarde overal
bloed, overal geschieden de ontzettendste dingen, en een stroom van ongerechtigheid
gaat over het aardrijk, dat bereid is verbrand te worden in de vlammen van Gods
oordeel! Maar op deze zondige, diep gevallen aarde heeft de Heere Zijn volk, en dat
heeft Hij gehad van het Paradijs af, en Hij heeft het nog, tot op heden toe. En Hij zal
het hebben tot op de jongste dag, als Hij zal komen met de wolken des hemels, om te
oordelen de levenden en de doden. Bij dit volk moet Zijn belofte verheerlijkt en
vervuld worden, en met de belofte van het eeuwige leven ook de beloften voor dit
leven. Bijvoorbeeld, predikt de rechtvaardige, dat het hem wèl zal gaan, maar wee de
goddeloze! Want het zal hem kwalijk gaan.
Om dit éne kind te Bethlehem te laten geboren worden moesten alle volken der aarde
door elkaar worden geworpen, en dat wel opdat zij, die van nature kinderen des toorns
zijn, in genade zouden worden aangenomen. En om deze in genade aangenomen
kinderen. Ja, om één enkel kind uit deze gezegende schare, werpt God de Heere nog
de gehele wereld door elkaar. ‘s Heeren raad bestaat, en al woeden de golven
hemelhoog. Hij heeft het hart van alle koningen in de hand en neigt het als
waterbeken. Hier ging het om de vervulling van Gods belofte, Micha 5: 1. “En gij
Bethlehem Efratha! Zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal
Mij voortkomen, die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn vanouds,
van de dagen der eeuwigheid.” Uit het kleine en geringe, daaruit komt het te
voorschijn.
Hoe is Maria eigenlijk van Nazareth naar Bethlehem gekomen? Scheen dit niet een
onmogelijkheid, dat zij, de behoeftige vrouw, zo’n reis ondernam, en dat nog wel in
hoog zwangere toestand? Moest zij, op het zo vaak struikelende muildier, waarop
men, zelfs als men geheel gezond is, als men er niet aan is gewend, geen half uur kan
rijden zonder ongesteld te worden, veertien Duitse mijlen afleggen? Dat scheen
immers onmogelijk.
Laat ons Maria’s weg tot op dit tijdstip eens nagaan, lezer! Dat zij de laatst
overgebleven erfgenaam van Davids troon was, had de Heere haar voor haar ogen
241
verborgen, en Hij liet haar hare wegen gaan, zodat zij zich in eenvoudigheid des
harten verloofde aan Jozef, die niet meer was dan een handwerksman. Toen zond de
Heere Zijn engel tot haar, en zij vernam uit diens mond: Gij hebt genade bij God
gevonden! En zij had daarop gesproken: Zie de dienstmaagd des Heeren, mij
geschiede naar Uw woord.
Naar Bethlehem kwam zij, maar hoe? Ja! Hoe komt alles tot stand wat God tot stand
wil gebracht hebben? De Heere laat de Romeinse keizer Augustus aan zijn hebzucht
en gelddorst de teugel vieren, Hij werpt in het machtige, van het Joodse land zover
afgelegen Rome alles door elkaar, zodat alles wat haar inwoners hadden, verkwist,
verbrast en verspeeld was. Toen hadden de trotse wereldbeheersers weer geld nodig,
en de gehele wereld, ook het betrekkelijk kleine Joodse land, moest beschreven
worden, opdat men voor het opleggen van een nieuwe belasting maar alles spoedig in
orde kon hebben. Allen moeten openlijk verklaren, wat zij bezitten aan roerende of
onroerende goederen; zij moeten zich in klassen laten indelen zoals nu nog geschiedt
bij wat wij hoofdelijke omslag noemen.
En zo gingen zij allen op om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad.
Zonder deze wonderbare beschikking en besturing zou het Maria, hoewel zij wist Wie
zij onder ‘t hart droeg, nooit zijn ingevallen naar Bethlehem te gaan, ten einde zo
Micha 5 vers 1 in vervulling te doen gaan. Geen mens op Gods aardbodem, ook Jozef
niet, dacht er aan, dat deze gehele schatting geen ander doel had, dan de Heiland in
Bethlehem te doen geboren worden. En wat voor een vrouw was Maria? Ik meen dat
zij nog zeer jong was, een, die alles rondweg zei, wat haar op de tong kwam, die de
ongerechtigheid en de kromme wegen bestrafte, en dat daarom wel menigeen in
Nazareth vijandig tegen haar zal geweest zijn.
Uit het loflied, dat zij te Hebron bij de oude Elizabeth zong, kunnen wij dit met
genoegzame zekerheid opmaken. En dit stond vast in Maria’s hart: God en Zijn
Woord gelden meer bij mij, dan de wereld en haar ijdele pracht. Toen zij verloofd
werd, zal zij wel veel gelukwensen ontvangen hebben met haar aanstaand huwelijk.
Maar ach, daar komt de Heere tussenbeide, en zij staat daar als een in het oog der
wereld geschandvlekte! Ja! Onze dierbare Heere en Heiland heeft reeds in het lichaam
van Zijn moeder moeten verdragen, dat men Hem hield voor het kind van een slechte,
lichtzinnige vrouw! En geen wonder! Al wie God niet kent, kan niet anders dan Hem
miskennen; miskend worden ook alle wegen des Heeren, en geen mens betreedt die uit
eigen wil.
God heeft echter alle middelen en wegen in Zijn hand om Zijn doeleinden te bereiken.
Zo trekken die duizenden op, de een naar deze, de andere naar gene stad, uit welke hij
afkomstig is. Dat is zo ‘s werelds loop, en ik zeg zeker niet te veel, als ik beweer, dat
bij die duizenden de wereld de hoofdzaak was, terwijl Gods Woord, de Messias, de
beloofde Christus bijzaken waren, waaraan men dacht, als men er tijd voor had. Ja! zij
hadden niets in ‘t hoofd, dan hun wereldse belangen, dan keizer Augustus en zijn
nieuw belastingstelsel.
Zulk een drukkende belasting was er nog nooit geweest, want die opschrijving of
beschrijving was de eerste, zoals zij in het tweede vers van ons Kersthoofdstuk wordt
genoemd. En dat alles had de Heere alleen laten geschieden, opdat Maria, ten tijde van
‘s Heeren geboorte, niet te Nazareth, maar te Bethlehem zou zijn. De plannen van
Keizer Augustus zijn echter toen nog niet verwezenlijkt, eerst vele jaren later werd die
nieuwe belasting ingevoerd.
Vers 4. En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea. Jozef
was maar een onbeduidend man, een eenvoudige timmerman. En toch had de Heere
242
nog in hem een prins uit Davids huis laten overblijven, opdat Maria, de laatste
kroonerfgenaam van die Koning, op haar moeilijke reis de nodige hulp en
bescherming zou hebben. Zo diep was het vorstelijk huis van David gezonken! Maar,
hoe was dat nu met ‘s Heeren beloften van vrede en eer te rijmen? Was dat nu het
antwoord op Davids gelovig gebed: Hij zal genade en eer geven?
Ja, mijn lezers! Maar God had ook gezegd het zwaard zal van uw huis niet wijken tot
in eeuwigheid! Zie, als de Heere zelf ons heeft geplaatst op de wagen van Zijn
vrijwillig volk, dan gaat Hij met ons een geheel andere weg op dan wij meenden, dan
gaat het schijnbaar met ons ter hel.
De wereld heeft op de bok van haar prachtig rijtuig de duivel als koetsier zitten, en
haar sierlijke paarden dragen over de hoogten der bergen tot aan de wolkenboog. Maar
de Heere houdt met de Zijnen een hellevaart; dat gaat de diepte in, dat gaat vaak van
de ene ruisende kuil in de andere. Ja, daar roept vaak de afgrond tot de afgrond; zó is
‘s Heeren weg. Had David, had Salomo het dan niet ruimschoots verdiend, dat hun
huis van alle uiterlijke heerlijkheid ontbloot werd? Waar een kind Gods gezondigd
heeft, daar moet hij het weten, dat de tempel Gods ontheiligd is; wel blijft de tempel
Gods Góds tempel, maar de gevolgen der zonde moeten gedragen, kan het zijn,
geduldig gedragen worden, dat is niet anders. Maar, alle beloften Gods van leven,
vrede en eer aan David gedaan, zijn nochtans vervuld! Wanneer? Op de dag dat
Christus werd geboren. Waar? In een beestenstal.
David, de koning, zou een onderdaan zijn en blijven van de hemelse Koning. Was hij
geen kind Gods geweest, had de Heere hem niet liefgehad, zo zou Hij hem nog
zevenmaal groter gemaakt hebben, dan hij ooit in zijn dagen van voorspoed was. En,
hoewel de wereld David vertreedt en verwerpt, zo heeft toch de Heere Zich over hem
ontfermd. Hij moest Gods raad dienen, en deze hemelse Koning levert een veldslag,
waarbij Hij Zelf het allermeeste met slijk en bloed bedekt is. Christus moest arm
worden, opdat Hij ons door Zijn armoede rijk zou maken. Dit was de rede, waarom
Davids huis zo diep gezonken moest zijn, en waarom de Heere Zijn bedreiging: "het
zwaard zal van uw huis niet wijken", zo schijnbaar onverbiddelijk ten uitvoer legde.
Maar Zijn belofte vervulde de Heere nochtans! O dat, waarom in Duitsland een arm
kind Gods in zijn benauwdheid tot de Heere roept, het moet soms in Parijs beslist
worden! Zo is de weg, waarin Gods beloften worden vervuld.
Toen ging Jozef ook op. Aan hem was niets bijzonders te zien. Ach, waar heeft de
mens ogen voor? Naakt zijn wij ter wereld gekomen, en naakt zullen wij weer daaruit
gaan. Is er groter rijkdom op aarde dan Gods genade? Is er iets hogers, iets heerlijkers
dan een kind Góds te zijn? Dat was echter Jozef, hoe weinig heerlijks er uitwendig aan
hem was te zien. In de hel zijn allen even arm, en in de hemel allen even rijk, en die
hier geestelijk het armst waren, zullen daarboven het meest genieten. Toen ging ook
Jozef op van Galiléa uit zo’n achterhoek zouden wij zeggen, uit een land, waar veel
zwijnen vandaan kwamen, en dan nog bovendien uit Nazareth, uit die verachte stad!
Ja! Maar waar komt dan eigenlijk ieder kind Gods vandaan? Ach, moet niet elk van
hen zeggen: mijn vader was een verdorven Syriër, en mijn moeder was een
Hethitische? Heeft niet het land, waar ik geboren ben, veel overeenkomst met de hel,
en is mijn vaderstad niet de stad des verderfs? Jozef trekt op van Nazareth naar
Bethlehem. Zo wordt Micha 5 vers 1 vervuld: En gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein
om te wezen onder de duizenden van Juda? Nee! Wilde de Heere zeggen, u bent de
kleinste niet, al meent u dat ook van uzelf! Hier, in het stille Bethlehem, liggen tranen
en gebeden, hier woonde eens die kleine David en hier hoedde hij zijn schaapjes in
nacht en nevel. Hier leefde eens de arme Ruth, hier de eerlijke en oprechte Boaz. En
243
die hebben nog een verborgen zegen nagelaten aan dat kleine Bethlehem! Nee
Bethlehem, u bent de kleinste niet, want uit u zal Mij de Heerser voortkomen!
Zo kwam Jozef met Maria te Bethlehem. De Heilige Schrift zegt niet "met de Heilige
Maria, met de moeder Gods, met de hemelkoningin!" Nee! Schapen! O schapen
mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere. Zeker was Maria
een kind Gods, een schaap des Heeren, en dat was Jozef ook, maar hier is geen sprake
van hen, maar van de grote Herder, die geboren zou worden.
Nu voegt het Evangelie - in onze wijsheid, die dwaasheid is voor God, zouden wij
zeggen: haast onvoorzichtig, - er bij: die was zwanger, en er staat niet eenmaal bij
"van de Heilige Geest", gelijk wij zo graag zouden hebben om de lasteraars de mond
te kunnen stoppen. Maar, zo liet de Heilige Geest dit heerlijk Kerst-Evangelie te boek
stellen, om op de voorgrond te zetten, hoe Gods beloften vervuld worden. Het komt,
het komt alles, wat God beloofd heeft. Ja, Hij vervult Zijn belofte van vergeving der
zonden, zodat u de Koning als uw Koning zult vinden, en Hem zien in Zijn
schoonheid. Ja, u zult ze beleven, de vervulling van Zijn beloften van eeuwig leven,
van gerechtigheid en heiliging. Hij zal het alles getrouw vervullen, ook de beloften
voor dit leven, maar zó, dat die ook in het eeuwige leven overgaan. De Heere staat
alles ten dienste. Hij laat alles tot stand komen; u weet niet waar vandaan, u weet niet
hoe. De Heere is altijd een verrassend God geweest met Zijn heil. Een kind Gods heeft
God, de levende God tot zijn deel en erfenis, en voor de levende God is de gehele
aarde en haar volheid, met alles wat daarop leeft, niet meer dan een drupje van een
emmer, een stofje aan de weegschaal. Zijn kinderen, Zijn eigen, duurgekochte
kinderen, die alleen hebben waarde in ‘s Heeren ogen. De grote, gruwelijke steden
Sodom en Gomorra zou Hij niet verwoest hebben, zo Hij er tien rechtvaardigen in had
gezien, en, toen Hij ze, naar Zijn rechtvaardig oordeel, nochtans verdelgen moest,
stond Lot Hem nog in de weg, en Hij maakte geen begin met de verdelging van
Sodom voor dat Lot de stad had verlaten, zoals u in deze geschiedenis lezen kunt,
Genesis 19. Zo dierbaar zijn Hem Zijn kinderen. Ik geef volken in uw plaats, zegt de
Heere Jes. 43 vers 3, 4 en opnieuw Jes. 52 vs. 3: Gij zijt om niet verkocht, gij zult ook
zonder geld gelost worden.
Het Evangelie voegt echter bij Maria’s naam deze woorden: "zij was zwanger",
willende daarmee te kennen geven, hoe groot de nood en ellende vaak is, als God Zijn
beloften komt vervullen. Ja, met recht zingen wij: (Ps. 103 vers 5 naar de Duitse
vertaling) "door kommer en verdriet voert Hij de Zijnen veilig!" Want welk een
kommer, welk een angst overviel hier deze laatste erfdochter uit Davids huis. Gelijk
nu nog vaak allerlei huiselijke nood en armoede Gods kinderen overvallen, alleen,
opdat zij de waarheid van de belofte zouden ondervinden: uw brood wordt u gegeven,
uw wateren zijn gewis.
Als God ons de belofte schenkt van reinheid en heiligheid dan opent Hij allereerst, en
ook bij voortduring, de ogen voor eigen ellende. Ach, al heeft men zijn huis ook met
bezemen gekeerd, als de Heere komt, zien wij bij het licht van Zijn heerlijk aangezicht
meer en meer zonde, daar schijnt geen einde aan te komen! Daarom voegt Lukas dit er
bij, opdat wij zouden zien, hoe diep de nood is, waarin de Heere Zich openbaart! Wij
gewennen ons zo spoedig aan de zoete klanken van het Evangelie. Daarom is het zo
heilzaam voor ons telkens en telkens weer opnieuw door allerlei nood en ellende te
ervaren en te proeven, dat het Paradijs hier verloren is. En wij worden overvloedig
getroost, als wij een toevlucht krijgen tot het hart van onze levende Heiland, en het
leren verstaan in al onze kommer en in al ons verdriet: al het leed, Hij stuurt het in
244
huis, opdat wij ons niet aan het zichtbare zouden vergapen, maar alléén en alléén
hopen op Zijn genade!
Maria is zwanger, en de tijd nadert, dat zij baren zal. Jozef doet wat hij kan, om in
allerijl af te doen, wat hij te Bethlehem te verrichten heeft, in de hoop, Maria nog ter
rechter tijd naar huis te kunnen brengen. Maar ach, daar zijn zo velen, die zich moeten
laten opschrijven en … al te vriendelijk zijn de heren op het raadhuis ook niet! Zo’n
arm timmerman moet vaak lang wachten, voor hij aan de beurt komt!
Ach, wat mag Maria gedacht hebben, toen zij bespeurde, dat haar ure gekomen was!
Misschien wel: maar ik heb hier niets, ook niet het geringste, en dan hier in die
beestenstal! Hoger en hoger klimt de nood, misschien had zij wel niet eenmaal genoeg
olie in haar lamp, om de lange nacht tegemoet te gaan. Waar is nu haar God? O, is het
waar, dat ook dit alles van Zijn Vaderlijke hand komt? Ook dit, ook dat, ‘t welk ons
ogenblikkelijk het hart verscheurt? Ja! Het is nochtans waar, ook dit alles, dus ook wat
ik haast niet dragen kan. Onze Heere sprak eenmaal, Joh. 17: 18: Gelijk Gij Mij
gezonden hebt in de wereld, zo zend Ik hen ook. En Joh. 15: 20: De dienstknecht is niet
meerder dan zijn heer.
Wel ons dus op ons kruis! Dat zijn de echte kentekenen van genade, als wij in de
wereld zijn, gelijk Hij er in was, die hier niets had om er Zijn gezegend hoofd op neer
te leggen. En, toen zij op die zelfde plaats kwamen, werden de dagen vervuld, dat zij
baren zou. Dacht Maria nu in het geheel niet aan de belofte van Bethlehem? Gelezen
heeft zij die zeker dikwijls, en, toen zij bij Elizabeth was, werd zij ook vervuld met de
Heilige Geest. Maar ach, nood is nood, en de Bijbel? Nu ja! De Bijbel, (denkt de door
alle baren en golven geslingerde ziel), ach, er staat zoveel op het heilige blad, dat
heerlijk en verkwikkend is, maar waar is de mens, die dat alles vast kan houden?
Abraham had het ook vergeten, dat God gezegd had: in uw zaad zullen alle volkeren
der aarde gezegend worden! Hij lachte veeleer, en dacht: dat is immers onmogelijk!
Ach, mocht Ismaël toch leven voor Uw aangezicht! En toch was Abrahams geloof
zeker het echte, en hij heeft geen ogenblik gewankeld, maar op hoop tegen hoop
geloofd, en aan de belofte Gods niet getwijfeld.
In het leven van Gods kinderen gaat het zo op en af, in het leven van hen, die de
belofte hebben en er ook op hoop tegen hoop, aan geloven; zó liggen zij in de hel, en
zó is de hemel in hun hart, zó geloven zij alles, en een ogenblik later kunnen zij ook
het geringste niet geloven; zó zingen zij psalmen in de nacht, en zó breken zij weer uit
in luid geween; zó grijpen zij naar de wereld, en zó laten zij deze weer vol afschuw
varen. De wereld, het zichtbare! Hoe bitter kan een kind Gods wenen en huilen. Ja,
geheel vertwijfeld en wanhopig zijn, maar o, als God maar één straaltje geeft van Zijn
liefelijk licht, dan juicht het weer in Zijn God. Maar door al die smarten heen
zegeviert Christus over al de machten der hel en het arme kind des Heeren is gered!
Dit leert ons het Kerst-Evangelie, en dat mogen wij niet vergeten, maar in ons hart
bewaren: dat de weg van Maria, die begenadigde vrouw, al erger en erger werd, en het
nochtans Gods weg was. Ja, zo was ‘s Heeren weg voor Maria, de enig overgebleven
erfgename uit de wettige koninklijke lijn van Salomo. Toen zij te Bethlehem waren,
werden de dagen vervuld, dat zij baren zou, en ziet! Wat ongeluk scheen, bleek het
grootste heil te zijn.
Waren zij niet juist op dat tijdstip te Bethlehem geweest, dan was immers Gods
Woord niet waar geworden, dan waren immers de beloften niet vervuld. Dan hadden
de vijanden kunnen zeggen: Micha 5: 1 is toch niet waar geworden! En dat moest
voorkomen worden, geen tittel noch jota van Gods Woord mag ter aarde vallen, maar
245
waar dit geschiedt, wordt de weg enger en enger, dieper en dieper, en ziet! Juist daar
in de diepste diepte gaat de eeuwige heilzon op. Hallelujah!
En zij baarde haar eerstgeboren zoon. Zó baarde deze kroonerfgename de kroonprins
uit Davids huis. Wat maakt een welgeaarde moeder al niet voor toebereidselen om
haar eerstgeborene te bekleden! En Maria had niets dan enige eenvoudige doeken om
het kindeke Jezus in te wikkelen, niets dan een kribbe om er Hem in neer te leggen,
want, staat er: er was voor hen geen plaats in de herberg. Geen plaats vindt Gods
Woord tot op de huidige dag in deze, van God afgevallen wereld! Ook de geringste
niet! Eigenwillige, vleselijk vrome werken, als zij maar een schone schijn hebben,
vinden in haar plaats genoeg, maar ‘s Heeren werk niet. Enkele zielen zijn het slechts,
die dat leren waarderen en liefhebben, en verder niemand op Gods wijde aardbodem.
Zo is het met ‘s Heeren wegen gelegen. Hij laat geen grote schare volks samen
bazuinen, om te bewonderen, wat Hij doet. O, aanschouwt toch het grote wonder van
de geboorte van Christus! Wie van u een huis bezit, en achter dat huis een stal, zal
toch niet die stal aanwijzen, als de plaats, waar zijn oudste kind moet ter wereld
komen: zijn oudste noch zijn jongste kind zou hij aan zo iets blootstellen, en deed hij
het, iedereen zou hem toeroepen: barbaar, kindermoordenaar! En zal dan de Heere
der heirscharen, die hemel en aarde bezit, als Hij in de wereld komt geen prachtig
paleis, of ten minste niet het beste huis in Bethlehem voor Zich laten inrichten?
Moeten niet allerlei kanten, kostbare fluwelen en zijden klederen bereid liggen, moest
niet de kostbaarste wieg klaar staan om dit kindeke te ontvangen?
Maar alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn enig geboren Zoon voor ons
heeft gegeven! En zo is het onze Immanuël altijd gegaan. In Gethsémané liet God de
Vader Zijn Zoon al de bitterheid en benauwdheden des doods uitdrinken. Hij heeft het
toegelaten, dat men die Zoon in het allerheiligst aangezicht sloeg. Hij heeft Hem door
Pilatus laten mishandelen en des doods schuldig verklaren, zodat deze heiden eindelijk
uitriep: zie de Mens! Eindelijk heeft de Vader Hem, toen Hij aan het kruis was
genageld, drie ganse uren verlaten, opdat wij tot God genomen en nimmermeer van
Hem verlaten zouden worden! Op deze wijze zond God, de Heere des hemels, Zijn
enig, geliefd Kind in de wereld. O trots en hoogmoed des vleses, o wereldliefde van
het afwijkende mensenhart, hoe wordt u daar verootmoedigd en beschaamd! Dat is de
ware hoogheid, die de Heere hier aan de dag legt; die neemt niets aan van enig mens,
die zoekt geen heil en geen troost bij mensen, wier deel in dit leven is! Niemand zal
zich kunnen beroemen, iets hoegenaamd te hebben bijgedragen, om de Heere der
heerlijkheid bij Zijn werk te helpen.
Dit kunt u uit alles lezen, wat uw geestesoog in Bethlehems stal aanschouwt.
Aanschouw deze koninklijke moeder in deze beestenstal, aanschouw die linnen
doeken, die stenen kribbe, aanschouw het kindeke op stro gelegen. O, mijn koud en
versteend hart, zo deze aanblik u niet verbrijzelt, u zult de Koning niet zien in Zijn
schoonheid! Ook nu nog neemt Hij van het uwe niets aan, want niets vroeg Hij voor
Zich, toen Hij het licht der wereld aanschouwde, Hij die Zelf de eeuwige Zon der
gerechtigheid is.
Van ons nam Hij niets, maar met de os van het veld deelde Hij, wat die bezat, daarmee
was Hij tevreden, opdat u, o dwaas mens, eens zou ophouden met al uw buitensporige
eisen van aards geluk en weelde in dit ellendige leven, en opdat u zou leren al uw heil,
al uw vreugde te stellen in de vrije, soevereine genade van uw God! Opdat u, ook als u
het goed hebt in dit leven, alles leert beschouwen als onverdiende geschenken van
Zijn Vaderlijke hand, en niet als voortbrengselen van uw kunst, als vruchten van uw
246
verstand, of van iets, dat in u is te vinden. Van de Heere alleen komt alles, en daar zult
u leren uw eenvoudig dagelijks brood, uw karig dagloon, uw schamele turven te
beschouwen als een genadegeschenk van Zijn trouw. De Heere heeft niemand rijk
gemaakt, maar allen, die voor Hem in ‘t stof neerzinken, zal Hij rijk maken aan
genade en hemelse goederen, en ook genoeg. Ja, overvloed, schenken voor dit leven.
De ware kerk Gods ziet hier naar het zichtbare weinig meer dan ellende en nood, dan
angst en smaad, zodat, wanneer iemand, hetzij priester of Leviet, daar voorbij komt,
en er een blik in werpt, hij zeggen moet: Mijn God! Welk een ellende! En dit zeggende
wandelt hij verder.
Maar u, die zoveel op hebt met de pracht en praal van de wereld, wat zal dan eenmaal
uw woning zijn? Een enge doodkist en meer niet. En al uw klederpracht, zij zal niet
eenmaal uw vlees kunnen beschermen tegen de wormen, die u zullen verteren. Neem
deze les mee naar huis: daar in die stal was de ezel, die Maria in Bethlehem had
gebracht, de os was er, die er gewend was uit de krib te eten, misschien was het maar
een magere ploegos, zoals zij in het Oosten voor de landbouw gebruikt worden. En
vervuld is des Heeren woord, Jesaja 1: 2, 3. “Hoort u hemelen! En neemt ter ore u
aarde, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen grootgemaakt en verhoogd, maar zij
hebben tegen Mij overtreden! Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns
Heeren, maar Israël heeft geen kennis. Mijn volk verstaat niet.” En leer om genade
roepen, smeek de Heere een druppel van Zijn dierbaar bloed op u te laten vallen,
opdat uw harde hart verbrijzeld wordt. Al het heerlijkste en schoonste der aarde is
ijdelheid en schijn, en, het bitterst harteleed is nog het meest te vinden, waar de
hoogste pracht is, namelijk aan de koninklijke hoven. Neem deze les mee naar huis, en
u zult weten, waarom de Heere in een stal moest geboren worden.
De ganse wereld is voor God niet meer dan een beestenstal, gelijk Petrus gewaar
werd, toen hij er niet aan wilde, zich met de Heidenen in te laten, en de Heere hem dat
grote witte laken toonde vol onreine dieren, die Hij in de hemel wilde opnemen.
Maar te midden van al deze armoede, van al deze jammer en nood, o vertwijfel niet, u
arm kind des Heeren! Waar de Heere is, dáár is de hemel, dáár is heerlijkheid, dáár is
waarachtige vreugde, dáár is alles geluk, zaligheid, al wordt slechts het tegendeel
daarvan gezien. O, waar een arm zondaar in het stof ligt, en vol berouw wenend om
ontferming schreit, daar legert zich de ganse hemel om hem heen, daar verwonderen
zich de engelen en roepen: O, hoe heerlijk, hoe prachtig!
En dáár komt ook zeker het lofgezang van de Heere Jezus. Ach waar zo’n arm kind
Gods in zijn angst en aanvechting op en neer gaat, vol bekommernis daarover, of
Gods belofte wel aan hem zal vervuld worden, waar een mens zo worstelt met God,
daar legert zich de gehele hemel om hem en zegt: O, hoe heerlijk!
En terwijl er in Bethlehems stal niets te zien is dan jammer en ellende, ziet het er op
Bethlehems velden anders uit, want daar is het met ogen te zien, en met handen te
tasten, dat hier hemel en aarde verenigd zijn geworden. Laten u de linnen doeken en
de kribbe maar niet te slecht zijn, want zo is nu eenmaal de wijze, waarop de Koning
des hemels in dit Mesech gelegerd is! Zie, daar gaat het hemelse hof open! En uit de
hemelburg dalen de vorstendommen en machten van het eeuwig Sion neer en legeren
zich, schoon onzichtbaar, om het Kind in de kribbe. En nog zal het van elk kind,
waarvan dit ene Kind in de kribbe spreekt: zie Ik en de kinderen, die U Mij hebt
gegeven, aan de dag komen, dat het des Heeren is.
Ach, ween toch niet zo, u arm kind Gods! Te midden van uw nood en uw ellende, daar
is waarlijk geen oorzaak voor! Dat is de trouwe hand uws Vaders, die alle
247
omstandigheden voortdurend zó bestuurt, dat er juist voor u nooit plaats is in de
herberg van deze wereld. Dat geschiedt niet bij geval, maar daar liggen heerlijke,
Goddelijke beloften achter, die vervuld zullen worden op ‘s Heeren tijd, en dan zal al
uw wenen in een eeuwig gejuich veranderd worden. Want zo de almachtige God maar
uw deel en erve is, zal alles goed uitkomen, en zal het einde eeuwige zaligheid zijn.
Sla uw natgeweende ogen toch eens op, en zie wat er bij de herders voorvalt in
Bethlehems velden. Dat waren arme mensen, en hun gesprekken liepen dan eens over
Gods beloften, over de beloofde Messias, en of die waarlijk nog komen zou. Dan weer
over de prijs der wol, en hoe zij het best die verkopen konden, over de schapen, over
vrouw en kinderen, over de wolven, die hun kudde bedreigden, over zonden en noden,
over Gods wegen, en of het ook waarlijk geschieden zou, wat de Heere in Zijn
allerheiligst Woord gesproken heeft.
En terwijl zij elkaar zo allerlei verhaalden, en meenden, zo als zij nu voortsukkelden,
zo zou het blijven tot het einde, daar trad tot hen een engel des Heeren, van die Heere
namelijk, die in de kribbe lag. In de stal is niets bijzonders te zien, noch te horen. Wilt
u de zaak goed onderzoeken, dan moet u het Woord opslaan. Daar kunt u het zien, hoe
het de waarachtige gemeente in deze wereld gaat. De vervloekte Cham, die zijn vader
bespot had, en dus de zegen van de vervulling van het vijfde gebod had verbeurd,
bouwt steden naast steden, zodat deze van God vervloekte de gezegende scheen te
zijn, terwijl de waarlijk gezegende Sem ten laatste niets over had dan een kleinkind
van 15 jaren. De wereld mag het ruim hebben, opdat, bij het volbrengen van haar wil
en van haar lusten het aan de dag kome, wat zij drijft, maar de tot God bekeerde
zondaar komt in de engte en benauwdheid. Dat is ‘s Heeren weg met al de Zijnen.
Maar uit die engte en uit die benauwdheid weet de Heere hen heerlijk te verlossen,
zodat zij zeggen, dat heeft de Heere gedaan.
En ziet! Een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen
hen! Het eerste, waarvan God ons door Zijn Heilige Geest ontdekt, is dat wij zondaren
zijn, en de heerlijkheid Gods derven. Want het was de heerlijkheid van de Heere
Jezus, die hen omscheen. Aan Hem is alles licht, genade, liefde, heerlijkheid,
klaarheid en Goddelijke glans. Als God de Heere ons Zijn Christus geeft, dan geeft
Hij ons met Hem alles. Arm, gans arm wordt onze Heere en Heiland, om ons rijk te
maken aan hemelse en, voor zo ver wij het behoeven, ook aan aardse goederen. Hij
komt tot de ziel, Hij openbaart Zich, en alles is licht en heerlijkheid voor hem, die de
ogen geopend zijn, zodat hij uit ervaring kan zeggen: één ding weet ik, dat ik blind
was, en nu zie.
Dan wordt met de ogen des harten hetzelfde gezien, wat toenmaals de herders ook met
vleselijke ogen zagen, daar wordt met handen getast, wat God bereid heeft degenen,
die Hem liefhebben. Namelijk, dat God rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat Hij
rijk is aan ontferming voor allen, die Hem aanroepen.
Gods volk echter is een ootmoedig, ja, een vreesachtig volk. Hoe nader bij de genade,
hoe meer vrees hebben zij vaak. Daarom staat er ook van de herders: en zij vreesden
met grote vreze. Nu treedt echter de bode des Heeren tot hen en spreekt: vrees niet, uw
heil staat vast, want ziet! Ik verkondig u grote blijdschap die al den volke wezen zal.
Grote blijdschap? Welke blijdschap echter?
Ach, mijn Geliefden! Grotere vreugde ken ik niet, dan wanneer iemand gaat roepen:
‘Ontferm u over mij arme zondaar! O God, laat Uw barmhartigheid en ontferming
over mij lichten, U bent groot en vol erbarmen, verheerlijk U, laat Uw heerlijkheid
over mij opgaan, en delg al mijn schulden uit. Was mij van mijn ongerechtigheid en
reinig mij van al mijn zonden.’
248
Daar is de bede: Heere Jezus! Indien U wilt, U kunt mij reinigen. En het antwoord is
gewis: Ik wil, word gereinigd! Amen.
9. De Engelenzang
En van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers,
prijzende God en zeggende: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in
de mensen een welbehagen! Lukas 2: 13 en 14.
Zo heeft dan hemel en aarde zich verenigd in de velden van Bethlehem, zo is de hemel
willen neerdalen op aarde! Toen Gods eeuwige Zoon hierbeneden kwam en, bekleed
met ons ellendig vlees en bloed, in de kribbe lag, kon de hemel niet in de hemel
blijven, want hemel is het daar, en is het alleenlijk dáár, waar Jezus is. Daarom
daalden zij neer uit de hoge de heirscharen der engelen, al de vurige wagens en
paarden uit de eeuwige heerlijkheid, op de stille velden van Bethlehem. Dat waren
diezelfde vurige wagens en paarden, waarvan wij lezen in de geschiedenis van de
profeet Elisa, toen hij, door vijanden omringd, bad, dat de Heere zijn jongen de ogen
openen zou. En toen zag de jongen al de vurige rossen en wagens, die de berg rondom
Elisa vervulden. Dat waren dezelfde hemelse heirscharen, waarvan ook Daniël zegt:
duizendmaal duizend engelen dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden
stonden voor Hem. (Daniël 7: 10). En deze hemelse heirscharen vervulden Bethlehem
weldra met hun lofliederen.
Er is, lezer, geen lof Gods. Ja, God wil nergens anders over geloofd en geprezen zijn
dan daarover, dat Hij geopenbaard is geworden in het vlees en de rampzalige toestand
van het diep gevallen menselijk geslacht heeft willen ter hart nemen. De diepten Gods
kan geen mens, geen engel, ook de grootste troongeest, niet peilen, alleen de Geest
Gods, alleen de Heilige Geest onderzoekt de diepten Gods en doorziet wat in God is
verborgen. Om dan deze heerlijkheid te openbaren aan een wormpje, dat in het stof
ligt te worstelen, en aan hetzelve al deze heerlijkheid tot troost en verkwikking mee te
delen. En dit wonder, dat de Allerhoogste zich wil openbaren in het allergeringste, aan
een wormpje in het stof, daarvan verstaan de engelen zó veel, dat zij er van leven.
Ik zeg: dat zij er van leven; want het leven, de vreugde en de eeuwige zaligheid der
verheven troongeesten bestaan daarin, dat zij God loven. En wel daarover loven, dat
Hij zich verheerlijkt heeft en verheerlijkt is hetgeen niets is, in dat, wat verloren is; dat
is de stof van hun lofpsalm en dat zal het blijven totdat de laatste der uitverkorenen zal
zijn binnengehaald! En dan vangt de eeuwige zaligheid eerst recht aan, en zullen
psalmen en lofliederen nog anders gezongen worden dan hier op aarde. Zoals dan de
heiligen en uitverkorenen zingen zullen, kunnen de engelen het echter nooit of
nimmer, maar nochtans zullen zij de lof Gods met hen mee verheffen, daarover, dat
Hij Zich ontfermd heeft wie Hij wilde, en verhard heeft hem, die Hij wilde.
Alzo: in Bethlehems velden zongen de engelen: ere zij God in de hoogste hemelen, en
vrede op aarde. Daarna gaven zij de grond aan, waarom dat zo is, namelijk: in de
mensen een welbehagen.
Om dit "in de hoogte", of "in de hoogste hemelen" en "op aarde" recht te verstaan,
hebben wij de betekenis na te vorsen van wat Jesaja zegt in het zevende hoofdstuk
vers 10 en 11, van zijn profetieën. “En de Heere voer voort te spreken tot Achaz,
zeggende: eis u een teken van de Heere, uw God! Eis beneden in de diepte, of eis
249
boven uit de hoogte.” Koning Achaz verkeerde met zijn gehele volk in de diepste
nood. De Syriërs waren gekomen met Efraïm, dat is, met de tien stammen, en hadden
een raadslag gemaakt en gesproken: “Laat ons optrekken tegen Juda en het verdriet
aandoen, en het onder ons delen.” Toen ijlde de profeet vol van troost, raad, waarheid,
gerechtigheid en trouw van God tot de koning en predikte tegenover de Syriërs en alle
vijanden van Juda en Jeruzalem, alzo zegt de Heere: het zal niet bestaan en het zal
niet geschieden. Als wilde hij zeggen: Ontsteek in toorn tegen ons, o volken allen,
ontbrand tegen ons, o ganse wereld, o duivelen allen die ons zoeken te verslinden,
toch zult u met schande en schaamte van ons moeten vlieden! Neemt het ter ore u
allen, die tegen ons land optrekt, omgordt u, en wordt verbroken! Beraadslaagt een
raad; doch hij zal vernietigd worden, spreekt een woord, doch het zal niet bestaan,
want God is met ons! De Heere zal opstaan tot de strijd met Zijn bliksemstralen en
donderslagen! Ja, beraadslaagt een raad, en wordt verbroken; schikt en zet alles naar
uw goeddunken en vleselijke wijsheid, nochtans zal er niets van tot stand komen, de
Heere zal onder hen blazen, en zij zullen verstrooid worden.
Smeed vrij de stoutste ontwerpen, bespreek u onder elkaar met de wijste
overleggingen, span al uw krachten, uw listen, uw kunsten in ‘t werk, zodat u meent;
nu is het een uitgemaakte zaak, wij hebben dat gehate volk verslonden en vernietigd,
nochtans zal ulieder raad niet bestaan, want: God met ons, Immanuël! Christus is
hier, God met ons, in de kribbe van Bethlehem! Mijn ogen hebben Hem aanschouwd,
de zoon der maagd, wiens naam is: Immanuël!
Eis u een teken, spreekt de profeet tot de koning, eis u een teken van de Heere uw
God! Eis u een teken daarvan, dat genade verheerlijkt zal worden, dat de macht der
trouw en liefde Gods om Zijns groten Naams wil alleen, louter uit genade en
ontferming in ulieder midden zal verheerlijkt worden. U denkt en zegt wel: dat is
onmogelijk! U hebt gelijk. Ja, het is onmogelijk, en nog eens onmogelijk, en nog eens
onmogelijk! Dat wij gered zouden worden, het is onmogelijk op aarde te midden van
ons verderf, het is onmogelijk in de hemel voor Gods heiligheid. Maar nochtans! Eis u
een teken uit de hoogte; of zoals de grondtekst eigenlijk is: maakt het hoog ten
hoogsten! Dat is, eis u een teken van de Heere te midden van uw verderf, van de helse
benauwdheid, waarin u ligt verzonken, eis u een teken beneden in de diepte, en gij zult
het ontvangen, het zal u gegeven worden, al schijnt het ook onmogelijk door de diepte
van uw verderf en door de hoogte van Gods onkreukbare heiligheid. Nochtans hemel
en aarde worden verenigd, God en mens worden een in een zwak ellendig Kindeke.
Die doet alles; dat doet alles alléén. Achaz wilde echter van dat teken niets weten,
want hij wilde zijn diep bederf, zijn dood, zijn doemwaardige toestand voor de Heere
niet erkennen. Hij wilde de harde nek niet buiten voor Gods heiligheid en
gerechtigheid. Ja, hij wilde er niets van weten, dat hij midden in de dood en de hel lag.
Ere zij God in de hoogte! Of zoals onze Statenvertaling zo schoon heeft, in de
hoogste hemelen. Ja, ere zij God in de hemel der hemelen, daar boven in de geheime
schatkamers en kasten van Gods eeuwige vrederaad, in het eeuwige Licht, waarin Hij
woont, en waarin engel noch seraf een blik vermag te werpen!
Het is onmogelijk, dat een mens, dat een zondaar zalig wordt, zoals na Adams val de
zaak tussen God en mens staat. Hoort het, u allen! En neemt het ter hart, u allen, hetzij
u bekeerd zijt of onbekeerd, u wedergeborenen en niet wedergeborenen, u die leeft, en
u die meent, dat u leeft, en zijt toch dood! Het is onmogelijk, dat een mens, dat een
zondaar zalig wordt, hetzij hier, hetzij hier boven! Wat? onmogelijk?
250
Nee! Dat staat toch niet in het Evangelie te lezen. Nee! Dat heb ik toch wel beter
gelezen in mijn Catechismus. Daar staat het immers duidelijk te lezen, dat ik zalig
word, indien ik geloof. Ja, indien, indien! Maar juist dit indien is het punt, waar het op
aan komt. Wie niet in de praktijk des levens, wie niet persoonlijk voor zichzelf
ervaart, dat het hem uit zichzelf geheel onmogelijk is te geloven, die heeft niets dan
een ijdel, een Rooms geloof, en zo hij niet van God zelf het alleen zaligmakend geloof
aan het zoete Evangelie ontvangt, zal hij ook Rooms sterven, en met zijn ingebeeld
geloof rechtstreeks ter hel varen, juist dan als hij meent, dat de hemel voor hem zal
opengaan.
Bij de mensen is het onmogelijk, zo sprak de mond der waarheid eens! Maar, denkt
menigeen, ik heb toch dit of dat gedaan, ik ben toch zo of zo geworden, als ik nu eens
tot deze of gene hoogte zal zijn opgeklommen, zou het dan nog onmogelijk zijn?
Lezer, zolang u het in uw eigen ziel niet hebt ondervonden, dat het een onmogelijke
zaak is, dat u zalig wordt zolang is het ook een onmogelijke zaak voor Gods
rechterstoel, en zolang moet ik tegenover u de uitspraak handhaven: het is onmogelijk,
dat u zalig wordt; het is een geheel afgesneden zaak. God is heilig en rechtvaardig,
daarom kan hij geen onreinen opnemen in Zijn hemel, noch dulden in Zijn heilige
tegenwoordigheid, maar Hij moet de zodanige straffen en veroordelen. God is Geest,
wij zijn vlees, en geest en vlees kunnen niet verenigd worden. Gloeiend ijzer en hout
kunnen nog eerder één worden dan vlees en geest, dan mens en God. Maar ook dit is
een onmogelijke zaak, want het gloeiend ijzer steekt het hout in brand. Daarboven in
de hoogste hemelen, in de binnenkameren van onze God, bestaat de onmogelijkheid,
dat één van ons zalig worde, want daarboven ligt een boek opengeslagen, dat ons
veroordeelt en vervloekt, dat is het boek van Gods eeuwige en eeuwig geldende wet.
O, laat ons hierover toch niet zo lichtzinnig heenlopen, want onze onwetendheid
omtrent de algehele dood en verdoemenis waarin wij van nature liggen, is de onzalige
bron, waaruit allerlei ongerechtigheden in leven en wandel voortspruiten. Daarboven
in de hemel geldt een heilige wet, die mij veroordeelt en verdoemt, en God, die ik van
nature geneigd ben te haten, kan ik niet liefhebben, zoals de wet zulks van mij eist,
want Hij bestraft al mijn handelingen. Hij verbrandt al mijn zelfgemaakte vroomheid,
en voor Zijn heilig oog zinkt al mijn voortreffelijkheid in het slijk. Onmogelijk is het
dus vanwege Zijn onbevlekte heiligheid voor God daarboven, onmogelijk voor de
mens vanwege zijn dood en verderf. Was de zonde alleen uiterlijk, bestond zij alleen
in enige uiterlijke vlekken en gebreken, die mij aankleven, dan zou ik misschien die
vlekken kunnen afwassen en mijn huid reinigen. De huid van de Moorman zwart van
buiten, blank van binnen, is, volgens Gods Woord, niet rein te wassen, maar onze
huid, onze geestelijke huid is van buiten blank en zuiver, doch van binnen zwart als
roet, dat wil zeggen: al schijnen wij van buiten glad en schoon, nochtans zijn wij van
binnen van moederslijf aan onrein en verdorven. Het is onmogelijk, dat een mens, een
zondaar ook maar bij één daad, een enige gedachte zich zou kunnen losmaken en
bevrijden van de zonde, die hem aankleeft. Ach, al heeft zoëven de een of ander
oprecht berouw over zijn zonde gehad, al heeft hij zich op het allerhevigst gekweld en
de heetste tranen gestort, geen minuut laten, of de zonde ontbrandt weer opnieuw in al
haar kracht! Wie is de mens, die God de eer kan geven, die Hem toekomt? Ja, onszelf
eren, dat verstaan wij, onze geestverwanten eren, en van andere mensen eer eisen en
aannemen, dat verstaan wij. Naar onze eigen lusten willen wij wandelen, zelf God zijn
en Hem het roer der kerk- en wereldregering ontrukken, om het in onze eigen bevlekte
handen te nemen.
251
Aan vrede is op deze van God afgevallen aarde niet te denken, want niets verstaat het
kind Adams beter, dan zichzelf te kwellen en te pijnigen. Al heeft de zondaar boete
gedaan in allerlei zelfuitgedachte kwellingen, en handen en voeten afgerukt en
afgehouwen, die hem ergerden. Ja, al wenste hij zich ‘t hart uit het lijf te rukken en in
duizend stukken te vermorzelen, van steen is dat hart, een stenen hart blijft het aan
zichzelf overgelaten, en geen mens leeft er, die ook maar één traan van berouw zich
uit het oog persen kan, geen waarachtige, oprechte zucht wil uit dat stenen hart tot
God opstijgen. Ach, er is een diepe, gapende kloof tussen de Schepper en Zijn
gevallen schepsel, zodat, waar genade komt om zich te verheerlijken, het vlees
terugschrikt en zich vol angst afwendt. Ach, genade is voor de arme mens een
ondoorgrondelijke zee, een gloeiende oven, vol getrokken zwaarden. Van nature
woont er in ‘s mensen hart een inwendige haat tegen de genade, zodat hij, in plaats
van die gretig en met beide handen aan te grijpen (zoals velen menen, dat zij kunnen,
en het ook anderen voorschrijven), er zich vol angst en afkeer van afwendt.
O laat ons dit toch niet ontveinzen, maar erkennen wij het openhartig, want alleen dit
is de weg om tot een vrij en vrolijk leven te geraken, en te midden van dit leven, dat
toch niet anders is dan een gestadige dood, een beginsel der eeuwige vreugde te
genieten. Laat het ons vrijmoedig uitspreken: zowel daar boven als hier beneden is het
een onmogelijke zaak, dat wij zalig worden. Dat geloven, dat ervaren, dat belijden
allen, die uit God geboren zijn, en die ondervonden, dat de Heere alleen verlost uit de
macht van de helse Farao. Want ook onze zielsvijand heeft veel wagens en paarden,
en vaste vestingen, waaruit niemand zichzelf kan verlossen. Maar de Heere is
gekomen, een onoverwinnelijke, strijdbare Held! In de eeuwige raad Gods stond het
vast: de mens is een opstandeling tegen mij, de gehele aarde is een oproerige,
rebellerende stad, die ik met vuur verbranden moet.
Het is onmogelijk, het is niet in overeenstemming met Mijn heerlijkheid en heiligheid,
dat deze rebellerende mens in het leven blijft! En van deze onmogelijkheid komt de
kennis op aarde door Gods heilige wet, die de mens veroordeelt en verbrijzelt. Evenals
Farao de kinderen Israëls toeriep: Ik ben niet tevreden met uw arbeid, ledig, ledig gaat
gij om, zo roept de wet ook ons toe, ik kan uw werk niet aannemen, want het is onrein
en bevlekt. U moet het stro voor uw tichelovens zelf verzamelen. Of u al zegt: wij
kunnen het niet, zo spreekt de heilige wet, dat gaat mij niet aan, u moet het kunnen, u
hebt het vroeger kunnen doen, dat u het niet meer kunt, verzwaart uw schuld. Het
werk der wet moet er zijn, geheel onbevlekt, zonder smet of gebrek! O, hoe
ondervinden wij het dus, dat het een onmogelijke zaak is zalig te worden, hoe klinkt
het dan door de ziel: u hebt niets verdiend dan de eeuwige dood!
Uw Catechismus kent u misschien woordelijk van buiten; het gehele Evangelie
verstaat gij, kunt het anderen prediken, met schone zalvende woorden, maar indien u
het in uw hart niet ondervonden en gesmaakt hebt, dat u een zondaar zijt, en dat uw
zaligheid dus een onmogelijke, afgesneden zaak is, dan helpt u dat alles niets. Alleen
Gods Geest kan u deze onmogelijkheid leren kennen, alleen Gods Geest kan u die
diepte doen zien, waarin u verzonken zijt.
Dat wisten de engelen: de mens, dat heerlijke meesterstuk van Gods handen, is
verdorven, is verloren. De engelen hadden het vernomen: de gehele wereld is voor
God verdoemelijk. De engelen wisten het: hier, op deze schone aarde, heerst thans
niets meer dan vijandschap tegen God, en aan vrede met Hem is niet meer te denken!
Maar het was in de geheimste binnenkamer der eeuwige heerlijkheid, dat een besluit
252
genomen werd: Een arm zwak Kindeke verschijnt, de engelen zien het in armoedige,
ellendige doeken gewikkeld.
Dat Kindeke werd niet op een troon gezet, maar moest in een krib neerliggen, en niet
de engelen des hemels, maar ezels en runderen omringen die nieuwgeboren Koning!
En de engelen slaan dit schouwspel gade en zinken weg in bewondering en
aanbidding.
Zij vliegen tot de herders en heffen hun hemels loflied aan. Toen kon de hemel niet
meer in de hemel blijven, alle geesten en machten moesten die Psalm meezingen,
moesten mee ter kerk in Bethlehems velden, om met die gemeente mee te zingen, en
er luid over te juichen en te jubelen, dat gered was, wat verloren was gegaan!
"Ere zij God in de hoogste hemelen". De Heere alleen de eer, geen engel, geen
schepsel, geen mens, geen vlees! Het wonder dat, hier te zien was, was in geen
mensenhart, in geen troongeest opgeklommen, dat had de eeuwige Wijsheid alleen tot
stand gebracht. Dood en verdoemenis was uitgesproken en verzegeld, en de gevallen
mens moest voor eeuwig branden in de vlammen van Gods toorn. Met zeven zegelen
was verzegeld het boek, dat van binnen en van buiten was beschreven. Uit en gedaan
was het met de mens voor eeuwig! En terwijl de hemel deze treurmare verneemt,
wordt er een Lam gezien, een arm zwak Kindeke!
De hemel vraagt vol verbazing: hoe is Zijn Naam?
En het antwoord luidt: God met ons! Immanuël! Ere zij God in de hoogste hemelen!
Dat was alleen Zijn werk, een weg en middel uit te vinden, waarbij Zijn heilige wet
ongeschonden bleef, en nochtans de arme mens niet ter hel voer. God met ons,
Immanuël wordt in de zee van onze jammer, van onze welverdiende vloek geworpen,
en gered zijn voor eeuwig allen, die Hij in Zijn vrijwillige liefde heeft liefgehad met
een eeuwige liefde, en die niets dan vlees zijn in zichzelf. Het vonnis der
veroordeling, der verdoemenis, dat over het in Adam gevallen menselijk geslacht was
uitgesproken, het wordt niet teruggenomen, de Heere wederroept het niet. Maar
Christus, de eeuwige Wijsheid, treedt tussenbeiden, neemt de vloek, toorn en
verdoemenis op Zich, en in Zich neemt Hij op al zijn armen en ellendigen, die midden
in de hel liggen, die niet meer rechts noch links weten, Hij laadt op Zich de helse
vijandschap des vleses, bekleedt Zich met ons vlees en bloed, en wordt de Borg en
Middelaar van allen, die Hem in de binnenkamer van Gods eeuwige vrederaad door
Zijn Vader zijn geschonken.
Ja, voor de ganse hemel, tegenover de wet en de hel spreekt Hij het luid uit: ‘Dit zijn
Mijn broeders en zusters, die Ik liefheb. Mijn Vader maak ik tot hun Vader, mijn God
tot hun God.’ Dat is Gode welgevallig. Als Hij, de Schepper, één woord spreekt, dan
staan duizend werelden daar, uit niet tevoorschijn geroepen, en miljoenen van
schitterende sterren fonkelen aan de hemel. Hij heeft geen mens nodig. En deze God,
die wat Hij gesproken heeft nooit herroept, geeft geheel vrijwillig het Liefste, dat Hij
heeft: Zichzelf, Zijn eigen hart, Zijn geliefde Zoon, van eeuwigheid voortgebracht!
Die geeft Hij vrijwillig in de dood, die neemt het gehele werk van onze verlossing en
zaligheid op Zich.
Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn wonderlijke mensen- en zondaarsliefde!
Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn gerechtigheid en heiligheid. Die worden
niet gekreukt noch gekrenkt in dit proces, maar blijven bij de vrijspraak
ongeschonden.
Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn wijsheid, waarmee Hij Zich een
gemeente ten eeuwigen leven heeft verkoren, en waardoor zij dit leven ook verkrijgt.
253
Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn genade, goedheid en barmhartigheid,
voor Zijn trouw en waarheid, waardoor alles zo gekomen is, als het van het Paradijs af
beloofd en geopenbaard was.
En nu: Vrede op aarde. De aarde, zoals zij na Adams val is geworden, is voor de
engelen een hel. Ook voor de rechtvaardige, die in Christus alleen zijn gerechtigheid
heeft, is deze aarde vaak een hel, waaruit hij verlangt verlost te zijn. En de
schijnvroomheid, de huichelarij, die op aarde heerst, is de oprechte nog meer een
plaag, dan haar openbare goddeloosheid. De wereld is voor de engelen een ware hel,
en niet minder voor hen, die zijn zonde en ongerechtigheid heeft leren kennen en die
ondervindt, dat hij verloren is. Hij behoeft niet meer in de hel geworpen te worden;
behoeft ook geen hevige boetestrijd meer door te vechten om dit te ervaren. De nood,
waarin hij geraakt bij zijn strijd voor genade, gerechtigheid en waarheid, is hem hel
genoeg.
Vrede op aarde! Vrede komt van God alleen, die kon geen mens in ‘t leven roepen.
Wat is de grond van deze vrede bij God? In mensen een welbehagen. Ja, een
welbehagen in mensen, die dieper liggen verzonken dan het vee des velds die dommer
zijn dan de beesten, oproeriger dan de duivelen uit de hel; welbehagen in mensen, aan
wie geen goed haar is te vinden, en die voor God vol bedrog en valsheid zijn.
Ja, niets anders zijn in Zijn heilig oog dan vervloekte leugenaars. In mensen, die
afgodendienaars zijn in allerlei opzicht, die in vleselijke lusten dieper verzonken zijn
dan het vee des velds, die gruwelen plegen kunnen, die het stomme vee niet kent.
Ach, alles, alles is bij de mens verdorven, en naar lichaam en ziel gelijkt hij op een
oorspronkelijk schone harp, maar wier snaren nu alleen gestemd zijn om de duivel
lofliederen te zingen. Hoe is het dan mogelijk, dat die heilige God welbehagen in
zulke diepgevallen schepselen hebben kan? Hoe is het mogelijk? Hoe kan dat waar
zijn?
Uitleggen kan ik u dat niet, maar ik heb het op de diepste bodem van mijn hart beleefd
en ondervonden. En u bent ook geroepen het op de diepste bodem van uw hart te
ervaren, dat woord uit Ezechiël 34: 31: “Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner
weide, Gij zijt mensen; maar Ik ben uw God.” Geloofd zij Zijn heilige Naam,
Immanuël, God met ons! Amen.
254
10. Over de naam Jezus
Wij willen, geliefden, het nieuwe jaar aanvangen met Hem, Die alleen onze aanvang
is en ons einde, met Hem, Die de gehele weg langs, begin, midden en einde is voor
Zijn volk. Hij heeft gezegd: "Ik ben dood geweest en ziet, Ik ben levend tot in alle
eeuwigheid. En Ik draag de sleutels der hel en des doods! Vrees niet, Ik ben de Alfa
en de Omega, de Eerste en de Laatste!"
Geliefden! Laat ons samen opslaan wat wij geschreven vinden in het Evangelie van
Lukas 2: 21: En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeke besnijden zou,
zo werd Zijn naam genaamd Jezus, welke genaamd was van de engel eer Hij in het
lichaam ontvangen was.
Wij vestigen uw aandacht in het bijzonder op de Naam, die Gods Zoon ontvangen
heeft op de dag van Zijn besnijdenis. Die naam is "Jezus". Deze naam hebben Jozef en
Maria Hem niet gegeven op de manier, waarop andere ouders hun kinderen namen
geven en uit zichzelf waren zij nooit op deze naam gekomen. Maar toen de engel
Gabriël aan de maagd Maria de tijding bracht, dat zij zwanger zou worden en een
zoon zou baren, heeft hij er uitdrukkelijk bijgevoegd: gij zult Zijn Naam heten Jezus
(Lukas 1: 31b).
Welke Naam draagt dus de Zoon van God in de hemel, waar Hij gezeten is op de
troon der heerlijkheid? Welke Naam draagt Hij voor het aangezicht van Zijn Vader,
Zijn heilige engelen en van de geesten der volmaakt rechtvaardigen? Hij draagt
daarboven de Naam Jezus! En indien wij het mogen uitspreken, dat Zijn Naam Jezus
is, dan ligt daarin ook opgesloten, dat Hij Jezus, dat is de Zaligmaker is, in de volste
zin van het woord. Niet bij toeval of door een willekeurige vaststelling van mensen
heeft Hij op de dag Zijner besnijdenis deze naam ontvangen en geen andere.
Wij lezen dit nu wel zo eenvoudigweg alsof dat een heel gewone zaak was, en zijn er
van onze vroegste jeugd aan gewend, dat te lezen. Maar o, geliefden! Wat ligt in deze
eenvoudige woorden toch opgesloten?
Allereerst ligt daarin opgesloten, dat God de Vader dit dierbare Kindeke heeft weten
te verbergen en te bewaren voor alle listen en aanvallen van duivel en wereld. En dat
de pogingen van duivel en wereld, die zonder twijfel reeds in de eerste acht dagen van
des Heeren Jezus leven hier op aarde, alles zullen beproefd hebben om Hem te doden
en uit te roeien, niet gelukt zijn. De Naam, die Hij in de hemel draagt, en die Hem
gegeven is op de dag Zijner besnijdenis, die zal Hij behouden en dragen tot in alle
eeuwigheid.
Ons echter, geliefden, past het onze eigen naam weg te werpen en te vergeten met
alles, wat daaraan hangt en onszelf niet anders te beschouwen dan als afschuwelijke
monsters voor God, als vloek- en verdoemeniswaardige zondaren voor Zijn
aangezicht. Ja, als een spijs voor de wormen! Laat ons toch de Naam "Jezus" goed
onthouden, mijn geliefden! En laat die in onze harten geschreven staan ver, ver boven
alle andere namen!
Het is echter alleen het werk van de Heilige Geest, deze heerlijke, schone Naam in
onze harten te schrijven, want van nature is die Naam ons vreemd. Ja, koesteren wij
een geheime afkeer daartegen. In de Zoon van God hebben wij niet alleen de
waarachtige God en het eeuwige Leven, maar tegelijkertijd is Hij ook de Zoon van de
mensen, omdat Hij als mens de menselijke natuur heeft willen aannemen. Zo leeft Hij
255
dan bij de Vader als onze Borg en Plaatsbekleder, als onze Broeder, die gezeten is op
de troon Gods, een Broeder, die Zich niet schaamt, ons broeders te noemen gelijk Hij
gesproken heeft na Zijn opstanding: Ik vaar tot Mijn Vader en uw Vader en tot Mijn
God en uw God! (Joh. 20: 17b).
Deze Broeder heet dus Jezus. Dit is en blijft Zijn Naam en Hij blijft ook, wat die
Naam betekent. Wat betekent die Naam dan? Wat ligt er in deze Naam opgesloten?
Ach, dat weten wij allen wel, maar wij zijn het toch elk ogenblik weer vergeten; wij
vergeten het voortdurend. Zijn Naam is immers: Helper, Ruimtemaker, Verlosser,
Zaligmaker, Heiland. De engel zelf geeft deze uitleg aan de naam Jezus, als hij tot
Jozef zegt: want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden (Matthéüs 1: 21).
Zijn volk is dus een volk, dat zonden heeft en zichzelf, juist omdat het door en door
zonde is, en meer zonden heeft dan haren op het hoofd, van zijn zonden niet verlossen
kan. Het kan zichzelf niet redden en uithelpen te midden van zijn zonden, maar is, aan
zichzelf overgelaten, reddeloos verloren. Het volk des Heeren is dus in en op zichzelf
geen heilig volk, maar een volk, bezwaard met zonden en daarom bezwaard met de
vrees des doods. Hoe kan nu echter een volk, dat zonden heeft, des Heeren volk zijn?
Geliefden! Dat volk is Zijn volk, niet omdat het zo edel en voortreffelijk is, maar
alleen omdat God de Vader Zijn Zoon Jezus Christus verordineerd en gezalfd heeft tot
Koning over dit zondige volk. Van nature is dit een ongelukzalig volk, een volk, dat
als de Heere het de ogen geopend heeft, door zijn zonden terneergedrukt en bezwaard
daarheen gaat, want allen, die onbekeerd daarheen wandelen op de brede weg van het
verderf, hebben geen kennis noch gevoel van zonden en zijn dus daardoor ook niet
bezwaard. Wie echter door de Heere Zelf verootmoedigd en door Zijn heilige wet
neergeworpen is, die plagen en kwellen de zonden. Ja, zij maken hem vaak
ongelukkig en doodsbenauwd. Ach, hij weet, dat hij, zo hij niet van zijn zonden
verlost wordt, zal moeten omkomen voor eeuwig. Het volk des Heeren is dus een
volk, dat met zijn eigen hartebloed wil ondertekenen, dat het niets verdiend heeft dan
de eeuwige dood, niets dan hel en verdoemenis. Het is een volk, wiens geweten het
aanklaagt, dat het tegen alle geboden Gods zwaar gezondigd en geen van die vervuld
heeft zoals het behoort, een volk, dat daarom bij niemand hier beneden raad, troost of
uitredding vinden kan, ook bij geen heiligen of engelen. Een volk helaas, dat het zelf
erkennen en belijden moet: "wij maken onze schuld nog dagelijks groter".
Maar de Heere, die dit volk kent, en gekend heeft van alle eeuwigheid, wil niet, dat
het in zijn zonden omkomt, maar Hij wil het verlossen van duivel en hel, van wereld
en zonde. Dat is het vrijmachtig welbehagen van de Vader, dat is Zijn eeuwig
raadsbesluit, dat Zijn voornemen, besloten vóór de grondlegging der wereld, om
diepgevallene, vloek- en verdoemeniswaardige mensen, die geen haar beter zijn dan al
de overigen, dus geheel en al verdorven mensen, uit de gehele menigte van het
menselijk geslacht te rukken en hen te stellen tot voorwerpen, tot toonbeelden van
Zijn eeuwige genade, Zijn vrije ontferming. Zodat wet noch duivel iets op hen kunnen
aanmerken! Want, hoewel des Heeren volk een zondig volk is, ja, een volk, dat de
hoogste en eeuwige straffen verdiend heeft en verdient, - en hoewel het daarom de
grootste onrechtvaardigheid schijnt, zo’n volk vrij te spreken en zalig te maken, - zo
moeten toch duivel en wet het toegeven, dat het volk des Heeren niet vrijgesproken
werd, dan op een eeuwig geldende rechtsgrond. Hun Verlosser heet immers Jezus en
dat is geen Naam, die op menselijke willekeur, maar op des Heeren vrijmachtig
welbehagen berust. Want de Zoon van God Zelf, Die de Vader Zelf voor dit volk tot
Voorspreker en advocaat gegeven heeft, treedt voor dit volk op in de hemel en staat
256
voor dat volk in met Zijn eigen Naam, zodat het volk in deze Naam alle troost, macht,
vastheid en vrede ziet. Dit in zichzelf zo arme en zwakke volk het hier beneden te
midden van zijn druk, in zijn binnenste toch goed kan hebben en dat het om des
Heeren grote en heerlijke Naams wil, moedig en getroost zijn kan, niettegenstaande
alle aanklachten van de hel en van het beschuldigend geweten. Ja, bij het gevoel van
Gods toorn en in de ure des doods!
Deze Jezus zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, want Hij is gekomen als het
Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt. Hij maakt dat volk zalig van hun
zonden, omdat de Vader al de zonden van dat volk op Hem geworpen heeft. Hij maakt
dat volk zalig van hun zonden, doordat Hij als Hogepriester met Zijn eigen bloed in
het allerheiligste in de hemel is ingegaan en daar een volkomen betaling heeft
aangebracht doordat Hij op deze wijze er voor zorgt, dat der gerechtigheid Gods
volkomen genoeg is geschied, en Hij op deze wijze God met ons en ons met God
volkomen verzoent. Hij maakt Zijn volk zalig als onze Profeet en leert ons van
kindsbeen af Zijn heerlijke Naam, de Naam Jezus, kennen. Hij leert ons verstaan, wat
er in die Naam Jezus ligt voor ouders en kinderen. Hij leert ons inzien door Zijn
hemels onderwijs, dat in deze Naam alles ligt opgesloten, wat wij nodig hebben naar
ziel en lichaam op onze weg door dit leven om eens zalig en veilig de velden der
eeuwige zaligheid en heerlijkheid te bereiken. Ja, Hij maakt Zijn volk zalig van hun
zonden, doordat Hij als Koning voor hen optreedt en tot de vijanden spreekt: indien
gij Mij zoekt, Mij, Jezus van Nazareth, zo laat deze gaan. Ja, Hij maakt Zijn volk zalig
van hun zonden, omdat Hij alles, alles, ik herhaal het alles, volkomen voor dat volk
heeft volbracht.
Geliefden! Het is een grote zaak deze Naam te leren kennen met alles, wat in deze
Naam ligt opgesloten. Als de zonden ons niet plagen of kwellen, dan laat deze Naam,
deze schone en heerlijke Naam "Jezus" ons koud en onverschillig. Maar wanneer de
Heere ons de ogen opent voor onze ware, diep rampzalige toestand, als de zonden ons
plagen en tot een grote last zijn geworden, als wij o zo graag heilig zouden zijn en niet
heilig kunnen worden, als wij, o zo graag, in de gerechtigheid Gods zouden wandelen,
maar niet weten, hoe dat klaar te krijgen, o, dan wordt deze Naam ons een heerlijke,
kostelijke balsem ter zalving en genezing voor onze verslagen en verwonde harten. O,
het is niet zo’n gemakkelijke zaak deze Naam te leren kennen! Zo wij geen eerbied
koesteren voor ‘s Heeren wet en menen die straffeloos te kunnen overtreden, dan
verstaan wij niets van deze Naam, want voordat wij die leren begrijpen en er
waarachtige troost uit leren scheppen, moeten wij door Gods genade en ontferming,
door Zijn Heilige Geest, diep verootmoedigd en ter aarde geworpen zijn.
Hoe lang zou ik kunnen preken om u de dierbaarheid van deze Naam voor te houden!
Maar wat verstaan wij ervan in onze aangeboren blindheid, met ons natuurlijk,
vleselijk verstand? Dat is zeker, dat deze Naam alles neerwerpt, alle hoogten en
machten, die men bedenken kan in de hemel, op de aarde of in de hel. Alle
heerschappijen, alle duivelen, alle grote beroemde namen in de geschiedenis of in de
menselijke samenleving, zinken bij deze ene Naam in het stof. Al deze namen kunnen
ons niet helpen, want als de wet u veroordeelt en u in uw binnenste de pijlen van Gods
toorn voelt branden, dan is er onder de hemel geen naam te vinden, waardoor u zou
kunnen zalig worden, dan alleen deze éne Naam: "Jezus".
Maar, zoals ik reeds zei: het is alleen door de genade van de Heilige Geest, dat uw
naam geheel en al te schande wordt in uw eigen ogen en u het leert verstaan, dat in u,
257
dat is in uw vlees, niets goeds woont. Eerst dan zal de Naam Jezus u hoog en heerlijk
worden.
Het is nu bijna negentienhonderd jaar geleden, dat de Heere Jezus "Jezus" genaamd
werd. Is Hij nu geen Jezus, geen Zaligmaker van zonden gebleven geheel deze lange
reeks van eeuwen door? Is Hij niet Jezus gebleven tot op de dag van heden? Wij
hebben zeker allen noden, bezwaren, zorgen, van welke aard dan ook, die ons neer
drukken en bezwaren, de een dit, de ander dat, allerlei dingen dreigen u de weg te
versperren, hier gaat het verkeerd, daar gaat het verkeerd, hier is er duivelarij, en daar
is er duivelarij, hier verlegenheid, daar verlegenheid, en nu de algemene nood des
lands, de nood en de gevaren van de oorlog (1871).
Geliefden! Ik ontving dezer dagen veel brieven vol klachten over allerlei huiselijke
bezwaren, klachten van mensen, die allerlei aanklachten uitspraken over huisgenoten
en nabestaanden, in allerlei, ik zou haast zeggen, ontelbare vormen en verhoudingen.
Anderen schreven mij over de noden en gruwelen van de oorlog.
Zie, daar spreek ik nu over die allen, - ja, over allen, die mij horen, - die ene wens uit,
dat u met en in de Naam des Heeren mag opstaan en u neerleggen, met Hem mag
komen en gaan, waar ge u ook mag bevinden. Hij is onze hemelse Leermeester, Hij
heeft de alleen voor God geldende offerande gebracht. Hij bidt voor ons. Hij is onze
Plaatsbekleder, een machtige Koning. Ja, de Koning der Koningen, de Heere der
Heeren, de enige hemelse Medicijnmeester van ziel en lichaam, de Beschermer der
armen, de Rechter en Behouder der weduwen, de Vader der wezen, het Leven der
stervenden en omkomenden.
Daarom, ik smeek het u, om uwer zielen zaligheid wil, bezondig u niet aan des Heeren
heerlijke en schone Naam. Ja, ik bezweer menigeen onder u, bezondig u toch niet
langer aan de Naam des Heeren Jezus Christus!
Deze Naam willen wij loven en prijzen, want het is de Vader Zelf, Die deze Naam aan
Zijn lieve Zoon gegeven heeft, ons ten goede. Laat ons op die Naam pleiten en
aanhouden om alles en onder alles, en ons daaraan vastklemmen, al stijgt de vloed en
al huilen de stormen en baren.
Wat zal Hij doen? Hij zal helpen, redden, beschermen. Hij verhoort het gebed.
Daarom dag en nacht bij Hem aangehouden, en wat er ook over ons kome, het zal
waar en zeker zijn: "Jezus blijft Jezus!" Amen.
258
11. Anna, een profetes
Wij hebben deze morgen van de kindheid van onze Heiland en Zaligmaker gesproken
en gezien welk een troost voor ons, zowel in de jeugd als in de ouderdom, daarin ligt,
wanneer wij denken aan de zonden onzer jeugd. Wij hebben gezien, hoe wij een
Middelaar in Hem hebben, die geheel en al geworden is als één van ons; hoe wij alles
aan Hem te danken hebben, in geestelijk zowel als in lichamelijk opzicht, de
liefhebbende zorgvuldigheid der ouders voor hun kinderen en weer het voorspoedig
zijn, de groei der kinderen. Hij is ons een spiegel geweest waarin wij zien, wat wij aan
onze kinderen doen en hoe wij tot onze ouders staan, of wij hen tot vreugde strekken.
Wij hebben gezien, hoe de kinderen opgevoed moesten worden met Gods Woord en
met gebed. En wanneer men het kind goed bijbrengt, dan zal het wel waar blijven wat
geschreven staat in Spreuken 22: 6: “Leer de jongen de eerste beginselen naar de eis
zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.”
Het is een dierbare schat, wanneer de ouders blijven bij Gods gebod en daarvan niet
afwijken en hun kinderen het laten leren, dan zal het hun welgaan. De kinderen lezen
wel vaak wat hier in de Heilige Schrift van het Kindeke Jezus gezegd is, maar wat
denkt u wel daarbij?
Timothëús was een zeer gelukkig kind. Hij had een moeder en een grootmoeder, die
hem in het Woord Gods onderwezen en daarom kon Paulus aan hem schrijven: "dat u
van kindsaf de heilige Schrift geweten hebt, enz."
Er is van Jezus niet geschreven, wat anders van de kinderen gezegd moet worden, dat
zij vol ruwheid zijn, vol ongehoorzaamheid, leugen, luiheid, ontevredenheid enz.
Maar er staat geschreven: Hij werd gesterkt in de Geest en vervuld met wijsheid. Dit
gebeurde niet allemaal in één keer, maar Hij heeft willen leren, langzamerhand, eerst
spellen, dan lezen. Hij ging in de school, in de Catechisatie, las de Bijbel, die Hij Zelf
ingegeven had.
Daar heeft een ieder kind aan de Heere Jezus een trouwe schoolmakker, die met Hem
in en uit de school wil gaan. Hij wil bij hem zitten in de schoolbank, wil hem helpen
bij zijn werk, bij zijn leren. Hij wil met hem spelen, want Hij ziet het graag wanneer
kinderen vrolijk en opgewekt zijn. Hij was vriendelijk, gehoorzaam, dankbaar jegens
Zijn ouders en tegen de buren, was overal wel bemind en graag gezien. Hij las graag
in de Schrift, niet om te huichelen, niet om te tonen welk een vroom Kind Hij was,
maar Hij wandelde heel eenvoudig daarheen opdat ook u zo zou zijn en Hij u de Geest
der wijsheid zou geven.
Wonderbaar Evangelie! Men zoekt het zo ver en het is zo nabij, het ligt voor de
voeten. Wonderbaar Evangelie! Dat zo aan de kinderen denkt en tegelijkertijd ook aan
de ouderen!
Wij lezen van de grijze Anna in Lukas 2: 36-38: En daar was Anna, een profetes, een
dochter van Fanuël, uit de stam van Aser; deze was tot grote ouderdom gekomen,
welke met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af. En zij was een
weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, welke niet week uit de tempel, met vasten
en bidden, God dienende nacht en dag. En deze, op diezelfde tijd daarbij komende,
heeft insgelijks de Heere beleden en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in
Jeruzalem verwachtten.
259
U bent zo oud geworden, bent 84, of 80 of 70 jaren oud, u bent zo een oude vader,
grootvader of grootmoeder, kunt niet veel meer uitrichten, wordt "oud" genoemd door
de jongeren. "Wat zal ik doen?" denkt u. "Geen mens kent mij meer, de oude
vrienden zijn mij in het graf vooruit gegaan. Ik heb niets meer op de wereld, kan haast
niet meer gaan, haast niet meer zien, waarop wacht ik nog?"
Waarop? Op de jeugd!
"Word ik dan weer jong?"
Jazeker! Weldra komt de Heere en wanneer u Hem gezien hebt, wordt u opnieuw
jong!
"Kent mij dan God de Heere?"
Zeker. In het grote Jeruzalem kent God een oude vrouw. En de Heilige Geest bewaart
voor ons haar naam, Anna. Hij gedenkt zelfs haar vader, die lang dood was en toch
nog leeft. Wij behoeven niet Anna te heten om toch dat te zijn, wat Anna is. Anna
betekent "genade". Haar vader heette Fanuël, dat is "aangezicht Gods" dat wil zeggen:
verschijning, openbaring Gods, dus geopenbaarde genade Gods. Zo heeft dus de
grootvader van Anna reeds God gevreesd en gesproken: Hij komt! Hij komt! Zijn
genade zal over ons opgaan!
Anna was uit de stam Aser, die als de laatste genoemd wordt in Deuteronomium.
Maar het wordt dikwijls waar, dat de laatsten de eersten zullen zijn. Toen de moeder
Aser ontving, zei zij: "Tot mijn geluk! Want de dochters zullen mij gelukkig achten!"
En tot hem werd gezegd: "Uw ouderdom zal zijn gelijk uw jeugd". Dat is precies
hetzelfde wat Kaleb uitsprak toen hij Josua om een stad vroeg, terwijl hij zei (Josua
14, 11): Ik ben nog heden zo sterk gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond;
gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot de oorlog, en om uit te gaan en
om in te gaan.
Zo heeft ook Anna grote kracht gehad en tot in de ouderdom de kracht van haar jeugd
bewaard. Zij had zeven jaren met haar man geleefd, toen stierf hij. Zij was een
profetes, heet het. Waardoor was zij dat? En wat wil dat eigenlijk zeggen?
Zal men de kerkvaders geloof schenken, zo was zij een profetes, omdat zij God een
belofte van kuisheid beloofd had. Maar dan zou Anna immers Maria veroordelen, die
gehuwd wilde zijn.
Nadat zij zeven jaren gehuwd geweest was, moest zij met de dood van haar man het
verschrikkelijke beleven, dat de Romeinen Jeruzalem binnenrukten, hun adelaren in
het heiligdom oprichtten, dat gruwel, moord en bloedvergieten de stad vervulden, en
goddeloosheid van allerlei aard daar heerste. Toen zij dat moest zien, ging het haar
ook als de vrouw van Pinehas, de zoon van Eli, toen zij klaagde: “De ere is
gevankelijk weggevoerd uit Israël; want de ark Gods is genomen” (1 Sam. 4-22). Zij
stond daar als jonge weduwe, de schone godsdienst is verdwenen, alles is uit en
voorbij, de wet Gods ligt ter aarde, wordt met voeten getreden.
Anna is dus zo’n vrouw, die Gods huis in de eerste plaats liefheeft en dan eerst haar
huis, die allereerst aan God gebonden is en dan aan haar man. Toen zij daar nu stond
als jonge weduwe en zulke gruwel zag, wat voor troost heeft zij daar gehad? Het viel
haar in, dat het het zevende jaar was van haar echt; maar nu heeft zij geen steun meer.
Daar ging zij in de tempel, diende God met vasten en bidden dag en nacht. Daarmee is
niet bedoeld dat zij bij voorbeeld van de eerste september van het ene jaar tot de eerste
september van het andere jaar onafgebroken dag en nacht in de tempel zou hebben
doorgebracht. Veeleer woonde zij waarschijnlijk in de stad ergens op een dakkamertje
en gebruikte de gelegenheid, zo dikwijls de tempel openstond, deze te bezoeken en
260
hield zich daar op in de voorhoven en kamers van de tempel. Want slechts daar was
het haar veroorloofd binnen te gaan; niet in het binnenste voorhof en het heilige. En
wat deed zij in de tempel? Zij heeft diensten verricht voor zover zij het kon en zoals
ze door een vrouw het beste gedaan konden worden. Dat wordt aan haar geprezen.
Na zeven jaar zag zij haar steun verdwijnen; "Gij echter, mijn God" - sprak zij "Gij,
die mij gemaakt hebt, zijt mijn Man en zult mij en Uw volk niet verlaten.” Zij was een
weduwe die zich niet met roddelachtige gesprekken inliet, maar zij verwachtte de
Zaligmaker voor haar volk en haar ziel. Dat deelt ons de Heilige Geest mede, opdat
wij een vrolijke ouderdom zouden hebben, doordat wij ons leven aan God wijden en
onze steun bij Hem zoeken.
In Jeruzalem zag het er dus toen der tijd verschrikkelijk uit; moord en roof,
dwingelandij en onderdrukking heersten er, maar Anna heeft in Gods belofte haar
steun gevonden en niet gewankeld - hoe lang? Zestig jaren lang! Want in het
zeventiende jaar pleegden de dochters uitgehuwelijkt te worden en was zij dus bij de
dood van haar man 24 jaar oud en wachtte tot in het vier en tachtigste jaar; dus zestig
volle jaren heeft zij, zonder iets te zien, vastgehouden in de volharding en Gods woord
en belofte er niet aan gegeven.
Zij was een profetes, heet het. Wat is dat? Dat is niet iemand, die geen rust heeft in
huis en overal rondlopen en praatjes houden moet; niet een vrouw, die een duivel is en
toorn, haat, nijd en tweedracht rondstrooit, maar een vrouw, die dingen voorspelt, dat
zij aldus komen zullen. Niet met kaarten en dergelijke dingen dit of dat en al het
mogelijke voorspelt, maar die Gods wet en gebod in het hart heeft en God lief heeft en
Zijn volk en Zijn gemeente, boven alles. Een profetes wandelt in de grenzen der
geboden Gods en heeft heldere, verlichte ogen, om te zien: dit gaat scheef en dat gaat
scheef, want het gaat niet daarheen waar het heen moet, het gaat zijn eigen en daarom
valse en verkeerde wegen, en niet naar Gods woord en wil. Zij heeft slechts één ding
voor ogen: God is haar Heere en Zaligmaker. Zij haat de leugen en heeft gerechtigheid
lief, zij heeft slechts één voorwerp waaraan zij hangt, dat is de Heere, die komen zal
om te verheerlijken Zijn genade en gerechtigheid. Zzo’n profetes was Anna.
Zij wacht op de verlossing te Jeruzalem. Zij heeft daarop zestig jaren lang gewacht.
Dat is een lange tijd. God heeft de vrouwen zo geschapen, dat zij wachten kunnen.
Wanneer God een vrouw bekeert, gaat de ganse richting van haar ziel daar heen, Hem
te hebben, Hem alleen, in het verborgene, in huis, bij het werk, bij de weefstoel, enz.
Zij loopt niet op straat rond, maar houdt zich in de stilte; zij verstrooit zich niet met
alle mogelijke dingen, maar is op het ene nodige uit.
Waartoe moet ik op de wereld zijn, wanneer ik zestig jaren en meer, oud ben? Daar
kan ik niets meer doen, niets meer arbeiden.
Volg Anna na!
Ja, maar ik ben geen profetes.
Erg genoeg! Een profeet of een profetes kan men worden in zeer korte tijd. Er komt
een vrouw, zalft des Heeren voeten, maakt ze nat met haar tranen, droogt ze met haar
haren, laat de Heere niet los, niettegenstaande alle morren der Farizeeën. Zij is een
profetes geworden.
Weliswaar gaat het daarom, dat, wanneer men zich in de jeugd bekeerd heeft, men
later in de ouderdom zich weer en nog eens bekeert, dat God iemand opnieuw bekeert,
dat God iemand de bekering uit de handen slaat en hij een geheel nieuwe vergeving
ontvangt. Niet dat men daarnaar streven moet en er zich moeite voor geven, een
261
moeder, een vader in Israël te worden, groot te worden in zaligheid en vroomheid, in
een ijdel jagen en drijven. Anders gaat het op het eind zo, dat men bij alle schijn van
het leven met die vrouwen sterft, die aldoor leren en nooit tot kennis der waarheid
komen.
Waar echter waarachtige bekering voorhanden is, verlaat de mens zich niet daarop.
Hij bekeert zich altijd weer en wendt zich voortdurend tot God. Hij houdt zich aan
Hem en spreekt: "Heere, neig Uw oren, verhoor mij, want ik ben ellendig en arm;
bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot.” Daarom gaat hij, met een goed
geweten, in de weg der geboden Gods. Hij zoekt God en Christus alleen, die moeten
alleen geëerd worden.
Maar wanneer ik oud ben, weet ik niet hoe ik het maken moet, wat moet ik beginnen?
Hier een zonde, daar een zonde, hier een ongerechtigheid, daar een ongerechtigheid;
hier een huichelarij, daar een huichelarij.
Bind uw naam, uw bekering, vroomheid en heiligheid, in het kort alles, met elkaar in
een bundeltje en gooi het daar, waar het hoort, aan de voeten van de duivel. En zo arm
en naakt als Adam in het paradijs, hoor dan het Evangelie Gods, wat Eén gedaan heeft
voor allen, voor u, hoe Hij de slang de kop vermorzeld heeft!
Wat zal ik doen, wanneer ik oud ben en niets meer kan uitrichten? Wanneer ik een
oude moeder ben en niet meer kan slapen?
Zo houd aan met vasten en bidden. Vasten, dat is, niet met vastenspijs mijn
gezondheid, die zwak en teer is, bederven. Maar dat is het rechte vasten: het nodige te
gebruiken met mate, omdat men weet, dat men niet leeft om te eten. En zo heeft Anna
dan ook wel dikwijls in de innigheid van het gebed het eten laten staan en vergeten,
omdat zij op één, de troost van Israël, de verlossing, te Jeruzalem, wachtte.
Anna heeft op zodanige wijze mede aan de stad Jeruzalem gebouwd, zolang zij leefde.
Dat is lieflijk en aangenaam, wanneer men ten laatste, hoewel na lang wachten en
zuchten, wanneer men ten laatste toch het doel van zijn hoop en bidden bereikt en
beleeft.
O, hoeveel moeders hebben hier in Elberfeld voor honderd en tweehonderd jaar
gebeden en geweend en menige traan ter aarde laten vallen, voor het heil der kinderen,
der nakomelingen? En nu (in 1857. Red.) wordt het verhoord.
Waartoe heb ik het leven wanneer ik jong ben?
Daartoe, dat ik de Heiland bid, mijn Speelgezel mijn Lam te zijn, waarop ik mijn
zonden leg.
En waartoe heb ik het leven, wanneer ik oud ben?
Dat ik in het geloof bidde en in het gebed aanhoude bij God.
Wat heeft Anna beleefd toen zij volhardde en niet wankelde?
Plotseling, onverwacht, wordt haar gegeven, waarop zij lang gehoopt had. Zoals
gewoonlijk komt zij eens op de een of andere dag in de tempel, ziet daar een jonge
vrouw, een moeder staan en de vader; ziet nóg een man, een Kindeke op de arm
houdende. De oude Anna komt wankelende naderbij en hoort wonderbare woorden
spreken: Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede. - "Ei, dat zou ik ook wel
willen" denkt zij; "dat wilde ik ook wel graag hebben!" - Want mijn ogen hebben Uw
zaligheid gezien! "Ach, die mocht ik ook zo graag zien!" Een licht tot verlichting der
Heidenen en tot heerlijkheid. "Is Hij dan hier? Is Hij dan hier?"
262
En zij komt wankelende nader en begint te zingen met sidderende stem en prijst de
Heere, de God Israëls, de Zaligmaker, die zij gezien heeft op de armen van de geliefde
Simeon, en aan Wie zij gelooft door de Heilige Geest. Zij ziet de belofte werkelijkheid
geworden, zij heeft de troost voor ogen naar welke zij al zolang verlangd heeft. Het
woord is vervuld: vrees niet, zie, uw God komt! Dat is het aangename, vrolijke en
lieflijke van de ouderdom.
God ziet op de oude man en op de oude vrouw en hoort het zuchtende schepsel, dat
niet in gierigheid gezocht heeft geld en wereld, maar dat God gezocht heeft en wacht
op de verlossing te Jeruzalem!
Waar heeft Anna op de zaligheid gewacht?
Te Jeruzalem!
Waarom niet in Nazareth, waarom niet in Bethlehem?
Omdat het te Jeruzalem het allerverdorvenste was. In Jeruzalem was alles vol
huichelarij, afgoderij, overtreding van de wet, zonde en misdaad, alle gruwelen waren
daar, slechts geen verlossing. Nu wachtten echter toch enigen te Jeruzalem op de
verlossing. Want de Heilige Geest leert ons verwachten daar, waar het niet is. Amen.
263
12. De twaalfjarige Heere Jezus in de tempel.
Geliefden!
Laat ons allereerst tot onze verkwikking en bemoediging het derde en vierde vers van
Psalm 30 samen lezen.
Psalm zingt, Gods gunstgenoten! geeft,
Geeft lof den Heer’, die eeuwig leeft!
Zijn vlekkeloze heiligheid
Zij ter gedachtenis verbreid.
Een ogenblik moog’ ons doen beven,
Zijn gunst verduurt een eeuwig leven.
Perst eens de bitt’re tegenspoed
Des avonds het benauwd gemoed
Tot naar jammer en geklag;
Nauw rijst des morgens vroeg de dag,
Of God verleent, in plaats van lijden,
Weer stof tot juichen en verblijden.
Deze woorden geliefden, hebben wij allereerst te beschouwen met het oog op Gods
heilige en eeuwig geldende Wet. Want ik moet het u ten ernstigste voorhouden, dat
het met deze heilige Wet geenszins een afgedane zaak is, maar, dat zij ons gehele
levenlang tegen ons, als kinderen Adams, zal blijven getuigen en ook voor ons, als
regel van het genadeverbond zal blijven gelden; ja ook voor de gelovigen blijft zij van
kracht, hun gehele leven lang. Waar de Heere de mens aan zichzelf overlaat, daar
wordt hij overgegeven tot een verkeerde zin en verwart zich in de gedachten en
overleggingen zijns harten. Maar bij allen, die waarachtig des Heeren zijn, zal de wet
in dit leven steeds zeer ernstig aankloppen en blijven aankloppen, opdat de noodkreet
uit het hart opstijge: Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te
bewaren! Ps. 119: 5. Ook bij de betrachting der heerlijke geschiedenis, die wij met
elkaar wensen te beschouwen, moeten wij Gods heilige Tien Geboden, zoals wij die in
het twintigste hoofdstuk van Exodus vinden, goed voor ogen hebben.
Laat ons nu, geliefden, eer wij verder gaan, samen lezen de geschiedenis van de
twaalfjarige Heere Jezus in de tempel, zoals wij die beschreven vinden.
Lukas 2: 40-52: En het Kindeke wies op, en werd gesterkt in de geest, en vervuld met
wijsheid: en de genade Gods was over Hem. En Zijn ouders reisden alle jaar naar
Jeruzalem, op het feest van Pascha. En toen Hij twaalf jaren oud geworden was, en
zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte des feestdags, en de dagen
daar voleindigd hadden, toen zij wederkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, en
Jozef en Zijn moeder wisten het niet. Maar, menende, dat Hij in het gezelschap op de
weg was, gingen zij een dagreis, en zochten Hem onder de magen, en onder de
bekenden. En als zij Hem niet vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem, Hem
zoekende.
En het geschiedde, na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, zittende in het
midden der leraren, hen horende, en hen ondervragende. En allen, die Hem hoorden,
264
ontzetten zich over Zijn verstand en antwoorden. En zij, Hem ziende, werden
verslagen. En Zijn moeder zeide tot Hem: Kind! Waarom hebt U ons zó gedaan, want
Uw vader en ik hebben U met angst gezocht. En Hij zeide tot hen: wat is het, dat u Mij
gezocht hebt? Wist u niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders? En zij
verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen af, en kwam te
Nazareth, en was hun onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar
hart. En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen.
Indien wij niet gekastijd worden, indien geen aanvechting tegen ons en in ons
losbreekt, zo slaan wij geen acht op des Heeren woord. Dan kunnen wij dat woord
lezen en herlezen, maar er heerst niets bij ons dan dood en onvruchtbaarheid. Dan
laten wij Maria Maria, en Jozef Jozef zijn; denken aan niemand noch iets, dan aan ons
zelf. We zijn tezeer vervuld van onze eigen belangen, van ons persoonlijk doen en
laten, van ons werelds leven en drijven, om troost te kunnen scheppen uit het woord
van God. Daarom is het kruis zo heilzaam voor de christen. Ja, het is hem niet minder
onontbeerlijk dan het dagelijkse brood. Vlees en bloed bekommeren zich weinig om
de eeuwige, onvergankelijke goederen. Ja, zij vermogen het ook niet, want van nature
is de mens onverschillig voor de dingen, die boven zijn, al treedt zijn aangeboren
vijandschap daartegen niet openlijk aan het licht. Waar de wereld in het hart zit, daar
is geen waarachtig leven in en met het woord, daar is geen drijven op Gods vrije,
soevereine genade. Daar is geen ware verborgen omgang met God, daar is geen
ootmoed noch verbrijzeling des harten. Maar daar praat men wat met de waarachtige
vromen mee, bewandelt echter de brede weg, die ten verderve voert, en volbrengt de
wil des duivels en des vleses, volgens de begeerlijkheid dezer wereld, die in het boze
ligt. Dan wijkt men meer en meer van de Heere af, verzinkt langzamerhand in allerlei
zonde en ongerechtigheid, het waarschuwende geweten wordt meer en meer tot
zwijgen gebracht, en het hart wordt van lieverlee verstokt, al zit men ook af en toe
neer onder de verkondiging der waarheid. Waar het hart verstokt wordt, daar slaat
men van stap tot stap Gods Woord en Zijn getrouwe waarschuwingen in de wind, en
men is, eer men het vermoedt, een slaaf van ongeloof of bijgeloof. Men vormt zich
dan van de gelovigen van de oude of nieuwere tijd heiligen, wier voorbidding men
zoekt, zoals men dat op grovere wijze in de Roomse kerk ziet geschieden. Heeft men
echter een waarlijk verbroken en verslagen hart, dan is het geweten teder van aard,
nauwgezet, om des Heeren gebod te vervullen, nauwgezet om zich zelf te vernederen
en aan te klagen. Ja, dan is men ootmoedig genoeg, om zich zelf niet te
rechtvaardigen, noch de zonde met allerlei ijdele verontschuldigingen te willen
vergoelijken. Wie teer en nauwgezet is van geweten, komt spoedig tot de ontdekking,
dat hij niets is van top tot teen, dan een arm mens, een verdoemeniswaardig zondaar.
En wie dat van de Heere geleerd heeft, o, met die gaat de Heere dikwijls vreemde,
eigenaardige wegen op, ook al laat de Heere hem een tijd lang, om het zo uit te
drukken, als in een Paradijs leven, gelijk Maria en Jozef, de moeder en pleegvader des
Heeren. Want dit voorrecht viel hen werkelijk tebeurt. Veel hadden zij beleefd en
ondervonden. Eerst des Heeren wonderbare geboorte te Bethlehem, later de vlucht
naar Egypte, de vrees en onzekerheid of Archelaüs niet, even als zijn vader Herodes,
het Kindeke Jezus naar het leven zou staan. Maar sinds zij zich in Nazareth hadden
neergezet, woonden zij daar in stille vrede, uit de hand van hun God, en zij waren
tevreden met hun bescheiden deel, dat de Heere hun liet toekomen. Maria trachtte er
niet naar een voorname dame te worden, of zich daarvoor uit te geven, maar zij was
van hart verheugd, als Jozef aan het planken zagen en schaven was, en als het
265
teergeliefd Jezuskind hem daarbij handreiking deed, of als Jozef bouwplannen
vervaardigde. Zij waren dankbaar en tevreden met hun bescheiden deel, zij leiden een
rustig en gelukkig leven.
En het lieve, lieve Kind dat hun was toevertrouwd, was oorzaak, dat hun dagen
omvlogen. Zij zagen wel, dat het een rijk begaafd Kind was, maar zij hadden er
weinig begrip van, welk Kind zij eigenlijk in hun huis hadden. Al de heerlijke
woorden, die de engel Gabriël tot haar gesproken had, alles wat Maria van de herders
had vernomen, wat de Wijzen uit het oosten haar hadden meegedeeld, dat alles lag nu
allang ver achter haar, en zij zal er in het stille leven, dat zij leidde, misschien weinig
meer aan gedacht hebben. Zij leefden daar heen in eenvoudigheid des harten, in
oprechte Godsvrucht, en deden jaarlijks de hun door de wet voorgeschreven reis naar
Jeruzalem.
Zeker zullen zij daarover ook wel met het Kindeke Jezus gesproken hebben, en tot
Hem hebben gezegd: "Zie, als Je nu twaalf jaren oud bent, dan mag u met ons, uw
ouders, mee reizen naar Jeruzalem." En zonder twijfel heeft dat gezegende Kind Zich
in dat vooruitzicht van hart verblijd. Zo hadden zij een stil en gelukkig leven, als in
een Paradijs, daar zij de Heere vreesden. En - ik herhaal het - zij leefden in
eenvoudigheid des harten en - ik herhaal het - zij waren tevreden met hun bescheiden
deel, en trachtten niet naar hoogheid in deze wereld. Zij beschouwden het Kindeke
Jezus, als hun van God geschonken Zoontje, en verheugden zich van ganser hart over
deze gave uit des Heeren hand.
Eindelijk brak die schone dag aan. Het Kindeke Jezus was twaalf jaren oud, en mocht
nu mee optrekken naar Jeruzalem! O welk een vreugd zal dat geweest zijn, wat zal dat
dierbare Kind blij zijn geweest! Misschien heeft het wel aan de hand van zijn ouders
vrolijk gehuppeld, en de ouders waren zeker niet minder verheugd, dat zij nu eindelijk
dat gezegende Kind eens mee mochten brengen in de tempel des Heeren te Jeruzalem.
O wat zal dat vooral voor Maria een zalig Paasfeest zijn geweest!
Maar de zeven feestdagen zijn weer voorbij, die heerlijke dagen zijn vervlogen; zij
hebben vele vrienden en bekenden ontmoet, zij zijn in de tempel geweest, zij hebben
de offerdiensten aanschouwd, Psalmen gezongen met de vergaderde gemeente, zoals
bijvoorbeeld: "de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid" of
wel:
Ik zal door ‘s vijands zwaard niet sterven,
Maar leven, en des Heeren daân,
Waardoor wij zoveel heils verwerven,
Elk tot Zijn eer, doen gadeslaan.
Maar ach, ach, daar wordt het plotseling stikduistere nacht voor hen. De ouders
begeven zich op weg naar huis, zonder bijzonder om hun meegenomen kind te
denken. "Och!" meenden zij "hij is immers zo’n levendig, opgewekt Kind, Hij zal Zijn
weg wel zonder ons vinden, en hedenavond ontmoeten wij Hem zeker op de weg". Ja,
dat meenden Maria en Jozef wel, maar het kwam anders uit, en plotseling onttrekt de
Heere hun de Schat, die zij van Hemzelf hadden ontvangen. Het Kind was nergens te
vinden, en spoedig maakten zij de droeve slotsom op: het Kind is verloren. Zij vragen,
zij onderzoeken bij vrienden en familie langs de gehele weg: "is ons Zoontje hier niet
onder ulieden?" Maar helaas, het is overal hetzelfde antwoord: "Nee! Hij is hier niet!"
Ach, hoe vreselijk was dat toch! Want is hij niet onder de vrienden en bekenden, waar
zou hij dan gebleven zijn? O welk een vreselijke nacht! Dat kan alleen een vader of
een moeder begrijpen, wat er in het ouderhart omgaat, als men zo plotseling een
dierbaar kind uit zijn ogen ziet verdwijnen, en men niet weet, waar men het moet
266
zoeken. Waarom wendde de Heere God in de hemel dit zware verdriet niet af van
Maria en Jozef?
O geliefden! Hoe menig vader, hoe menige moeder moet het niet vaak wenend
uitroepen: "al mijn levensvreugd is ondergegaan: en ik zie niets meer, dan het
tegendeel van vreugde, en de vreselijkste treurigheid en angst der ziel vervult ons
hart!"
Maar, Maria was toch een Godvrezende vrouw? Daarom: "Maria, weet u dan niets
meer! Bent u alles vergeten, kent u dan de Schrift niet meer, en wat daarin van uw
Heere Jezus voorzegd is?"
Ach geliefden, meent u dan, dat Maria zo in het levendige bewustzijn leefde, wat zij in
dat Kind bezat? Ik wil niet ontkennen, dat hiervan nu en dan haar iets voor de geest
zweefde, maar gewoonlijk was zij alleenlijk vervuld van de gedachte, dat zij zo’n
levendig en opgewekt Kind had. Maar u, die haar veroordeelt! Indien God uw paradijs
u eens plotseling ontnam, en alles om en in u een woestenij maakte, zou u uzelf dan
beter weten te helpen dan Maria? O, als de Heere het nacht laat worden rondom Zijn
volk, dan is het ook waarlijk nacht rondom en in hen.
Toch is het mogelijk, dat Jozef en Maria, hoewel zij nog geen uitkomst zagen, zich
enigszins gerust hebben gesteld - want de hoop is nog zo spoedig niet geheel
uitgeblust - met de gedachte, dat hun Kind in Jeruzalem kon zijn gebleven. Daarom
keren zij ijlings daarheen terug. Zullen zij Hem echter daar aantreffen? Zij waren
zeker niet veel bekend in de stad, en Jeruzalem was een grote, wijd uitgestrekte stad,
die op feestdagen vooral, miljoenen mensen herbergde. Waar moesten zij het Kind
zoeken? Zij lopen hierheen, zij lopen daarheen, zij onderzoeken bij vrienden en
bekenden, en overal herhalen zij dezelfde vraag: "is ons Kind ook hier? Hebt u onze
Zoon ook gezien?" En overal klinkt hun hetzelfde ontkennend antwoord tegemoet:
"Nee! Wij weten niets van Hem".
"Het Kind is weg, het blijft weg, en God weet, waar het gebleven is. Misschien heeft
de duivel het wel laten doden, want die zal het wel beter onthouden hebben dan wij,
wat aan dit éne Kind gelegen is!" Zo mag het in Jozefs en Maria’s hart gestormd
hebben. En dit was nog het ergste, want uiterlijk leed komt men nog wel teboven,
maar als het hart, het arme hart, zo diep ter neer gebogen is, en het al zijn smarten en
angsten alleen dragen moet, zonder gevoelige ondersteuning van boven, vanwaar moet
dan uitkomst komen? Dan kan men troost noch raad vinden bij mensen, geen vrienden
noch bloedverwanten kunnen helpen, geen schepsel onder de hemel kan dan de nood
lenigen, of zelfs begrijpen. O, hoe zal de zielsvijand het haar telkens hebben verweten:
"maar Maria! Waarom hebt u dan niet beter acht gegeven op uw Kind? Was uw Kind
werkelijk zo levendig en opgewekt, als u zegt, welnu, dan hadt u des te beter op hem
passen, en hem goed bij de hand moeten houden, wat bent u toch onvoorzichtig en
lichtzinnig geweest! En dat in zo’n grote stad, waar zo menig Kind plotseling
verdwijnt, zonder dat men er ooit meer iets van hoort".
En dan zal Maria’s antwoord wel geweest zijn: "Ja vijand, u hebt gelijk, het is zo, ik
was zo’n Kind ook niet waard! Het is de Heere, die mij nu al mijn zonden thuis zoekt,
de zonden mijner jeugd, al mijn veelvuldige overtredingen".
Want o, als het zo nacht wordt in ‘t leven van Gods kinderen, dan maakt de duivel
zich op de been, en verwijt hen allerlei werkelijke en ingebeelde zonden, en werpt op
het arme, aangevochten hart grote en zware stenen, zodat het maar een haar breed
scheelt, dat men niet ter helle zinkt!
Maar, wat zal men doen, als men iets heeft verloren? Het zoeken opgeven? Nee! Dat
is onmogelijk. Opnieuw wordt het duister, de avondschaduwen dalen neer, de nacht is
daar, en nog is het Kind Jezus niet gevonden! O welk een nacht, welk een verdubbelde
267
duisternis naar lichaam en ziel! Arme Maria! Het zal haar wel te moede zijn geweest,
alsof de hel voor haar open ging, alsof de hemel vol zwarte wolken hing, en van boven
kwamen niets dan rollende donderslagen op haar losstormen, die haar schenen toe te
roepen: "hadt u toch maar dit gedaan, had u toch maar dat nagelaten!"
Eindelijk breekt de derde dag aan, maar diens dageraad bracht nog geen uitkomst. Van
de vroege morgen af beginnen zij weer aan alle deuren aan te kloppen: "weet u niets
van onze Zoon, hebt u niets van ons Kind gehoord", maar nergens vernemen zij enige
tijding.
Eindelijk, na zo’n lange en vermoeiende tocht door de kromme straten van Jeruzalem,
komen zij ook aan de tempel. Nu, wat wilde Maria daar beginnen? Dacht zij, dat zij
Jezus dáár zou kunnen terugvinden? Nee! Dat vermoedde zij niet! Wat zocht zij dan in
de tempel? Ach, haar hart was gebroken, haar geheel geestelijk leven was uitgedoofd,
zij worstelt met de dood, en haar smart neemt hand over hand toe. Maar toen dacht zij
plotseling: ‘Welaan! ik wil opgaan in des Heeren huis, ik wil dit gebroken hart
uitstorten voor des Heeren aangezicht, en Hem smeken: "Heere! Waar is mijn Kind,
waar is mijn Jezus gebleven? O verschaf U toch raad in deze bittere smart!"
Zo komt zij tot aan de deur van de tempel, zij treedt in een van de nevenvertrekken, en
… o vreugde; o verbazing! Dáár zit Hij, die jonge Knaap te midden van al die
hooggeleerde heren, en spreekt met hen. En al het volk, dat daarbij staat, verwonderde
zich over de wijsheid en schriftkennis van zo’n jong Kind. Hij veroorzaakt de
Schriftgeleerden grote verlegenheid. Ja, hij perst hun het angstzweet uit, door al de
vragen die Hij hun doet, zowel als door de antwoorden, die Hij hun geeft, want op de
eenvoudigste vragen die Hij hun deed omtrent de Messias moesten zij hem het
antwoord schuldig blijven. Want zij hadden omtrent de Messias geen andere
verwachtingen dan van aardse pracht en heerlijkheid, en dachten, dat Hij zou
verschijnen, als een machtige, met aardse luister en grootheid bekleedde Koning. Dat
de waarachtige Heiland verschijnen zou, om te lijden en te sterven, daarvan hadden zij
niet de geringste voorstelling. Zij waren gezind, zoals het vleselijk verstand van alle
tijden en eeuwen gezind is. Wat op het gestoelte der eer zit, wat hoog verheven is, wat
schitteren kan, wat rijk en aanzienlijk is, dat wordt steeds door het vleselijk verstand
geëerd, geprezen. Ja, tot in de wolken verheven. Al wat uit vlees geboren is, al het
hooggeroemd vleselijk vernuft van de natuurlijke mens schuwt de weg, die God met
Zijn Christus en in Hem met Zijn gehele gemeente, met al Zijn heiligen gaat.
Namelijk de weg des kruises, des lijdens, der oneer, der verootmoediging, de weg van
verachting en smaad. Die weg kan het vlees niet behagen. Wat in het oog des vleses
welgevallen vindt, dat moet hoog omhoog stijgen, als een luchtballon, die in een
snelle vaart de wolken tegemoet snelt. Van de ware weg, die God met Zijn heiligen
gaat, hebben zulke hooggeleerde heren niet het flauwste begrip.
Daar treedt nu plotseling deze jeugdige Knaap in hun midden op, en Zijn vragen en
antwoorden lopen juist regelrecht tegen alles in, wat zij tot nu toe gehoord hebben.
Deze Schriftgeleerden zeiden: "als de Christus komt, zal al het volk zich voor Hem
neerbuigen, Hij zal op een gouden troon zitten. Hij zal de gehele wereld innemen, en
alle volkeren onder Zijn voeten verpletteren". Maar daar nadert deze eenvoudige
Knaap, en vraagt in alle eenvoud des harten: "Als Hij zo’n hoogverheven Koning is,
waarom zeggen dan alle profeten van Hem, dat men Hem Nazaréner zal heten?
Waarom staat er van deze Messias geschreven, dat Hij zal zijn een Man van smarten
en verzocht in krankheden? Waarom staat er dan van Hem geschreven dat een ieder
het aangezicht voor Hem zou verbergen? Waarom, indien Hij Gods Zoon is en in
268
grote pracht en heerlijkheid zal leven, waarom staat er dan geschreven, dat de
heidenen tegen Hem zullen opstaan, en de natiën tegen Hem beraadslagen zullen?
Waarom zegt Hij dan bij de profeet: ik heb mijn aangezicht niet verborgen voor
smaadheid en speeksel? Waarom moesten alle Filistijnen over Simson heenvallen? En
waarom alle huichelaars over de arme David, wiens zoon immers de Messias zou
zijn?"
Hij zal ook misschien gevraagd hebben, wat daar toch de oorzaak van was, dat in de
wereld alle leugenaars oprecht, alle hoeren kuis, en alle boosdoeners rechtvaardige en
zachtaardige mensen heten? Hoe het kwam, dat alle dieven voor eerlijke mensen
doorgaan onder het voorwendsel, dat men toch het belang van zijn huisgezin moet
voorstaan, en een doorkomen door de wereld moet hebben? Op al zulke vragen van
het Kind Jezus moesten de Schriftgeleerden het antwoord schuldig blijven.
Toen Maria en Jozef naderbij traden, hoorden zij ook het een en ander van dat
merkwaardig gesprek. Waren ook zij niet verbaasd over de vragen en antwoorden, die
zij daar vernamen? Wij vinden hieromtrent niets vermeld, maar toen zij het Kind
Jezus dáár zagen zitten, overviel hun hevige schrik en angst, want zo lezen wij vers
48: en Hem ziende werden zij verslagen. Toen zij Hem weer vonden, waren zij dus
verslagen, zodat het gevoel na de doorgestane smart nog de vreugde van het weerzien
overtrof, en zij nergens zozeer aan dachten, dan dat zij Hem drie dagen lang met angst
hadden gezocht. Men zou denken, dat Zijn aanblik hen van hart zou verheugd hebben,
en zij juichend zouden hebben uitgeroepen: "Zie, daar is Hij, wij hebben Hem weer!
O, wat is dat toch heerlijk! En daar zit Hij nu onder al die geleerde mensen! O, wat
hebben wij toch voor een bijzonder Kind!"
Nee! Niets van dat alles! Zo hoogmoedig en opgeblazen over hun Kind zijn zij niet
geweest, maar de diepe smart, die het ouderhart doorgriefde, had nog altijd de
overhand bij hen. Maria spreekt: Kind! Waarom hebt U ons zó gedaan? En haar
woorden behelzen een ernstig verwijt aan haar Zoon. Waarom hebt U ons zó gedaan?
Uw vader, zegt zij allereerst, want welk een kommer is het voor een rechtgeaarde
vrouw, haar man kommer en verdriet te zien lijden! En die kommer en dat verdriet
moeten van het hart van haar man wijken, eer er van haar kommer en verdriet sprake
kan zijn. "Uw vader" dus, en ik, hebben U met angst gezocht.
En nu bekomen Jozef en Maria van het Kind Jezus in plaats van een verontschuldiging
voor Zijn gedrag, een eenvoudig, treffend en verootmoedigend antwoord in vers 49.
En Hij zeide tot hen: wat is het, dat u Mij met angst gezocht hebt? Wist u niet, dat Ik
moet zijn, in de dingen Mijns Vaders? Als had de Heere willen zeggen: dat had u, o
mijn moeder, immers al lang kunnen weten.
En zij (vs. 50) - dat is, Jozef en Maria - verstonden het woord niet, dat Hij tot hen
sprak. Nu! Wat zegt u nu wel van zo’n moeder Gods, die niet eens verstaat, wat haar
Zoon tot haar spreekt? Is zij alwetend? Is zij alwijs? Is zij waardig als moeder Gods in
des Heeren plaats aangeroepen te worden? Of was de moeder des Heeren, Maria, niet
even als alle andere heiligen des Heeren, aan zich zelf overgelaten, een stok en een
steen, zonder enig gevoel? En was zij niet, even als alle andere kinderen Gods, alleen
ziende en opmerkende, als de Heere haar ziende en opmerkzaam maakte? Maar
waarom, met welk doel moesten Maria en Jozef zo diep verootmoedigd worden?
Geliefden! Uit hun mond was het woord gekomen: waarom hebt U ons dat gedaan?
Nu welaan! Wij willen dit woord eens laten gelden, alsof de Heere Jezus waarlijk Zelf
de oorzaak van al dat verdriet geweest ware, dat Zijn lieve moeder moest uitstaan. Hij
verontschuldigt Zich immers ook niet, maar zegt alleen, dat Zijn ouders hadden
269
kunnen weten, waar Hij thuis behoorde. Daarom, meende Hij, had u Mij met zoveel
angst niet behoeven te zoeken. Aan Mij is immers niet zoveel gelegen, maar alles is
aan Mijn Vader gelegen, voor Hem leef Ik, en voor Hem ben Ik hier!
Wij willen dus deze beschuldiging in haar volle kracht laten gelden en vragen:
Waarom dus heeft de Heere Jezus dit Zijn ouders aangedaan?
En menig Kind van God kan misschien uit het daarop gegeven antwoord raad en
troost scheppen. Wanneer de Heere God voor de een of ander van Zijn lieve kinderen
hun geheel heerlijk Paradijs, waarin zij zich veilig geborgen achten, in vuur en vlam
steekt, en de hitte der verdrukking, die over zo’n mens komt, hem vreemd en geheel
ongewoon schijnt te zijn, dan weet zo’n ziel, dat zo’n lot ook de moeder des Heeren
getroffen heeft. Wilt u het, o verdrukte en hard geplaagde, nu nog langer van uzelf
beweren, dat wat u geschied is zonder voorbeeld. Ja, dat het te erg is? O, vraag uzelf
liever eens, of Maria en Jozef deze drie lange dagen en nachten iets anders zijn
geweest, dan een speelbal van alle duivelen! Was het voor hen niet een vreselijke
smaad en schande van deur tot deur te moeten aankloppen, om te vragen: hebt u mijn
Zoon niet gezien? Hebt u niets van mijn Kind gehoord? En dan altijd weer te horen:
maar vrouw, hoe was het mogelijk, dat u uw Kind verloren hebt?
Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat Maria onder dit alles zichzelf van
lieverlee is gaan beschouwen als de grootste van alle zondaressen. "Ach, waarom heb
ik niet beter zorg gedragen voor de mij toevertrouwde Schat", zal zij gedacht hebben.
Want het zal toch wel bij ogenblikken haar voor de ziel gestaan hebben, dat haar Kind
Jezus was, de beloofde Verlosser en Messias. Ach, dit, "waarom" dat zij eindelijk in
de tempel luid uitsprak, het had drie lange dagen en nachten loodzwaar op haar hart
gelegen en gebrand.
Waarom? Waarom? Waarom?
Geliefden! Wij kunnen voorspoed en geluk zo slecht verdragen; het Paradijs is hier op
aarde voor ons verloren. En wij kunnen er hier op de duur niet in leven, of de duivel
haalt ons ten laatste nog weg, om ons ter hel te slepen. God moet het geestelijk leven,
dat Hij ons Zelf eerst gegeven had, vaak weer uitblazen, en de gehele zichtbare wereld
voor ons in vuur en vlam doen ondergaan, anders bekleden wij onszelf met een kleed
van uitwendige godsdienst, menen een sterk en welgegrond geloof te bezitten, en
vallen in een diepe slaap. Dan laten we ons door het betoverende liedje in slaap
zingen: welaan mijn ziel! U leeft immers onder zo’n heerlijke verkondiging; u bent
lidmaat van een schone gemeente! En meer zulke vleselijke voorstellingen: u bent
immers oppassend en braaf; u geeft niemand aanstoot door een goddeloze wandel.
Zie, dit is de wijze, waarop een mens in slaap valt, vermetel en trots wordt, zich zelf
gaat zegenen, en zijn God vergeet! Maar de Heere verstaat het koninklijk en
Vaderlijk, de Zijnen weer terecht te brengen, te verbrijzelen en te verootmoedigen en
zeer, zeer klein te maken.
Daarom, vraagt iemand: "waarom hebt u ons zó gedaan? O Heere Jezus, hoe kon U dit
of dat toelaten?" Dan geef ik u ten antwoord: juist zo heeft de Heere ook met Zijn
eigen ouders gehandeld, ook zij moesten op het allerdiepst verootmoedigd worden,
opdat zij niet trots, niet onverschillig, niet vermetel zouden worden. Daarom mochten
zij eerst ook niet verstaan, wat Hij tot hen sprak. O, er behoort genade, veel genade
toe, om al zulke zware slagen uit des Heeren hand te nemen en te dragen, en alles te
doorleven met vertrouwen op God, in Gods Woord zijn troost te zoeken, zonder
aanvankelijk troost en uitkomst te vinden. Want ook de vertroosting der Schriften
wordt eerst van lieverlee gevonden en genoten.
270
Deze bladzij der Heilige Schrift, die wij zo samen beschouwd hebben, geliefden, is zo
tot onze troost geschreven, opdat ge u niet tegen des Heeren slaande hand verzet en
morrend zou uitroepen: "waarom heeft God mij dit alles aangedaan? Waarom is de
Heere die weg met mij opgegaan?" Maar opdat u zou gedenken, dat Hij ook Zijn
ouders, Zijn eigen dierbare moeder op de weg des kruises geleid heeft.
Maar tot afschrikking voor alle huichelaars staat dat alles geschreven, tot afschrikking
voor allen, die des Heeren Woord niet liefhebben. Want indien de Heere Zijn eigen
lieve moeder geen harde slagen heeft kunnen en mogen sparen, tot haar eeuwig heil en
zaligheid, wat zal dan eens het deel zijn dergenen, die de leugen en ongerechtigheid
nalopen, hun heil in de wereld zoeken, stelen waar zij de kans veilig zien, en de Heere
niet zoeken, of zij Hem ook vinden mochten? O dat zij die waarschuwing toch niet in
de wind mochten slaan, maar ernstig ter hart nemen!
Overigens leren wij uit dit Evangelie, dat het aan het vlees en de vleselijke rede, het
vleselijk vernuft des mensen eigen is, op Gods gave te zien, en daarop te vertrouwen,
meer dan op God Zelf.
Maar zij, die van de Heere even genadig onderwezen en geleerd worden als Jozef en
Maria, zullen ook genade ontvangen, niet langer aan de gaven Gods te blijven hangen,
maar te zeggen en te zingen met de 73e Psalm: Wien heb ik nevens U in de hemel?
Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Amen!
271
13. Een prediking van de wasdom van de Heiland
De gelovige gelooft de vergeving van al zijn zonden. Hij gelooft deze vergeving op
grond van het woord Gods en omdat de Heilige Geest aan zijn geest de verzekering
daarvan eens voor altijd gegeven heeft en geeft. Wie vergeving der zonden gelooft,
heeft haar. Zoals hij haar eens voor altijd heeft, zo vreest hij eens voor altijd God.
Zoals hij nu voor altijd God vreest, zo haat hij alle en elke zonde en tracht naar
gerechtigheid. Omdat hij de zonde haat, schuwt hij Gods toorn voor immer en altijd en
daarom is hij voortdurend een geplaagd man. Hoe? Een geplaagd man? Ja, een bij
uitnemendheid welgelukzalig man en toch een geplaagd man! Wat is het toch, dat de
Heere ons geleerd heeft, te bidden: Vergeef ons onze schulden? Wat is het toch, dat
David geroepen heeft: Gedenk niet der zonden mijner jonkheid (Ps. 25: 7)?
Wie het weet, dat Eén de straf gedragen heeft, weet ook, dat God de zonde straft. Wie
het weet, dat God hem uitverkoren heeft, dat God hem genadig is en nimmermeer aan
zijn zonde zal denken, weet ook, dat God zijn zonde gedenkt.
Dat schijnt weliswaar een tegenstrijdigheid te zijn. Daarvan bestaan er echter vele in
het leven, in de kunsten en wetenschappen. God is God; God is Soeverein. God neemt
het nauw. God handhaaft Zijn wet. Hij ziet niet door de vingers bij de Zijnen. God
moet de zonde straffen. Hij vergeeft zonde en overtreding en houdt niemand
onschuldig. God is geweldig in Zijn genade, maar zowel bij hen die zich huichelachtig
jegens Hem gedragen als bij hen, die voor Hem in gerechtigheid wandelen, zoekt hij
de zonde. Bij de eersten om hen geheel en al neer te werpen, bij de anderen, opdat zij
niet als onreinen in de reine hemel komen. Hij echter komt onrein in de hemel, die zo
sterft, dat hij niet als waarheid van zichzelf belijdt: Ik heb de eeuwige dood verdiend.
God is geduldig en lankmoedig, maar op het einde komt Hij toch en tuchtigt zowel de
goddelozen als ook Zijn kind. De eerste opdat hij zal aflaten en ophouden met zijn
aanmatiging. Zijn kind echter, opdat het Gods rechtvaardigheid erkenne en Gods
heiligheid erkenne en Zijn Genade als Genade zal prijzen.
Ik moet een kwitantie hebben voor God, zo word ik dan vrijgesproken van al mijn
schuld en zonde, mijn leven lang, zo heeft Hij al mijn zonde en schuld vergeten, maar
mij niet. Hij kan alles vergeven en vergeten; ik echter niet.
"Gedenk niet der zonden mijner jonkheid" zucht David. Denkt God dan daaraan?
Wanneer David dat niet geloofd had, had hij niet zo geroepen. Meent David soms, dat
hij nog in de eeuwige verdoemenis zou komen? Wanneer ik zeg: "Nee!" Dan
antwoordt men mij: "nu, dan is het niets!" Zeg ik echter: "Ja!" dan antwoordt men:
"dat is niet in overeenstemming met geestelijk, evangelisch leven!"
Eeuwig leven en eeuwige verdoemenis laten zich van God niet scheiden. Beiden zijn
bij Hem. Wie in de waarheid staat, kan dat niet van God scheiden, Hij kent geen
hemel zonder God. God is zijn Hemel, zijn eeuwig leven, zijn Zaligheid!
Onze jonkheid, hoe hebben wij haar doorgebracht? Een ernstige vraag! Hoe brengen
de kinderen onder ons hun jeugd door? Een ernstige vraag! De jeugd heeft wel reden
te roepen: gedenk mijner zonden niet! En de ouderdom: gedenk niet de zonden mijner
jonkheid!
Wat heeft de jeugd voor een troost, welk voorbeeld in de Schrift? Wat heeft de
ouderdom voor een troost in de Schrift, dat God de zonder zijner jonkheid niet
gedenken wil?
272
Dit vinden wij in onze tekstwoorden Lukas 2: 40 en 52: En het Kindeke wies op en
werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid. En de genade Gods was over
Hem. Vers 52: En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en
de mensen.
Hier hebben wij een prediking van de wasdom van de Heiland, vooreerst in het
uitwendige, dan in het inwendige.
Eerst de uitwendige zijde.
En het Kindeke wies op. Wij vinden hetzelfde ook van Izak (Genesis 21: 8): “En het
Kind werd groot en werd gespeend; toen maakte Abraham een grote maaltijd op die
dag - niet als Izak besneden of als hij de Heere werd gegeven - maar "als Izak
gespeend werd". Het spenen was voor het kind een lijden, daarom heet het ook in de
Psalmen: Mijn ziel is als een gespeend kind in mij (Ps. 131: 2b). Zulk een kind zou
graag tot de moederborst terugkeren, maar mag niet meer; het is alles voor het kind
verdwenen wat tot nu toe zijn vreugde was, het moet in het lijden, in het ontberen
komen. Maar Abraham maakt een grote maaltijd en nodigt daartoe zijn vrienden en
buren, als ook de patriarchen, die nog in het leven waren; en zij spraken met elkaar
van het lijden en sterven van Jezus Christus en versterkten elkaar.
Wij vinden hetzelfde ook gezegd van de Richter en Profeet Simson (Richt. 13,: 24 en
25): “Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam Simson en dat
knechtje werd groot, en de Heere zegende het. En de Geest des Heeren begon hem
bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Esthaol.”
Van Samuel lezen wij hetzelfde (1 Samuel 2: 21): “En de jongeling Samuel werd
groot (wies op) bij de Heere!”
En ook van Johannes de Doper: (Lukas 1: 80): “En het Kindeke wies op en werd
gesterkt in de geest.”
Juist dezelfde woorden die in onze tekst van onze Heere gezegd zijn: En het Kindeke
wies op en werd gesterkt in de geest.
Een lam, mijn geliefden, is een schoon dier! Dikwijls aanschouwde ik het en wanneer
het tot de slachter geleid werd, weende ik. Ach, het schone, onschuldige lammetje
moest sterven! En ik dacht daarbij aan het Lam Gods, onze Heere Jezus Christus. Hij
is niet in de wereld gekomen als Adam, als een volkomen man. Had God Hem niet
ook aldus verwekken kunnen? Hij kwam immers om te lijden en te sterven. Waarom
heeft Hij Hem niet uit een aardkloot geschapen als Adam, waarom niet dadelijk als
een volkomen mens? Waarom moest Hij een Kind worden?
Alles schijnt tegenstrijdig te zijn, of ik moet daartoe komen, dat ik zeg: Zie, ik ben in
ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Hij heeft bij
ons niets vooruit willen hebben. Hij heeft geheel en al willen zijn, wat wij zijn. Jezus
Christus is een Kindeke. Hij heeft ons vlees en bloed ook aan Zich willen hebben. Hij
heeft elke leeftijd willen heiligen; elke leeftijd wilde Hij doormaken.
Dat de kinderen ontvangen en geboren worden hebben wij te danken aan Zijn heilige
ontvangenis en geboorte. Dat de kinderen, wanneer zij geboren zijn, alles vinden naar
hun behoefte, en naar de stand hunner ouders, hebben wij te danken aan Zijn heilige,
armoedige geboorte. Dat de kinderkens door hun ouders bemind, gedragen, verzorgd
worden, dat er een liefhebbend moederhart is, dat een liefde heeft, die over alles gaat,
dat de liefde van de vader er is voor het kind; dat vriendinnen en buren met spoed
komen, de kraamvrouw te helpen en bij te staan, dat het teder Kindeke door de
273
volwassenen teder gezegend en vriendelijk gegroet wordt, … dat hebben wij alles aan
Zijn heilige geboorte te danken.
Dat echter zo’n zwak kindeke in leven blijft, dat het groeit, wij hebben het te danken
aan dit Kind, dat ook zo wilde opgroeien. Daarom heet het: het Kindeke wies op;
daarom: Jezus nam toe in grootte.
Vanwaar komt het, dat een kind de geboortedag beleeft en nog een geboortedag en
weer één; vanwaar komt het, dat ook wij deze allen achter de rug hebben? Alles
hebben wij aan Hem te danken. Vanwaar komt het, dat de duizenden mensen voor het
grootste deel welgevormd en goed opgegroeid zijn, vanwaar komt de schone
gedaante? Is dan niet hier beneden zonde en verdraaidheid? Maar Hij heeft willen
groeien, Hij heeft willen toenemen in grootte. Hij heeft voor Zijn ouders een vreugde
der ogen willen zijn en dat zij hun vreugde en vermaak aan het opwassen van dit Kind
zouden hebben, zodat de vrienden en buren zouden zeggen: hoe groot, hoe mooi is het
Kind. Een monnik zou niet zo geschreven hebben.
Maar spreekt het dan niet vanzelf, dat het Kind opgroeien moest? Ja, achteraf bezien
wel, maar van tevoren kon men dat niet weten. De Heilige Geest verhaalt hier, wat de
ouders tot troost gediend heeft, want hoeveel doodsgevaren beangstigden hen! Aan
Jozef werd in de droom bevolen het Kindeke naar Egypte te vluchten laten omdat men
het naar het leven stond. Toen hij terugkeren moest, wist hij van angst weer niet waar
zich heen te wenden, toen hij hoorde, dat de zoon van Herodes op de troon zat.
Hoe hebben Maria en Jozef moeten vrezen, dat het Kindeke zou sterven! Wanneer
Hem maar het geringste leed overkwam, dachten zij: het sterft. Heel vaak is Maria in
de nacht opgestaan om te zien of haar Kindeke niet iets scheelde. De mens is mens en
God weet, dat hij mens is en God helpt in Zijn Genade.
Het Kindeke wies op; dat is zo gezegd, zoals het heet: "er zij licht en er was licht." Het
Kindeke, dat de hemelen der hemel niet kan omvatten, dat aan alle wasdom en
toenemen geeft, wast Zelf op. God geeft aan het Kindeke wasdom; aan de ouders
vreugde toen zij zagen hoe het toenam, hoe het groeide en Zich ontwikkelde, dat de
buren er zich over verwonderden. Dat heeft Hij alles voor ons gedaan, om ons Zijn
grote liefde te tonen. Tot onze troost staat dat geschreven. Wanneer God Zich niet
over ons ontfermd had, dan zouden wij ondanks alle zorgvuldigheid van de ouders,
toch nooit tot wasdom gekomen zijn. Wij zouden allen kreupel, lam, blind, ellendig en
jammerlijk zijn; wij zouden allen verschrikkelijk misvormd zijn, er uitzien als dieren
en niet als schone, redelijke mensen.
Wij leven weliswaar voor de eeuwigheid. Maar zoals wij zolang hier het leven hebben
is en blijft het toch waar, dat een levende hond beter is dan een dode leeuw. Zolang
wij in dit leven zijn, hebben wij ook beloften voor dit leven ontvangen en wachten op
de vervulling daarvan. Daar kan het de ouders niet onverschillig zijn, of hun kinderen
toenemen, groot en sterk worden of dat zij kreupel, lelijk en ellendig worden en
blijven. Dat is van het uitwendige gezegd, dat onze Heere opgroeide, dat Hij een
schoon Kind geweest is, zodat het iedereen opviel, hoe schoon de Knaap was. Hij had
geen Engelengedaante, maar een wonderschone Knapengestalte. Wel heet het in
Jesaja 53: “Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen zo was er
geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben.” Maar, mijn geliefden, daarom
behoefde de Heere Jezus niet ziek en lelijk van gedaante te zijn. Lelijk en zonder
gedaante is Hij voor de Farizeeën en huichelaars; schoon en lieflijk echter de
ellendigen en armen.
274
Het Kind groeide op. Hij heeft willen zijn wat wij zijn. Hij heeft de kindheid
geheiligd. Hij heeft het verworven, dat kinderen groeien en toenemen. Hij is krachtig
geworden in de geest. Hij heeft de Heilige Geest verworven, die het aan de vrome
mensen in het hart geeft voor hun kinderen te zorgen in geestelijk opzicht. De
monniken wierpen dat voor hun zwijnen en ezels, maar alle monnikkerij smaadt de
mens. De Heilige Geest echter versterkt hem inwendig en uitwendig.
Nu komen wij aan de inwendige zijde.
Hij werd gesterkt in de geest, machtig in de geest. Is Zijn geest dan het eerst zwak
geweest? Is de wijsheid in Hem toegenomen, was zij dan eens slechts in geringe mate
bij Hem voorhanden? Ja, onze Heere en Heiland kon eens niet zeggen: "vader" en
"moeder" en de ouders hebben zich verheugd toen Hij voor de eerste maal die dierbare
woorden uitsprak. En het Kindeke is gegroeid en is zwak geweest in het begin, werd
echter al sterker en sterker. Maar is Hij dan niet de Almachtige God? Is Hij dan niet
Eens wezens met de Vader, is dan niet de Goddelijke Natuur vanaf het begin in Hem?
Hoe kan dan van Hem gezegd worden: Hij werd?
Dat heeft Hij alles gedaan om Zijn grote liefde te bewijzen. Hij was niet zo’n
Wonderkind, dat opeens begon te spreken, dat opeens alle hemelse wijsheid bezat, dat
opeens vader en moeder ver vooruit was, maar zo’n Kindeke lag er in de kribbe, dat
langzamerhand toenam en gesterkt werd in de geest, dat langzamerhand vervuld werd
van wijsheid.
"En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid" - een
wonderspreuk is en blijft het in elk geval. Wij erkennen daarin zo goed het liefhebben
van God. De eeuwige wijsheid Gods, van welke het heet: (Spr. 8) “Door Mij regeren
de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid; door Mij heersen de heersers en de
prinsen, al de rechters der aarde. Rijkdom en ere is bij Mij; duurzaam goed en
gerechtigheid. De Heere bezat Mij in het beginsel van Zijn weg, vóór Zijn werken,
van toen aan. Ik ben van eeuwigheid gezalfd geweest.” Enz.
Deze eeuwige Wijsheid die bij God was van alle eeuwigheid, waardoor ook de
machtige keizer Augustus regeerde, onze Heere Jezus Christus, de eeuwige Wijsheid,
neemt toe in wijsheid. De ouders hebben voor het Kindeke gezorgd in geestelijk
opzicht, hebben het naar school gezonden, hebben het lezen geleerd en het heeft
geleerd en is toegenomen. Zo heeft Hij het dan verworven, dat de kinderen gedoopt, in
de kerk gebracht, naar de Catechisatie gestuurd worden; dat zij naar de school kunnen
gaan, schrijven en lezen leren en veel andere nuttige kundigheden meer.
Maria heeft de Heere dikwijls uit de Bijbelse geschiedenis verhaald, het allermeest
van dat, wat haar troost gaf, van de vergeving der zonden en het Kind luisterde
oplettend. Wel mag het Kind een goede en gezonde slaap gehad hebben, maar
menigmaal ook hebben Hem de nieren ‘s nachts onderwezen, dat Het wakker bleef en
over menige zaak nadacht en op menigerlei gedachte kwam, die het overdag aan
ouders en onderwijzers meedeelde, waaruit zij konden merken, dat er iets bijzonders
aan het Kindeke moest zijn, dat het met wijsheid vervuld werd.
De wijsheid is de praktische kennis der dingen, in het bijzonder van de heilige dingen,
van de wegen Gods enz. Wijsheid is meer dan alleen wetenschap en kennis. Het
onderscheid tussen beide is, dat kennis in het hoofd alleen kan steken, maar wijsheid
tegelijkertijd in het hart is en door de wandel bewezen moet worden. Zo is het telkens
te verstaan, wanneer in de spreuken van Salomo zo vaak van de wijze man en van de
dwaze of zotte man gesproken wordt. Van zodanige wijsheid is Jezus vervuld.
275
Waarom hebben wij niet het verstand verloren in onze jeugd, waarom niet in de
ouderdom? Vanwaar komt het, dat kinderen begenadigd worden uit Gods Woord?
Vanwaar komt bij kinderen ontwikkeling, dat zij gesterkt worden in de geest? Dat zij
God vrezen, de boze weg schuwen en de goede voor zich kiezen?
Dat heeft Hij alles gedaan, dat hebben wij alles aan Hem te danken. Hij heeft kind
willen zijn opdat Hij alle zonden zou dragen, die in de kindheid voorkomen, opdat,
niettegenstaande alle duivelarij, toch een goed zaad in de kinderen gevonden wordt,
dat het zich toch naar de hemel uitstrekt en vergeving van zonden zou willen hebben.
Hij heeft dit alles willen doen naar de macht van Zijn liefde. "Hij werd gesterkt in de
geest en vervuld met wijsheid en de genade Gods was over Hem".
Wat wil dat zeggen? Er is hier geen sprake van genade in de gewone zin, namelijk van
vergeving der zonden, maar de genade is hier gelijk aan "de toegenegenheid of
goedgunstigheid". God heeft welbehagen aan Hem gehad. Hij werd bij God en
mensen al aangenamer en aangenamer. Ketterij! Ketterij! Is Hij toch Gods eeuwige
Zoon!
Daarnaar vraagt de Heilige Geest niet. Hij weet het wel. Maar wij weten ook dat Hij
de gedaante van een knecht heeft aangenomen. Hij wilde niet onmiddellijk als een
volkomen mens daar staan, maar groeien en toenemen, net als wij, opdat het geloof
aan Hem niet beschaamd zou worden. Het moest alles zaak des geloofs zijn.
Door Zijn gedrag als kind werd Hij bij God en mensen van dag tot dag aangenamer.
Bij God doordat Hij Hem steeds nog meer wijsheid gaf; bij de mensen, doordat zij
Hem graag bij zich hadden en Hem graag hoorden. Er is hier volstrekt geen sprake
van, wat Hij op Zichzelf genomen was, maar van de troost, wat Hij om onzentwil
heeft willen zijn en worden.
En om onzentwil is het geschied, dat Hij een kind heeft willen zijn, een Kind zoals
alle andere kinderen. En daar is het dan te prijzen, dat Hij als Kind reeds op Gods
woord acht gegeven heeft, vervuld was van vreze Gods en liefde des naasten, dat Hij
acht gegeven heeft op de Spreuken van Salomo en deze ter hart genomen heeft, dat
Hij oplette op de lessen der moeder en op het onderwijs van de vader. Te prijzen is
het, dat het Hem bij Zijn oplettendheid en vlijt niet alleen daarom gegaan is, te weten,
maar ook te doen en uit te oefenen, wat Hij leerde. En zo nam Hij toe in genade bij
God en de mensen dag aan dag, meer en meer. Dat is alles om onzentwil geschied.
Wat hebben wij dan daarvan? Hij heeft de ganse jeugd geheiligd. Hij heeft de
ontwikkeling van de kinderlijke geest geheiligd, dat zij hemelwaarts en niet helwaarts
streven; dat kinderen reeds de praktijk des levens kennen, dat waarheid in hun
binnenste is. En dat waar iets is, Hij nog iets bovendien geeft, dat, waar kinderen zijn,
die voor God willen wandelen, zij meer en meer in genade bij God en mensen
toenemen. Dat is een weldaad voor het leven, door dit leven dat echter verbonden is
met het eeuwige leven. Dit alles heeft God gedaan als liefhebbend Schepper om in
Zijn kerk daar te stellen, dat bij de kinderen, die zalig worden, het ook zodanig toegaat
en dat de zonden van Zijn uitverkorenen bedekt worden.
Een ieder echter kere tot zichzelf terug en steke de hand in eigen boezem en spreke:
"onrein!" Wie dat in waarheid doet, zich voor Hem schuldig erkent, voor zijn Rechter
en Heiland, die de hemel der hemelen niet omvatten kan en die toch als Kind in de
kribbe ligt, die ziet in Hem zijn reine kindheid, ziet in Hem het leven, dat God in
Christus aangenaam is.
276
Jezus was niet een huichelachtige knaap, dat Hij soms gedacht zou hebben slechts
voor vader en moeder Zich zo recht vroom voor te doen, de Bijbel te lezen, enz. Zo
was Hij niet. Hij vreesde God in waarheid, niet om der mensen wil, maar om God en
des gewetens wil en heeft acht gegeven op Gods gebod. Hij heeft niet de
vermakelijkheden liefgehad, die de duivel opzet om de kinderen in de hel te trekken.
Maar Hij is bij Zijn vader gebleven, heeft hem geholpen bij zijn werk, heeft de balken
getimmerd, geschaafd, een juk gemaakt en ondertussen ook een Psalm gezongen. Hij
heeft Zich verheugd, was vrolijk als een montere knaap.
Zo zien de kinderen, wat de gelukkige kindertijd met zich mede brengt: liefde tot de
ouders en acht geven op Gods Woord. Dat weet ik zelf uit mijn eigen jeugd. Toen
verhaalde mij mijn grootmoeder uit de Bijbel; daarnaast had ik een blad papier met
platen en een schaap als mijn enig speelgoed en was een vrolijk en gelukkig kind. Al
het overige leidt ter hel.
De ouders echter zullen leren dat hun kinderen niet ons toebehoren, maar de Heere
Jezus, die hen gekocht heeft; dat wij ze voor Hem bewaren en van de duivel weren,
door houden aan Gods gebod en aanhouden in het gebed. Maar alle huichelarij moet
ook ver van ons zijn, opdat wij onze plicht met opgewektheid doen. Met Gods Woord,
met gebed en wijsheid worden de kinderen opgewekt gemaakt, dat zij het goede en
ware erkennen en wanneer zij van de goede weg afkomen, toch moeten terugkeren.
De hele inhoud van onze tekstwoorden en al wat daarin wordt meegedeeld, is niet
alleen geschiedenis, maar schepping, opdat wij aanhouden in het gebed voor onze
kinderen, dat, wat geschied is aan het Kindeke Jezus, ook aan onze kinderen
geschieden moge. De Heere God geve u daartoe Zijn genade. Amen.
277
14. De doop van Jezus
Eerst wordt aan de gemeente bekend gemaakt, dat de volgende zondag
bediening van de Heilige Doop plaats hebben zal.
De doop, de Heilige Doop, wat is toch eigenlijk daarvan de inhoud? U bent gedoopt ik ben gedoopt. Is dat slechts een plechtigheid geweest? Was dat iets, dat de mensen
uitgedacht hebben, een menselijke, kerkelijke instelling, zoals er daarvan meer
bestaan? Helaas wordt het zo bij de mensen aangezien. De doop wordt beschouwd als
een zaak der gewoonte. De Joden hadden daarvoor in de plaats de besnijdenis en zij
mogen deze ook wel slechts uit gewoonte gebruikt hebben, juist zoals het bij de
Christenen de gewoonte is, dat de kinderen gedoopt worden en het zou immers een
misdaad tegen de goede Christelijke zeden zijn, zijn kind niet te laten dopen?
Maar wat steekt er dan in, in de doop? Niets beweren sommigen heden ten dage. De
doop betekent volgens hen niets, volstrekt niets. Dat beweren de ongelovigen en de
onbekeerden, dat de doop volstrekt niets betekent, dat het slechts gewoonte, gebruik
is. Onder de honderd kinderen komt er niet één op, wat het betekent, dat het gedoopt
is; ja, het valt het niet eens in, dat het gedoopt is.
En niets, volstrekt niets betekent het, zeggen de wederdopers, en daarom dopen zij nog
eens en wanneer het niet baat, nog eens en nog eens. Wanneer de mens niet iets
gedaan heeft, zo zal het niet gelden! Wat zal dan gelden? Dat de mens zich eerst
aangekleed heeft en dan van de doop iets verwacht? - Welgelukzalig de man, die van
harte het van God afsmeekt:
Zie op mij in gunst van Boven
Wees mij toch genadig, Heer’!
Eenzaam ben ik en verschoven,
Ja, d’ellende drukt mij neer,
‘k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend doden
Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn angst en noden.
Psalm 25:8
Ik zeg, welgelukzalig man, die dit voortdurend klagen en zuchten moet. Hij zal het
leren en verstaan, wat de doop is en wat hij voor een betekenis heeft; hij zal het
verstaan ook voor zijn zaad en zal het de kinderen en kindskinderen kunnen
mededelen.
Wij behandelen in dit morgenuur wat de doop behelst, maar leggen daarvoor
voornamelijk de grondslag in de doop van onze Heere en Heiland Jezus Christus,
zoals wij vinden in Lukas hoofdstuk 3: 21 en 22: En het geschiedde, toen al het volk
gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was, en bad, dat de hemel geopend werd en dat
de Heilige Geest op Hem nederdaalde, in lichamelijke gedaante gelijk een duif. En
dat er een stem geschiedde uit de hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U
heb Ik Mijn welbehagen.
Het eerste, wat ik u heb mede te delen is dit: de God, die daar Boven in de hemel
woont en niet ver is van een ieder van ons, de alles vervullende en
alomtegenwoordige, is Drie-enig. In de doop van onze Heere en Heiland Jezus
Christus heeft zich dit voornamelijk geopenbaard. Wij zien daarbij de Zoon Gods
tevoorschijn komen uit het water, wij zien de Heilige Geest in lichamelijke gedaante,
278
zegt de evangelist Lukas , als een duif nederdalen op de Zoon Gods. Daar hebben wij
dit "in lichamelijke gedaante" wel te betrachten omdat de Heilige Geest niet is alleen
een kracht, maar Wezenlijk, Persoonlijk onderscheiden van de Vader en de Zoon, een
waarachtig Persoon is het Goddelijk Wezen.
Zo horen wij dan de stem uit de hemel: "deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn
welbehagen heb." Of: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb."
Hij, die daar zegt: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon", is de Vader. Zo zijn er dan "Drie, die
getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. En deze Drie zijn Eén
(1 Joh. 5: 7). En deze Drie zijn niet drie Almachtigen, maar Eén Almachtige. En deze
Drie zijn niet drie Genadigen, maar Eén Genadige. En deze Drie zijn Eénswezens, zij
leven en zijn. God is voordat wij waren. God zal zijn, wanneer wij ons niet meer op
aarde bevinden en Zijn Woord is gelijk als Hij, het blijft en is machtig, om te doen wat
het belooft. En Zijn verbond staat vast en wat Hij belooft, kan Hij doen en zal Hij
doen. Hij is almachtig, de Eerste en de Laatste in het veld.
Zo wordt onze zaligheid niet afhankelijk van ons maar alleen van Hem. Dit is vast te
houden bij alle ondankbaarheid tegen de doop, zoals deze in de mens is; bij de
ondankbaarheid, waarmee men vergeet, dat men gedoopt is en waarmee men God de
kinderdoop als het ware in het aangezicht werpt.
Wat God gedaan heeft, dat hebben wij in de eerste plaats te bedenken. In de doop van
Christus is ons geopenbaard de Drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, drie
Personen, Eén in wezen, de waarachtige, eeuwige God, die leeft en bestaat. En wat Hij
gisteren gedaan heeft, is heden niet vergeten. En wat Hij 40 jaar geleden en achttien
eeuwen geleden deed, is zeker heden nog niet vergeten. Wat Hij bevestigd en
bezegeld heeft voor jaar en dag zal Hij handhaven en geen duivel zal zijn klauw aan
Zijn heilig zegel slaan: Ik ben gedoopt.
Dit is bij de mensen in de regel slechts een zaak van het geheugen. Men is in de kerk
gedragen en met water besprenkeld, er is daarbij gezegd: "ik doop u in de Naam des
Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes." (Matthéüs 18: 19). Is het daarmee uit?
Nee! De Drieënige God heeft Zich daarmee tot u bekend, mijn kind! De Drieënige
God heeft Zich daarmee tot u bekend, volwassene! Dat u niet meer staan zult in het
schuldboek der wet, in de registers van de onderdanen van de duivel en de macht der
duisternis, maar uw naam is overgedragen in het boek des levens, in Gods boek. Dat
hebben Vader, Zoon en Heilige Geest gedaan. De handeling is, als alle handelingen
Gods, eenvoudig, helder, waar en duidelijk. Voor het verstand weliswaar van weinig
betekenis. Maar God verbergt Zich telkens waar Hij komt met Zijn Koninklijke
genade.
Maar wanneer Hij ook zo eenvoudig en schijnbaar helder komt, zal men toch weten,
Wie men voor zich heeft en wat gebeurt. Namelijk, dat God, Vader, Zoon en Heilige
Geest het kind met Zijn teken getekend, met Zijn zegel bezegeld heeft, zodat het kind
van nu aan niet op zijn eigen naam staat, maar op de Naam van de Drieënige God. Dat
is echter de macht der duisternis, dat de betekenis van de Heilige Doop verzwakt en
uitgeblust wordt, zodat de mens niet meer weet, wat hij aan de Heilige Doop heeft.
Want dat behoort niet meer in onze tijd thuis, de betekenis van de doop te handhaven,
waar alle zinnen en trachten slechts op het uitwendige uitgaat, waar men het woord
voor Gods woord houden en daarnaast de wereld en de duivel dienen wil, wat zal het
dan betekenen en helpen, dat men op de Naam des Vaders en des Zoons en des
Heiligen Geestes gekomen is?
279
Maar het zal toch waarachtig waar blijven, dat wij herschapen en geroepen zijn van
Vader, Zoon en Geest om hen te houden voor de enige en waarachtige God; Hem te
dienen in waarheid, en in ongeveinsd geloof, dat er een nieuw schepsel voorhanden is.
Daar moet men dan tot het kind zeggen: Weet u niet, dat u de Heere de hand gegeven
hebt? Dat u niet meer aan uzelf ten eigendom bent en niet meer doen kunt, wat u wilt,
dat u vaarwel gezegd hebt aan lusten en begeerten? Maar het kind verstaat immers
niets, men kan zeggen wat men wil, en het blijft dood! Heeft God aan het dode kind in
de doop geen leven gegeven, heeft Hij dit soms ook niet met Zijn zegel betekend? Is
het God geen ernst geweest met dat, wat Hij gesproken heeft?
Ga met uw vraag tot de duivel! Wanneer God Zijn regen zendt en Zijn zon laat
schijnen, daar zegge de onrechtvaardige niet, dat Gods zon hem nog niet beschenen
heeft, en dat Hij hem Zijn regen nog niet gegeven heeft.
Maar het kind is dood en blijft dood. Het kind denkt: ja, misschien zal ik mij ook eens
bekeren, wanneer de tijd daartoe komt. En vader en moeder voeden het kind op en
zeggen en zuchten: "ach, het onbekeerde kind!" wanneer zij niet zo blind zijn aan hun
kind niets dan goede hoedanigheden en deugden te zien en hun vlees liever hebben
dan God. Bij de kinderen steekt het in de verschrikkelijke dood, bij de volwassenen in
het ongeloof.
Het gaat op het einde toch door de enge poort; daar moet het doorheen! Is men er
echter door, welk een pracht en heerlijkheid, glans en lust en zalig leven! Daar moet
het doorheen, door de enge poort; er doorheen nog op deze aarde.
Kinderen, jongelingen en jonge dochters, versta mij, ga in uw dood heen tot God en
zeg: "mijn God! Mijn God, hebt U mij dan niet laten dopen, en zie, dood lig ik daar
voor Uw voeten en ik weet, dat nog de liefde der wereld in mij steekt, en dat ik
verkeerd ben! Maar, o God, dat is immers ook waar, dat U mij op Uw Naam
overgedragen hebt, dat U mij voor Uw rekening genomen hebt! Ontferm U mijner!"
Denk niet eerst lang boete te moeten doen, eerst beter te worden en u te bekeren en
daarna eerst tot God uw Heiland te mogen. Daarmee houdt de duivel de kinderen en
volwassenen van God af. Nee! U bent verzegeld, u hebt het teken van boven in de
doop. God wil uw God zijn.
Onbekeerd, dood kind! Geef Hem hand en hart en spreek: God des levens! Ontferm
U! Leven is bij Hem! Dood bij ons! Wanneer wij echter in onze dood tot Hem komen,
zo geschiedt een opstanding, zo zeker het Leven almachtig is, en de dood verslonden
heeft.
Maar de betekenis van de doop is uit de gemoederen verdwenen en daartegen komt de
duivel met de zogenaamde bevestiging bij het doen van Belijdenis en komt de Antichrist met zijn zaken en moet de doop niets betekenen!
U hebt in de doop op u genomen de Drieënige God, Vader, Zoon en Geest te belijden
en voor Hem te leven als een nieuw schepsel? Veeleer, God, de Drieënige God, heeft,
toen u gedoopt werd, u het teken en zegel gegeven, dat u een nieuw schepsel bent.
‘Wat, ik een nieuw schepsel? Toen? Ik ben immers eerst in mijn twintigste of vijf en
twintigste jaar bekeerd!’
Hebt u God geschapen of God u? Hebt u de genade geschapen of heeft Hij haar aan
het kruis gegeven? Wanneer Hij u gerechtigheid toerekent en Zijn bloed gaan laat
over de gemeente, wat wilt u dan nog vragen of God het gedaan heeft of niet?
Wanneer de palmboom eerst nauwelijks enige duim hoog is, zo draagt hij nog geen
vrucht. Maar de vrucht ligt er toch in; wacht slechts tot de tijd komt.
‘Ach, ik weet niet of ik wel bekeerd ben! Ik heb wel eens kunnen geloven, maar nu
kan ik het niet meer. Ik weet niet, of mijn bekering ooit enige waarde gehad heeft!’
280
Weet u dan echter niet, dat God Zich tot u gewend, Zich tot u gekeerd heeft? Wend u
duizendmaal tot God en bekeer u! Wanneer God Zich niet tot u wendt, dan vaart u
toch ter hel! U kunt een groot licht zijn, kunt een vader, een moeder in Israël zijn en
toch vaart u ter hel!
"Zie op mij in gunst (dat is, genade) van Boven", dat is het rechte gebed. Voor God
bent u een nieuw schepsel. Hij heeft u het teken en zegel gegeven in de Heilige Doop.
‘Maar daarvan zie ik toch niets aan mij, dat ervaar, dat beleef ik niet. Ja, veeleer het
tegendeel moet ik aan mij zien; het is nog alles oude mens, wat aan mij is, en daar zou
ik toch reeds als kind een nieuw schepsel geworden zijn?’
God houdt vast! Daarom, vrees niet, wanneer Hij in genade roept. Hij heeft het huis
open voor verloren zonen en de verloren schapen gaat Hij wel achterna als de
getrouwe Herder. Weliswaar, menigeen leest het met een onbewogen hart, wat een
nieuw schepsel te zijn van ons verlangt. Hij gaat voort met zijn wereldse gang, leest
Gods woord, past het echter niet toe en raakt Zijn geboden ook niet met een vinger
aan. Zo gaat de mens daarheen waar niet de waarheid is, de Waarheid van de hemel,
daar zinkt de mens weg en verdwijnt voor Gods majesteit, voor Gods woord en wet,
welke van het nieuwe schepsel eist, dat berouw en haat tegen de zonde in de mens is,
en dat hij afgelegd heeft zijn lusten en begeerten.
Daar zucht hij: ‘ach, wat moet ik, zwakke! Hoe kom ik dan eens zover dat ik dit
nieuwe schepsel heb! Dat de oude mens afgelegd is?’
Daar komen de Wederdopers met een spoedig antwoord: "Laat u nog eens
onderdompelen in de een of andere rivier, dan is de oude mens verdronken". Zo
bedriegt de duivel de mensen, leidt ze als het ware bij de neus rond. Wacht eerder in
uw harte-angst op God en zucht:
‘k Roep U aan in angst en smart;
Duizend zorgen, duizend doden
Kwellen mijn angstvallig hart;
Voer mij uit mijn angst en noden!
Psalm 25:1
Wacht slechts! U wil Ik hebben, spreekt de Heere. U bent Mijn kind. U kunt het niet
loochenen; u hebt het ervaren, dat God u genadig is. U kunt het niet loochenen, dat Hij
u reeds bezocht heeft, daar en daar onder de vijgenboom; daar en daar, toen u klaagde
vanwege uw zonden. U kunt het niet ontkennen, dat God reeds omgang met u gehad
heeft. Ja, dat uw hart geneigd is tot Gods gebod, al is het dat ook uw handen gebonden
zijn. U bent een verdwaald schaap. Ik moet u hebben, u bent van Mij, spreekt God.
‘Maar ik heb niets! ik kom eeuwig te kort! Ja, verbrijzeld ligt daar mijn bekering, mijn
geloof, mijn gebed, mijn plechtige beloften, alles heb ik daar verspild, alles heb ik
laten vallen; en mijn hart ligt in slijk en modder der zonde.’
Wilt u de duivel geloven, zo klim nog eenmaal af naar het water. Wilt u de duivel
geloven, zo begin weer, en bekeer u nog eens en nog eens en kruisig u, en heilig u en
schuur u rein, zoveel u kunt, tot u op het laatst weer in staat bent tot God te spreken:
"Ik ben weer vroom!" Wilt u echter God geloven, laat u verdoemen en oordelen, maar
hoor, wat Hij spreekt en verkondigt: "Ik kom van de hoge hemel en het Heilige, dat uit
u geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden."
Hij ging naar Nazareth, het verachte; niet naar Jeruzalem, de heilige stad. Hij ging
naar Galiléa der heidenen. Een Galileër was Hij, een Nazarener, en sprak de gemene,
platte taal van Galiléa. Hij was niet beschaafd en voornaam opgevoed; een timmerman
was Hij, een timmerman, die gebouwd heeft hemel en aarde.
281
Ondertussen doopt Johannes aan de Jordaan en predikt bekering, en alle volk gaat tot
hem uit in de woestijn.
Daar spreekt dan ook Jozef: "ik ben weliswaar een kind Abrahams, lieve Jezus! Ik ben
besneden, heb de belofte; maar ik ben een heiden geworden en nu ga ik mede naar de
Jordaan en laat mij alzo dopen van hem, die God daartoe gezonden heeft."
"Ja, maar lieve vader, als ge u als Jood laat dopen, en komt als heiden uit het water te
voorschijn, wat hebt u dan?"
"Vergeving der zonden".
"Van welke zonden?"
"Dat ik het kind Abrahams vermoord heb; daar blijven dan mijn zonden in het water!"
"Ja, maar het water kan toch geen zonde wegnemen, zulks doet slechts het bloed."
"Zeker, dat kan slechts het bloed doen!"
"Zal ik dan niet in de Jordaan gaan?"
"O. Ja, ga maar heen!"
"Wanneer u dan uit het water klimt als een heiden en niets meer hebt, zo zult u een
Lam zien en dat doet het!"
En Jozef gaat met vrouw en Kind - met vrouw en Kind zeg ik, - want niet slechts
volwassenen lieten zich dopen, maar de kinderen, het hele gezin ging mee. Het waren
echter allen arme mensen. Het algemene armenhuis van Galiléa trekt naar de Jordaan.
Maar ook het Lam Gods in hun midden trekt daar heen, als een verloren Schaap, als
een verloren Zoon, als ware Hij een zondaar, een kind Adams, dat ook alles verspild
heeft. Hij gaat daarheen als een arme en ellendige, hoewel een kind Abrahams, hoewel
besneden, naar de Jordaan, om af te leggen, dat Hij besneden is en een kind
Abrahams.
Maar hoe komt Hij ertoe dat te doen? Ja, wie kan het begrijpen, wat in het gemoed des
Heeren omgegaan is, toen Hij het gedaan heeft? Hij is niet een mens die gezondigd
heeft, Hij is Gods Zoon. Dat is echter juist de Majesteit en grootheid van onze grote
God en Zaligmaker. Hij is niets meer en wil niets meer zijn dan de armste onder de
armen, waar Hij tot God heen moet. Wonderbare grootheid van Zijn Koninklijke
Majesteit! Hij gaat daar als drukte Hem de zonde, die Hij niet gekend heeft. Hij gaat
in de vervloeking door de golven van de Jordaan.
Zie, Hij gaat daar als een onbekeerde, als een niet wedergeborene; Hij wil niet (geacht
worden als) besneden, niet Abrahams kind zijn. Daar neemt Hij al uw zonden, uw
verkeerde wedergeboorte en uw "zichzelf bekeren" op Zich.
Hij komt tot Johannes de Doper. Deze wil Hem niet dopen. "Nee, Nee! Ik doe het niet,
volstrekt niet, gij zult veeleer mij dopen!"
Zo echter zou de Genade niet tot stand komen. "Aldus betaamt het" spreekt Jezus "alle
gerechtigheid vervuld te hebben." God heeft gezegd: "op welke u de Geest zult zien
nederdalen en op Hem blijven, Deze is het."
En de Heere kwam aldus aan de Jordaan om Zich te laten dopen met al het volk. Hij
was niets, niemand kende Hem, mede kwam Hij uit het algemene armenhuis. En arm,
arm als de armen. De mens Jezus Christus zien wij nederdalen in het water en als Hij,
gedoopt zijnde, uit het water komt, worstelt Hij in het gebed. Alles is weg, de genade
is weg, de besnijdenis is weg, gerechtigheid en heerlijkheid is weg, alles is weg. Maar
Hij bidt, in hevige, inwendige strijd bidt Hij en overwint!
Nu, u bent een nieuw schepsel; nu, u hebt de nieuwe mens aangedaan, hoewel u zegt:
"ik ben een oude mens!"
282
Zie, zie daar! Hij worstelt, Hij worstelt in het gebed! Om wat te hebben? Gods kracht,
om te weten als David: Wanneer God welbehagen aan Mij heeft, kom Ik naar
Jeruzalem!" Hij worstelt in het gebed. Daar worden de hemelen gescheurd, en Hij
zweeft neer, van Wie het heet: "De Geest Gods zweefde over de wateren, toen de
aarde woest en ledig was, en duisternis was over de afgrond." Toen de Geest zweefde
over de wateren, zei God: "Er zij licht" en er was licht! En van de hemel heet het van
het licht der genade: "Deze is Mijn geliefde Zoon in Welke Ik Mijn welbehagen heb."
En met dezelfde doop doopt ons ook de Zoon. Hoe, de Zoon? Ja, want Hij spreekt:
"Doopt alle volkeren! Brengt hun de leer, Mijn leer! En doopt hen op de Naam des
Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Wie gelooft en gedoopt wordt, zal
zalig worden."
Welnu, u siddert, beeft en versaagt; het Evangelie echter zegt dat de oude mens in Zijn
dood gegaan is. Waar zal ik een onderpand vinden en zoeken dat het waarheid is, dat
Jezus mijn oude mens met Zich aan het kruis gehangen heeft, dat Hij met mijn
zogenaamde nieuwe mens, met al die goddeloze zaken in de dood gegaan is, dat Hij
geworsteld heeft mij in Zich dragende, naakt en ellendig en dat de hemelen geopend
zijn! Ik moet het weten, dat niet, wat ik gedaan heb, geldt, maar wat Hij gedaan heeft.
‘Maar hoe weet ik dat het voor mij geschied is, hoe zal ik daarvan mededeling
ontvangen?’
Het is de Geest, die mede getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
‘Maar ach, dit getuigenis vind ik niet in mij!’
Wel, de Heere Jezus heeft het behaagd - wat te doen? - te nemen brood en wijn, opdat
wij het eten en drinken zouden en daarmee de zekerheid zouden hebben dat wij in Zijn
verbond zijn. Hij heeft water genomen en liet het in de doop op onze hoofden
sprenkelen, zoals Hij beloofd heeft: "Ik zal rein water op u sprengen!"
Daarin, dat Hij dat gedaan heeft, hebt u teken en zegel, dat u, hoewel u beeft en
siddert voor duivel en wereld, toch door en in Hem de nieuwe mens aangedaan hebt.
‘Maar ik voel niets!’
Laat Gods Woord toch waar blijven. Wanneer wij dood zijn, wie zal dan voor u
zorgen? Uw ziel wordt dan in de hemel gedragen door de hand der engelen, uw
lichaam wordt in het graf gelegd, wordt hier tot stof en aarde en verderft, wie zal die
beiden weer samenbrengen? Kunnen wij dat doen? Kunt u voor uzelf zorgen? Zie
daar! Hij moet alles doen! Ons op Hem geworpen, Hem ons toevertrouwd! Amen.
283
15. De ware opbouw van de Kerk van Christus
Geliefden!
Allereerst wens ik u toe, veel genade en vrede van Hem, Die was, Die is en Die
komt.
Laat ons samen lezen, wat wij geschreven vinden Lukas 5: 1-10:
En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen,
dat Hij stond bij het meer Genezareth. En Hij zag twee schepen aan de oever van het
meer liggende en de vissers waren daaruit gegaan en spoelden de netten. En Hij ging
in een van die schepen, hetwelk van Simon was en bad hem, dat hij een weinig van het
land afstak. En neerzittende, leerde Hij de scharen uit het schip. En als Hij afliet van
spreken, zeide Hij tot Simon: steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te
vangen. En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester! Wij hebben de gehele nacht
over gearbeid en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen. En als zij
dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen en hun net scheurde. En zij
wenkten hun medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen
helpen. En zij kwamen en vulden beide schepen, zodat zij bijna zonken.
En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere! ga
uit van mij, want ik ben een zondig mens. Want verbaasdheid had hem bevangen en
allen, die met hem waren, over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden, en
desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die medegenoten van
Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: vrees niet, van nu aan zult u mensen vangen!
Wij willen uw aandacht in het bijzonder vestigen op de navolgende zinsneden uit het
voorgelezene:
Uit vers 1, op de woorden: Hij stond bij het meer Genezareth, waar de schare op
Hem aandrong om "Gods Woord" te horen.
Uit vers 5 op de woorden van Petrus: Op Uw woord zal ik het net uitwerpen.
Op Petrus’ woorden uit vers 8: Ik ben een zondig mens.
Op de woorden uit vers 9: Want verbaasdheid had hen bevangen.
Uit vers 10 op de woorden: van nu af zult u mensen vangen.
"Hij stond bij het meer Genezareth".
Van Wie wordt hier gesproken? Wie is Hij, van wie dit wordt betuigd? Het is Degene,
Die de Vader in de wereld gezonden heeft, opdat Hij aan die wereld het leven zou
geven. Wij lezen: Hij stond. Hij stond daar dus in volle kracht der Almacht, waarmee
de Vader Hem bekleed had, niettegenstaande de vernietiging, waaraan Hij Zich
vrijwillig had onderworpen, toen Hij ons ellendig vlees en bloed aannam om voor hen,
die gezeten waren in een land der schaduwen des doods, een eeuwig licht te laten
opgaan, midden in de duisternis.
Hij zag daar het meer Genezareth als een zee voor Zich liggen met alles, wat zij
bevatte, dus met allerlei soorten van vissen, die daarin wemelden en leefden. Waar
was deze uitgestrekte zee Hem een beeld van? Zij was Hem een beeld der van God
afgevallen wereld. Wat wilde Hij uit deze diepe zee hebben? Hij wilde van haar vissen
hebben. Dat betekent: Hij wilde mensen gered hebben uit deze van God afgevallen
wereldzee. Hoe wilde Hij deze mensen uit de zee hebben? Door een net? Door een
net, wat betekent, in geestelijke zin, dit net? Gods Woord. Wij vinden hier
uitdrukkelijk vermeld, dat het volk op Hem aandrong, niet om Zijn, maar om Gods
284
Woord te horen. Het was het Evangelie, de verkondiging van het Koninkrijk Gods, dat
zij wilden horen, dat Evangelie, de blijde boodschap, waarvan de Heere Jezus Christus
Lukas 4: 43 gezegd had: Ik moet ook andere steden het Evangelie van het Koninkrijk
Gods verkondigen. Want daartoe ben Ik uitgezonden.
Wat is het Koninkrijk Gods? Dat is een rijk van vrede, van vreugde, van volkomen
verlossing, van zegen, van eeuwig, onvergankelijk leven en zaligheid. Dat is niet de
heerschappij der wet van Mozes, die de verslagen zielen tot wanhoop drijft, omdat zij
daarbij telkens en telkens, ondanks al hun ijver en oprechtheid, tot de treurige ervaring
komen, dat zij de eisen van die wet nimmer kunnen vervullen, zoals zij vervuld
moeten zijn, maar hier is sprake van een rijk, waarin het lieflijke woord vernomen
wordt: komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.
Waar de Heere Christus predikt, daar predikt Hij zo, dat de moede een woord ter
rechter tijd verneemt, een woord van troost, dat de vernederde en afgestreden zielen
verkwikt en de bekommerde ziel verzadigt. Want het is niet Zijn, maar het is Gods
Woord, dat Hij verkondigt; hoewel het anderzijds ook zeker Zijn Woord is. Het is een
woord uit Gods hart en daarom een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder, die ertoe
gebracht is, op dit woord te leunen en te steunen, zich daarop alleen te verlaten, omdat
de arme ziel nergens anders steun of sterkte vinden kan. Als het woord zó in een
bekommerde ziel afdaalt, dan weet zij ook: dat is niet het woord van een mens, maar
dat komt van Hem, die eens mijn Rechter zal zijn, voor Wie ik eens zal moeten
verschijnen. O, nu verneem ik niet, wat voor vertwijfelde gedachten er in mijn hart
rondspoken, noch wat de duivel met mij voor heeft; maar ik verneem hier, wat God
nog voor heeft met mij, wat Hij nog doen wil aan zo’n ellendig voorwerp als ik ben.
En dit woord is het woord van Jezus, van Hem, Die Zijn volk zalig maakt van hun
zonden. Hoewel Hij, ook in de staat van Zijn vernedering, God uit God was en bleef,
zo treedt Hij toch niet op uit eigen gezag, maar als de Gezondene van de Vader, om
van de genadetroon ons, arme mensen, alles te doen toevloeien wat wij nodig hebben
tot onze zaligheid.
Zal Hij altijd aan de oever van deze zee blijven staan? Het volk verstond Hem toen
nog niet goed, zoals Hij verstaan moet worden, maar zij hadden er behoefte aan, te
vernemen, of er van Zijn gezegende lippen ook een woordje van troost en vrede zou
komen voor hun arme zielen. Die zee was Hem een beeld van de wereld in haar
volheid en evenals Hij Zich toen in de dagen Zijns vleses, in de dagen van Zijn
vernedering, betoonde, Heere en Gebieder te zijn over al het geschapene. Zo
openbaart Hij Zich nog en wil Hij Zich openbaren nu Hij is gezeten op de troon Zijner
heerlijkheid, als de Heere en Gebieder over de gehele zichtbare schepping. Hij moest
opnieuw opvaren tot Zijn Vader nadat Hij met Zijn dierbaar bloed al Zijn vissen
vrijkocht en zich ten eigendom verworven had uit de diepten der wereldzee. Om de
Zijnen, om Zijn vissen te vangen, moet het net uitgeworpen worden en in dit net
zullen zij komen. Zij, die Hij er in wil hebben, want Hij wil niet, dat er één verloren
gaat van degenen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Hij wil de Naam van Zijn
hemelse Vader verheerlijkt hebben, Hij wilde, dat hemel en aarde het zouden weten,
Wie de Vader is en Wie de Zoon is, Die Hij in de wereld heeft gezonden. Hij kon hier
op aarde niet blijven, maar de door de Vader ingestelde verkondiging van het
Evangelie zal blijven voortklinken zolang de wereld bestaat en zij zal vernomen
worden tot de laatste der dagen. Dat is Zijn Goddelijke wil en waar Hij tot de zielen
wil prediken, en omdat dat Zijn wil is, draagt Hij er zorg voor, dat de mensen de
gelegenheid hebben Zijn woord te horen. Dat deed Hij toen der tijd aan de oever van
285
de zee van Genezareth door één der lege schepen te nemen en daarop een weinig van
land af te steken, opdat het volk, dat op Hem aandrong, Hem des te beter zou verstaan,
als Hij op enige afstand van hen was. Dat scheepje was toen Zijn kansel en uit Zijn
gehele handelwijze bleek, hoe Hij er vermaak in schept, het de mensen goed en
gemakkelijk te maken. Ook bleek daaruit, dat Hij Zich geheel en al als mens, in Zijn
volle mensheid, wilde openbaren. Hij zette Zich niet, als Machthebbende over al het
geschapene, op een grote golf, die Hij door een machtwoord in een rots herschiep,
maar Hij beklom een schip, dat Hij volstrekt niet eigenmachtig in bezit nam, maar
waarvan Petrus Hem op Zijn verzoek vrijwillig het gebruik voor enige tijd afstond.
Heden ten dage laat Hij nog kerken bouwen en in stand houden, laat kansels daarin
plaatsen opdat de mensen Zijn woord zouden kunnen vernemen en Zijn net hierin zou
uitgeworpen worden. In Zijn trouwe zorg voor de instandhouding van Het Goddelijk
Woord, ziet Hij ook voortdurend uit naar geschikte werktuigen daartoe. Toen viel Zijn
oog op die vissers, die bezig waren hun netten te spoelen en die van het daarin
geraakte wier en schelpen te bevrijden. Hij kon het wel aan de netten zien, dat de
vissers in die nacht niets gevangen hadden. Hij zag echter ook, dat het ijverige, vlijtige
mensen waren, dat de Schepper van hemel en aarde hen zo gemaakt had, zodat hun
ijver en vlijt zo groot waren, dat zij, nadat zij een gehele nacht tevergeefs gearbeid
hadden, toch weer onmiddellijk aan het spoelen van hun netten waren gegaan, om zó
het werk weer spoedig te kunnen hervatten. Ik herhaal het, Hij zag het deze mensen
aan, waartoe zij geschapen en toebereid waren. Netten spoelen kan weliswaar een
ieder, maar het is toch nog altijd de vraag, hoe die gespoeld worden. De vissers waren
ijverig en vlijtig en ontzagen geen moeite om de mazen van het net van alle
onreinheid te zuiveren en zó weer nieuwe vis in het net te krijgen.
Dat zijn wakkere, bruikbare mensen, denkt de Heere, die neem Ik in Mijn dienst en zij
zullen het werk voortzetten, dat Ik ben begonnen en het Evangelie van het Koninkrijk
Gods verder verkondigen, dat Ik hier op aarde verkondigd heb. Maar vooraf wil Ik hen
nog eens verrassen, opdat zij bij ervaring weten, welk een God en Koning zij aan Mij
hebben, opdat het diep in hun harten geprent zal zijn, dat Ik hun Schild ben en hun
zeer groot Loon! Zo zullen zij vrijwillig leren afstand te doen van het zichtbare en op
het onzichtbare alleen leren hopen en zo zullen zij ook ervaren, dat de Heere Zijn
werk bij de Zijnen weet te verheerlijken, niet alleen naar het onzichtbare, maar ook
naar het zichtbare. Daarbij gaat de Heere echter eigenaardig te werk en Zijn Naam is
"Wonderlijk", in al Zijn doen.
Geliefden! ik weet u geen betere raad te geven dan die Maria, de moeder van de
Heere, eens aan de mensen op de bruiloft te Kana in Galiléa gaf: al wat Hij zegt, doet
dat. Ja, al wat Hij zegt, doet dat, al ziet het er eenvoudig en onaanzienlijk uit. Alzo
"op Uw Woord!" Volgens vers 4 had de Heere tot Simon gezegd: Steek af naar de
diepte en werp uw netten uit om te vangen. Hij voegt er dus een belofte bij. Hij zegt
niet: waag het nog eens, maar: en gij zult vangen.
Waarom wordt er zo weinig gezien en ervaren van de macht des Woords? Waarom
rust er schijnbaar soms zo weinig zegen op de verkondiging daarvan? Daarvan draagt
de menselijke hoogmoed en het hardnekkig ongeloof de schuld, mijn geliefden! Ik
vraag u, wat was er dan aanwezig toen hemel en aarde geschapen werden, toen, in het
woest en ledige de stem van Gods scheppende Almacht weerklonk: "daar zij licht" en
daar was licht? Op ‘s Heeren bevel: steek af naar de diepte en werp uw netten uit,
antwoordde Petrus niet zoals velen thans, door hoogmoed en waanwijsheid bezield,
zouden doen: "Lieve Meester! Ja, U kunt mooi prediken en wij horen U graag, maar
286
bent U wel op de hoogte van hetgeen de praktijk van het leven aangaat? Hoe alles in
de week geschieden moet in staat en kerk of in het huisgezin en in de werkplaats? Hoe
zou U verstand hebben van vissen te vangen?"
Zie, geliefden, met zo’n opgeblazenheid tegenover de Heere richt men voortdurend
zichzelf en anderen te gronde, omdat men zich ver verheven waant boven ‘s Heeren
eeuwige waarheid. De weg des Heeren gaat steeds altijd door het tegenstrijdige heen.
Nee! Dit stemt niet met de aangenomen visserskunst overeen het net op de hoogte der
zee in de diepte te werpen, want daar kon men de vis niet in het net krijgen, maar
tussen het schip en de oever, dáár moest men het net uitwerpen!
Maar weet u wel, geliefden, waarom er geen wonder meer kan geschieden? Ach, zij
gebeuren nog wel en het kinderlijk geloof beleeft en ervaart die en bovendien, is niet
vaak de gehele aaneenschakeling der gebeurtenissen een reeks van wonderen? Ik
herhaal echter de vraag, waarom geschieden er heden ten dage geen wonderen meer?
Is dan de Heilige Schrift, is dan onze dierbare Bijbel, zijn dan de Goddelijke
waarheden, die hij bevat, verouderd? In zijn vermeende wijsheid vertrouwt men op
eigen bekwaamheid en in zijn inbeeldingen des harten verzet men zich tegen Gods
Woord en Waarheid en weerstaat Hem. Wiens toezicht en regering zich uitstrekt ook
over een spijker of naald. O, men mag des Heeren Woord met alles verbinden, alles
daar aan hangen, als aan een locomotief en dan gaat het vooruit als de wind. Steek af
naar de diepte en werp uw netten uit, spreekt de Heere.
O, dat bevel ging tegen alle regelen der kunst in en scheen tegen alle wijsheid en
verstand in te druisen. Hoe kwam het nu, dat, niettegenstaande dit alles, deze
eenvoudige vissers, die de regelen van hun beroep zeer goed verstonden, toch het
bevel van de Heere opvolgden? Ja, mijn geliefden! Simon had de netten gespoeld, en
de anderen ook, maar tegelijkertijd hadden zij ook des Heeren prediking gehoord en
wat hadden zij vernomen? Wat had de Heere Jezus gepredikt en wat werkte deze
prediking uit?
Het staat hier niet uitdrukkelijk vermeld, maar het was: Gods woord. O, dat een ieder
het zichzelf eens nauwkeurig afvroeg: wat heb ik ervaren, wat heb ik ondervonden en
verworven, als des Heeren Jezus Christus’ prediking tot mij kwam? Geliefden! aan de
oever van het meer van Genezareth leefden de meeste mensen van de visvangst en ook
nu waren die arme vissers moe en afgetobd door hun arbeid, die helaas! tevergeefs
was geweest; zij hadden immers niets gevangen! O, dan zal het hun denkelijk wel te
moede geweest zijn, alsof de Heere hen had verlaten. Waar moesten zij nu van leven
met vrouw en kinderen? Want deze vissers hadden ook hun gezinnen en de heilige
verplichting rustte op hen, de hunnen van het nodige te voorzien. Het waren
bovendien geen mensen die grote sommen geld op de spaarbank hadden staan, maar
zij moesten leven uit de hand in de mond. Toch hadden zij zeker God aangeroepen om
zegen op hun werk, maar God had hen niet verhoord. O, hoe mag het daarbij in hun
harten gespookt hebben, hoe mogen zij heen en weer gedreven zijn door allerlei
inwendige, geestelijke golven en baren! ‘Het is om uw zonden, zal het weerklonken
hebben in hun zielen, om uw oude zonden, om uw nieuwe zonden, ziet u het nu niet
in? Dat komt er nu van, u komt met vrouw en kinderen nog aan de bedelstaf! Het is
vergeefs, op God te hopen en Zijn Naam aan te roepen. Hij verhoort u toch niet en ten
laatste zullen wij het schip en de netten nog moeten verkopen om onze schulden te
dekken.’ Ja. Ja, dat zijn zo gedachten, die in dagen van tegenspoed en harteleed in het
arme, menselijke hart opkomen en dan snijdt als een dolksteek de vraag door de ziel:
waar is nu uw God, waarop u gehoopt had?
287
In zo’n toestand vernam Petrus de woorden van de Heere Jezus. Wat vernam hij in
deze prediking? Zeker niets, dan wat aan zijn zielsbehoeften en die zijner
medegenoten beantwoordde. Hij had troost ontvangen, rijke troost en toen sprak hij in
zijn hart: ‘Dat is nu eens een Voorganger naar mijn hart. Het is mijn Leermeester, die
wat vermag! Dat bespeur ik aan Zijn rede. O, hoe heerlijk wist Hij mij te troosten.
Waar zijn nu al mijn zorgen gebleven? Ik hoor het met mijn oren. Ja, ik kan het als het
ware, in Zijn woorden met mijn handen tasten, dat ik daarboven een genadige God,
een verzoenende Vader heb! Ik kan het als met mijn handen tasten, als ik Hem hoor
spreken, dat niets en niemand mij schaden kon. O, ik kan het, als ik Zijn stem
verneem, met handen tasten, dat Hij de nooddruftigen genadig is, dat Hij een Helper is
dergenen, die geen helper hebben en Hij is een voorganger, een aanvoerder, aan Wie
alles onderworpen is, aan Wie alles moet gehoorzamen op Zijn wenken. Dat verneem
ik uit Zijn woorden! O, Heere Christus! Zo zou U immers niet spreken, indien niet
alles aan Uw macht onderworpen was! Ja, het is waar, wij hebben de gehele nacht
gearbeid en dat wel tevergeefs, maar welaan, "op Uw Woord" willen wij de netten
opnieuw uitwerpen.’
O, zal menigeen daarbij denken: had ik ook zo’n woord, zo’n bepaalde aanwijzing van
de Heere Jezus voor mijn beroep, voor de dingen van het dagelijkse leven!
Maar, hebt u dan zo’n woord niet? Als de Heere Jezus tot u komt met een zak vol
geld, maar met het eenvoudige gebod: "eert uw vader en uw moeder, gij zult niet
doden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen", gaat u dan op weg met dat woord
en zie eens, wat de Heere voor u doen zal in uw zaak of beroep! Maar, blijf bij Zijn
woord! Dat woord, o, het ziet er zo eenvoudig uit! En alles roept u toe, dat u daarmee
bedrogen zult uitkomen. Maar dat is niet waar! Dat zal niet gebeuren: "op Uw
Woord." O mijn kind, blijf daarbij. Wie is er ooit bedrogen uitgekomen, die tegen
alles in op des Heeren woord, op des Heeren trouw en beloften gehoopt heeft en die
daarnaar zijn voetstappen gericht heeft? Ik ben nu een man van zeventig jaren en heb
in mijn leven veel gestreden en geleden, maar ik ben niet bedrogen uitgekomen met
mijn God. En ook u zult niet bedrogen uitkomen. Daarom, blijf erbij: "op Uw Woord".
"Een zondig mens" noemt Petrus zich in vers 8.
Hij had dus niets om zich op te beroemen; hij had niets voor ogen dan het lege net en
het lege schip, dat op de woeste baren heen en weer dobberde, zodat hij niet eens zijn
netten in rust kon uitwerpen. Maar, toen ging des Heeren woord: "gij zult vangen" in
vervulling en dat niet karig en afgemeten, maar in de rijkste overvloed. Niet één schip
vol, maar de medegenoten moesten toeschieten met het andere schip en beide schepen
konden nauwelijks die overvloed opnemen. Zo weet de Heere de Zijnen te verrassen.
Hij verstaat het meesterlijk, de wereld beschaamd te maken met al haar kunst en
wijsheid, en Hij openbaart het de onmondigen en de eenvoudigen, dat Hij nog de
Heere is en als Koning heerst over al de schepselen. Wat nood, als er geen vis in de
diepte aanwezig is? Hij schept vissen, waar Hij vissen hebben wil en aan de vissen der
zee geeft Hij oren, zodat zij Zijn Goddelijke stem vernemen en volgen. Ziet u nu wel,
dat Hij als Koning heerst over al het geschapene, toenmaals in Zijn vernedering, maar
ook nu nog in de vernedering, die Zijn knechten te lijden en te dulden hebben, als
overblijfselen van Zijn lijden en Zijn vernedering! Door Zijn woord trekt de Heere de
vissen uit de diepte der grote wereldzee. Hij doet het door het Woord Zijner Almacht.
Al hebt u de gehele nacht niets gevangen, juist dan zal Hij tonen, hoe Hij verstaat te
vangen, als Hij vangen wil en hoe Hij de vissen weet te trekken, zodat zij in het net
moeten komen. De netten scheurden en nauwelijks kon de overvloed, die de Heere
schonk, in twee schepen geborgen worden, zij dreigden te zinken. Wie was het nu
288
opnieuw, die deze schepen voor de dreigende ondergang behoedde? De hele wereld
roept wel: Het schip is vol en nu zullen vissen en vissers nog allen samen verloren
gaan! Nee! Nee! Geen nood! Want de Heere was aan boord en Die wist allen en alles
heerlijk te bewaren!
Nu komt Petrus en wat zegt hij? Wij lezen vers 8: En Simon Petrus, dat ziende, viel
neder aan de knieën van Jezus.
Wat was er met Petrus voorgevallen? Uit Simon was hij Simon Petrus geworden; tot
hiertoe heet hij in het Evangelie van Lukas eenvoudig Simon en nu plotseling Simon
Petrus. Ik vraag u, is het niet de Heilige Geest, Die dit heeft laten vermelden, dat hij
hier een nieuwe naam ontvangt? Wat is er met hem voorgevallen? Veel Godgeleerden
menen, dat Petrus verkeerd sprak toen hij zei: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een
zondig mens." Zij menen dat hij liever had moeten zeggen: "Heere, blijf bij mij want
ik ben een zondig mens." Dat zegt Petrus echter niet. Zijn hart was gebroken en hij
had een ootmoedige geest ontvangen. Ja, indien de Heere bij mij blijven wil, zal hij
gedacht hebben, o, hoe zal ik Hem dan loven? Maar voor mijzelf moet ik zeggen: de
Heere Jezus en ik, wij behoren niet bij elkaar, het gaat niet. Hij is te groot, te edel, te
rein en ik te ellendig, te diep bedorven! Daarom, als Hij bij mij blijft, het zal genade,
vrije, soevereine genade zijn en ik heb er niet de minste aanspraak op. Ja, ik heb
nergens aanspraak op, maar moet alles aannemen als een genadegeschenk.
De Heilige Geest, geliefden! maakt geen communisten. "Jezus en een zondig mens
kunnen niet samenblijven." Dat zegt de Heere Jezus niet, maar dat roept een
begenadigd mens, dat roept Petrus uit! Maar, lieve Petrus, weet u dan niet, dat de
Heere Jezus al uw zonden wil vergeven?
‘Ik kan hier niet met redeneringen tussenbeide komen, ik moet mij geven zoals ik ben,
zoals ik mijzelf voel en beken te zijn, hoe het in mijn hart gesteld is en weet en
ondervind, waarmee ik mijn gehele leven lang te strijden heb.’ Juist deze weldaad,
juist deze trouw van God, juist deze barmhartigheid, juist deze twee schepen vol vis,
brengen Petrus aan de knieën van de Heere Jezus. Zó echter was hij juist geschikt
gemaakt en werden ook de anderen geschikt gemaakt voor het werk, waarvoor de
Heere hen bestemd had, namelijk om het woord te prediken en te verkondigen het
Evangelie van het koninkrijk Gods. Zo heeft de Heere Zijn apostelen toebereid en
toegerust en zo weet Hij allen toe te rusten, die Hij aanstelt door Zijn barmhartigheid,
om Zijn Woord uit te breiden. Waar dat in de ziel opkomt: "op Uw Woord", daar
beleeft en ondervindt men wonderen. Maar hoe meer wonderen, hoe meer ootmoed,
hoe luider de belijdenis, dat is niet mijn werk, het is louter barmhartigheid en
ontferming! Zo predikt men het Woord Gods op de echte wijze en tracht dan ook niet
alles naar eigen zin en wil in te richten en terecht te zetten. En hoe gaat het verder toe
op des Heeren weg? O, ondervindt men het daar niet, hoe duister het kan zijn in de
ziel, ook al heeft men zo juist nog een vrolijk loflied gezongen? En hoe gaat het
dikwijls toe in het laatste uur? Wat krijgt men daar soms niet te zien en te horen? Hoe
klemt de ziel zich daar niet vast aan de Heere Jezus, maar, als de Heere haar losliet en
Zijn almachtige arm niet onder ons hield, wij zouden immers nog vertwijfelen en
omkomen in de golven van de doodsjordaan!
Nogmaals, ik herhaal het: hoe meer wonderen men beleeft, hoe meer men een arm
zondaar wordt en dat is dan niet een ijdel woord van de lippen, maar een belijdenis
van het hart, ontsproten uit de ervaring en bevinding van de eigen verborgen
levensgeschiedenis.
289
Als deze Petrus nu later als prediker optreedt, dan komt hij niet met de staf van
Mozes, dan komt hij niet met de opgeheven roede, maar met de staf "lieflijkheid".
Van nu aan zult u mensen vangen, sprak de Heere tot hem.
De Heere had dit reeds vroeger tot anderen gezegd en Hij zegt het tot op de dag van
heden tot anderen. "Mensen zult u vangen". Nu, treedt dan niet op als een paus, treedt
niet op met de opgeheven roede, dreigt niet met het gezag, dat u kunt uitoefenen
krachtens het heerlijk ambt dat u bekleedt, maar treedt op als een kind onder kinderen,
als een lam onder lammeren.
Maar waar blijft dan de wet? O, maak u daarover maar niet bevreesd! Laat de
lammeren maar blaten en roepen tot de opperste Herder, laten zij de andere lammeren
ook maar leren te blaten en te roepen. Zeker, u zult zien, als de wolf komt, laat zo’n
herder zijn leven voor de schapen. Amen.
290
16. Vrouwen die Jezus dienden
Mijn geliefden!
Laat ons met elkaar opstaan en lezen Lukas 8: 1 tot 15.
En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere,
predikende en verkondigende het Evangelie van het koninkrijk Gods, en de
twaalven waren met Hem; en sommige vrouwen, die van boze geesten en
krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven
duivelen uitgegaan waren. En Johanna, de huisvrouw van Chusas, de rentmeester
van Herodes, en Suzanna en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen.
Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo
zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien.
Vatten wij nu in het kort samen, wat wij uit het Evangelie gehoord hebben.
De Heere Jezus dus, van God beloofd als de enige Leraar om ons de weg, de
verborgen raad Gods te openbaren, doet hetgeen de Vader Hem bevolen heeft. Hij
reist door steden en vlekken en predikt en verkondigt het Evangelie, de blijde
boodschap van het rijk Gods.
Hier hebben wij ons nu allereerst te vragen: Wat is toch het rijk Gods?
Om dat te weten, moeten wij eerst weten, dat wij van nature slaven der zonde zijn, ons
in de gevangenis bevinden van de dood en de duivel, zodat wij geen andere wil dan de
wil des duivels kunnen doen. Nu pleegt God uit Zijn barmhartigheid aan sommigen
deze slavernij moeilijk te maken, zodat zij in hun gevangenis een gedachte ervan
verkrijgen, dat zij toch naar hun oorspronkelijke geboorte geen slaven der zonde
geweest zijn. E
er onze voorouders, Adam en Eva gezondigd hadden, waren wij immers in hun leden
en waren immers vrije mensen, geschapen in het beeld Gods, dus geen slaven. Maar al
deze mensen, die in deze steden en vlekken zich bevonden, waren slaven, waren
gevangenen. Stelt u voor, u, die jong bent, hoe de Fransen thans in Pruisen of in
Duitsland krijgsgevangenen zijn. Zo bevonden al deze mensen zich in
krijgsgevangenschap. Waar het Evangelie van het rijk Gods niet aangenomen wordt,
daar is zulke slavernij. Men kan zich wel verbeelden, dat men vrij is en aan het
Evangelie gelooft, met zijn doen echter bewijst men, dat geen vreze Gods aanwezig is,
maar alle daden gaan daarop uit, de wil der wereld, de wil van vlees en bloed, te
volbrengen en daar smeert men weliswaar, zo iets van godsdienst over; want
goddeloos, een slaaf der zonde en des duivels, wil natuurlijk geen mens zijn. Daarom
zeiden zij eens tot de Heere Jezus: "Wij zijn niet in hoererij geboren, wij zijn vrije
mensen."
Er waren er echter ook, voor wie de slavernij onuitstaanbaar geworden was; zij
moesten vrij zijn, zij moesten een woord des levens hebben, een woord van troost:
Sion, gevangen volk, uw God is Koning! Hij heeft een rijk en spoedig, spoedig, neemt
Hij de gevangenis gevangen en de vogel is vrij en los van de strik! Dat was een blijde
boodschap van zo’n rijk Gods, maar een blijde boodschap voor de gevangenen en
gebondenen. Zodat, wanneer men denkt, dat men vrij mens is, een vrije wil hebt, dat u
kunt doen wat u wilt, dan hebt u er geen troost aan; wanneer u zich echter gebonden
en gevangen voelt en niet los komt, echter graag los zou willen komen, dan is het voor
u een blijde boodschap. Een blijde boodschap van het rijk Gods - daar houdt het met
291
ons rijk op, maar ook met het rijk van de duivel, maar … de Heere Jezus zij geprezen!
met het rijk van zonde en wereld ook!
Dit Evangelie nu predikt de Heere Jezus in de steden en vlekken en de prediking
behaagde de mensen, want men heeft altijd graag zo iets geschilderds aan de muur,
om zich daarmee gerust te kunnen stellen, zonder door te breken. De Heere Jezus dus
predikt en de steden en de vlekken horen het, en dan? Ja, dan gaat de Koning weer
verder. En de steden en dorpen dan? Ja, die krijgen het niet weer, dat gaat zo voorbij.
Zij, die gebonden en gevangen zaten, hoorden deze blijde boodschap en terwijl zij
haar geloven, gaat de kerker open. Dat is een wonderbare zaak. De gelegenheid, o, de
gelegenheid! Vooral de hemelse gelegenheid. Dat is er éénmaal en … dan is zij weg.
Dat men toch de gelegenheid niet verzuime, maar zichzelf goed vrage en onderzoeke:
ben ik gebonden of ben ik vrij? En waar men zich in een gebonden toestand gevoelt,
van het rijk Gods en van de vrijheid van dit rijk iets opgevangen en dan met hart en
ziel de banden en boeien van zich geworpen en om genade aangehouden en aan
genade zich laten vergenoegen, radeloos weliswaar, naar de oude mens te strijden: "Ik
ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood?" naar de nieuwe
mens echter gejuicht: "Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere!"
De Heere Jezus had de twaalf bij Zich. Wat Hij predikte in de steden en in de vlekken,
dat moeten zij later ook prediken door de ganse wereld heen, de gevangenen
bevrijding, de gebondenen opening, een jaar van het welbehagen des Heeren.
Nu heeft de Heere Jezus echter behalve de twaalf nog een ander gezelschap bij Zich.
De evangelist voegt dit opzettelijk juist hierbij, eer hij tot de gelijkenis van de zaaier
komt - namelijk daar heeft de Heere Jezus in Zijn gezelschap enige vrouwen. Wat
voor vrouwen?
Ja, dat waren zulke, die krijgsgevangen geweest zijn, zij hadden ook in de kuil
gelegen, waarin geen water is en konden er niet uit. Wat voor vrouwen waren het? Ja,
tienmaal armer dan de twaalf. De twaalf, dat waren zeer grote generaals, maar deze
vrouwen waren, dat ik mij zo mag uitdrukken, slechts heel arme marketentsters.
Wat wilden deze vrouwen? Altijd meer en meer horen van het Koninkrijk Gods en
omdat zij meer en meer daarvan horen wilden, vroegen zij er niet naar, wat de mensen
er wel van zouden zeggen, niets kon haar van het woord losscheuren.
Waarom wilden zij van het Koninkrijk horen? Ik zeg immers, zij hebben zich
verschrikkelijk ellendig gevoeld en hebben het ervaren, hoe geweldig en vast de
banden geweest zijn, waarmee zij gebonden waren geweest.
Haar namen worden ons genoemd. Onder haar was ene Maria, zij was bezeten
geweest van zeven duivelen. Of dat ik zeg: van zeven afgrijselijke hartstochten - want
volgens de tegenwoordige begrippen zijn er immers geen duivelen en kan de mens
niet van de duivel bezeten zijn; maar volgens de eeuwige begrippen van het
Evangelie, waar genade en verlossing van de duivel gepredikt wordt, wel. Daar zijn de
hartstochten duivelen, omdat zij door de duivel aangewakkerd zijn.
Dus, zeven duivelen zijn in haar geweest. Dat moet toch wel een boze vrouw zijn
geweest. Wie heeft met haar kunnen leven! Dat was immers een vrouw, waardig met
vuur verbrand te worden! En daarbij heeft zij nog een merkwaardige naam. Zij heet
Magdalena. Zo werd zij genoemd van het vlechten der haren.6 Bij de oude
oosterlingen namelijk hechtten de vrouwen er grote waarde aan, het haar met kant te
vlechten, zoals ook nu de vrouwen graag een grote haartooi op het hoofd dragen. Dat
6
Volgens de meeste verklaarders kwam Maria van het dorpje Magdala aan de oever van het Meer.
292
nu deed Maria meer dan alle anderen en wel om te behagen. Ja, maar daar steekt dan
toch iets hoerachtigs achter! Mag zijn! Zij was bezeten van zeven duivelen. Geen
wonder! Zij kon dus zo schoon haar haar vlechten; daarom heette zij Magdalena. Dat
betekent dit woord. Zij zal zich niet veel aan het zevende gebod gestoord hebben, aan
het zesde ook niet, aan het vijfde ook niet. Zo was zij dan wel waard verbrand te
worden.
Daar komt nu de Heere Jezus en ontfermt Zich over deze arme vrouw. Dat is
geschied. Dat zijn geen verdichte fabels. Nee, dat is geschied: over zo’n vrouw heeft
Zich de Heere Jezus ontfermd. Hij heeft de zeven duivelen uitgedreven en dan heeft
Hij het koninkrijk Gods in het hart van de arme vrouw binnengebracht, dat zij zich
verheugd heeft over zo’n bevrijding. Maar wanneer de duivel ook uitgedreven is, dan
laat hij toch aan de arme vrouw geen rust; hij moet weer bij haar binnenkomen. Zij
dan achter het woord heen om steeds opnieuw in het woord gesterkt te worden.
Dat was nu weliswaar schijnbaar geen eer voor de Heere Jezus, een zodanig
gezelschap bij Zich te hebben, want de ganse stad heeft die vrouw gekend. Wanneer
echter de Heere Jezus zonde vergeeft, dan moet de ganse wereld zwijgen en er zal
niemand komen en een steen op deze vrouw werpen. Wanneer Hij zonde vergeeft,
geeft Hij genade en eer, zodat het geen afbreuk doet aan Zijn heerlijkheid en
hoogheid, wanneer Hij duivelen uitdrijft en zulke haarvlechtster tot een kuise vrouw
maakt.
Nu was er voorts nog een voorname vrouw, een dame, in het gezelschap van de Heere
Jezus: Johanna, de huisvrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes. Dat was een
zeer voorname dame; want Herodes was een zeer rijke koning; zijn rentmeester of
schatmeester, of minister van financiën had dus zeker een groot inkomen, zijn vrouw
was dus een zeer rijke vrouw en in haar gezelschap vinden wij nog enige andere
vrouwen, bij voorbeeld Suzanna enz. uit dezelfde stand. Wat doen deze vrouwen?
Waarom zitten zij niet in haar paleizen, waar zij zo gemakkelijk zouden kunnen
leven? Waarom maken zij deze reis met deze verachte Jezus? Want de Farizeeën en de
Schriftgeleerden konden Hem toch niet uitstaan.
Zij hadden het ook ervaren, hoe gebonden en gevangen zij waren. Ach, men kan wel
de vrouw zijn van een rentmeester des konings, en het des te zwaarder ondervinden,
hoe geweldig de banden van zonde en wereld zijn! Wie behoeftig is, die prijst de rijke
zalig; wie echter rijk is, en van rijke voorouders afstamt, die kent de zegen en de vloek
van de rijkdom en er is nog meer behoefte bij hem naar Gods rijk dan bij de armoede.
Zo staat de zaak.
Of het nu de mannen behaagd heeft, dat hun vrouwen de Heere Jezus naliepen?
Ja, daarnaar hadden zij niet veel gevraagd, maar in hun eenvoudigheid hebben zij in
de Heere Jezus een heerlijkheid gezien, een adel, een hoge geboorte, zoals die in het
ganse paleis van Herodes niet te vinden was.
Wat deden deze vrouwen bij de Heere Jezus?
Nu, hetgeen vrouwen doen. Een vrouw is voor het huiselijk leven. Zo waren de
vrouwen niet alleen toehoorsters, maar ook huishoudsters, zodat zij zorgden voor de
Heere Jezus en voor de herauten van het Evangelie, dat zij iets te eten hadden, naar het
woord van de apostel: "Die onderwezen wordt in het woord, dele mede van alle
goederen degene, die hem onderwijst." Zij dienden alzo de Heere Jezus met haar
goederen.
Maar heeft dan de Heere Jezus niet gezegd: "geven is zaliger dan nemen?" en nu
neemt Hij toch Zelf!
293
Ja. Dat is wonderlijk! Spreekt Hij, zo is een stad rijk, spreekt Hij, zo is een stad arm,
maar Hij verandert de stenen niet in brood, maar Hij laat Zich dienen door de engelen.
Een andere keer zegent Hij de broden en spijzigt daarmee vijfduizend man. Hij gaat
zo arm daarheen en wil zien wat de mensen doen, hoeveel het hun waard is, uit de
gevangenschap te geraken.
Indien iemand van u een zoon had, die gevangen werd en men eiste 3000 - 7000
gulden losgeld - wie zou niet alles samenrapen om de zoon te redden? De Heere wil
zien, wat de mensen voor hun verlossing over hebben; daarom is Hij vrijwillig arm
geworden en laat Zich dienen met Zijn discipelen. Hij heeft Herodes rijk gemaakt en
laat hem al zijn rijkdommen. Spreekt Hij een vloek uit, weg is de rijkdom van
Herodes.
Aan de man van Johanna laat Hij zijn rijkdommen, maar aan de vrouw brengt Hij de
heilzame leer en laat Zich door haar dienen. Men kan het wel aan de kinderen zien, of
zij dankbaar zijn: wanneer daar verschillende bomen met fruit zijn en er gaat een
bedelaar voorbij, of zij dan de bedelaar daarvan rijkelijk zullen geven?
Let op! In de bedelaar steekt misschien een engel des Heeren en het gaat Hem erom,
te zien, of u dankbaarheid hebt; het gaat Hem niet om de gave, maar om het hart! Ja,
wanneer Hij komt in een koninklijk gewaad, dan is ieder rijk en gereed, maar nu gaat
Hij daarheen met Zijn discipelen, schijnbaar arm en behoeftig en laat Zich door de
vrouwen spijzigen. Hem gaat het niet om de gaven, maar om de dank. Hij wil zien,
hoe zij danken. En hebt u dan uit uw tuin aan deze bedelaar een paar appelen gegeven,
wacht eens, of niet de tuin in het andere jaar nog eens zoveel vruchten voortbrengt.
Wij hebben nu gehoord, welk gezelschap de Heere Jezus rond Zich heeft gehad en nu
liepen de mensen van alle kanten te hoop om Hem te horen. Dan heeft Hij echter aan
de andere kant ook Zijn discipelen bij Zich en deze vrouwen. Deze moeten nog meer
van het koninkrijk Gods horen, zij zullen het dan ook hebben, want het zijn arme,
geplaagde mensen, zij moeten nog door dit leven heen en dat valt zo zwaar. Ach, dat
valt zo zwaar!
Maria Magdalena, zij kan het zonder Jezus niet uithouden en de vrouw van de
rentmeester van Herodes kan het zonder Jezus ook niet uithouden in haar schone
zalen. Het levende woord, ach, dat moet dagelijks opnieuw gehoord en dagelijks
herkauwd worden. Wanneer men het eenmaal ervaren heeft, hoe verschrikkelijk het is
in de gevangenis van de duivel en de zonde zich te bevinden, wanneer men dan iets
vernomen heeft, dat men heeft kunnen geloven, en het dan in het geloof heeft ervaren,
dat de deur van de kerker openstond, - en de Heere Jezus ontmoette u op de weg - daar
moet men Hem altijd weer hebben en Hem altijd weer horen. Ach, wat zijn er toch
veel mensen, die dat alles voor afgedane zaken houden. Zij willen zo wel een gedachte
omtrent bekering ontvangen en hebben ook zo iets aangaande hun ellende ervaren,
maar zich gebogen voor God vanwege de grootheid van hun zonde, hebben zij nooit.
Zij hebben dan ook wel iets gegrepen van de vergeving der zonde, maar daarmee laten
zij zich in slaap wiegen en het hart blijft onveranderd. Men kan zich gemakkelijk zelf
helpen, men is deugdzaam en braaf, men houdt de geboden Gods, is ordelijk en leeft
ordelijk en zo leeft men maar voort in een alledaags leven, is christelijk, gaat aan het
avondmaal, wanneer dit wordt gehouden; was echter nooit in de gevangenis. Men
heeft het nooit voor zichzelf vernomen, wat dat is, dat de Heere aan Zijn slaven de
vrijheid schenkt en men ervaart het niet, hoe men doorgaans geen ogenblik zeker is,
en men door dit leven heen dag aan dag gehouden en bewaard moet worden, er is geen
levende afhankelijkheid aanwezig van genade en barmhartigheid des Heeren Jezus.
294
Wanneer dit echter aanwezig is, ga dan de vrouwen eens na, die de Heere Jezus
vergezellen! Men begrijpt dan, waarom zij het deden. En dan verheugt men zich ook
over een gelijkenis, waarbij de kinderen der mensen zo trouw gewaarschuwd worden
en waarbij de armsten in geduld worden gesterkt. Daarover zullen wij dan meer in het
avonduur spreken. Amen.
295
17. Gelijkenis van de zaaier
Mijn geliefden! Laat ons nu in dit avonduur met elkander over de gelijkenis van de
zaaier spreken.
Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo
zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En als hij
zaaide, viel het ene bij de weg en werd vertreden; en de vogelen des hemels aten dat
op. Lukas 8: 4 tot 15.
De Heere Jezus, aan het gedrang ontwijkend, en omdat Hij anders niet goed kon
worden verstaan, verkiest Zich een schip als spreekstoel, gaat daarin zitten en de
ganse menigte staat aan de oever om te horen. Daar houdt dan de Heere aan de
menigte de gelijkenis voor, die ons allen bekend is. Maar het is toch goed, wanneer
wij het ons altijd weer in het geheugen roepen.
Er was dus een zaaier, die uitging om te zaaien. Hij zaaide geen vreemd zaad, maar
hij zaaide zijn zaad, dat hij dus voor de akker had bestemd. Waar men uitgebreide
akkers vindt, zijn ook wegen tussen de enkele velden, er is ook heuvelachtige,
steenachtige grond, rotsachtige grond, er zijn ook weer gedeelten, waar niet veel
groeit, waar doornen en andere schadelijke struiken opgroeien, een ware plaag voor de
landbouwer. Daar vindt men ook goed land, dat geschikt is om het zaad op te vangen,
dat het zaad opschiet, eerst als een heel klein puntje door de aarde opwaarts dringt, en
dan opgroeit en vrucht brengt. Dus: de zaaier heeft gezaaid; hij kan zich om de
verschillende soorten grond niet bekommeren, hij strooit het zaad uit. Dat is een zeer
zware arbeid. Dat moet men geleerd hebben. Wie het niet kan, kan zich, dat ik mij zo
mag uitdrukken, de armen van het lichaam werpen.
ï‚·
ï‚·
ï‚·
ï‚·
De zaaier zaait dus, maar de akker heeft menigerlei aarde. Daar komen de
vogels en eten het zaad onmiddellijk weer weg. En daar is de weg, die niet is
omgeploegd. Er komt niets te voorschijn.
Op een ander gedeelte van de akker, daar is wel enige aarde, maar verder
meestal rots en puin. Het zaad valt er wel in, de aarde is echter niet zo diep, dat
het zaad iets kan uitrichten; het kan wel opschieten, spoedig. Ja, veel spoediger
dan het zaad in de goede aarde, totdat het heet wordt, dan heeft het geen diepe
wortel, geen vochtigheid en het verdort. Daar heeft het dus wel veel beloofd,
maar het heeft toch geen vrucht gebracht.
Het derde soort is zo een deel van het land, waar veel doornen groeien, een
vreselijke plaag voor de landbouwer, maar zij zijn niet uit te roeien. Er valt
ook hier zaad binnen, het komt ook op, maar tussen het goede zaad groeien
wonderschone bloemen en bloempjes, dat men zich daarover zou willen
verwonderen en denken: ach, wat zijn dat voor schone plantjes, maar spoedig
wordt het openbaar, dat het doornen zijn en allerlei onkruid, dat woekert daar,
groeit over de goede vrucht heen, neemt haar de vochtigheid en de zon en zij
wordt verstikt.
Men zou wel spoedig met het zaaien willen ophouden; drie delen zijn het, waar
het aldus toegaat. Maar de zaaier gaat voort al zaaiende en vindt ook goed
land. Dat is een grond, geheel geschikt de vrucht onder zich wortel te laten
schieten, zodat zij dan opschiet en vrucht brengt.
296
De menigte hoort deze gelijkenis, verheugt zich, dat zij haar horen en daarmee was het
goed.
De discipelen echter, vroegen de Heere, toen zij Hem alleen bij zich hadden: Geliefde
Meester, wat hebt u daarmee toch bedoeld? Het zijn oprechte zielen geweest; zij
hebben zich laten onderrichten, namen ter harte wat zij hoorden en toch was voor hen
de gelijkenis niet zo troostrijk, maar eerder als een verpletterende donderslag.
Dus zij vragen de Heere Jezus. Wanneer zij een ander zouden gevraagd hebben, zou
deze misschien gezegd hebben: bent u zo dom? Begrijpt u dat niet eens? Zo gaat het
immers juist bij de landbouw toe! Maar de discipelen meenden: ja, de Heere Jezus wil
ons daarmee iets leren, daarom vragen zij Hem naar de gelijkenis. De Heere Jezus
antwoordt hen: "Verstaat u deze gelijkenis niet, hoe zult u dan alle andere
gelijkenissen verstaan?" Wat wilde de Heere daarmee zeggen? U verstaat Mij heel
goed en het verheugt Mij, dat u vraagt wat Mijn mening is, want daarmee geeft u te
verstaan, dat het bij u rechte ernst is om het woord, dat het er u om gaat om vrucht te
dragen ten eeuwige leven, dat u dus bedenkt, de dingen, die dienen tot vrede.
Daarom zegt de Heere Jezus spoedig daarna, nadat Hij gezegd had: "Hoe zoudt gij dan
alle andere verstaan?" " U is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk Gods
te verstaan, maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen." En waarom?
Omdat zij zich de dingen aanmatigden, die zij toch niet hadden. Wanneer echter de
mensen menen, dat zij iets zijn, wat zij toch niet zijn, dat zij iets hebben, waar zij toch
niets hebben, dat zij iets tot stand zouden kunnen brengen, waar zij toch niets kunnen,
dan - ja, men is wel verplicht, aan zulke mensen het woord Gods voor te houden, maar
niet de paarlen voor de zwijnen te werpen. Zij zouden het dan wel horen, maar slechts
oppervlakkig, zij zouden het horen en dan hebben zij toch niets gehoord. Zij hebben
echter toch zo veel gehoord, dat zij Mij op die dag niet zullen kunnen beschuldigen,
dat Ik het hen niet zou hebben gezegd. Want menigeen vraagt naar waarheid, niet om
haar te gehoorzamen, maar om zich van haar te ontslaan, zijn goddeloze weg te
handhaven en de waarheid te doden. Nu wil zich echter de waarheid niet laten doden.
Zo wil Ik het dan aan de mensen zeggen, maar zo, dat zij toch niets ervan verstaan, dat
zij het wel met heldere ogen zien, maar toch niets zien.
Daar leert ons nu de Heere Jezus, dat Hij zulks niet doet naar eigen willekeur, maar
dat Hij daarin handelt naar de wil van God de Vader, Die Hem gezonden en reeds bij
de profeet Jesaja gezegd heeft, dat ook Jesaja op zodanige wijze het woord aan het
volk moest brengen.
Daar valt mij een fabel in. In het Oosten was eens een zeer voorname leraar. Deze
placht aan alle mensen flink en ronduit de waarheid te zeggen. Het gevolg daarvan
was, dat hij ten eerste gehaat, dan uitgelachen werd, ten derde eindelijk, dat hij
tevergeefs leerde, niemand kwam meer tot hem, hij kon dus geen nut meer doen. Toen
klaagde hij dan zijn nood aan een eerbiedwaardige grijsaard, die zei tot hem: wilt u de
mensen tot nut zijn, doe het dan zodanig, dat u de dwaze dwaas laat, dat echter de
wijzen en de rechtvaardigen, wie het om de waarheid en de rechte wijsheid is te doen,
u verstaan - spreek in gelijkenissen! Dat deed hij dan ook en zo was hij tot nut voor
het volk. Want wanneer van honderden er ook slechts één of twee zijn, welke de
waarheid van de gelijkenis op zichzelf toepassen, dan is daar reeds veel gedaan.
Nu heeft echter God de Vader de Heere Jezus op Zijn gebed de discipelen gegeven.
Dat waren heel onervaren mensen, maar zij waren oprecht; zij waren wel zeer zwak in
het erkennen, maar wat zij eenmaal gevat hadden, dat hadden zij gevat en daarnaar
297
handelden zij. De Heere Jezus dacht: ja, de hoge Schriftgeleerden, de rabbijnen, heeft
de Vader Mij niet gegeven, de hoge en wijze mensen te Jeruzalem brengt de Vader
niet tot Mij. De Vader heeft Mij nu eenmaal deze vissers gegeven, de Vader zal wel
weten, wat Hij doet. Hun wil Ik de waarheid zeggen zonder gelijkenissen, dat zij het
vatten, want zij maken de toepassing op zichzelf.
Dat hadden de discipelen nu weliswaar niet altijd verdiend, maar het was de genade
van God de Vader; daarom heet het: U is het gegeven de verborgenheden van het
Koninkrijk Gods te verstaan.
Het woord "verborgenheid" is een eigenaardig woord; men zou daarbij willen denken:
ja, wie komt daar achter? U mag dit echter niet zo geheimzinnig verstaan, want wat
achter de verborgenheid zit, ligt voor de hand, men ziet het alleen niet. Wanneer ik bij
voorbeeld tot iemand zeg: "ik wil een ei op de tafel op de punt zetten", dan zal hij
zeggen: "dat is onmogelijk." En zo is het voor hem een verborgenheid. Wanneer ik
dan echter het ei sterk op de tafel druk, zodat het staat, dan zal hij zeggen: "ja, dat had
ik ook geweten!"
"Wel, dan had u het moeten doen!" Zo is hij nu achter de verborgenheid gekomen.
Zo zijn er nu ook in de huishouding en in al de dingen van dit leven verborgenheden,
namelijk voor hen, die het niet weten. Voor hen, die het weten, zijn het geen
verborgenheden meer. Tot alles behoort een zekere vaardigheid: wie het niet geleerd
heeft, kan het niet. Zo zijn dan de eenvoudigste dingen van dit leven vaak een
verborgenheid voor anderen.
Nu willen wij echter de verborgenheid van het Koninkrijk Gods iets nader nagaan. (1)
Daar hebben wij dan allereerst de weg, waarop het zaad valt, daar komen dan echter
de vogels en eten het op. Daar zegt nu de Heere Jezus in de verklaring van de
gelijkenis: het zaad is het woord Gods. Die aan de weg bezaaid zijn, dat zijn zij, die
het horen, daarna komt de duivel en neemt het uit hun hart weg. Dat mag u nu wel
ter hart nemen, want het is Gods woord, opdat u zich niet ergert, zoals zo menigeen
zich ergert in de gemeente aan menigerlei ergernissen, dat, waar Gods woord gezaaid
wordt, zo weinig vrucht zich vertoont. Dat heeft de Heere Jezus, dat hebben Zijn
apostelen, ook ervaren. Wat weet nu hij, die het gegeven is, de verborgenheden van
het koninkrijk Gods te verstaan? Die weet allereerst, dat hij op zichzelf genomen, is
als de weg en dat de zijnen, dat zijn in de eerste plaats zijn kinderen en huisgenoten,
van nature ook zijn als de weg. Wie dat nu weet, die weet dan verder ook: ben ik van
nature gelijk aan de weg, dan zijn mijn kinderen, de mijnen, ook als de weg, dan laat
ons toch overal acht geven, want de duivel zal komen, evenals de vogels, om het
woord weg te nemen. Wie gelooft dat van zichzelf?
Aan wie de arm des Heeren geopenbaard is. Er is immers in de mens tegen het woord
der genade in de grond der zaak niets anders aanwezig dan vijandschap. Waar de
zaaier zaait in de harten der volwassenen en kinderen, … ach, hoe spoedig komt daar
de vijandschap op tegen het woord! Hoe menigmaal heet het daar niet in de mond der
knapen: ach, wat geef ik mij toch altijd moeite met de Catechismus. Bij zo menige
dingen van dit leven komt het trouwe woord, waar wij verkeerde wegen willen
inslaan, en zet ons terecht en zegt ons: niet ter rechter- of ter linkerkant, dàt is de weg.
Dat gaat dan echter tegen ons verstand en onze lust in en zo wordt de mens verkeerd.
Nu moet ik echter de verborgenheid weten; let ik niet op, dan komt de duivel, neemt
het woord weg en het brengt geen vrucht. Waar het zaad gezaaid wordt, daar zijn de
vogels ook bezig en waar het woord gezaaid wordt, bedenk het wel! Daar is de duivel
ook bezig, laat al het overige liggen en maakt er zich naar op. Daarom verstaan dan
298
degenen, die het gegeven is, de vermaning en nemen haar ter hart, zoals wij ook lezen
in de eerste brief van Petrus, hoofdstuk 2. Daar hebben we dan eerst hoofdstuk 1: 25:
Maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid en dit is het woord, dat onder u
verkondigd is. En nu komt in hoofdstuk 2 de vermaning, welke alleen de oprechten ter
hart nemen: Zo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en
nijdigheid en alle achterklappingen. En als nieuwgeboren kinderen bent u begerig
naar de redelijke onvervalste melk, opdat u door dezelve mag opwassen. Insgelijks
lezen wij in de brief van de apostel Jacobus, hfst.1: 21: Daarna, afgelegd hebbende
alle vuiligheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het woord,
dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zalig maken. Zie, dat is nu een
verborgenheid. Dat wordt de uitverkorenen gegeven te verstaan, dat zij alle vuiligheid
afleggen en alle boosheid en met zachtmoedigheid het woord aannemen, dat zij het
goed begrijpen: er houdt het één of het ander. Daarom weg met alle geveinsdheid en
huichelarij, geef u over zoals u bent, of de duivel komt en neemt het woord weg!
(2) Een andere verborgenheid, welke ook alleen de kinderen Gods kennen is het
volgende: Het woord wordt gezaaid en nu weten zij, dat het van nature niet diep in
hen zal wortelen, dat het van nature bij ons niet genoeg vochtigheid vindt. Zij weten
ook, dat het met de zaak niet zo vlug gaat, maar dat het zijn tijd moet hebben. Waar
het woord in een mens wordt gezaaid, gaat het niet met stoom, veel minder met de
sneltrein, dat een mens zo met eenmaal bekeerd is. Maar wie voor God gebogen daar
heen gaat, die heeft lange tijd in de school te gaan om te erkennen, hoe groot zijn
zonde en ellende is, die kan zo gemakkelijk niet aan de vergeving van zonden
geloven, want hij vergeeft zichzelf de zonde niet, maar God moet hem de zonde
vergeven. Zo iemand kent de verborgenheid: van mezelf blijf ik niet staan, van zelf
kan ik niet volharden; komt vervolging, dan zal ik niet bestaan.
Maar van vervolging weten wij heden ten dage niet. Er is echter ook een fijne
vervolging van de zijde van vrouw en kind, van de zijde der naasten, telkens is het een
vervolging, dat men toch vooral niet blijven zal bij het woord; dat men in hart en huis
Gods heilige Tien Geboden niet zal handhaven. Wil men daarmee vooruit, ach, daar
schijnt de zon zo heet, dan komt er een verschrikkelijke hitte. Daar blijft nu eens één
staan! Ach, het vrucht dragen houdt men voor zo gemakkelijk en toch is het slechts
almachtige genade, waar het daartoe komt. Men denkt zo gemakkelijk: wel, ik blijf
staan; wanneer ik ook hier en daar niet zo streng blijf bij het woord, of hier of daar iets
toegeef, dan heeft dat niet veel te betekenen, dat is geen zonde en zo trekt men dan
mede aan de strik van ongerechtigheid. En ja, dan is het schoon opgegaan voor jaar en
dag, een bekering heeft plaatsgehad, dat men er in de hele stad van verhaalde, maar
sinds is het ledig stro geworden. Aan wie het gegeven is, die weten het: wanneer het
zaad niet wortelt in de diepte en de regen niet van Boven komt, dan komt er slechts
stro en dientengevolge zijn zij voor zichzelf en in zichzelf geen ogenblik zeker, want
zij weten, dat zij in zichzelf dor zijn, dat zij in zichzelf geen vochtigheid hebben, tenminste voor God klagen zij zo over zichzelf. Daar hebben zij dan altijd angst en
daar zij dagelijks met God worstelen om met God en eer door dit leven heen te komen
en voortdurend deswegen te velde liggen, zo verstaan zij het, en bidden de Heere God
om genadige regen, opdat de zon niet te heet schijne. Dat is dus de verborgenheid: zij
leven in voortdurende afhankelijkheid van de Heere.
(3) Wij hebben nog een derde soort aarde. Wie de gelijkenis hoort, slechts om haar te
horen, die verstaat van deze derde aarde even weinig als van de tweede. Hij maakt de
toepassing niet op zichzelf, hij kan anderen verdoemen, maar zichzelf niet; hij heeft
299
altijd met anderen te doen, maar zichzelf laat hij met rust. Zij gaan heen onder de
zorgen, rijkdom en wellust van dit leven. Rijkdom. Ja, dat moet u nu niet zo verstaan,
zoals het gewoonlijk verstaan wordt. Wanneer iemand twee- of viermaal
honderdduizend rijksdaalders heeft, ja, die is rijk, denkt men, maar zo iets komt nooit
aan mij, en zo geldt het dus mij niet. Het gaat echter bij deze rijkdom niet om het vele
hebben, maar om het meer en altijd meer willen hebben. Deze doornen groeien in alle
huizen, niet alleen in de huizen der rijken. Maar het is toch eigenaardig, dat hier van
de zorgen zo sprake is! Heeft dan God niet aan de huisvaders en huismoeders plichten
opgelegd, dat zij zorgen moeten alles in orde en goede staat te houden, dat het zal
toegaan naar Gods woord en gebod? En heeft God niet ook rijkdom beloofd? En heeft
God niet het leven gegeven om het te genieten? Zeker, maar wie het gegeven is, die
begrijpt dat het lichaam meer is dan de kleding, het leven meer dan het voedsel.
Dus voor te gaan met Gods woord, met goed voorbeeld, dat is meer waard dan het
huis te schrobben en schuren onder allerlei duivelarij. Dus, dat u ervoor zorgt, dat u
niet valt, wanneer het glad is, dat u zorg draagt voor kind en kleinkind, dat u zorg
draagt voor vuur en licht, dat is niet verkeerd. Maar dat is de mening, die van God
genade ontvangen, zien het: de zorgen, die op zichzelf genomen, goed zijn, de
rijkdom, die mij van God is gegeven, het "zich in zijn leven verheugen" dat op
zichzelf genomen, een weldaad is, kan voor mij tot doornen worden en daarom wil ik
vóór alles zorgdragen, dat ik daardoor niet gegrepen word. Ik mag en moet God
bidden om de genade, dat het in mijn huis goed zal gaan, maar allereerst moet ik God
bidden om de genade, dat het er in mijn hart goed voor staat, opdat het goede zaad
door deze dingen niet verstikt zal worden.
Zij, die de gelijkenis aangaat en haar niet verstaan, verstaan er nu eenmaal niets van.
Zij houden het nu eenmaal voor noodzakelijk, voor braaf en christelijk, dat zij zorgen,
dat zij erop toezien, hoe zij meer en meer stuivers bij elkaar brengen, dat hun kinderen
goed gekleed zijn, dat zij toch iets voor zich hebben van dit leven. Daar ziet men dan
niets er in; wenst elkaar geluk met zulke welstand, dankt er God voor en ziet niet in,
dat ondertussen het goede zaad onder de woekerplant wordt begraven en verstikt.
Maar, wie het van God is gegeven, die verstaat de verborgenheid: Gods woord, Gods
zaad geldt onder de mensen zoveel als niets. Daarnaar zullen wij mensen uit onszelf
nooit vragen. Of zou het woord Gods onder de mensen werkelijk waarde hebben?
Men heeft voor alles geld over, maar voor het woord, voor de heilzame prediking,
welke men heden heeft en morgen niet, en misschien in honderd jaren niet weer
verkrijgt, daarvoor heeft men niets over. Dat toont de ervaring.
Maar dat kan men van hen niet zeggen, aan wie het niet gegeven is; anders zouden zij
denken, dat men zichzelf zocht, dat men zichzelf wilde eren, zich iets aanmatigde.
Aan zulken kan men het niet zeggen, maar daar strooit men het zaad zo voort, in
gesproken, in gedrukte leerredenen en laat het verder aan God de Heere over. Wie
echter deze gave Gods heeft, te verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der
hemelen, die ziet het in: "ik heb zo’n hart, waarin niets dan doornen groeien en
wanneer ik nu niet op Gods woord acht geef, en daarvoor zorg draag, dan woekeren
zij over het woord voor mij en de mijnen. En op het eind is geen vrucht aanwezig,
maar het is alles dood, dood!"
Ik kan nu van de goede aarde niets meer zeggen, de tijd is voorbij! Slechts nog zoveel:
de goede aarde is een zodanige aarde, - ik spreek hierbij menselijk - aan welke het
door Gods genade is gegeven, om te verstaan en het toe te stemmen: wanneer het mij
niet om het zaad gaat, wanneer het zaad mij niet de hoofdzaak is, dan komt de duivel,
300
dan komt de hitte, dan komen de doornen en nemen zeker het zaad weg. Daarom
smeken zij met de 119de Psalm om ontferming, dat de Heere met hen moge zijn, dat
Hij hen lere en leide, want zij weten geen weg, zij weten niets, zij hebben geen handen
of voeten meer. Is de aarde zodanig, dan zinkt het zaad, het moet er diep in. Daar is
dan ook een dorst aanwezig naar water, naar de regen van boven, en zo moet deze
aarde dan vrucht brengen, zij is daartoe geschapen.
Wie het gegeven is, de verborgenheid van het rijk Gods te weten, die weet, dat hij acht
heeft te geven op dat, wat hier gezegd wordt, dat hij de toepassing op zichzelf heeft te
maken en niets moois van zichzelf heeft te denken, maar ter hart moet nemen, wat de
Heere Jezus zegt, want Hij zegt het om mij te waarschuwen. De goede aarde is dus
zo’n ziel, die lijdt in de kamp en strijd tegen de duivel, tegen de hitte en de doornen en
in die strijd volhardt. Dan gaat het juist in zo’n strijd eerst naar beneden, in de grond,
en dan schiet het op, als een kleine, groene punt, maar met onweerstaanbare kracht
dringt zij door de aarde, vaak door de sneeuw heen.
Want wie het gegeven is, de verborgenheid van het koninkrijk der hemelen te
verstaan, die verstaat ook dit en hoort ernaar, dat de goede aarde vrucht draagt in
volstandigheid. Het komt niet in één keer. Kwellen u nu duivel, stenen, doornen - laat
u kwellen, maar houd aan in het gebed, dat u van hen bevrijd mag worden, opdat u
toch vrucht zal mogen dragen. Wie het meeste geduld heeft met zijn eigen ellende,
haar God te klagen en in geloof op Gods genade en waarheid te wachten, die draagt de
meeste vrucht! Amen.
301
18. Het ene nodige
Wij lezen in ons tekstverhaal Lukas 10: 38-42:
En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek. En een zekere vrouw,
met name Martha, ontving Hem in haar huis. Een deze had een zuster, genaamd
Maria, welke ook, zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. Doch
Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bijkomende, zeide zij: Heere! trekt
Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij
helpe!
En Jezus antwoordende, zeide tot haar: Martha! Martha! u bekommert en ontrust u
over vele dingen, Maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel
uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.
De Heere Jezus Christus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren
was. Als een zodanige wandelt Hij rond in de dagen Zijns vleses hier op aarde te
midden Zijner discipelen en Hij wandelde hier rond om het verloren schaap te zoeken
en te vinden. Vaak had Hij niet waar Hij het hoofd zou neerleggen, d.w.z. Dat Hij
vaak des morgens niet wist, waar Hij des avonds voedsel en woning zou vinden. Zo
geschiedde het eenmaal, dat Hij, Zijn discipelen onderwijzende, in een vlek kwam,
Bethanië genaamd. Daar woonde, zoals wij uit ons tekstverhaal zien, een vrouw,
Martha genaamd. Die nam Hem op in haar huis. Deze Martha had een zuster, Maria
genaamd. Als nu de Heere met de Zijnen in Martha’s huis ingekeerd was, met Zijn
discipelen, zette Martha zich aanstonds aan des Heeren voeten, want het was bij de
Joden een vast gebruik, dat leerlingen zich aan de voeten van hun onderwijzers
plaatsten. Zo bleef Maria zitten en luisterde naar des Heeren Jezus woorden. Dit
verdroot echter Martha, die intussen ijverig bezig was voor de hooggeschatte gast en
Zijn jongeren een heerlijk avondmaal te bereiden en haar verdrietigheid hierover ging
zelfs zó ver, dat zij de Heere Christus openlijk berispte en van Hem verlangde, haar
zuster te bevelen, dat zij mede handen aan het werk zou slaan. Hierop ontving Martha
van de Heere de terechtwijzing, die wij in het 41ste en 42ste: vinden.
Ik acht het niet overbodig, maar zeer heilzaam voor ons allen, de vraag op te werpen:
welke onderwijzing wij uit dit ons tekstverhaal kunnen trekken?
Lezen wij dit verhaal alleen oppervlakkig, zo schijnt Maria volstrekt geen
terechtwijzing verdiend te hebben. Waar toch plotseling minstens 13 gasten in huis
komen en gespijzigd moeten worden, daar moet allerlei samen gehaald, toebereid en
opgedist worden en niemand zal het de vrouw des huizes kwalijk duiden, dat ze alles
doet, wat in haar vermogen ligt om haar gasten ruim en gastvrij te onthalen; ja, veel
meer dan zij, schijnt een vrouw berispt te moeten worden, die niet tot de gasten
behorende en daarenboven de zuster van de huisvrouw zijnde, niet mede de handen uit
de mouwen steekt, maar rustig bij de gasten blijft zitten.
Maar in ons geschiedverhaal is geen sprake van een alledaags geval en wij zouden
geen voordeel, maar schade en schande voor onszelf oogsten, zo wij uit dit verhaal het
besluit wilden opmaken: "één ding is nodig en, omdat ik dit ene nodige najaag, kan ik
302
mijn dagelijks beroep, mijn huiselijke plichten, laten liggen voor wat zij zijn." zo’n
redenering zou tegen het gehele woord des heils indruisen. Want er staat geschreven:
want ook toen wij bij u waren hebben wij u dit bevolen, dat, zo iemand niet wil
werken, hij ook niet ete (2 Thess. 3: 10), en: want wij horen, dat sommigen onder u
ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende; doch de zodanigen
bevelen en vermanen wij door onze Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid
werkende hun eigen brood eten (vs. 11, 12). Dat is echter "ongeregeld wandelen", als
men niet stil thuis blijft of aan het werk gaat om in het zweet zijns aanschijns zijn
brood te eten, maar onder het voorwendsel zichzelf en anderen te stichten, anderen
van hun werk afhoudt op tijden en dagen, waarvan de Heere gezegd heeft: zes dagen
zult u arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag i s de Sabbath des Heeren,
dan zult u geen werk doen. En dat is "wandelen in stilheid", dat men blijft in zijn
eigen beroep en daarin God dient en niet de grenzen van dit beroep overschrijdt om
zichzelf als leermeester van anderen op te werpen, gelijk velen doen, waarvan de
Apostel Paulus zegt: hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht
derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze. Want van deze zijn het,
die in de huizen insluipen en nemen de vrouwkens gevangen, die met zonden geladen
zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; vrouwkens, die altijd leren
en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen. (2 Tim. 3: 5-7) en 1 Thess. 4:
10b, 11 en 12: Maar wij vermanen u, broeders! Dat u meer overvloedig wordt. En dat
u u beijvert stil te zijn en uw eigen dingen te doen en te werken met uw handen gelijk
wij u bevolen hebben; opdat u eerlijk wandelt bij degenen die buiten zijn en geen ding
van node hebt.
En in 1 Tim. 5: 8: Doch zo iemand de zijnen en voornamelijk zijn huisgenoten, niet
verzorgt die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.
En in hetzelfde hoofdstuk: 4: Maar zo enige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen,
dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen en de voorouderen
wedervergelding te doen, want dat is goed en aangenaam voor God!
En hoe een godvrezende huisvrouw in haar huis wandelt en werkt, dat weten wij uit
het laatste hoofdstuk der Spreuken van Salomo. Niemand van mijn toehoorders zal
echter, voor zover ik hen ken, uit de woorden waarmee de Heere Martha terecht wees,
het besluit opmaken, dat men om der wil van het eeuwige, het tijdelijke mag
verzuimen. Nee! Wij hebben uit deze woorden des Heeren iets geheel anders op te
maken, iets waarop vlees en bloed uit zichzelf nooit zal komen, namelijk dit: wij
verliezen het heil van onze onsterfelijke zielen, zo wij het tijdelijke boven het eeuwige
stellen.
In het geval, dat wij in ons tekstverhaal voor ons hebben, gold de vraag: Waarmee was
de Heere gediend? Met een rijke feestdis, beladen met schotels en spijzen van allerlei
aard? Dit alles bereid te hebben en daarop de Heere te onthalen, was Martha’s streven.
Dit wordt aangeduid door des Heeren Woord tot haar gesproken: u bekommert en
ontrust u over vele dingen. De uitdrukking zich bekommeren of bekommeringen
hebben, betekent eigenlijk een hevige zieleangst hebben, zodat de ziel allerlei
vreemde middelen bedenkt, om te bereiken, wat men op het oog heeft en waarbij men
dan dit, dan weer iets anders onderneemt, zonder dat men kan bestemmen, wat of hoe
het zijn zal, - en, door deze besluiteloosheid heen en weer gedreven wordt, onder veel
smarten en moeiten. Het woord "moeite" betekent dan: zich door dat alles bitter
303
vermoeien, zodat men zich alle rust ontzegt, angstig heen en weer loopt en zich
allerlei dingen oplegt, dan dit en dan dat, dan het ene, dan het andere beveelt en
instelt, om alles zo volmaakt te krijgen als het mogelijk is met terzijdestelling van
alles, wat rust en vrede geeft. Martha dacht over niets anders dan om haar gasten
luisterrijk te onthalen, hun een rijke dis voor te zetten en onder dat alles vergat zij
geheel en al, waarom en waartoe de Heere in haar huis was gekomen. Terwijl zij
lichamelijk voor de Heere wilde zorgen, vergat zij Zijn liefhebbend hart, dat zo warm
klopte voor alles wat verloren is, en zo, terwijl zij alleen maar aan de dis dacht, vergat
zij haar eigen ellende en de spijs, die onmisbaar was voor haar onsterfelijke ziel en die
haar gebracht werd door haar gast, die niet gekomen was om gediend te worden, maar
om te dienen, die graag honger leed, als Hij anderen maar dienen kon met die spijze,
welke Hij Zelf was en die alleen de honger en kommer van de ziel wegnemen en van
de toorn van God tegen de zonde, waaronder die ziel anders zou moeten bezwijken,
verlossen kon.
Zo hard dus ook de terechtwijzing van de Heere moge schijnen, zo was zij toch zeker
zeer goed en juist, wijs en heilzaam en zaligmakend, want zij werd uitgesproken door
Hem, die de harten en nieren beproeft. Hij wilde Martha daardoor zaligmakend
verootmoedigen en haar daarvan overtuigen, dat de Heere niet gediend is met al de
zorg en kommer, die haar vervulde; want de Heere was niet in Martha’s huis gekomen
om door haar met vergankelijke spijs gediend te worden maar om haar te dienen met
de spijs die nimmermeer vergaat. Wat had Martha dan moeten doen? zal misschien
deze of gene vragen en het antwoord is: zij had een eenvoudige maaltijd moeten laten
bereiden en zoveel mogelijk tijd moeten uitsparen om naar des Heeren Woord te
luisteren, tot heil van haar ziel. Maar, in plaats van dit te doen, is het haar niet genoeg
zich zoveel moeite en zorgen op de hals te halen en dat wel niet, gelijk zij meende en
voorgaf, uit liefde tot de Heere, maar om uit eigenliefde de roem weg te dragen, dat zij
de tafel goed toebereid had; maar zij gaat nog verder en wil deze haar
dienstvaardigheid voor de Heere Hem ook opdringen en berispt Hem in het openbaar,
dat Hij Maria niet vermaant, zich ook aan het werk te zetten en ook te doen, wat zij
onontbeerlijk houdt, maar duldt, dat de zuster, die aan Zijn voeten zat, daar blijft
zitten, want zij zegt: Heere! trekt u U dit niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat
dienen?
Zo hard dus de terechtwijzing des Heeren ook mag zijn, zo was zij echter, hoe
ontroerend ook, in de grond een terechtwijzing, die uit de tederste liefde voortsproot
en die uitgesproken werd om de overigens oprecht gelovige ziel van Martha terug te
keren tot haar schuldige plicht, want haar gedrag was verkeerd en het paste haar
geenszins haar zuster te beschuldigen van nalatigheid, omdat die niet deed, wat naar
haar mening noodzakelijk was en het paste haar nog veel minder, de Heere, die zo
oneindig ver boven haar stond, te berispen. Het was echter haar rechte plicht geweest,
Gode de eer te geven, welke Hem toekomt en die daarin bestaat, niet dat wij menen,
Hem te kunnen verzorgen en bedienen met de werken van onze handen, maar dat wij
de tijd en het uur ter hart nemen, waarin Hij ons alle heil aanbiedt en als het ware, in
huis draagt dat Hij ons openbaart en laat verkondigen door Zijn lieve Zoon, Die Hij
gezonden heeft, opdat Hij ons zalig zou maken van onze zonden. Zeker zou de Heere
geen partij voor Maria getrokken hebben, indien zij zich niet tegenover haar zuster
Martha in het recht had bevonden en werkelijk Martha’s beschuldigingen en verwijten
had verdiend, maar men kan het er veilig voor houden, dat Maria haar zuster Martha
door en door kende en wel wist, dat deze met een eenvoudige toebereiding van de dis
304
niet tevreden zou zijn geweest en daar zij overtuigd was, dat zij Martha met raad en
daad ter vereenvoudiging van de dis niet kon bijstaan, gaf zij er de voorkeur aan, geen
tijd onbenut voorbij te laten gaan, maar zij maakte gebruik van deze zo zelden
voorkomende gelegenheid om de genadige en troostvolle woorden van de Heere tot
troost van haar benauwde ziel op te vangen en de gehele bediening over te laten aan
haar zuster, die zij toch niet van mening kon doen veranderen.
Voor Martha’s geestelijk leven, voor haar inwendige mens, kon de terechtwijzing van
de Heere later heilzaam zijn en zelfs lieflijke vruchten dragen; voor vlees en bloed
was zij echter treffend. Ja, verpletterend.
Het herhaalde Martha! Martha! Was tot waarschuwing en bond deze vrouw aan Gods
genade vast. De tegenstelling tussen Maria en Martha, waar het de keus van het hart
betrof, was voor deze laatste diep verootmoedigend. Des Heeren woord: één ding is
nodig legt de gehele zaak in haar gehele ernst bloot, evenals dit andere woord: indien
iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en
broeders en zusters. Ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn
(Lukas 14: 26).
De Heere wilde niet aan Martha zeggen: "och! voor Mij en Mijn discipelen ware een
eenvoudige maaltijd genoeg geweest", maar wel: dat alles, o Martha! Waarover ge u
bekommert en verontrust, is overbodig. Eén ding is echter nodig, zegt de Heere, en
bedoelt hiermede de spijziging van de ziel ten eeuwigen leven. Wij hebben dus deze
woorden op te nemen in dezelfde zin, waarin de Heere elders tot de Joden sprak (Joh.
6: 27): Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het
eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want deze heeft God de
Vader verzegeld. En de Apostel Paulus schrijft in Rom. 14: 17 en 18: Want het
koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap,
door de Heilige Geest. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehaaglijk,
en aangenaam de mensen, en Paulus schrijft opnieuw 1 Cor. 8: 8: de spijze nu maakt
ons Gode niet aangenaam, want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed en
hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek. En opnieuw 1 Cor. 6: 12 en 13, alle
dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij
geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen. De spijzen zijn
voor de buik en de buik is voor de spijzen maar God zal beide deze en die te niet doen.
En zo is dan "het goede deel" dat Maria verkozen had, het enige en noodwendige
goede deel tegenover die talrijke en overvloedige delen van spijs, die Martha ter tafel
wilde brengen. Wat Maria zich uitverkoren had, was geen overvloedig deel van
vergankelijke spijs, maar een deel, waarbij alle overvloed van vergankelijke spijs
overvloedig scheen. Het was het goede deel, de spijziging der onsterfelijke ziel door
het genaderijke, genade schenkende, woord des Heeren. Ja, dat deel was de Heere
Zelf, die gezegd heeft: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt zal geenszins
hongeren en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. (Joh. 6: 35). Dat
"nimmermeer" zegt hetzelfde als: "hetwelk van haar niet zal weggenomen worden",
terwijl daarentegen de ijdele eer die men inoogst door de met het oog zichtbare dis,
toebereid met verzuim van de tijd en het uur, waarin men de spijs voor zijn
onsterfelijke ziel kan bekomen, spoedig vervliegt en in de dood zeker van ons wordt
genomen. Op deze wijze wordt het tijdelijke bestaan, het zichtbare onderhoud, de
lichamelijke voeding, gesteld tegenover de Heere met Zijn heiliging, waarbij Hij het
305
echter zeker niet aan het dagelijks brood doet ontbreken wanneer alle kinderen Israëls
een tijdelijk, zichtbaar erfdeel bekomen en het van de priesters, van de Levieten,
alleen verluidt, dat de Heere hun erfdeel is. Daarom lezen wij ook in de 16de Psalm:
5: de Heere is het deel mijner erve en mijns bekers; u onderhoudt mijn lot. En Psalm
142: 6: tot U roep ik, o Heere! ik zei: u bent mijn toevlucht, mijn deel in het land der
levenden. En Psalm 119: 57: De Heere is mijn deel; ik heb gezegd, dat ik Uw woorden
zal bewaren.
Is nu de Heere ons deel, dan hebben wij ook een deel, dat nimmermeer van ons zal
genomen worden. Daar geldt het: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de
uitverkorenen Gods? Rom. 8: 33, en: 35: wie zal ons scheiden van de liefde van
Christus? verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of
gevaar, of zwaard?
Wij kunnen nu uit dit alles leren, dat de Heere het volstrekt niet gering schat, als er
goed en nauw gezorgd wordt voor alles, wat het huiselijke leven betreft, of wat de
bereiding van de dagelijkse tafel aangaat voor huisgenoten, dienstboden of
bijkomende gasten. Het gehele woord van God dringt er immers overal op aan, dat
men vlijtig moet werken om met God en ere door de wereld te komen, daar de zijnen
te onderhouden, ook dat men vlijtig het oog heeft op de huishouding van alle dingen,
zodat wij in dit ons tekstverhaal ook niet het geringste spoor vinden van iets dat een
lui, beschouwend kloosterleven zou aanprijzen. De onderwijzing echter, die wij uit dit
verhaal mogen nemen, is deze: dat wij niet uit het werk van onze handen een
voorwendsel mogen maken om tijd en gelegenheid te verzuimen, die ons aangeboden
en gegeven wordt om het heil van onze onsterfelijke ziel te bevorderen; dat wij dus
geenszins het hoogste en meest nodige, dat voorop moet staan, achteraan mogen
zetten, noch op de eerste rang zetten, wat achteraan moet komen, dat wij dus niet, wat
van ons kan en zal genomen worden, mogen voortrekken aan hetgeen blijvend en
eeuwig is. O, dat het ons gegeven werd, op die grond, op grond van het zalig
Evangelie Gods, hetzelfde deel uit te kiezen, dat Maria verkozen had en dat niet van
ons zal weggenomen worden. En laat voor ons de hoofdzaak zijn en blijven, wat
alleen hoofdzaak is, namelijk, aan Jezus voeten te zitten en Zijn woorden te vernemen.
De trouwe getuige uit de hemel heeft gezegd: één ding is nodig. En nu vraag ik: wat is
bij velen de hoofdzaak en wat is bijzaak? Is de hoofdzaak niet bij velen, is het deel,
dat zij verkozen hebben, niet het aardse en vergankelijke? Is de Heere Jezus, is Zijn
rede, Zijn woord, Zijn Evangelie voor velen niet bijzaak? Zullen wij het ons daarom
niet nog eens laten zeggen: de tijd is kort! 1 Cor. 7: 29-31: Maar dit zeg ik, broeders!
Dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet
hebbende. En die wenen, als niet wenende, en die blijde zijn, als niet blijde zijnde. En
die kopen, als niet bezittende. En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende,
want de gedaante dezer wereld gaat voorbij.
Wanneer wij dat niet uit het oog verliezen, wordt des Heeren woord de grond van ons
bestaan, Zijn eer en de zaligheid van onze zielen het hoofddoel van al onze daden en
handelingen. Daarom zij het ons een behoefte te smeken:
Eén ding is nodig! o Heer’! Wat verzinke,
Leer mij dat kennen in vreugde, of druk!
Al het goud dezer wereld, hoe schoon het ook blinke,
306
Is toch voor Uw Zion een ijzeren juk.
Waaronder de ziel van vermoeienis hijgt
En toch geen waarachtige ruste verkrijgt!
Bezit ik dat Ene, dat alles bevat,
Dan heb ik genoeg aan die eeuwige schat!
Overigens hoop ik, dat u mij goed zult verstaan, dat dit ons tekstverhaal Martha
geenszins veroordeelt, of haar zaligheid ontzegt. Martha moest niet verdoemd, maar
terecht gewezen worden en daar wij in Joh. 11: 5 lezen: Jezus nu had Martha, en haar
zuster, en Lazarus lief, mogen wij het er gerust voor houden, dat Martha de
Goddelijke terechtwijzing, die zij ontving, ook ter hart heeft genomen. Die Ik liefheb,
die bestraf en kastijd Ik, spreekt de Heere. Dat zij alle des Heeren Martha’s tot troost
gezegd. Intussen hebben wij het wel te begrijpen, dat Maria begrepen heeft, wie zij
voor zich had en dat zij verstond, dat Die nooit of nimmer naar waarde door haar zou
onthaald of bediend worden. Leren wij van haar hetzelfde, als Gods Woord tot ons
komt. Zij had misschien in haar gemoed iets vernomen van hetgeen geschreven staat
Psalm 50: 12-15: Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld
en haar volheid. Zou ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? Offert Gode dank
en betaalt de Allerhoogste uw geloften. En roept Mij aan in de dag der benauwdheid;
Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eren. Want wij hebben hier niet alleen een dierbaar
Evangelie voor ons om ons geloof te ondersteunen en Gods vrije genade te verheffen
tegenover alle werken der wet, tegenover alle valse eigenwillige werken en
instellingen van het vlees, maar ook een getrouwe waarschuwing en vermaning, dat
wij niet moeten menen, dat wij met onze werken de Heere kunnen grootmaken of
Hem wat toebrengen. Hij, Die alleen het leven geeft, wordt van mensenhanden niet
gediend, als iets behoevende. Ik wil, zegt de Heere, gehoorzaamheid en geen
offerande.
Zo hebben wij dan hier in dit tekstverhaal de leer, dat de Heere niets van het onze
begeert, maar dat hij tot ons komt in onze verlorenheid, niet om ons daarin hulpeloos
te laten liggen, maar om die weg te nemen en dat wij dan Gode aangenaam zijn, zo
wij naar Hem horen, als Hij Zijn stem verheft, want dat is het leven der ziel en de
beste wijsheid en dan zal het in huis ook wel goed gaan. Tenslotte hebben wij hier
ook, waar het éne nodige, het beste deel, het onze is geworden, de troost der
volharding, zoals de Heere zegt: "Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van
haar niet zal worden weggenomen."
Amen
307
19. De toren van Siloam
Laat ons aandachtig lezen, wat wij in het Evangelie van Lukas, en daar van het eerste
tot en met het negende vers van het dertiende hoofdstuk lezen. Daar luidt des Heeren
Woord:
Er waren in dezelfde tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de
Galileërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. En Jezus
antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileërs zondaars zijn geweest
boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u: Nee zij; maar
indien gij u niet bekeert, zo zult u allen desgelijks vergaan. Of die achttien, op welke
de toren in Siloam viel, en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest
boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen? Ik zeg u: Nee zij; maar indien gij u
niet bekeert, zo zult u allen insgelijks vergaan. Lukas 13: 1-5
Geliefden!
De onderwijzing, die wij uit deze geschiedenis kunnen trekken, is deze: als God, de
Heere, de een of ander bezoekt met Zijn oordelen, laat ons dan toch niet een vonnis
uitspreken, waartoe wij geen recht hebben, en waarbij wij uit het oog verliezen, wie
wij zelf zijn, laat ons toch niet in onze hoogmoed en zelfverheffing spreken: "Het is
hierom of daarom, dat deze of gene dit getroffen heeft. Laat ons liever inkeren in ons
zelf, en denken: zo iets kan, heden of morgen, ook met mij en de mijnen geschieden.
Zó alleen zullen wij acht leren slaan op de woorden, waarmee de Heere allereerst
optrad bij Zijn openlijke prediking: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nu
nabij gekomen; zó alleen zal ons leven, bij alle vreugde, die wij enerzijds in de Heere
smaken, een waarachtig ootmoedig en boetvaardig leven zijn.
Verder zullen wij uit deze woorden kunnen leren, dat de grote lankmoedigheid en
barmhartigheid Gods niets anders op het oog heeft, dan dat wij ons zouden bekeren en
leven, gelijk de Heere bij Zichzelf heeft gezworen, dat Hij geen lust heeft in de dood
des zondaars, maar daarin, dat de zondaar zich bekere, en leve. Nu is het ons mensen,
tot onze schande en beschaming eigen, geen acht te slaan op Gods genade en
barmhartigheid, en steeds goede gedachten te koesteren van ons en van de onzen, ons
zelf te zegenen, en voor veel voortreffelijker te houden, dan zij, waarop Gods
straffende roede is neergedaald, en op wie Zijn hand rust. O, hoe veel beter ware het,
zo wij gedurig met de psalmist tot God de bede te richten: Gedenk niet de zonden
mijner jonkheid, noch mijn overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid,
om Uwer goedheid wil, o Heere! (Ps. 25: 7). God vergeeft om Christus wil de zonden.
Ja, al onze zonden. Hij wil met Zijn Woord en met Zijn Geest wonen in het midden
van Zijn volk, waarvan Hij Zelf zegt, dat het een hardnekkig en ongehoorzaam volk
is. Maar juist omdat Hij dat wil, wil Hij ook, dat dit volk van zichzelf erkenne, dat het
een ongehoorzaam en hardnekkig volk is, een volk, dat in zichzelf geen
boetvaardigheid heeft, een hoogmoedig volk, een volk, dat zich te goed doet op des
Heeren tafel, maar schuwt des Heeren kruis op zich te nemen, en Gods Woord tegen
alles in te handhaven in hart en huis, en onder de zijnen, en in de wereld.
Vele duizenden omringden de Heere Jezus, toen Hij hier op aarde was, om de lieflijke
woorden uit Zijn mond te vernemen. Zij dachten van zichzelf, dat zij volkomen het
308
recht bezaten, om de Heere Christus in hun midden te hebben, en Zijn woorden te
horen. Velen waren daaronder, die echter van het gehoorde niet die toepassing op
zichzelf maakten, die zij hadden moeten maken. Geliefden! De ware toepassing zit
niet in het hoofd, bestaat niet daarin, dat men met het hoofd in de wolken wandelt,
maar daarin, dat men ootmoedig wandelt met zijn God, en dat men, gesterkt en
verkwikt door Zijn Goddelijk woord, zijn rechte plicht uitoefent tegenover zichzelf en
onder de zijnen. Een oppervlakkig, zelfgemaakt mondgeloof, geliefden! is maar een
kleinigheid, maar om zijn rechte plicht te betrachten, om Gods wil in waarheid te
doen, daartoe is almachtige genade van node, en tot des Heeren almachtige genade
wordt de zwakke ook heengedreven, en hij neemt zijn toevlucht tot dezelve, zodat die
zwakke niet zegt: dit of dat valt mij te zwaar, dat kan ik niet uithouden, dat moet ik
laten staan, maar dat hij te midden van zijn zwakheid tot de Heere vlucht, om kracht te
verkrijgen, en dan ook ervaart, dat de Heere hem ter hulpe komt, en hem zet op rechte
paden.
In het vorige hoofdstuk, in het 57e vers, had de Heere gesproken tot degenen, die Hem
hoorden: En waarom oordeelt u ook van u zelf niet, hetgeen recht is? (Luk. 12: 57).
De Heere zegt niet: "waarom oordeelt u niet van anderen, hetgeen recht is, maar,
"waarom oordeelt u niet van u zelf, hetgeen recht is." Er waren er dus velen, die de
Heere hoorden prediken, en toch geen oor hadden voor het woord dat tot hen kwam.
Nu, van dat woord, dat hen aansprak als geveinsden, wilden zij niets weten, want in:
56 staat: u geveinsden! het aanschijn der aarde en des hemels weet u te beproeven. En
hoe beproeft u deze tijd niet? Waarop dan onmiddellijk de woorden volgen: Waarom
oordeelt u van u zelf niet, hetgeen recht is? Hoe? Waren da
Download