1 Mattheus Schriftverklaringen 24 delen In hedendaagse grammatica herzien En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst, In 14 aparte documenten. ZEVENDE DOCUMENT MATTHÉÜS door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers Berkel, Z. H. 1965 STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG 2011 2 INHOUD 1. De wijzen uit het oosten "Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde". Matthéüs 2:10 2. Over de kindermoord te Bethlehem en de vlucht naar Egypte Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de droom, zeggende: Sta op, en neem tot u dat Kindeke en zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees daar, totdat Ik het u zeggen zal; enz. Matthéüs 2: 13-23: 3. De Doop van Johannes En in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judea en zeggende: bekeert u want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Matthéüs 3: 1- 12 4. Uw wil geschiede Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. Matthéüs 6:10 5. Eerst het Koninkrijk Gods "Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" Matthéüs 6: 33 6. Meditatie: Bidt en zoekt Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt. En die klopt, die zal opengedaan worden. Matthéüs 7: 7 en 8 7. De brede en de smalle weg Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan; Matthéüs 7: 13 en 14: 8. De genezing van een melaatse En zie, een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere! Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! Matthéüs 8: 1-3: Zie ook Matthéüs 8: 16 en 17. 9. De genezing van een geraakte En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. En Jezus hun geloof ziende, zei tot de geraakte: Zoon! Wees welgemoed, enz. Matthéüs 9: 1-8 10. Jezus’ dankzegging In diezelfde tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze de kinderkens geopenbaard. Matthéüs 11: 25 11. De koninklijke heerschappij van de Heere Jezus Christus Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon. Mattheüs 11: 27. 3 12. De gelijkenis van de zaaier En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. … Ziet! Een zaaier ging uit om te zaaien. Matthéüs 13: 1-23 Vergelijk hiermee: Markus 4: 1 tot 20 en Lukas 8: 4 tot 15. 13. Tweeërlei kennis van Christus Als nu Jezus gekomen was in de delen van Caesarea Filippi vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben. Matthéüs 16: 13-18 14. De ware zelfverloochening Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Matthéüs 16: 24 15. Gelijkenis van de wijngaardenier Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden? Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 19: 25-30, 20:1-16 16. De vraag van de moeder der zonen van Zebedeüs Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende, en begerende wat van Hem. Matthéüs 20: 17-28. 17. Jezus en de Schriftgeleerde Meester, welk is het grote gebod in de Wet? Matthéüs 22: 34-45 18. De tijd van lijden en sterven van Jezus Christus Mijn tijd is nabij, is gekomen. Matthéüs 16: 18 19. Jezus ter dood veroordeeld Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks samen raad genomen tegen Jezus, enz Matthéüs 27 : 1, 2 20. BETRACHTING OVER HET LIJDEN EN STERVEN VAN CHRISTUS 21. De wacht bij het graf en de Opstanding Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeeën tot Pilatus, zeggende: Heer! Wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende! gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan. Matth. 27: 63 enz. en 28:1-3 22. De verhoogde Koning “Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding wereld.” Matth. 28:20 23. Over het nut der hemelvaart van onze Heere Jezus Christus En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. Matthéüs 28: 16 - 18 24. Heilige Doop en Belijdenis. Gaat dan henen, … dopende in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, enz. Matthéüs 28:19, 20 4 Voorwoord bij de eerste druk "Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart" (Spr. 29:18). "Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben" (Jes. 8 : 20). Deze twee woorden uit Gods heilige getuigenis zullen eeuwig waar blijven; voor ons tegenwoordig mensengeslacht gelden zij nog evenzeer in al hun kracht als eens voor ‘t volk Israël. Hoe verpletterend is hun waarheid geopenbaard bij de straffen die het uitverkoren volk Gods getroffen hebben voor zijn afwijken van Gods Wet en Woord! Verschrikkelijke oordelen zijn er over heengegaan, als volk is het vernietigd geworden. En hoe staat het nu met het volk van Nederland, dat evenals Israël een volk mag heten waaraan God zijn wonderen en weldaden op een overvloedige wijze geschonken heeft? Houdt het vast aan Gods geboden? Op deze vraag behoeven wij geen antwoord te geven, een ieder steke de hand in de boezem; aan alle zijden is er de lichtzinnigste overtreding, ‘t zij in de vorm van eigengerechtigheid, ‘t zij in de vorm van ruwe overtreding. Dus ook ons allen zal de straf treffen, ook wij zullen ontbloot worden, zo des Heeren genade ons niet opnieuw tot Zijn Woord doet terugkeren. Dat kunnen wij niet uit ons zelf. Hij zorgt er met Zijn trouw voor dat Zijn waarheid verkondigd wordt door woord en schrift van leraars, die Hij, hen door Zijn Geest verlichtende, uitzendt in Zijn naam. Eén van die getrouwe verkondigers is de zalig ontslapen Dr. H. F. Kohlbrügge geweest, die met alle kracht hem door God geschonken, Nederlands volk opnieuw tot Gods Woord wilde terugbrengen door hen de gerechtigheid te prediken, die alleen voor God geldt, de gerechtigheid van Jezus Christus. Onder zijn nagelaten geschriften is zoveel heerlijks en troostrijks te vinden, dat enige van zijn vrienden meenden die rijke schat niet te mogen terughouden, maar hem aan wijder kring bekend te moeten maken, opdat zó de ontslapen Kohlbrügge in Gods hand nog een middel moge worden om Nederlands volk tot de oude waarheid terug te brengen. Zij willen hiertoe graag, zoveel het hun mogelijk is, iedereen in de gelegenheid stellen, en hopen daarom bij genoegzame deelneming, ongeveer om de 14 dagen plm. 8 bladzijden druks het licht te doen zien, waarin uit de nagelaten geschriften van Kohlbrügge verklaringen van Gods Woord meegedeeld worden. Zij stellen zich dan voor jaarlijks 25 à 30 blaadjes uit te geven à 3 cent, zodat dus de kosten niet hoger dan een gulden ‘s jaars zullen belopen. Zoveel mogelijk zullen zij trachten aan ieder blaadje een zodanige inhoud te geven, dat het een op zich zelf staand geheel vormt, en toch weer zo aan het voorgaande zich aansluit, dat zij in deeltjes samen gebonden een doorlopend geheel vormen. Van deze wens een wet te maken is hun onmogelijk, daar zij zich beperken moeten bij wat zij hebben. Dat er velen gevonden mochten worden, die tot verspreiding van deze blaadjes willen meewerken, is hun hartewens en hun verzoek aan allen die zich vrienden noemen van onze schrijver. En zo treedt dan in de wereld, “gij woord vol troost, vol vermaning en lering, mag gij niet het licht zien om strijd te wekken en tweedracht, maar mag gij worden een band der liefde, een troetelkind van velen, die in de verdrukking zitten”. Daartoe geve de Heere Zijn zegen. 1 februari 1886. 5 1. De wijzen uit het oosten1 Laat ons samen opslaan Matthéüs 2 en daarvan het 10e vers, waar wij het volgende lezen: "Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde". Met het woordje "zij" worden de wijzen uit het Oosten bedoeld. In hun veraf gelegen vaderland, in het ver Oosten, hadden zij de ster gezien van Christus, de Koning van Israël en zij waren zeer verheugd geweest, toen zij de ster zagen. Zij waren onmiddellijk op reis gegaan en hadden zich vol blijdschap en geestdrift opgemaakt naar Jeruzalem, waar Herodes zijn hof had, want in de eenvoudigheid van hun hart meenden zij, dat het gehele Jeruzalem en vooral het koninklijk paleis, met duizend lichten zouden verlicht zijn van vreugde en blijdschap over de geboorte van de Koning van Israël. Toen zij echter te Jeruzalem na hun lange en moeilijke reis waren aangekomen, hebben zij niets van dit alles gezien en hun hooggespannen verwachtingen vonden niets dan teleurstelling. Toch wendden zij zich tot Herodes om enige inlichtingen te verkrijgen en zij hebben toen, nadat Herodes nauwkeurig onderzoek had laten doen, ook de naam van de plaats te weten gekregen, waar de Koning geboren was. Maar ook op hun reis van Jeruzalem dáárheen was er voor hen niets bijzonders te zien. Zij vinden hun weg als vreemdelingen, geheel verlaten en alleen. O, hoe smartelijk moet dit voor hen geweest zijn, welk een hevige schok zal hun geloof daar niet gekregen hebben hoe zullen allerlei bange gedachten in hun harten opgeklommen zijn. "Wat betekent toch dit alles?" zullen zij gevraagd hebben, "wij, die vreemdelingen. Ja, niet meer dan honden zijn, vergeleken bij dit rijkgezegend volk der Joden, wij zijn uit ver landen hierheen gekomen om de nieuwgeboren Koning van dit volk te aanschouwen en hier is niemand, die zich om Hem bekommert of naar Hem vraagt. En toch hebben wij Zijn ster gezien in het ver Oosten! "Wie is het dan eigenlijk, die ons hierheen gebracht heeft? Ach, misschien wel de duivel, die zich voordeed als een engel des lichts! Wat wij in de Schrift gelezen hebben over de verschijning van deze Koning, ademt immers louter vreugde en zaligheid! En thans, nu Hij geboren is, ziet niemand naar Hem om. Koning Herodes gaat niet mee, en daar hij zelf thuisblijft, waarom geeft hij ons geen reisgezelschap mee op de ons onbekende weg? Waar is nu die grote wijze Synode, die op bevel van Herodes samen kwam en die haar bedrevenheid en Schriftkennis zo duidelijk deed blijken, daar zij dadelijk Bethlehem wist aan te wijzen als de plaats, waar de beloofde Messias moest geboren worden? Is er nu van die allen niemand, die met ons optrekt? Waar zijn de Farizeeën, de Schriftgeleerden, al die wijze en begaafde Godgeleerde mannen nu? Gaat nu niemand 1 (Hoewel wij in onze Schriftverklaringen reeds meermalen onze lezers uitlegen over deze geschiedenis aangeboden hebben, aarzelen wij niet, ook deze in januari 1872 gehouden leerrede af te drukken, daar deze welbekende, heerlijke geschiedenis er weer uit een geheel ander oogpunt wordt beschouwd. Hoe waar is het toch, wat onze schrijver eens zei, de geschiedenis van het Evangelie te vergelijken met vruchtbomen: "al is die boom ook nauwkeurig leeggeplukt, toch vindt men altijd nog hier en daar, en dikwijls nog van de allerbeste vruchten, die nog een rijke naoogst opleveren". Redactie uitgave 1886) 6 met ons mee om de nieuwgeboren Koning der Joden te begroeten? Ach, indien de zaken zó staan, wat zal het ons dan baten Bethlehem eindelijk te bereiken, want als Koning Herodes zo slecht op de hoogte is, van wat daar is geschied, wie zal ons dan de weg wijzen? Als wij vragen, waar deze Koning geboren is, zal men ons voor dwazen aanzien en zeggen: zijt gij krankzinnig? Hier is volstrekt geen Koning geboren! O, wat moeten wij nu beginnen? Weer omkeren en niet naar Bethlehem gaan? Wij kunnen immers aan de eenzaamheid van de weg, die wij bewandelen wel zien, dat wij ons bedrogen hebben! Moeten wij tot Herodes terugkeren en tot hem zeggen: lieve koning, wij erkennen, dat wij gedwaald hebben en daarom herroepen wij wat wij verteld en geleerd hebben? Zeg het uw Godgeleerden maar, dat wij arme, dwaze mensen zijn. En dan? Moeten wij dan maar weer naar huis trekken?" Maar dat was de wijzen toch onmogelijk. Hoe treurig, o hoe treurig is het toch in het hart gesteld, als men bij het gevoel van schuld, zonde en ellende, iets gezien heeft van de heerlijkheid van Christus, die als een lieflijke Ster voor het ziele-oog blonk. Dat alles dan weer verdwijnt achter dikke wolken, zodat men niets meer kan terugvinden van de verloren Schat, hoe ijverig men daarnaar ook zoekt. Ja, dat men verlegen en radeloos daar staat, omdat men niets meer heeft, niets meer smaakt van de eens genoten vreugde en zaligheid! "Waar, waar is de ster, die ons in het ver Oosten verschenen is? Was alles dan maar een droom en is het mogelijk, dat een mens zich zó bedriegt?" Maar toch: vooruit! vooruit! o, geliefde reizigers! "Ja, maar wij kunnen niet meer, wij kunnen het zo niet langer meer uithouden". Toch: vooruit! vooruit! blijft de leus en keus der ziel. "Maar wie zal ons dan het huis tonen, waarin de Koning geboren is?" Vooruit! Vooruit! Nee, het waarachtig zaligmakende geloof, dat door de Heere Zelf op de weg des levens is gebracht, en door Hem daarop wordt gehouden, wijkt niet terug. "Maar het is toch verschrikkelijk, wij, als vreemdelingen, die nauwelijks een duizendste gedeelte van de profetieën verstaan, wij moeten zo geheel eenzaam en verlaten de weg reizen en die duizend en nogmaals duizenden uit Jeruzalem, die stad Gods bij uitnemendheid, al die Godgeleerde mannen, die daarin wonen en ook die hoogberoemde, wijze Herodes, zij allen weten niets daarvan. O, dat is om te stikken van angst, benauwdheid en nood!" Als echter uw licht uitgebrand, uw lamp uitgegaan is, en u tot uw bittere droefheid gewaar wordt, dat u noch pit noch olie hebt om uw licht verder te doen branden, dan is het juist de tijd, dat waar wordt, wat het geloof gelooft, want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. En de Heere God, de Almachtige aan Wie wij ons vast blijven klemmen, omdat Hij ons verborgen vasthoudt, roept plotseling voor onze ogen de dingen, die niet zijn alsof zij waren. Dat doet de Heere te allen tijde voor Zijn oprechten op Zijn tijd en op Zijn uur. Daarom gaf de Heere hun plotseling en onverwacht de ster, die zij in het Oosten gezien hadden en die hen eens zo verblijd had, weer te zien, en toen zij die ster zagen, was al hun nood voor het ogenblik voorbij! "O vreugde, o zaligheid, het is toch waar! God zij geloofd en geprezen na zo menige nacht van duisternis. Wij hebben ons toch niet bedrogen! Het was de duivel niet, maar de trouwe God van hemel en aarde, die in het verafgelegen vaderland Zijn ster voor ons liet opgaan en die ons de gehele lange en bange weg geleid en gedragen heeft. Laat de Koning Herodes geloven of niet geloven, laat de gehele synode, laat alle geleerden, alle mannen van naam, die vroom en heilig heten zonder het te zijn, - Gods 7 waarheid verwerpen of niet, wij storen ons daar niet aan. Want: dáár staat de ster, de oude, welbekende ster, voor ons in al haar glans en lieflijkheid!" En wat doet nu de Heere? Hij laat die ster niet hoog aan de hemel prijken, maar doet haar boven het huis, waarin het Kindeke was, stilstaan. Daar was het, waar zij moesten aankloppen, daar deed Jozef hen open … en het Kind lag voor hun ogen. O, hoe bang moet het hun te moede zijn geweest toen zij niets zagen, dat hen bemoedigen en opbeuren kon en zij bovendien nog dat zwarte kistje met wierook, dat met goud en mirre moesten dragen; al deze kostelijke schatten hadden zij moeten meeslepen op hun lange, eenzame reis, op wegen, die tot op de huidige dag bekend zijn door hun onveiligheid, daar er in de buurt van die wegen overal gevaarlijke struikrovers schuilen. Hadden zij nu de Koning niet gevonden, wat hadden zij dan met al die schatten moeten aanvangen? Maar, God lof! Het zou niet tevergeefs zijn, dat zij uit hun vaderland goud, mirre en wierook meegebracht hadden, hoe zwaar dat hun ook viel; zulke zweetdroppels weet de Heere wel lieflijk af te wissen. Wat was het toch, dat zij zo blij waren, de ster terug te zien? Ik meen, dat was de Heilige Geest, wiens licht zij in het licht van de ster herkenden. Wat heeft die Geest hun dan te zien gegeven? Niets dan een Kindeke, in doeken gewonden, liggende in de kribbe, maar in dit Kindeke zagen zij, door Goddelijk licht, de Koning Israëls. In dit arme Kindeke? O, het waarachtig geloof vraagt niet naar rijkdom of armoede. Maar in zo’n armoedige woning? In een beestenstal? Het waarachtige geloof vraagt niet ernaar, waar het Kindeke ligt. Wie uit de banden der hel verlost is, wie bij ervaring weet, hoe angsten der hel en des doods de ziel kunnen pijnigen, die ergert zich aan geen beestenstal, want hij is zo arm gemaakt, dat hij geen penning betalen kan van zijn grote, onmetelijke schuld. Daarom is de armoede van dit Kindeke hem heilig en spoedig krijgt hij te zien, dat dit Kindeke arm werd om hem rijk te maken. De wijzen zagen in dit Kindeke, in dit arme Kindeke, dat in zulke armoedige omstandigheden verkeerde, hun Koning, de Koning Israëls, de Wens aller heidenen, hun Heere en hun God. Toen zij binnen waren getreden, vonden zij het Kindeke met Maria, Zijn moeder. Er staat niet: zij vonden Maria met het Kindeke, want met Maria hadden zij niets te doen. Zij was de moeder van dat gezegend Kindeke, dat door haar een warme moederschoot had om op te rusten en een volle moederborst om daardoor gevoed en gelaafd te worden. Maar de wijzen vroegen alleen naar het Kindeke Zelf. Dat alleen was net voorwerp van hun verlangens, van hun wensen, hun geloof en hun liefde; hun hart was brandende in hen om dat Kindeke te aanbidden. Er staat niet, dat zij Maria hebben aangebeden, maar er staat: neervallende hebben zij Hetzelve - dat is, het Kindeke aangebeden. Indien het nu Gods wil was, dat Maria werd aangebeden, zoals de Roomse en de Griekse kerken het voorschrijven, dan had Maria hier allereerst door de wijzen moeten aangebeden zijn. Zij brachten hun geschenken ook niet aan Maria, maar wel aan het Kindeke en huldigden dat, als de Koning Israëls, de Zoon Davids, en naar de gewoonte der vorsten den koningen brachten zij aan dat Kindeke kostbare geschenken, de rijke voortbrengselen van hun land. Ook in dit aanbieden van geschenken lag de vervulling van meer dan een belofte! Aan de Heere Jezus Christus Zelf moest het allereerst vervuld worden, wat geschreven staat Jesaja 60: 5 en 6: “Dan zult gij het zien en samenvloeien en uw hart zal vervaard zijn en verwijd worden; want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden; het heir der heidenen zal tot u komen. Een hoop kemelen zal u bedekken, de snelle kemelen van 8 Midian en Hefa; zij allen uit Scheba zullen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en zij zullen de overvloedige lof des Heeren boodschappen.” En Ps. 72: 15:”En Hij zal leven. En men zal Hem geven van het goud van Scheba en men zal gedurig voor Hem bidden; de ganse dag zal men Hem zegenen.” O, mijn geliefden, deze geschiedenis der wijzen uit het Oosten is zeker een heerlijke vertroosting voor alle treurigen naar God, die de gerechtigheid najagen, juist, omdat zij zulke grote zondaren zijn en het in de ongerechtigheid niet kunnen uithouden. Zulken zijn door de Heere Zelf op de weg des levens gebracht en weten het ook van zichzelf, dat de Heere dit gedaan heeft en geen mens, zijzelf het allerminst. Maar komen nu zulken met hun geloof en met de wijsheid, die de Heere hun schonk, in aanraking met het hof of met de hooggeleerde mannen in kerk en staat, dan ontmoeten zij niets dan aan de ene zijde allerlei staatkundige kunstgrepen en overleggingen, aan de andere zijde, indien er dat nog te vinden is, een meer of minder sterk gekleurd tintje van waarheidsliefde en rechtzinnigheid. Ja, de oprechten worden zelfs wel eens geprezen en krijgen nog een vriendschappelijk compliment mede op hun reis, maar noch Herodes, noch één van de talrijke Godgeleerden van Jeruzalem gaan met hen mede op de weg die zij bewandelen en zo blijven zij ons vreemd en wij hun eveneens. Zij weten wel uit de Schrift te bewijzen, waar Jezus moest geboren worden, maar die vraag leeft niet in hun harten: "wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?" Zij zoeken Hem ook niet voor zichzelf, al spreken zij ook van Hem schijnbaar met de grootste ingenomenheid en welsprekendheid, maar zij weigeren mede, door de enge poort heen, de smalle weg op te gaan. O, door zulke ervaringen kan men in de grootste aanvechtingen geraken, want wie begrijpt het, dat de weg des Heeren hier meestal loopt door eenzaamheid en verlatenheid, door duisternis en nacht! Geliefden! Het is een eigenaardigheid der leidingen Gods, dat Hij voor de Zijnen in de aanvang van hun weg, Zijn lieflijk, hemels licht laat opgaan en dat Hij hen dan later veelal als het ware in nacht en duisternis laat rondtasten en hen schijnbaar geheel eenzaam en verlaten hun weg laat gaan. Zij kloppen aan bij Herodes, maar die stuurt hen na korte beraadslaging ongeholpen verder. Zij kloppen aan bij machtige heren, maar die zijn voor hen niet te spreken! O, hoe kan het daarbij in het arme, aangevochten hart woelen en stormen! Maar de goede zaak er aan te geven, terugkeren, herroepen, kan men niet, want men wordt verborgen vastgehouden door almachtige genade, men weet zelf niet hoe en zo gaat men toch vooruit, door nacht en duisternis, door rivieren en zeeën, door vuur en water heen, zonder zich te storen aan de vijandschap van een wereld, die in het boze ligt; het gaat toch vooruit door kruitdamp en kogelregen heen, door stof en slijk, en de slag wordt geslagen. En als ze geslagen en gewonnen is, dan trekt de Koning op Zijn strijdros voorbij en roept: Braaf gevochten, Mijn kinderen! De geschiedenis leert ons nog meer. De Heere Jezus heeft eens gezegd: zijt voorzichtig gelijk de slangen. Maar bij deze eenvoudige mensen gold in hun argeloosheid: waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over! Nu hadden zij de nieuwgeboren Koning gevonden en welaan, nu willen zij zich opmaken en tot Herodes gaan en hem alles vertellen, opdat hij ook kome en zich met hen verheugen zal. Morgen reeds zullen zij naar Jeruzalem gaan na een rustig doorgebrachte nacht. Maar daar treedt de Heere hen tegen, nog in diezelfde nacht, in de droom, en belet hun dit voornemen ten uitvoer te leggen. Vers 12: “En door Goddelijke openbaring 9 vermaand zijnde in de droom, dat zij niet zouden wederkeren tot Herodes, vertrokken zij door een andere weg weder naar hun land.” Waarom liet de Heere hun niet toe naar Herodes terug te keren? God had hen immers wel kunnen beschermen en bewaren, maar het behaagt de Heere niet altijd te doen, wat Hij kan, want Hij gaat geheel menselijk met ons om en wil ook, dat wij mensen menselijk tewerk gaan. Bijvoorbeeld onlangs heb ik bekend gemaakt, dat het lokaal van onze naai- en breischolen, van onze jongelingsvereniging en Catechisaties voor enige tijd om gezondheidsredenen gesloten blijft. Nu zal misschien menige eigenwijze onder ons zeggen: "wat heeft dat nu toch te beduiden? Is God dan niet almachtig?" Zeker is Hij dat, maar daar staat geschreven: gij zult de Heere Uw God niet verzoeken, en als u beweert: God kan ons toch wel voor alle onheil bewaren, dan antwoord ik: God kan uw huis ook wel voor inbrekers bewaren, maar daarom laat u toch niet ‘s nachts deuren en vensters openstaan, zodat de dieven maar naar binnen hebben te wandelen. God kan ons zeker voor brand bewaren, maar daarom zou het toch onverantwoordelijk zijn, als u uw kleine kinderen met lucifers liet spelen en rustig daarbij zat toe te zien, wat daarvan kwam! Zeker, de Heere is machtig een mens over het water te doen wandelen als over het droge, zoals wij aan Petrus zien kunnen, maar daarom doet God zo’n wonder niet voor iedereen, die ongeroepen en lichtzinnig zo’n kunststuk zou willen beproeven. Want ik herhaal het: God kan wel alles doen, maar daarom doet Hij niet altijd alles, wat Hij kan. Zeker, God is vrij om machtig en zalig te maken, wie Hij wil, al stak zo’n mens ook tot over de oren in slijk en onreinheid, maar zeker ook, - wee uwer! - als u daarom zou menen, u ongestraft in allerlei zonde en onreinheid te mogen storten, want God is ook vrij en machtig om u in het slijk, in de modder, waarin ge u met zulke duivelse redeneringen vrijwillig geworpen hebt, te laten steken en onderkomen, al wiegt u uzelf in slaap met allerlei voorstellingen van ‘s Heeren almacht en Goddelijke kracht. Daarom jonge man, hoort naar des Heeren gebod: eert uw vader en uw moeder! Gij zult niet doodslaan! Gij zult geen onkuisheden bedrijven! Gij zult niet stelen! Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste! Gij zult niet begeren! Wordt vervuld met de Heilige Geest en niet met wijn en sterke drank. Verzorg het vlees niet tot begeerlijkheid, zegt de Heere in Rom. 13. Wij mogen dus Gods woord niet eenzijdig opvatten en een soort van Turks geloof voorstaan, met het verborgen doel, dus onze eigen lusten en begeerlijkheden door te drijven en ons van het volbrengen van onze schuldige plicht te ontslaan. Het is de duivel, die ons tot zulke denkbeelden aanzet en ons in het oor fluistert: het helpt u toch alles niets, zo God u niet wil bewaren! Dat weet ik ook heel goed, o vijand! En daarom weet ik ook, dat, zo Gods weg met mij door de hel heenliep, of door een woeste roversbende, of door pestilentie of dood, ik niets behoef te vrezen, wat de uitkomst ook zij, maar wie zich moedwillig en nodeloos in gevaar begeeft, die is een dwaas en zal beschaamd gemaakt worden. Wat zou er gebeurd zijn, zo de wijzen tot Herodes waren teruggekeerd? Wat zou Herodes gedaan hebben? Hij zou hen in de gevangenis hebben laten opsluiten. "Zo!" zou hij gezegd hebben, "hebt u Hem waarlijk gevonden? Goed, dan zal ik u als getuigen vasthouden en u met mijn soldaten naar Bethlehem sturen, dan kunt u hun aanwijzen, waar het kind bewaard wordt, want sterven moet het!" En zo zouden zij, indien de Heere hen er niet voor bewaard had, Zijn Goddelijke openbaring in de wind slaan tegen hun eigen wil in, verraders en moordenaars zijn geworden van dezelfde Koning, Die zij waren komen aanbidden. 10 Daarom geeft de Heere, die de eenvoudigen bewaart, de wijzen in de droom het bevel, niet meer tot Herodes terug te keren. Maar moet men dan acht geven op dromen? Gewoonlijk zijn dromen het gevolg van een overladen maag of van bloedaandrang naar hoofd of hart. Maar ook hierin is de Heere vrij te doen, zoals Hij wil en als Hij Zijn woord tot iemand wil laten geschieden, in een droom, en dit woord zinkt in het hart, dan is dat Gods werk, al weet de mens zelf niet, waar hij het vandaan heeft gekregen. Dus, de wijzen hebben de koning Israëls gezien, zij hebben Hem vereerd met hun geschenken, hun geloof is bevestigd en versterkt en zij konden vrolijk uitroepen: God lof! Wij hadden ons toch niet bedrogen! God had nochtans het goede met ons voor. Hij was het, Die de ster liet stil staan boven het huis, waar het Kindeke was en zij hebben het Kindeke gevonden, hebben de knieën daarvoor gebogen en het aangebeden! Hoe keren de wijzen nu echter weer terug naar hun land? Op een vergulde zegewagen, met zes paarden bespannen, zodat zij op de brede, gemakkelijke weg naar Jeruzalem konden uitgalmen: wij hebben de Koning gevonden! Ach, niets van dat alles, zij keren terug naar hun land, langs een "andere" weg, als het ware door een achterdeurtje, alsof zij de slag verloren en niet gewonnen hadden. Niet op de brede, maar op de enge, smalle weg, op een "andere" weg dan die waarop de gehele wereld wandelt, keren zij naar hun land terug. Maar juist zo wist niemand hen te vinden. Is dit ook nu nog de wijze, waarop God Zijn heiligen leidt? Ja, dat is Zijn wijze van doen, want Gods lieve kinderen mogen zich niet verhovaardigen op wat zij ontvangen hebben, maar God de Heere bewaart hen, door hen de weg der verootmoediging en vernedering te laten bewandelen, door hen klein te maken en hen klein te houden, nadat Hij hen allerlei uitnemende openbaringen waardig had gekeurd. Daarom voegden de wijzen zich ook naar dit bevel des Heeren en schaamden zij zich niet, voor de omweg die zij moesten maken om in hun land terug te keren. Het is hun genoeg, dat de hemelse heerlijkheid in hun hart is neergedaald, dat zij die gesmaakt en geproefd hebben en het is hun genoeg, zo zij bij het einde van hun leven diezelfde heerlijkheid mogen smaken, die hier in het land van hun vreemdelingschap, in het land der schaduwen des doods voor hen was verschenen en zij dan nogmaals de ster mogen zien blinken, die hier voor hen geschenen had. Waren zij nu in deze wereld klein, onbekend, ongeacht, wel aan! Des te beter wordt zo de schat voor hen bewaard! En nu nog een woord over koning Herodes. Het is zeer merkwaardig, dat Herodes, toen hij de synode te Jeruzalem samenriep, niet vroeg: waar zal "de Koning der Joden" geboren worden, zoals de wijzen zich naar vers 2 uitgedrukt hadden, de Koning Israëls, waarvan alle profeten geprofeteerd hebben, maar dat hij volgens verder vroeg: waar "de Christus" zou geboren worden? Herodes wist dus, dat Christus zou geboren worden en dat wel van een maagd, van een vrouw, zodat Hij waarachtig en rechtvaardig mens zou zijn. Hij wist, dat deze Christus Koning zou zijn en wel Koning der armen en ellendigen; zelf was hij een wrede dwingeland en onderdrukker der armen en ellendigen zoveel hij maar kon, om zijn koninklijke troon daardoor te bevestigen. Wat nu had Herodes in de Schrift gelezen? Ik herhaal het: dat Christus de troon van Zijn vader David zou beërven en een eeuwig koninkrijk zou bezitten. Maar wist hij dit, dan wist hij ook, dat het met zijn regering een einde zou nemen. Nu vraag ik: hoe kan een mens dit alles weten en toch zulke gedachten van moord en doodslag in zijn hart koesteren? 11 Herodes was evenzo gezind als Saul, want toen hij hoorde, dat Christus was geboren, wilde hij zich niet, zoals men het uitdrukt, in de kaarten laten zien, maar hij gebood de wijzen, dat zij naar Bethlehem zouden gaan en ijverig naar alles onderzoek doen, wat die nieuwgeboren Koning betrof. Hij deed juist als Saul deed. Wij vinden diens verraderlijke gedrag tegen David beschreven in 1 Sam. 23: 19 en 20: “Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gilbea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op de heuvel van Hachila, die aan de rechterkant der wildernis is? Nu dan, o Koning! kom spoedig af, naar al de begeerte uwer ziel en het komt ons toe hem over te geven in de hand des konings.” O, die Zifieten wisten maar al te goed, dat het bij de koning een vastgenomen besluit, een uitgemaakte zaak was, David te doden. O, zie toch eens welk een valse schijnvroomheid zich hier bij de huichelaar Saul openbaart. Ik maak u hierop opmerkzaam, geliefden, opdat een ieder onzer zich nauwkeurig onderzoeke en beproeve, want men kan een schijn van godsvrucht aannemen. Ja, bij mensen voor godsdienstig doorgaan en toch een huichelaar zijn. Dan geeft men liefde voor, en heeft toch tegenover zijn naaste gedachten van moord en doodslag. Dat zien wij uit Sauls woorden, die wij in het 21e vers van 1 Samuël 23 vinden. Wij lezen daar, dat Saul zei: “gezegend zijt gijlieden den Heere” - o, daar moet men wel verbaasd uitroepen: Nee! zo’n snoodheid overtreft toch alles! Maar het staat er: gezegend zijt gijlieden de Heere, dat ge u over mij ontfermd hebt. ‘Ach, ik arme, miskende Saul, ik arme koning, wat heb ik toch altijd trouw mijn plicht vervuld op de mij aangewezen plaats, en ook David, die lastige David, die ik overal op mijn weg ontmoet, en wiens gedrag een voortdurende bestraffing is van het mijne, in de grond van mijn hart heb ik hem toch lief, maar hij heeft zich de kroon op het hoofd gezet, die mij toekwam. Daarom, o, wat heb ik, Saul, toch een hard lot! Maar gij, o Zifieten! u bent mijn vrienden, u hebt mij lief, u ontfermt u over mij, u zult de miskenning van mijn veeljarige diensten wreken aan deze snode David! Komt! maakt u op! Met u mee optrekken kan ik niet, nu tenminste niet, maar sterven zal hij, uit de weg moet hij, maar op zo’n wijze, dat ik niet voor zijn moordenaar geld, maar ik toch de brave, edele koning, de eerlijke man bij uitnemendheid blijf. Zifieten! gaat heen (vers 22), en bereidt de zaak nog meer, dat u weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft; want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer listig pleegt te handelen.’ Saul wilde dus David als een listige man voorstellen en hij zelf, Saul, was een doortrapte bedrieger en zat vol duivelse streken en listen. Daarom spreekt hij verder in het 23ste vers: “Daarom, ziet toe en verneemt naar alle schuilplaatsen waarin hij schuilt; komt dan weer tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan en het zal geschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van Juda. Ziet u, zo was Saul gezind, zo ook Herodes; Saul wist, dat het God was, Die David tot Koning had laten zalven en Herodes wist ook, dat hij het koninkrijk aan zijn erfgenaam zou moeten afstaan. Saul wist, dat God de Heere met David was en Herodes wist ook, dat God de Heere met dat Kindeke was, dat in de kribbe lag. Maar daar zien wij nu ook de natuurlijke mens met al zijn ingebeeld verstand en voorgewende verlichting en beschaving aan het licht komen als een afschuwelijke hater van God en zijn rechtvaardige naasten. Al weet een mens Gods wil, en al heeft hij de mond vol van mensenwaarde en verlichting, hij zal toch zijn eigen weg doorzetten en liever in hoogmoed en opgeblazenheid ten laatste, evenals Herodes, door wormen en luizen verteerd worden, dan afstand doen van zijn huichelarij en de 12 kroon voor de voeten van de Heere Jezus leggen. Evenals Saul met David en Herodes met het Kindeke in Bethlehems kribbe, hebben de Schriftgeleerden en Farizeeën het met de Heere Jezus gemaakt, toen zij Hem aan het kruis hechtten. Zo wist de Heere de wijzen uit het Oosten te leiden op Zijn paden, zodat zij langs een andere weg naar huis trokken. De ster hebben zij gezien, haar vriendelijk licht had in hun ziel geschenen, maar van dat licht wisten Herodes, noch zijn geleerde mannen te Jeruzalem iets en daarom zaten zij in nacht en duisternis, hoewel Christus, naar de Schriften, te Bethlehem was geboren. Amen. 13 2. De kindermoord te Bethlehem en de vlucht naar Egypte Mijn geliefden! Voor dat wij onze tekstwoorden nader beschouwen, willen wij samen een Psalm lezen, die geheel en al daarbij past, namelijk de 124e, die aldus luidt: Psalm 124. Een lied Hammaloth van David. Ten ware de Heere, die bij ons geweest is, zegge nu Israël. Ten ware de Heere, die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden: Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak. Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn. Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn. De Heere zij geloofd, die ons in hun handen niet heeft overgegeven tot een roof. Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit de strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen. Onze hulp is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft. Laat ons nu, geliefden! onze tekstwoorden opslaan, u vindt deze Matthéüs 2: 13-23: Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de droom, zeggende: Sta op, en neem tot u dat Kindeke en zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees daar, totdat Ik het u zeggen zal, want Herodes zal het Kindeke zoeken om hetzelve te doden. Hij dan opgestaan zijnde, nam het Kindeke en zijn moeder tot zich in de nacht, en vertrok naar Egypte. En was daar tot de dood van Herodes; opdat vervuld zou worden hetgeen van de Heere gesproken is door de profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Als Herodes zag, dat hij van de wijzen bedrogen was, toen werd hij zeer toornig en enigen afgezonden hebbende, heeft omgebracht al de kinderen die binnen Bethlehem en al deszelfs landpalen waren, van twee jaar oud en daaronder, naar de tijd, die hij van de wijzen naarstig onderzocht had. Toen is vervuld, hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, zeggende: een stem is in Rama gehoord, geklag, geween en veel gekerm; Rachel beweende haar kinderen, en wilde niet vertroost wezen, omdat zij niet zijn. Toen Herodes nu gestorven was, ziet, de engel des Heeren verschijnt Jozef in de droom, in Egypte. Zeggende: Sta op en neem het Kindeke en zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls: want zij zijn gestorven, die de ziel van het Kindeke zochten. Hij dan, opgestaan zijnde, heeft tot zich genomen het Kindeke en zijn moeder, en is gekomen in het land Israëls. Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daar heen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in de droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa. En dáár gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is: dat Hij Nazarener zal geheten worden. Geliefden Uit de voorgelezen woorden zien wij allereerst dit: de Heere leidt Zijn volk door nacht en duisternis, en de overste Leidsman en Voleinder des geloofs gaat voorop. Het ligt niet in ‘s Heeren raad, de macht des duivels en der wereld onmiddellijk te verbreken, maar Hij verleent hun grote kracht en invloed, laat hun die ook behouden, en gaat met Zijn eigen lieve Zoon, en in die Zoon, met Zijn gehele gemeente, de laagste, onaanzienlijkste weg; de weg des kruises! Maar als duivel en wereld menen, dat zij Christus en de gemeente verdelgd en uitgeroeid hebben, dan hebben zij nog niets en vergissen zij zich deerlijk. De vijanden moeten tot schande komen, hun opstand tegen 14 de Heere moet openbaar worden, en God en Zijn Gezalfde, Jezus Christus, zullen steeds de overwinning behalen en de eerkroon wegdragen. Wel wordt vaak de vijanden een groot slagzwaard in de hand gegeven, de Heere echter neemt om Zijn zegepraal te behalen, maar een zwak rietje in Zijn hand. De Heere met Zijn Gezalfde ontwijkt de vijanden, schijnbaar gaat Hij voor hen op de vlucht, zodat de vijand Hem dapper achtervolgen kan. En waartoe dat? De vijanden moeten aan het licht komen in hun afschuwelijke list en boosheid, opdat het blijke, en ook erkend worde, dat de mens van nature geneigd is, God en zijn naaste te haten, en dat wij allen, wie wij ook zijn mogen, tenzij wij door de Heilige Geest Gods wedergeboren zijn, onbekwaam zijn tot enig goed, en geneigd tot alle kwaad. Intussen heeft God de Heere van oudsher de weg, die Hij met Christus en in Hem met Zijn gehele gemeente gaat, in beelden of schaduwen laten afspiegelen, en door allerlei uitspraken der profeten aan de gemeente en ook aan de wereld bekend laten maken. Zodat de mensen, die van deze wereld zijn, en die hun deel hier in dit leven hebben, niets anders kunnen uitrichten, dan wat te voren van hen geschreven staat, dat zij doen zouden. De Heere heeft dit alles zo laten beschrijven en optekenen, opdat de gemeente in haar druk, en in de vervolgingen, die zij te verduren heeft, het wel zou weten, dat het geen vreemde weg is, die de Heere met haar houdt. Maar wel een weg, die Hij altijd met Zijn lieve volk bewandeld heeft, een weg echter, waarop des Heeren volk altijd meent: "nu is het te veel, nu wordt het te erg, nu is alles met ons uit en gedaan." Maar op deze weg wordt het ook weer telkens openbaar, dat het toch nog niet met alles uit en gedaan is, al meent des Heeren volk het ook. Dat vinden wij bijna op elke bladzij der Heilige Schrift, en zo ook in de woorden uit het Evangelie van Matthéüs, die wij zo even samen gelezen hebben. Mochten wij de leidingen des Heeren met Zijn Gezalfde, en in Hem met al de Zijnen, daaruit tot onze troost en bemoediging beter leren verstaan. Herodes wilde alzo het Kindeke doden. God sloeg deze zeventigjarige dwingeland en booswicht niet onmiddellijk dood, toen hij dit snode plan vormde. Hij behield Herodes in ‘t leven, opdat diens dwingelandij en haat tegen God en Zijn Christus aan het einde van zijn leven nog zonneklaar aan het licht zouden komen. God zal eenmaal door Zijn Zoon gericht laten houden over alle mensen, maar juist door dat Hij de vijanden hier vaak heerschappij laat voeren, maakt Hij hen allen openbaar, als gruwelijke zondaren voor Hem, zodat zij niets zullen hebben in te brengen in de jongste der dagen. Zo laat de Heere dan ook Herodes zijn koninklijke macht behouden. Hij laat niet tot Jozef zeggen: "Herodes zal het Kindeke zoeken, om hetzelve te doden, maar weest niet bevreesd, blijft rustig in Bethlehem, Ik zal wel voor het Kindeke waken" - Nee! Maar midden in de nacht, in zijn slaap wordt Jozef wakker gemaakt, moet ook moeder en kind wekken, het Kindeke op zijn arm nemen, en naar buiten gaat het, door de koude en duisternis des nachts op reis door de vreselijke en gevaarlijke woestijn heen. Die arme Jozef moet stil en alleen, in het geheim, geheel in het verborgene, als ware hij een dief of misdadiger, zijn ezel zadelen, en ver, ver wegtrekken. God gaf hem daartoe het bevel door Zijn engel in de droom, omdat die tijding voor Jozef in wakende toestand te veel zou geweest zijn, maar in de slaap kan de mens soms het hemelse onderwijs van de Heilige Geest het best vatten (Ps. 127: 2). Was deze vlucht nu voor het menselijke oog niet smadelijk en smartelijk? Waarom stuurde de Heere de krijgsknechten van Herodes niet een engel met een vlammend zwaard tegemoet? God verkiest de eenvoudigste weg om zijn doel te bereiken, Hij ontwijkt de vijanden; dat is de weg, die Hij met Zijn Christus, dat de weg, die Hij vanouds her tegenover al Zijn vijanden is gegaan. 15 Denken wij maar aan de geschiedenis van Rachel, die wij Genesis 35: 16 en vervolg opgetekend vinden. De heilige Rachel - ik noem haar heilig, omdat zij heilig was in Gods ogen - werd door Jakob teer bemind: maar zij, werd bedrogen, en kreeg een mededingster aan haar zij; twintig jaren lang moest zij de gierigheid en de bedriegerijen van haar vader Laban lijden; menig misverstand in haar huiselijk leven uit de weg ruimen, veel zorg en angst uitstaan over haar geliefde man, die getrouwelijk dag en nacht met de kudde van haar vader onder de blote hemel heen en weer trok. Eindelijk ontvliedt zij haar vader en diens knechten, maar op die reis trekt haar reeds spoedig de vreselijke Ezau tegemoet, en opnieuw is zij met al wat haar dierbaar is in levensgevaar. Maar toch heeft God wonderbaarlijk geholpen, en terwijl zij zich vleit, nu eindelijk eens tot rust te komen, trekt zij naar het huis van haar schoonvader Izak. Zie, daar overvalt haar de barensnood, toen zij nog maar op korte afstand van Bethlehem was, en, lezen wij: "zij had het hard in haar baren", en dat wel zo hard, dat het spoedig luidde: de moeder of het kind zijn des doods! En, hoewel zij die haar bijstonden in de nood, haar toeriepen: vrees niet, want deze zoon zult gij ook hebben (Gen. 35: 17), wilde zij zich niet laten troosten, maar jammerde luid en zei: "heb ik deze zoon niet, dan is alles, wat ik ooit ondervonden heb, niet van God geweest, dan is het gedaan en voorbij met mij, dan behoort mijn gehele strijd in de nacht des afgronds thuis! Ach, zó veel heb ik doorgestreden, zo veel gebeden tot God, maar nu is alles, alles voorbij! De dood staat voor de deur, en ik had toch zo gehoopt, mijn oude, eerbiedwaardige schoonvader nog hier op aarde te ontmoeten". Dat mogen zo Rachels gedachten geweest zijn; zij brengt haar kind ter wereld, dat zij ‘kind der smart’ noemt, en met die jammerkreet ging haar ziel uit: want zij stierf (Gen. 35: 18a). O, er is zo menige moeder op aarde, die denkt, dat zij met haar noden en angsten, met haar hete strijd voor des Heeren Naam, alléén staat, en dat zij de enige is, die zó strijden, zó worstelen moet. Maar, o moeder, die dat denkt. Ja, hier hebt u een voorbeeld, of liever, hier hebt u het oorspronkelijke tafereel, waarin u uw gehele lijdensweg kunt aanschouwen, en niet alleen uw lijdensweg, maar ook de lijdensweg van allen, die dezelfde strijd als u te strijden hebben hier op aarde. Geheel Gods arme volk, de gehele kerk van God kan haar beeld en haar geschiedenis in deze Rachel en haar levensweg aanschouwen. Daarom heeft het ook de Heilige Geest behaagt in het 31ste hoofdstuk van de profeet Jeremia. De gehele gemeente des Heeren, "Rachel" te noemen. De profeet spreekt daar van de heerlijke dagen der heerlijkheid van Christus en Zijn gemeente, en als hij deze heerlijkheid ten hoogste geroemd heeft, zeggende vers 14b: “Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden, spreekt de Heere”, dan voegt de profeet plotseling in het 15e vers daarbij: “Zo zegt de Heere: er is een stem gehoord in Rama, een klage, een zeer bitter geween; Rachel weent over haar kinderen; zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat zij niet zijn.” Dat had de profeet ontnomen aan de geschiedenis van Rachel, waarin hij het oorspronkelijke beeld der geschiedenis van Gods kerk zag, en hij had daaruit het besluit opgemaakt: zó en niet anders is de geschiedenis van Gods kerk hier op aarde. Wat zijn nu echter de kinderen der kerk van God? Allereerst is het Christus, dat éne gezegende Kindeke, want al de overige kinderen zijn zonder Hem niets. Indien de Heere welbehagen in hen heeft, dan heeft Hij het alleen om de wil van dat éne eerstgeboren Kind, dat in Bethlehems stal is geboren. Wordt dat Kindeke uitgeroeid, dan zijn, met en in Hem, ook alle kinderen Gods uitgeroeid, is dit Kindeke gedood, dan zijn met en in Hem ook al de kinderen der waarachtige gemeente Gods gedood. 16 Maar, zo dat éne Kindeke in het leven wordt gespaard, dan leven met en in Hem ook al de kinderen, al de levende lidmaten Zijner gemeente. Komt dit éne kind ongedeerd uit ‘s vijands land terug, en geen duivel, geen vijandige mensen, zullen hen in hun macht kunnen vasthouden. Ja, dat alles zou nu ook letterlijk vervuld worden aan Christus, en het zou niet alleen een geestelijk geween zijn, maar er zouden ook uiterlijk bittere klachten geklaagd en bittere tranen gestort worden. Zodat onder hen allen, die in Judea woonden, en op de vertroosting Israëls wachtten, en deze in het Kindeke in de kribbe hadden gezien en omhelsd, de kreet zou weerklinken: Christus is uitgeroeid, Christus is vermoord, daarom is het uit en gedaan met ons en onze kinderen. Laat ons dat toch goed in ‘t oog houden: alleen in en met Christus is er leven en behoudenis voor de gemeente Gods! Toen de wijzen door Goddelijke openbaring vermaand zijnde, naar hun vaderland terugkeerden, zonder Jeruzalem meer aan te doen, pleegden zij tegenover de koning geen bedrog. Herodes echter koesterde gedachten van moord en doodslag, die hij echter aanvankelijk onder het masker van huichelachtige liefde had weten te verbergen. Toen de wijzen hem echter geen verdere mededelingen maakten, maar stil naar huis reisden, ontstak de woede in het hart van Herodes. "Wat? Mij de grote koning Herodes, hebben deze vreemdelingen bedrogen, en om de tuin geleid! Nee, dat kan ik niet dulden, en mijn koninklijke eer eist van mij, dat ik mij met het zwaard wraak verschaf!" Zo grijpt de koning dan naar het zwaard, en zendt soldaten naar Bethlehem, met het bevel, om daar alle kinderen van twee jaar en daaronder te doden, want hij meende dan verzekerd te zijn, dat die nieuw geboren Koning der Joden uit de weg zou zijn geruimd. Ach, wie zou hier niet willen vragen: waarom heeft Hij niet een wacht van engelen rondom het huis gezet, waar het Kindeke was, en het zo beschut en beschermd tegen elk gevaar? Volgens berichten uit de eerste eeuw, moeten er toen te Bethlehem meer dan veertien duizend kleine kinderen omgekomen zijn. Mijn geliefden! De Heere geeft geen rekenschap van Zijn daden, en Hij is ons die ook niet verschuldigd. Waarom heeft de Heere in de dagen der heerlijke Reformatie, waarom in de eerste dagen van het christendom al die vreselijke martelingen gedoogd, die over oud en jong, ja, zelfs over zwakke vrouwen en jonge kinderen zijn gekomen? Waarom liet Hij het toe, dat er zo veel brandstapels verezen? Waarom liet Hij de dierbare Gereformeerde kerk in Frankrijk, ten tijde van de herroeping van het edict van Nantes op zo’n barbaarse wijze uitroeien, terwijl de goddeloze koning van Frankrijk, Lodewijk XIV, in alle overdaad en weelde leefde? Waarom duldde Hij de Bartholomeüsnacht, dat vreselijke bloedbad, waarin meer dan zeventig duizend mensen omkwamen? Ja geliefden! Het zou ons een raadsel zijn, indien alles met dit leven gedaan was, maar dat is immers zo niet, en op al de onrust van dit leven, volgt immers voor Gods kinderen een storeloze zaligheid in het land der eeuwige rust! Indien nu de Heere die lieve kleine kinderkens in Bethlehem, die om de wil van de Heere Jezus Christus zo wreedaardig vermoord zijn, door Zijn heilige engelen naar Zijn zalige hemel heeft laten dragen, zouden zij dan wel terug wensen naar dit tranendal? O, zeker niet, want daar boven is alles rust en zaligheid. Vragen wij echter bij al zulke gebeurtenissen naar het "waarom", dan is het antwoord: dat des Heeren woord aan Zijn gemeente vervuld moet worden, opdat, wanneer de gemeente denkt, het is met mij gedaan! zij zou ervaren, dat onverwacht de Heere opstaat tot de strijd, en dat het alsdan waar wordt: de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen, en onze hulp is in de 17 naam des Heeren, die de hemel en de aarde geschapen heeft. Alzo moest de profetie vervuld worden. Maar zo ging ook nog een andere profetie in vervulling. Christus moest naar Egypte, het kleine Kindeke Jezus moest naar Egypte trekken, dat hangt alles samen op de wonderbaarste wijze. Herodes wilde wel doodslaan, maar de Heere wilde behouden Hem, die het leven van ons leven is. Christus moest uit Egypte wederkeren, nadat Hij daar een tijd lang gewoond had, want zo staat er geschreven in het eerste vers van Hoséa 11: uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen, of letterlijk: Toen Israël een kind was, heb ik hem liefgehad, en uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. Wanneer de Godgeleerden dezer wereld dit nu lezen, verstaan zij er niets van, en maken er, ik weet niet welke geschiedenis van. En zelfs in de tijd der reformatie was het velen niet duidelijk. De betekenis van deze woorden is zeer eenvoudig: God belooft aan Abraham, en later ook aan Izak en Jakob het land Kanaän. In Jakobs leven ontstond er echter in dat beloofde land een grote hongersnood, en Jakob moest met al de zijnen naar Egypte trekken. Was dat nu ‘s Heeren weg met Jakob, nadat Hij hem zo’n heerlijke belofte had gegeven? Ja, dat was des Heeren weg, maar aan de grenzen van Kanaän gaf de Heere aan Jakob een zeer sterke vertroosting en sprak tot hem: ‘Vrees niet naar Egypte af te trekken, hoewel dit niet met de u geschonken belofte schijnt overeen te komen! Houdt u aan Mij, hoopt op Mijn onfeilbaar woord. Ik weet raad voor alles, en zal voor U gewis alles heerlijk voleinden.’ Zo trekt Jakob met zijn zeventig naar Egypte. God de Heere had echter gesproken: in uw Zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden. Dit zaad was Christus. Het was Christus, die in en met Jakob naar Egypte trok. Naar het vlees was Christus in de lendenen van Abraham, Izak en Jakob en de op hen volgende aartsvaderen, gelijk Christus wis en zeker op geestelijke wijze in al Zijn gelovigen is. Dat is dan ook de ware reden, waarom de duivel zo tegen hen ontstoken is, anders zou hij hen wel in vrede laten. Maar ook uit de vreselijkste nood in Egypte zou hij zeer heerlijk uitgeleid worden. Dit nu moest ook in letterlijke zin aan en in Christus vervuld worden. Ja, zo letterlijk, dat het met ogen te zien, met handen te tasten was. Daarom moest Hij naar Egypte, en als de profeet nu zegt: "uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen", zo verstaat hij daarmee niet het volk, maar Christus met het volk, die de Overste Leidsman van Zijn volk is. Wij zeggen immers ook van onze keizer en koning: hij heeft deze of gene slag gewonnen, maar dan bedoelen wij daarmee ook het gehele leger, dat hem volgt. Het moest in letterlijke zin waar worden, dat Gods Zoon in Egypte was, en niettegenstaande Hij in Egypte was - en juist omdat Hij in Egypte was, zal Egypte Hem niet kunnen houden, - maar omdat Hij Gods Zoon is, zal Hij uit de macht van alle Egyptische dwingelanden heerlijk verlost worden. En daar Hij één is met Zijn volk, wordt dat volk ook zeker verlost uit de dwingelandij van alle wereldlijke en helse Farao’s. Wij hebben het profetische woord voor ons, en kunnen het daarin overal lezen, dat de weg van des Heeren volk van oudsher, niet anders geweest is, dan door nood en dood heen. In de vreemdelingschap van Egypte, in een land dat God de Heere hem niet beloofd had, moest hij komen, maar uit dat vreemde land keert hij ook wis en zeker weer. Toen Jozef met Maria en het Kindeke in Egypte vertoefden, bestond daar een zeer schone tempel, die door de in Egypte wonende Joden geheel en al naar het voorbeeld van de tempel te Jeruzalem gebouwd was. De Joden, die in Egypte leefden, waren ingedeeld volgens hun stand en beroep, en zo kwam dan het Kindeke Jezus onder de 18 afdeling der timmermensen. Tussen de Joden te Jeruzalem en die te Alexandrië in Egypte die deze andere tempel hadden, bestond er geen gemeenschap, zelfs heerste tussen hen een grote vijandschap en verbittering: daarom kon Jozef daar met Maria en het Kindeke stil en verborgen leven. U weet waarvan zij in Egypte geleefd hebben. Geheel arm en behoeftig zijn meestal des Heeren martelaren en getuigen, maar nochtans zijn zij rijk. God hielp Zijn Zoon heerlijk, en al Zijn lieve kinderen ook. Zij hadden niet alleen het nodige, maar zij hebben ook overvloed gehad. Zij hadden het kistje met goud, mirre en aloë, en deze beide laatste waren niet minder schatten waard dan dat pure goud zelf. Zij hebben geen gebrek geleden in Egypte. Maar hoe zal Jozef het wel benauwd gehad hebben in dat vreemde land, toen hij echter het bevel kreeg weer uit Egypte op te trekken en naar het land Israël terug te keren, voelt hij zich ook dáár niet veilig! Waar is dan ook op de duur rust en zekerheid hier beneden? Door nacht en duisternis leidt de Heere Zijn volk op de weg. Jozef had het bevel ontvangen, opnieuw in een droom, met Maria en het Kindeke weer naar Kanaän terug te keren. En zo maakt hij zich dan weer op, zonder tegen te spreken, zonder te vragen: waarom? of: wat zal het nu geven? Maar toen hij teruggekeerd was in het Joodse land, werd het hem eerst recht bang te moede. "Maar Jozef! U hebt toch al zo veel wonderen beleefd, u hebt, toen u radeloos en verlegen bij de kribbe stond, het woord van de engel vernomen! Een engel had reeds vroeger tot u gezegd: vrees niet, Maria uw vrouw tot u te nemen, wat uit haar geboren is, dat is van de Heilige Geest. Een engel heeft u immers ook bevolen, het Kindeke "Jezus" te noemen. U hebt immers gehoord wat de grijze Simeon van dat Kindeke gezegd heeft. U hebt ook de wijzen uit het oosten gezien. U bent met moeder en Kind veilig door al de gevaren der woestijn gekomen, in Egypte hebt u alles gehad, wat u nodig had, u hebt geen gebrek geleden in uw vreemdelingschap, en nu heeft God de Heere nog bovendien tot u gezegd, dat zij allen dood zijn, die de ziel van het Kindeke zochten?" "Ja, dat is wel alles waar, zal Jozef misschien gezegd hebben, maar nu ik weer in Judea ben, wordt het mij bang om het hart, o zo bang! Herodes is wel dood, maar Archelaüs is niet minder een tiran dan zijn vader, en hij zal zeker ook het Kindeke zoeken om te brengen! Maar lieve Jozef, is dan de Heere niet meer? Wie zal het Kindeke kunnen schaden! Ja, ik weet het niet, maar mij is bang te moede! Maar Jozef! hebt u dan zo weinig geloof? Ach, ik schaam er mij zelf over, maar ik ben vol twijfelmoedigheid". Komt er nu een bliksemstraal, om Jozef voor zijn ongeloof te straffen? Nee! Er komt opnieuw in de nacht een lieflijke stem tot hem, die hem zeer vriendelijk toefluistert, af te trekken naar de delen van Galiléa. Wat? Naar dat goddeloze land? Ja, en eenmaal zal dit zelfde Kindeke spreken: zie, Ik ga u voor naar Galiléa. Wat? Naar dat goddeloze land? Ja, en eenmaal zal dit zelfde Kindeke spreken: zie, Ik ga u voor naar Galilea, daar zult u Mij zien. Zo trekt Jozef dan naar de delen van Galiléa. Maar wat nu? Waar vinden wij nu een passende woning? Hij komt, zoekt, ziet naar alle zijden rond en blijft eindelijk hangen in de stad, waar hij en ook Maria vroeger gewoond hadden, in Nazareth. Geheel toevallig scheen dit zo te komen. Hij blijft in Nazareth wonen. Hoewel er nu tegenwoordig in Nazareth een kleine christengemeente aanwezig is, zou ik toch om alles in de wereld niet graag in Nazareth wonen. Want in Nazareth woonde van oudsher een volk, dat voor alles wat goddeloos en afschuwelijk was werd uitgekreten. Waarom is dat echter alles moeten geschieden? Omdat het alles al van oudsher zo in 19 de profeten voorzegd was en geschreven stond, dat Hij Nazarener zou geheten worden. Zo is de Heere aan de naam Nazareër of Nazarener gekomen, welke naam ook op Zijn kruis heeft gestaan. Er is veel in de Heilige Schrift gezocht, waar dat dan eigenlijk te vinden was. De eerste lettergreep "Nazar" betekent in het Hebreeuws "takje" of "rijsje", en zo lezen wij ook in Jesaja 11, dat er een rijsje zal voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isaï. Maar dan is het nog de vraag of deze afleiding wel geheel juist is. Matthéüs echter wil ons iets geheel anders leren, als dat het letterlijk in deze of gene profetie te lezen staat. Hij wil ons veeleer daarop wijzen, dat alle profeten voorzegd hebben van Christus, dat Hij hier zonder gedaante of heerlijkheid, versmaad en veracht van mensen en onwaard geacht door allen, zou rondwandelen. Niets anders is het de heerlijke Kerkhervormer Calvijn gegaan. Calvijn was wis en zeker de grootste man van zijn tijd, en dat moesten alle kerkvorsten der Roomse kerk, dat moesten zelfs koningen en vorsten erkennen. Maar zij vermochten niets tegen hem, hij overtrof hen allen, en het gelukte hen niet een duurzame vlek op hem te werpen. Calvijn nu was in een provincie van Frankrijk geboren, die men Picardië noemt, en die in het noorden des lands is gelegen. "Een Picardiër" was in die tijd een scheldnaam, die zo wat hetzelfde betekende als "een Geus", een dweper. Ja, een zedeloos, ruw, afschuwelijk, onbeschaafd mens, waar niet goeds van te verwachten was. En, gelijk het reeds in Israël luidde: kan uit Nazareth iets goeds voortkomen? Zo luidde het in Calvijns dagen ook: kan uit Picardië iets goeds voortkomen? Wanneer de vijanden nu geen aanleiding konden vinden om Calvijn het een of ander gegrond verwijt te maken, en hem toch de kroon van het hoofd wilden rukken, dan trokken zij verachtelijk de neus voor hem op, en zeiden: het is toch maar een Picardiër! Zie, dit is de ware zin, waarin Matthéüs wil dat wij de woorden zullen verstaan: opdat vervuld zou worden wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazarener zal geheten worden. Amen! 20 3. De doop van Johannes Wij lezen Matthéüs 3: 1 tot 12 het volgende: En in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judea en zeggende: bekeert u want het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Want deze is het van welke gesproken is door Jesaja de profeet, zeggende: de stem des roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. En deze Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen. En zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea en het gehele land rondom de Jordaan. En werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hun zonden. Hij dan, ziende velen van de Farizeeën en Sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: u adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomende toorn? Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. En meent niet bij uzelf te zeggen: wij hebben Abraham tot een vader want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. En ook is alreeds de bijl aan de wortel der bomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ik doop u wel met het water tot bekering, maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen. Die zal u met de Heilige Geest en met vuur dopen. Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur tezamen brengen en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden. Wanneer wij, geliefden, dit hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs lezen of horen voorlezen, moeten wij dat niet lezen als een geschiedkundig verhaal, dat ons dus niet aangaat, maar wij moeten deze heerlijke woorden gebruiken tot waarachtige zelfbeproeving. Wij mogen, wat de Heilige Geest Johannes de Doper gaf uit te spreken, geenszins voor Joden en heidenen van de toenmalige tijd laten liggen, maar wij moeten het beschouwen als tot ons gesproken en als op ons bedoeld te zijn. Johannes trad op naar Gods bevel en omdat hij optrad naar Gods bevel, was het ook de levende God, die de hemel en de aarde heeft geschapen, en die nog alle dingen draagt door het woord van Zijn kracht, Die de stad Jeruzalem en het gehele Joodse land en al de landen rondom de Jordaan tot hem uitdreef. Het was iets geheel nieuws, dat zij van Johannes de Doper vernamen, hij trad op als een profeet, die op een geheel nieuwe manier de mensen Gods genade voorhield. Hij ging uit, dopende hen met water. En de gehele manier was nieuw, waarop Johannes predikte en waarop zijn prediking in de harten drong, waarbij niemand van welke rang of stand hij ook mocht zijn in kerk of staat, werd gespaard. Deze profeet predikte niet langer, zoals de oude profeten: Hij komt; maar: Hij is gekomen, Hij staat midden onder u. Hij was opgetreden in een woestijn en dit was gebeurd, niet om aan te duiden, dat hij zich in een woestijn bevond van nood, dood, smart en verlatenheid, maar om te wijzen op de verwoeste toestand, van het gehele Joodse land zowel in stoffelijk als in zedelijk opzicht, zowel op maatschappelijk als op kerkelijk gebied. Uit deze woestenij van zonde en ongerechtigheden, van nood en ellende, die daardoor telkens groter werd, wilde de Heere het volk verlost hebben. Hij wilde, dat het volk, of liever, dat de Zijnen, die Hij onder dat volk had, hun zonden en ongerechtigheid leerden kennen en dat er zó wegen en banen bereid werden voor de Heere Jezus Christus, de Heere der heerlijkheid, die reeds onder hen wandelde en rondging zonder dat men Hem kende. 21 Als u dit een en ander leest, lieve lezer! Denk dan niet alleen aan de Joden, maar aan u zelf en zeg: ook met mij kan het niet voortgaan zoals het tot nu toe gaat. Daarin hebt u groot gelijk en het is Gods genade en ontferming, als u dit in waarheid leert inzien. Weet u wat nodig is? Een hartgrondige, onberouwelijke bekering, een gehele vernieuwing en verandering van al uw gedachten, zowel omtrent de Heere als omtrent u zelf en het zal alles anders moeten worden in uw hart en leven. Al is de Heere Jezus Christus ook in het vlees verschenen, toch zal Hij nooit en nimmer als Verlosser en Zaligmaker in het hart binnentrekken tenzij dat hart zijn eigen zonde en doemwaardigheid heeft leren kennen en Hem zo de weg bereid is door hartelijk, door God Zelf bewerkt berouw en bekering en er vruchten aanwezig zijn de bekering waardig, dat wil zeggen: vruchten die uit een hartgrondige en onberouwelijke bekering voortspruiten. Dezelfde Heere Jezus nu, die gekomen is om te redden en zalig te maken, komt ook tot ons met een prediking zoals die van Johannes was, een prediking van boete en bekering. Op deze prediking werd toenmaals geen acht geslagen en er wordt nog geen acht op gegeven en toch is zij voor allen, die er niet naar luisteren als een scherpe bijl die aan de wortel van alle bomen der ongerechtigheid ligt en zeker zal die bijl al het wormstekige en vermolmde hout van deze bomen vellen - ook al blijven zij door ‘s Heeren lankmoedigheid nog een tijd lang staan - en als de stormwind van Gods oordelen zich verheft, zullen ze uiteenspatten en in het eeuwige vuur geworpen worden. Wij allen, die tot de uitwendige kerk behoren, zijn als kinderen eenmaal gedoopt en wij behoeven tot onze verootmoediging en bekering geen herhaling van de doop, als de Heere ons op onze weg staande komt te houden, maar wel heeft een ieder de verplichting, die door de doop op hem is gelegd, persoonlijk te aanvaarden: wij moeten leren verstaan en begrijpen, dat wij door onze doop verplicht zijn geen andere God tot onze God te hebben dan de levende God, alleen op Hem al ons vertrouwen te stellen, onze dwaasheid en begeerlijkheden leren verloochenen en met waarachtig berouw en leedwezen over onze zonden Hem ter ere te leven. De doop onderricht ons ook over een waarachtige boetvaardigheid om ons van hart afstand te leren doen van onze zonde en verkeerde begeerlijkheden, hij leert ons de zonde meer en meer te haten en te ontvluchten, en lust en liefde te ontvangen om niet in huichelachtige, maar waarachtige gerechtigheid voor God en mensen te leven. Deze enige en waarachtige God is zó rijk aan genade en ontferming, dat Hij altijd de Eerste is om de zondaar op te zoeken, maar waar Hij het voornemen heeft, een mens waarachtig deel aan Christus te geven, hem waarachtig in Christus, de ware wijnstok, in te planten, daar werkt Hij vooraf een grondige verootmoediging, een waar berouw in de ziel uit, zodat men zichzelf leert verfoeien in stof en as! Het was voor het Joodse volk een diepe verootmoediging, zich aan de doop van Johannes te onderwerpen. De Joden werden, zoals u bekend is, op Gods bevel op de achtste dag besneden; de heidenen echter, die zich tot het Jodendom voegden, de zogenaamde proselieten, werden vóór hun overgang met vrouw en kinderen gedoopt, als een zinnebeeld daarvan, dat zij zich tot nu toe met allerlei valse godsdiensten en ijdele inbeeldingen des harten in allerlei ongerechtigheid hadden verontreinigd, maar dat zij nu afgewassen werden in het water des levens. De Joden, de inwoners van Jeruzalem en haar omstreken, moesten bij de doop van Johannes belijden. Ja, in hun komen daartoe lag de belijdenis opgesloten, dat zij de besnijdenis - het teken des verbonds tussen de Heere en het zaad van Abraham, onwaardig waren. De Joden hielden zich als natie voor iets geheel bijzonders, zij 22 hielden zichzelf voor rechtvaardigen voor Gods rechterstoel, maar toch voor rechtvaardige, rechtschapen mensen in hun handel en wandel en tegenover hun naaste. Die Joden legden nu met hun komen tot de doop van Johannes de plechtige belijdenis af: wij hebben het gehele verbond der besnijdenis verbeurd, wij hebben gezondigd, wij en onze vaderen tevens, zodat het uit ons gehele gedrag ten duidelijkste is gebleken, hoe slecht wij hetgeen de Schrift omtrent Abraham’s zaad zegt, hebben verstaan: wij meenden dat het genoeg was vleselijk van Abraham af te stammen en dat wij zo, als afstammelingen van Abraham, ook als vanzelf sprekend, tot het geheiligde zaad van Abraham behoorden. Nu leerden wij echter door de prediking van Johannes, dat er iets geheel anders bij ons moest zijn, en dat is een nieuwe geboorte, de geboorte uit God, de geboorte van boven uit water en Geest. Maar deze nieuwe geboorte, die een geschenk is der vrije, soevereine liefde van God, wil Hij ons in deze doop van Johannes laten verzekeren en verzegelen. Daarom onderwerpen wij ons daaraan van ganser hart, wij buigen ons onder het Goddelijk Woord des Heeren, belijden het openlijk, dat wij niets zijn dan arme verdoemeniswaardige zondaren en schamen ons niet voor deze ons door Johannes toegediende doop, die tot nu toe alleen aan de heidenen voorgeschreven was, want niet als Joden maar als heidenkinderen komen wij tot deze doop. Johannes was in zijn dertigste levensjaar, toen hij op Gods bevel in het openbaar optrad en doopte. Ook de Heere Jezus Christus Zelf is tot zijn doop gekomen en heeft Zich aan deze vernedering, die voor de Joden zo diep verootmoedigend was, onderworpen. Zo liet Hij, Die geen zonde had, noch gekend had, Zich met de zondaren dopen alsof Hij tot hen behoorde en met hen gelijk stond. Van Hem predikte Johannes: zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Joh.1: 29). Het was noodzakelijk, dat het volk dit vernam, want op de bodem van het hart gelooft een ieder, dat hij zelf wel in staat is, zijn zonde te dragen en te verzoenen. Maar zo blijft men met de last zijner zonden zitten, men probeert er zich onder te schikken of men trekt er achteraan in plaats van op het Lam Gods te zien. Dat is ons allen eigen. Ik las dezer dagen een gebed aan de maagd Maria gericht, waarin deze woorden voorkomen: "Niemand komt er ooit in de hemel dan door uw vroomheid, o heilige moeder Gods!" Zie, mijn geliefden! Zo’n dwaasheid spreken nu dagelijks miljoenen en miljoenen mensen uit en richten zulke ontboezemingen tot Maria of tot een van de andere heiligen, waarbij de Roomse kerk haar leden leert heil en zaligheid te zoeken. Ach, aan Christus, aan dat éne Lam Gods, dat de zonde der wereld droeg, denkt niemand van nature en daarom is het zo nodig, dat het ons telkens en telkens weer gepredikt wordt: u kunt uw zonde niet dragen, niet verzoenen, dat is alleen het werk van het Lam Gods, in Wie al uw heil is! Maar, wil het toch allereerst weten: ik heb gezondigd, ik heb zwaar gezondigd voor de Heere en gedaan wat kwaad is in Zijn ogen. Zoek toch niets te verontschuldigen wat niet te verontschuldigen is, bovenal, als u door een verkeerde handelwijze aanleiding hebt gegeven dat des Heeren Heilige Naam om uwentwil gelasterd wordt. Johannes zei: ik doop u met water, dat wil zeggen: ‘Ik kan u niet meer geven dan het teken en zegel van Gods belofte omtrent de vergeving der zonde, maar de zonde zelf kan ik van u niet wegnemen, dat is mijn roeping niet. Ik doop u met water en dat doe ik op bevel des Heeren maar verder vermag ik niets. Ik ben niet sterk, maar in mijzelf zwak en machteloos, zodat ik, als het ware niet opgewassen ben tegen de macht van de ongerechtigheid en de scherpzinnigheid, waarmee u, ondanks uw zonde, overal voor de dag treedt, uzelf voor toonbeelden van deugd, braafheid wilt doen gelden. Verder heb ik, Johannes, zo weinig te betekenen, dat ik niet waardig ben, de Heere die te 23 komen staat, ook maar de geringste slavendienst te bewijzen. Daartoe is Hij mij te veel, te hoog en te verheven! Maar één zaak roep ik tot u, één waarschuwing geef ik u: doe met mij wat u wilt, belieg en kwel mij vrij, ga voort met uw bedriegerij tegenover God en mensen, sla de prediking maar in de wind, zoek vrij door te gaan voor goede christenen, één ding zeg ik u: na mij komt Hij, Die machtiger is dan ik, Die zal u wel vinden. Ik zeg het u: Die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur, dat zult u wel ondervinden, of dat oordeel of voordeel is.’ O ziel, als u tot de Heere komt, leeg, arm en ellendig, zeker, Hij zal u wel weten te vervullen met de Heilige Geest, die u zeker zal leiden, onderwijzen en drijven in paden der gerechtigheid en des vredes, zodat u zeker doen en wandelen zult in overeenstemming met Zijn wil en gebod. Hij zal u dopen met de Heilige Geest, maar niet alleen daarmee, maar Hij zal u ook levend maken zodat er een vuur ontbrandt in uw binnenste en u begint te sidderen en te beven voor het heilig en vlekkeloos aangezicht des Heeren, zodat u in het stof daarvoor neer zinkt. Zeker, dan zal Hij u ook weer vriendelijk oprichten en u doen opstijgen als een adelaar, om Zijn liefde en barmhartigheid te loven en te prijzen; ook zal de Heilige Geest u zodanig verlichten, dat u bij de onmogelijkheid om u zelf van het pak der zonden te bevrijden, daarmee zult moeten vluchten tot Hem om dan te ervaren, hoe Hij die alle werpt in een zee van vergetelheid en ontferming. O, dat is zo’n wonderbare weg, die de Heere gaat. Heeft Hij bemoeienis met iemand, maar niet van zaligmakende aard, dan wordt zo’n mens wel min of meer verootmoedigd, zodat hij min of meer zijn vertrouwen op de Heere schijnt te stellen, en min of meer kennis schijnt te krijgen van de vergeving der zonden, maar dan wordt toch de rijkdom van Gods lankmoedigheid en genade veracht en van de hand gewezen. Dan gebeurt het wel, dat God het geweten nog eens wakker schudt, maar dan is het een boze geest des Heeren, die over de mens komt, zoals wij zulks bij Saul zien en dan ontbrandt er reeds hier in de ziel een vuur, dat nimmer uitgeblust wordt (1 Sam.16: 14). Zeker, God laat niet met Zich spotten! Wat de mens zaait, zal hij ook maaien. En vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God. De prediking van Johannes de Doper, zijn verkondiging, blijft voor ons een Goddelijke prediking, een Goddelijke verkondiging, opdat wij ons voor des Heeren aangezicht recht zouden verootmoedigen en onze zonden belijden, zoals het volk ten tijde van Johannes ook gedaan heeft, toen het tot hem uitging en zich van hem liet dopen. Welke zonden waren het, die zij openlijk te belijden hadden en ook beleden? Ach, wat dood is, is dood en leeft zonder God in de wereld, het dwaalt rusteloos en voortgedreven rond, beheerst door allerlei hartstochten, door begeerte naar de goederen van dit leven, door gierigheid en eerzucht. Dat neemt meer en meer de overhand, zodat men meer en meer in de geestelijke nood verzinkt en toch meent een Jood, een christen bij uitnemendheid te zijn. Dat zien wij aan de Farizeeën en de Sadduceeën van die dagen, die, menende wat bijzonders te zijn, eindigden met de Heere der Heerlijkheid aan het kruis te hechten en te doden. Komt nu de bestraffing, de heilzame tucht tot de zodanigen, dan komen zij aan het licht als een adder, die men bevroren opgenomen heeft en aan zijn vaderlijke borst heeft gekoesterd, maar helaas! als het schijndode dier opgewekt door de koesterende warmte, die het in het leven terugriep, ontwaakt, heeft het niets eerder te doen dan zijn weldoener in de borst te bijten en dodelijk te verwonden. Met zo’n dier vergelijkt Johannes de Farizeeën en de Sadduceeën, hen "adderengebroedsels" noemende. 24 O, hoe zeer wens ik, dat een ieder van u van het verhandelde een diepe indruk mag wegdragen, want het geldt hier der ziel zaligheid en er is hier sprake van de eeuwige, toekomende toorn! Eenmaal zal de Heere Jezus Christus terugkomen op de wolken des hemels om te richten de levenden en de doden. Maar als dat gebeurt, zal het niet alleen een dag van zaligheid zijn, maar ook een dag van de toekomende toorn, een dag des oordeels, ook midden in Zijn gemeente. Dan zullen de schapen en de bokken van elkander gescheiden worden, dan zal er een scheiding plaatsvinden tussen het koren en het kaf. Johannes zegt hier niet, dat de Heere Jezus zal komen met een kroon, maar hij zegt: dat er in Zijn hand een wan zal zijn. Een wan is een werktuig, waarmee men het uitgedorste koren in de lucht werpt, opdat de goede vrucht op de dorsvloer valt aan de voeten van de landman, het kaf echter in alle vier de winden verstuift en weggeblazen wordt. Zo’n wan heeft de Heere Christus in de hand en daar zijn mensen het koren en mensen het kaf, waarvan hier gesproken wordt. De prediking van Johannes was dus, en is dus, niet alleen een prediking der vrije genade en ontferming Gods, maar ook een zeer ernstige waarschuwing, dat de toorn van God van de hemel geopenbaard zal worden. Dat is, zoals wij allen weten, op een ontzettende manier aan het licht gekomen in de geschiedenis der Joden, maar het zal ook openbaar worden in het midden van Gods gemeente, waar Zijn woord gepredikt wordt. In deze gemeente is de prediking de wan, die de Heere in de hand houdt: de wan wordt omhoog geworpen en openbaar wordt het op ‘s Heeren tijd, wat koren en wat kaf is. Johannes spreekt verder nog van een schuur, waarin de Heere het koren verzamelen zal; van een niet te blussen vuur, waarin het kaf verbrand zal worden. Bij het wannen valt het koren aan de voeten van de landman, van degene, die de wan in zijn handen heeft; de prediking van ‘s Heeren toekomst, de wind van Zijn oordelen, strooit het kaf in alle richtingen en in het vreselijkste vuur zal het verbrand worden. Niet allen, die de prediking vernomen hebben, worden opgenomen in de hemelse schuur, ook niet allen, die "Heere, Heere" gezegd hebben, maar die de wil gedaan zullen hebben des Vaders, die in de hemelen is (Matthéüs7: 21). Het woord des Heeren zegt ons, een gedeelte der mensen gaat in de schuur, het overige wordt in het onuitblusselijk vuur geworpen en daar mag men nooit meer op genade hopen, want dat vuur is een eeuwig vuur. De Farizeeën en de Sadduceeën maakten zichzelf wijs, dat zij zeker wel de toekomende toorn, die zij geenszins loochenden, zouden ontvluchten; daarom vroeg Johannes hun geheel onbewimpeld: wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomende toorn? In die dag zal de Heere niet vragen, wat u gezegd of met de lippen geleerd en staande gehouden hebt, maar Hij zal naar de vruchten vragen, naar vruchten der bekering waardig, naar een verbrijzelde en verbroken geest, die Hij niet zal verachten. De Apostel Paulus zegt: ik zoek niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht. En al komt men vlijtig ter kerk, al gebruikt men de Heilige Sacramenten, al maakt men zichzelf alles wijs, toch roep ik ook u toe: wie heeft u aangewezen te vluchten van de toekomende toorn? Waar het ontbreekt aan de waarachtige vruchten, der bekering waardig, aan werken, die in overeenstemming zijn met Gods heilige Tien Geboden? Welke wettische woorden!, zal misschien de een of andere zeggen. Dat God geve, dat zulke woorden voortspruiten uit angst, die hem of haar, die ze uitspreekt, vervult bij de gedachte, dat zij zullen moeten verschijnen voor de levende God. 25 Mijn geliefden! Het hart des mensen is hoogmoedig en opgeblazen en toch weer spoedig vervuld met angst en vrees. Het menselijk hart is hoogmoedig en opgeblazen en het handhaaft zichzelf zolang het kan, in zijn ijdele roemen op vermeende deugd en rechtvaardigheid. Toch geschiedt het maar al te vaak, dat juist zo’n hoogmoedig en opgeblazen mens spoedig in vertwijfeling geraakt, als hij zich hier of daar heeft vastgewerkt en hij zich met zijn hooggeroemd verstand en wijsheid niet meer weet te helpen. Dan verandert zo’n hoogmoedig hart spoedig in een angstig, ja, in een lafhartig hart en dan is het of er geen God in de hemel is, die uitredden en helpen kan. Daarenboven denkt de mens, aan zichzelf overgelaten, altijd, dat hij op grond van zijn braafheid, zijn geloof, zijn christendom, zijn bekering en wedergeboorte, die hij meent zelf tot stand te brengen zonder dat het hem ooit gelukt, aangenomen te zullen worden in plaats van rechtstreeks tot de Heere te gaan, Hem aan te roepen in de nood van lichaam en ziel en het luide te belijden: ik ben niet waard een zoon, een dochter Abrahams te zijn! Als het zich daarover handelt, dat God waarachtige kinderen hebben wil, o, dan kan Hij Zich die wel uit stenen verwekken! En Johannes doelde met deze woorden zeker op de stenen, die de oevers van de Jordaan bedekten, zulke stenen, als u dagelijks aan de oevers van onze Wupper kunt zien liggen. Hij heeft u met al uw werken, uw voorgewende ijver, niet nodig. Zo luidt Zijn allerheiligste wil: “Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op aarde; want aan die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere” (Jer. 9: 23, 24). Nu nog één vraag: wat komt eerst, de boom of de vrucht? Ik antwoord: de boom. Maar als de eigenaar van een schone hof die binnengaat en de doornstruik wil zich voordoen, als ware hij wijnstok, en beweren, dat zijn hout goed timmerhout is, zal de heer van de hof hem dan in zijn ijdele waan laten doorgaan en hem als iets bijzonders aannemen, of zal Hij die hoogmoedige doornstruik niet met bijl en mes besnoeien, opdat hij lere inzien, wat hij eigenlijk is? Maar nog een vraag: als Christus de Heere komt, en in het hart binnen wil trekken, moet daar mijnerzijds het een en ander tot stand gebracht worden, omdat er staat: bereidt de weg de ‘s Heeren, maakt Zijn paden recht? Weet u, lieve lezer, wat u allereerst te doen staat? Lees en herlees eens allereerst Gods Tien heilige geboden, neem de heerlijke uitleg daarvan ter hand, zoals u die in onze Heidelberger Catechismus kunt vinden en vraag uzelf eens af of u met deze geboden en de uitleg daarvan in overeenstemming bent. Ja, of nee? Indien nee, vraag u dan eens af, mag ik mij van de schuld, die door de overtreding van Gods geboden op mij rust, onder een ijdel voorwendsel ontslaan en er mij met een spotachtig gebaar van af maken? Of, als de geneesheer in huis komt, moet men dan de wonde voor hem verborgen houden of blootleggen? Indien er iemand tot u komt, die u wilt helpen uw schulden te betalen, zult u hem dan uw schulden verbergen en zwijgen? Wilt u barmhartigheid, wilt u genade ontvangen? Kom dan, verbroken en verbrijzeld, als een waarachtig arme en ellendige, maar weet goed, wat u anderen voor schade hebt berokkend. Of als iemand op pand geleend heeft en het niet weer teruggeeft, maar houdt dat pand op onrechtvaardige wijze in zijn huis, of zijn zak verborgen, zal hij, als hij het gestolene verbergt, bij God en de Heere Jezus Christus genade vinden en vergeving der zonden? Nee! zegt de Heere, hetzij dan dat de goddeloze het pand weer teruggeeft. Amen. 26 4. Uw wil geschiede Mijn geliefde broeders en zusters! Wij behandelen in dit morgenuur de inhoud van de derde bede van het Onze Vader: Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. Matthéüs 6:10 Wij lezen dit gebed in het Evangelie van Matthéüs 6: 9-13, en in het Evangelie van Lukas 11: 2-4. Op de laatste plaats lezen wij echter: En het geschiedde, toen Hij in een zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft! En Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zo zegt: "Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde. Geef ons elke dag ons dagelijks brood. En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven een iegelijk, die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze." Een der discipelen hoorde Hem aldus bidden en toen hield hij nu dit bidden voor een grote kunst en wilde graag, dat de Heere hem en de andere discipelen deze kunst ook bijbrengen mocht. Hij drijft de Heere, als het ware daarmee nog aan, dat hij zegt: Johannes de Doper heeft immers ook zijn discipelen bidden geleerd. Daarop geeft dan nu de Heere Jezus Christus aan Zijn discipelen en daarmee ook aan ons, een gebed. Dat was nu echter niet een gebed dat Hij hen met de bedoeling meedeelde, dat zij het zo letterlijk bidden en geen ander gebed gebruiken zouden. Hij gaf hun dit gebed niet, dat zij dit gebed alleen opzeggen zouden, als het ware om zich daarmee God aangenaam te maken. Veelmeer wilde de Heere hen daarmee een leidraad geven, opdat de discipelen zouden weten wat zij dan toch eigenlijk begeren moesten van God, hoe zij ten eerste zich God moesten voorstellen, dat Hij namelijk in de hemel zij - dan, dat dat zij zich God zouden voorstellen als hun Vader. Dat was nu allereerst eens een recht moeilijke zaak om op te lossen, want welk mens heeft uit zichzelf de moed God zijn Vader te noemen? Daartoe behoort de geest der vrijmoedigheid, die in ons het "Vader" roept. Voorts had het gebed dat de Heere gaf, deze inhoud, dat Hij de oude mens doodde en te niet maakte, opdat de nieuwe mens vrij en vrolijk voor God zou leven. ï‚· ï‚· Wanneer wij aldus tot God de Vader bidden: Uw Naam worde geheiligd, dan bidden wij daarmee, dat onze naam, onze eer te gronde mag gaan en dat van ons niets anders gezegd mag worden, dan dat wij verdoemeniswaardige zondaren zijn, zondaren, die het waardig zijn, dat hun naam uit het boek des levens gedelgd worden. Waar alzo Gods Naam verheerlijkt worden moet, daar is het met onze naam gedaan en blijft ons niets meer over dan die genade, dat God onze naam opschrijven wil onder de naam van Christus in het boek des levens. Wanneer wij bidden: Uw rijk kome, zo is dat ook een gebed tegen onszelf in, want er bestaat niet één mens, die niet graag regeert, die niet graag alles beheren wil, die niet graag voor de deur des naasten vegen wil. Wij willen dus dat ons rijk komt. Wanneer echter ons rijk komt, dan is daarvan het gevolg, dat wij met de onzen te gronde gaan, want dan zal God het regeren van Zijn Genade terzijde stellen. Komt echter het Rijk Gods, dan zijn wij met dat Zijn welgelukzalige 27 ï‚· ï‚· onderdanen en leven vrij en vrolijk, doordat wij weten, dat Hij het scheepje veilig door de baren en de branding te sturen weet. De Heere Jezus geeft ons voorts dit gebed: Uw wil geschiede, opdat wij met dit gebed leren onze eigen wil te breken, zodat het dan niet zijn zal: "onze" of "mijn" wil geschiede, maar: "Uw" wil geschiede! De hoofdsom van dit gebed, van het Onze Vader, is dus: wij hebben te doen met een Vader, die tegelijkertijd onze Regeerder, onze allergenadigste Koning is. Zo moeten wij dus onder de regering van deze Vader ons op het kinderbankje zetten, zodat wij niets te zeggen willen hebben, maar alleen op de Vader hebben te zien. Nu vragen wij dus verder, wat de Heere Jezus meent met de wil Gods en daarmee, dat deze geschieden moge hier beneden gelijk hij geschiedt in de hemel. Mijn geliefden! Wij willen in dit morgenuur eens niet zo geheel naar de regel van de predikkunst tot u spreken, hoewel dat anders ook zijn nuttigheid heeft. Ik heb eens een godvrezende horlogemaker gekend, die had een zieke vrouw en vele kinderen rondom zich en bovendien nog enige schulden. Nu had hij de hele week door volstrekt geen werk, maar op zaterdag krijgt hij een werk te verrichten, waarmee hij zoveel verdienen kon als anders in vier weken! Het werk moest echter ‘s avonds gereed zijn. Het moest afgehaald worden en zou dan onmiddellijk betaald worden. Alles lukt hem, na een vurig smeekgebed voor vrouw en kinderen, tot op het laatst, toen moest nog een veer gemaakt worden om het geheel samen te brengen en daar daar breekt de veer. De eigenaar van het horloge komt binnen, met de vraag: "is het horloge klaar?". Voor deze echter binnenkomt - welk een storm in het hart van de arme man! "Uw wil geschiede!" - dat kan hij niet zeggen op dit ogenblik, want alles wat in hem was, was in opstand tegen zijn God! Waarom had God hem niet verhoord? Hij had immers niets voor vrouw en kinderen en wist niet hoe hij door de zondag heen moest komen. "Is dat nu de wil Gods" moest hij denken, "dat, nadat ik de hele dag gelukkig gewerkt heb, mij op het laatst dit nu bederven moest!" Een leger van zonden komt in hem op, een leger van lasteringen tegen zijn God. Hij werpt het alles op de grond. En juist toen kwam de eigenaar binnen, ziet hem aan, ziet zijn vertwijfeling en - schenkt hem een beurs vol geld. Wat is nu Gods wil? Gods wil is, dat wij Zijn Naam heiligen, dat Zijn rijk onder ons kome. Waar echter deze wil geschieden zal, daar geeft de Heere Jezus ons het gebed, dat deze wil door ons en in ons geschiedt. Maar dat kan de duivel niet uitstaan en de wereld ook niet. De wereld werkt haar eigen wil. De wereld wil hebben dat u met haar de zondag ontheiligt. En ons eigen vlees en bloed is geheel en al tegen de wil Gods, dat Zijn Naam, Zijn Vadernaam, door ons geheiligd wordt. God wil Zijn wil door ons uitvoeren. Hij heeft ons - weliswaar - daartoe niet nodig, maar Hij is nu eens zo goedertieren, dat Hij ons daartoe beroept, zodat wij alzo gerechtvaardigd worden, Zijn wil op aarde uit te richten. Dat is een zeer groot voorrecht, mijn geliefden! Omdat echter de duivel en ons eigen vlees en bloed ons alles in de weg leggen, geeft ons de Heere Jezus het gebed, opdat wij daardoor kracht zouden ontvangen, om Zijn wil te doen. Daarbij worden wij echter bij het doen van de wil Gods meer en meer tot arme zondaren en toch gaan wij van de andere kant van kracht tot kracht en ontvangen de ene overwinning na de andere. Adam was wel in staat de wil Gods te doen, geheel als de engelen. Maar na de val zijn wij uit onszelf machteloos en onbekwaam om de wil van God te doen, opdat Zijn 28 naam geheiligd worde opdat het rijk het Zijne blijft. Daar komt altijd de eigen naam tussenbeide, de eigen eer; maar met onze eigen naam schenden wij de Naam Gods en geven oorzaak, dat hij van anderen gelasterd wordt. Daar komt het zelf regeren op, men wil zelf beheren en in plaats van naar Gods wil te vragen, zoeken wij allerlei verkeerde wegen en middelen opdat onze regering bestaan mag, ons rijk komt. Daar heeft dan de duivel zijn zin en wil, dat de Naam Gods niet geheiligd wordt, dat Zijn rijk niet komt. Hoe legt de duivel dat aan? Ja, dat doet hij door hete vervolging niet, maar, doordat hij u iets aan de voeten legt, waaraan u zich zou kunnen stoten, daar komt het dan in uw hart op: "mijn wil geschiede". De ander zal zich naar mijn wil voegen. Ja, de Heere God Zelf zal Zich naar mijn wil richten, anders laat ik Hem varen!" Wanneer u de gehele dag door wegens de geringste kleinigheid heftig wordt, of in de meest niet betekenende dingen uw hoofd en wil doorzetten wilt, zodat twist en strijd ontstaat, - doet u dan de wil Gods, laat u dan alles varen, opdat toch vooral de regering aan God blijft? Waar de mens bekeerd is, heeft hij voortdurend berouw over zijn verkeerde wil, en, of hij ook dikwijls uit zwakheid zondigt, raapt hij zich toch steeds weer op en belijdt en berouwt zijn zonde en denkt: Gods Naam worde geheiligd, Gods regering geldt hier! Is men er dan met God niet goed aan toe? En wanneer God zegt: "die Mij eren die zal Ik ook eren" is men er dan niet goed aan toe als men van God geëerd wordt? Zo gaat Gods wil voort en wordt door ons gedaan. Dat is echter niet een brede weg, maar een smalle; maar het einde van de brede weg is de afgrond, het einde van de smalle weg zijn heerlijke landouwen en een vriendelijke ingang in het eeuwige leven en dan de beemden, waar de engelen en de zaligen de wil Gods van hart doen. Die tot God bekeerd is, weet het eigenlijk niet, dat hij de wil Gods doet en doet hem in stilte en in het verborgene, daardoor, dat hij zich aan de wil Gods onderwerpt, daardoor, dat hij de naaste uitwijkt en hem toegeeft, dat hij laat varen alles, wat de duivel als bewijsreden opricht om God de regering niet in handen te laten. Daar ziet de bekeerde echter in alle stukken op Zijn Christus. Die heeft de wil Gods gedaan zoals Hij spreekt in Psalm 40: Zie Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven! Ik heb lust, o Mijn God om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands. En zo spreekt dan ook Job: De redenen Zijns woords heb ik meer dan mijn bescheiden deel, dat is, mijn nodige spijzen en kleding, weggelegd (Job 23: 12). In de Duitse Bijbel heet het: "Ik bewaar de redenen Zijns monds meer dan ik schuldig ben!" hetgeen echter niet juist vertaald is. In de Heere Jezus Christus, daarin, dat Hij de wil Gods gedaan heeft, zijn wij geheiligd om de wil Gods te doen. Daar wij daarom geheiligd zijn, zo vinden wij in de gehoorzaamheid van Christus gerechtigheid tegen onze zonden en wij vinden in Christus kracht, dat wij onszelf verloochenen, de wereld er aan geven en God regeren laten. Zo is alzo deze bede: "Uw wil geschiede" een gebed tegen onszelf in. De Catechismus leert ons, dat, waar wij bidden: "Uw wil geschiede" wij daarmee bidden: "Geef, dat wij en alle mensen onze eigen wil verzaken." U bidt dus niet voor u alleen: "Ach, God de Vader, geef mij, dat ik Uw wil doe!" maar u bidt ook voor uw naasten, voor uw vrienden. Ja, voor alle mensen. Voor alle mensen wordt gebeden: "ach, dat toch eens Uw naam geheiligd worde, dat slechts Uw rijk kome, dat toch maar Uw wil geschiede!" Daartoe hebben wij dus onze eigen wil te verzaken en te begrijpen, dat God alleen wijs is, dat God alleen goed is. 29 Nu maakt ons echter de Heilige Geest niet tot zulke mensen, - die er helaas maar al te veel zijn, - die slag op slag ontvangen en zonder ontroering daarbij spreken: "Des Heeren wil geschiede", omdat zij niet tot zichzelf inkeren. En omdat zij zich nooit deze rekening voorleggen: "Dit geschiedde zo omdat je dit of dat gedaan hebt" maar hun eigen wegen steeds voor zichzelf verontschuldigen. Ik zeg echter nog eens, dat is niet goed, het is een christen onwaardig. Veeleer, waar ik bid, dat Gods wil geschiede, daar weet ik, Hij wil Zijn Naam geheiligd weten, Hij wil de regering in Zijn hand houden. Hij wil, dat Zijn rijk komt. Is het echter Zijn wil, dat Zijn rijk komt, nu, welke Koning leidt zijn soldaten alleen op de parade en niet ook in het vuur? En zijn het niet juist zijn beste soldaten - hoewel zij zichzelf ook niet als de zodanigen kennen, - die hij het meest aan het vuur blootstelt? De soldaten echter en de officieren vragen niet naar zichzelf, maar alleen naar de wil van de koning. Waar wij dan nu tot God bekeerd en geheiligd en alzo geroepen zijn Zijn Naam te heiligen - wanneer dan het Lam ook met ons door onbezaaide landen gaat, en wij als Job op de mesthoop gezet worden, waar hij niets meer had dan een paar scherven om zich daarmee te krabben - dat wij juist dan bidden: "wanneer slechts Uw naam, Uw Vadernaam, door mij verheerlijkt wordt, dan geschiedde Uw wil!" Wanneer Zijn naam verheerlijkt wordt, dan verheerlijkt God ook degenen, die Zijn wil doen. Daar hebben wij alle aartsvaderen - zij hebben de wil Gods van harte gedaan, zij hebben de Naam Gods geheiligd, niet zichzelf gezocht. Hun namen zijn bekend en geëerd tot op de dag van heden. Waar in ons die geloven, het gebed in het hart leeft: "o, dat slechts Gods naam van ons geheiligd wordt, hetzij in het leven, hetzij in het sterven!" waar wij dus onze naam prijsgeven, het roer uit onze handen laten varen, en God in de hand leggen, opdat Zijn wil geschiede, … dan doen wij hetzelfde, wat ook in de hemel geschiedt, wat ook de heilige engelen doen, de zaligen en voleindigden. Wij doen het niet volkomen, omdat het boze ons nog voortdurend aanhangt, toch echter, waar het gebed is, daar is kracht te zien, hoe de engelen de wil Gods doen. En hoe doen zij dan Gods wil? Sommige engelen zijn bliksemen en winden - zij varen daarheen en gehoorzamen. Het is bij hen niet een "ja maar. Ja, maar" om de wil Gods te ontgaan, maar zij bedekken met twee vleugelen hun aangezicht voor Gods heilig aangezicht; met twee vleugelen bedekken zij hun voeten en vragen niet, hoe de gang is; en met twee vleugelen vliegen zij, opdat zij spoedig, spoedig gereed zouden zijn: - ten eerste om de kleine kinderen te helpen, - ten tweede om allerlei noodlijdenden bij te staan, die uitverkoren zijn om tot de eeuwige zaligheid te komen en - ten derde, zo heilig als zij zijn, grijpen zij in een hoop van hoeren en tollenaars, grijpen de een of ander daar uit en daar verheugt zich de ganse hemel over een zondaar, die zich bekeert. Zij verheugen zich daarover, dat Gods naam geheiligd wordt, dat Zijn rijk door de genade verheerlijkt wordt. Zo maken het dus de engelen. En wij bidden, dat wij het ook zo maken mogen. Aan volkomenheid willen wij daarbij niet denken, echter wel daaraan: "’t is een slecht soldaat die niet hoopt generaal te worden!" Amen. 30 5. Eerst het Koninkrijk Gods Voordat wij dit tekstvers nader beschouwen, willen wij samen lezen, wat in Matthéüs 6: 24-34 staat geschreven: 24. Niemand kan twee heren dienen, want of hij zal de ene haten en de andere liefhebben, of hij zal de ene aanhangen en de andere verachten: u kunt niet God dienen en de Mammon. 25. Daarom zeg Ik u: zijt niet bezorgd voor uw leven, wat u eten en wat u drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmee gij u kleden zult; is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding? 26. Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve: gaat u dezelve niet zeer veel te boven? 27. Wie toch van u kan, met bezorgd te zijn, één el aan zijn lengte toedoen? 28. En wat bent u bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en zij spinnen niet; 29. En ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze. 30. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, u kleingelovigen? 31. Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmee zullen wij ons kleden? 32. Want al deze dingen zoeken de heidenen, want uw hemelse Vader weet, dat u al deze dingen behoeft. 33. Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. 34. Zijt dan niet bezorgd tegen de morgen, want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad. De woorden, die wij met u wensen te behandelen zijn deze: "Maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" Matthéüs 6: 33 Deze woorden betekenen: Laat dat uw hoogste, uw allereerste zorg zijn, dat u waarachtig in het koninkrijk Gods zijt opgenomen, dat u daarin blijft, dat u die gerechtigheid mag deelachtig zijn, die alleen voor God geldt. Daarom: laat varen al uw bange zorgen en angsten: komt tijd, komt raad! Hij, Wiens gerechtigheid u is geschonken, even als had u nooit zonde gehad, noch gedaan, is Koning en Vader tevens. Ach, daar Hij u het hoogste en beste heeft gegeven, zal Hij dan ook niet voor het minste, voor het vergankelijke zorgen? Ja, zeker, Hij zal het doen, Vaderlijk, koninklijk. Veeltijds schijnen ons deze woorden van de Heere Christus Jezus geheel overbodig, want o, deze woorden zijn ons allen welbekend en wij verstaan het ook wel, zulke eenvoudige maar heerlijke waarheden, anderen voor te houden om hen gerust te stellen en te troosten. In onze waanwijsheid en hoogmoed zetten wij er echter onszelf spoedig over heen en vergeten daarbij, welke mensen wij zelf zijn, namelijk ruwe zondaren, goddelozen, die voortdurend onze hemelse Vader de teugels uit de hand wil rukken, om die tussen onze eigen vingers te hebben om dan op grond van onze wijsheid en maatregelen ons gerust te kunnen stellen en tot onze ziel te kunnen spreken: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk. (Luk. 12: 19). Maar Gods weg met de Zijnen is gewoonlijk geheel anders. Hij wil ze overgezet hebben in Zijn hemels koninkrijk. Hij wil hen tot ware koningskinderen maken. Hij wil, dat zij in waarachtige vrijheid leven en als vrijgeboren vorsten en vorstinnen daarheen leven voor het aangezicht Gods en Zijner 31 heilige engelen. God wil, dat wij een onvergankelijke schat ten eigendom hebben, een schat, die stand houdt tegenover alle listige raadslagen en aanvallen van deze wereld en van de hel, hetzij die in een ruw, alledaags, of in een schijnbaar hemels licht op ons losstormen. Hij wil, dat wij een schat bezitten, die wij met de dood niet moeten achterlaten, maar die wij eerst recht gaan genieten en bezitten in het vaderland daarboven! Maar o, daar willen wij maar slecht aan geloven. Laat ons maar eens de gedachten en overleggingen van onze harten nagaan en wij zullen spoedig genoeg gewaar worden, hoe wij van nature gezind zijn! Van nature, zoals wij na Adams val geworden zijn, grijpen wij allen naar de Mammon. Niemand wil het geloven, maar van nature is ons aangeboren de vervloekte hebzucht, de begeerte om het verdoemde geld zelf in handen te hebben. Ik zeg: "het verdoemde geld", omdat het geld zoveel zielen zonder dat zij het zelf weten, ter helle sleept. De Heere Jezus richt deze woorden niet tot gierigaards of goddelozen, maar tot Zijn discipelen en tot hen zegt Hij: "gij kunt geen twee heren dienen" en "zijt niet bezorgd voor uw leven, wat u eten en wat u drinken zult." Hij wil hen leren, dat zij kleingelovig zijn. Hij spreekt alzo tot hen geen zoetsappige woorden. Hij vleit hen niet, maar Hij bestraft hen ernstig daarover, dat zij zo vol angst en zorgen zitten. Zo wil dan de Heere, dat ook wij allereerst onze zonden en ongerechtigheden erkennen en belijden voor Zijn heilig aangezicht, Hij wil, dat wij ons verootmoedigen voor Hem en Hem onze ongelovigheid belijden, waardoor het ons zo bang om het hart is, Hij wil, dat wij Hem belijden, hoe geneigd wij zijn, naar de Mammon te grijpen. En al drukken ons op het ogenblik geen zorgen voor het tijdelijk bestaan terneer, omdat wij genoeg hebben om rond te komen, zo moeten wij ons toch verootmoedigen, want het is immers maar al te waar, dat er niets in onze harten woont dan het vertrouwen op het zichtbare. Dat kunnen wij daaruit zien, dat, zodra de Heere ons het zichtbare ook maar even uit de hand neemt, wij beginnen te wenen en te denken, dat God dood is, dat de Vader daarboven geen Vader meer is, en dat alleen, omdat wij op dat ogenblik over geen handen vol geld te beschikken hebben en niet meer weten, hoe wij voor onze dierbaren moeten zorgen, voor vrouw en kind en voor ons zelf. Als wij deze onze zonde goed leren inzien, zullen wij overtuigd worden, dat wij met al de inbeeldingen van onze harten, met al onze hoogvliegende gedachten, van vrijheid en onafhankelijkheid, toch niets zijn dan slaven van het zichtbare. De vrijheid, die wij in Adam bezaten, is verloren en wat men ook van vrijheid praten moge, er blijven maar twee dingen mogelijk, of een slaaf te zijn van de wereld, van het geld, van de buik, of zich voor tijd en eeuwigheid over te geven in de handen van Hem, die hemel en aarde heeft geschapen, de rijke en machtige Koning, en over te gaan in Zijn zalige dienst. Zie, dan begint weer de ware vrijheid, die wij in Adam verloren hebben, zodat men niet langer een slaaf is van het geld, van allerlei bange zorgen, van zijn eigen buik, maar een dienstknecht Christi geworden is, om voor Gods aangezicht vrij en blij te leven, bevrijd van het zichtbare, zodat men daarnaar niet meer vraagt, maar alles, ook alles overgeeft in de handen van een genadige en barmhartige God. Wil Hij u rijk hebben, dan bent en blijft u rijk; en wil Hij u arm maken of houden, dan maakt Hij u arm, wat u ook mag aanvangen. Maakt Hij u echter arm, dan doet Hij het om u rijk te maken en wanneer Hij u dan rijk maakt, dan zal Hij u tegelijkertijd toch zo weten te verootmoedigen, dat het geld geen heerschappij over u kan voeren. Toen de Heere God de mens schiep, heeft Hij hem geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis. Wie nu, ondanks zijn diepe val in Adam, koninklijk opgevoed wordt, in de 32 school van de hemelse Koning, kan nooit arm worden al heeft hij niets dan roggebrood en water, want onmetelijke, onvergankelijke rijkdommen wonen in zijn hart. Was nu de mens oorspronkelijk geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid, zo bestaat er na zijn val geen groter rijkdom voor de gevallen mens, dan naar God te dorsten, als naar Zijn eeuwig Goed, Hem tot deel en erfenis te hebben, zodat alles wat lieflijk is en wel luidt, in het hart woont. Ach, als men een ezel een zware last van goud op de rug legt, zo is en blijft hij toch een ezel. Toen de Heere de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, wat heeft Hij toen nog meer gedaan? Hij gaf hem een grote hof, zo groot als de gehele wereld. Zeker kon Adam niet al die druiven, appelen, peren en andere kostelijke vruchten, die de hof van Eden opleverde, opeten, maar hij kon er slechts een zeer klein gedeelte van genieten. Nochtans stond er een ganse wereld vol bomen tot zijn dienst. Zijn kleren waren onschuld en des Heeren licht en een andere bedekking had hij niet nodig. God had hem bekleed met de mantel der gerechtigheid. Die mantel heeft Hij in Christus weer teruggegeven voor Zijn arm, diep gevallen schepsel. Uit het Paradijs moest Hij de mens echter wegdrijven, omdat Adam, na zijn val, - bezield werd door de dwaze begeerte, God gelijk te willen zijn - en zo moest de Heere hem wel uit het schone Paradijs verdrijven. Nu is de Heere Jezus op aarde verschenen om ons een nieuw Paradijs te ontsluiten, een nieuw hemels koninkrijk. Is dit nieuwe Paradijs nu minder schoon dan het oude? U zult antwoorden: "Nee, maar wij bezitten de rijkdommen van dit nieuwe Paradijs niet." In Handen hebt u die zeker niet! Maar wat schaadt dit, als u maar hebt, wat u nodig hebt? U kunt toch niet al het brood alleen opeten, niemand toch kan al het goede genieten, dat de aarde oplevert! Ach, zegt niet de Apostel: "dat wij zoveel voedsel en bedekking hebben, wij daarmee tevreden moeten zijn en dat wij dan ook juist hebben, wat wij behoeven. Toen Adam in het Paradijs, in de staat der rechtheid leefde, zag hij niets van de heerlijkheid die hem omgaf; en als de mens in de overvloed leeft, die God hem heeft geschonken, dan zegt hij in zijn hart: wie is de Heere? Daarom zegt ook Agur, Spr. 30: 7-9: “Twee dingen heb ik van U begeerd, onthoud ze mij niet eer ik sterve: ijdelheid en leugentaal doe ver van mij; armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels; opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: wie is de Heere? opdat ik, verarmd zijnde, dan niet stele en de Naam mijns Gods aantaste.” Christus brengt ons een nieuw koninkrijk, waarin louter welvaart en overvloed heersen. Dit koninkrijk bestaat allereerst uit vrijheid. Nu spreekt de Heere Jezus: gij kunt geen twee heren dienen. Het is onmogelijk, dat een mens twee heren met liefde en aanhankelijkheid dient; of hij moet de ene haten en de andere liefhebben, of hij moet de ene aanhangen en de andere verachten. Daarom raad ik u, dat u de ene heer, de Mammon, voor goed, voor altijd de dienst opzegt, hem volstrekt niet naar de ogen ziet, en ook niet het geringste hem ter liefde doet. Nu komen echter de noden en zorgen van het leven! Daar denkt dan menig huisvader: "ja, toen ik drie of vier kinderen had, toen ging het nog, maar nu heb ik er zeven of acht; en daarenboven verdien ik nog minder dan vroeger! En ach, daar ligt nu ook nog mijn lieve vrouw ziek; de kinderen moeten schoolgaan en ik weet niet, waar ik het schoolgeld vandaan moet halen!" Nietwaar, zulke zorgen klimmen op in het hart en kunnen het vol angst heen en weer drijven! Wilt u wel geloven, geliefden, dat veel rijken door veel meer zorgen bezwaard zijn dan de armen die niet weten, hoe zij eervol het leven moeten 33 doorkomen; dat aanzienlijken, ja vorsten, neergebogen zijn door tijdelijke zorgen, meer dan bedelaars? Want al wie de Mammon dient, wordt door de Mammon hard geplaagd want die blaast het arme hart aan om altijd meer en meer te willen hebben. Wie duizend rijksdaalders bezit, kan er nog wel honderd aan de armen afstaan; hoe meer echter iemand bezit, hoe minder hij van iets afstand wil doen. Zo komen dan de zorgen en vol angst vraagt men: hoe kom ik door het leven? Hoe zal het met mij gaan, hoe moet ik het aanleggen? Zo kan het langer niet. Gij kunt geen twee heren dienen, spreekt de Heere. Jawel, maar hoe moet ik dan aan geld, aan spijze, aan kleren komen? Lieve ziel, laat u dat niet al te zeer neer drukken. Kom, laat ons eens samen schoolgaan en dat wel in de school van de natuur, de schone en heerlijke schepping van Hem, die weet, wat wij van node hebben en laat ons daar dat heerlijk boek eens opslaan en een les nemen uit dat boek met die gouden letters. Zie aan de vogelen des hemels! Die zetten zich op een takje, stemmen een lofpsalm aan ter eer van God, vinden een graankorrel of wormpje en brengen dat aan hun jongen. Ach, zij hebben zeker geen geweldige voorraadschuur en toch zorgt uw Vader in de hemelen voor hen. Zo is Hij dan ook een Vader van de vogels, maar zeker op een geheel andere manier, dan Hij Uw Vader is, want voor hen heeft Hij Zijn enig geliefde Zoon niet tot de bittere kruisdood overgegeven, zoals voor u - evenwel pikken de vogeltjes op, wat God voor hen gestrooid heeft. Nu moet u, als de zorgen opkomen in het hart, tot de Mammon spreken: "o vijand! ik heb u de dienst opgezegd, ik ben toch van meer waarde in het oog van mijn hemelse Vader dan de vogelen des hemels en mijn dierbaren zijn ook meer waard dan de vogels." En wat nu de kleding betreft, zie eens, hoe heerlijk de bloemen des velds bekleed worden, zodat wij die Goddelijke pracht niet kunnen nabootsen. Welke menselijke kunst kan deze hemelse mode met al haar kleurenpracht evenaren? En toch zijn deze door ‘s Heeren hand zo heerlijk versierde bloemen alleen bestemd om aan het vee als voeder voorgeworpen of in de oven verbrand te worden. Salomo was een koning vol pracht en heerlijkheid en toch verdwijnt al zijn pracht bij de heerlijkheid van een bloem des velds. En als God de bloemen alzo bekleedt, zal Hij u dan niet veel meer kleden, gij kleingelovigen? Nu zal misschien de een of ander zeggen: "Ja, u hebt goed spreken, u bevindt u niet in mijn toestand!" Maar, geliefden! Vergeet niet, dat - indien ik zo tot u spreek - ik als getuige Gods tot u spreek, op grond van eigen ervaring. Uit eigen ervaring betuig ik u: al ons angstig zorgen en vooruitlopen dient nergens toe. Weet u wat u te doen hebt? U hebt vlijtig te arbeiden in het zweet uws aanschijns en hebt u geen werk, sla de ogen dan op tot Hem, die in de hemelen zit en de Heere zal u wel werk in huis weten te sturen; maar angstig zorgen en de Mammon nalopen dient nergens toe. U moet vlijtig arbeiden, geen hoge inbeeldingen des harten koesteren, - ik herhaal het, - maar daarnaar te staan, dat u voor uzelf deel hebt aan het koninkrijk Gods, dat u daarin komt te wonen. Dat is een koninkrijk, welks burgers het eeuwige leven verkrijgen en ook hier op reis door de woestijn leren zingen: Midden in ‘t leven wij Zijn door de dood omvangen! Wie is er, die ons Helper zij, Dat wij gena ontvangen? Dat zijt, o Heere! U alleen! 34 Zie, zo leert men het uitspreken, waar de dood ons bedreigt: Dood, waar is uw prikkel? Hel! Waar is uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus! Dit koninkrijk Gods geeft ons allereerst leven, leven tegen de eeuwige dood. Eten en drinken is niet het voornaamste, het leven gaat boven het voedsel, maar dit tijdelijke leven is ook het voornaamste niet, maar het eeuwige leven! Want indien u dat niet deelachtig zijt, zult u eenmaal voor eeuwig verdoemd zijn. Dat is het voornaamste, dat u een God en Vader hebt voor uw arme ziel. In één woord, dat u voor uzelf het eeuwig leven deelachtig zijt, dat Jezus Christus heeft aangebracht. Bent u dit eeuwige leven deelachtig, dan hebt u ook vergeving voor al uw zonden. Een groter schat bestaat zeker niet. Wat baat mij geld, goed en allerlei pracht en pronk als ik daarbij Gods toorn in mijn binnenste voel branden? Maar, als ik mijn ogen frank en vrij naar de hemel mag opslaan, en tot die God, die al de blinkende sterren daarboven heeft geschapen Abba, lieve Vader, mag spreken, wanneer ik weet, dat er geen stofje meer ligt tussen de Heere en mijn ziel, … dan ben ik rijk, onuitsprekelijk rijk! En heeft Hij mij bekleed met de mantel Zijner gerechtigheid, dan ben ik schoner versierd dan de engelen Gods, dan draag ik kleren, zoals de gehele wereld niet kan namaken. Dan smaak ik vreugde, waarachtige vreugde over de vergeving der zonden. Hoe veel kruis en harteleed mij ook mag treffen, deze zalige vreugde komt altijd weer boven, zodat men spreken kan: ‘t Is beter als w’om redding wensen Te vluchten tot des Heeren macht, Dan dat men ooit vertrouw’ op mensen, Of zelfs van prinsen hulp verwacht’! Psalm 118: 4. Zo ontvangt men wat het allergewichtigste is, het allerhoogste, namelijk vrede, ware vrede met God. Ach, met de fraaiste en sierlijkste kleren kan men voor ‘s Heeren ogen de onrust, de onvrede niet bedekken, die het hart vervult, maar, als wij het kleed der gerechtigheid van Christus dragen, dan hebben wij vrede met God! Heeft men vrede met God, gerechtigheid en vrede in de Heilige Geest, dan is men werkelijk gelukzalig! Daarentegen, als men half de Heere en half de Mammon aankleeft, dan prijkt men misschien in een schijn vroom vernis totdat men aan de Mammon raakt, die kan men dan niet laten varen, de duivel treedt tussenbeide, en de arme mens wordt een buit des duivels om de wil van die vervloekte Mammon. O, koningskinderen, u hebt immers een rijke God in de hemel, laat dus varen de geldzak, waarop de duivel zit! Zie op de Heere, hoop op Hem, Hij heeft geld genoeg. Zoekt eerst het koninkrijk Gods, dat is het voornaamste! Bekruipen u dan allerlei zorgen, dan moet u niet menen, dat God u verlaten heeft. U moet niet zeggen: ik ben zeker Zijn kind niet meer, en het zijn mijn zonden, die Hij mij thuis zoekt. Maar, waar bange zorgen u kwellen, verberg u daar met alles wat u lief en dierbaar is, in de vesting des Heeren, klaag alles uw God en zeg dan vrij uit: "mijn Vader! Dit of dat drukt mij neer. Ach, spoed U toch te mijner hulp en verlaat mij niet; geld slaan kan en mag ik niet, stelen mag ik evenmin en op de straten vind ik het ook niet! Ach Heere, ik wil mij zeker inspannen om door de wereld te komen, o, wil toch effen banen geven voor mijn voet, zodat ik door alles heen mag komen." 35 Zorg, dat u in het koninkrijk der hemelen bent, dan zult u ontslagen zijn van de dienst des Mammons en u zult U vrij en blij kunnen bewegen. Tracht er naar Gods gerechtigheid, de gerechtigheid, die voor God geldt, deelachtig te worden en zoekt niet uw eigen gerechtigheid! En weerd u gisteren voor Gods rechterstoel vrijgesproken, of eergisteren, en gerechtvaardigd in het bloed van de Heere Jezus Christus, dan begaat u een verdoemeniswaardige zonde, als u heden, als de angst u bekruipt, en u de trouw en de goedertierenheid van de Heere in twijfel gaat trekken. Wat zou een aardse vader zeggen die over ruime middelen heeft te beschikken, indien zijn kind zei: ik weet het eigenlijk niet of mijn vader mij wel te eten zal geven! Zo’n kind begaat een zware zonde, daar het tegen zijn liefhebbende vader een zware verdenking uitspreekt. En zo bezondigen wij ons ook tegen de Heere, als wij Hem verdenken en menen, dat Hij niet machtig genoeg is om ons te helpen, om ons eten en drinken, kleren en allerlei nooddruft van lichaam en ziel te verschaffen. Met deze uw zonde, met uw ongeloof en hardheid des harten, waarmee u de Heere verdenkt, hebt u voor Zijn aangezicht te komen, die zonde, - zonder iets achter te houden, - Hem te belijden en te leren, hoe u rechtvaardig voor God zijt; namelijk door het geloof in onze Heere Jezus Christus. U hebt te leren, dat Zijn gerechtigheid de enige is, en dat deze gerechtigheid nooit veroudert noch verdwijnt. Zo zult u ook de 60ste vraag uit onze Heidelbergse Catechismus en het heerlijke antwoord daarop eerst recht leren verstaan. Vraag 60. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Antwoord: Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus, alzo dat, al is het dat mij mijn consciëntie beklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd, en geen derzelve onderhouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige mijner verdiensten, uit loutere genade, mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan. Ja, als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft; voor zover ik zulk een weldaad met een gelovig hart aanneem. En dan? Dan vlijtig aan het werk en de hulp zal komen, zo niet door de deur, dan door het venster, en indien niet door het venster, dan door de schoorsteen. God heeft raad en middelen genoeg, Hij weet raad en heeft middelen voor al Zijn kinderen. Dat is echter Zijn woord: zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, tracht daarna, dat u in dat koninkrijk opgenomen wordt. Nu, dat is niet zo’n lichte zaak. Meent toch niet, dat u uit uzelf dat ooit zou doen, want deed u het, dan was het onnodig u dit voor te houden. Ach, hoe overstelpt van zorgen en angst zijn wij niet bij de geringste verlegenheid die zich voordoet! Hebben wij nog voorraad voor morgen en overmorgen, dan gaat het nog, maar raakt onze voorraad teneinde, welk een klagen wordt dan gehoord! Daarom moet dit alles ons verkondigd worden en niemand wane zich boven zo’n prediking verheven alsof hij goed beslagen was en alles reeds wist. Niemand onzer vertrouwt van nature op God, in niemands hart komt het van nature op tot God de toevlucht te nemen, maar wij zetten al ons vertrouwen op een vleselijke arm, op mensen, op vorsten, die niet helpen kunnen! En dat duurt zolang totdat de Heere God komt en in Zijn trouwe liefde alle steunsels en krukken verbreekt, alle deuren toesluit, zodat men geen middelen of wegen meer weet: dan is eindelijk de Heere God nog goed genoeg, dat Hij kome en ons helpe. De Heere Jezus zegt ons echter hier in Matthéüs 6, dat wij moeten beginnen daarmee, waar wij gewoonlijk eindigen, namelijk het koninkrijk Gods te zoeken en Zijn gerechtigheid. Daar hebben wij dus te zoeken, dat wij in de ware vrijheid komen te 36 staan om verlost te zijn van de heerschappij van de Mammon, verlost te zijn van zonde, schuld en straf, in het bloed van de Heere Jezus Christus. Blijf dus tegen alles in, op des Heeren Woord hopen, bid, worstel, houd aan bij Hem, zolang totdat u waarachtig in het koninkrijk der hemelen overgeplaatst en waarachtig de Heere Jezus Christus ingeplant zijt door een oprecht geloof en dat u waarachtig het vertrouwen van uw hart zet op hetgeen geschreven staat op het heilig blad. En, eer zullen de sterren van de hemel vallen, eer God niet Zijn eigen dierbaar, goede Woord zou waarmaken, ook dit woord: en alle dingen zullen u toegeworpen worden. Alles zal U toegeworpen worden! Eten, drinken, kleding! Hoeveel? Zoveel u nodig hebt! Welke kleding? Zeker geen ijdele, overdadige klederpracht maar in overeenkomst met uw stand en rang. God wil, dat er in de wereld verschil is van stand en rang. Koningen en vorsten, om de mensen te regeren, machtige heren en eenvoudige arbeiders, rijken en armen, God heeft die beiden gemaakt, en de een zowel als de andere heeft allereerst te zoeken het koninkrijks Gods en Zijn gerechtigheid en dan zullen ook beiden ondervinden, dat alle overige dingen hun toegeworpen zullen worden. Dat ondervond David; hij had niet veel toen hij vluchten moest "voor Saul de tiran" en toch was zijn zoon Salomo de rijkste van alle koningen op aarde. Dat heeft ook Jakob ondervonden, toen hij met een staf het ouderlijke huis verlaten moest en toch later tot Ezau, die alles behield, kon spreken: ik heb van alles genoeg! Alles, maar naar uw rang en stand. Laat u niet door de duivel betoveren om naar hoge dingen te staan, die toch niets dan onvrede en onrust geven en de Heere God zal u genade en ere schenken en u verhogen naar Zijn genade en trouw. Ja, u arme, voortgedreven ziel! De Heere wil u alles laten toevloeien. En hebt u kinderen, o, laat dat dan uw allereerste zorg zijn, dat u die niet bederft door verkeerde leiding en, nadat u behoorlijk acht geeft op ieders bijzondere aard en karakter: laat dat de hoofdzaak bij u zijn, dat u weet: mijn kind vreest God en het is op weg naar de hemel! En het overige? Een weinig eten, drinken, kleding? Ach, God heeft toch de mensen niet in het leven geroepen om ze daarna van honger te laten omkomen. Zolang Christus leeft, zullen ook Zijn Christenen niet van honger sterven. Maar dit alles is toegift, het is de hoofdzaak niet. Al gaat het dan eens wat karig toe. Ja, al komt het wel eens op het uiterste, onderzoek dan uzelf, hoe alles zo gekomen is. Leer vlijtig als je jong bent en wees eerlijk! Heb je gezondigd, zo ga tot de Heere Jezus Christus en smeek Hem om ontferming en vergeving van je zonden, zoek zó vrede met God, gun u geen rust voordat je alles met Hem in het reine hebt gebracht. En dan? Laat je slaan, bespuwen, uitschelden en verwerpen; zorg maar, dat je zulk geld in handen hebt, dat Boven geldt, namelijk uw God en Koning, uw genadige Vader in de hemelen. Zodat u met een verheugde ziel en een goed geweten het kunt uitspreken: Ja, ik ben rechtvaardig voor God alleen door een oprecht geloof in Zijn Christus! En zie dan eens of God niet koninklijk, niet Vaderlijk zal zorgen naar Zijn Woord! Als echter een moeder het ene kind minder te eten geeft dan het andere, dan doet zij dit, omdat zij weet, welk kind zich met te overvloedige kost de maag zou bederven. Maar daarom blijft de erfenis toch voor allen bewaard. Zoekt het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid. Zoek ‘s Heeren eer en Zijn gebod en al het overige zal u toegeworpen worden, en dat niet karig, maar koninklijk. 37 Komt hetgeen de Heere u geeft, u karig voor, dan ligt dat daaraan, dat uw oog niet eenvoudig is; of wel, u bent nog niet persoonlijk tot God gekomen, tot de Fontein en Bron der eeuwige vreugde en zaligheid. Wendt ge u echter tot God met geheel uw hart, dan zult u ondervinden, dat Hij koninklijk en Vaderlijk helpt. God kan niet karig geven. Hij geeft aan een ieder wat hij behoeft en dat wel naar ieders rang en stand. En als de armste huisvader zijn voeten uitstrekt op zijn sterfbed, zal hij moeten erkennen: ik laat meer achter dan toen ik mijn huishouding aanving. En hij zal ook blijmoedig van alles God de ere geven en erkennen, dat het Gods genade was, die hem leerde achtgeven op het woord: zoek eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid. Daarom, geef u over aan uw God zoals u bent! Wij mogen ons aards bestaan evenmin in de hand dragen, als de zaligheid van onze zielen. God de Vader echter zal uw eeuwig erfdeel voor u bewaren opdat u het niet in overdaad doorbrengt en Hij Zelf zal u leren het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid te zoeken en dag aan dag op Zijn belofte te leven. Dan zult u het leren kennen: mijn God, u bent waarachtig geweest in al Uw uitspraken. En zo zult u leven van Zijn zegen, al kunt u ook niet altijd op de vinger tellen, waar het vandaan moet komen. Amen. 38 6. Meditatie: Bidt en zoekt Geliefden! In het zevende en achtste vers van Matthéüs 7 lezen wij het volgende: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder, die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt. En die klopt, die zal opengedaan worden. Matthéüs 7: 7 en 8 Allereerst hebben wij hier voor ons een geopende hemel, waaruit allerlei goede en heerlijke gaven nederdalen en wijzen deze woorden ons op een man, die zoekt naar iets, dat verloren is, en eindelijk op een vriendelijke deurwachter, die steeds bereid is, de deur voor degenen, die aankloppen, te openen. Daar tegenover hebben wij onszelf te beschouwen, als degenen, die dood en arm zijn, zodat wij onszelf in geen enkel opzicht kunnen helpen; als degenen, die allerlei behoeften hebben, die wij zelf niet kunnen vervullen. Daarom moeten wij onszelf leren kennen als verlorenen, als de zodanigen, die het kostbaarste, dat zij bezaten, moesten verliezen, namelijk datgene, wat zij hebben moesten voor de eeuwigheid, om voor Gods rechterstoel te kunnen bestaan en die nu daarheen wandelen, bezwaard met allerlei zorgen; met diepe bekommernis om datgene, wat zij missen, opnieuw terug te vinden. Dan hebben wij onszelf ook te leren kennen als diegenen, die niet binnen zijn, maar zolang de Heere ons de deur niet heeft geopend, daar buiten staan in sneeuw en hagel, in storm en onweer, in gevaar van vernield en beroofd te worden door dieven en moordenaars. Verder moeten wij wel ter hart nemen, Wie het is, die hier deze heerlijke woorden uit Matthéüs 7 spreekt, namelijk onze Heere Jezus Christus. Als Hij tot ons spreekt: "bidt", dan zegt Hij ons daarmee, dat wij arm en nooddruftig zijn en alles, wat wij nodig hebben, missen. Zegt Hij ons: "Zoekt", dan ligt daarin opgesloten, dat wij iets verloren hebben. Zegt Hij: "Klopt aan", dan staan wij van nature en ook na ontvangen genade, telkens weer buiten. Indien wij nu des Heeren heerlijke en troostvolle woorden goed ter hart nemen, zullen wij deze niet lezen als mensen, die zich, terwijl het buiten sneeuwt, en stormt, rustig bij hun warme haard zitten te koesteren; niet als diegenen, die niet behoeven te bidden, te zuchten of aan te kloppen. Nee, maar dan zullen wij die lezen als zodanigen, die hun eigen behoeften niet eens kennen, die, zoals de Apostel Paulus het in Romeinen 8: 26 uitdrukt, niet weten, wat zij bidden moeten, gelijk het behoort; als diegenen, die hun eigen behoeften niet eens kennen en die vaak lang en schijnbaar tevergeefs, gezocht hebben en nog zoeken en niet vinden, wat zij hebben moeten en smartelijk ontberen. Dan lezen wij deze woorden als diegenen, die telkens tot God moeten komen, zoals de verloren zoon tot zijn Vader kwam, namelijk met de bede: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen U en ik ben niet meer waardig uw zoon genoemd te worden! Ja, zo en niet anders, zal een ieder gedurig tot God moeten komen, die bij het licht van Gods Geest aan zichzelf is ontdekt, en heeft leren inzien, hoe Gods heilige wet ons moet veroordelen en verdoemen, als geheel onwaardig om in des Vaders huis te worden binnengelaten. Geliefden! Ik kreeg eens het zakboekje in handen van een Godvrezende grootmoeder, welk boekje zij reeds geschreven had in haar jeugd, voordat zij getrouwd was. Ik las daarin de volgende woorden: ik moet naar de hemel! Nu weet ik, dat het bij deze 39 vrouw niet bij woorden is gebleven, maar dat zij waarlijk ook de haven van haar begeerte bereikt heeft en naar de hemel is gegaan, want zij is na hete strijd zalig ontslapen en ingegaan in de rust, die overblijft voor des Heeren volk. Maar toen zij dit als jonge dochter, bijna nog als kind, schreef, stond zij er nog voor en schreef zij het met haar hand: ik moet naar de hemel! zo heeft zij ook zeker menigmaal de ogen naar de hemel gericht en bij zichzelf gedacht: daar boven is die heerlijke hemel, waar de engelen Gods wonen en niet alleen de engelen Gods, maar ook de Almachtige Zelf, de Schepper van hemel en aarde en daar woont ook de lieve Heere Jezus Christus, tot Wie en van Wie ik bid: het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, maakt ons rein van alle zonden. Wanneer dat kind in de tuin was, ging het soms achter bosjes of struiken staan, sloeg de ogen ten hemel en sprak: ach God, ik moet naar de hemel, maar hoe kom ik nog daarheen? Help mij, o God, help mij, want de hemel is zó hoog en zó ver. Breng u mij daarheen, o Heere! ik zou zo graag naar de hemel, mijn vader is er reeds, mijn moeder is ook op weg daarheen. "O, Heere, breng mij er toch ook." Dat kind werd groter en er ontwaakten in haar hart allerlei boze gedachten, allerlei zonden en ongerechtigheden, allerlei verkeerde dingen. Dat was voor dat kind een oorzaak van grote droefheid, en er ontstond daardoor in haar hart een hevige strijd. Zij kon het zelf niet begrijpen, dat zij zo was, werd vervuld met allerlei droevige en angstige gedachten; zij zocht het hier, zij zocht het daar, maar kon geen vrede, geen uitkomst vinden. Toen kwam zij tot het besluit, ik wil in het verborgene aan de Heere klagen: dat ik zo slecht, zo verkeerd ben, och, ik heb het wel gehoord, dat ik mij bekeren moet, maar, och Heere, ik weet niet, wat dat eigenlijk betekent of hoe ik dat aanvangen moet. Daarom, Heere, bekeer u mij, zo zal ik bekeerd zijn. Die jonge dochter werd later vrouw en moeder. De kinderen, die toen zij klein waren, haar op de schoot traden, traden haar later op het hart en zij ging gebukt onder allerlei zorgen en noden, ook voor het aardse leven. Als vrouw en moeder deed zij, wat zij doen moest en doen kon, om te helpen, waar hulp nodig was, maar och, het touw brak, dan hier, dan daar en er schoot ten laatste niets voor haar over, dan alles uit eigen handen te geven en in het gebed in des Heeren hand te leggen. En wat ondervond nu die vrouw, die reeds als kind had geschreven: "ik moet naar de hemel"? Geliefden! Dat heb ik van haar eigen lippen vernomen, want met haar stervende mond sprak zij tot mij: Mijn kind! Mijn zoon! Houd aan bij God! Want daar is nooit iemand beschaamd of te schande geworden, die zijn hoop gesteld had op de levende God! Zie, wij hebben daar boven ons een geopende hemel, waaruit allerlei goede gaven ons toevloeien, dáárheen wijst ons de Heere Jezus, als Hij spreekt: bidt! En gij zult ontvangen! En also wij het van Boven moeten ontvangen, geliefden, dan moet ook alles, wat wij behoeven, daar boven gereed liggen bij de genadige God, van Wie wij in Jak. 1 lezen: Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij Wie geen verandering is of schaduw van omkering (Jak. 1: 17); en wat Hij geeft, dat geeft Hij vrijwillig, voor niets! Nu komen wij tot het volgende: zoekt en gij zult vinden. Wij denken hierbij aan een zeer vriendelijke Man, die het verlorene zoekt en de verlorene leert Hem zoeken. Hier hebben wij dus Jezus, Die Zijn verloren schaap zoekt en het verloren schaap, dat zijn stem, luid roepende, verheft tot de Goede Herder. Om dit nu goed te begrijpen, geliefden! is allereerst nodig, dat wij goed leren begrijpen: ik ben verloren! Dat is het eerste, het voornaamste; ‘ik ben verloren en ik heb alles verloren’. Dat hebben wij voortdurend te leren tot het einde toe. Hoe mag het wel een bruid te moede zijn, die van haar bruidegom een kostbare ring ten geschenke had ontvangen en het ongeluk 40 had, deze ring te verliezen? O, hoe kan het een mens met angst en benauwdheid vervullen, iets te verliezen, dat hem dierbaar en onmisbaar is, wat hij ook moet kunnen vertonen en het is onvindbaar en spoorloos verdwenen. Hij zoekt in kisten en kasten, maar het is en blijft weg. Zie, dat missen, is het eerste, dat gekend moet worden. Het kind, waarvan ik u zo even meldde, heeft dat ook ondervonden, want het gebeurde, dat het hevig onweerde en zij plotseling opsprong van haar stoel en luid begint te jammeren: ik ben verloren! Zie, hier voelde dat kind, dat wij de heerlijkheid Gods derven en van nature zonder God in de wereld zijn! O, hoe benauwd is het om te voelen, zijn God verloren te hebben en Hem niet weer te kunnen vinden. Mijn geliefden! Als u eens op het kerkhof komt en u die lange reeks graven voor u hebt, zeg dan eens tot uzelf: evenals zij die daar liggen, zal ook ik eens onder de aarde komen. Waarom moet dat? Wat is daarvan de oorzaak? De oorzaak is de zonde. Ja, ik herhaal het: de zonde, want de bezoldiging van de zonde is de dood (Rom. 6: 23). Daar u nu het Bbeeld God hebt verloren, zie dan nu hier op de Godsakker, wat er van u overschiet! Niets dan stof, aarde en as. Hebt u God niet verloren, God, Die alleen uw leven was en bent u daardoor niet verloren? Zie hier nu in Matthéüs 7 hoort u een vriendelijke Man tot u spreken: Hij zoekt uw ziel, Hij zoekt u, Hij wilde u weer tot God brengen en u het verloren leven terugschenken. Begrijpt u het nu? Dat is dezelfde Man, dezelfde Herder, waarvan geschreven staat: dat Hij de negen en negentig schapen in de woestijn verlaat om het honderdste, dat verloren was, te zoeken. Nu dan u, zoek Hem ook! Zoek uw behoud, zoek het verloren beeld Gods, zoek het echter niet bij u zelf, maar bij Hem, die het evenbeeld Gods is. Alzo: zoekt en gij zult vinden! Ik weet het voor mijzelf wel, geliefden! Waar ik Hem zoeken en ook vinden kan, maar ik weet niet of u, en waar u Hem zoekt, en of u Hem ook werkelijk vindt. Dit weet ik echter: Hij is te vinden in Zijn allerheiligst Woord en in het gebed. Wanneer echter de Herder het verloren schaap zoekt, dan weet dat schaap nog niet, dat de gezegende voeten van die Herder hem reeds tegemoet snellen. Ja, hij weet of ziet niets van die Herder, voordat hij Zijn stem in zijn hart verneemt. Dat zult u ook wel weten: vlees en bloed heeft mij dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, Die in de hemelen is. De Heere wil ons dus leren, alles is tevergeefs, maar het gebed is niet tevergeefs, want wie bidt, die ontvangt, wie zoekt, die vindt. Zeg het mij, o bedrukte ziel! Hebt u het wel ooit ergens gelezen, dat het bloed van de Heere Jezus Christus, van de Zoon van God, niet voldoende zou zijn om al uw zonden uit te delgen? En is het niet de Almachtige God Zelf, Die in Zijn woord zegt: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol (Jes. 1: 18). Dus: de hemel is geopend en daarom: bidt en u zal gegeven worden! De zoekende Jezus zoekt de Zijnen op, wie zij ook zijn mogen, rijk of arm, jong of oud. Denk aan de vraag van onze Heidelberger Catechismus: Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken? De Catechismus vraagt niet: wat moeten wie voor een Verlosser en Middelaar hebben; maar: wat moeten wij voor een Verlosser en Middelaar zoeken. Daarom roep ik u toe: zoekt Jezus! Zoekt het beeld Gods, zoekt het leven, zoekt het Paradijs, zoekt de enige troost, zoekt alles, wat u als mens, al christen, nodig hebt; zoekt op de rechte plaats, bij Hem, die daar boven op de troon zit, niet bij 41 u zelf, niet hier, niet daar, maar bij Zijn genadetroon, in Zijn woord, dán zult u Hem vinden. Nu hebben wij volgens des Heeren Jezus woord nog te denken aan een vriendelijke deurwachter, die, als u aanklopt, van hart bereidwillig is om de poort voor u open te doen. Zolang u nog niet weet, hoe u in de hemel moet komen, moet u ook blijven aankloppen en al is de deur u wel eens geopend geweest, al bent u vaak getroost door de lieflijke en hemelse vertroostingen van boven, dan zult u toch ook ondervinden, hoe spoedig deze vertroostingen weer kunnen verdwijnen, zodat de deur weer voor u in het slot is gevallen en u radeloos daar voor staat. Wat u dan ook probeert, u zult alleen ervaren, dat u de sleutel niet in handen hebt en al had u die in handen. Ach, u zou er nog niet eens gebruik van weten te maken! De weg ten hemel is in het begin ruw en bezwaarlijk, maar verderop is het toch ook dikwijls zielsverkwikking. Er is tot deze weg maar één poort, maar één ingang en deze ingang is zó nauw, dat er niets mee doorheen kan, dat er zelfs geen zucht of gebed, zoals wij in onze blindheid menen te moeten brengen als een offer om des Heeren hart daardoor te verwerven, door kan. Velen menen reeds door de nauwe poort heen te zijn en wandelen toch nog op de brede weg van het verderf. Velen liggen in sneeuw en storm voor de nauwe poort en menen: ‘Ach, ik ben met dat zware juk van zonden, dat ik op de rug draag, veel te breed, veel te zwaarlijvig om er ooit doorheen te komen. Eerst moet ik mij veel vermageren en welke dwaze overleggingen er al niet in een mens opkomen. Had ik maar dit, had ik maar dat, maar zoals ik nu ben, gaat het niet en de deur blijft gesloten.’ De Heere Jezus echter zegt u, dat al zulke beweringen niets zijn dan dwaze inbeeldingen van uw hart. U kunt het wel niet zien, maar achter die gesloten deur staat een zeer vriendelijke Man, wiens naam is "Trooster". Tot Hem zeggen wij: O, vertroost mijn bang gemoed, Was het rein in Jezus’ bloed. Red mij Heer! uit al mijn nood, Satans macht is mij te groot! Deze Trooster, geliefden, staat klaar en Hij legt Zijn oor aan het sleutelgat om uw geschrei des te beter te vernemen. Wat hebt u nu te doen? "Klop aan en u zal open gedaan worden!" "Ik kan niet kloppen." Ja, dat is ook zo, maar ik heb toch menig stervende gezien, die in zijn laatste bange strijd met zijn magere knokkels tegen de planken van zijn bedstede klopte om hulp te krijgen. Voelt u nu, mijn hoorder, u ook zo ellendig en uitgeteerd, dat alle leven u ontzinkt? O, klop maar aan bij de Heere Jezus, want het deurtje zal wel opengaan: ‘k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder. Amen. 42 7. De brede en de smalle weg Geliefden! Zowel in het werkelijke leven als in de Heilige Schrift vinden wij overal twee wegen van geheel verschillende aard en ook van geheel verschillende uitgang. Een weg tussen deze twee wegen in, een soort middelweg, kent de Heilige Schrift niet. De ene weg heet de weg der "rechtvaardigen", de andere weg "de weg der goddelozen." Zo lezen wij o.a. In de eerste Psalm: Want de Heere kent de weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan. Ps. 1: 6. Ik bepaal uw aandacht daarbij, geliefden! En spreek het luide uit, dat deze twee wegen veel van elkaar verschillen, zowel in aard als in uitgang. Dat zij van geheel verschillende aard zijn, en hoe verschillend beider aard is, dat ziet op dit leven, dat zij een verschillende uitgang hebben, ziet op de eeuwigheid. Opdat de goddeloze zich van zijn verkeerde weg bekere, wordt ons dit hemelsbrede verschil voorgehouden. Want er staat geschreven: Er is een weg, die iemand recht schijnt; maar het laatste van dien zijn de wegen des doods. Spr. 14: 12. Ja, God laat dat verkondigen, opdat de goddeloze zich bekere en leve en de verkeerdheid en schadelijkheid van zijn weg leert inzien. En opdat de rechtvaardige niet zou geërgerd worden door al het vreemde, en met Gods beloften vaak tegenstrijdige, dat hij op ‘s Heeren weg ontmoet, opdat hij daardoor niet verbijsterd noch verdrietig wordt, maar juist aan de bezwaren en moeilijkheden van die weg, die hij bewandelt, de ware weg leert herkennen, juist al die bezwaren, de zalige troost leert verstaan, dat de weg, waarop hij wandelt, de rechte weg ten leven is. Zo wordt in en aan hem vervuld, wat wij lezen: “De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad; maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood.” Spr. 14: 32. In de eerste Psalm staat "de weg der goddeloze zal vergaan", dat wil zeggen: hoever degene, die daarop wandelt, ook mag komen, hoe hoog zij ook moge stijgen, eindelijk is die weg teneinde, zodat er in het geheel geen weg is en hij geen pad meer heeft om zijn voet op te zetten. Daarenboven staat er: de Heere kent de weg der rechtvaardigen. Deze weg heeft de Heere Zelf gebaand. Hijzelf bewandelde die, het is de weg naar Zijn wil en Zijn gebod. Daarom is de weg der rechtvaardige aan de Heere welbehaaglijk. Hij heeft die lief, Hij kent die weg met al de verdrukkingen, al het harteleed, smarten, angsten, noden en bekommernissen, die daarop ondervonden worden. Hij draagt zorg. Ja, de tederste zorg voor Zijn arme pelgrims en zij staan allen, groot en klein, onder Zijn trouwe hoede en Vaderlijke bescherming, zodat het einddoel ook werkelijk bereikt wordt. Job zegt ergens: doch Hij kent de weg, die bij mij is. Job 23: 10. Welke woorden Job uitspreekt door hetzelfde geloofsvertrouwen, waarin hij zei: “Hij beproeve mij, als goud zal ik uitkomen. Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard en ben niet afgeweken. Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen van Zijn mond heb ik meer dan mijn bescheiden deel - dat is, meer dan mijn dagelijks brood - weggelegd.” Het is zo schoon, dat in onze Bijbel de eerste Psalm zo onmiddellijk volgt op het boek Job, want die Psalm klinkt zo recht als een Psalm der overwinning, wanneer men persoonlijk iets beleefd heeft van hetgeen Job beleven moest, toen hij sprak: “Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. Als Hij ter 43 linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.” Job 23: 8, 9. Zie, die dit ondervinden, mogen aan de benauwdheid van de weg erkennen, dat zij op de rechte weg zijn, juist daaraan, dat hun weg zo hemelsbreed verschilt van de ruime, vrede, gemakkelijke weg der goddelozen. Op deze erkentenis wijst ons het gehele Woord des Heeren, vooral ook wat wij opgetekend vinden in Matthéüs 7: 13 en 14: Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan; want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. Wat wij hier lezen, geliefden, is beeldspraak. Om het beeld van een wijde en een enge poort, van een brede en een smalle weg duidelijk te maken, moeten wij ons een oosterse stad voorstellen, die brede en hoge poorten had, waaruit brede en wijde wegen naar andere steden gaan. Naast deze brede poorten was er ook meestal een zeer nauwe, die op een smal en hobbelig pad voerde. Op deze smalle weg, door deze enge poorten gingen alleen arme mensen, om daarbuiten olijven, vijgen of hout, niet altijd op eerlijke wijze, te verzamelen en daarom werden zij bij hun bezigheden dikwijls door ruwe krijgsmensen betrapt en overvallen, waarom ook geen welopgevoed mens van deze nauwe voetpaden gebruik maakte om niet de schande te dragen, met diegenen geteld te worden, die door de nood gedrongen voedsel moesten gaan zoeken waar zij konden, zonder naar goede naam en eer bij hun stadgenoten te vragen. Die enge poort betekent dus de versmaadheid van Christus, waarvan Paulus zegt, dat Mozes die voor groter rijkdom hield, dan al de schatten van Egypte. En de smalle, enge weg betekent al de bezwaren en de verdrukkingen, die Gods volk, om des Heeren Christus wil, te lijden heeft. De wijde poort, de brede weg daarentegen, is alles, wat het vlees zoekt, alles wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid van het vlees, en de begeerlijkheid van de ogen, en de grootsheid van het leven en dat alles nu is niet uit de Vader, maar uit de wereld; alles wat de apostel (Hebreeën 11: 25), "de genieting der zonde" noemt. Indien wij des Heeren woorden, die wij u voorhouden, niet als moedgevend beschouwen en er geen zeker kenteken in zien, dat wij op de rechte weg zijn, zo begrijpen wij er niets van, en onze opvatting daarvan is geheel verkeerd. De Heere richt deze woorden niet tot hen, die door de wijde poorten gaan en de brede weg bewandelen, maar tot een volk, dat Hij ten dele reeds zalig gesproken had. Ja, tot dit volk had Hij zo even nog gezegd: Uw Vader weet, wat gij van node hebt, voordat gij Hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader! Die in de hemelen zijt, enz. En: “Hoeveel meer zal uw hemelse Vader goede gaven geven, degenen, die Hem daarom bidden.” En op deze tekstwoorden laat de Heere onmiddellijk volgen: “Wacht u van de valse profeten, welke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.” De Heere sprak dus deze gelijkenis tot Zijn discipelen, die Hem volgden, en Hem vrijwillig volgden, die ten dele reeds door de nauwe poort waren gegaan en de enge weg bewandelden, en ten dele nog voor de deur stonden, aarzelend daar binnen te treden. Beide waren echter beangst en verschrikt, omdat zij in de praktijk de enge weg en de nauwe poort toch geheel anders bevonden te zijn, dan zij zich hadden voorgesteld. Als de Heere zegt, dat er maar weinigen zijn, die de weg ten leven vinden, zo zegt Hij dit echter alleen om de Zijnen moed te geven. Hij richt het woord tot hen, die deze weg op willen en door de enge poort proberen te gaan en Hij houdt 44 hen voor, dat zij hoog begenadigd zijn, bevoorrecht boven duizenden, dat het slechts zeer weinigen zijn, die dit geluk te beurt valt, dat hun deel is. Meende de Heere iets anders met deze woorden, dan zouden het louter donderslagen worden en de lieflijke woorden: gaat in door de enge poort, zouden nergens toe dienen dan om ons allen moed te benemen. Zeker moet men, om de weg ten leven te vinden, eerst door de enge poort zijn gegaan. Juist daaraan hapert het, want velen, die de weg ten leven niet vinden, willen niet door de enge poort gaan. Wie echter door de enge poort gaat, zal de weg gemakkelijk vinden en herkennen, want het is hem vooruit gezegd, dat die nauw is. Laat ons dit nooit vergeten, geliefden! Dat de weg nauw is, die ten leven leidt en laat ons niet uit het oog verliezen, dat de poort, die daarop voert, eng is. Wil vlees en bloed niet gedurig weer de brede weg op? En zouden wij niet veel meer onze weg met blijdschap reizen, als wij bedachten: dit is de weg, dat is nu eenmaal zo en niet anders? Vanwaar zoveel aanvechtingen? Vanwaar zoveel moedeloosheid? Vanwaar zoveel zwakheid, zoveel struikelingen en wonden? Vanwaar komt het, dat wij het niet alleen voor louter vreugde houden, als wij in allerlei verzoekingen geraken? Dat komt daar vandaan, dat wij ons vreemd houden, ons te verwonderen over de hitte der verdrukking, die over ons komt, alsof ons iets vreemds overkwam? (1 Petrus 4: 12). Ja, dat komt daar vandaan, dat wij vergeten, dat de Heere Jezus Christus Zelf gezegd heeft, de poort is nauw, de weg is eng. Het is om ons moed te geven, om vreugde in onze verslagen harten, ook te midden van de bangste strijd, te verwekken, dat de Heere zo spreekt! Hij wijst ons de zekere kentekens aan, Hij de overste Leidsman en Voleindiger onzes geloofs. Hij geeft ons de ware kentekens van de weg des Levens aan de hand, opdat wij aan die kentekenen de weg zouden herkennen en zo het besluit opmaken: waarlijk de weg, waarop wij wandelen, is de rechte. Laat ons niet vergeten, dat het beeldspraak, dat het een gelijkenis is, waarin de Heere hier tot ons spreekt. Het is gewis en zeker, dat wij ons gehele leven door, voortdurend opnieuw door de enge poort moeten gaan, hoewel het ééns de eerste keer was, dat wij daar doorgingen met bewustzijn voor onszelf, even zeker, als wij ons gehele leven lang hebben te leren over de eerste vraag en antwoord van onze Heidelberger Catechismus. Hier hebt u nu de kentekenen van de weg des Heeren, die al Zijn ware navolgers bij ondervinding kennen: 1. De poort, waardoor zij gaan; is eng. 2. De weg, waarop zij wandelen, is nauw. 3. Het is hun zelf een wonder, dat zij die weg vinden. 4. Zij ontmoeten maar weinigen, die dezelfde weg met hen betreden. 5. Het einde van deze weg staat vast in de beloften Gods, in de hoop, in het geloof, en niet in aanschouwen. Er zijn ook nog andere kentekenen, ontnomen aan het tegenovergestelde van wat wij zo even opnoemden. Waren zij niet op de rechte weg des levens, dan waren zij: 1. Door de brede poort gegaan en zouden steeds een brede poort voor zich zien geopend. 2. Dan zou de weg, die zij gaan en verder zullen te gaan hebben, breed zijn. 3. Zo zouden zij de weg gemakkelijk gevonden hebben en nog vinden. 4. Zo zouden zij vele, zij zouden de grote menigte, de talloze bewandelaars van die weg, tot vrienden en metgezellen hebben gehad. 45 5. Zo zouden zij geen deelgenoten en erfgenamen der beloften Gods zijn en zouden niets te hopen hebben: want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Rom. 8: 24. Zulke kentekenen mag nu een ieder, die de weg ten leven kent, in zijn hart wel bedenken en overwegen. Het zijn kentekenen, die niet falen, voor dit leven, op de pelgrimsreis, waarop Gods kinderen zich bevinden. De andere kentekenen zijn voor de toekomst en daar geldt het één van de twee: óf eerst angst en benauwdheid en dan tenslotte eeuwige ruimte en heerlijkheid; óf eerst ruimte en genot hier beneden, om eindelijk voor eeuwig te verzinken in de macht van de hel. Daar het nu echter wis en zeker is, dat een ieder op zijn eigen weg ziet, en daarmee is ingenomen, gelijk geschreven staat: wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg, wil ik u de kentekenen van de ware weg toch eens wat nader aanwijzen, opdat een ieder zich hoede voor zelfbedrog. Allereerst wijs ik u daarop, dat de wijde poort en de brede weg alleen wijd en breed zijn voor de dwaze waan dergenen, die daardoor ingaan en daarop wandelen; in werkelijkheid ondervindt men op de brede weg niets anders, dan dat men een slaaf der zonde en des duivels is en dat op de brede weg niets te vinden is dan louter smarten en harteleed, al zijn die ook nog zo kunstig met bloemen bedekt, zoals geschreven staat: “De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede, dewijl zij niet weten naar de stad te gaan.” Pred. 10: 15. Daarentegen kan niemand aan zijn binnentreden door de nauwe poort terugdenken, zonder hemelse vreugde en dankbaarheid tot de Heere; daarenboven wordt op het enge pad ten leven zoveel hemelse troost gesmaakt, dat het met geen menselijke taal uit te spreken is. Voor het hart, dat de Heere kent, voor de geest, die God levend heeft gemaakt, is de weg niet eng, echter wel voor vlees en bloed, voor de mens, voor zover hij nog aan het zichtbare hangt. En al heeft iemand ook nog zoveel te lijden om Christus’ wil, toch zou hij dit alles niet willen ruilen tegen de genietingen der zonde, tegen al het genot, dat de wereld aanbiedt, maar dat toch geen genot is. Dat zou hij nooit willen, omdat bij de zoetheid van het kruis van Jezus Christus, de zoetheid van ‘s werelds genot, louter edik en bittere gal is. Vooral is de poort, waardoor de Heere ons leidt, nauw, omdat als wij de leer van Christus aannemen, en vrijmoedig belijden, wij onmiddellijk met de smaad en hoon van de wereld beladen worden. Verder krijgen wij terstond de duivel tot onze bittere vijand en tegenstander, omdat wij hem de dienst hebben opgezegd en het wordt van alle kanten benauwdheid en angst, als wij bij Gods heilige wet de zonde eerst recht als zonde leren kennen. Wie voor de enge poort komt te staan, ontvangt aanstonds een levendig gezicht in, en diepe smart over de gruwelijkheid en afschuwelijkheid van zijn tegen de Heere gepleegde zonde en overtredingen, zodat hij meer en meer in eigen oog de voornaamste der zondaren wordt. Ligt u nu aan deze poort of treedt u daardoor binnen, zo begint u onmiddellijk te belijden, dat u voor Gods rechterstoel schuldig en verdoemenswaardig zijt, zo bent u grondeloos verdorven in eigen ogen en u leert uzelf kennen als een buit van de hel, van de dood en het verderf. Zo gaat u aan uzelf twijfelen, meent u voor eeuwig te moeten omkomen en zult u met David bekennen, dat het van uw jeugd af jammerlijk met u gesteld was en gij zult luid uitroepen: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, wat kwaad is in Uw ogen! Dan zult u het met uw bloed ondertekenen, dat u de eeuwige dood verdiend hebt, dan zult u niets goeds zien in u zelf en gij zult het vonnis des doods schrijven op geheel uw vorig leven en zo is het 46 dan, omdat men zo’n groot zondaar is, dan men de poort zo nauw bemerkt te zijn. Dit alles begint u spoedig te belijden en de mensen van de brede weg merken dit wel op, en uw geweten, de aanklagende en beschuldigende wet, alle duivelen, de wereld, die in het boze ligt, verwijten u, dat u een groot zondaar zijt en maken u de poort zó nauw, dat u niet weet, hoe er ooit doorheen te komen! De poort is nauw, want er is geen opening in, die zo groot is als het oog van een naald! U komt er met alles, wat het uwe is, waarmee ge u zou willen bekleden en versieren, niet doorheen! En zo is en blijft het binnentreden door de nauwe poort, ook nauw tot het einde toe. Nu, zo u dit bij ondervinding weet en nog telkens ervaart, zo weet u ook, dat u door de enge poort gaat. Dat weet u ook daaraan, dat u, hoewel die poort eng en die weg zo nauw is, van geen andere weg en van geen andere poort wilt weten. De wijde poort en brede weg zijn u een afschuw en u walgt ervan; u hebt het van boven uit de hemel geleerd: door dit enge poortje moet het met mij heen anders land ik nooit aan in het hemelse Jeruzalem. Alleen Jezus kan mij helpen, alleen Hij kan mij ruimte verschaffen, alleen Hij kan mijn honger en kommer stillen. Alleen Zijn gerechtigheid en heerlijkheid kan mijn bedekking zijn. Hij alleen kan mij van mijn melaatsheid beter maken, alleen Hij kan werkelijk en volkomen verlossen. Zie, op deze wijze wordt de enge poort dierbaar en kostelijk voor degenen, die er door binnentreden. En toch! Als u werkelijk op die smalle weg zijt, zult u ondervinden, proeven en smaken, dat de poort eng en de weg smal is; dan zullen uw zonden u benauwen, hoezeer u ook overtuigd zijt van hun afschuwelijkheid, vooral ook van de afschuwelijkheid van uw eigen bijzondere boezemzonden. O, u zou zo graag de zonde laten, u zou zo graag door en door heilig zijn, maar het gelukt u niet, en daardoor is de poort u zo eng, zo eng! U hebt de heerlijkheid Gods gezien in het aangezicht van Jezus Christus, u hebt het gezien van ver of nabij, u hebt Zijn vriendelijke stem vernomen, en luid gejubeld: ‘als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch aarde, U hebt mij alles voor schade en drek leren achten bij de uitnemendheid en kennis van Jezus Christus;’ daarom zegt u aan de wereld met al haar valse leringen en vermakelijkheden, met al haar genietingen der zonde, een hartelijk vaarwel! En toen hebt u het wel ondervonden of ondervindt het nog, hoe eng en nauw de poort, hoe eng de weg is. Maar juist daaraan, dat de weg zó eng is. Ja, zó eng als u het ervaart bij al het grievende, dat de wereld, die in het boze ligt, u aandoet, kunt u zien en het besluit opmaken: het is de ware weg ten leven, waarop ik wandel; dat moet zó gaan en niet anders. De Heere trad met u in verbond. "Gij", sprak Hij tot u, "die niet ontfermd was, zijt ontfermd, gij, die niet Mijn volk waart, zijt Mijn volk." En u gaf de Heere hart en hand, u staat zo met de Heere in een verbond, waarbij u het luide uitroept: O mijn God! En u deed de onberouwelijke keus: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God! O, hoe is uw weg na die zalige tijd met de Heere gegaan door de smeltkroes der ellende, door de gloed van het vuur en de diepten der wateren heen! Ja, de weg is eng, maar daardoor weet u, dat u door de juiste poort zijt binnengekomen of binnengaat. En zo blijft het voortdurend op de weg van het leven. Die weg is smal en die weg blijft smal, zó smal, dat u soms niet weet, vooruit te komen, want, als u maar een weinig afwijkt, hetzij ter rechter, hetzij ter linkerzij, dan ligt u in de afgrond, eer u het weet. Ook is het pad ten leven rotsachtig en hobbelig, zodat uw voeten spoedig gewond worden. Ja, door vele verdrukkingen moeten wij ingaan in het koninkrijk Gods (Hand. 14: 22 b). En daar nu het pad zo smal is, kunnen wij onze reis 47 niet met paarden en wagens volbrengen, en kunnen ook geen korven en kisten met allerlei aardse goederen gevuld, meedragen. Niets mogen wij meenemen, dan een staf, de staf van des Heeren Woord. Zo kunnen wij daaraan zien, dat wij op de weg ten leven zijn, dat de weg, waarop wij gaan, smal is, en daar geldt het voorzichtig wandelen, en niet als de onwijzen. Dat het onszelf een wonder is, dat wij de weg gevonden hebben, is ook een heerlijk kenteken. Want niemand heeft mij ooit door eigen wijsheid de weg ten leven ontdekt, niemand heeft ooit deze weg uit zichzelf gevonden, maar allen, die daarop wandelen, zijn daarop gezet en wie die zó gevonden heeft, geeft de eer daarvan aan de vrije en soevereine genade Gods. Dat slechts weinigen die weg vinden, dat slechts weinigen daarop wandelen, is een kenteken, dat ons niet moet aanvechten, noch ons doen ontstellen. Laat ons maar eens lezen, wat de Apostel Petrus daarvan zegt: 1 Petrus 3: 20: “Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.” Laat het ons dan genoeg zijn, geliefden, te weten, dat Gods beloften eenmaal vervuld zullen worden: de rechtvaardige zal door zijn geloofs leven. En: ingaan in de rust, is geloven, gelijk de Heere gezegd heeft: vrees niet, geloof alleenlijk. En zoals Mozes, die zag op de vergelding des loons en zich vasthield, als ziende de Onzienlijke. Wilt u dus goedsmoeds blijven, zo zie aan de weg zelf, dat u op de rechte weg zijt en vergeet niet de poort, waardoor u ingegaan zijt of ingaat. Ik wil echter velen onder ons en vooral de jongemensen, erop opmerkzaam maken, dat er volgens ‘s Heeren woord velen zijn, die op de brede weg wandelen, want er zijn velen, die in de waan verkeren, dat alles met hen in orde is, als zij hun uiterlijke godsdienstplichten waarnemen. Als zij in de nieuwsbladen lezen, of elders vernemen, wat die "velen" doen, zo worden zij door vlees en bloed, door de duivel, geprikkeld om met deze velen mee te doen. O, die "velen" zullen toch wel beter weten en alleen in verbinding met die "velen" kan men fortuin maken in de wereld, en zo, door valse overleggingen van het trotse en toch lafhartige hart bedrogen, loopt men de "velen" na, vergeet de goede leer, zet het gebod ter zijde en denkt niet meer aan de onvermijdelijke noodzakelijkheid van wedergeboorte, bekering, vernieuwing des harten, heeft er geen oog voor, dat men de brede weg is opgegaan, waar van het einde is: eeuwige verdoemenis. Nu, welaan! Wat voor heil zullen dan die "velen" u tenslotte aanbrengen? Wat helpt het dan tenslotte de mens, zo hij de hele wereld wint, en schade lijdt aan zijn ziel? Kunnen dan die "velen", waar u zo groot op ziet, u redden van de toekomstige toorn? Velen. Ja, allen, huldigen het grote beeld, dat Nebukadnézar gemaakt had, slechts drie, dus "weinigen" gingen in door de enge poort. Baäl had vierhonderd profeten en vierhonderdvijftig profeten van het bos. Elia daarentegen moest klagen: "ik ben alleen overgebleven". Vierhonderd profeten spraken tot de koning van Israël: trek op, en alleen de eenzame en verstotene Micha zei: ik zal spreken alleen het woord des Heeren. Slechts acht zielen werden gered in de grote zondvloed, slechts drie ontkwamen de grote brand van Sodom en Gomorra. Van de zesmaal honderdduizend mannen, die uit Egypte optrokken, kwamen slechts twee in Kanaän. En van het goddeloze geslacht, dat geroepen had in drieste overmoed: "Zijn bloed kome over ons en onze kinderen" bleef niemand gespaard, maar ten tijde van de 48 belegering van Jeruzalem werden er dagelijks vijfhonderd gekruisigd, totdat er eindelijk geen hout meer voorhanden was om kruispalen van te maken. Wat zal ik nog meer zeggen: Daar staat geschreven, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt! Daarom werke een ieder van u aan zijn eigen zaligheid met vrezen en beven, zodat hij afstand doet van alle ongerechtigheid en de Heere zoeke, terwijl Hij te vinden is; dat hij zichzelve onderzoeke of hij de hierboven aangegeven kentekenen alzo kent. Niemand echter, die door de enge poort gaat en dit smalle pad bewandelt, late zich daarover aanvechten, dat angst en benauwdheid vaak zijn deel zijn en hij in nood en verlegenheid zit. Het is de brede weg, die de weg is naar de hel; tot het leven komt men alleen door de enge poort, langs een smalle, gevaarlijke weg, maar dit is de belofte van de Heere: wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader en voor de heilige engelen. En opnieuw: “Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen. En Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader, en voor Zijn engelen.” Openb. 3: 5. En vers 4: Doch gij hebt enige "weinige" namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben en zij zullen met Mij wandelen in witte klederen, overmits zij het waardig zijn. Amen! 49 8. De reiniging van een melaatse Geliefden! Voor en aleer wij overgaan tot de beschouwing van de reiniging van de melaatse, willen wij samen lezen, en wel in verband met die geschiedenis, het drie en vijftigste hoofdstuk van de Profeet Jesaja: Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante en heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen, een man van smarten en verzocht in ziekte. En een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht. Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen, doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. Enz. In verband met dit hoofdstuk zijn onze tekstwoorden te vinden Matthéüs 8: 1-3: Toen Hij nu van de berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd. En zie, een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere! Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. En Jezus, de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd! En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd. Zie ook Matthéüs 8: 16 en 17: En als het laat geworden was, hebben zij velen, van de duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met het woord en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren; opdat vervuld zou worden dat gesproken was door Jesaja de profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen. Waarom, als wij het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja lezen of horen voorlezen, wij niet onmiddellijk, bijna in elk woord de Heere Jezus Christus kennen? Waarom is Hij toch ook in onze ogen voortdurend de verachte en onwaardigste onder de mensen? In onze ogen? In de ogen van ons, die Hem toebehoren en Zijn volk zijn? Ja, werkelijk! In onze ogen! Want wij willen immers de weg van druk en lijden niet op, wij hebben een afkeer van angst en nood en schuwen van ganser hart de weg der vernedering, de weg des kruises. Weet u geliefden, waar onze harten van nature, ook na ontvangen genade, op uit zijn? Wij verlangen naar goede dagen hier beneden, naar een goede gezondheid, naar overvloed van eten en drinken, en allerlei weelde in kleding en huisraad, en niets lacht ons meer toe, dan dit alles ongestoord, zonder zorgen te genieten. Maar wat is de oorzaak ervan, dat wij deze onze wensen zelden vervuld zien en dat wij datgene niet verkrijgen, waar wij zo zeer naar verlangen, maar dat stoot op stoot, smart op smart ons deel is, en dus heilzaam voor ons schijnt te zijn? Hoe komt het dat wij altijd weer onze weg moeten voortzetten onder zware zorgen, hetzij voor de onzen, hetzij voor onszelf, en dat allerlei zorgen, harteleed en krankheden op ons losstormen? Moeten wij ons door dit alles laten afschrikken als door spooksels uit de helse afgrond? Moeten wij aan dood en duivel denken, of zo wij naar onze mening meer verlicht en beschaafd zijn, van toeval, of van wisselvalligheid der aardse lotgevallen spreken? En moeten wij dan maar zeggen: het is nu eenmaal niet anders en zo in onverschilligheid of schijnbare berusting ons leven verder voortslepen, of zullen wij onze ogen opheffen tot Hem, die in de hemelen zit en die Zijn dierbare kinderen door vuur en water, door stromen en zeeën heenleidt? 50 Zeker is het laatste, niet alleen, wat de Heere van ons wil, maar ook de enige weg om vrede te hebben met al wat Hij ons oplegt, want Hij is het die ons al deze lasten te dragen geeft, en alles wat ons neer drukt, is niet het werk van duivels en hel, maar het komt alles, alles ons toe van Zijn vaderlijke hand. Het is de Heere, die, al laat Hij ons ook nu en dan eens een schone dag vol zonneschijn en vreugde beleven, ons weldra, en wel eens juist op zo’n schone dag, een zware last kan opleggen, een last zo zwaar, dat wij menen eronder te bezwijken. Wat heeft de Heere dan echter met ons voor? Hij heeft ons lief, en omdat Hij ons liefheeft, wil Hij ook ons gehele hart hebben. Hij wil, dat wij met ons ganse hart leunen en steunen op Hem, de Algenoegzame, de Almachtige, die hemel en aarde geschapen heeft, die trouwe houdt tot in eeuwigheid. Ach, Hij weet het veel beter dan wij, dat het gehele aardse leven, al ziet het er daar nog zo lieflijk uit, niets is dan een gestadige dood. Hij weet het veel beter dan wij, dat door de zonde dit aardse leven niets is, dan een voortdurend weefsel van leed, angst, nood, ziekte en harteleed! En wat weet Hij dan nog meer? Dat Zijn kinderen, kinderen zijn, en dat zij in geestelijk verstand, in ware wijsheid, bij de onmondige, kleine kinderen vaak vér ten achter zijn. Hij weet het veel beter dan wij, dat veel goede dagen ons niet heilzaam zijn. O, Hij weet het, hoe spoedig Zijn schaapjes door de wolf uiteengejaagd zijn, hoe spoedig zij van Hem, hun eeuwige zielenherder, verdreven worden en ver, ver verwijderd worden van Zijn eeuwig groene weide! Hij weet het wel, dat wij, arme mensen, als Zijn slagen ons uit trouwe liefde treffen, niets anders kunnen denken dan: ‘o wee mij, nu slaat Hij mij vanwege mijn zonden, en zeker zal het einde nog zijn, dat Hij mij rechtvaardig tot een eeuwige verwoesting stelt, en ik heb ook niets anders verdiend.’ Hij weet het wel, hoe spoedig Zijn arme kinderen vertwijfelen en in wanhoop als bedolven zijn. Hij weet het wel, dat zij van nature geneigd zijn, op alles en op allen, slechts niet op Hem, het vertrouwen van hun hart te stellen! En omdat Hij dat alles zo goed weet, zo begeeft Hij zich op weg tot de Zijnen en maakt hun zo vaak het zoete bitter en het bittere zoet! Toen de Heere Jezus van de berg was nedergedaald, had Hij velen onderwezen. Hij had, toen Hij Zijn mond opende, daarmee begonnen, mensen zalig te spreken, die zichzelf voor onzalig hielden en die ook door anderen als onzaligen, als hardgeplaagden en onder het oordeel Gods liggende mensen, werden aangezien. Maar hoe is nu des Heeren handelwijze? Onderwijst Hij alleen, of helpt en redt Hij ook? Zegt Hij alleen hoe het zijn moet of brengt Hij ook zelf tot stand wat Hij beveelt? Zeker, het laatste. Daarom moeten Gods kinderen het leren inzien: ‘Gij, o mijn dierbare Jezus! Mijn Goël en Verlosser! U bent de allerverachtste en onwaardigste onder de mensen geweest, om mijnentwil. U bent de Man van Smarten geweest en de hardst geplaagde van allen, om mijnentwil! En vanwaar trof U dit alles? Het was God, die U zo hard sloeg, maar och, Heere, dat heb ik tot nu toe zo weinig begrepen, dat U de wonden en striemen geslagen werden, die ik verdiend had. Het is mijn zwakheid, mijn ziekte, die u op U genomen hebt.’ De Heere Jezus echter, mijn geliefden, deelt ons in Zijn Evangelie niet alleen hemels onderwijs mede, maar Hij verstaat het ook heerlijk, als hemelse Medicijnmeester, wonden te helen. Zie, wat gebeurt er toen de Heere van de berg was nedergedaald? Daar nadert Hem een wanhopig kranke man, een melaatse. En de melaatsheid is een zware plaag, een kwaal, die zeer moeilijk te genezen is. Ja, als zij enige tijd bestaan heeft, en in het menselijk gestel is doorgedrongen, met recht een ongeneeslijke kwaal wordt genoemd. Wie was het nu, die deze man met zo’n vreselijke plaag had geslagen? Wie was het die hem melaats had gemaakt? Dat kwam vanwege de zonde, 51 zult u zeggen, want waren er geen zonden, er waren ook geen wonden en u hebt recht zo te spreken. Maar, is er dan geen Jezus, die sterker is dan de zonde en die de heerschappij der zonde heeft teniet gedaan? Ja, antwoordt u, dat is wel waar, maar de melaatsheid is toch een straf, die God op die man gelegd had en het was Gods heilige toorn, die hem zo had getroffen, want vlekkeloos heilig is de Heere. Dat weet ik, geef ik u ten antwoord, maar leeft er dan geen Heere Jezus, die de zonden en de toorn van God daartegen heeft gedragen? Maar waarom was deze man dan melaats? Dat was hem overkomen van des Heeren hand! Wat? Kwam die melaatsheid uit des Heeren hand? Ja, geliefden! Want, o, de Heere is zo’n wonderbare Geneesheer; Hij maakt Zijn patiënten eerst dodelijk ziek, om ze daarna voor eeuwig te helen. De Heere trekt, Hij trekt de Zijnen krachtdadig tot Zich, en Hij weet het door Zijn Woord en Geest, door de ontdekkende kracht van Zijn wet bij ons uit te werken, dat wij met hartelijk berouw, en waarachtige ootmoed voor Hem belijden, hoe groot onze zonden en ellende zijn. Hij is het, die ons tot Zich trekt, en dat doet Hij in wegen van smart, nood en ziekte, waarop Hij ons geleidt, opdat wij door niets meer opgehouden, tot Hem alleen de toevlucht zouden leren nemen. Waarmee zullen wij dan de toevlucht nemen? Met onze melaatsheid, met ons harteleed, met ziekte, nood en angst, zo wel voor ons zelf, als voor onze dierbaren. Dit was ook de weg, waar langs de Heere deze man geleidde. Deze man was melaats, en een grote schare omringde de Heere. En nu zei die man niet: "Ik loop maar liever heen, want wat zij hier toch veel mensen, en dan zullen die allen het te weten komen, dat ik melaats ben. En een melaatse mag immers niet met andere mensen in aanraking komen, maar moet zich ver van hen houden". Nee, zo heeft die melaatse niet gedacht. Hij komt toch! Wat drijft hem daartoe? Zeker allereerst de jammerlijke toestand, waarin hij zich bevond. Wat trekt hem? De Heere Jezus Zelf was het, die hem tot Zich trok, door Zijn onweerstaanbare kracht en genade! Daar zinkt de arme man aan de voeten van de Heere Jezus, want hij kan de zware last, die op hem ligt en hem ter aarde drukt, niet langer dragen, hij knielt neer en verootmoedigt zich dus voor de Heere der heerlijkheid, die daar in gelijkheid van het zondige vlees, als Zoon des mensen voor hem stond. Hij hield hem voor een aanzienlijk man, die een onbeperkte macht bezat. En, als er nu een arme ziel is, die dit alles verneemt, zal zij van deze melaatse man afzien en zeggen, die melaatse ben ik, en al ben ik niet melaats naar het lichaam, zo heb ik toch miljoenen van zonden, en zoveel ellende, dat ik het niet meer kan uithouden, want er ligt op mij een zware last van smart en leed, waardoor mijn hart dreigt te breken. Nu volgt het gebed van de melaatse: "Heere, zegt hij, indien Gij wilt, U kunt mij reinigen." Is dat nu geloof, zo te spreken? Zeker is dat geloof! Want moeten wij het niet erkennen en luid betuigen, dat wij het niet waard zijn, dat Hij ons helpt? Hebben wij Zijn hulp dan verdiend? Of hebben wij niet veeleer verdiend, dat Hij ons voor eeuwig van Zich stoot? Alzo: "Heere, indien Gij wilt." Maar, als de Heere nu eens niet wilde, waar blijft u dan met uw melaatsheid? 52 Ach, wat moet ik daarop antwoorden? Als Hij mij niet wil reinigen, dan zal ik mijn melaatsheid moeten voortslepen, tot aan mijn dood, en zullen mijn grijze haren met schaamte en schande in het graf moeten dalen, zonder iets te hebben gezien, zonder enige redding of uitkomst te hebben ervaren, zonder iets anders te hebben beleefd dan nood en ondergang! Maar wie weet of Hij misschien niet wil! Zie, geliefden! Deze man stond niet zo vast in het geloof als de hoofdman van Kapérnaüm! Die stond veel vaster in de schoenen, want op des Heeren woord: ga heen, uw zoon leeft! ging hij naar huis en vernam spoedig, dat des Heeren Woord waarheid was. Nu, des Heeren weg en wijze is niet altijd nauwkeurig dezelfde, als Hij iemand tot Zich trekt. Bij deze geschiedt dit zo, bij gene weer anders. Misschien heeft de hoofdman te Kapérnaüm het later ook nog wel eens gezegd: "Heere, indien Gij wilt", want, hoe dieper men in de kennis van zijn eigen zonde en ellende ingeleid wordt, des te oprechter en welgemeender zal de belijdenis wezen: "ik ben het niet waard, dat de Heere naar mij, mij omziet en mij helpt, ik kan nergens, nee nergens aanspraak op maken." U mag ook, zegt misschien de een of ander, de Heere niet dwingen u te helpen, maar u moet er in berusten, ook, als Hij u niet wil helpen! ‘Wat ik Hem dwingen? Ik kan Hem nooit of nimmer dwingen mij te helpen! Maar Hij is het, die mij trekt en dwingt tot Hem de toevlucht te nemen. Hoe zou ik Hem overhalen of dwingen, ik, die het ondankbaarste schepsel der wereld ben? Duizendmaal heeft Hij mij geholpen, en miljoenen malen heb ik alles, wat Hij voor mij gedaan had, verzondigd en weer verbeurd! Miljoenen malen ben ik onopmerkzaam geweest op Zijn wonderen, miljoenen malen was ik ondankbaar en onverschillig tegenover al Zijn trouwe liefde. Ja, ik schaam mij het uit te spreken, maar helaas! hoe vaak heb ik niet tegen beter weten in, op genade los gezondigd! Daarom schiet er voor mij ook niets anders over dan te hopen op Zijn soevereine wil. "Indien Hij wil Hij kan" dat is het enige, dat ik nog weet. De macht mij te helpen, bezit Hij, en indien Hij mij helpen wil, zal het louter genade en barmhartigheid zijn. Als de Heere naar verdienste met mij handelt, zo heb ik niet anders verdiend, dan dat ik het leed, dat ik te dragen heb, die melaatsheid, die mij aankleeft, tot aan mijn dood toe zal moeten dragen.’ En geliefden! Wat zullen wij nu tot dit alles zeggen? Wat schiet er van ons over? O, laat ons toch van deze melaatse leren, hoe wij tot deze grote Koning, hoe wij tot deze hemelse Medicijnmeester moeten naderen, en wat wij Hem te zeggen hebben. Wij moeten tot Hem komen, met waarachtige droefheid en verbrijzeling des harten, met de volle erkentenis, dat wij het lijden, dat ons neerdrukt, rechtvaardig verdiend hebben. Ja, dat zo God naar recht met ons handelen wilde, nog geheel andere oordelen ons zouden moeten treffen. Wat zegt de Heere nu echter, o arme door schuld bezwaarde ziel, als men zó tot Hem komt? De Heere zegt: "Ik wil". Ja, Ik wil, zegt de Heere God ook nu nog van de hoge hemel! Daarom gelijk deze melaatse door de schare heendrong, en zich aan de voeten van de Heere Jezus wierp, zo waag ik het ook; ik werp mij aan Zijn doorboorde voeten neer, en zeg niets meer dan dit éne: ‘Heere, indien Gij wilt, U kunt mij reinigen. Heere! Indien U wilt, U kunt mij helpen en zalig maken. Heere indien U wilt, kunt U wel met één woord van Uw Almacht deze zware grafzerk, die op mijn borst ligt, wegnemen, of zo doen liggen, dat de last daarvan mij niet langer benauwt. "Heere indien Gij wilt, U kunt mij reinigen, en helpen, want de kracht van Uw bloed is toch machtiger, dan al 53 mijn zonden, en Uw gerechtigheid is toch veel krachtiger dan al mijn goddeloosheid. En Heere, daar u nu in de dagen van Uw vlees alles geleden en gesmaakt hebt in mijn plaats, wat ik verdiend had, zo kunt U ook wel weten, hoe bang het mij arme melaatse om ‘t hart is.’ Wat meende de melaatse dan eigenlijk, toen hij zo bad en smeekte: Heere, indien Gij wilt, U kunt mij reinigen? Meende hij daarmee, wilde hij daarmee zeggen, dat de Heere de een of andere kostelijke zalf bij zich droeg, die een welbeproefd geneesmiddel was tegen zijn jammerlijke kwaal? Nee! Dat bedoelde hij niet, maar hij wilde zeggen: ‘indien deze machtige Koning maar ja, zegt op mijn bede, indien Hij maar wil, dan ben ik reeds geholpen, en, al zag ik er dan naar het zichtbare ook nog zo onrein uit, als Hij mij rein verklaart, dan ben ik het ook voor eeuwig. Hij is toch de enige Hogepriester. Als Hij Zich mijn Helper noemt, dan ben ik ook geholpen, al stijgt de nood ook nog zo hoog, want dan is Hij bij mij op de weg.’ Jezus spreekt het woord: "Ik wil, word gereinigd," En om te bewijzen, dat Hij gemeenschap, broederlijke gemeenschap heeft met de melaatse, om te bewijzen, dat Hij diens ziekte kent, om te openbaren, dat Hij de melaatsheid van de melaatse op Zich heeft geladen, zegt Hij niet alleen tot hem: Ik wil, word gereinigd, maar Hij heeft hem ook werkelijk aangeraakt, en de jammerlijke kwaal daardoor weggenomen, zonder dat Zijn hand daardoor onrein werd. Zie, geliefden! Dat is een wonder, waarvan wij in alle eeuwigheid zullen zingen, zodat van de gouden harpen van alle door de Heere Christus gereinigde melaatsen, van eeuwigheid tot eeuwigheid, het loflied zal klinken: dat hebt U gedaan, o lieflijk Lam van God! Maar wij vinden hier in Matthéüs 8 niet alleen gewag gemaakt van een melaatse, maar er komen nog erger zieken tot Hem. De Heere trekt ook de bezetenen tot Zich. De mensen brengen allerlei van de duivel bezetenen tot Hem. Het was de Heere, die hen tot Zich had getrokken, Hij had het toegelaten, dat de duivel in hen, die bezetenen, voer, opdat Hij hen uit de macht van de duivel zou verlossen, en zij Hem zouden loven en prijzen tot in eeuwigheid. Wondere wegen des Heeren! Maar alleen daarop openbaart Hij de kracht van Zijn genade, alleen zó verheerlijkt Hij Zijn Almacht, alleen zó toont Hij Zijn grote liefde tot troost der velen, der velen, der velen (Matthéüs 8: 16), wier zonden Hij heeft gedragen. Wij lezen daar, dat de mensen als het laat was geworden, allerlei bezetenen en zieken tot Hem hebben gebracht, en dat Hij hen genas met het woord; in het Grieks staat: met één woord. Ja, met één woord, met één uitspraak van Zijn Almacht, zoals Hij bij de schepping sprak: daar zij licht, en daar was licht. Zo’n macht, zo’n uitredding, zo’n verlossing en eeuwige genezing, ligt er opgesloten in één woord uit des Heeren mond. Nu komen wij aan het einde. Zie nu zouden wij verwachten, dat de Evangelist Mattheüs een geheel andere tekst zou aanhalen dan de woorden uit Jesaja 53, die wij in Matthéüs 8: 17 vonden. Wij zouden verwachten, dat de Evangelist geschreven had, dit alles heeft Jezus gedaan, opdat vervuld zou worden het woord, dat geschreven staat: "Hij heeft de gevangenis gevangen genomen," of opdat verhoord werd het gebed: "Heere, verlos Israël uit al Zijn benauwdheden!" … Maar nee, dat lezen wij hier niet. Maar wel: “Opdat vervuld zou worden, dat gesproken is door Jesaja de profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze ziekten gedragen.” Alzo: al deze lichamelijke en geestelijke melaatsheid, al deze 54 duivelsplagerijen, al dat bezeten zijn, heeft Hij op Zich genomen, allereerst de zonden, maar dan ook de gevolgen der zonde. Hoe heeft Hij die op Zich genomen, gedwongen of vrijwillig? Geheel vrijwillig, en van ganser hart heeft Hij die op Zich genomen. Ja, van ganser harte! Hij heeft in de dagen Zijns vleses in zwakheid rond moeten wandelen onder ons, om alles tot stand te brengen, als des Heeren knecht in de kracht van God, Zijn Vader! Van ganser hart heeft Hij al deze krankheden op Zich genomen, zodat zij als een zware last op Hem lagen, en nadat Hij alles volbracht heeft, laat Hij over de Zijnen allerlei zwakheid, ellende, zonde, ziekte, bezeten zijn, komen. En als Hij hen dan allen voor Zich heeft, als één groot ziekenhuis, dan treedt Hij, als hemelse Medicijnmeester voor hen, en zegt gans vriendelijk tot hen: ‘u bent niet melaats, u bent niet bezeten, u bent niet ziek, want dat alles ben Ik in uw plaats, en u ten goede geweest.’ En Zie, met zulke zoete en zachte woorden weet Hij u dan tot Zich te trekken, zodat ge u aan Hem leert vastklemmen, en Hem niet loslaat, maar blijft smeken met ootmoed en verbrijzeling des harten: Heere! Indien Gij wilt, U kunt mij reinigen! Dan zult u het ook zeker ervaren, welk een goedertieren Heere Hij is. Amen! 55 9. De genezing van een geraakte Geliefden! Laat ons samen opslaan het 9e hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs en daarvan de 8 eerste verzen lezen: En in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende. En Jezus hun geloof ziende, zei tot de geraakte: Zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. En zie, sommige der Schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God! En Jezus, ziende hun gedachten, zei: waarom overdenkt gij kwaad in uw harten? Want wat is lichter te zeggen: de zonden zijn u vergeven? of te zeggen: sta op en wandel? Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (toen zei Hij tot de geraakte): sta op en neem uw bed op en ga heen naar uw huis! En hij, opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis. De scharen nu, dat ziende, hebben zich verwonderd en God verheerlijkt, die zodanige macht aan de mensen gegeven had. Wij vergelijken hiermede Lukas 5: 17-16: En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde en er zaten Farizeeën en leraars der wet, die van alle vlekken van Galliër en Judea en Jeruzalem gekomen waren. En de kracht des Heeren was er om hen te genezen. En zie, enige mannen brachten op een bed een mens, die geraakt was, en zochten hem in te brengen en vóór Hem te leggen. En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare, zo klommen zij op het dak, en lieten hem door de tichelen neder met het beddeken in het midden voor Jezus. En Hij, ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens! uw zonden zijn u vergeven. En de Schriftgeleerden en Farizeeën begonnen te overdenken, zeggende: Wie is deze, die godslastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven, dan God alleen? Maar Jezus, hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: wat overdenkt gij in uw harten? Wat is lichter te zeggen: uw zonden zijn u vergeven? Of te zeggen: sta op en wandel? Doch, opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (zeide Hij tot de geraakte): Ik zeg u: sta op! En neem uw beddeke op, en ga heen naar uw huis. En hij, terstond voor Hem opstaande, en opgenomen hebbende hetgeen, daarop hij gelegen had, ging heen naar zijn huis, God verheerlijkende. En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vreze, zeggende: wij hebben heden ongelofelijke dingen gezien. In deze geschiedenis, geliefden, wordt ons allereerst voorgehouden een voorbeeld van geloof en liefde, een voorbeeld der ware liefde tot de naaste. Verder zien wij bij de Schriftgeleerden en Farizeeën eigenliefde met een vernis van godsdienstigheid overtogen, en verachtelijke minachting van de Heere Jezus Christus. Verder zien wij de onvermoeide genade van onze Heere Jezus Christus, en Zijn grote barmhartigheid, waarmee Hij niet ophoudt wel te doen, niet alleen door de zonden te vergeven, maar door, ook waar Hij tegenstand ontmoet, Zich te openbaren, als een Redder en Uithelper, die ook de gevolgen der zonden wil helen en uit het midden wegnemen. Ik zei, dat wij in dit geschiedverhaal voor ogen hebben een voorbeeld van geloof en van ware liefde tot de naaste, van zo’n liefde, als er onvermijdelijk uit het waarachtige geloof voortspruit. Wij zien hier een geraakte voor ons, en dat wel een, die naar het schijnt door menselijke kunst en geneesmiddelen niet meer te helen was. Daartoe was 56 alleen hogere kracht in staat. Hoe was deze mens zo geraakt, zo geheel verlamd en ellendig geworden? Mijn geliefden! Het soort geraaktheid, waarvan hier sprake is, is, zoals ik in de gelegenheid was op te merken, bij velen, wier verborgen geschiedenis en levenswandel mij bekend werden, het gevolg van uitspattingen, van overtredingen dus van het zevende gebod: gij zult niet echtbreken! Een gebod, dat alle zonden der onkuisheid verbiedt en bestraft, waarom ook een andere vertaling dan de onze het overgezet heeft: "gij zult geen onkuisheden bedrijven." Deze geraakte moest dus voor het zedelijk gevoel van eerlijke en brave mensen een aanstoot, een verschrikkelijk voorwerp zijn, en dat terecht. Maar ach, deze Farizeeën, die de Heere omringden, en die, gelijk wij uit Johannes 8 weten, allen, van de oudsten onder hen tot de jongsten, aan de overtreding van ditzelfde gebod schuldig stonden, kenden geen barmhartigheid, en zouden deze man als een hond op straat hebben laten liggen. Nochtans verstonden zij in zo’n hoge mate de kunst, hun zonden en overtredingen te bemantelen, dat iedereen, die hen niet van zeer nabij kende, hen wel moest begroeten voor heilige vaders in God, die door hun gebeden en voorspraak de mensen in de hemel konden brengen. Nu was echter de Heere Jezus in Zijn stad gekomen, en bevond zich in het midden van deze Godgeleerde schare. Zij omringden hem, want vele Schriftgeleerden en Farizeeën waren uit alle oorden en vlekken zowel uit Galiléa, als uit Judea. Ja, zelfs uit Jeruzalem, gekomen om door Hem geleerd en onderwezen te worden. Want de Heere Jezus had, wat schriftverklaring betrof, een kennis der heilige Schriften, zoals zij die nog nooit ontmoet hadden. Het streelde hun nieuwsgierigheid hier Godgeleerde vraagstukken te horen behandelen, wier oplossing zij te vergeefs in hun hogescholen hadden gezocht. Terwijl de Heere Jezus zo aan het leren was, ging er kracht van Hem uit om te genezen. Deze kracht daalde van God de Vader op de Heere Jezus neer, en ging van de Heere Jezus uit, om mensen te helpen en te genezen van allerlei krankheden. Er waren dan ook sommige mannen, vrienden van de geraakte, die dachten bij zichzelf, gaat er kracht van de Heere Jezus uit, om allerlei zieken te helpen en te genezen, welaan, dan kan en zal Hij ook onze geraakte helpen en oprichten. Ach, zullen zij misschien gedacht hebben, hadden wij hem maar aan des Heeren voeten, want dan zou onze vriend, naar alles, wat wij vernemen, spoedig hersteld en opgericht zijn. Nee, Hij zal hem niet met de voet vertreden, noch hem liefdeloos verstoten, want wij weten het immers, dat alles, wat aan Hem is, louter barmhartigheid is en ontferming. Maar, maar, zal het ook waarheid bevonden worden, wat wij van Hem gehoord hebben? Zal Hij ook onze geraakte willen helen? Ach, het is zo bitter slecht met hem gesteld! De geneesheren hebben hem immers opgegeven, en gezegd: wij kunnen er niets meer aan doen. En zeker, het is Gods toorn, die zo vreselijk geslagen heeft. Er is hier in de stad, geliefden, een huis, waar ik dikwijls aan voorbij kom; daar heb ik dertig of veertig jaren geleden eens zo’n geraakte gezien. Zijn voeten waren geheel en al samen getrokken, zo ook zijn handen en ellebogen, zodat geen menselijke kracht die recht kon buigen. Daarenboven was de man blind, en zijn tanden stonden op elkaar geklemd als ijzer. Reeds tien jaren lang lag die man daar op zijn smartenbed. Er was maar een zaak, die hem, te midden van dat alles, het hoofd boven water hield, en dat was de vergeving der zonden; nochtans zult u wel begrijpen, dat hij verlangend naar redding en beterschap uitzag. Zoals het zeker ook wel met de geraakte uit ons tekstverhaal gesteld zijn geweest, hoewel hij toen nog geen vergeving der zonden had. 57 Maar hoe zal het voor zijn vrienden mogelijk worden, hem voor de voeten des Heeren te krijgen? Het gehele huis was met mensen vervuld, en honderden stonden nog voor de deur. Keren nu deze mannen weer terug? Denken zij: het helpt toch niets, God is niet met ons. Hij breekt de baan niet voor onze zieke, en daaraan kunnen wij immers wel zien, dat zijn genezing niet in Gods weg ligt? Nee, geliefden! Zo redeneert die liefde niet, die uit het waarachtige geloof is ontsproten, maar zij gunt zich geen rust noch duur, voor dat zij de naaste, de vriend, de hulpeloze, de diepgezonken en deerniswaardige zondaar aan de voeten van de Heere Jezus heeft. Wat zien wij nu bij deze mannen? Zij dragen de geraakte, die niet gaan, niet staan, ja, zichzelf niet oprichten kan, met de uiterste krachtsinspanning boven op het dak van het huis. O, wat was dat toch een zware last voor deze mensen, maar toch viel het hen niet zwaar, want dit éne leefde in hun harten: wij moeten hem voor de voeten van de Heere Jezus hebben, en niets zal ons dat kunnen beletten. Stel u nu voor, geliefden, een binnenplaats, zo groot misschien als een vierde of achtste van een niet bijzonder groot kerkgebouw. Langs de muren van deze binnenplaats waren de kamers en vertrekjes van de toehoorders. De plaats zelf was door zeildoek beschaduwd tegen de brandende zonnestralen, en dat zeildoek was bevestigd aan de dakgoten der verschillende vertrekken, en aan dikke latten of balken, die van de ene zijde van de plaats naar de andere reikten. U moet u geen verkeerde voorstelling van deze zaak maken, alsof zij het dak hadden opengebroken, waartoe het woord "tichelen" in onze vertaling zo gemakkelijk aanleiding zou geven; zij hebben, boven op die dwarslatten of balken staande, het zeildoek daarvan losgemaakt, en de zieke met zijn beddeke, door de ontstane opening vlak voor des Heeren voeten neergelaten. O, welk een heerlijk voorbeeld hebben wij hier. Naar het zichtbare, naar het lichaam, hebben wij de Heere Jezus niet meer op aarde, nochtans is Hij in ons midden, in Hij zeer nabij een iegelijk onzer, gelijk onze Catechismus zegt: "naar Zijn Majesteit, Godheid, Genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons." Gelijk Hij Zelf zegt: Ziet, Ik ben met u alle dagen, tot aan de voleinding der wereld. Alzo wij hebben Hem in ons midden, en kunnen Hem in ons midden hebben, niet alleen als Degene, die al onze zonden wil vergeven, maar ook als de Verlosser der onzen, die zich in nood en dood bevinden, en als onze dierbare en volkomen Zaligmaker. Want indien het waar is, dat Hij ons met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft, naar lichaam en ziel, dan kan Hij ook ons lichaam wel genezing en gezondheid geven, ons de krachten vernieuwen, zowel de onzen, als die van onze dierbaren. Hij verstaat het wel allerlei uitkomsten te geven, ver boven bidden of denken. Wij hebben echter geloof nodig. Welk geloof? Geliefden! Is u waarlijk barmhartigheid geschied, hebt u voor u zelf ervaren, dat de Heere barmhartig en genadig is, heeft Hij Zijn genade aan u groot gemaakt, toen u had leren uitroepen: ik ben niets anders waard, dan dat het aardrijk zich onder mij opene, en mij voor eeuwig verslinde. O, dan weet u ook, dat er barmhartigheid bij Hem te vinden is, ook voor uw dierbaren, voor zulken onder hen, die hopeloos neerliggen, en die dan van alle medicijnmeesters zijn opgegeven. ‘Zal Hij dan allen en altijd helpen? Daar kan ik niet naar vragen, als de nood voor deze of gene mij loodzwaar op het hart ligt. Dat éne weet ik, dat er nog kracht van Hem uitgaat, om de hulpelozen te redden, de ellendigen, die diepgezonkenen. Maar o, hoeveel tegenstand ontmoet ik niet! Allereerst de hopeloze toestand van degenen, die ik voor ogen heb, daarbij, ik kan de Heere niet zo recht vinden, ik kan niet zo recht doorbreken tot Zijn hart, als ik mijn 58 stem tot Hem wil verheffen, en de mensen staan mij in de weg met hun wijsheid en overleggingen.’ Ach, hoeveel duizenden kunnen er niet op ons losrukken, om ons de weg tot de Heere Jezus Christus te versperren? Dan neemt de arme mens zijn thermometer, en zijn hoop gaat op en neer, al naarmate de koortshitte van de geliefde zieke daalt of stijgt, of men zoekt zijn troost in het een of andere gezegde van de geneesheer, die toch niet helpen kan, maar de zaak moest opgeven. Maar o, de waarachtige liefde weet van geen terugwijken. Ze breekt door alles heen, en zo legt zij, wat hopeloos verloren is, aan de voeten van de Heere Jezus, en zo, door alles heen brekende, ervaart zij ook, dat de Heere Jezus helpen en redden kan. Ja, dat bij Hem uitkomsten zijn tegen de dood. Want zo lezen wij: En Jezus hun geloof ziende: sprak tot de geraakte: Zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. Had deze geraakte zelf dan geen geloof? Ik weet het niet, of hij toen reeds geloofde, het is echter mogelijk, dat hij zich geheel lijdelijk hield, toen hij zich naar boven liet slepen en van daar naar beneden werd gelaten. Kan mijn geloof dan anderen helpen? Wis en zeker. Draag u uw dierbaren maar op het hart, sleep hen, als het ware naar Boven, met uw gebeden en noodkreten, breek door alle tegenstand heen en leg hen neer aan de voeten van de Heere Jezus Christus! Maar hij of zij, die geholpen en opgericht moet worden, zal die dan zonder geloof blijven? O, laat dat maar gerust aan de vrijmacht en genade des Heeren over, dat is Zijn zaak, en wat Hij doet, dat doet Hij nooit half. Hij zag het geloof van deze mannen. Zij hielden Hem voor zo’n Ontfermer, voor zo’n barmhartige Zaligmaker en Verlosser, dat zij in hun hart gevoelden: ‘Nee! Hij zal onze kranke niet met Zijn voeten vertreden en hem verstoten, maar als wij hem maar aan des Heeren voeten hebben, zal Hij Zich zekerlijk over hem ontfermen!’ O, hoe wist de Heere hen te verrassen en te verblijden! Het eerste, dat zij uit Zijn mond vernemen, was zeker voor deze mannen de hoofdzaak, want waar zo’n geloof en zo’n liefde is, als wij bij hen vinden, daar heeft men niet genoeg aan zichtbare uitkomsten, maar de hoofdzaak is, dat de onsterfelijke ziel gered is uit de banden van hel en verdoemenis. O, welk een vreugde, toen zij uit des Heeren mond de woorden vernamen: Mijn zoon! - zie zo was deze knecht des duivels in eens omgezet in een kind des Heeren, en in een mede-erfgenaam van het eeuwige leven veranderd, - uw zonden zijn u vergeven. Waarom zijn deze mensen niet binnengedrongen in het huis, om de prediking te vernemen, en zo zorg te dragen voor hun eigen ziel? Zo zou in dit geval de schijnvrome, liefdeloze zelfzucht gehandeld hebben, en had die deze mannen beheerst, dan zouden zij, zonder zich om de geraakte te bekommeren, gedacht hebben: als ik het maar heb, als ik het maar hoor, als ik er maar door gesticht en verkwikt word. Men toont dan echter niet te weten, noch te verstaan, dat er geen kind uit de waarheid geboren wordt, dat, nadat het zelf gered is, niet aanstonds aan de ellende van anderen denkt, en die neerlegt aan de voeten van de Heere Jezus Christus. Eerst waren zij, toen het bekend werd, dat Heere Zich daar ophield, en dat er kracht van Hem uitging om te genezen, aan de deur gekomen, met de geraakte, die op zijn beddeke lag, en zij hebben toen misschien luid geroepen: maak plaats, maak plaats! Maar geliefden! Allen waren wel vervuld van hetgeen zij zagen, namelijk, dat er kracht van Hem uitging om te genezen, maar uit de weg gaan voor anderen, dat doen wij niet van nature, want dan zouden wij immers zelf niet behoorlijk kunnen luisteren! Allen bleven dus stokstijf staan, in plaats van elkaar vriendelijk toe te roepen: "Kom lieve vrienden! maak eens spoedig plaats, want hier nadert er een, die diep rampzalig 59 is, kom! laat ons die allen samen bij die Rabbi brengen, van wie kracht tot genezing uitgaat." Maar zo ging het niet, allen, allen blijven onbeweeglijk staan, en zien rustig toe. Daar kunnen wij nu uit dit geschiedverhaal vernemen, hoe de duivelse zelfzucht zich gedraagt: zij zoekt niemand dan zichzelf, zij zoekt de hemel alleen voor zichzelf, en terwijl zij zo bezig is de hemel voor zichzelf te veroveren, en de schone woorden van het Evangelie als paarlen aan elkaar weet te rijgen, kan zij wreed en vreselijk onbarmhartig zijn voor de naaste. De Heere Jezus echter heeft ergens gezegd: indien u doet, wat Ik u gebied, zo zult u waarlijk mijn discipelen zijn. Daarom geloof ik, dat, zo er een dorpelwachter was geweest, die tot deze schare had gezegd: "Kom mensen! maak eens spoedig plaats voor deze mannen, opdat zij hun geraakte dáár brengen kunnen, waar zij hem hebben moeten, namelijk aan de voeten van de Heere Jezus," dan zou de Heere tot deze deurwachter gesproken hebben: ‘wel gij goede en getrouwe dienstknecht! Ik zal u de deur des hemels openen, omdat u voor deze allerminste, voor deze rampzalige mens de deur geopend, en de weg voor hem gebaand hebt!’ O, u behoeft zoveel niet te vernemen en te weten. Als u dat éne woord maar uit des Heeren Jezus’ mond mag vernemen: Mijn zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven! Sta daar eens bij stil, herkauwt dat eens, blijft daarbij, laat dat uw Catechismus en uw Geloofsbelijdenis zijn, van de vroege morgen tot de late avond. Ja, tot in de nacht, die niemands vriend is. En verder, heb uw naaste lief en gun u geen rust noch duur, voor dat ook hij aan de voeten van de Heere Jezus redding en uitkomst heeft gevonden! Wij hebben verder in ons tekstverhaal een heerlijke spiegel, waarin wij des Heeren grote liefde, genade en barmhartigheid kunnen aanschouwen, en hoe onvermoeid Hij is in ‘t weldoen. Hij kwam juist uit het schip, dat Hem uit het land der Gergezenen had gebracht. De inwoners van dat land dreven een verboden handel, tegen des Heeren heilige wet in, want zij waren Joden, kochten en verkochten wilde zwijnen wat hun streng verboden was door de wet, het was dus een volk van gruwelijke huichelaars. Nu was de duivel in dit land gekomen, twee bezetenen, waarin hij was gevaren, maakten het de Gergezenen door allerlei duivelarijen en gewelddaden bitter bang, terwijl zij bezig waren hun, op verkeerde wegen verdiend, geld te verzamelen en weg te bergen. Niemand vermocht iets tegen deze bezetenen, zelfs de politie moest rustig toezien. Toen de Heere nu in dat land kwam, genas Hij die twee bezetenen, zodat zij gezond, wel gekleed, en goed bij hun verstand ter neer zaten. De ganse vervloekte handel met het verboden zwijnenvlees gaf Hij echter de duivel in handen, en de gehele kudde stortte van de steilte der rots in de zee. Maar dat was dan toch de Gergezenen te erg! En zij stelden de afschuwelijke zwijnenhandel, hun huichelarij, en het de mens dikwijls zo rampzalig makende geld, ver boven de Heere Jezus. Ja, zij konden de last, die de bezetenen hun aandeden, nog beter verdragen, dan Zijn vermaning; waarom zij Hem ook beleefd verzochten, uit hun landpalen te vertrekken. De Heere Jezus vertrok, want Hij dringt Zich niemand op. Hij ging, en kwam in Zijn stad, en was weldra omringd door een grote schare. Toen straalden Zijn ogen weer van ontferming, en Zijn lippen vloeiden over van allerlei lieflijke woorden, zodat er honingdrop op honingdrop voortkwam uit de steenrots, om de zielen te verkwikken, en er ging kracht van Hem uit om te genezen. Hij nam het de mensen niet kwalijk, dat zij het zeildoek boven Zijn gezegend hoofd wegnamen, en de brandende zonnestralen op Hem neervielen. Nee, maar, zodra Hij die kranke voor Zich zag, en het geloof der 60 mannen die hem vergezelden, gewaar werd, is Zijn eerste woord: Mijn zoon! Wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. In welke omgeving bevond de Heere Zich, toen dit alles plaats greep? Hij was omringd van honderden toehoorders, die allen beheerst waren door zelfzucht, hoewel de Heere hun de liefde Gods en van de naaste voorhield als het zwaarste der wet. Waar vond de Heere Jezus geloof? Zoals wij weten uit het Evangelie, moet het geloof van boven gewerkt worden; bij de hem omringende schare, die breed en vrijpostig rondom Hem zaten, was het niet te vinden. Van de Schriftgeleerden en Farizeeën wist de Heere maar al te goed, welke overleggingen zij in hun hart koesterden, want Hij heeft niet van node, dat iemand getuigen zoude van de mens, want Hij Zelf wist, wat in de mens was (Joh. 2 vs. 25). Wie echter, geliefden! kon een geraakte gezond maken? Dat kon ook de kundigste geneesheer niet, en zo die het niet vermag, dan zeker ook niemand anders. Wie kan zeggen: u zijn uw zonden vergeven? Ach, zal dat in waarheid geloofd worden, dan moet de hemel opengaan, en als een bliksemstraal moet het in het hart neerdalen, en daarin gegraveerd worden door Goddelijke kracht, anders is het een onmogelijke zaak. Waarom geloven nu de Farizeeën en Schriftgeleerden niet in de Heere Jezus Christus? Omdat om Zijn hoofd geen stralenkrans prijkt, zoals men Hem wel eens afgebeeld ziet. Of omdat Hij geen vleugelen heeft als die der Engelen? Of omdat Hij een gewoon mens is, die spijs en drank behoeft, om zijn tijdelijk leven te onderhouden? Of omdat Hij hulpbehoevend is evenals ieder ander mens? Zou Hij iets vermogen? Ja, was Hij maar een Hogepriester, die de Farizeeën plechtig de handen oplegde! Maar zo lijkt het toch nergens naar, zo geheel zonder gedaante of heerlijkheid! Daarom denken zij veel liever in hun harten, deze lastert God, want wie kan de zonden vergeven, dan Hij alleen? Stelt u toch eens voor, welk een minachting voor de Heere Jezus hierin te voorschijn trad! En nu daartegenover dat onuitputtelijk geduld, deze onbegrensde lankmoedigheid des Heeren, dat Hij de aarde niet gebood zich te openen om deze godslasteraars te verslinden! Dat Hij het eens gesproken woord niet terugnam! Want juist uit de tegenstand der Farizeeën neemt Hij aanleiding, om Zijn hemels zegel in de hand te nemen, en het de arme geraakte in het hart te drukken, als Hij tot hem spreekt: sta op! neem uw beddeke op, en ga naar uw huis! O welk een bron van troost opent zich hier tegenover wereld en duivel, die zich voortdurend op de been maken, om die vergeving der zonden, die de Heere Jezus vrijwillig geschonken heeft, in twijfel te doen trekken! En de verloste ziel wijs te willen maken, dat de Heere Jezus geen macht heeft op aarde de zonden te vergeven. Kan Hij echter zonden vergeven, dan kan Hij nog meer. De vergeving der zonde is zeker de hoofdzaak, en geen weldaad is daarmee te vergelijken, maar wij arme mensen zijn hier op aarde, en hebben een Zaligmaker nodig, die niet alleen de zonden vergeeft, maar die ons ook verlost van de zonden; Die ons zalig maakt van onze zonden, en hun gevolgen wegneemt, nadat zij de mens lange, zeer lange tijd gekweld hebben, zoals wij dat bij de geraakte zien. Ja, de Heere weet wel door de felste tegenstand heen te breken, zodat Hij Zijn genadewerk niet laat varen, niet laat varen de werken Zijner handen. Maar daarentegen, nadat Zijn arm volk lange tijd met schande en smaad overdekt daar stond, het ook weer zichtbaar tot eer weet te brengen. Maar wat wil de Heere? Waarop zien Zijn ogen? Ik meen, zij zien op het ootmoedige geloof, dat door de liefde werkzaam is. De Farizeeërs heeft Hij niet geholpen, de Schriftgeleerden ook niet, want zij misten nog het allereerste, dat men nodig heeft om in de Goddelijke troost te leven en te sterven. Zij hadden geen kennis van hun zonden 61 en ellenden, en hadden daarom ook geen oog en geen hart voor het leed en de ellende van hun naaste. Waaruit kent u uw ellende? Immers uit de wet Gods, zowel voor uzelf als voor de uwen. Waaruit leert u echter uw eigen verlossing kennen, en die der uwen? Waarlijk niet uit hetgeen uw ogen aanschouwen, waarlijk niet, doordat u radeloos blijft staren op het beddeke, en op de geraakte, die daaraan gekluisterd is! Maar doordat uw oog gevestigd wordt op de Heere Jezus Christus! Hoe kan ik het leren, dat Hij ook mijn Zaligmaker en Verlosser is, en niet alleen de mijne, maar ook dergenen, die ik liefheb? Dat kan ik leren uit het Evangelie, daar staat het geschreven! Laat uw hart door innig medelijden met uw naaste zijn bewogen, en breek dan maar door o ziel! En gun u rust noch duur, voordat u hem met al uw en zijn noden en bezwaren neergelegd hebt voor des Heeren voeten. Daarom, en daartoe is Hij des Mensenzoon geworden; d.w.z. de zoon van Adam, die Adams dood, zowel de tijdelijke als de eeuwige dood, die Adams schuld, Adams zonde, die de gehele noodlottige en rampzalige erfenis der hel en van de toorn van God op Zich heeft geladen. Zo heeft Hij naar lichaam en ziel alles weer terecht gebracht, heeft alles teruggehaald, wat wij hadden verloren. Daarom heeft Hij ook de macht, de zonden te vergeven, en dat niet alleen in de hemel, zodat wij geen vergeving der zonden zouden kunnen ontvangen, voordat wij in de hemel zijn, maar de Zoon des mensen heeft de macht reeds hier op aarde, reeds in dit leven, dat niets anders is dan een gestadige dood, de zonden te vergeven, en de ongelukkigen te helpen. Welgelukzalig, die dit heeft leren verstaan. Waarom worden er betrekkelijk zo weinig geholpen? Ik lees ergens, dat Hij te Nazareth geen wondertekenen deed vanwege hun ongeloof. Waar het geloof ontbreekt, daar is ook geen liefde tot de naaste. Waar echter het ware, door God Zelf gewerkte geloof aanwezig is, daar kroont de Heere dit geloof ook met uitkomsten van allerlei aard, en dan schept Hij, de eeuwige barmhartige Ontfermer, ook een medelijdend hart. Zo’n hart zoekt zichzelf niet, want het denkt: eerst de Heere Jezus, dan mijn naaste, en dan ik. Er zal ten slotte voor mij ook nog wel een plaatsje overschieten! Amen. 62 10. Jezus’ dankzegging Geliefden! Het is bij de woorden uit Matthéüs 11: 25, dat ik voor heden uw aandacht wens te bepalen. Het moet ons maar te doen zijn om het ware, zaligmakende geloof te bezitten en zeker, wij zullen dan antwoord ontvangen op de vraag: wie heeft het rechte geloof en hoe komt men ertoe zo’n geloof te bezitten? De woorden, die wij wensen te verklaren vindt u in het elfde hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs en daar in het 25ste vers, waar wij lezen: In diezelfde tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde! Dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt ze de kinderkens geopenbaard. Door de gehele geschiedenis, zowel van de wereld als van de kerke Gods, loopt als een gouden draad de heerlijke waarheid, dat alles, wat iets is, allen, die groot en voortreffelijk menen te zijn, vernederd en tot niets gebracht worden en dat het nederige verhoogd wordt, zoals wij lezen in de Lofzang van Maria (Lukas 1: 51-53): “Hij heeft een krachtig werk gedaan door Zijn arm. Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten. Hij heeft machtigen van de tronen getrokken en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden.” God heeft hemel en aarde uit niet geschapen en zo lezen wij Hebr. 11: 3: “Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzo, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden.” God heeft geen grondstof nodig, waar Hij iets tot stand wil brengen: Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat dáár! God maakt alles uit niets en dat doet Hij alleen door éne uitspraak Zijner Almacht, door Zijn Woord, en wat Hij uit niet geschapen heeft, dat bestaat en blijft ook alleen staan door Zijn Goddelijke wil, door de uitspraak van Zijn mond. Daardoor wordt het in stand gehouden of daarin lost het zich opnieuw op en gaat te gronde. Alles, wat de Heere doet, in het koninkrijk der Hemelen, in het koninkrijk Zijner Genade, dat heeft Hij afgebeeld in de zichtbare schepping, in het rijk der natuur. Hij heeft hemel en aarde gemaakt uit niets, door een uitspraak van Zijn mond: daar zij licht! En daar was licht. Dat was een uiting van Zijn liefde en barmhartigheid en niet te Zijnen nutte, maar tot nut van de mens was het, dat Hij hemel en aarde schiep. Ook de mens schiep Hij door het woord Zijner Almacht. Wel gebruikte Hij, in Zijn Goddelijke wijsheid, het stof der aarde, maar wie wil het weten als hij daar zo in fraaie, kostbare kleren pronkt, dat hij toch niets is dan stof, aarde en as? Uit niets vormde Hij de mens en dat Hij daartoe het stof der aarde gebruikte, dat deed Hij alleen om de mens later aan zijn verstand te kunnen brengen, dat hij niets is dan stof en as en dus slechts een gewrocht van des Heeren hand. En de vrouw vormde Hij ook uit niets door haar te laten ontstaan uit een rib van de man. Maar welke vrouw is er, die nog van deze haar oorsprong wil weten? Toch was het een wonderwerk des Heeren, waardoor Hij de vrouw wilde leren, dat zij op zichzelf, zonder de Heere, niets is en niets vermag. Hemel en aarde en de mens uit niets geschapen, zijn alleen ontstaan en worden nog in stand gehouden door de uitspraak van Gods Almachtige wil! 63 Verder stond de mens in het woord: van alle boom van deze hof zult gij vrijelijk eten, maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult u niet eten. Toen kwam de duivel tussenbeide en zocht de mens weg te toveren van dit standpunt: "de mens niets en God alles!" en hij wist het arme mens opgeblazen te maken, zodat het begon te begeren en het onderscheid van goed en kwaad wilde kennen. Dit is hem, dat is de zielsvijand, maar al te goed gelukt. De mens laat zich door hem betoveren en, afgeraakt van het enig ware standpunt: "God alles, de mens niets", verloor hij alles, wat hij had en hij heeft zichzelf met al zijn nakomelingen, door moedwillige ongehoorzaamheid van alle goede gaven Gods beroofd en aan de dienstbaarheid van de duivel onderworpen. Door de adem des levens, die God de mens ingeblazen had, had Hij hem geschapen in Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis. Van dat ogenblik af voert de duivel de heersersstaf in de van God afgevallen wereld, meer en meer blaast hij de mens op tot allerlei waan van eigen grootheid en wijsheid en voortreffelijkheid en fluistert hem dan toe: u bent wat bijzonders, o, wat bent u toch wijs en verstandig! Duizenden jaren lang heeft de overste van deze wereld, na Adams val, deze wereld ook beheerst en overal heeft hij de heerschappij gevoerd, op de stoelen des gerichts, op tronen, en in de kerken, paleizen en hutten, in de harten van alle kinderen van Adam en hij verstaat het maar al te goed door allerlei helse listen de arme mens te vervullen met de gruwelijkste hoogmoed en die in hem te onderhouden; zo beeldt de natuurlijke mens zich voortdurend in iets te betekenen, iets in te brengen te hebben tegen God en tegen Zijn naaste, en zelf wijs en verstandig te zijn. Als overste dezer wereld heeft de zielsvijand sedert duizenden van jaren al de wijsheid en list der hel ten toon gespreid, ieder wil met deze wijsheid, wijs en verstandig zijn en toch loopt alles voortdurend uit op louter dwaasheid en verderf. Het loopt op niets uit, het gelukt niet en de mensen helpen zich, daarbij geholpen door de duivel, hun aartsvijand, die zij echter als hun vriend vereren, meer en meer in ellende en ondergang. Wie nu leeft of sterft, allen moeten tenslotte erkennen, dat zij niets waren dan stof, aarde en as en dat al hun doen nietig en ijdel was. IJdelheid al hun voorgewende, ingebeelde deugden en volkomenheden, ijdelheid alles wat zij verricht hebben. Wat het ene geslacht tot stand bracht, menende voor de eeuwigheid gewerkt te hebben, breekt het volgende geslacht weer af, de ijdelheid der ijdelheden is de slotsom van alles! In deze vreselijke ellende, in deze eeuwige vermoeienis en kwelling van de geest, die altijd weer terugkeren en alle geesten beheersen, wil God de Heere nederdalen met Zijn lieflijk licht. Duizenden en miljoenen, ja, alle mensen houden van nature vast aan de dikke duisternis, waarin zij zijn geboren en verkeren in de ijdele waan, dat het hun nog wel zal gelukken het licht uit deze duisternis te doen opgaan. Duizenden en miljoenen verwoesten zichzelf in hun opgeblazenheid en hoogmoed, zich inbeeldende, dat zij iets zijn, iets kunnen, en iets gelden voor God en mensen. Maar, afgekomen van het standpunt: "de mens niets en God alles", is alles, wat zij menen te betekenen, zijn al de tegenstellingen van hun valselijk genaamde wetenschap niets dan leugen; afgekomen van het alleen ware standpunt: "de mens niets en God alles" ontmoet men niets dan ijdelheid, vloek en dood. Wat men dan ook leert of beweert, wat men terechtbrengen of samen binden wil, in alles heerst lusteloosheid, verdriet, ellende, dood. En de vloek doet het gebouw ineenstorten dat onder luid bazuingeschal opgetrokken was. Dat is de eigenaardige trek, die door de gehele geschiedenis van de 64 wereld als een gouden draad loopt: blaas u maar op, o u nietig mens! De hamer van de vloek ligt ook voor u gereed en zal ook op uw hoofd neerdalen en u verbrijzelen. De machtigste mens, de machtigste vorst is niets dan ijdelheid. Onder deze duizenden en miljoenen echter, die zich inbeelden, wat groots te zijn en die daaraan blijven hangen in hun hoogmoed en duisternis, en daaruit hun God en hun godsdienst maken, onder die allen zijn er sommigen, die hun nietigheid zeer diep voelen en ervaren. Dat heeft de Heere hen Zelf geleerd en Hij is het, die hen verbrijzeld en ter aarde geworpen heeft. Zij hebben hun ellende leren kennen en ondervinden, zij hebben het gesmaakt, wat het betekent, midden in de dood te liggen. Zij hebben geleerd, dat zij niets zijn: niet om daarover te praten, maar om het voor God te belijden met een bloedend en verscheurd hart; dat zij niets zijn, dat zij zichzelf te gronde hebben gericht, dat hun werken, ook hun beste werken, niets te betekenen hebben en dat al hun lopen en streven op louter ijdelheid uitliep, zodat zij in de nood hunner zielen het luid uitroepen: ijdelheid der ijdelheden! het is alles ijdelheid! Ach, diegenen voelen zich zo ellendig, zo diep verwerpelijk, dat zij hun nood en smart niet eens onder woorden weten te brengen. Daarom roepen en schreien zij tot God omhoog: ‘Verlos mij van de boze, verlos mij van mijn diep bederf, waarin ik verzonken lig, waarin ik mijzelf moedwillig gestort heb, waarin ik dagelijks nog dieper neer zink en waaruit ik mijzelf niet verlossen kan. Mijn God! Ik ben een mens, het werk van Uw handen. Maar o, hoe heeft de zonde mij verdorven, hoe hebben mijn hartstochten mij doen uitteren, hoe heb ik mijzelf verdorven en vernietigd, zodat ik niets meer kan en machteloos neer lig! Grote God! Gij, die de hemel der hemelen niet bevatten kan, zou er voor mij, voor zulk één als ik ben, nog raad en hulp mogelijk zijn? Zou er voor mij nog redding en uitkomst kunnen komen? Zou het mogelijk zijn, dat een God als Gij, Die geen mens nodig heeft, dat zo’n God nog Zijn koninklijke hand tot mij zou uitstrekken en mij de scepter Zijner genade en ontferming zou toereiken? Wat is dat voor een mens, wat is dat voor een worm, die daar in het stof ligt te roepen tot de Heere? Is het een heiden, die ik weet niet welke afschuwelijke afgoden aanbidt? Is het een Roomse? Een Lutherse of Gereformeerde? Wat is het voor een mens? Ach, hij is een niet, een nietswaardig en verdoemeniswaardig zondaar! Hij weet zelf niet, wat hij is. Dit ene weet hij echter: zo de Heere Zelf niet tot hem nederdaalt in de afgrond, waarin hij verzonken ligt, in de diepte, waarin hij ligt met gebroken beenderen, zodat hij niet meer kan gaan of staan, als de Heere niet tot hem komt in het diepe graf, waarin hij ligt begraven, en waaruit hij vanwege zijn grote blindheid de uitweg niet kan zien, dan is hij reddeloos verloren! En de Heere? O, dat is van oudsher het welbehagen des Heeren geweest, de God en Helper te zijn van zo’n mens. Zo’n mens is het niet te doen om iets van deze wereld, het is hem te doen om rust, om rust voor zijn arme, onsterfelijke ziel! Het is hem niet te doen om geld of goed, om eer of aanzien, om vrouw of kind, maar om Gods ere, om Zijn wil en gebod. O, hoe graag was hij verlost uit zijn vreselijk verderf, uit deze ijdelheid en uit al de ijdele dingen, die duivel en wereld voor Christus uitgeven! Hoe graag wenste hij voor God in waarheid te leven en zijn naaste te dienen. Zulke mensen nu te helpen en te redden is Zijn Goddelijk welbehagen, is naar Zijn eeuwige raad. Dat de Heere een almachtig God is, dat kan men aan elk lid van ons lichaam, dat kan men aan de lieflijke bloemen, de reinheid der sneeuwvlokken zien. Ja, de Egyptenaren moesten die Almacht erkennen, toen op het woord van Mozes het stof in luizen werd veranderd. En Hij is de Soeverein, Die met Zijn schepselen doet wat Hem behaagt. 65 Dat roemt van oudsher van Hem de ganse gemeente, zeggende: wat is de mens, dat gij zijner gedenkt, en des mensenzoon, dat gij hem bezoekt? Psalm 8: 5. Het is des Heeren welbehagen woning te maken bij zulke mensen. Hoe zal Hij nu echter woning nemen onder de mensen? Als God? Ach, dan houdt niemand het op aarde uit. Die groot en sterk zijn in eigen ogen, zullen Hem van de aarde proberen te verdrijven en de ellendigen zouden zich des te meer een buit der hel voelen. Moet Hij, onder de mensen tabernakelen makende, in een prachtig paleis wonen? Moet Hij een Engelenburg of een Vaticaan bewonen? Moet Hij pronken in goud en zilver, rijden met prachtige rijtuigen, zitten en Zich voortbewegen onder een heerlijke troonhemel? O, wat maakt men zich toch al voor gedachten omtrent een God, Die hemel en aarde schiep met één woord Zijner Almacht! Hij, die de ganse aarde met één voetstoot van Zich stoten kan, zou Die prijken met al die wereldse praal en opschik, waardoor arme, dwaze stervelingen zich laten betoveren? De Melkweg, daar boven aan de hemel, is te klein om de gordel Zijner heupen te zijn! Hoe zou Hij dan willen prijken in aardse pracht en ijdelheid? Hij wil liever zo wonen, dat allen, die klein en ellendig zijn, Hem de handen kunnen tasten, met de ogen kunnen zien; bij het brandofferaltaar, op het verzoendeksel, opdat de machtigen en armen Hem zouden kennen, Zijn lieflijke stem zouden vernemen, die zo vriendelijk en bemoedigend hun toeroept: leg al uw zonden op het Lam. En daarmee gaan zij allen met de vlammen van het offer in rook op en verdwijnen. Uw nietigheid, uw ellende, uw diep verderf is verbrand en u bent Mij met al uw noden en smarten meer waard dan de gehele wereld: Ik geef volken in uw plaats! God is groot, maar doorgaans laat Hij van Zijn majesteit, grootheid en heiligheid slechts nu en dan iets zien op deze van Hem afgevallen aarde, maar het ongeloof kan zich in ingebeelde wijsheid verdiepen in de tweede oorzaken, in de zichtbare dingen, maar tot God, de Bron, waaruit alles ontstaan is en onderhouden wordt, dringt het nimmer door. Nu en dan echter verheft Hij Zijn stem met macht en dan moet de gehele wereld erkennen, dat Hij de Heere is! Nu en dan gebiedt Hij een stilte van korter of langer duur en dan moet de gehele wereld zwijgen voor Hem. Uit alles echter, wat God geschapen heeft, moet de mens leren kennen met Wie hij te doen heeft en aan Wie hij verantwoording schuldig is. God laat in het niets, in deze van Hem afgevallen wereld, Zijn vriendelijk licht schijnen, opdat zij, die hun eigen nietigheid hebben leren kennen en tot Hem roepen om genade en ontferming, door dit vriendelijk licht zouden bestraald en verkwikt worden. Degenen, die niets zijn in eigen oog, dat zijn de kinderen, waarvan hier in Matthéüs 11: 25 sprake is. Zij hebben niets te zeggen, niets in te brengen en hun tegenspraak is ten einde. Zij moeten bekennen: U bent rechtvaardig, o God, als u mij veroordeelt en u hebt recht en gelijk, als u mij verdoemt. Van schande en schaamte kunnen zij de mond niet meer opendoen. Juist aan zodanigen echter wil de Heere Zich openbaren en Hij handelt zeer wonderlijk met hen. Schijnbaar heeft Hij de duivel, nadat het deze gelukt was, de mens ten val te brengen, alles in handen gegeven en de wijzen en machtigen der wereld zitten overal in het gestoelte der ere. Pausen van allerlei soort, zoals men ze heeft in Europa te Rome, in Rusland te St. Petersburg en in het ver gelegen Azië weer in heidense vorm, zij allen mogen heersen. Alle wijzen en verstandigen naar de wereld, allen, die machtig en hoog zijn, mogen beslag op alles leggen en alle dingen bezitten. Zij mogen allerlei kerken stichten, torens oprichten, grote paleizen bouwen, 66 leerscholen gronden, waaruit schijnbaar de wijsheid en het licht uitgaan als een stroom. Dat geschiedt niet zonder de toelating van de Heere. Ja, Hij Zelf heeft bepaald, dat het zo in de wereld zou toegaan en daarom heeft Hij daarin geen verandering gebracht in de loop der eeuwen en moet het in de zichtbare wereld alles zo blijven doorgaan. Dit alles echter is de weg niet, waarin de Heere op aarde wil verschijnen, maar Hij komt als Eén, die arm is geworden, opdat de Zijnen rijk zouden zijn, als Eén, die niets was en niets had en Die van alle zichtbare macht ontbloot was. Zie, daar laat Hij Zich neerleggen in een stal, op een weinig hooi, gewikkeld in een armoedige deken! Op later leeftijd ziet men Hem schaven en timmeren, in de werkplaats van Zijn pleegvader, wiens leerjongen Hij was en die Hij hielp, een karig loon te verdienen. Later zien wij Hem in Zijn omgang met Zijn arme moeder en met Zijn broeders en zusters, die golden niet veel bij de overigen en later begrepen zij Hem niet meer en vreesden, dat Hij krankzinnig geworden was. Hij had niets, waar Hij het hoofd kon neerleggen. Hij liet Zich en de Zijnen verzorgen en van het nodige voorzien door enige rijke vrouwen en ging het land door in gezelschap van twaalf vissers en dan waren er nog ongeveer zeventig. Hij bezat geen Vaticaan, geen Engelenburg, zoals de Paus te Rome, geen prachtige, geen schone rijtuigen en paarden en boven Zijn hoofd prijkte geen fluwelen troonhemel. Hij zit ook niet daar onder, Hij is niet bekleed met zachte kleren, maar Hij is arm en blijft arm. Vanwaar komt deze wijsheid? Vraagt men alom. Hij heeft immers niet gestudeerd zoals wij. Hoe komt het dan dat Hij de Schrift verstaat en vanwaar komt de kracht Zijner prediking? Wij hebben op onze kansels zulke grote redenaars en toch brengen zij niets tot stand, het is of er een vloek ligt op alles, wat wij ondernemen. "Het is nuttig dat deze mens sterft, opdat niet het gehele volk verloren gaat!" dit was de taal van Kájafas de Hogepriester, die een bewind voerde, en met gezag bekleed was, dat op niets uitliep. Kájafas wilde rijkdommen, zijn rijke inkomsten, zijn miljoenen behouden, die toch niets waren dan ijdelheid en het enig eeuwig heil schat hij voor niets en wil het hoe eer hoe beter uit de weg geruimd hebben. Dat is nu zo de manier, waarop God alles regeert en leidt, dat heeft Hij zo en niet anders, van alle eeuwigheid bepaald. Alles wat sterk en trots, hoogmoedig en opgeblazen daarheen trekt op sterke, briesende paarden en zo van deze hoogte vol verachting neerziet op de arme bedelaar, zal Hij neer doen storten tot bewijs dat Hij geen lust heeft aan de sterkte des paards. Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans (Ps. 147: 10). De arme bedelaar echter, met zijn doorwonde voeten, die geen penning op zak heeft om het poortgeld der hemelse stad te betalen, die wil Hij verhogen. Dat is de wijze, waarop God de Heere regeert, zo heeft Hij het van alle eeuwigheid bepaald en zo geschiedt het en zal het geschieden. Wil dit, geliefden! toch ter hart nemen, opdat u uw hoogmoed aflegt en uw inbeeldingen des harten, waardoor u uzelf voor iets groots, iets bijzonders aanziet en meent, dat u heel wat tot stand kunt brengen. Och, leer toch in ootmoed volharden bij de belijdenis: wij zijn niets en wij hebben niets in te brengen voor God, opdat de Heere Christus ons op deze wijze ons eeuwig AL blijft voor de tijd en eeuwigheid. Zo zullen wij, ook als wij onze diepe ellende en verdorvenheid recht leren inzien, de moed niet laten varen, maar leren begrijpen en inzien, dat God Zich datgene, wat niets is, heeft uitverkoren tot roem van Zijn heerlijke Naam, van Zijn heerlijke genade over ons in Christus Jezus. Komen wij nu tot God als degenen, die niets zijn, dan arme en 67 doemwaardige zondaren, die niets in te brengen hebben, komen wij zo in waarheid als armen en ellendigen, dan zullen wij ook zeker ondervinden, dat wij, hoe diep wij ook van God zijn afgevallen, toch om Christus wil, te doen hebben met de allermachtigste en allergenadigste Koning en Heere. U hebt, mijn geliefden! misschien het woord des Heeren wel eens horen vergelijken met een vruchtboom. Als men denkt dat alle vruchten daarvan afgeplukt zijn, heeft men nog slechts te schudden en er valt altijd nog meer naar beneden dan men verwacht had. Zo is het ook gelegen met die heerlijke woorden uit Matthéüs 11: 26 en 26: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat u deze dingen voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen en hebt ze de kinderkens geopenbaard. Ja, Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U. Het is zo waar en blijkt ook zo heerlijk uit deze woorden, wat de Apostel Paulus ons omtrent de Heere Jezus Christus meedeelt: “Want dat gevoelen zij in U, hetwelk ook in Christus Jezus was, Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende en is des mensen even gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernietigd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja, de dood des kruises.” (Filipp. 2: 5-8). Zó diep heeft Hij Zich willen vernederen om onzentwil. U weet het, geliefden! hoe alle vorsten, groten en machtigen zowel als kleine en weinig betekenden, een hofhouding hebben, waarin zij zich weten te omringen met de wijzen, machtigen, verstandigen en rijken van deze wereld. U weet, dat zij gewoonlijk geen oog hebben dan voor dezen en niemand anders vertrouwen. Hoe machtiger nu de vorst zelf is, hoe machtiger zijn de mensen, die hem omgeven, maar ook de geringere vorsten zoeken zich in hun hofhouding te omringen met de verstandigste en wijste mannen, die in hun gebied wonen. Zo doet, meer nog dan anderen, de paus te Rome, die van zichzelf beweert, dat hij een kerkelijk én een wereldlijk vorst tegelijk is. Het zou ons niet behoeven te verwonderen, als wij vernamen, dat ook de Heere Jezus Christus zo gehandeld had tijdens Zijn omwandeling op aarde en dat Hij, nu Hij gezeten is op de troon der heerlijkheid, nog zo te werk ging. Maar dat is geenszins het geval. Wilt u een schone en waarachtige afschaduwing van Hem, onze dierbare Heiland en Zaligmaker aanschouwen? Denk dan aan David, van wie geschreven staat, toen hij voor Saul vluchtte, dat hij zich verborgen hield in de spelonk van Adullam: “En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was en alle man, die een schuldeiser had en alle man, wiens ziel bitter bedroefd was; en hij werd tot een overste over hen” (1 Sam. 22: 2). Zie, dat is nu ook de juiste beschrijving van allen, die de hofhouding van Koning Jezus uitmaken, nadat Hij tot hen gesproken heeft: wie is slecht? Die kere zich herwaarts! Van oudsher is het volk des Heeren, vooral in tijden, wanneer Zijn getuigenis luid en krachtig vernomen werd, door de wereld uitgekreten als een slecht volk, als een volk, waarvan niets goeds is te verwachten. Men beschouwde het gewoonlijk als een troep gemene mensen, die niets waard waren dan gedood en zo ten spoedigste uit de wereld geholpen te worden. In het hoofdstuk, waaruit wij u thans enige verzen verklaren, heeft de Heere Christus erover gesproken, welk een vreemd en wonderlijk geslacht het was, waaronder Hij leefde en Zich bewoog. Zij trachtten met een schijn van ijver datgene uit te breiden, 68 wat zij voor waarheid hielden; in onze dagen zou men zeggen: zij ijverden voor in- en uitwendige zending; zij geleken op de kinderkens, zegt de Heere, die op de markt zitten en hun gezellen toeroepen en zeggen "wij hebben fluit gespeeld en u hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en u hebt niet geweend." Dit betekent, dat de Joden ten tijde van Christus omwandeling op aarde, en meer dat bepaalde gedeelte der Joden, dat zich veel met uitleg der Heilige Schrift bezig hield, nu eens wilden, dat de mensen zich hemelhoog zouden verheugen over hetgeen zij voor waarheid uitgaven en dan weer wilden, dat de mensen zich allerlei boetedoeningen zouden opleggen en een zuur gezicht zetten. Maar al hun vermaningen, al hun eigenmachtig spreken, liep op niets uit en daarom klagen zij: "wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend." Terwijl nu de Farizeeën zich vermoeiden met allerlei nodeloze drukte, trad onverwacht Johannes de Doper op, als waarachtig boetprediker, die echter de Farizeeën - en dat met het volste recht - adderengebroedsels noemde, omdat zij iets meer wilden zijn dan mensen en de Heere wat zochten voor te huichelen terwijl zij zich als Godvrezenden trachtten voor te doen en toch vol listen en streken zaten. Deze Johannes trad op en gedroeg zich op een geheel buitengewone wijze, zodat allen het zien konden, dat hij optrad in de geest en in de kracht van Elia. Dit deed hij echter niet om zich van de overige mensen te onderscheiden, maar omdat hij in de woestijn woonde en zijn beroep het zo mede bracht, stelde hij zich tevreden met wat in de woestijn te bekomen was en leefde van sprinkhanen en wilde honing. Toen zeiden zij van hem: hij heeft de duivel. Daarna verscheen de Heere Jezus Christus. Die onderscheidde Zich in Zijn uiterlijke wijze van doen in niets van de overige mensen. Hij at en dronk met de mensen, zelfs als de Farizeeën Hem uitnodigden, at en dronk Hij met hen zonder daarbij aan hetgeen men Hem voorzette, te denken en hield de mensen Gods eeuwige waarheid voor tot heil van hun onsterfelijke zielen. Daarbij werd Hij waarschijnlijk wel eens moe en afgemat. En menige Farizeeër heeft Hem, misschien terwijl Hij sprak, een volle beker ingeschonken, schijnbaar om Hem te verkwikken, in werkelijkheid echter om later van Hem te kunnen zeggen: Ziet, welk een Mens, een vraat, een wijnzuiper! De wijsheid van al deze onverstandige en eigenwijze Farizeeën liep nergens anders op uit dan op een algehele verblinding omtrent het nietige en ijdele van al hun zelfgekozen en op menselijke, niet op Goddelijke inzettingen gegronde werken, zodat zij geen ogen hebben om te zien in Wie de ware wijsheid woonde. Ja, Wie de ware Wijsheid Zelf was. O, dat was mij toch een ravenmoeder, deze menselijke, vleselijke, farizeeërachtige wijsheid, een moeder, wier dwaasheid en schande door haar eigen kinderen aan het licht kwam en openbaar werd. Terwijl de farizese wereld, de godsdienstige wereld van die tijd, veel op had met hetgeen zij ondernam en op touw zette, en niet inzag, dat al haar werken de dood in zich droegen en ten dode voerden, werd de Heere Jezus in een hoek geworpen en smadelijk verstoten. Zijn getuigenis werd verworpen en al die hoge, wereldlijke, geestelijke, machtige, heren, vooral het Sanhedrin, dat uit de zeventig wijste en verstandigste mannen van het land bestond, hadden niets anders op het oog als zij met de Heere Jezus Christus spraken, dan een voorwendsel te vinden om Hem uit de weg te ruimen en te doden. Hij had geleerd, ook in de steden van Galiléa, maar ook dáár had Hij onverstandige, waanwijze mensen aangetroffen, die, niettegenstaande dat zij de Heere Jezus hoorden, niet bedachten wat tot hun eeuwige vrede diende. Maar hun enige zorg was, veel geld bijeen te schrapen om hun lichaam te voeden en te 69 onderhouden en om dit doel te kunnen bereiken, lieten zij de goede belijdenis van Gods woord en waarheid varen. Zij waren onverstandig en, verhard in hun waanwijsheid en inbeeldingen des harten, bekeerden zij zich niet van hun zonden en ongerechtigheden en meenden toch, dat zij wel zalig zouden worden. Daarom hadden zij Koning Jezus ook niet lief, maar stelden hun vertrouwen op het zichtbare, op grote, rijke, voorname mensen die misschien een vernis, een uiterlijk vertoon van kennis der waarheid en vreze des Heeren mochten bezitten, maar niet gegrond waren op het fondament der apostelen en profeten, op het dierbaar en eeuwig blijvend woord van God. Daarom lezen wij ook in vers 20: Toen begon Hij de steden, in welke Zijn krachten het meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden. Het allerstrengst bestrafte Hij die steden in welke Hij de grootste tekenen had verricht, waarin Hij Zijn Goddelijke Almacht het meest verheerlijkt had en waar de mensen met ogen gezien hadden, hoe Hij het verstond te helen, wel te doen, het leven uit de dood te voorschijn te roepen en alles te vervullen en te overdekken met zegen en overvloed. Hij stond alleen, bijna geheel alleen en had geen andere aanhang dan Zijn twaalf apostelen en dan nog zo zeventig discipelen, die zich rondom Hem schaarden. Zeker waren dat geen mensen, die hoog aangeschreven stonden bij de wereld en de mensen, wier deel was in deze wereld, zagen hen zeker met de nek aan, maar toch waren die geringen en onaanzienlijken degenen, die naar Zijn prediking luisterden en zij riepen het eenmaal uit, uit de volheid des harten: Heere, tot wie zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Het was en is nog het welbehagen van de grote Schepper van hemel en aarde, de Koning aller Koningen en de Heere aller Heeren, met zulken om te gaan als met Zijn eigen dierbaren en geliefden, als met Zijn particuliere hofhouding. Hij omringt Zich met mensen, die in allerlei noden en schulden zitten, die bedroefd zijn, bitterlijk bedroefd van hart, die geplaagd en heen en weer gedreven worden door allerlei helse aanvechtingen. Ja, vaak bezeten zijn van zeven duivelen, verachte tollenaren, zondaren en zondaressen, allerlei volkje, dat radeloos en reddeloos is. Dat stond zeker voor de wereld niet eervol. De Heere Jezus, Die over hemel en aarde als over het werk Zijner handen, met welgevallen kon beschikken, kon in de dagen Zijns vleses, niet vele in fluweel en zijde gekleden onder Zijn volgelingen aanwijzen; niet velen, die met paard en wagen door de poorten der stad in en uit reden; niet velen, die rijk waren in aanzien en wereldse goederen; niet velen, die tot de adel des lands behoorden; niet velen, die bij de wereld als wijs en verstandig bekend stonden. Ach, er waren er onder de Zijnen verscheidenen, die niet eens wisten, hoe zij hier hun eigen zaken moesten besturen; velen, die te dom en onbedreven waren om bij de wereld meegeteld te worden; velen, die doodarm waren en niet wisten, waarvan zij de volgende dag leven moesten. Er waren velen, die door hun eigen zonden en verkeerdheden neergedrukt en verschrikt werden en bij de wereld geen andere naam dan die van hoeren en tollenaren, zondaars en zondaressen droegen, die echter hun zonde door Gods genade van hart leed waren en die in het verborgene tot God riepen of er nog redding en uitkomst voor hen mogelijk zou zijn, of er nog verlossing mocht komen uit hun ellendige toestand! Zie, dat waren nu van die kinderkens, waarvan de Heere in Matthéüs 11: 25 spreekt en waarvan Hij Jes. 8: 18 zegt: “Ziet, Ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van de Heere der heirscharen, Die op de berg Sion woont.” Het was dus in de omgeving van de Heere Jezus Christus hier beneden niet anders gesteld dan het nog gesteld is in die gemeenten, waar Gods waarheid verkondigd en 70 gehandhaafd wordt. Daar gaat het altijd toe zoals Paulus het beschrijft (1 Cor. 1: 2629): “Want gij ziet uw roeping, broeders, dat u niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem.” En in het tweede hoofdstuk van de brief van Jacobus vers 5 tot 9 lezen wij: “Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen des koninkrijks, hetwelk Hij belooft degenen die Hem liefhebben? Maar u hebt de arme oneer aangedaan; overweldigen u niet de rijken en trekken zij u niet tot de rechterstoelen? Lasteren zij niet de goede naam die over u uitgeroepen is? Indien u dan de Koninklijke wet volbrengt naar de Schrift: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf, zo doet u wèl; maar indien u de persoon aanneemt, zo doet u zonde en wordt door de wet bestraft als overtreders.” Hebt u het nu gehoord, geliefden! Wat de apostel zegt? De Heere Jezus neemt de persoon des mensen niet aan, God de Vader ook niet, maar in mensen als mensen heeft Hij welbehagen en Zijn ontferming en barmhartigheid gaan over arme Adams kinderen, onverschillig wat zij hier in de wereld zijn of betekenen, onverschillig tot welk geslacht of tot welk volk zij behoren. “Kretensen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.” (Hand. 2: 11) “En Petrus, de mond opendoende, zei: ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is, maar in alle volk, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam.” (Hand. 10: 34, 35). Wie een aannemer des persoons is, die neemt iemand aan of schenkt iemand zijn hoogachting, op grond van diens wijsheid en verstand, macht of rijkdom, of omdat zo’n mens macht en aanzien bezit bij de wereld. Zo handelt God echter niet, maar God heeft in mensen een welbehagen en maakt Zijn wonderen groot aan mensen, omdat Zijn Vaderhart vervuld is van liefde tot gevallen Adamskinderen, die zichzelf niet kunnen redden uit de deerniswaardige toestand, waarin zij door moedwillige ongehoorzaamheid en ingeving van de duivel geraakt zijn. Wie tot Hem komt, als een arm en zwak mens, als een ellendig zondaar, die alles verbeurd heeft, dus als een mens en niet meer dan dat, die vindt gewis en zeker genade bij God. De Heere vraagt er niet naar of men veel geld heeft of niet, of men op wereldse wijze verstandig en wijs is, of niet, eer en goed aanzien geniet of niet. Want wie rijkdom, verstand en aanzien geniet, heeft dat alles toch alleen ontvangen als een vrijwillige gave uit des Heeren hand. Als nu een mens tot de Heere komt en voor Zijn troon treedt, menende dat de Heere met hem aanzien des persoons zal gebruiken, en dat zijn naam, aanzien en vermogen, zijn wijsheid en macht, iets voor God zal gelden, die zal zich jammerlijk bedrogen zien en hij is verwerpelijk in Gods ogen. En deze waarschuwing, die ik u toeroep, geliefden,! is niet alleen tot de rijken en aanzienlijken gericht, want de armen willen gewoonlijk niet arm zijn maar benijden in stilte diegenen, die meer bezitten dan zij en werpen begerige blikken op hetgeen God hun in Zijn hemelse wijsheid onthield. Het is een eigenschap van alle domkoppen, dat zij voor bijzonder begaafd en knap willen doorgaan en zich veel wijzer denken, dan zij die waarlijk wijs zijn. Wel was er onder degenen, die Jezus navolgden, een rijke vrouw, die tot de aanzienlijkste geslachten van het land behoorde en er waren nog meer met aardse goederen gezegende vrouwen, die Hem van Galiléa waren gevolgd, die Hem dienden van haar goederen. Ook waren onder de discipelen des Heeren Nicodemus en Jozef 71 van Arimathéa zeer rijk en vermogend. Bovendien moet men niet denken, dat Petrus en Johannes of Paulus domme mensen waren. Paulus bijvoorbeeld was een van de geleerdste jonge mannen die ooit aan de Joodse hogescholen gestudeerd hebben. Johannes heeft het in het boek der Openbaringen duidelijk getoond, dat hij van vele zaken oneindig meer verstand had dan de meeste ministers, die aan de koninklijke hoven leven. Zonder nu nog van de hemelse wijsheid te gewagen, die de Heilige Geest hun geleerd had, welk een natuurkennis verraadt het niet, wat hij hier omtrent de edelgesteenten meedeelt! Over het algemeen bevinden zich onder degenen, die door de Heere geroepen en uitverkoren zijn, de rijksten en de verstandigsten dezer wereld niet. God is rechtvaardig in al Zijn doen en laten. Tot de rijke man in de hel laat Hij spreken: kind! gedenk dat u uw goed ontvangen hebt in uw leven; en tot de wijzen en verstandigen kan Hij de vraag richten: Wat behoef ik u te helpen, u weet immers zelf alles veel beter dan Ik? Wie nu meent, dat hij, tot God komende, wat meer dan een ander zal gelden, omdat hij rijk, aanzienlijk of vermogend is, wie dus meent, dat bij de Heere aanneming des persoons is, die wil voor Hem verschijnen in een gedaante, die de zijne niet is. Want als hij morgen in zijn doodkist ligt, wat heeft hij dan te betekenen? Wie ziet hem dan nog naar de ogen? Ach, zelfs de machtigsten, zelfs de aanzienlijksten probeert men alsdan hoe eerder hoe beter de deur uit te brengen. Zie, zo staat het met de mens in zijn ware gedaante! Onverschillig dus, of men rijk is of arm, wijs of dom, wie voor God zich anders wil voordoen dan hij werkelijk is, kan uit God niet bestaan en zal zeker ook de Heere Jezus, Die zijn eeuwig heil is, verwerpen. Er zijn echter mensen, die geleerd hebben, de Heere Jezus niet te verwerpen, die uit God komen, zoals zij zijn. En het is immers natuurlijk, dat men zulken het meest aantreft onder de armen, onder hen, die in zonden en schulden steken, onder de dommen en de eenvoudigen. Want zulken zijn hulpeloos en zij schreien uit hun hulpeloosheid tot de Heere, tot die God, Die Zich ontfermt over de jonge raven, die tot Hem roepen. O, zou Hij Zich ook niet ontfermen over ellendigen en hulpeloze mensen? Wat moest er anders van hen terechtkomen? Waar zouden de arme en domme mensen, waar de hoeren en de tollenaars, waar de overtreders van Gods geboden verschijnen? Diegenen namelijk onder hen, die in het verborgene tot God roepen om uitkomst, en wier hart door de bange vraag bewogen wordt, of er voor hen nog hulp zou kunnen komen? Is er een toevlucht en schuilplaats in de wereld voor de zodanigen? Hier is geen plaats voor hen en ginds ook niet! In de wereld geldt niets dan geld, geld en nog eens geld! Als men dat maar bezit, dan gaat men ook spoedig voor wijs en verstandig door en omdat men dat ziet en elke dag ervaart, jaagt men voortdurend op geld en goed en vergeet in al die onrust en drukte, dat men een arme ziel heeft, die daaronder honger en kommer lijden moet en meer en meer vermagert en uitteert. Ach, men denkt zo in het dagelijks leven, tenzij de Heere tussenbeide treedt, aan niets dan aan geld en tijdelijke voorspoed en heeft ook nergens anders eerbied en achting voor. God kent de mensen echter als zodanigen en weet, dat het met de zaak zó en niet anders is gelegen. Er zijn echter mensen, die het geleerd hebben en het ook wel willen weten, dat zij mensen zijn en niets meer dan dat. Of zij nu onder de rijken of onder de armen, onder de wijzen of onkundigen verborgen zijn, zij kunnen geen andere gedaante aannemen dan die zij werkelijk bezitten, zij zijn mensen, zij zijn zondaren en als de zodanigen roepen en schreien zij om ontferming tot hun Schepper, tot de God van hemel en 72 aarde, tot hun Ontfermer en Verlosser. Dat zijn nu juist Gods uitverkorenen, die Hij van eeuwigheid heeft uitverkoren en hier in de tijd heeft geroepen met een krachtdadige roeping. Mensen, zondaren zijn ze in eigen oog, meer niet, en hun is het uit genade gegeven, de stem van de goede Herder te horen: de anderen worden verhard en verharden zichzelf in hun goddeloosheid. God Zelf is het, Die deze hulpelozen onder de staf van de goede Herder gebracht heeft, Hij heeft ze uitverkoren ten eeuwigen leven, van alle eeuwigheid zijn zij aan de Zoon in eigendom gegeven. En, o wonder van genade en barmhartigheid, hier in Matthéüs 11: 25 horen wij hoe de Heere Jezus Christus Zijn Vader looft en prijst voor deze wijze van hemelse hofhouding. Hier kunnen wij een blik werpen in het hart van onze grote Heiland en Verlosser, wanneer het ons maar in alle oprechtheid om niets anders te doen is dan om genade en waarheid, want zó is de Heere tevreden met ons. Hij is niet gelijk de vorsten van deze wereld, die zich zoeken te omringen met mensen, uitblinkende in schoonheid, rijkdom, vernuft en menselijke wetenschap, maar Hij wil in Zijn gevolg hebben en op Zijn wagens des heils zetten mensen die weten, dat zij mensen zijn en die als mensen, als zondaren tot de Heere roepen om genade en ontferming. Met zulk ellendig volk wil Hij te velde liggen, met zulk ellendig volk behaalt Hij de heerlijkste overwinningen. Daarom lezen wij dit bij de profeet Jeremia: “Zo zegt de Heere: een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, dat Ik de Heere ben, doende weldadigheid en gerechtigheid op aarde, want in die dingen heb Ik lust, spreekt de Heere.” (Jer. 9: 23, 24). Wat ik u tot nu toe voorgehouden heb, geliefden! Is voor de wereld maar ijdel geklap, een taal, die niemand verstaat, tenzij hij zijn eigen vleselijke en natuurlijke wijsheid en verstand heeft afgelegd en heeft geleerd, zich voor God en Diens heilige wet diep te verootmoedigen en er toe gebracht is om voor God te belijden wie hij is, zodat het hem te doen is om genade en barmhartigheid en om in recht en gerechtigheid te wandelen voor het aangezicht des Heeren. Ach, Gods waarheid wordt wel zo in het algemeen gehoord, gelezen en met het verstand aangenomen, maar hoe gaat het in de werkelijkheid toe? Die rijk is en zich daarop tegoed doet, zegt: o, ik ben zo arm en ellendig! De wijze en verstandige in eigen oog zegt: o, ik ben maar een domoor! Maar zij zeggen dit alleen, om niet tot de verworpenen gerekend te worden. En de onwetenden, die niet van God geleerd hebben, dat zij niets weten, doen zich tenslotte nog tegoed op hun onwetendheid. God echter handelt in Zijn Goddelijke huishouding altijd volgens recht en gerechtigheid. Wie in waarheid tot de Heere Jezus Christus komt, wie Hem gegeven is van de Vader, en wie dus tot Hem komt, die is belast en beladen, waarachtig belast en beladen. Al heeft zo’n mens twee of driemaal in zijn leven krachtdadig de vergeving van al zijn zonden ontvangen en gesmaakt, toch is hij niets en blijft hij niets dan een hulpeloze, die smacht naar genade en ontferming. Zij hebben wijsheid noch verstand en weten vaak van het ene tot het andere ogenblik niet, wat hun te doen staat. Dezulken hebben macht noch geweld, verstand noch geheugen, maar zijn in al deze zaken geheel afhankelijk van Gods vrije soevereine genade en ontferming, van Zijn leidingen, van hetgeen Hij hun naar lichaam en ziel doet toevloeien uit Zijn volheid. Als mens grijpt zo’n begenadigd zondaar wel naar de middelen, die hij voor zich heeft, maar in de grond van zijn hart weet hij niets. Hij bekent graag met Agur: 73 voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand en ik heb geen mensenverstand. Spreuken 30: 2a. God alléén is mijn wijsheid, ik weet niet, hoe handen en voeten te besturen, maar Christus alleen is mijn wijsheid; en mijn verstand is God de Heere alleen! Aan de zodanigen heeft God de Heere een welgevallen, met zulke mensen is Hij tevreden. Wij willen natuurlijk, als wij hier over zondaren spreken, geen zonden en ongerechtigheden rechtvaardigen, die onder het opzicht der christelijke tucht horen te staan, een tucht, die overal gehandhaafd wordt waar Gods waarheid gepredikt en de heilige sacramenten naar des Heeren instelling bediend worden, maar wij spreken daarover, hoe in het algemeen in de menselijke samenleving, in dit aardse leven met al zijn lusten en lasten het toegaat. Ach, daar ontmoeten wij immers gedurig allerlei onwetendheid, zonde, nood en schuld, maar bij dat alles, bij hen, die tot de waarachtige gemeente Gods behoren, oprecht leed, ongeveinsde droefheid over al deze verkeerdheden. De overige mensen menen allen, dat zij zich uiterst braaf en voortreffelijk gedragen, zij menen dit van zichzelf, ook waar hun mond het tegendeel beweert. Die overigen hebben geen behoefte om door God geholpen en opgericht te worden, zij zijn in deze strijd sterk genoeg om staande te blijven. Die overigen hebben niet nodig dat de Heere hen leidt en verlicht door Zijn Heilige Geest, want zij weten zelf wel, wat zij te doen en te laten hebben. Maar zulke rijken en verstandigen in eigen oog zullen dan ook wel ervaren, wat hun deel zal zijn in de eeuwigheid. Want bij alles, wat zij menen te bezitten, bleef dit éne hun verborgen: dat God barmhartig is, en dat deze barmhartigheid grenzeloos is en geen hinderpalen kent. Hij vraagt alleen: ‘Is deze mens in werkelijkheid een verloren mens, eens geschapen naar Mijn beeld en gelijkenis, maar nu geheel bedorven, door de duivel geplaagd, verwoest door zijn eigen zonden en ongerechtigheden? O, Mijn Zoon, Mijn geliefde Zoon! - zegt dan de Vader in de hemel - ga heen tot deze arme zondaar, trek hem uit de diepe afgrond waarin hij is gestort en breng hem tot Mij, opdat hij wederbekeerd zij met Mijn heerlijk beeld en dat weer mag bekomen. Hij roept tot mij in mijn ellende en diep verderf.’ En nu de Heere Jezus? Hoe is Hij gezind? O, hoor Hem hier in Matthéüs 11: 25 en 26 Zijn hemelse Vader luid danken voor zo’n heerlijk geschenk, voor deze Zijn Vaderlijke gave, die Hem tot Zijn erfdeel geeft wat al de andere kinderen in een hoek hebben geworpen en waarvan zij zeggen: o, dat heeft volstrekt geen waarde! De Heere Jezus dankt Zijn Vader ervoor, dat dit nog Zijn Goddelijk welbehagen was. Want juist aan zulke ellendigen kan Hij Zijn barmhartigheid en vrije, soevereine genade grootmaken. Zo mogen dan alle valse profeten en dromers naar de hel varen waar zij thuis horen, maar voor de waarachtig armen, die niets weten, niets hebben en niets kunnen, is genade en barmhartigheid weggelegd. Daarom was de Heere Jezus ook zo verheugd, toen Hij Zijn Geest in de handen van Zijn Vader beval, dat Hij naar Zijn heerlijk Paradijs vergezeld werd, noch door Kájafas de Hogepriester, noch door de Romeinse keizer Augustus, maar door een verachte moordenaar, die echter nog bijtijds geleerd had, hoe groot zijn zonde en ellende, hoe groot de heerlijkheid en koninklijke genade des Heeren Jezus was. De Romeinse keizer met al zijn vermeende heerlijkheid, de hogepriester Kájafas met al zijn voorgewende wijsheid en verstand waren en bleven een buit van de satan. 74 Door Zijn heerlijke dankzegging, Gode toegebracht, bewijst de Heere ook de volkomen rechtvaardigheid van zo’n handelwijze. Hij noemt God hier geen Heerser, maar Vader, want Hij prijst er Gods Vaderlijke goedheid over, dat Die Hem omgeeft met een hofhouding, die veel te slecht zou zijn voor de Farizeeërs. Ja, voor de duivel zelf! Nadat Hij de Vader hierover geloofd en geprezen heeft, maakt Hij gewag van het eeuwige recht, waarop het Goddelijk en Vvaderlijk welbehagen gegrondvest is, waar Hij zegt: Heere des hemels en der aarde. Nu dan, is God de Heere des hemels en der aarde, dan staat het Hem ook vrij met het Zijne te doen wat Hij wil. Hij plaatst zon en maan en sterren dáár waar Hij ze hebben wil en met dezelfde macht volkomenheid handelt Hij ook met de mens, zoals het Hem behaagt. Al wat des duivels is pronkt en glinstert als iets heerlijks in deze tegenwoordige wereld, het mag schijnbaar wijsheid en verstand hebben en daarmee prijken, het mag zich beroemen op vermogen, op aanzien, op uiterlijke zedigheid en heiligheid, maar het is een ijdele roem en de wereld, die God niet kent, heeft van deugd en zedelijkheid niets dan een valse schijn en geen werkelijkheid. Toch laat God alom Zijn allerheiligst Woord klinken en allen ontvangen iets van de kennis van Zijn woord en Zijn Evangelie, van Zijn heilige wet en van de weg der zaligheid, maar van het merg en de pit der Goddelijke waarheid, weten noch verstaan zij iets, want zij willen voor God in een gedaante verschijnen, die hun ware gedaante niet is. Zij zullen echter zoveel vernemen, dat zij nooit of te nimmer de schuld op God kunnen werpen. Geen Saul zal kunnen zeggen, dat hij in zijn zwaard is gevallen en ter hel gevaren is omdat God weigerde hem een ander hart te geven en geen mens zal zulks ooit op goede grond kunnen beweren, maar alle roem van de mensen zal verdwijnen als sneeuw voor de zon. Het arme volk echter ligt neer in stof en as en het roept in zijn nood om genade en barmhartigheid. Het smacht naar genade! Het roept luid om ontferming en verlossing. Want o, hoe graag zou het verlost zijn van al zijn zonden en overtredingen! Zeker, aan dit arme volk zal de Heere Jezus geopenbaard worden in Zijn volle genade en heerlijkheid. Dit is het welbehagen des Vaders. En gij, mijn geliefden! Wilt u weten of u in Zijn testament staat? Leg dan alle valse schijn af en komt tot God niet zoals u behoorde te zijn, want dan zal het u nooit gelukken, maar, zoals u bent: met een oprecht verlangen des harten naar genade en ontferming, licht en wijsheid. Zo vervult u des Vaders welbehagen en Hij leidt de blinden op de weg die zij niet geweten hebben. Amen. 75 12. De Koninklijke heerschappij van de Heere Jezus Christus Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon. Mattheüs 11: 27. Deze woorden, mijn geliefden, sprak de Heere Jezus Christus in de dagen Zijns vleses, toen Hij al Zijn Goddelijke heerlijkheid had afgelegd, en hier op aarde rondwandelde, in de gedaante van een dienstknecht, in de gestalte van een zwak, ellendig mens, toen er van Hem niets anders was te aanschouwen, dan dat Hij sliep, sprak, at en dronk, zoals alle overige mensen, zodat de Farizeeën Hem hadden willen stenigen, toen Hij zei: Eer Abraham was ben Ik, en Hem toeschreeuwden: Gij telt nog geen vijftig jaren, en hebt Abraham gezien? De vriendelijke woorden uit Matthéüs 11:27 sprak de Heere uit, toen Zijn discipelen, hoewel zij eenmaal tot Hem gezegd hadden: "Heere, tot wie zouden wij heengaan. Gij hebt de woorden des eeuwigen levens?" het daarvoor hielden, dat Hij toch eigenlijk niet meer was dan zij. Daarom waren zij in hun omgang met Hem zo ontzettend eigenwijs, hechtten aan vele Zijner woorden een geheel verkeerde zin, daar zij er een geheel andere betekenis aan toeschreven, dan de Heere bedoeld had. Ja, dit ging zo ver, dat Zijn moeder en Zijn broeders gemeend hebben, dat Hij buiten Zijn zinnen was. In de dagen Zijns vleses dus, toen Hij in gedaante en bewegingen de mensen gelijk was geworden, sprak Hij het onverholen uit: Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader, en niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon. Zijn Godheid bleek juist daaruit, dat Hij zó sprak, toen er aan Hem niets was te zien, dat Hem van ons onderscheidde, daar Hij geheel en al mens geworden was ons ten goede. Kort geleden sprak ik met u over de vreze Gods, en hoe nodig en nuttig het voor ons mensen is, dat wij allereerst leren inzien en verstaan, hoe groot onze zonde en ellende is. Wij hebben het ernstig ter hart te nemen, geliefden, dat boven des Heeren heilige wet in vurige letters staat geschreven: God sprak alle deze woorden, want zó alleen zullen wij overtuigd worden van het grondeloos verderf, van de gehele goddeloze en jammerlijke toestand, waarin wij door Adams val geraakt zijn. Het is waar, dat ook na deze val, de gedachten aan God, het bewustzijn, dat er een God is en leeft, ons meer of min is overgebleven, al is het ook maar al een zeer gering overblijfsel, echter genoegzaam om ons alle onschuld te benemen. Dat dit zo is in de harten en gewetens des mensen, blijkt ons daaruit, dat wij dit zelfs bij de heidenen, bij de ruwste volkeren waarnemen. Want de mens, die van natuur zo hoogmoedig is, zou er nimmer in bewilligen voor hout en steen te knielen, zo hij niet in zijn binnenste gevoelde, er is een God boven mij, en die stel ik mij in de gedaante van hout of steen voor. Waar men stout en driest Gods woord logenstraft en verloochent, waar men met de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap optreedt, om ‘s Heeren Woord, was het mogelijk, omver te werpen, juist daar bewijst men door dit zijn doen, dat God leeft, en dat Zijn Woord de waarheid is, want zulke hoogmoedige mensen sidderen dikwijls voor het geritsel van een verdord blad en zijn vervuld door het dwaaste bijgeloof. Wie wij dus zijn, een zekere kennis van God is in ons, al dient zij, gelijk ik u al zei, nergens toe, dan om ons alle verontschuldigingen te benemen, maar deze kennis wordt eerst levendig, wordt eerst rechte kennis Gods door de verkondiging van Zijn Woord, 76 wanneer wij, als God ons het hart opent, even als Lydia, de purperverkoopster, leren acht te geven op hetgeen de Heere zegt. Deze kennis wordt ook levend gemaakt en levend gehouden in onze harten, door de ervaringen des levens, vooral dan, als de Heere ons zo genadig is, dat wij niet daartoe verleid worden, God en Zijn heilige wet te laten varen, en ons tot een dode, ingebeelde Jezus te wenden, die niet diegene is, Die ter rechterhand des Vaders zit. Zie, wij zullen dit alles ervaren, zo de Heere door Zijn grondeloze barmhartigheid, door Zijn hemels onderwijs en tucht ons wil onderrichten, ons leert acht te geven op de uitgangen van ons hart, en Zijn allerheiligste wet en gebod Zelf in onze harten schrijft. Waar dit geschiedt, daar leert de mens bij aanvang of bij voortgang, dat hij niet datgene is, waarvoor hij zich uitgeeft, en waarvoor hij graag aangezien wordt, en waar anderen hem voor aanzien, maar, dat hij niets is dan een moedwillige en schandelijke overtreder van alle Gods heilige geboden, die hij van dag tot dag voortdurend overtreedt, met gedachten, woorden en werken. De wereld is niets dan een voortdurend komediespel, waarin de verschillende mensen hun rollen afspelen; de ene mens liegt de andere wat voor, en de meesten bedriegen zich zelf bovendien. Zie, zo wandelen de ware kinderen Adams daarheen in voorgewende blijdschap en vreugde, en toch gaan allen gebogen onder een zware last, en zij willen het niet weten, een mens, wie hij ook zij is een "mens" en niets meer, en van alles, wat van de mens gezegd en genoemd mag worden, blijft dit de hoofdsom: hij is een mens! En welk een mens? Een mens prijkende in waarachtige waarbij en eer, waarin hij eens werd geschapen? Helaas! Nee! Maar voeg alle schandelijkheid, alle gruwelijke en afschuwelijke dingen samen, noem dat: "mens" en dan ziet elk van ons zijn eigen beeld voor zich! Daarom betaamt het hem, die het ware woord Gods hoort, niet, altijd anderen te willen wijs maken, dat hij doet, wat hij toch niet doet, dat hij denkt, wat hij toch werkelijk niet denkt, dat hij voorgeeft te zijn, wat hij toch niet is, want de Heere kent ons, tot op de diepste grond onzer harten, en weet daarom, hoe de mens zich zelf bedriegt, en zich zelf in slaap wiegt met ijdele droombeelden. Ik bedoel daarom niet, dat het goed of stichtelijk zou zijn, als de ene mens tegenover de andere al de gruwelen zijns harten ging uitspreken en bloot leggen. O, nee! Maar de bedoeling is, dat de hoogmoedige, ingebeelde mens lere, van ganser hart, zonder iets achter te houden, al zijn zonden en overtredingen te belijden voor de allerhoogste Majesteit in de hemelen, en zich zelf in de spiegel van Gods eeuwig geldende wet lere kennen als een samenweefsel van zonde en gruwelen, als een overtreder van moeders buik aan. Dit alléén is de weg, waarop de mens ontdekt wordt aan zijn vreselijke hoogmoed, waardoor hij in hete toorn opstuift bij de geringste vermaning; dit alleen is het middel, waardoor de ingebeelde pauw een oog krijgt voor de lelijke poten, waarop hij zo trots daar heen stapt. Wie nu op deze wijze door het onderwijs des Heeren leert, hoe groot zijn zonden en ellenden zijn, die komt ook verder in de school, hij krijgt nog meer te zien: allereerst, ik herhaal het, leert hij het antwoord op de vraag: wie ben ik? Maar dan ook het antwoord op de vraag: wie is de Heere Jezus Christus? Toen Jesaja de heerlijkheid des Heeren Jezus zag, viel hij neder als een dode en riep luide uit: “Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heerscharen gezien!” Jes. 6: 5. Toen Daniël, de profeet Hem zag in de heerlijkheid Zijner koninklijke heerschappij over de kerk en de wereld, viel hij als dood aan des Heeren voeten en een engel Gods moest hem weer versterken en oprichten, evenals de apostel Johannes op het eiland 77 Patmos. Ook Johannes de Doper sprak het onverholen uit: ik ben niet waardig, - niet dat ik Hem de voeten wasse, - maar dat ik Hem Zijn schoenriemen zou ontbinden. Deze Goddelijke Majesteit des Heeren, wie kent die? Hij wandelde hier rond in gedaante en aanzien als mens, als een mens uit ons midden, bekleed met aardse klederen, etende en drinkende als wij, alle behoeften kennende, die ons eigen zijn. En deze Mens sprak: alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. God wilde, ja, God wilde aan geen ander schepsel straffen, wat de mens gezondigd heeft en geen bloot schepsel kan, zoals onze Catechismus het uitdrukt, de last van de eeuwige toorn van God tegen de zonde dragen en anderen daarvan verlossen. Wij moesten zo’n Middelaar hebben, die een waarachtig mens was, omdat de rechtvaardigheid Gods eiste, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, ook voor de zonde zou betalen. En nu nam onze gezegende Heere en Verlosser Jezus Christus, God uit God van alle eeuwigheid, vrijwillig onze natuur aan en wandelde daarin rond op de aarde, al de dagen Zijns vleses. Waarom? Om in onze natuur de rechtvaardigheid Gods een volkomen betaling te brengen! O, de hoogmoedige mens is niet graag zwak, u wilt niet graag als een goddeloze aangezien worden, het behaagt u geenszins, vloek- en doemwaardig te zijn en als u het tegendeel beweert, zijn dat niets dan ijdele klanken. Want al klaagt ge u ook met de lippen in de sterkste bewoordingen aan als een afschuwelijke zondaar, zodra u kunt en waar u kunt, zult u uzelf van harte zegenen en God danken, dat u niet bent als die tollenaar hier, als die hoer daar! En, omdat Hij ons als zulke tegensprekers en tegenstrevers kent, nam Hij onze natuur aan als de Middelaar, Plaatsbekleder en Borg voor Zijn volk. Om deze verborgenheid: "mijn Heere en Verlosser heeft een hoofd als ik, heeft handen en voeten, heeft een lichaam als ik, en dat alles heeft Hij nog, nu Hij aan des Vaders rechterhand is verhoogd, ver boven dood en verderf, " om deze verborgenheid, zeg ik, recht te verstaan, om daarin gelukzalig te zijn, - hoe moet men dan gezind zijn? Ja, hoe? Daartoe moet men waarachtig vroom zijn en toch niet in eigen schatting; daartoe moet men eerlijk en oprecht zijn voor God en wel op zo’n wijze, dat men er alles voor zou geven om eens met een eerlijk gemoed alles voor God te kunnen blootleggen. Men moet geen vergeefse hoorder der waarheid zijn, maar zulk een, die Gods wet in ere houdt en doet, en die zich toch nog bij dat alles voortdurend aanklaagt, dat hij met gedachten, woorden en werken Gods gebod overtreedt. Ja, dat hij juist daarom zichzelf en alles wat aan en in hem is, van ganser hart veroordeelt en verdoemt. Dat gaat echter niet gemakkelijk. Zulke mensen, zulke zelfaanklagers, vindt men niet veel. Zulke mensen willen niet altijd gelijk hebben, zulke mensen vrezen God in waarheid, zij hangen zich geen schijnvrome mantel om, om allerlei verborgen ongerechtigheden, die zij begaan, te bedekken, maar zij doen zich voor, zij komen uit zoals zij zijn. Dit wordt nu niet gepredikt opdat de goddeloze de gruwelen van zijn hart luid zou uitroepen, maar om de armen en ellendigen moed te geven, opdat zij, die menen ontbloot en beroofd te zijn van alle genade, zouden vernemen: u hebt genade, u hebt genade in het woord des Heeren. Het is de Heere Zelf, die mij heeft bevolen u te zeggen, dat gij, hoewel u het niet voor u zelf meent, toch de genade deelachtig zijt. Bent u echter groot geworden in uw ogen, zodat u meent, geen leiding of onderwijzing meer te behoeven, bent u op een hoge erestoel geklommen en bekent u van u zelf dat u wonderen verricht hebt, zo bent u geen arm "mens" meer. Wie zichzelf door het onderwijs van de Heilige Geest bij het licht van God niet als "een mens" heeft leren kennen, mag van de jeugd af aan. Ja, al de dagen van zijn leven, alles gedaan hebben 78 wat goed, rechtvaardig braaf en eerlijk is, dat kan hem toch niet baten, want dat ligt alles al lang achter hem. Iedere verkeerde gedachte die in hem opkwam voordat hij op ging in Gods huis, of terwijl hij de prediking vernam, is genoeg om hem te verdoemen. Hij weet nergens meer van, dan dat hij, evenals Abraham het beleed, stof, aarde en as is. Zie, dit is het begin, dat moet gekend worden en dan mag u ook vernemen, dat u daarboven in de hemel een Broeder hebt, die Zich niet schaamt ons broeders te heten. Die gesproken heeft: zeg het Mijn broederen! Zie Ik vare op tot Mijn Vader en tot Uw Vader, tot Mijn God en Uw God! Wat u niet bent, dat is uw Broeder voor u in uw plaats, wat u niet bezit, dat bezit uw Broeder in elk opzicht, u ten goede, Zijn gehele lieve volk ten goede. Blijf dus bij Hem, die hoewel Hij de Zoon was, gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden. Hij is verzocht geweest in alle dingen gelijk u. Daarom kan Hij ook al uw angsten en benauwdheden, die u vanwege Gods oordeel gevoelt, verstaan en met u meevoelen. Hij heeft een hart, dat met u mee weent als u uw leed aan de stenen des velds zou willen klagen, maar toch geen woord kunt uitbrengen. Hij heeft een hart om met u te zuchten en te klagen, te worstelen, te wenen. Ja, om voor u en in uw plaats te zuchten, worstelen, te schreien, te klagen. Zie, Hij is een waarachtig Mens! Dat is de enige rechtvaardige Mens, dat is de Tweede Adam, die wel kan voorzien in al onze behoeften. Deze spreekt het als mens geworden voor u, in uw plaats uit: dat Hij een Vader heeft daarboven in de hemelen. En dat doet Hij op geheel andere wijze dan wij dat ooit mogen uitspreken, want Hij spreekt zeer bepaald van Zijn Vader en noemt Zichzelf hier met uitsluiting van alle anderen: de Zoon. Dat is echter een verborgenheid, die in betrekking staat tot het gehele Wezen der opperste Majesteit in de hemelen en wij kunnen er niets van begrijpen uit onszelf dat Hij de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader is. Maar uit deze verborgenheid der eeuwigheid, uit de binnenkameren van de eeuwige liefde, treedt deze Zoon tevoorschijn. Hij treedt echter niet te voorschijn met een stralenkrans om het hoofd, niet in een blinkend, koninklijk kleed, niet met een schrikverwekkend aangezicht, niet met bliksemstralen en donderslagen, maar zo, dat u de zoom van Zijn kleed kunt aanraken en aan Zijn voeten kunt zinken en die nat maken met uw tranen. Hij treedt zo tevoorschijn, dat u Zijn doorboorde handen kunt vatten en van Zijn Goddelijke mond, als van de Middelaar, de kus des vredes kunt ontvangen. Hij treedt uit deze binnenkameren der eeuwigheid te voorschijn als een waarachtig mens, als de Hogepriester, die u door Zijn woorden wil leren, wie Hij is. Die u het eeuwige leven toeademt en die u verhoren wil met eeuwige verhoringen. Hij treedt tevoorschijn als een Koning, die u leiden en regeren wil, maar als een Koning, gekroond met een kroon van doornen. U bent zo slecht gekleed, u draagt zulk ellendig vlees en bloed met u om. Welaan! Hij ook! Ach, u bent slechts een bewoner van een slechte lemen hut! Welaan! Hij had het niets, niets beter hier op aarde! Ach, u lijdt honger en dorst. Welaan! Ook dat heeft Hij gesmaakt hier in de dagen Zijns vleses. En al bent u nog zo arm, bedenk, dat ook Hij niets had, waar Hij Zijn hoofd kon neerleggen. Ligt u arm en ellendig voor God, bezwaard met allerlei noden en angsten, die u aan niemand mede kunt delen of mag mededelen, bezwaard met hetgeen u, als vader of moeder als een zware steen op het hart ligt, ligt u zo voor God met het hele pak van uw noden, en bovendien met het hele pak oude en nieuwe zonden, gevoelt ge u een mens, een zondaar en niets anders dan dat, … vergeet het toch niet, dat Jezus leeft en 79 dat Hij in de dagen Zijns vleses gebeden en smekingen geofferd heeft met sterke roeping en tranen tot Dengene, Die Hem uit de dood kon verlossen; vergeet het niet, dat Hij het is, die voor u optreedt voor de Vader. Hij heeft op de troon der heerlijkheid Zijn mensheid niet afgelegd, maar, gezeten aan Gods rechterhand, is Hij nog bekleed met onze menselijke natuur en heeft nog hetzelfde echte verheerlijkte lichaam, waarin Hij rondwandelde hier op aarde. Hij heeft nog hetzelfde hart, dezelfde zin, dezelfde liefde, om te voelen wat u gevoelt en als Middelaar in uw plaats, van hart te delen in alles wat u bedroeft en bezwaart. Is Hij dan ook niet tegelijkertijd waarachtig God? Zeker, maar daarvan is hier in Matthéüs 11: 27 nu geen sprake. De Godheid van Christus werd door velen verdedigd, en dit terecht! Want zij is een eeuwige waarheid, en de gehele hemel strijdt voor haar om die als eeuwige waarheid ook te handhaven. Maar, waar de waarachtige mensheid van onze Heere Jezus Christus, waar Zijn menswording in onze plaats niet erkend en verdedigd wordt, daar is men geen haarbreed verder dan de Roomse kerk, die ook de Godheid van Christus leert. Ja, dan is men Rooms, al noemt men zich Gereformeerd of hoe dan ook. De mens Christus Jezus daalt in uw ellende, in uw angst en nood neer, o gij, die zo graag God zoudt vrezen, in Zijn geboden wandelen, en voortdurend acht geeft op de uitgangen van uw hart. Hij komt u te hulp als een barmhartige Hogepriester, die met u mee voelt, die smart voelt met wat u smart, die worstelt, als u worstelt, die met u weent en bidt, en die voor u bidt en weent, als u bezwijmd ter neer ligt, als u in slaap gevallen zijt door louter angst en treurigheid, of als de vreselijkste dromen u kwellen, en u geen rust laten ook in de slaap. Zo maakt Hij het door Zijn voorbede mogelijk, dat al vernacht des avonds het geween, er nochtans des morgens vreugde en lofgezang is, zo dat men weer vooruit komt op de levensweg. Tot u mensen nu, die "mensen" zijn wilt, en niets meer, tot u mensen, die komt tot de Heere met de belijdenis "ik ben een Mens," een zondaar om en om; 2 tot u, mensen spreekt Hij: "Ik heb u een blijde boodschap te brengen, u die Mijn broederen bent, alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader." Daarom mogen wij het ook gerust met Luther uitspreken: "dood, zonde, duivel, leven en genade, Hij heeft het alles in Zijn hand." Hij treedt op in de hemel met Zijn kostelijk dierbaar bloed als met het eeuwig geldend rantsoen, en daarmee koopt Hij u los, o arme met schuld bezwaarde ziel, uit alle geweld des duivels en uit alle zondebanden. Hij betaalt volkomen voor uw onmetelijke, eeuwige schuld, laadt alle straffen, de eeuwige dood van u op Zich, en spreekt dan vriendelijk tot u: ‘Ik heb gerechtigheid voor u, Ik heb eer voor u, Ik heb uitkomst voor u, ook tegen de dood. Denk toch niet, o ziel, dat Ik dit alles uit eigen machtsvolkomenheid heb? Nee! Dit alles heeft Mijn Vader Mij, u ten goede, overgegeven, opdat alles het uwe zij, zoals Ik de uwe ben. Wilt u Mij daarop hart en hand geven? O Mijn arme broeder of zuster? Spreek dan "ja Heere" en u zult alles bezitten en Ik zal eeuwig uw trouwe Bruidegom, Man, Heere en Koning zijn. Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde, en Ik draag de sleutelen der hel en des doods. Niemand zal u een haar kunnen krenken, noch u uit Mijn hand rukken. En welke zorgen kwellen u nog meer? Bent u verlegen om geld of goed? Ook dit heb Ik in Mijn hand, ook uw huis heb Ik in Mijn hand, ook uw dagelijks brood, alles, alles, 2 Zondaar = schuldenaar door toerekening 80 de gehele wereld; ook de straat en het huis, waar u woont, de mensen, die u omringen, al uw tijdelijke en eeuwige behoeften, het ligt alles in Mijn hand.’ Dit bedoelt de Heere, de "mens" Christus Jezus de Middelaar Gods en der mensen. Hij sprak het, zonder dat iemand er acht op sloeg, zonder dat iemand het begreep of ter hart nam. Ja, verstaan wij deze woorden en gedenken wij er aan? Hij sprak die uit in het verborgene, en in alle stilte liet Hij die horen. Zij staan daar als eenzame rozen op de Alpen, als een klein doch welriekend plantje te midden van allerlei hoogopschietende struiken en tussen welig groeiend gras. Wie zoekt, die vindt. U zult echter nooit naar dit welriekend kruid zoeken, tenzij u ziek bent, en er voor u in hemel noch op aarde meer enig ander geneesheer of geneesmiddel is te vinden. Dan zult u het opzoeken en het ook vinden, en ik heb het u nu weer aangewezen. Als Mens in onze plaats zegt de Heere Jezus: alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. Daaruit blijkt, dat alles, alles zonder uitzondering, in de handen van de Heere Jezus is overgegeven. Laat ons daarbij niet alleen aan de hemel denken, maar ook aan de aarde, ook niet alleen aan de aarde, maar ook aan de hemel, aan beide dus. God heeft aan de Godzaligheid niet alleen de belofte van het toekomende, maar ook van het tegenwoordige leven verbonden ja, ook die van het tegenwoordige leven. Wilt u dus een rustig leven leiden, wilt u goede dagen zien, zo houdt Zijn geboden. Breek uw lekkere tand, die op zoetheid belust is, uit, als u geen suiker hebt, en wees tevreden met een harde korst brood, als God de Heere u, naar Zijn wijsheid, voor het ogenblik niet meer laat toekomen. Wreek uzelf nooit, maar laat uw ziel stil zijn tot God! Sla geen verkeerde wegen in om uw ziel te helpen; tracht er niet naar uw vlees op te sieren, wees oprecht voor God en de mensen. En als u er van overtuigd bent, dat u niet vroom bent, als huis en hof, als kelder en keuken het u luid betuigen, dat u niets bijzonders bent, doe u dan niet als bijzonder nauwgezet voor, maar geef u aan de Heere, zoals u bent. En zie dan eens, of het u niet goed zal gaan. De Godzaligheid heeft de belofte ook van het tegenwoordige leven. God geeft genade en eer. Hij laat het de Zijnen aan geen goed ontbreken, en blijft een Zon en Schild voor allen, die Hem vrezen. En nu komt nog bovendien de belofte van het eeuwige leven. Het eeuwige leven, het leven aan de overzijde van het graf is ons onbekend. Ja, er zijn wel mensen, die veel spreken over het leven na dit leven, van een zalig leven zelfs na de dood, en die zich bij anderen voorgeven, alsof de gehele wereld hun zeer onverschillig was, maar in het verborgen plegen zij allerlei gierigheid, jagen naar geld en goed, zodat men wel duidelijk zien kan, hoe zij liegen, wanneer zij zeggen, dat hun hart uitsluitend aan de eeuwige goederen hangt, terwijl zij in de grond nergens op uit zijn dan op het aardse. Alleen wie oprecht is voor God en mensen, heeft het geloof aan het eeuwige leven en de hoop der eeuwige heerlijkheid in het hart. Een hoop, vaak maar een flauwe hoop, is het, maar toch, met deze hoop komt men vooruit en door allerlei nood en ellende heen. Wij weten het uit de geschiedenis der aartsvaders, hoe de weg van oudsher door allerlei kruis en moeite heenging; nochtans werden zij door alles met eer, en koninklijk geleid. Is het u te doen om de vervulling van Gods beloften, om de vervulling van Zijn geboden? Is het er u om te doen, dat God Gód blijft, en dat Zijn Woord en gebod geldt? Dan zult u juist op deze wijze, en in die weg "een mens" worden, en waar ge u alsdan als een mens leert kennen, zult ge u niet langer inbeelden een halve engel te zijn. Dan leert u, dat u een lichaam hebt met allerlei behoeften, en bij de zorgen daarvoor, bij al de zorgen en moeiten van het dagelijkse leven, zult u 81 voor God meer en meer een zondaar, een zondares worden in eigen ogen. En dan zal het u zeker een behoefte worden iemand te ontmoeten, die het u op goede gronden kan zeggen, of u nog in ‘t leven kunt blijven. Maar zo’n persoon zult u op de ganse aarde niet aantreffen. Wanneer u met uw van God gegeven aardse herder en leraar spreekt, dan is er veel, dat u hem mee kunt delen, en toch kunt u hem niet alles meedelen, want u koestert van uw leraar veel te grote gedachten, en ziet hem voor iets anders aan, dan hij werkelijk is. Daarom durft u uw noden niet voor hem bloot leggen. Ach, hoe graag zou u iemand ontmoeten (en u zult gewis zo Iemand ontmoeten), Die u al uw noden kunt vertonen, voor Wie u uw wonden niet met allerlei lappen en lompen behoeft te bedekken, iemand, Die u door en door kent, Die u kent tot op het gebeente. Bent u dan een "mens", een zondaar geworden, dan zult u ook met de Catechismus vragen: "Welk een Verlosser en Middelaar moeten wij dan zoeken?" De Catechismus spreekt allereerst niet van "gevonden hebben" maar eerst van "zoeken." Want, al hebt u Hem heden gevonden, zie dan eens, of u Hem weer niet spoedig uit het oog verliest, zodat u Hem morgen weer "zoeken" moet. Dat is nu geen rekensom, die men op de vingers kan aftellen, maar het is waarheid en leven. Nu geliefden, zoek dan vroeg en laat deze "mens", zoek Hem echter niet op aarde, want daar is Hij niet te vinden, maar zoek Hem daar, waar Hij te vinden is, dat is daar boven, aan de rechterhand des Vaders. Ja, zoek Hem dáár, die ene, waarachtig en rechtvaardig mens, die tegelijkertijd ook sterker dan alle schepselen dat is, Die ook waarachtig God is, en u zult Hem vinden als uw Middelaar en Verlosser. Hebt u nu al uw eigen wijsheid en verstand verloren, zodat u uzelf niet meer kunt helpen, hebt u alles verbeurd, en uzelf zo ellendig gemaakt, dat geen geneesheer u meer helpen kan, maar u het belijden moet: ‘Ik heb mij willen voeden met zwijnendraf, maar niemand gaf mij die, nu daarom o Heere Jezus Christus! kom ik tot U, zo uitgehongerd als ik ben, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U.’ Dan zult u Hem ook vinden, en gij zult het zelf uit Zijn mond vernemen. Hij zal vriendelijk tot u spreken, zodat het in uw hart neerdaalt: ‘Ik ben uw Broeder geworden. Alle dingen zijn Mij overgegeven van mijn Vader. Ik wil echter niets voor Mij alleen behouden, maar wij delen alles samen; en u bent Mijn mede-erfgenamen.’ Amen! 82 13. De gelijkenis van de zaadzaaier En te dien dage Jezus, uit het huis gegaan zijnde, zat bij de zee. En tot Hem vergaderden vele scharen, zodat Hij in een schip ging en neerzat, en al de schare stond op de oever. En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende. Ziet! Een zaaier ging uit om te zaaien. En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij de weg en de vogelen kwamen en aten datzelve op. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had. En het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had. Maar als de zon opgegaan was, zo is het verbrand geworden. En omdat het geen wortel had, is het verdord. En een ander deel viel in de doornen en de doornen groeiden op en verstikten hetzelve. En een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het ene honderd, het ander zestig en het ander dertigvoud. Wie oren heeft om te horen, die hore. En de discipelen, tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt U tot hen door gelijkenissen? En Hij antwoordende, zeide tot hen: omdat het u gegeven is de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven. Want, wie heeft, die zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben, maar wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende, niet zien en horende, niet horen noch verstaan. En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: met het gehoor zult u horen en geenszins verstaan en ziende zult u zien en geenszins bemerken. Want het hart dezes volks is dik geworden en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord en hun ogen hebben zij toegedaan, opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart verstaan en zich bekeren en Ik hen geneze. Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen. Want voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die u ziet en hebben ze niet gezien en te horen de dingen die u hoort en hebben ze niet gehoord. Gij dan hoort de gelijkenis van de zaaier: als iemand dat woord des koninkrijks hoort en niet verstaat, zo komt de boze en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was: deze is degene die bij de weg bezaaid is. Maar die in steenachtige plaatsen gezaaid is, is degene, die het woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt. Doch hij heeft geen wortel in zichzelf, maar is voor een tijd, en als verdrukking of vervolging komt, om des woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd. En die in de doornen bezaaid is, de ze is degene, die het woord hoort. En de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding van de rijkdom verstikt het woord en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd, de ander zestig en de ander dertigvoud. Matthéüs 13: 123 Vergelijk hiermee: Markus 4: 1 tot 20 en Lukas 8: 4 tot 15. Geliefden. Aan de oever van de Galilese zee stond de ontelbare schare des volks en luisterde naar het woord van het koninkrijk Gods. Onze dierbare Heere stelt Zich tevreden met een eenvoudige vissersschuit als kansel en uit Zijn mond, uit de mond van Degene, Die de eeuwige Wijsheid is, vloeit de heerlijkste beeldspraak, de schoonste gelijkenissen, geput uit het boek der natuur, het volk tegemoet. De Heere deed dit om hun de kennis van de dingen het koninkrijk Gods aangaande, bij te brengen en het was uit louter genade en lankmoedigheid, dat de Heere Zich tot dit doel van gelijkenissen bediende, want horen deed wel de gehele schare, maar niet allen zouden vernemen en verstaan, 83 wat in deze gelijkenissen opgesloten lag. Niet allen, die het woord vernamen, werden zalig, maar de meesten bleven op hun zonden zitten. Niet vóór de door de Vader van alle eeuwigheid daartoe bestemde tijd en ure mocht Gods heilig en onbevlekt Lam geslacht worden en daarom mocht de eeuwige waarheid ook niet anders dan in gelijkenissen aan het volk worden voorgehouden, zolang dat uur nog niet gekomen was. Wel was de gehele waarheid in deze gelijkenissen opgesloten, maar zij, die meenden deze waarheid te verstaan, ontvingen geen nadere uitleg van des Heeren woorden. Alleen zij die zich door deze woorden getroffen en geslagen voelden en daarom naar de juiste betekenis hongerden en dorstten, ontvangen nader onderricht en werd hun de ware bedoeling van de Heere blootgelegd en duidelijk gemaakt. In al de gelijkenissen van de Heere Jezus Christus, zowel als in die van Zijn heilige profeten, ligt een diepe wijsheid verborgen. Denk bijvoorbeeld maar aan de gelijkenis van de profeet Nathan, waarmee hij de koning David bestrafte na de door hem met Bathséba gepleegde zonde. Denken wij hoe er in de Psalm geschreven staat: “Ik zal mijn mond opendoen met spreuken, ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten van oudsher, die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben” (Psalm 78: 2 en 3). Onder de vele gelijkenissen, die wij in de Heilige Schrift aantreffen, hebben wij er hier in Matthéüs 13 één, die van oudsher diep in het hart der oprechten is gezonken. Welgelukzalig allen, die, als zij die horen of vernemen, zich van alles ontbloot voelen en die er niet zo spoedig mede gereed zijn, zichzelf onder de goede aarde te rangschikken, maar die zich met een heilige ernst voor des Heeren aangezicht recht beproeven of zij misschien niet tot die verkeerde soorten aarde behoren, die de Heere geen vrucht gedragen zullen hebben in de dag van Zijn glorierijke toekomst. "Ziet er ging een zaaier uit om te zaaien" zo begint deze gelijkenis. Onze Heere Jezus Christus, de eeuwige Wijsheid, vergelijkt Zich hier met een zaaier. Het is geen slechte, bedorven tarwe of rogge of gerst, die Hij zaait, maar het juiste zaad, dat Hij bestemd heeft voor het land om het vruchtbaar te doen zijn. Terwijl Hij nu aan het zaaien is, vindt Hij niet overal de juiste bodem, waaruit het zaad als schone, groene vrucht weer te voorschijn zal komen. ï‚· In veel landstreken vindt men langs de velden kleine voetpaden die door geen heggen of hagen van de bebouwde akker zijn afgesloten, zodat ook zij min of meer nog met de ploeg in aanraking komen. Toch blijven zij onbeploegd. Komt er nu bij het zaaien ook een gedeelte van het zaad op deze voetpaden terecht, zo wordt het toch spoedig vertrapt door de voorbijgangers, die de weg breed en plat treden onder hun voeten: of de vogelen des hemels komen en eten het boven op de weg gevallen zaad op. ï‚· In bergachtige landen geschiedt het ook wel, dat gehele bossen uitgeroeid en in akkerland worden herschapen. Dan komen er dikwijls harde, steenachtige plaatsen tevoorschijn waarop een zeer dunne laag aarde is. Valt nu het zaad op zo’n steenachtige plaats, dan kan het niet uitblijven, dat het zaad, door de hitte van de zonnestralen spoedig in de hoogte schiet en veel vrucht belooft. Maar, omdat er geen diepte van aarde is, en de kleine plantjes dus geen wortel kunnen schieten, wordt door de hitte de weinige vochtigheid die voorhanden is, opgedroogd en wat spoedig in de hoogte was geschoten, ligt nu ook weer spoedig ter aarde. ï‚· Zo zijn er ook gedeelten van de akker, waar veel vezels van wortels, veel onkruid en veel doornen zijn. Wordt daar nu het goede zaad heen gestrooid, zo groeien de doornen, die eerst verborgen waren, mede op, breiden zich uit en werpen hun 84 schaduw op de uitkiemende, goede vrucht, die hierdoor de gloed der zonnestralen mist, die zij voor haar groei niet ontberen kan. Deze doornen nemen ook alle vochtigheid weg, die als dauw of regen van de hemel neerdaalt of zij laten hun eigen vergiftige sappen op het goede zaad vallen en zo verstikt het. Toch is er ook een goede aarde, die zo is, dat zij aan het doel van de landman beantwoordt, waarmee hij het zaad in de aarde werpt. Wij willen beginnen met de drie verkeerde aardsoorten te beschouwen en daarna de aandacht te vestigen op hetgeen de Heere als "goede" aarde noemt. "Een deel van het zaad", zo lezen wij, "viel bij de weg". Geliefden! het maakt een gedeelte van onze zonde en ellende uit, dat wij onszelf zo spoedig tot de goede aarde rekenen en er in onze ijdele waan en hoogmoed des harten niet aan twijfelen of wij wel staan waar wij horen. Zeker, het zal alsdan wel tenslotte blijken, dat wij de Heere geen vrucht hebben gedragen en Zijn getrouwe waarschuwing in de wind hebben geslagen. Welgelukzalig veeleer, die gezind zijn zoals de lieve jongeren, die, toen de Heere hen zei: "dat één uit hen Hem zou verraden", zeer bedroefd en beangst werden en Hem vroegen: ben ik het Heere? De eeuwige Wijsheid spreekt tot ons uit gelijkenissen niet om de mensen te verderven maar opdat wij aan onszelf ontdekt zouden worden en leren uitroepen: Heere! open U mij de ogen opdat ik zie, want ik versta niets van hetgeen U zegt! Wie heeft de Heere op het oog, als Hij daarvan spreekt van hen, die op de weg gezaaid zijn? Het zijn mensen, die het woord horen, dus geen openbare vijanden, maar mensen die het woord wel willen en moeten aanhoren en het zijn nog bevoorrechten boven duizenden want hun wordt het aangezegd wat tot hun eeuwige vrede dient. Het zijn echter mensen, die zich afvragen: wat kan ik met en door dit Woord bereiken en wel voordeel kan ik daardoor verkrijgen? (1) Opdat wij onszelf recht zouden beproeven en wat nader kennis met zulken maken, willen wij samen eens van wat meer nabij beschouwen wat de Heere daaromtrent zegt in het 19de vers van Matthéüs 13. Daar wordt van hen gezegd: zij horen wel het woord, maar zij verstaan het niet. Wat wil dat zeggen: zij verstaan het niet? Het betekent, dat zij het woord niet in zich opnemen, het gehoorde niet verzamelen noch bewáren in hun hart; zij maken nooit de toepassing van het gehoorde op zichzelf. Waarom niet? Omdat zij zichzelf ver boven de hemelse Wijsheid verheven achten, zij menen het gehele woord des Heeren te hebben tot hun eigendom. Zij menen het te kennen en te weten, wat daar in staat en wat daar in gevonden moet worden en zo zijn zij, zichzelf uitgevende voor wijzen, dwazen geworden, zij missen die wijsheid, dat zij het gehoorde op zichzelf toepassen. Het treurigste verschijnsel, dat de Heere bij hen aanduidt, is nog, dat er staat: dat als zij het woord horen, de vogelen des hemels komen en het gezaaide wegdragen. Wat de Heere hiermede zeggen wil, kunnen wij Markus 4: 15 vinden. Wij lezen daar: “En deze zijn die bij de weg bezaaid worden, waarin het woord gezaaid wordt en als zij het gehoord hebben, zo komt de Satan terstond en neemt het woord weg dat in hun harten gezaaid was.” En Lukas 8: 12 lezen wij: “En die bij de weg bezaaid worden, zijn deze, die horen; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun harten opdat zij niet zouden geloven en zalig worden.” De vogelen dus, de vogelen die vliegen onder de hemel, neemt de Heere tot een beeld der duivelen, der geestelijke boosheden in de lucht, waarvan de Apostel Paulus spreekt in Eféze 6: 12. Hij zegt daar uitdrukkelijk: “Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, maar tegen de machten, tegen de 85 geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden "in de lucht". Gods waarheid wordt dus door de prediking van het Evangelie in de harten van de mensen gezaaid. Dit woord des geloofs doodt het eigenmachtige Ik, dat in blakende opstand is tegen Hem, die spreekt: Ik ben de Heere uw God. Dit woord zoekt de mens te niet te doen. Waar nu het woord des geloofs komt, daar wordt de mens vermaand, afstand te doen van zijn eigen werken en zich niet, zoals hij zijn moest, maar zoals hij is, over te geven op genade of ongenade in de handen van de levende God, opdat Die hem make tot wat hij zijn moet. Het woord wordt vernomen; het is het woord des geloofs, dat al ‘s mensen hoogmoed en inbeeldingen des harten omver werpt, en hem voor God brengt, zoals hij werkelijk voor God moet verschijnen, dat is, ontdaan van al zijn vermeende grootheid en heerlijkheid. Ja, dat woord des geloofs is het, dat de bijl aan de wortel der bomen legt, zodat er een einde komt aan al het eigenwillige en zelf tot stand gebrachte werk en aan al het zelfgemaakte geloof. Daar wordt ‘s mensen valse heiliging hem uit de handen geslagen opdat wij de ware en eeuwige gestalte zouden deelachtig worden waarin wij, namelijk in die van een verloren en verdoemeniswaardige zondaar, behoren te bestaan tegenover Gods wet. Waar het waarachtige geloof gepredikt wordt, daar moet de mens al zijn schijnheiligheid uit de hand werpen en de toevlucht nemen tot de levende God, opdat Die hem herscheppe en vernieuwe naar Zijn belofte: Ik ben de Heere Die ulieden heiligt. Dan kan men ook met Gods wet niet meer handelen naar eigen welgevallen, zodat men naar eigen keus heden dit, morgen dat gebod zoekt te vervullen, maar men leert inzien, dat men voor Gods heilige rechterstoel een volkomen gerechtigheid moet kunnen aanwijzen. Dit is de weg, waardoor de Heilige Geest alle Gods uitverkorenen leert zichzelf te verwerpen en ingeplant te worden in Christus, de ware Wijnstok. Nu komt echter de boze, en die schept er behagen in, de arme mens zware lasten op te leggen om hem daarmee te plagen, te kwellen en ten verderve te brengen. Des Heeren lust is het echter daarentegen onze geplaagde zielen rust en vrede te geven, en hen aan Zijn Vaderlijke hand naar het land der eeuwige rust en vrede te geleiden. Maar de helse Farao houdt niet op te woeden, hen te plagen en zo het mogelijk zou zijn, door allerlei zware lasten en arbeid hen te doen omkomen. Dat is zo des duivels handelwijze. Hij doet zich in een echt Roomse gestalte voor en huist, helaas, in ons aller harten, opdat de mens op het verbond der werken, dat luidt: doe dat en gij zult leven, blijve zitten en zich niet als een arm, verloren zondaar zal opmaken tot zijn God om hulp en uitkomst, om vrijspraak en verlossing van zijn zonde en ongerechtigheid. Blijft nu echter het woord hem de ware weg der zaligheid voorhouden, dan komt de boze aan het licht als hetgeen hij ook werkelijk is, als een "tegenpartij", als een aanklager, zoals de Schrift hem noemt (1 Petrus 5: 8) en als zodanig verwekt hij in des mensen hart een afkeer, een verzet tegen de prediking van Gods vrije en soevereine genade, zodat zo’n mens niet meer te overreden is, omdat hij geen afstand wil doen van eigen ongerechtigheid. Blijft nu het Woord weerklinken in de gemeente, dan gaat de boze aan het lasteren en leert de arme verdwaalde mensen Gods waarheid uit te krijten voor ketterij. Zo is het gesteld met degenen, "die bij de weg gezaaid zijn"; de boze is gekomen en heeft het woord uit het hart weggenomen opdat de mens niet tot het geloof zou komen en zalig worden. Ligt nu hier de schuld allereerst aan de duivel? 86 Nee, de mens zelf is hier de schuldige, die zich vrijwillig overgeeft aan de boze. In zijn overmoed geeft hij zich over in de handen van de aartsvijand van de Heere en van Diens waarachtig volk, hij gaat des Heeren woord belasteren en verwerpen. Hierbij, helaas! ontbreekt het hem niet aan medegenoten en handlangers, die hem bij het verwerpen en verketteren van ‘s Heeren woord behulpzaam zijn en het zo helpen vertreden in de harten der mensen. De schuld ligt echter bij de mens, zo hij het woord niet heeft verstaan en niet verstaat! "Ach!" zal menigeen denken, "waar moet ik dan verschijnen en wat moet er dan van mijn arme ziel terecht komen, want ook ik versta zo weinig van Gods wegen en waarheid." Is deze belijdenis waarlijk de belijdenis van uw hart, o arm zondaar, dan verwijs ik u naar de 119de Psalm en roep u toe: bidt, zoals daar geschreven staat, ontdek mijn ogen opdat zij aanschouwen de wonderen van Uw wet. Het gebeurde eens vele eeuwen geleden dat er iemand was, namelijk de Apostel Filippus, die zag een man op een wagen zitten en ijverig in de Heilige Schrift lezen. Hij naderde tot die wagen en vroeg: verstaat u ook wat u leest? En hij kreeg dit antwoord: hoe zou ik toch kunnen, zo mij niemand onderricht? Deze lezer in de Heilige Schrift, had dus een hartelijke begeerte om des Heeren woord te leren verstaan, niet teneinde zijn verstand, zijn dorst naar wijsheid en wetenschap te bevredigen, maar om het eeuwige leven te vinden voor zijn ziel. Hij wilde een dader en geen vergetelijke hoorder des Woords zijn. De mens zit van nature vol van hoogmoed, vijandschap en allerlei verkeerde gedachten en vooroordeel tegen des Heeren woord. Mens en duivel moeten op de troon blijven en God de Heere moet onttroond worden en de Heere mag niet aangebeden worden als de God van volkomen zaligheid. Zo is de mens in opstand tegen Gods woord en daarbij is de duivel hem behulpzaam maar de vorst der duisternis weet bij dit alles zijn ware gedaante wel te verbergen zodat zo’n opstandeling tegen God en Zijn heilige waarheid er in eigen ogen en in die van anderen volstrekt niet als een opstandeling uitziet en veeleer als een getrouw en ijverig aanhanger der waarheid Gods, die hij tegenover verderfelijke ketterijen en dwaalleer dapper handhaaft. Daarom geliefden, hebben wij ons allereerst recht te beproeven en te onderzoeken hoe het er in onze harten uitziet en onverholen te belijden dat ook ons hart vervuld is van vijandschap tegen Gods eeuwige waarheid. Waar dat niet erkend en voor God beleden wordt, daar zal ook geen vrucht gedragen worden ten eeuwigen leven maar de boze rukt het woord uit het hart weg. De Farizeeën schaarden zich wel in grote menigte rondom de Heiland, maar, wanneer zij Zijn gelijkenissen gehoord hadden, bespotten zij Hem, behandelden Hem met verachting en toorn en zij verstonden er niets van, Gods waarheid toe te passen op hun eigen zielen. (2) Wij gaan nu tot de tweede soort van land of grond over, welk gedeelte "het steenachtige" wordt genoemd. Dat zijn mensen, waarop de waarheid een diepere indruk uitoefent dan op de eersten. Zij horen het graag en verheugen zich er in zoals de Heere in vers 20 zegt. Bij deze mensen is de hoofdzaak: wat kan ik met het woord krijgen? Wat schenkt mij dit woord? Wat verschaft het mij? De eersten willen met het woord groot worden en vooruitgaan in de wereld, zij willen zelf koningen worden en om dit te bereiken moet de hemelse Koning van de troon worden geworpen. De tweede soort wil met en door het woord iets bekomen. Wat willen zij dan bekomen? Vragen wij allereerst: hoe komt het dat zij bij de aanvang het woord met vreugde opnemen? 87 Dat woord verkondigt het immers van de Heere en van Zijn Naam dat Hij een genadige Vader is; er wordt van de Heere Jezus Christus gesproken, dat Hij het Lam Gods is; dat de Heilige Geest onze Trooster, onze Leidsman, onze hemelse Leermeester wil zijn. O, welk een geluk, welk een zaligheid, roept men daar uit! Zo even lag ik nog in de hel en in de verdoemenis en zie, daar zet dat heerlijke woord mij in de hemel der zaligheid! Welk een geluk plotseling te vernemen, dat er vergeving der zonden is, te horen, dat men een erfgenaam Gods, en mede-erfgenaam van Christus is. Zo ineens te vernemen, hoe lang en langs welke ene weg God de goddelozen rechtvaardigt; plotseling heilig verklaard te zijn en schoenen aan de voeten te hebben, bereid te zijn regelrecht naar de hemel te varen. O, wat is dat een heerlijk Evangelie, dat men aanneemt met een heerlijke vreugde des harten! Ja. Ja, daar wil de mens wel van horen, hoe hij in de hemel komt, hoe Hij is wedergeboren en dat moet nu ook de gehele wereld weten, iedereen moet het horen wat hij heeft ondervonden of liever meent ondervonden te hebben. En men wil nu de sterkte van zijn geloof doen blijken uit een onvermoeide ijver om ook anderen te bekeren, ouden en jongen. Maar helaas, men is bij dit alles nooit een arme zondaar geworden. Men spreekt gedurig van een rijke Heere Jezus zonder dat men ook maar het geringste gevoel van eigen verkeerdheid en doemwaardigheid heeft, men heeft de mond vol van de woorden "genade", "rechtvaardigheid" enz. Maar het blijkt wel zonneklaar uit handel en wandel dat men weinig op heeft met het woord van de Apostel Jacobus: Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izaäk, zijn zoon geofferd heeft op het altaar? (Jac. 2: 21). Geliefden! Zulke mensen hebben het koninkrijk der hemelen alleen bezien van de lichtzijde, de schaduwzijde daarvan hebben zij nooit leren kennen; daarom hebben zij de kosten ook van tevoren niet berekend. Zij stonden op een hoge berg en juichten luid van vreugde bij de aanblik van het schone Jeruzalem, waar het heen ging, zo zij meenden en dat zij van ver zo heerlijk zagen blinken; zij vergaten echter de grote en diepe zee, die ginder aan het eind der reis heenloopt en waar de weg door gaat. Heden ten dage is het vooral in sommige streken en kringen een eer om christen te zijn, zich aan de zuivere leer te houden en voor het christelijk geloof uit te komen. Daarenboven staat het vast dat de godzaligheid tot alle dingen nut is, hebbende de belofte van het tegenwoordige en toekomstige leven. Ja, ook van het tegenwoordige leven. Zo men zich aansluit bij de wereld en bij een valse leer, die niets dan een samenweefsel van leugens is, dan zal men ondervinden dat men, juist daardoor, zijn eigen ongeluk werkt. Houdt men zich daarentegen aan God en Zijn heilig Woord, dan zal men ondervinden, dat Hij al het zilver en goud der aarde bezitten dat, al gaat het niet altijd even ruim toe, de Heere ons toch het nodige niet laat ontbreken. Ja, dat het Hem vaak behaagt, de Zijnen met overvloed ook voor het aardse leven te zegenen. De gehele wereldgeschiedenis van vroeger en later tijd leert ons dat. Niemand is ooit bedrogen uitgekomen met de levende God. Waar het een mens echter boven alles om geld en goed te doen is, en waar, ook bij een uiterlijk vasthouden aan de oude waarheid, het bezitten van aardse eer en rijkdom boven alles gaat, daar zal zo’n geloof tenslotte blijken een ijdel geloof te zijn geweest. Er komt verdrukking, er komt vervolging op om der waarheid wille. Komt er verdrukking en vervolging op om het een of andere menselijke stelsel van leer en leven, dan blijft men wel pal staan en men wil zich graag terwille van menseninzettingen en eigenmachtig opgeworpen denkbeelden het een en ander getroosten. En dan ontbreekt het ook nooit aan medegenoten, die zo’n werk daarom prijzen en hemelhoog verheffen. Maar geldt het Gods waarheid, de leer van Gods vrije 88 soevereine genade te belijden en bij die belijdenis te volharden, o, dan ondervindt men weldra dat men daarvoor bij de mensen niets dan smaad, hoon en miskenning oogst. Wie waarlijk gelooft, gelooft in de onzichtbare God alsof hij Hem met ogen ziet. Die God nu laat het dikwijls met de Zijnen tot het uiterste komen en schijnt vaak in nood en dood niet naar hem om te zien. Men meent Gods genade, de hemel, vergeving der zonden deelachtig te zijn en men heeft tevens vrouw, kind, huis, hof en eer bij de mensen lief. Nu komt echter het woord der genade en geldt het de goede keuze te doen: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Dan echter, geliefden, houden allen die op het "steenachtige" zijn gezaaid, vast aan vrouw, kind, hof, eer en aanzien, men blijft ook nog vasthouden aan de vergeving der zonden en werkt zelfs daaraan, maar één zaak laat men varen en geeft men lafhartig prijs, d.i.: Jezus van Nazareth en in Hem God, de ware levende God. Dit openbaart zich bij de zodanigen zodra er zich vervolging om der waarheid wil verheft. Wat is hiervan de oorzaak? Ach, er is in hen geen wortel, zoals er staat in vers 21. Waar de Heere Zelf echter een ziel bekeert, van de afgoden tot de levende God, van de dood tot het leven, daar werkt Hij ook in zo’n ziel een liefde, die alleen, volgens de aard der liefde, de Persoon zelf, die God, dat is de Heere Jezus Christus, op het oog heeft en niet de zegen, niet de aardse goederen, die aan de ware belijders der waarheid beloofd worden. De oprechten, die de Heere Zelf in Zijn leerschool heeft opgenomen, vragen er minder naar, of zij in de hemel of in de hel komen dan wel of zij persoonlijk, voor zichzelf, God gevonden hebben, als hun genadige God en vriendelijke Ontfermer. Daar is de Wet in al haar pracht en heerlijkheid voor het oog des harten verschenen en heeft de mens zich leren kennen als de afwijker daarvan en een opstandeling tegen deze heerlijke wet. Van toen af kon de gehele wereld hem niet meer bevredigen, niets kon de leegte van zijn hart vullen, niets de wonde helen in zijn binnenste geslagen, en zijn hart schreit tot God, want Die moet hij hebben en luide roept hij uit: Red mij van ‘t eeuwige verderf! U moet ik hebben, of ik sterf! Ach, wat men bezit en vasthoudt voor dit aardse leven, het duurt maar voor korte tijd. Het zijn slechte officieren, die de koning trouw hebben gezworen, zich laten betalen voor hun diensten, veilig leven van hun soldij, in een of ander rustig garnizoen en die dan, als het geldt in het open veld de vijand tegemoet te trekken en in de strijd zwaard noch vuur te vrezen, zich lafhartig terugtrekken en hun koning verraden. De Heere Jezus is ook een Koning der koningen en Hij heeft veel soldaten, die Hij koninklijk kleedt en voedt, zodat zij zich zeker niet onder Hem hebben te beklagen. Maar Zijn weg loopt van Jeruzalem naar Golgotha, en buiten de poort gaat het met Hem, Die Zijn kruis op de schouders moest dragen. En dit kruis, al de Zijnen moeten het Hem nadragen en Hem volgen, door bezaaide en onbezaaide landen. Des Heeren kruis neemt echter niemand op zich dan alleen hij of zij, die in de aanvang van zijn weg, al zijn heil aan de voeten van het kruis gevonden heeft en niemand anders zal het zich voor een eer rekenen, dat kruis de Heere na te dragen. Waar om loon gediend wordt, daar wijkt men spoedig af. Ook begrijpt zo een het niet, dat die knecht van de Koning het heerlijkst beloond wordt, die niet om loon dient, maar alleen omdat de Koning zo lieflijk, zo heerlijk, zo schoon is, omdat Hij het waard is gediend te worden. En dat Hij, de soevereine God, de eeuwige Fontein en Bornput der eeuwige zaligheid is. 89 (3) Van de derde soort van akker lezen wij in vers 22: En die in de doornen bezaaid is, de ze is degene, die het woord hoort en de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdoms verstikt het woord en het wordt onvruchtbaar. Markus voegt bij deze twee beweeggronden ook nog deze: de begeerlijkheid omtrent de andere dingen (Markus 4: 19). Wij hebben gezien, geliefden, dat, waar het zaad op het steenachtige is gezaaid, het woord gehoord, graag gehoord wordt. Ja, elke gelegenheid om het te horen gretig wordt aangegrepen. Het gehele leven wordt er uiterlijk naar ingericht en dat gaat zo vooruit en dat blijft zo totdat er verdrukking en vervolging ontstaat om des Woords wille. Zulke, op het steenachtige bezaaiden, gaan door voor de beste, de hoogst verlichte christenen, zolang er geen vervolging of verdrukking is te vrezen. Het ontbrak hen tot op dit tijdstip niet aan wasdom. En hier bij hen, die onder de doornen zijn bezaaid, vinden wij ook een zekere graad van wasdom. Men neemt toe in uiterlijke opvatting van Gods woord, in de erkenning van God en van de Heere Jezus Christus, en in verstandelijke kennis van de weg der zaligheid. Maar nu komen de zorgvuldigheden van het leven, de verleidingen van de rijkdom, de begeerlijkheid omtrent de andere dingen, in het hart op en ook die groeien op naast en met het goede zaad. Maar heeft de Mond der waarheid dan niet gezegd: “Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat u eten zult, noch voor het lichaam, waarmee u u kleden zult. Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding. Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer, noch schuur hebben en God voedt dezelve; hoeveel gaat u de vogelen te boven? Wie toch van u kan met bezorgd zijn één el tot zijn lengte toedoen? Indien u dan ook het minste niet kunt, wat bent u dan voor de andere dingen bezorgd? Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen; zij arbeiden en spinnen niet, en Ik zeg u, ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is, en morgen in de oven wordt geworpen, aldus bekleedt, hoeveel meer u, u kleingelovigen? En gijlieden, vraagt niet, wat u eten of wat u drinken zult en wees niet wankelmoedig. Want al deze dingen zoeken de volkeren der wereld, maar uw Vader weet, dat u deze dingen behoeft. Maar zoekt het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” (Lukas 12: 22 tot 31). Heeft de Heere Christus Zelf Zijn discipelen niet leren bidden: "Onze Vader! Die in de hemelen zijt; geef ons heden ons dagelijks brood?" Maar nu schuift zich bij de mens allerlei tussenbeide en het wordt van alle kanten vernomen: Ik heb een akker; ik heb vijf juk ossen gekocht; ik heb een vrouw getrouwd, ik bid U, houd mij voor verontschuldigd. O, arme mens! geef u toch liever over aan Hem, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, die trouwe houdt in der eeuwigheid en nooit laat varen de werken Zijner handen, geef u toch over in de handen van de Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus, die grote en genadige Ontfermer. O, was het wel waarheid in uw mond, dat woord, zo vrijmoedig door u uitgesproken: als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch aarde? Is God dan geen God die machtig is, om voor u te zorgen naar ziel en lichaam? Tel de sterren, zo u ze tellen kunt, nog groter is des Heeren Almacht en liefde. Schep de zee uit en tel de druppels, die zij bevat; tel de zandkorrels en u zult die nog geringer in aantal vinden dan des Heeren genade en barmhartigheden. Hemel en aarde heeft Hij gemaakt met één uitspraak van Zijn mond. O, is het dan nodig, dat ge u zo afplaagt om uw tijdelijk bestaan? Maar hoe kom ik dan met mijn kinderen door de wereld? Ik kan immers wel voor mijzelf in stilte blijven geloven wat ik wil en toch, al is het maar een weinig, met de wereld meedoen, een weinig met de wolven huilen? Dat zijn zo de zorgvuldigheden der wereld; die ontwaken weer en zo is men, eer men het weet, half een christen, half een afgodendienaar. En de rijkdom? O, hoe 90 bedriegelijk is die! U kunt voor vroom en godsdienstig doorgaan, u kunt bekend staan als een groot licht in de christelijke wereld; en zie, daar ligt geld, daar ligt een testament, dat, al naar dat u er in opgenomen wordt of niet, u arm of rijk kan maken en in één oogwenk, zo God het niet verhoedt, bezwijkt u voor de verzoeking en ligt in de afgrond. Want niets is verleidelijker dan de rijkdom. Hoe meer men ervan verkrijgt, des te armer is gieriger, wordt men, men wil altijd meer hebben en zijn wij niet rijk in God, dan krijgen wij niet het geld, maar het geld ons in zijn bezit en het blijft een treurige, maar onomstotelijke waarheid, dat de vervloekte gouddorst mensen veranderd in wreedaardige monsters. En, lezen wij verder, de begeerte naar andere dingen. Wat hebt u gezocht in het begin van uw bekering? Zeker het woord des Heeren "verlost van zonde en ongerechtigheid", en "de Heere weet wel te voorzien in behoeften van allerlei aard." Maar, maar! Toen u in het begin van uw bekering weende aan de voeten van de Heere Jezus, was het u toen om man, vrouw, of om de Heere Zelf te doen? Was het u toen in waarheid te doen om ontferming, om genade voor uw arme ziel of wilde u alleen verlost zijn van de plaag der zonde, uit vrees voor hel en verdoemenis, om dan later, als het vlees zijn begeerte voldaan zag, onverschillig te worden? Zulke gemoedbewegingen op zichzelf zijn de Heilige Geest niet, alleen enige schijnbare druppels van de regen van die Geest. De Zon der gerechtigheid kan dan echter niet meer koesteren en verwarmen door al die distelen en doornen heen, waarvan het hart vervuld is. Zo wordt het zaad des Woords verstikt; uitgebot was het, een zekere graad van wasdom was aanwezig, maar de Zon des hemels kon het niet meer bereiken, noch verwarmen en het verstikte in de aarde. Nu, geliefden! Wat moeten wij uit dit alles leren? Dat willen wij nader beschouwen, maar allereerst nog dit tot uw bemoediging en vertroosting. Welgelukzalig diegene, die na al het gelezene zichzelf veroordeelt en in de drie soorten van akker zijn eigen beeld ziet, en zich daarom aanklaagt voor het aangezicht van de levende God. Wenend zal hij het uitroepen: och Heere! zo’n verkeerd land ben ik! Hij zal dat uitroepen, niet om zijn schuld en zonde te bedekken of te bemantelen, maar opdat hij waarachtig genade en ontferming vindt in het bloed van de Heere Jezus Christus. Mijn geliefden! Wij lezen Jesaja 55: 10 en 11 het volgende: “Qant gelijk de regen en de sneeuw van de hemel nederdaalt, en derwaarts niet wederkeert, maar bevochtigt de aarde en maakt, dat zij voortbrengt en uitspruit en zaad geeft aan de zaaier, en brood aan de eter, alzo zal Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, ook zijn: het zal niet ledig tot Mij wederkeren maar het zal doen hetgeen Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zend.” Hieruit blijkt dus, dat niet al het uitgestrooide zaad verloren is, maar dat er ook een goede akker is, waarin het terecht komt. Wij willen daarom dan ook de vraag trachten te beantwoorden: wat is dat goede land? Natuurlijk is hier geen sprake van een werkelijke akker, maar van de akker des harten. Daarom luidt hier de vraag: wat is de goede akker? Evenzo als: wat is het goede hart, waar de Heere Jezus Christus van spreekt in ons tekstverhaal. Een goede akker brengt goede vrucht voort en een goed hart brengt ook goede vrucht voort. Maar nu is het hart van de mens niet alleen zo boos en verdorven, dat daaruit, volgens ‘s Heeren woord, niets anders zou kunnen voortkomen dan: boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen? (Matthéüs 15: 19) Zeker, zo is het niet met de zaak gelegen, maar toch 91 spreekt de Heere op andere plaatsen van een goed hart. Zo zegt Hij bijvoorbeeld een Schriftgeleerde in het Koninkrijk Gods onderwezen, haalt uit de goede schat zijns harten oude en nieuwe dingen te voorschijn. Van "het goede hart" waarvan hier sprake is in de gelijkenis, wordt allereerst gezegd, dat het Gods woord verstaat. Dat wil zeggen dat het woord, dat hij verneemt, doorgaat tot zijn hart en dat hij, hetgeen hij hoort, vergelijkt met hetgeen hij in zijn hart ontdekt, hij zoekt het ene met het andere in overeenstemming te brengen, want dat is hier de betekenis van het woord verstaan. Daarmee wordt niet allereerst bedoeld, dat men het woord met het verstand begrijpt, maar, zoals ik reeds zei, het vergelijkt met het binnenste des harten, met andere woorden, dat men de toepassing maakt van het gehoorde op zichzelf en niet op anderen. Heeft nu de Heere het oog geopend voor eigen zonde en ongerechtigheid, dan ontdekt men spoedig in het hart allerlei, dat niet in overeenstemming is met Gods wil en woord, en men begint alle krachten in te spannen om het hart in overeenstemming te brengen met hetgeen de Heere gesproken en bevolen heeft. Men zal ook geen waarachtige vrede vinden voor zijn ziel, voordat men datgene bezit, wat het woord zegt, dat er gekend moet worden, wat er aanwezig moet zijn. Men stelt zich niet tevreden met half werk, maar men moet de gehele zaak deelachtig zijn die men nodig heeft om voor Gods aangezicht te bestaan. Men handelt niet zo als kinderen, die het achtste gebod van buiten kennen en het zonder fout kunnen opzeggen, als zij dezelfde dag hun moeder iets in het geheim ontfutseld hebben zonder daarover verder na te denken; of zij zeggen het nauwkeurig op, dat men geen valse getuigenis mag spreken, maar zij zijn nog geen tien minuten uit de Catechisatie thuis, of zij weten stout en driest de een of andere gepleegde ongehoorzaamheid met een leugen te bedekken. Waar echter het woord der waarheid wordt verstaan, daar zal de mens niet proberen zijn verkeerde handelingen te bemantelen met verontschuldigingen, die toch geen steek houden, maar hij zal in zijn binnenste niets vinden, dan het tegenovergestelde van hetgeen de Heere eist en gebiedt, hij zal zich echter van hart daarover aanklagen en geen rust vinden, voordat alles in overeenstemming is met het gehoorde. Bij de evangelist Markus wordt dit "verstaan" van des Heeren woord aldus omschreven: zij horen het woord en nemen het aan (Markus 4: 20) en dat betekent: zij laten het gelden tegenover hun eigen verkeerd bestaan. Zij zetten het niet terzijde, zij laten het in al zijn volheid gelden, zij trachten zich niet tegenover het woord te handhaven of boven dat te verheffen. Zo deed ook David niet bijvoorbeeld toen hij in Psalm 51: 6 betuigde: “Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten.” Waar de oprechten nu zulke woorden horen, geven zij de Heere gelijk, klagen zij zichzelf aan en doen zo juist wat Hij van hen verlangt. Want wie meent alles te bezitten wat hij nodig heeft, die zal bedrogen uitkomen; wie echter tot God komt met een gebroken en verbrijzeld hart, die zal zich aan Gods woord, aan het vonnis dat dat woord over hem uitspreekt, van ganser hart onderwerpen! O, hoe rijkelijk zal hij ondervinden, dat hem, die heeft, nog meer gegeven wordt, zodat hij het leven en overvloed zal hebben. Wie echter niet heeft, van die zal genomen worden, ook wat hij heeft. Bij Lukas lezen wij: en dat in de aarde valt, zijn deze, die het gehoord hebbende, het in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen. Er zijn er, die het woord bewaren in hun harten, zij blijven er aan vasthouden, zij blijven er op staan. Dat woord is als het onvergankelijk zaad des Woords in hen gezonken in 92 de diepste grond van hun hart en dat dit woord ook voor hen mag blijven gelden, dat is voor hen de hoofdzaak, zoals wij ook lezen van Maria, de moeder des Heeren (Lukas 2: 19): doch Maria bewaarde deze woorden, overleggende die in haar hart. En Lukas 2: 51b: en Zijn moeder bewaarde al de ze dingen in haar hart. Het hart des mensen, hoe verdorven ook, wordt in de heilige Schrift goed genaamd, als het beantwoordt aan het doel, dat de hemelse Landman met Zijn akker heeft, het doel, waarmee de Heere met het woord Zijner waarheid binnentrekt in zo’n hart, namelijk opdat het vrucht drage. Maar het wordt ook een eerlijk hart genoemd. Van zo’n hart spreekt ook Ps. 32: 2: “Welgelukzalig is de mens, die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, in wiens geest geen bedrog is”, d.w.z. geen zelfbedrog door verkeerde overleggingen. Men maakt zichzelf wijs, dat God het zo nauw met de zonden niet neemt en daarover niet toornt, of dat de Heere, als Hij toornt, nooit meer genadig wil zijn. Ook denkt men, dat men de Heere niet alles mag zeggen, Hem niet de gehele schuld mag blootleggen. Daarom verzwijgt men een gedeelte van zijn zonden en misdaden en wil niet alles voor de Heere blootleggen, maar wil later zelf een gedeelte zijner overtredingen zoeken goed te maken, terwijl Gods woord toch zegt, dat geen ding voor Hem verborgen is, maar alle dingen naakt en geopend zijn voor het oog Desgenenen, met Wie wij te doen hebben (Hebr. 4: 13). Ook maakt de duivel de mensen wijs, dat zij niet alles aan de Heere mogen zeggen, Hem niet alles mogen klagen. Zie, zo is er bedrog in des mensen hart tegenover de waarheid Gods. Ja, tegenover God Zelf, zoals het valsheid en bedrog tegenover de geneesheer is, als men hem een gedeelte van zijn ziek zijn of de oorzaak daarvan verzwijgt, omdat men er zich voor schaamt. Zo verkeerd was ook David een tijdlang, zoals hij ons zelf vertelt in Ps. 32: 3: “Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag.” Zo was het hem te moede, toen hij zijn schuld verzweeg voor het oor van Hem, Die de harten en de nieren beproeft en voor Wiens oog niets bedekt is, voor Hem, de alziende en alwetende God! Want zegt hij tot de Heere, Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Maar daarbij bleef het niet bij David, daarbij blijft het niet bij allen, die een "goed", een "eerlijk" hart hebben, naar de mening van de Heilige Geest, die Zelf dit nieuwe hart in hen schiep. Hoor maar wat David verder tot de Heere spreekt (Ps. 32: 5): “Mijn zonde maak ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere.” Zie, toen hij zijn hart uitgestort had voor des Heeren aangezicht, en Hem alles had verteld wat hij eerst wilde verbergen, toen lag zijn hart open en bloot voor de Heere en toen was valsheid en zelfbedrog zo ver van hem verwijderd, als het westen is van het oosten, want zegt hij verder: “En Gij vergaf de ongerechtigheid mijner zonde. Sela!” Daarom, geliefden, is het allereerste teken van een "goed en eerlijk" hart dat het zichzelf aanklaagt en de noodkreet wordt daar vernomen: "die man, die vrouw ben ik! het ‘op de weg’,’ op het steenachtige’,’ onder de doornen gezaaide’, ben ik!" Ach, zegt zo’n ziel, ik heb er nog nooit op gelet dat de Apostel zegt: ontvangt met zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt (Jac. 1: 21). Die aan de weg gezaaid zijn, veroordelen zichzelf niet vanwege hun opstand tegen de genade, maar zij verzetten zich tegen het woord van God en wanen zichzelf ver daarboven verheven. Bij het "goede", bij het "eerlijke" hart daarentegen verneemt men de aanklacht: ‘Ach Heere! Wat heb ik mij toch verzet tegen Uw wegen en leidingen, tegen Uw gedachten, tegen Uw heilsraad. Ik heb mijn eigen gerechtigheid, mijn vermeende voortreffelijkheid willen handhaven tegen de duidelijke uitspraken van Uw 93 mond. Hoe dikwijls ben ik voor de vorst der duisternis uit de weg gegaan omdat ik niet begreep, dat het woord Uwer genade, hoewel het mij verootmoedigde en neersloeg, toch niets bedoelde dan mijn eeuwig heil.’ Het "goede", het "eerlijke" hart, ik herhaal het, is zo’n hart, dat zichzelf aanklaagt en veroordeelt, daar het niets dan wankelmoedigheid en zwakheid in zich ontdekt. Zij daarentegen, die werkelijk op het "steenachtige" zijn gezaaid, zijn nooit in angst en onzekerheid daarover, of het wel zal volhouden in de goede strijd, of het wel zal volharden tot het einde. Dat is immers een uitgemaakte zaak bij de mond-christenen en, zegt zo een, wie zou het in twijfel durven trekken, dat ik niet zal volhouden, dat ik niet pal zal blijven staan in de strijd. Maar, zodra er zich verdrukking en vervolging opdoet om der waarheidswille - ik zeg niet om zelfuitgedachte wegen en beweringen - maar om des Heeren Woord, dan sluit hij, die op het "steenachtige" is gezaaid, spoedig vrede met de vijanden en laat des Heeren Woord varen. Het "goede en eerlijke" hart daarentegen, het hart, waarin Gods Woord is gezonken als het levende en onvergankelijke zaad der wedergeboorte (Petrus 1: 23), is diep verootmoedigd, het wantrouwt zichzelf en is ook in grote angst en benauwdheid omdat het meent nog een der dagen te zullen omkomen door de hand van de helse Saul. Daar is dan de angst daar is de verslagenheid voor handen, zodat men zich vol treurigheid afvraagt, hoe zal het blijken met mijn christengeloof gesteld te zijn als het eens op de proef komt. Dan leert men ook Amen zeggen op die waarheid; dat, als men staande blijft in de verzoeking en aanvechting in nood en strijd, zulks geen eigen werk, maar Gods genade alleen is, die ons staande houdt. Hem, die een "eerlijk en goed" hart heeft, is het vaak bang te moede; vaak loopt zijn weg door nacht en duisternis heen en wenend roept hij uit: de benauwdheden van mijn hart hebben zich wijd uitgestrekt en: mij is bange. Ja, zeer bang! Zo ziet het er uit in een "eerlijk en goed hart". Zo’n hart is bang om af te vallen van Gods waarheid, maar toch, het strijdt om pal te staan in de storm der benauwdheid en der aanvechting. Wat "onder de doornen" is gezaaid, beweert altijd, dat het staande is gebleven en men hoort daar niets dan verontschuldigingen en zelfrechtvaardigingen. Waar de "verleidingen van de rijkdom" de mensen het meest beheersen en medeslepen, daar geeft men gewoonlijk voor, dat men omtrent rijkdom en armoede geheel en al onverschillig is. Waar "de zorgvuldigheden van het leven" iemand geheel ten onder houden, daar huichelt men een valse vrede en geeft zich uit voor iemand die wijsheid en gezond verstand genoeg bezit om zichzelf veilig door het leven te brengen. Waar de "begeerlijkheid naar andere dingen" heerst, daar weet men alles met bloemen te bedekken en al blijft zo’n mens de prediking der waarheid volgen, toch komt hij er nooit toe zichzelf aan te klagen en te veroordelen en hij zal zonder barmhartigheid hem veroordelen, die hem zijn verkeerd gedrag blootlegt en hem daarover bestraft. Maar "het goede en eerlijke hart" moet van dag tot dag, van uur tot uur met zulke doornen en distels strijden, het weet maar al te goed, hoe het er van binnen bij hem uitziet en dat hij naar lichaam en ziel niets is dan een bos stro die onmiddellijk in volle vlam staat als er ook maar één vonk bij komt. Het veroordeelt zichzelf daarover dat het zo gebukt ligt onder allerlei zorgen en zo ongehoorzaam is aan des Heeren woorden en bevelen. Toch kan het zulke doornen en distelen niet in zich dulden, en er is een strijd op leven en dood om die uitgeroeid te krijgen, opdat in waarheid de Heere vrucht wordt gedragen. Daarom is dit ook het voortdurende gebed: Heere, ruk U Zelf toch die doornen en distelen uit. 94 Hij, die in het Licht van de Geest, door het woord leert inzien, hoe die doornen en distelen gedurig weer opgroeien, veroordeelt zichzelf. Hij moet God hebben tot zijn God, en de Heere Jezus tot zijn Verlosser en Zaligmaker, en, hoewel hij midden onder de doornen staat. Ja, er als onder bedolven ligt! Toch, de dag komt, de blijde dag breekt aan dat hij al die doornen en distelen van zich werpt en vrij en blij staat voor het aangezicht des Heeren. Hij brengt vrucht voort in volstandigheid. Geliefden, van deze volstandigheid, van dat geduld, van deze lijdzaamheid, vinden wij vermeld in Jacobus 1: 2 tot 4. Wij lezen daar: “Acht het voor mij grote vreugde, mijn broeders! Wanneer u in velerlei verzoekingen valt”, d.w.z.: klaagt er toch niet zo over, dat u een menigte vijanden en bestrijders hebt, klaagt er toch niet zo over, over de vijandschap van de wereld. Acht het voor grote vreugde, mijn broeders, als u in velerlei verzoekingen valt, gelijk een goed en dapper soldaat het een vreugde acht, in het open veld uit te trekken en onverschrokken zijn krachten met die van de vijand te meten. Wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid, dat is, volharding, werkt. Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, d.w.z. zij mag duren tot het zalig einde bereikt is, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen deel gebrekkelijk. Het doel is dus, dat u vrucht mag dragen gelijk de Heere ook in Lukas 8 zegt: die heeft, die zal gegeven worden. Verder lezen wij in Jacobus 5: 7 en 8: Zo zijt dan lankmoedig, broeders! - hoe lang? - tot de toekomst des Heeren; d.w.z. allereerst totdat Hij u met redding en uitkomst tegemoet treedt, of, indien u die niet meer beleeft, tot op de dag Zijner glorierijke toekomst, als Hij komen zal met de wolken des hemels. Ziet! Een akkerman wacht immers zolang tot de vrucht rijp is en de dag van de oogst gekomen is, en de heerlijke vrucht zijn hart en oog verblijdt. Ja, het is een heerlijke vrucht, die hij eindelijk na lang wachten, aanschouwen mag! Ziet, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het de vroege en de late regen zal hebben ontvangen. Want als het zaad in de aarde gezaaid is, kan de landman er verder niets aan doen, hij moet het uitgezaaide koren stil in de aarde laten liggen en er alle stormen en regenvloeden overheen laten gaan. Hij moet stil wachten op de zegen van boven. Weest giju ook lankmoedig, zo gaat Jacobus voort: want de toekomst des Heeren genaakt (vers 8). Dan. Ja, dan brengt de Heere, de rechtvaardige Rechter, de kroon mee voor allen, die hier de goede strijd gestreden, de loop voleindigd en het geloof behouden hebben. Zo lezen wij ook in Hebr. 10: 35: Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, uw vertrouwen op God, op de levende God, welke een grote vergelding des loons heeft. Want gij hebt lijdzaamheid van node! Dat is het, mijn geliefden! geduld, lijdzaamheid, volharding, wat ik ook voor u afsmeek, opdat wij, zoals wij verder lezen in: 36, de wil van God gedaan hebbende, de beloftenis mogen wegdragen. Zo alleen zult u overwinnaars blijven en de vesting, die u door de Heere is toevertrouwd, behouden en de sleutels daarvan niet aan de vijand overleveren. Alleen in die vesting bent u goed en veilig geborgen, alleen daarin is overvloedige voorraad van krijgs- en mondbehoeften voorhanden. Zo alleen zult u de vervulling der beloften en de onverwelkelijke kroon des levens ontvangen. Want, zegt de Apostel verder (Hebr. 10: 37), nog een zeer weinig tijd en Hij, die te komen staat, zal komen en niet vertoeven! Als de nood ten toppunt is gestegen, dan is de uitredding nabij; als het water tot aan de lippen is gestegen en over het hoofd dreigt te gaan of werkelijk ons reeds bedolven heeft, zeker dan breekt het uur der uitredding, der hulp die van boven is, aan. De Heere komt nooit te vroeg, maar ook nooit te laat. Hij komt te Zijner bestemde ure, in Zijn raadsbesluit bestemd. Nee o Sion, Uw Verlosser zal niet 95 uitblijven, maar Zijn gezegende voeten spoeden u reeds tegemoet. Maar, gaat Paulus voort: de rechtvaardige, de waarlijk rechtvaardige, zal uit het geloof leven. Hij vraagt niet: wat zie ik? Maar: wat spreekt de Heere? Wat staat er in Zijn Woord geschreven? Hij vraagt niet: wat heb ik in de hand? Maar wel zegt hij: het geldt hier te blijven bij de gehoorzaamheid van Gods geopenbaarde wil! Daarbij leeft hij en niet van brood alleen, maar bij alle woord dat uit des Heeren mond uitgaat. Dat ene weet hij: dat in en door dat woord, brood, huis, hof, vrouw en kind en alles wat hij nodig heeft, veilig en geborgen is. Ja, alles wat hij behoeft voor het tegenwoordige en het eeuwige leven. Verder voegt de Apostel er nog dit bij: en zo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen. Waarom niet? Omdat de gehele raad van Gods tot zaligheid der Zijnen zo geschapen is, dat het alles een zaak des geloofs is, zoals er ook geschreven staat: wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Opdat zij, als het uur der zaligheid, het uur van zalig aanschouwen, eindelijk aangebroken is, des temeer de heerlijkheid zouden genieten, die hun bereid is. Wie God gelooft, die wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid en hij zal daarmee niet bedrogen uitkomen want aan hen heeft de Heere een welgevallen. In vers 39 zegt de Apostel nog: maar wij zijn niet, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die geloven tot behouding der ziel; wij zijn van degenen, aan wie de Heere het geeft, hun ziel als een buit weg te dragen. Een "goed en eerlijk hart" klaagt zichzelf gedurig aan, daarover, dat het is als degenen, "die bij de weg gezaaid zijn", dat het zo zwak, zo onvast is in het geloof en het vindt in zich al die vreselijke doornen en weet het maar al te goed, hoe de ongezonde vochten en dampen die daarvan uitgaan, het geheel en al vervullen en het uitgestrooide zaad verstikken kunnen. Juist deze zelfkennis, deze ootmoed, deze zelfaanklacht, zijn de echte kentekenen van "een goed en eerlijk hart". Ach, men moet toch niet menen, dat het er in een naar de mening van de Geest "goed en eerlijk hart" zo geheel anders uitziet dan in dat der overigen. Nee, wat in het hart van de een spookt en daaruit tevoorschijn komt, dat spookt ook in en komt tevoorschijn uit het hart van de ander. Wie echter "het woord niet verstaat" zal nooit zichzelf aanklagen en veroordelen, in tegendeel, het zal voortdurend zichzelf rechtvaardigen en zichzelf geloven en beweren, dat het goed en eerlijk is. Die echter het woord verstaat, die oordeelt zichzelf. Die werkelijk "aan de weg" gezaaid zijn, willen zulks nooit van zichzelf erkennen. Die niet aan de weg gezaaid zijn, klagen zichzelf aan, maar nochtans is het hun alleen daarom te doen, de levende God tot hun deel te hebben. Daarom zeggen zij ook met Asaf: als ik U maar heb, vraag ik naar hemel noch naar aarde. Die op "het steenachtige" zijn gezaaid, veroordelen zichzelf ook niet, maar al hebben zij de vuurproef der verdrukking en vervolging niet kunnen doorstaan, weten zij toch hun verkeerde handelingen te rechtvaardigen, met het doel om hun verkeerde wegen bij te kunnen houden. Die niet op "het steenachtige" gezaaid zijn, veroordelen zichzelf, het is hun bang te moede, want het is hun te doen om de Heere, om de Heere Christus en de hele wereld kan hun niet geven wat zij in Hem alleen vinden en, als het er om gaat, laten zij de gehele wereld varen en als zij voor de keus komen te staan, Gods vrienden, of vrienden der wereld te zijn, kiezen zij zeker de Heere Christus en Zijn versmaadheid. De Heere moeten zij hebben. Hij alleen kan hun rust en bevrediging geven. Die "onder de doornen" gezaaid zijn, klagen zichzelf ook nooit aan, want de vraag of zij de wereld of de Heere toebehoren, laat hen tamelijk koud en zij hebben daaromtrent geen angst of aanvechting. 96 Zij daarentegen, die niet onder de doornen gezaaid zijn, zijn vol angst of zij wel zullen volhouden tot het einde toe, daarom is het hun te doen, om de genade der volharding, zij weten, dat zij vrucht zullen moeten dragen, dat zij vrucht zullen moeten gedragen hebben op de grote dag, als de Heere zal verschijnen op de wolken des hemels. Zij weten, dat hun werken alsdan vol moeten zijn bevonden en, omdat zij dat weten, vernemen en verstaan zij des Heeren vermaning tot Martha: één ding is nodig. Het is hun te doen om des Heeren woord en gebod, het is hun wens, hun innige hartewens daarin te volharden tot het einde, het is er hun om te doen, het geloof te behouden, dat het onzichtbare alleen op het oog heeft, dat hoopt op hope tegen hope, en dat volmaakt wordt gemaakt in de erkenning van de wil Gods. Zó draagt men dan vrucht, honderdvoud, zestigvoud, dertigvoud. Honderdvoudige vrucht komt vooral in het heilige land dikwijls voor, zoals zulks van Izaks oogst uitdrukkelijk vermeld wordt. Wij lezen daarvan Gen. 26: 12: en Izak zaaide in dat zelve land en hij vond in datzelve jaar honderd maten, want de Heere zegende hem. Er zullen er dus zijn, die honderdvoudige vrucht zullen gedragen hebben. De dierbare evangelist Lukas zegt echter alleen (Lukas 8: 15): dat zij in volstandigheid vruchten voortbrengen. Wenst men nu honderdvoudige vrucht voort te brengen? Welnu! Dan lette men op de uitleg van de gelijkenis door de Heere Zelf: zij brengen vrucht voort in volstandigheid, in lijdzaamheid, en volharding bij des Heeren woord en belofte. Mijn geliefden! Het is in de grond veel gemakkelijker honderdvoudige, dan zestig- of dertigvoudige vrucht te dragen; want, hoe overvloediger de vrucht is, des te beter weet men ook, dat zij geen vrucht van eigen akker is, maar alleen het werk van de Heere, de vrucht van Zijn werk, dat alleen voor Gods rechterstoel geldt. Dan zal men met Psalm 115: 1 van ganser hart gezegd leren worden: Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uw goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. Matthéüs, die meer het oogmerk had de Koninklijke eer van Christus te doen uitblinken, vermeldt van een honderdvoudige, zestig- en dertigvoudige vrucht. Bij Matthéüs wordt dus de honderdvoudige vrucht het eerst genoemd. (Matthéüs 13: 23). Bij Markus daarentegen, die meer het kleine en geringe op het oog heeft, wordt de dertigvoudige vrucht het eerst vermeld. Lukas de geneesheer, die geen onderscheid maakt en alleen de waarheid Gods prijzen wil, maakt geen onderscheid tussen vrucht en vrucht. Het heeft de Heere behaagd door de verschillende Evangeliën dit een en ander zo te laten optekenen, als het best overeenkwam met het doel, waartoe en de manier waarop zij de mensen het Evangelie hadden te verkondigen. Ik herhaal het, honderdvoudige vrucht te dragen is het gemakkelijkst, want men ervaart daarbij dat men zelf in waarheid niets is, en de Heere alles. Verder wijs ik u nog op hetgeen wij lezen Hebr. 6: 7 en 8: “Want de aarde, die de regen menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen, door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.” Mijn geliefden! Hoe meer het woord des Heeren vergeleken wordt met hetgeen wij in onze harten gewaar worden, hoe meer zal men zichzelf moeten aanklagen en verwerpen, op grond van dat woord: toch zullen de oprechten er op uit zijn in overeenstemming met dat woord gevonden te worden. Of het een of het ander: ik zal of doornen en distelen voortbrengen, dan ben ik nabij de vervloeking en mijn eind is, dat ik verbrand zal worden; óf ik moet vruchten dragen en wie zich buigt onder des Heeren goede wil en gebod, dat tegen zichzelf laat gelden en zichzelf 97 oordeelt op grond daarvan, die zal het aan vruchten niet ontbreken; ook al meent hij, dat alles tegen hem getuigt. Welgelukzalig die akker, die aarde, die gebarsten is door de hitte van verdrukking, aanvechting en nood! Hoe gretig drinkt zij de regen, de dauw des hemels in! Hoe schreeuwt dan de ziel tot de levende God, meer dan het hert naar de waterstromen, naar de eeuwige bornput der verkoelende en verkwikkende wateren. Als nu de heerlijke en malse regen op de dorstige aarde neervalt, die hem indrinkt en zo bevochtigd wordt, ontstaat in het uitgestrooide zaadkorreltje een zachte warmte, want, zodra de aarde bevochtigd wordt, ontstaat in en rondom het zaadkorreltje een koesterende hitte. Ja, er ontstaat een strijd, een kamp op leven en dood. Het zaadkorreltje barst uit elkaar, maar juist zó komt de levenskiem tevoorschijn en breekt door de harde aarde heen, zwak en teer en voor het menselijk oog schijnt het een onmogelijke zaak dat er ooit iets van terechtkomt. Toch blijft de levenskiem aanwezig en zij schiet wortel naar de diepte, maar zij groeit ook in de hoogte en boven aan de halm vindt men dezelfde graansoorten terug die de zaaier eens met veel tranen zaaide en aan de schoot der aarde toevertrouwde op hoop tegen hoop. Ja naar boven is de halm gegroeid, en naar boven zwaait ook de maaier zijn schoven als hij ze samenbindt op de dag van de oogst. Dan roept hij het vol vreugde uit: dat heeft de Heere gedaan. Geloofd en geprezen zij Zijn Grote Naam! Amen. Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen, als hij vruchten maait. Die ‘t zaad draagt, dat hij zaaien zal, Gaat wenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen, Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, te goeder uur, Zijn schoven dragen in de schuur. Psalm 126:3 98 13. Tweeërlei kennis van Christus Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesarea Filippi vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben. En zij zeiden: sommigen: Johannes de Doper en anderen: Elias. En anderen: Jeremia, of een van de profeten. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! Want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is! En Ik zeg u ook, dat u bent Petrus en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Matthéüs 16: 13-18 Geliefden. Dit Evangelie, toont ons aan, dat er tweeërlei kennis van Jezus Christus bestaat: de ene, volgens welke men Hem houdt voor een heilige, hoge, heerlijke, voortreffelijke, van God gezonden man. Ja, voor een hoge en allerhoogste profeet. Dat is de kennis, tot welke de rede, tot welke vlees en bloed kunnen komen. Een andere kennis is deze, dat men Hem erkent en houdt voor de Messias, Welke God door de profeten beloofd heeft, dat men Hem erkent als de Zoon van de levende God. Tot deze kennis komt men niet door de rede, niet door vlees of bloed, maar God, de Vader, openbaart dat de mens door Zijn Woord en Zijn Geest. De eerste kennis laat de mens in zijn verloren toestand, dat het geweten, niettegenstaande alle kennis, nooit en nimmer tot rust komt. In de andere kennis echter heeft men rust en vrede en zij is met de zaligheid verbonden. Dit is het, wat wij uit deze woorden leren. De Heere heeft deze vraag aan Zijn discipelen gesteld, omdat Hij Zijn lijden en sterven tegemoet ging. Wanneer nu de discipelen Hem voor niets meer gehouden hadden dan de andere mensen deden: voor Johannes de Doper, voor Elias, voor Jeremia of een der andere profeten, zouden zij Hem verlaten hebben, zij zouden niet bij de Heere gebleven zijn. Hoewel nu weliswaar de verloochening van Petrus plaats had, en alle discipelen gevlucht zijn in Gethsémané, hebben zij Hem altijd in hun harten niet voor Johannes de Doper, voor Elias of Jeremia gehouden, maar voor Hem, Die hen alleen kon zalig maken en zo hebben zij ook in hun harten niet opgehouden bij Hem te zijn. Toen dus de Heere Zijn lijden en sterven tegemoet ging, wilde Hij van tevoren deze belijdenis vernemen, of Hem de discipelen wel voor Die hielden, waartoe de Vader Hem gezonden had. Hij wilde als het ware Zijn eigen werk op de proef stellen, want Hij had de discipelen volgens het hogepriesterlijk gebed, uitverkoren en beroepen en had hen tot nu toe in het gebod des Vaders bewaard, Hij wilde dus aan Zijn eigen werk de toetssteen aanleggen, of het goed en rein goud was, of nu in hun harten het woord van de Vader lag, het zaad van het onvergankelijk leven. Want mochten zij ook een tijd lang in schrik en angst geraken, in Gethsémané Hem verlaten en loochenen, zo zouden zij toch, omdat het woord in hen was, juist vanwege zulke trouweloosheid slechts des temeer in nood raken en voelen en ondervinden, wat het was, Hem niet meer bij zich te hebben en des te ontvankelijker te zijn voor de blijde boodschap: Hij is opgestaan. 99 De heilige mannen Gods, veracht en verworpen door hun tijdgenoten, zijn toch altijd in leven gebleven door hun prediking en hun getuigenis. Johannes de Doper bij voorbeeld, leeft nog tot op de huidige dag, Elia ook, Jeremia ook. De namen van honderden vorsten en heren, die toen in die tijd geleefd hebben, zijn de meesten van u volkomen onbekend, maar Johannes de Doper, Elia, Jeremia enz., die kent u. Zij zijn weliswaar in de hemel, in de eeuwige heerlijkheid, maar met hun getuigenis leven zij ook nu nog in deze wereld; zo leven ook Luther en Calvijn nog, hoewel zij gestorven zijn. Staat nu weer iemand op, die hetzelfde getuigenis brengt, dan heet het: dat is een Johannes; dat is een Elia; dat is een Calvijn; dat is een Luther! Maar de goede mensen, die dat zeggen, en de gestorven profeten vieren en hun standbeelden oprichten, weten in hun harten toch niets en worden heen en weer geworpen door allerlei wind der leer. Dat echter weet een arm kind, dat Johannes de Doper, dat Elia, Jeremia, dat Luther, Calvijn en Zwingli hem niets helpen kunnen, zij zijn in de hemel en mogen misschien hier op aarde wel iets bijdragen met hun geschriften, maar dat zij de last van het hart wegnemen, dat zullen zij wel allen laten blijven. Wanneer ik Gods toorn in mijn geweten ondervind, wanneer ik daar in mijn zonden lig - ik heb het woord wel gehoord: "ik geloof de vergeving der zonden," maar ik kan nu niet daarop komen daar kan geen mens helpen. Daar dient de profeet er wel toe, dat hij het woord brengt; wanneer echter niet Eén komt en het hart open sluit, waar de goede zalf kan binnenkomen, zo helpt alles niets. Noch Johannes de Doper, noch Elia, noch Jeremia, noch Luther, noch Calvijn, noch Zwingli - zij helpen allen niets. Zo spraken dus de mensen van de Heere Jezus, terwijl sommigen zeiden: Hij is Johannes de Doper. En de anderen: Hij is Elia; en weer anderen: Hij is Jeremia. Want zij schatten Hem allen hoog, en eerden Hem vanwege Zijn prediking. Zij zeiden: Nee, zo hebben de Farizeeën en de Schriftgeleerden toch nooit gepredikt, die kunnen dat zo niet! Zie toch Zijn liefde! Zijn geweldige daden! Die zoekt ons, niet Zichzelf! En zo verheugden zij zich in dit Licht en liepen Hem na zoveel zij konden. Daar waren er enigen bij, die wisten zeer wel, dat Hij de Christus was, zij hadden het ook bij de genezing van de bezetenen vernomen, dat de duivelen gezegd hadden, dat Hij de Christus was, maar tot de belijdenis komen:U bent het! Dat konden zij daarom niet, omdat zij geen zonden hadden. Dat is, omdat zij hun zonden niet erkenden. De prediking was hun lief en aangenaam, zoals dat vaak het geval is, waar goed en evangelisch gepreekt wordt. De geschriften der Hervormers worden ook in de kloosters gelezen en daar blijven de mensen toch onder het pauselijk juk zitten. Zo heeft dan ook de prediking der vergeving der zonden haar streling, is voor het gevoel aangenaam en die mensen lopen naar haar toe. Om nu de haat van de Farizeeën en der Schriftgeleerden niet al te zeer op te wekken, maakt men uit de naam van die mensen een andere naam en zegt: dat is die en die! Dat is er juist zo één! Dus de mensen hadden ogenblikkelijk nood en behoefte, maar de wet Gods was niet achter hen, de juiste nood was bij hen niet aan de man gekomen; het "Ik ben verloren! Ik ben verloren!" was niet bij hen. Zij hoorden graag de prediking; zagen graag de grote daden van de Heere, hadden het graag, wanneer Hij hun zieken, lammen, blinden, melaatsen en bezetenen genas en verloste; verder bleven zij steken in de wereld en het zichtbare. Zij lazen de profeten, maakten echter niet de toepassing op zichzelf, zij kwamen niet voor God, - dat ik mij zo mag uitdrukken- met de strik om de hals, niet als de verloren zondaren, die erkend hebben: ik moet sterven! 100 Ik ben des doods! Ach, waar is het leven? Dat waren zo mensen - de ene dag riepen zij: "Hosannah! Gezegend zij Hij, die daar komt in de Naam des Heeren!" En enige dagen daarna roepen zij: "kruis Hem! kruis Hem!" Of, zij hadden tenminste alles vergeten, geheel vergeten. Daar wilde nu de Heere Jezus van Zijn discipelen weten, wat zij van Hem dachten. Zoals er nu eenmaal zulke mensen zijn, die altijd de eersten zijn, zo antwoordt dan ook Petrus dadelijk in naam van de overigen en spreekt: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! Van Johannes de Doper vernemen wij in Markus 6: 12 en vervolgens: En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeren. En zij wierpen vele duivelen uit en zalfden vele kranken met olie en maakten hen gezond; eigenlijk met het woord des Heeren, de olie diende er slechts toe, om te verbergen, dat hier een Goddelijke macht in het spel was. In deze tijd gebruikte men weinig inwendige medicijn, maar meestal uitwendige, en daar was de olie de hoofdzaak. En de koning Herodes hoorde het (want Zijn Naam - de naam Jezus - was openbaar geworden) en zeide. Johannes, die daar doopte, is van de doden opgewekt en daarom werken die krachten in Hem. Herodes, dat ziet u, was ook een arme zondaar, en hoewel hij Johannes de Doper aan zijn tafel en in zijn hof gehad had, zo dacht hij toch: Nee, ik heb hem onthoofd, maar hij is weer uit het graf gekomen! Dat was een duistere, verborgen macht, die deze gedachte in het hart van Herodes bracht. Dat echter alles wat Jezus deed, slechts een bewijs was van de eeuwige barmhartigheid Gods, een onderpand der vergeving der zonden om Christus wil bij God, dat kon Herodes niet zien, omdat hij geen zonden had; dat is, niet voor God tot kennis van zijn zonden gekomen was. Vers 15: Anderen zeiden: Hij is Elias. Dit kwam uit het verkeerd verstaan van de profeet Maléachi. Daar staat in het laatste hoofdstuk vers 5 en 6: “Ziet, Ik zend ulieden de profeet Elia, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal. En hij zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot hun vaderen; opdat Ik niet komen en de aarde met de ban sla.” Dat deze dag des Heeren, de dag van Christus was, dat verstonden de mensen, maar nu meenden zij, dat eerst de werkelijke profeet Elia komen en alles terecht brengen moest. Zij hadden Johannes de Doper gekend en wisten, dat hij onthoofd was. Nu zeiden zij: Jezus is Elia, want zij hadden de Doper Johannes veracht.. Zoals dat nog vaak heden ten dage gaat, dat men de ene getuige der waarheid viert, terwijl men de ander doodslaat. Zo zeiden zij dan ook: Nee, die man is Elia. Want zij hadden Johannes de Doper veracht, en niet erkend, dat hij juist als Elia was, waarvan de profeet sprak. Tot zulke dwaasheden kan men immers komen, zoals er nog heden ten dage Christenen bestaan, die menen, de Heere Jezus zou nog eenmaal een zichtbaar rijk op aarde stichten en dat uit de profeten willen bewijzen; eer Hij echter komen zal, moet volgens hen, nog eerst de werkelijke profeet Elia komen, die zou dat alles voorbereiden. En daar rekenen zij dan tot op jaar en dag uit, hoeveel tijd daartoe nog verstrijken zal. Zo zijn dan deze Christenen juist zo verstandig als de Joden toentertijd en de Joden van de toenmalige tijd juist zo verstandig als de Christenen van de huidige dag. De gehele oorzaak ligt echter daar in: er is geen waarachtige verlorenheid, er is geen verdwijnen voor God, geen kennis der zonde, er ontbreekt de erkenning: de wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk, onder de zonde verkocht. 101 Wat nu de profeet Jeremia aangaat, zo bestond er in die tijd een secte, die beweerde: de profeet Jeremia moest van tevoren komen en boete prediken, dan zou eerst het rijk van de Messias beginnen. Hoe komt het dat Petrus aldus geantwoord heeft? Petrus had de Bijbel, hij had het onderwijs ontvangen in de Catechisatie, juist zoals de overigen, hij had de 2 e Psalm geleerd, dat daar van de Messias gezegd wordt: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Hij had in de Catechisatie ook geleerd, dat het in de vijf en veertigste Psalm van de Messias heet: Daarom heeft U o God, Uw God gezalfd met vreugde-olie, boven Uw medegenoten. Hij had geleerd uit Jesaja, hoofdstuk 61, dat daar de Messias spreekt: “De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte; om de gevangenen vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis.” Zo heeft hij dus de Naam "Zoon Gods" leren kennen, "Zoon Gods, des levenden Gods en de Naam Christus, Gezalfde". Hij heeft hem ook letterlijk gevonden onder anderen in David, hoofdstuk 9: 25, waar wij lezen: “Weet dan en versta: van de uitgang des woords, om te doen wederbrengen, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, de Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken - dat zijn negen en zestig weken; en wel zijn jaarweken gemeend, daarbij komt dan de zeventigste jaarweek, dat zijn vierhonderd en negentig jaren van Daniël tot op Christus - de straten en de grachten zullen opnieuw gebouwd worden (namelijk geestelijk gesproken)3 doch in benauwdheid der tijden. Zo hebben dan Petrus en de apostelen het uit de profeten gehad. Zo wisten ook de andere Joden het, dat de Messias zou komen en Gods Zoon zou zijn. De discipelen echter wisten het geheel anders dan de overige Joden. Zij zouden ook gezegd hebben: U bent Elia of Jeremia, enz., zij zouden niet bij Hem zijn gebleven, als niet iets anders had ten grondslag gelegen en dat is het, wat de Heere vraagt: Wilt gijlieden ook niet heengaan? En de discipelen antwoordden: “Heere! tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” (Zie Joh. 6, 67-69). De belijdenis kwam tevoorschijn uit de diepste overtuiging der ziel: uit de inwendige nood van het hart: Hij is het! Men heeft eens een theologische aardigheid gehad, doordat men beweerde, het ware geloof zou niet zozeer daarin bestaan, dat men zou zeggen: "mijn Christus" maar eerder: "de Christus." Deze mensen hebben echter zelf niet geweten, wat in Petrus woorden lag. Petrus werd uit dankbaarheid en nood gedreven iets te zeggen, wat eigenlijk boven zijn verstand lag, maar in zijn binnenste was het toch zo bij hem. Hij heeft de moed, het de Heere Jezus te zeggen, in naam der anderen, in het diepste gevoel, dat zij verloren waren, dat zij arme, verloren mensen waren zonder Hem, dat zij ter hel moesten varen zonder Hem, wanneer Hij hen niet onderwees; dat zij de ongelukkigste mensen van de wereld waren, wanneer Hij niet als hun Koning en Heere hen regeerde met Zijn woord. Er ligt dus het "mijn" in opgesloten, het gaat echter nog dieper dan wanneer ik zeg "mijn" want het komt tevoorschijn uit de belijdenis van de diepste armoede, de uiterste ellende, uit het gevoel, dat men zonder Hem radeloos en reddeloos verloren is! Als wilde Petrus zeggen: wij houden ons aan U alleen, alle heiligen en alle profeten 3 Waarom verzwijgt Kohlbrugge de letterlijke betekenis van de opbouw van Jeruzalem, voorafgaand aan de komst van Christus? 102 weten niets van ons, U, U bent het alleen! Hij zegt dus: u bent de Christus, dat is: de van God reeds verordineerde en gezalfde profeet, Leraar, Hogepriester en Koning en van U alleen verwachten wij de zaligheid onzer ziel. Woorden des levens, aan welke wij voor onze arme ziel voelen, dat zij ons waarachtig dekken en warmen, zulke vinden wij slechts bij U (Zie Ev. van Joh. 6: 68-69). En zo bent U niet een dode Gods Zoon, zoals de afgoden, maar de Zoon van de waarachtig, levende God, van boven neergekomen om ons, die van nature des duivels kinderen zijn, tot eeuwige zaligheid te brengen. Zo ziet u vanwaar de belijdenis van Petrus kwam en waarom de Heere kon zeggen: vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. Vlees en bloed zullen het de mens nooit leren, dat hij verloren is, dat hij van nature zonder God, zonder leven en zaligheid is; vlees en bloed zullen het de mens nooit bijbrengen, dat hij Christus moet hebben voor zichzelf ter verzoening. Wanneer het dus in de mens opkomt: ik ben verloren, de wet verdoemt mij - wanneer zo het gevoel der verlorenheid er is, dat men een levende God en Christus moet hebben, weet men Hem echter niet te vinden. Waar deze verslagenheid en verlorenheid en het gevoel: ach, wat zal ik zondaar, doen?, opkomt, daar komt het niet van vlees en bloed, maar van de Vader, Die in de hemelen is. Waar dat komt, dat men het in de zonden niet meer kan uithouden, dat men zich verloren voelt, wanneer men God niet heeft, de levende God, wanneer het in het hart ligt: ik moet Jezus hebben of ik ben verloren dan blijft het daar niet bij, het werkt door. Daar is een gevoel … God de Vader, werkt het en Hij zal verder werken en niet laten varen de werken Zijner handen. Wat men ook van Christus houdt, men heeft niets van Hem zolang men zich niet zonder Hem verloren voelt; dan echter werkt de Vader het bewustzijn, dat Hij, Christus, het alleen is. Dan vraagt men niet: is het voor mij? Maar ziet eerst, Wie Hij is. Dan zal de tegenslag in het hart komen; of, hoe kunt u van de geneesheer zeggen: die is het, wanneer hij u nog nooit bezocht heeft? Het komt dus van de Vader in de hemelen, Die kent mijn klagen en is mijn Enige Geneesheer! Daarom zegt ook de Heere tot Petrus: u bent zalig, u bent geborgen! Of u Mij nu ook nog verloochenen zult, het woord, dat u uitgesproken hebt, het is van Mijn Vader, Die heeft het licht ontstoken en de genade in uw ziel verheerlijkt. Ik ben daarvan verzekerd: Ik heb Mijn Petrus en behoud hem! Zo hadden de andere discipelen ook de troost, want in hun harten hadden zij hetzelfde beleden. Nu zegt de Heere tot de apostel: Ik wil u nog meer zeggen: u bent Petrus - zo had Hij hem reeds vroeger genoemd. Petrus betekent een steen, een kleine steen, bij voorbeeld een vuursteen, die een mens neemt en er vuur uit slaat, een kleine steen, zoals hij bij voorbeeld van rots of berg valt. Dat is dus Petrus tot troost gezegd: ‘u bent Petrus - Ik heb u uitverkoren en toebereid. Ik heb aan u een schone steen, zoals David hem had, toen hij de gladde stenen uit de beek nam, op de slinger legde en hem de geweldige reus in het voorhoofd wierp, dat hij op zijn aangezicht ter aarde viel. Zo’n steen zult u, Petrus, ook zijn. Dat zeg Ik u nu tot troost, want wanneer de duivel u in zijn muil krijgt, zal hij al zijn tanden aan u stukbijten. U bent dus een steen, zalig bent u en Ik verzegel u de genade van de eeuwige volharding.’ Waaraan ligt dat? Omdat u dit woord hebt uitgesproken? Nee, maar omdat u zich daarop grondvest, dat Ik de Christus ben! Omdat u Mij hebt uitverkoren tot uw enige Toeverlaat; omdat u belijdt: er is anders geen Heiland! ‘Alleen op U Heer’ Jezus Christus, mijn Hope staat op aarde!’ Leef dan daarin, dan zult u daarop sterven en voor altijd gelukkig zijn. 103 En nu wil Ik u nog meer zeggen: ‘Dit is de enige belijdenis voor de hele gemeente. Dit is de Rots en op deze Petra, op deze belijdenis, dat Ik de Christus ben, daarop bouw Ik Mijn gemeente.’ De Heere spreekt niet: op deze Petrus van "Petrus", dat is een klein steentje, maar op deze Petra, dat is: een Steenrots. Er is dus geen sprake van de apostel Petrus, maar van zijn belijdenis aangaande de Christus. Mijn geliefden! Dat wij in nood en dood, bij alle gevoel van verlorenheid, wat ook duivel en aanklagend geweten mogen zeggen, ons daaraan vasthouden: U bent het alleen, de Zoon van de levende God, de enige Profeet, Hogepriester en Koning! Daar neemt Hij u gelijk als Petrus, als eerste levende steen, en bouwt op u. En nu moet u in de poort der hel binnen. De hele gemeente komt voor het stads- of rechthuis, daar wordt u nu bedreigd en verdoemd! Maar vrees niet, er is geen gevaar! Want hier in Christus, in de Zoon van de levende God, is een macht, groter dan alle geweld der hel. Zijn dood is tegen alle dood. Zijn tranen, Zijn lijden tegen alle tranen, alle lijden. En Zijn gerechtigheid is genoeg, dat de poorten der hel u niet verdoemen kunnen, maar er treedt een Borg op, en … vrijspreken moeten zij! Amen. 104 14. De ware zelfverloochening Geliefden! Wij willen samen beschouwen, wat de Heere Christus ons leert omtrent de ware zelfverloochening en slaan daarom met elkander op het zestiende hoofdstuk van het Evangelie van Matthéüs, waar wij in het vier en twintigste vers lezen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Matthéüs 16: 24 Om goed de samenhang te begrijpen, waarin de Heere Jezus deze woorden uitsprak, moeten wij teruggaan tot het 21e vers van dit ons zestiende hoofdstuk, waar wij lezen: “Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem en veel lijden van de ouderlingen en over priesters en schriftgeleerden, en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden.” Toen nam Petrus echter de Heere tot zich, zoals wij in het 22ste vers lezen. "Tot zich nemen" d.w.z. hij ging alleen met de Heere en sprak Hem toe, alsof de Heere niet wist, wat Hij zei, en alsof Hij Zijn lijden moedwillig en onvoorzichtig tegemoet ging! Alsof Hij dit lijden Zelf zocht uit te lokken en over Zich te halen. Op zo’n manier waagde Petrus het Zijn Heer en Leermeester te spreken, zeggende: Heere, wees U genadig, dit zal U geenszins geschieden. Hij wilde hiermede ongeveer het volgende zeggen: "Heere, wilt u nu Uw leven geheel nutteloos gaan opofferen? En, zonder de minste aanleiding of oorzaak, U tegenover de groten en machtigen van het volk stellen? Waarlijk, ik moet U er toch op wijzen, dat U een andere weg moet inslaan om U en ons gelukkig te maken, een weg, die niet alleen eervoller is, maar die ook meer overeenkomt met hetgeen, overal in de wereld, met recht voor goed en billijk wordt gehouden. Die weg, die U op wilt, is immers een weg van louter smaad en schande! Wilt Ge U zo geheel nutteloos en doelloos door de gehele wereld laten verwerpen en buitensluiten? De wereld zit immers hoog in ere! En Gij, U bent de ware Koning Israëls! Wel erkent men U nog niet als zodanig, maar heb nog maar een weinig geduld, spoedig zal het ogenblik wel gekomen zijn, waarop men U als Koning uitroept en dan zal het ganse land, het ganse volk Israëls. Ja, de gehele wereld, U kronen, en niet Gij, maar Uw vijanden zullen met smaad en schande overdekt worden. Maar in de weg, o Heere, die Ge U nu voorstelt, zullen niet Uw vijanden, maar zult U Zelf smaad en schande oogsten. Nee, op deze weg kunnen wij U niet volgen! En zo hebt U ons tot nu toe de weg ook geenszins voorgesteld en bent U ook geheel anders met ons begonnen. Want, Heere! In zo’n weg, als U ons nu voorstelt, daarin maakt U immers Zelf alles teniet, wat U met ons begonnen hebt, en alles, wat U tot stand hebt gebracht, gaat zó in de dood." Zo ook vers 22: “Heere wees U genadig! Dit zal U geenszins geschieden!” En de Heere, voelende dat het de Satan was, die op dit ogenblik door Petrus tot Hem sprak, Zich omkerende, zei tot Petrus: “Ga weg achter mij, Satan! Gij zijt Mij een aanstoot.” "Ik weet het Zelf wel, o Petrus" wilde de Heere hiermede zeggen, "hoe de gehele hel tegen deze weg opkomt en hoe alle duivelen zich voortdurend tegen Mij stellen, en zullen stellen. Ik weet maar al te goed, hoe de Satan Mij verschrikt met zijn aanvallen en bedreigingen, Ik weet het wel, hoe die zielsvijand er op uit is, Mij omver te werpen en Mij allerlei stenen in de weg te leggen, opdat Ik daarover struikele, en vallen zou. 105 Ik vraag er echter niet naar, wat er van Mij wordt. Ik vraag alleen: wat is de wil van Mijn Vader? En dat is ook Mijn wil, en die Goddelijke wil alleen is, in het aangezicht van de dood en door de dood heen, Mijn leven en het uwe! Dat bedenkt u niet, o Petrus! U verzint - of bedenkt - niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn." "Menselijk" is, wat de mens van nature alleen voor ogen hebben kan en ook werkelijk heeft. "Menselijk" is het naar alles te trachten, te begeren en te jagen, wat van deze wereld is en daarom niets dan rook en ijdelheid is, waar niets van overblijft. Onvergankelijk, duurzaam, eeuwig blijvend, is daarentegen alles, wat Goddelijk is, "de dingen Gods", want die zijn eeuwig. Ja, het eeuwige leven zelf, eeuwig eer en heerlijkheid. "De dingen Gods" leert men echter niet kennen noch bedenken dan langs een weg van kruis, lijden, moeite en zorgen; een weg, waarop men het Lam volgt, waar het ook heengaat, door onbezaaide, zowel als door bezaaide landen! Omdat Petrus dit niet inzag, zei de Heere tot hem en moest Hij tot hem zeggen: "ge verzint niet de dingen die Godes, maar die des mensen zijn.” Nu zeg Ik u echter …", en de Heere spreekt dit tot Zijn discipelen van alle tijden en van alle eeuwen, en dus ook tot ons, die immers ook leerjongens van de Heere willen zijn: "zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij ". (vers 24) Dit zij genoeg, geliefden, om u het verband, waarin onze tekstwoorden voorkomen, te doen kennen en die daardoor duidelijker te maken. Wij willen nu samen bespreken: 1. Welk een groot voorrecht het is des Heeren Jezus discipel, Zijn leerjongen te zijn. 2. Wat het betekent, "zichzelf te verloochenen" en hoe nodig dat is. 3. Wat het betekent, "zijn kruis op te nemen". 4. Wat de Heere bedoelt met de woorden "die volge Mij na." 5. Nadat Hij toch reeds gezegd had: "zo iemand achter Mij wil komen", enz. 1. Welk een groot voorrecht het is des Heeren Jezus discipel, Zijn leerjongen te zijn. Wij betrachten dus, geliefden, allereerst welk een groot voorrecht het is, de Heere Jezus te mogen volgen; met andere woorden: Zijn jongeren, Zijn discipelen, te mogen zijn. Om dit recht te kunnen waarderen, moeten wij allereerst onszelf hebben leren kennen en weten, wie wij eigenlijk zijn voor des Heeren aangezicht. Laat ons eens ernstig het oog vestigen op hetgeen de Heere eenmaal tot Zijn discipelen sprak: Matthéüs 7: 11: Indien gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, enz. Zie, daar zegt de Heere het Zijn discipelen rechtstreeks aan, dat zij boos zijn. Zie, ik herhaal het, dat zegt Hij tot Zijn discipelen. Hij voegt er niet bij "van nature", niet "in en uit u zelf", wat de mens nog liever zou vernemen, maar de Heere zegt het Zijn lieve jongeren rechtstreeks en onbewimpeld: gij, die boos zijt. Wie nu "boos" is, in die zin, die de Heere hier bedoelt, kan niets goeds denken, kan niets goeds uitrichten, kan niets goeds tot stand brengen. Wie "boos" is, heeft een verstand, waarvan een christelijk dichter terecht zegt, dat het in wolken en duisternis is gehuld. Wie verdorven, wie boos is, kan in de omgang met anderen niet dan verkeerd handelen, is voortdurend van de Heere af, heeft een heimelijke afkeer van de Heere Jezus en vermag, waar het der ziel zaligheid betreft, niets anders, dan zichzelf en anderen te verderven. Wie door en door boos en verkeerd is, zet die man, zo dikwijls u wilt, op een rechte weg, zodra u de hand van hem aftrekt, slaat hij ook weer een verkeerd pad in. Al geeft 106 u hem de beste, de heilzaamste bevelen, zodra u hem niet bij de hand neemt en niet gedurig weer op de goede weg zet en daarop vasthoudt, geraakt hij altijd weer op een dwaalspoor en komt uit zichzelf nooit, waar hij wezen moet. Nu zegt de Heere Jezus tot Zijn discipelen: "indien u die boos zijt, weet uw kinderen, enz." Laat ons eens even hierbij stilstaan en dat goed leren begrijpen en verstaan. Ach, geliefden! Wij zijn zó diep gezonken, het is zó treurig met ons gesteld, dat de weg naar de hel, de brede weg van het verderf, ons veel meer behaagt, dan de weg ten hemel, die smal en oneffen is. Gelijk nu de Heere in de dagen Zijns vleses, Zijn discipelen Zijn waarschuwende stem laat horen om hen uit deze treurige toestand, met de dood en het verderf, waarin zij lagen, bekend te maken, zo is Hij nog tot op heden met Zijn Heilige Geest in de gemeente werkzaam, en laat ons nog Zijn stem horen en onderwijst ons zeer vriendelijk en getrouw. Wij hebben immers Zijn dierbare woorden en beloften en Hij heeft het immers Zelf gezegd: Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen (Matthéüs 18: 20) en: Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld (Matthéüs 28: 20). Hij sluit niemand uit, maar roept zeer vriendelijk: Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven (Matthéüs 11: 28). Zo is de Heere dan nog tot op heden evenals toen Hij hier op aarde was, zo is ook Zijn allerheiligst woord omgeven en wordt gevolgd door velen! Maar hoe weinigen zijn daaronder, die hebben leren verstaan, wat de wil van God is. Het gaat de besten en meest oprechten vaak zoals het Petrus verging: zij bedenken, zij verzinnen niet de dingen Gods, maar die "der mensen zijn". O, wat is het daarom een heerlijk, een zalig voorrecht, dat Hij ons door Zijn Woord en Geest tot Zich lokt en trekt en het ons zo vriendelijk verzekert, dat wij bij Hem rust zullen vinden voor onze arme zielen. Laat ons, om dit grote voorrecht goed te waarderen, toch bedenken, dat de Heere Jezus Christus onze hoogste Profeet en Leraar is, die ons de verborgen raad en wil van God van onze volkomen verlossing geopenbaard heeft. Omdat wij "boos zijn" neemt Hij ons voortdurend bij de arm en spreekt: dit is de weg, wandelt in dezelve, als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand (Jes. 30: 21). Daarom is een ieder gelukzalig te prijzen, die de woorden van de Heere Jezus horende, zich daar letterlijk aan houdt, want de Heere Jezus zal er wel voor zorgen, dat, wat Hij beloofd heeft, ook geschiedt, zodat Hij ons de weg wel zal tonen en een pad, waar onze voeten op kunnen gaan. Hij zal ook geven, dat het einde vrede is voor de Zijnen. Dat te weten en te leren noem ik een onwaardeerbaar voorrecht! Vraagt nu iemand: hoe kom ik er toe de Heere Jezus na te volgen? Dan vraag ik hem: hebt u niet de stem van het Evangelie? O, mijn kind, hoor daarnaar en niet naar wat de wereld zegt, die in de boze ligt; hoor niet naar de influistering van vlees en bloed, die niets anders beogen dan u hoogmoedig en opgeblazen te maken en zo ten verderve te leiden. Luister naar de woorden van de Heere Jezus Christus, buig u daaronder, houd u daar aan vast en beschouw die niet als slechts gesproken tot de discipelen, die de Heere Jezus Christus omringden, toen Hij hier op aarde was. Deze woorden gaan ons allen aan, ons, die van hart verlangen naar de zaligheid van onze zielen en naar een bestendig, waarachtig geluk, ook voor dit aardse leven, ons, die hongeren en dorsten naar waarachtige eer en onvergankelijke goederen, ons, die dit alles van hart wensen te bezitten voor tijd en eeuwigheid. Maar om hiertoe te geraken, moeten wij allereerst leren verstaan, dat wij, met en in ons stamhoofd Adam, onder de heerschappij van de satan zijn geraakt, zodat hij in onze harten intrek heeft genomen en daarin woont. Dat is de ware oorzaak van zo 107 menig duivelse handelwijze, die geheel en al in strijd is met de duidelijkste en heilzaamste woorden van de Heere Jezus Christus, zodat men soms zou vragen: wat is er toch in deze of gene gevaren, wat bezielt hem toch? Het is of hij verdwaald is! Maar de Heere Jezus denkt ook aan de Zijnen, ook als zij op dwaalwegen zijn geraakt. Ach, Hij weet het wel, hoe het er bij de Zijnen uitziet, maar toch staan hun namen in Zijn hart gegraveerd en hun ganse weg ligt open en bloot voor Zijn ogen. Jezus dacht aan Zijn arm volk, toen Hij Zich vrijwillig aan het hout van het kruis liet slaan. Ja, toen Hij van de hemel nederdaalde om ons ellendig vlees en bloed aan te nemen. Jezus weet het wel, dat wij boos zijn, maar, niettegenstaande dat, neemt Hij ons aan tot Zijn discipelen en behandelt ons met het grootste geduld, met de meest onuitputtelijke lankmoedigheid en omdat Hij weet, dat wij boos zijn, blijft Hij eeuwig goed en getrouw. Is dat niet een oneindig, een onwaardeerbaar voorrecht? Maar ach, de arme mens, zelfs de christen, laat zich betoveren door de gedachte: ik ben toch wel iets bijzonders, daarom moet ik wat in te brengen hebben in de wereld. In plaats van te denken: ik ben een discipel van de Heere Jezus Christus, daarom hoor ik bij de wereld niet thuis en het betaamt mij in de wereld te zijn gelijk Hij in de wereld was en te doen gelijk Hij deed, de geringste weg gaan. Is Hij niet arm willen worden om ons rijk te maken? Heeft Hij niet het kruis op Zich willen nemen, en welk kruis? Dat was ons kruis, ons welverdiend kruis, dat op Zijn schouders lag, het was onze schuld, onze smaad, waarmee wij bedekt staan tegenover Gods eeuwig geldende wet, tegenover Zijn heilige rechterstoel! Ik vraag het een ieder, die de stem des Heeren Jezus, die de Heere Jezus Zelf kent, is Hij niet vriendelijk? En moet Hij ons soms voor een tijd schijnbaar hard behandelen, is dan toch alles, wat wij van Hem vernemen, niet lieflijk en verkwikkend en is niet alles, wat aan Hem is, begeerlijk? Is er enig genot, dat komt bij het genot, dat men smaakt, als Hij vriendelijk met ons spreekt, als Hij Zijn vriendelijke, heerlijke, verkwikkende woorden doet horen in onze verslagen en verbrijzelde harten, zodat wij rustig en goedsmoeds worden? Waar is een leidsman, waar een herder, zoals Hij, die aldus Zijn leven en eer veil heeft voor de redding en het leven van Zijn arme schapen? Dat is een Leraar, die Zelf doet, wat Hij leert, Die Zijn jongeren op het hart draagt, met huid en haar, om zo te zeggen, met lichaam en ziel, met alles, wat hun betreft en aangaat. O, hoeveel zou ik u hierover kunnen zeggen, geliefden! 2. Maar, wij moeten nu de tweede zaak beschouwen, die wij te behandelen hebben en dat is de vraag: wat is dat, zich zelf te verloochenen? Zoals de Heere zegt: wie Mij na wil volgen, die verloochene zichzelf. De Heere zegt hier niet: die verloochent de wereld, of die verloochent dit of dat, want al wat ons schaden kan, komt uit de verdorvenheid onzer harten voort, uit het goddeloze "Ik" van de mensen. Daarom geldt het zichzelf te verloochenen. Wat betekent dat echter? Wij lezen van “de Heere Jezus Christus, dat Hij, in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof heeft geacht Gode even gelijk te zijn, maar Zichzelve vernietigd heeft, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelve vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja, tot de dood des kruises!” Filip. 2: 6-8. Zo heeft de Heere Jezus Zichzelf vernederd en verloochend. Wat betekent het om zichzelf te verloochenen? Niet hoog van zichzelf te denken, maar zich voor niets te houden, zichzelf te verwerpen. Ja, een walging te hebben van zichzelf. Wie zichzelf verloochent, die vraagt niet naar eer bij mensen, hij zoekt zichzelf in generlei opzicht. Hij weet het maar al te goed en bekent ook van zichzelf: ik bezit uit mijzelf niet eens 108 de ernstige wil om zalig te worden, maar ik ben er steeds op uit, mijzelf en anderen te regeren en alles te besturen naar mijn wil en naar mijn verstand. Waar de Heere Jezus ons echter voorgaat op de weg en wij Hem volgen en wij van Hem leren, dat wij niets zijn, daar komen wij veilig door de Rode Zee en de woestijn heen en landen langs de smalle weg zeker en gewis aan in het hemelse Jeruzalem, waar alle tranen voor eeuwig zijn afgewist. 3. De derde vraag is: wat betekent het: zijn kruis op zich te nemen? Zoals de Heere zegt: indien iemand Mij navolgt, die verloochene zichzelve en neme zijn kruis op zich. Is het dan niet genoeg zichzelf te verloochenen? Nee! behalve dat, krijgt u ook nog een kruis op uw weg! Welk kruis echter? Kruis en druk heersen overal in de wereld en indien u aan de koninklijke hoven eens zou kunnen rondzien, zou u eerst recht gewaar worden, hoe de duivel overal de baas zoekt te spelen. Als u het leven nauwkeuriger leert kennen, zult u inzien, dat er hier op aarde geen huis, geen gezin leeft, waar kruis en leed ontbreken. Maar dat alles is daarom nog niet het kruis van de Heere Jezus Christus. De Heere Jezus Christus heeft nog een heel ander, een veel zwaarder kruis te dragen en legt dat ook Zijn volk op de schouders. Maar, hoe zwaar dit kruis ook mag schijnen, het is toch veel heerlijker dan enig ridderkruis, dat een aardse koning of keizer verleent en om de hals hangt van degenen, die hij een bijzondere onderscheiding te beurt doet vallen. De Heere bedoelt dat kruis, dat men draagt om Zijnentwille. Klinkt dat u nu hard in de oren, hoort u hier niet graag van en hoort u liever van eer en aanzien bij de mensen, weet dan, dat er eenmaal tot allen, die geweigerd hebben het kruis van de Heere Jezus te dragen, - tot allen, die de versmaadheid van Christus geen grotere rijkdom hebben leren achten, dan al de schatten van Egypte, - nog een veel harder woord zal gesproken worden namelijk dat: ga weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, Ik heb u nooit gekend! De Heere Jezus tekent al de Zijnen met een kruis, niet op aardse wijze, maar als een ereteken, als een hoge en hemelse onderscheiding boven anderen. Het is Zijn leiding, Zijn wil, dat zij van de wereld veracht en versmaad, vertreden en vertrapt worden, naar ziel en lichaam. Dat is het kruis van de Heere Jezus Christus! Dat is Zijn ordeteken; en dat is onze eeuwige eer! De wereld veracht en verwerpt dit kruis. Wie echter bedenkt, de dingen die "Gods zijn", leert de verborgen gerustheid en zaligheid van dit kruis kennen en smaken. De Heere Jezus, Wiens kruis men draagt, is machtiger dan de gehele wereld met al haar pracht en heerlijkheid. Voor Hem moet de duivel altijd en in welke gestalte hij ons ook aanvalt, op de vlucht gaan en Hij alleen verstaat het, onze harde zondebanden te verbreken. Voor het uiterlijke oog heeft echter dit hemelse ordeteken, het erekruis, dat de Heere Jezus aan Zijn discipelen schenkt, niets aantrekkelijks, want wat kan voor vlees en bloed onaangenamer zijn, dan om Jezus’ wil te worden veracht en verworpen, omdat men voor ‘s Heeren Naam getuigd heeft? Wat is voor het hart zwaarder te dragen dan dat de vertroostingen Gods die men voor een tijd genieten mocht, weer worden ingehouden en van ons wijken, zodat men eenzaam en verlaten verder moet wandelen, zonder voor zichzelf er meer duidelijk bewustheid van te hebben, of men nog de Heilige Geest deelachtig is of niet? Wat is smartelijker, dan te moeten uitroepen: mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij mij verlaten? Is Uw Woord dan geen waarheid meer? Waarom ben ik dan toch zo dood als een blok of een steen? Maar, o arme klager! Sla toch het boek der Psalmen eens op, en hoor daar de Heere Jezus eens kermen en steunen, hoor Hem roepen en smeken. Daaruit kunt u zien, wat eigenlijk de zwaarte van Zijn kruis uitmaakte. Daar kunt u ook uw eigen kruis, het 109 kruis, dat Hij u oplegt, beschreven vinden. Als u nu iets begint te begrijpen van de zwaarte van het kruis, dat Hij om uw zonden droeg, dan zult u ook gewillig worden gemaakt, om Zijnentwil alles te verlaten en Hem na te volgen en het kruis op u te nemen. Het kruis, dat Hij - ik herhaal het - gedragen heeft om u zalig te maken van uw zonden; het kruis, dat Hij u oplegt, waarmee Hij u begenadigt, opdat u bij Hem zou blijven en Zijn weg, de enge weg ten leven, niet zou verlaten. Geliefden! Wij hebben het kruis van de Heere Jezus Christus op ons te nemen. Maar o, dit is niet zo afschuwelijk en zwaar als het wel lijkt. Men wordt daaronder als een gespeend kind bij zijn moeder. Naar eigen lust en wil kan men daarbij niet vragen, waar het hart naar uitgaat is: Jezus, en Jezus alleen! Alles wat wij op de enge weg achter de Heere Jezus ontmoeten, moet alleen daartoe medewerken om ons Zijn dood gelijkvormig te maken, opdat wij ook de vrucht Zijner opstanding mede zouden genieten. Daarom: werp het kruis niet van de schouders, het kruis, dat de Heere u oplegt en denk toch niet, dat het uw kruis is! Daarom, nog eens, werp het kruis niet van u. Is des Heeren tijd en uur eindelijk daar, dan komt de Heere Zelf wel tot u, om het u van de schouders te nemen. Probeer het echter niet af te werpen of af te schuiven en sla geen verkeerde eigenwillige wegen in. Houd het voor een grote genade en eer, dat Hij u Zijn kruis oplegt. Ja, neem het uit Zijn hand aan als louter liefde, trouw en barmhartigheid! Aan het kruis, dat u draagt, wordt de wereld en de duivel het gewaar, dat u des Heeren dienstknecht bent. Zoveel nu over het kruis dragen. De Heere Jezus zei eens op een andere Bijbelplaats: wie zijn kruis niet dagelijks opneemt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn en is Mijner niet waardig. 4. Nu hebben wij ten vierde de vraag, waarom de Heere hier nog eenmaal herhaalt de woorden: en volge Mij. Eerst had de Heere gezegd: "indien iemand Mij wil navolgen" en nu tenslotte zegt Hij opnieuw "die volge Mij". Hiervoor staat in het Grieks een ander woord. Is de Heere Jezus uw hemelse Leermeester en u Zijn discipel, dan weet u ook, wat Hij tot u spreekt. Het gaat altijd tegen vlees en bloed in, altijd tegen dit aan, wat men graag hebben wilde en genieten van deze wereld, van dit vergankelijke leven. Maar de Heere Jezus geeft u Zijn geboden en zegt u: "houd u daar aan!" Een vader, een handwerksman, die zijn zoon in de leer heeft, zegt tot deze zijn zoon: mijn jongen, zo en zo moet je doen, wat daarvan komt, dat gaat je niet aan; doe maar, wat ik je zeg, dan komt alles goed uit. De Heere Jezus Christus deed in alles de wil van Zijn Vader. Daarom, u, die des Heeren discipel bent, doet u ook alles, wat Hij u beveelt? De hoofdvraag blijft altijd: wat heeft de Heere Jezus Christus gedaan? Hier is geen sprake van kunnen of niet kunnen, maar van gehoorzamen. Zodat u niet voortgaat de verzenen tegen de prikkels te slaan, maar u leert verootmoedigen in het stof. En dat u het luid belijdt: ik ben niets, maar U Heere Jezus zijt mijn Alles. Ik weet niets, ik ben een verkeerde knecht, maar u bent mijn trouwe Leermeester en Leidsman. Zó eerst zult u des Heeren woord leren verstaan: "Ik ben de weg en de waarheid en het leven en niemand komt tot de Vader dan door Mij!" Amen. 110 15. Gelijkenis van de wijngaardenier De Heere Jezus wijst de benaming "goede Meester" terug, hoewel Hij zeker goed, ja, alleen goed was; maar de jongeling kende Hem niet, wilde Hem met deze woorden vleien, voor zich innemen. De Heere stelt Zich echter op het standpunt van de jongeling, die in Jezus toch slechts een gewoon mens zag en zo wijst Hij dit woord terug. Matthéüs 19:16-26; Markus 10:17-27. Wat de aanhaling der geboden aangaat, kunnen wij aan Markus, die overal zeer nauwkeurig is, en ook het kleinste niet onopgelet laat, ook hier de grotere nauwkeurigheid toeschrijven. De Heere noemt hier in de eerste plaats het achtste gebod, omdat de jongeling daartegen zondigt. Hij haalt een gebod aan, dat nergens anders staat: "Gij zult niemand te kort doen"; want hij wilde de Heere bedriegen. In de laatste plaats maakt Hij hem opmerkzaam op het vijfde gebod, omdat de jongeling ook daartegen zondigde, want het is niet mogelijk, dat een jonge man, die onafhankelijk van de ouders een groot vermogen bezit, in waarheid naar de Geest dit gebod zou houden. Matthéüs haalde het zesde gebod het eerst aan, doordat hij overal in zijn Evangelie de koninklijke heerlijkheid van Christus op de voorgrond doet komen en de jongeling had door zijn aanspraak de Heere, zo te zeggen, gedood. De jongeling antwoordt volkomen in de eerlijke mening, dat hij dit alles gehouden heeft; hij was zich van niets bewust. Wanneer het heet: Jezus beminde hem, zo toont ons dit de volkomen mensheid van de Heere. Jezus zag de jongeling, zijn oprecht, rein gemoed; wat al is het dat mensen voor God leugenaars en huichelaars zijn en zo deze jongeling ook, zo had hij toch alles wat hij zeide, in oprechtheid gezegd. "Volmaakt zijn" - namelijk voor een bepaald doel, niet in algemene zin voor de wet. Bijvoorbeeld: een pennehouder is volmaakt, wanneer er een pen in gestoken kan worden; wanneer er echter iets anders in steekt, is er iets in de weg, dus is er een onvolmaaktheid; het doel kan niet bereikt worden: wat in de weg zit, wat er in steekt, moet er uit, dan kan het doel bereikt worden. Bij de jongeling lag de grote rijkdom in de weg, om de Heere na te volgen; daarom zegt Jezus: wilt u volmaakt zijn om Mij na te volgen? Laat uw rijkdom varen en kom, enz. Toen echter werd het openbaar, dat de jongeling aan de wereld, aan het zichtbare hing en niet aan de Heere. "Een kemel door het oog van een naald" - de oosterlingen hebben namelijk, als zij op kemels rijden, aan het zadel een lange naald hangen, om, wanneer iets scheurt, het dadelijk te kunnen herstellen, vandaar deze tegenstelling. Met het woord: "Bij God zijn alle dingen mogelijk" grijpt de Heere in Zijn liefde naar de jongeling, die weggegaan was, die, zoals Hij ziet, door het woord niet weer terecht te brengen is; maar God is het toch mogelijk, door allerlei leidingen en wegen hem weer terug te halen. Zijn discipelen nu, dit horende, werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan zalig worden? En Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, 111 maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, wat zal ons dan worden? En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid, dat u ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. En zo wie zal verlaten hebben huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijns Naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Want het koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met de morgen stond uitging om arbeiders te huren in zijn wijngaard en als hij met de arbeider eens geworden was, voor een penning des daags, zond hij hen heen in zijn wijngaard. En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen, ledig staande op de markt en hij zeide tot hen: Gaat u ook heen in de wijngaard en zo wat recht is zal ik u geven. En zij gingen. Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en de negende ure, deed hij desgelijks. En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat u daar de gehele dag ledig? Zij zeiden tot hem: Omdat niemand ons gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook u heen in de wijngaard en zo wat recht is, ik zal het u geven. Als het nu avond geworden was, zeide de heer van de wijngaard tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders en geef hun het loon, beginnende van de laatste tot de eerste. En als zij kwamen, die te elfder ure gehuurd waren, ontvingen zij ieder een penning. En de eersten, komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden en zij ontvingen ook een penning. En die ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen de heer des huizes, zeggende: Deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en u hebt ze ons gelijk gemaakt, die de last des daags en der hitte gedragen hebben. Doch hij antwoordende zeide tot een van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht, bent u niet met mij eens geworden voor een penning? Neem het uwe en ga heen. Ik wil deze laatsten ook geven gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Alzo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matthéüs 19: 2530 en 20: 1-16 De voorgelezen gelijkenis behoort tot de moeilijkste om haar uit te leggen. Het is een wonderbare genade des Heeren, dat Hij ons deze heeft willen bewaren. Had de Heere dit niet gedaan, zo zou er slechts een Roomse, een pauselijke kerk bestaan; aan een kerk of gemeente van de Heere Jezus Christus zou nooit op aarde te denken zijn geweest. De gelijkenis heeft doel getroffen, meer dan men denkt, en het zal ook u duidelijk worden, terwijl anders menselijke schriften en uitlegen deze gelijkenis slechts duisterder en minder verstaanbaar maken, terwijl wij de woorden van onze tekst eenvoudig met elkander betrachten, welke lering in de gelijkenis ligt. Wij willen deze dan in het kort met elkander behandelen, in het bijzonder echter uw aandacht op de woorden vestigen: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Wat de gelijkenis zelf aangaat, zo was de aanleiding daartoe de volgende: bij de gelegenheid, dat een rijke jongeling tot de Heere gekomen en des Heeren wil niet aangenomen had, maar bedroefd weggegaan was, had de Heere gezegd: Ja, zalig worden, wanneer men op zijn rijkdom vertrouwt, is bij de mensen onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. Alls wilde Hij zeggen: God behoeft slechts het vertrouwen op de aardse goederen de jongeling uit de hand te slaan, hem zijn vermogen te ontnemen of anders een andere weg met hem in te slaan, zodat hij zeggen 112 moet: Heere Jezus, hoe hebt U gelijk gehad, het is daarmee alles ijdelheid der ijdelheden! Dan is hij gered. De Heere Jezus echter had tot de jongeling gezegd: Verkoop alles, wat gij hebt en geef het de armen, dan zult u een schat hebben in de hemel. De discipelen hadden toch ook iets. Wie slechts vijf gulden bezit en er vijftig bij ontvangt, die zal meer zijn vertrouwen op de vijftig gulden, op zijn geld stellen, dan iemand, die een miljoen bezit. Dat ligt zo in de aard der mensen. Daar meenden dan de discipelen: ach, daar kunnen wij ook niet zalig worden wanneer het er zo mede uitziet. Daarop vraagt Petrus: maar wij hebben alles verlaten en alles eraan gegeven, wat valt ons daarvoor te beurt? Dit was eigenlijk een zeer dwaze vraag. Het was niet zoveel, wat hij verlaten had en hij had nooit gebrek gehad bij de Heere en toch geeft men voor allerlei dwaasheden veel geld uit; en om van de een of andere ziekte te genezen, geeft men zich alle moeite. Petrus was discipel des Heeren geworden, dus was hij immers schatrijk aan Goddelijke wijsheid en hemelse leer. Men komt immers eenmaal in het graf en daar kan men niets meenemen; maar de leer, dat men zalig wordt, wie kan dat betalen? Dat Petrus dus alles verlaten had, daarmee had hij zeer verstandig gehandeld, want hij had daarvoor de enige troost in leven en sterven ontvangen. Weliswaar, waar de nood niet aan de man komt, is de Bijbel en de goede leer nauwelijks een stuiver waard, maar waar de nood aan de man komt, wordt het wel geleerd. De discipelen meenden, dat zij nog eenmaal iets aards zouden ontvangen. Dat was ook juist; want wie Gods gebod houdt, en bij de Heere in waarheid blijft, die heeft de belofte voor dit leven en het toekomende. Zoals wij uit de geschiedenis van Israël weten, waar zij bij de Heere God bleven, daar was in het rijk Zijns vredes het zilver zonder waarde en het goud in overvloed. Zodra zij echter van de Heere afvielen, konden zij hun goud aan de afgoden geven en verloren het een na het andere. Zo is het te allen tijde gegaan en in alle landen, waar zij bij de Heere gebleven zijn, al werden zij ook in het eerst enigszins vervolgd en beroofd, toch hebben zij gezien, dat zegen en overvloed op kind en kindskind is gekomen. Dat deze stad (Elberfeld, 1859) is wat zij is, heeft men te danken aan het gebed en de tranen van sommige kinderen Gods, die nu in het graf liggen. U kunt de Heere God, deze grote Koning, niet dienen, u kunt bepaald niets voor Hem eraan geven, of Hij geeft het u honderdvoud weer. Petrus vraagt dus nu: Ja, wij hebben alles verlaten terwille van Uw getuigenis, om U na te volgen; daar hebben wij een erfenis verloren en daar heeft men ons dit en daar dat genomen; men heeft ons niets gegund en het heeft er uitgezien als kwamen wij om door de bedelstaf - wat zal ons daarvoor geworden? Dwaze vraag. Want eerstens had hij brood genoeg. De Heere Jezus had eens gevraagd: Heeft u ook iets ontbroken? En "niets" moesten de discipelen antwoorden (zie Lukas 22, 35). Zij hadden de heilzame leer en de troost van het Goddelijk woord en wat hierop volgt, is eeuwige heerlijkheid. Maar Petrus maakt het als de kinderen; wanneer zij alles hebben, willen zij toch volstrekt ook nóg een poppetje hebben, er helpt niets aan. Zo was het ook bij Petrus. De Heere maakt hem nu opmerkzaam op de heerlijkheid, die hem bereid is en die groter is dan alle koningen haar ooit zullen hebben. Hij zegt dan voorts: gij zult ook alles, wat u om Mijnentwil verlaten hebt, terugontvangen en wel honderdvoudig; gaf u Mij één, Ik geef u honderd. Daarom spreekt de Heere: Voorwaar - u kunt zich erop verlaten, wat Ik zeg Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, gij, die met Mij volhardt en volhoudt, totdat de nieuwe aarde en de nieuwe hemel zal gekomen zijn - 113 en zij zullen weldra komen - na de opstandig van de Heere Jezus Christus, na Zijn hemelvaart, toen Hij Zijn Heilige Geest uitgestort heeft, toen was daar de aarde en de hemel nieuw, toen was daar de wedergeboorte (Duitse vertaling) - dat gaat er eerst nog op en onder, daar komt nog een samenbreking van alles, tot het zover zal gekomen zijn. Wanneer dan des mensen Zoon, Die Zich om uwentwil verootmoedigt, Die niets heeft en op Zich neemt uw schande en smaad, Die slechts naar u vraagt en niet naar Zichzelf; wanneer Hij verhoogd zal zijn, dat weet Hij, Hij heeft de belofte van de Vader - wanneer Hij zitten zal in de hemel als de verhoogde Middelaar, op de troon Zijner heerlijkheid, zult ook u zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. Het beeld is genomen uit Daniël 7. Daar hebben wij de vier koninkrijken onder het beeld van vier grote dieren; daar komt uit het vierde dier nog zo iets te voorschijn, dat betekende Antiochus, de gruwelijke vervolger Israëls; het zag uit als een hoorn, en had ogen als mensen ogen - het bezat dus grote voorzichtigheid, wijsheid en vooral een diepe Godgeleerdheid en een mond, grote dingen sprekende - zo grote, dat men zou willen zeggen: God en de Heere Jezus Christus kunnen zo grote dingen niet spreken. "Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden en de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur, een vurige rivier vloeide en ging van Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizend maal duizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich en de boeken werden geopend." Hoe dat in de hemel zo toegaat, daarvan hebben wij geen begrip, maar zoals het op aarde toegaat, dat weten wij. Er worden op aarde tronen gezet, en daarop komen te zitten de twaalf apostelen en zij zullen oordelen de twaalf geslachten Israëls. Dat zijn niet tronen, die de schrijnwerker gemaakt heeft, maar zij betekenen de waarheid en het oordelen geschiedt met de prediking van het Evangelie, doordat de Heere aan de apostelen heeft gegeven de sleutels van het hemelrijk, te oordelen de twaalf geslachten Israëls en de volheid der heidenen, de bekeerden de hemel te ontsluiten voor de onbekeerden hem echter gesloten te houden. Dat hebben de apostelen ook gedaan. Weldra, nadat de Heere ten hemel was gevaren, en de Heilige Geest gezonden, zijn zij begonnen te oordelen; het Evangelie te prediken, dat Jezus de Christus was; daarmee zijn alle armen en ellendigen opgericht, maar alle Farizeeërs ontmaskerd, en zo oordelen de apostelen nog tot op de huidige dag. Ja, de kerk der wereld noemt zich naar de naam van een dezer apostelen en Petrus en Paulus zullen nog staan op het vaandel van de anti-christ. Zo hebben ook allen geoordeeld, die in de tijd der Hervorming de waarheid beleden hebben; want de lamp der goddelozen wordt uitgeblust, maar het licht der rechtvaardigen blijft op aarde. De Heere Jezus zegt dus ten eerste: gij zult koningen zijn en oordelen. Ten tweede, mijn geliefden! kunt u er niets aan geven of verliezen of u ontvangt het honderdvoud terug. En dat niet alleen, maar u hebt ook nog een andere erfenis; u staat in Mijns Vaders testament, u ontvangt het eeuwige leven bovendien. Maar - zegt de Heere - vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. Dat werd de apostelen tot hun heil gezegd en het dient ook ons tot ons eeuwig heil en voor de hele christelijke gemeente. Met deze woorden zet de Heere de discipelen hun huizen en akkers, broeders, zusters, vrouw en kind uit de gedachten. Hebben zult u het, alles hebben. Maar hoe zal het hen vergaan, die iets doen slechts om iets daarvoor te ontvangen? Antwoord: slecht! Wanneer ik de koning help, alleen om een paleis te ontvangen, dan ga ik niet met hem in de gevangenis; wanneer ik het paleis heb en er is geen gevaar 114 aanwezig, verraad ik de koning en ga tot de vijand, treed in dienst van een andere heer. De Heere maakt het hun duidelijk in een gelijkenis. Een heer des huizes - wij zouden zeggen: een jonkheer - die had vele akkers en wijngaarden en had er zijn genoegen in, anderen gelukkig te maken, hen iets te laten verdienen. Het ging hem niet zo zeer om de arbeid op zichzelf, maar hij wilde anderen gelukkig maken. Daar waren dan zo enige mensen, baliekluivers, en hij dacht: ach, die arme mensen hebben niets, ik wil hun iets te verdienen geven; ik wil hen werk aanwijzen, opdat ik hun iets kan geven, zodat zij iets hebben voor vrouw en kinderen. Hij werd het met hen eens voor één penning per dag. Dat was toen het gewone loon, zoals nu bij voorbeeld een daalder. zoveel ontving ook een soldaat, en eten en drinken bovendien. Dit was een koninklijk loon. De jonkheer dacht, die mensen zouden gelukkig zijn, dat zij nu werk hadden, want het is toch verschrikkelijk, zo leeg daar te staan en niets te doen te hebben. Daarop ging hij nog eens naar de markt en vond mensen leeg staan en die zond hij in zijn wijngaard. Hij ging nog eens en nog eens, zoals gezegd om anderen gelukkig te maken, hen op een goede manier een aalmoes te doen toekomen en zo zijn goedertierenheid met het werk te bedekken. Hij ging ook nog te elfder ure uit, vond mensen leeg staande en zond hen in zijn wijngaard. Die konden slechts nog één uur werken, men zou denken: wat moeten die? Die kunnen immers nauwelijks één cent verdienen! Tegen de avond roept de heer zijn rentmeester, opdat hij de arbeiders hun loon zal geven. Daar heeft hij nu plezier in, de mensen te verrassen. Eerst laat hij hen, die slechts één uur gewerkt hebben, het volle loon uitbetalen en had er plezier in, terwijl hij dacht, hoe deze nu gelukkig en vol vreugde naar huis zouden gaan. Hij dacht ook, dat nu de andere arbeiders zouden zeggen: ‘wat is dat voor een goede en genadige heer, die heeft daar aan deze arme mensen ook nog een volledig dagloon gegeven. Zij hebben daar de hele dag gestaan en hebben niets te doen gehad, en nu heeft deze goede heer hen toch nog binnengehaald om hen gelukkig te maken. Ja, waren zij niet ook nog gekomen, dan hadden wij ons dagwerk volstrekt niet kunnen afmaken; zij hebben nog de laatste kuipen in de kelder gebracht en nu is het hele werk volkomen gereed.’ Dat was de gedachte van deze heer. Maar die mensen waren geheel anders; zij waren vol nijd, jaloezie en gierigheid en gunden het niet aan de anderen. Zij dachten: ‘Nee, wij zijn de mensen, wij hebben de hele dag gewerkt, wij hebben de vreselijke hitte doorgemaakt, maar wat moeten nu dezen daar?’ Dat wij toch deze gelijkenis goed begrijpen en ter hart nemen! Dat wij geen aanspraken voor ons maken, maar aan de broeder en de zuster de goedertierenheid van de Heere gunnen! Wanneer de apostelen op tronen hadden gezeten, en hun alles honderdvoud was teruggegeven en zij hadden deze leer niet gehad, waren zij met de paus naar de hel en de duivel gevaren en alles gaan zeker naar de duivel, die deze leer niet ter hart nemen! Welke leer? Deze: ach, wij zijn zulke arme mensen, staan op de markt des levens, van het geestelijk leven, dat is niet een denkbeeldig leven, maar een leven, dat zich beweegt onder en tussen de mensen, dat zijn plichten heeft, welke men moet nakomen. Nu moet ons de getuigenis van de Heere Jezus, het Evangelie, gebracht worden. "Ach, wat moet ik doen om zalig te worden?" is onze vraag. God, de Vader is een groot Heere, heeft een wijngaard, die heeft Hij Zelf geplant en alles daarin laten groeien. Nu stelt Hij ons aan, dat wij de druiven, die Hij heeft doen 115 groeien, in de kuipen doen en in de kelder doen brengen. Dit is nu weliswaar, een last, en veroorzaakt grote hitte, het is niet te loochenen. Wat is nu de mens eigen? Dit, dat hij denkt: ik heb meer gearbeid dan deze, ik heb meer uitgestaan dan hij, ik ben trouwer dan hij, ik heb iets doorgemaakt en nu gunt men de ander het licht in de ogen niet. Dat hebben de apostelen nu uit deze gelijkenis geleerd, dat God, de Vader, goedertieren is, en daarom, omdat Hij goedertieren is, gaat Hij op de markt, om Zijn goedertierenheid aan de armen mee te delen. Wanneer nu iemand, die armer is dan u, veel ontvangt, kunt u er dit uit opmaken, hoeveel goedertierenheid en ontferming Hij ook voor u overheeft. Het is een dierbaar Evangelie. De Heere God wil Zijn hemel opensluiten voor een arm mensenhart, wil Zijn Koninklijke mildheid en barmhartigheid als een stroom op Zijn armen en ellendigen doen komen. De nood, de bittere nood, dat men leeg staat, en niets heeft, die wil Hij wegnemen. En voor het overige, wat Hij u belooft, wees daarmee tevreden. Dit hebben nu de apostelen geleerd uit deze gelijkenis: Omdat God, de Vader, goedertieren is, zoeken wij van nu af niet onszelf, niet de tronen om daarop te zitten en anderen te oordelen, ook niet het verlorene honderdvoud terug te ontvangen, maar wij verlangen alleen daarnaar: ‘Geef ons de kuip, o Koning en Heere, dat wij de druiven vergaren in Uw wijngaard! Geef ons de genade, dat wij uit Uw volheid meedelen aan de armen en ellendigen, opdat zij eten en verzadigd worden.’ Dat leerden de apostelen en dat hebben ook alle getrouwe getuigen geleerd, die er nooit naar gevraagd hebben: wat ontvangen wij ervoor? De Heere Jezus zet Zich op Zijn troon om te oordelen en voor hen, die in het stof worden getrapt om Zijnentwil, zet Hij ook tronen, zodat de duivel ze niet kan omverwerpen. Hij is waarachtig onze Heiland, in Zijn woorden en Hij meent het in volle ernst, wanneer Hij zegt, dat die om Zijnentwil huizen of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers verlaat, hij het honderdvoud ontvangen zal in deze tijd en dat niet alleen, maar bovendien ook het eeuwige leven zal beërven. Wanneer echter iemand iets voor zichzelf zoekt, met zulke mensen kan de Heere Zich niet afgeven. Hij laat Judas Iskariot, Bileam en Demas wel een tijd meegaan, zij zullen het ook beleven en ervaren, hoe goedertieren Hij is, maar slechts tot een zekere tijd. Daar zijn dan degenen, die de eersten zijn voor de mensen, de laatsten voor God en zij, die de laatste zijn voor de mensen, zijn de eersten voor God. Daarbij blijft het! Wie niet zichzelf zoekt, maar zijn Koning, het Woord, die zal ook zijn doorkomen hebben door deze tijd, het zal hem alles toegeworpen worden. En wanneer het ook zo ver komt, dat iemand zijn leven verliest, terwille van het getuigenis, zie eens, of niet zijn kinderen of kindskinderen de beloning ontvangen hebben, honderdvoud! Een boer had eens in zijn tuin een wonderbaar grote raap; toen dacht hij: die zal mijn koning hebben en niemand anders, hij is het waard! De koning gaf hem daarvoor een rijk geschenk. Een der heren van het hof vernam dat en dacht: wanneer die boer zoveel ontvangen heeft voor zijn raap, wat zal ik dan wel ontvangen, wanneer ik de koning een geschenk geef? Nu had hij een mooi paard - welnu, dacht hij, dat wil ik aan de koning brengen. Zo gezegd, zo gedaan; maar in plaats van de gehoopte rijke beloning ontving hij van de koning de grote raap. - Zo zullen de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten. 116 "Velen zijn geroepen" n.l. Door uiterlijke roeping; "weinigen zijn uitverkoren". Zij bewijzen dat met de daden, dat zij de kenmerken van de uitverkorenen niet hebben en de heiligheid en het genadige der roeping, en het vrije daarvan, niet erkend hebben; het waarachtige gezegde van onze Heere sluit volkomen op de gelijkenis. Die heer van de wijngaard heeft de arbeiders niet voor zich in zijn wijngaard geroepen; hij was er slechts op uit, de hele dag, om mensen, die het dagelijks brood niet konden vinden, gelukkig te maken en dit hun geluk te verzegelen met hun arbeid te geven en hun loon te bepalen. De heer was dus vrij en ongehouden, arbeid en loon te geven of niet te geven, de arbeid naar de gewone levensstandaard of ver daarboven, te vergelden. Dit hebben de eersten niet kunnen of willen begrijpen, hoe verschrikkelijk het is, een brodeloze dag te hebben, zo hebben zij niet gevat de "hoegrootheid" van hun ellende, die vergaten zij, toen zij voor de arbeid gedwongen waren en rekenden zich het loon toe, dat toch enkel goedheid was, als verdienste. De laatsten werden tot de grootste dankbaarheid, dat is tot het hoe der dankbaarheid gestemd, omdat zij hun loon kregen, dat zij niet verdiend hadden en dus wel gevoelden, dat het een beloning was uit vrije goedheid, of uit genade. En nu komen wij op de leer der predestinatie. Daar gaat het naar het woord: wie Ik genadig ben, die ben Ik genadig en over wie Ik Mij ontferm, over die ontferm Ik Mij. Velen zijn geroepen. Ja, en zij mogen zitten op tronen als apostelen, en veel zegen van God ervaren - velen zijn geroepen, maar uitverkoren zijn zij niet, dat zijn weinigen. Waaraan ligt het? "Uitverkoren" - wat is dat? Heet dat: heilig, Gode welgevallig, enz.? Nee! Uitverkoren betekent: eeuwig door God uitverkoren in Zijn eeuwige keuze. Maar de Heere Jezus spreekt hier niet van, wat in de eeuwige eeuwigheid voor ons is geschied, maar Hij spreekt ervan, hoe de mensen zich vertonen. De eeuwige verkiezing leren wij uit de Heilige Schrift; van de predestinatie ter zaligheid en ter verdoemenis weten wij niets dan uit de Heilige Schrift. Het is niet een verborgen leer, dat men soms zou denken: ja, daar helpt mij toch alles niets, ben ik uitverkoren, dan kom ik in de hemel en ben ik nu eenmaal niet uitverkoren, dan kom ik in de hel - daar kan ik niets aan veranderen! Nee, het is een geopenbaarde leer, geopenbaard in de letteren van het Woord Gods. Hier is slechts de vraag: ja, knaap, hoe komt jeu op een werkplaats of kantoor? Man, hoe komt u aan deze of die arbeid? Wat zijn daartoe de middelen of wegen? Het woord Gods, dat ons de predestinatie ter zaligheid en ter verdoemenis, dat ons de eeuwige verkiezing ten leven leert, hetzelfde Woord Gods leert ons ook weg en middel om in deze verkiezing binnen te komen en daarvan verzekerd te zijn: ik ben uitverkoren. Middelen en wegen daartoe zijn: waarachtig berouw, waarachtige bekering, men komt met zijn zonde en schuld, men rechtvaardigt zichzelf niet, maar verlangt een Middelaar. de Middelaar wordt voorgehouden en gepredikt en hoewel dan ook versagend, wordt toch de toevlucht tot Hem genomen. En zij zijn waarachtig tevreden met Zijn betaling. Zij zijn voor zichzelf arm, zeer arm en zij ondertekenen met hun bloed, dat zij de eeuwige dood verdiend hebben. Zij zien in Christus alle heil en leven! Die zijn uitverkoren. Nu weet u de weg: berouw en bekering, niet zichzelf rechtvaardigen maar God gelijk geven, de toevlucht nemen tot de Heere Jezus Christus, aan Hem geloven - dat is de weg! Nu komt het echter op de proef, wat men gezocht heeft, waarom het iemand dan gegaan is. De een zegt: ik zoek niets voor mijzelf, het gaat mij alleen om God en Zijn eer. Maar bij de uitverkorenen, daar is een rechthuis in het binnenste en al het boze, 117 dat daaruit wil tevoorschijn komen, wordt gevangen genomen; de vervloekte gierigheid, de eigenliefde, het verlangen naar het zichtbare - maar daarbij zinkt men aan de voeten van de Heere Jezus neer, anders kan men het niet uithouden. Zij kunnen slechts van vrije genade leven, slechts daarin ademen zij, daarom bidden en smeken zij! De vraag komt aan de mens: wat zoekt u? De eersten zeggen: ik zoek God! De laatsten zeggen: ach, was dat waar! De eersten zeggen: ik dien God voor niets! Ik help de broeders voor niets! De laatsten zeggen: ach, was dat waar! De eersten zitten op de troon en willen rechters zijn, danken God, dat zij meer zijn dan andere mensen; worden pausen; in plaats van huizen, akkers enz. te verliezen, verlaten zij Gods gemeente. De anderen echter vinden bij zich voortdurend zonde en schuld en terwijl zij dat vinden en dus de laatsten, steeds de laatsten zijn, zijn zij voor God de eersten. Zoals wij lezen van de heer des huizes, hij was gelukkig, dat hij de ledige mensen aan de arbeid had gezonden, zodat zij iets verdienen konden. Nog gelukkiger was hij, toen hij ook later nog mensen vond, die hij gelukkig kon maken. En zijn geluk rees op het hoogste punt, toen hij enigen vond te elfder ure en zeide: deze komen ook in Mijn hemel binnen! Amen. 118 16. De vraag van de moeder der zonen van Zebedeüs Mijn geliefden! Laat ons samen lezen, wat wij vinden opgetekend in Matthéüs 20 vers 17-28. En Jezus, opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op de weg, en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal de overpriesteren en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen. En zij zullen Hem de heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen, en te kruisigen. En ten derden dage zal Hij weder opstaan. Toen kwam de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem met haar zonen, Hem aanbiddende, en begerende wat van Hem. En Hij zei tot haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn twee zonen zitten mogen, de een tot Uw rechter-, de ander tot Uw linkerhand in Uw koninkrijk. Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet, wat u begeert. Kunt u de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en met de doop gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt worde? Zij zeiden tot Hem: wij kunnen. En Hij zei tot hen: Mijn drinkbeker zult u wel drinken, en met de doop, waarmee Ik gedoopt word, zult u gedoopt worden; maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden, wie het bereid is van Mijn Vader. En als de andere tien dat hoorden, namen zij het zeer kwalijk van de twee broeders. En als hen Jezus tot Zich geroepen had, zeide Hij: u weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Doch alzo zal het onder u niet zijn, maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. En zo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. In de zo-even gelezen woorden onderzoeken wij allereerst de toestand, waarin de Heere Jezus Zich bevond, toen de moeder der zonen van Zebedeüs tot Hem kwam. Dan vernemen wij de alleszins bevreemdende vraag der moeder, een bede, die onder de overige discipelen een storm van verbittering en verontwaardiging deed ontstaan. Dan horen wij het zachte, liefdevolle, maar ernstige antwoord, dat de Heere Jezus haar geeft, en waardoor Hij haar meedeelt, wat Hij bij machte is haar zonen te geven, en wat Hij hen ook meedelen zou, en wat Hij hun niet geven kan. Verder vinden wij dan de Koninklijke onderwijzing van de Heere, waarin Hij ons leert, dat het ware regeren daarin bestaat, dat een iegelijk zijn van God gegeven gaven besteedt ten nutte van de hulpbehoevende naaste, en vernemen wij nog ten slotte de zalige troost, dat de Heere Jezus, in de hoogste mate, onze dienaar, en de dienaar van allen, die ons toebehoren, wil zijn, daardoor, dat Hij Zijn eigen dierbaar leven geven wil, om ons van de eeuwige dood te redden. Allereerst beschouwen wij dus de toestand, waarin de Heere Jezus Zich bevond, toen deze vraag der moeder van de zonen van Zebedeüs tot Hem kwam. De Heere Jezus was in die tijd vervuld met de gedachte aan de dood, aan Zijn naderend bitter lijden en sterven, hoewel Hij verzekerd was van de overwinning, en zeer vast wist, dat Hij uit de doden zou opstaan. Hij had echter het gehele volk voor 119 Zich, en wist het in Zijn geest: dit gehele volk zal Mij verwerpen, de Priesters en Schriftgeleerden zullen zelf de Heilige Schrift helpen vervullen. Daardoor, dat zij hun Koning en Zaligmaker zullen vermoorden, zij zullen hun woede aan Hem koelen, Hem mishandelen en Hem alle mogelijke smaad en schande aandoen. Dat zal geschieden in de grote stad Gods, in Jeruzalem. Daarheen was Hij toen op weg, met het doel om daar Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Hij spreekt dit echter niet uit, want Hij wist maar al te goed, dat er niemand was, die dat in de grond geloofde. Omdat zijn discipelen echter de van God verordineerde getuigen van Zijn lijden en Zijn opstanding waren, en opdat zij het later nooit zouden vergeten, dat Hij die éne Profeet was, die God aan Mozes en aan het ganse volk Israëls beloofd had, daarom sprak Hij er nochtans met hen over. Want toen de Heere Jezus daarheen wandelde, en vervuld was met de gedachte aan Zijn lijden en dood, dacht Hij minder om Zich Zelf, als om Zijn discipelen, om al degenen, die de Vader Hem gegeven had; en om allen, die door het woord der apostelen in Hem geloven zouden, en die Hem ook waren gegeven van de Vader. Voor hen ging Hij de dood tegemoet, en de vervloeking voor de rechterstoel der wet, om hen van de eeuwige dood te verlossen, doordat Hij een vloek werd in hun plaats. Drie jaren waren Zijn discipelen nu met Hem geweest, en o, wat hadden zij in die tijd al niet van Hem gehoord! Zij meenden ook alles verstaan te hebben, maar hoe weinig hadden zij eigenlijk begrepen van Zijn onderwijzing! Hoe dikwijls had de Heere er hen niet bij bepaald, dat Hij gekomen was, om zondaren tot bekering te roepen, om Zijn leven te geven, als het enige offer voor de zonden. Maar hoe waren zij gesteld, die discipelen en alle overigen, die met hen des Heeren Woord hoorden? Mijn geliefden! Het zag er bij hen uit, juist zo als het er bij ons ook uitziet: zij hadden allen hun bijzondere persoonlijke noden, hun persoonlijke zorgen, hun eigenaardige angsten, hun bijzondere voornemens en wensen, waarvan zij vervuld waren. Zij wilden allen uit de onzekere toestand, waarin zij zich bevonden, verlost worden, en in een andere toestand verplaatst worden, daarbij vergetende, dat ieder mens hier op aarde, het een of ander heeft, dat hem drukt en bezwaard, dat hij graag anders zou hebben, en waarover hij dikwijls klaagt en treurt. Maar heeft de profeet niet eens gezegd: wat klaagt een levend mens? Een iegelijk klage van wege zijn zonde (Klaaglied. 3 vs. 39)! En waar zijn zulke klagers te vinden op aarde? Waar ontmoet men nog brandende dorst naar heiligheid? Wie gaat er nog gebukt daar heen, niet omdat hem of haar dit of dat ontbreekt, dat men graag bezitten zou, maar gebukt en bedroefd, van wege zijn eigen vreselijke ongerechtigheid? Wie is er nog, die tot zijn Schepper zucht in het verborgene, niet om dit of dat te verkrijgen, maar om van zijn zonde en boosheid verlost te worden, en om de zekerheid der vergeving van al zijn zonden te hebben ontvangen van boven? Wanneer men onder de mensen komt, ontmoet men nauwelijks één, die dáárover spreekt. Niet anders was het toentertijd zelfs onder des Heeren apostelen gesteld. Nu is het nog mogelijk voor anderen te lijden. Ja, zijn leven in de dood te geven voor anderen, dit kan nog in enige mate mogelijk zijn, indien men weet: anderen zullen de vruchten plukken van wat ik lijd, maar betaling te moeten aanbrengen voor iemand, die hardnekkig blijft ontkennen, ook maar de geringste schuld te hebben. Ja, die zich dus voor geheel onschuldig houdt, dat is verschrikkelijk, en dat is een lijden, dat alleen de Heere Jezus in staat was te dragen. Zo zien wij Hem dan in ons tekstverhaal de weg bewandelen, Hem door de Vader aangewezen, en Hij ging van ganser hart die lijdensweg op, voor hen, die van de gehele zaak geen letter begrijpen konden, voor dat 120 het de Heilige Geest zou behagen, hun ogen te openen en hun door Zijn Goddelijk onderwijs alles klaar en duidelijk te maken. Wat dit alles voor de Heere was, wat Hij daarbij gevoelde, kunnen wij het beste opmaken uit het herhaalde: "Wee u", dat Hij uitsprak over de steden, in welke Hij Zich het meest had opgehouden, want in de dagen Zijns vleses kwamen wel allen tot Hem met hun kranken en bezetenen, met hun velerlei noden en bezwaren, maar haast niemand kwam tot Hem, beladen met zonde en schuld, en om daarvan verlost te zijn voor eeuwig. Ik ken echter geen lijden, dat in zwaarte en smartelijkheid gelijk staat aan de zondenood. Om nood over de zonde te leren kennen, is het nodig, dat Gods heilige wet in ons hart diep ingeprent, met de vinger des Geestes daarin geschreven zij; het is nodig, dat de Heilige Geest ons in Zijn school neemt, en ons rust noch vrede gunt, voordat Hij ons heeft, waar wij zijn moeten. Het is nodig, dat Gods heilige wet en gebod ons voortdurend voor de ogen staan, om ons voortdurend van onze diepe dood, aan ons diep verderf te ontdekken, en waar dat geschiedt, daar zit bovendien de duivel zo’n arm mens voortdurend op de hielen, om hem nu op deze, dan op die wijze de zielsvrede te ontroven, en hem in verderf en ondergang te storten. De twaalven hebben dan die woorden vernomen: Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem en daar zal alles aan Hem vervuld worden, wat geschreven staat, en de overpriesters en schriftgeleerden zullen Hem overleveren en ter dood veroordelen. Daar nadert nu tot Hem de moeder der beide zonen van Zebedeüs, Jacobus en Johannes genaamd, en zij komt met een vraag! Ja, welke moeder zou niet iets dergelijks voor haar kinderen willen vragen? Want wat begeert eigenlijk iedere moeder voor haar kinderen, elke vader voor zijn zonen, zelfs waar wij mogen aannemen, dat vader en moeder beiden de Heere Jezus zo hoog schatten, als deze moeder het deed? Want wij lezen van deze vrouw, dat zij de Heere aanbad. Haar verzoek was dus een bede, niet gericht tot de duivel, niet tot Herodes of Pilatus, niet tot de overpriesters; Nee! Het was een bede, die gepaard ging met aanbidding. Wat begeerde deze moeder? Ja, wat begeert een moeder, ook waar zij God vreest, in de grond des harten voor haar kinderen? Is het haar wel waarlijk in de eerste plaats om nederigheid en ootmoed, om eenvoud en oprechtheid te doen? Geldt altijd en boven alles dat bij haar, dat haar kinderen Gods eeuwige waarheid recht leren verstaan, en daarin alleen hun heil zoeken en vinden voor tijd en eeuwigheid. Mijn geliefden! Ik heb meer dan vijftig knapen op de Catechisatie. Die knapen worden door de onderwijzers op de school terecht vermaand om ijverig te leren opdat zij niet dom en onkundig zouden blijven, en de ouders hechten er ook de grootste waarde aan, dat de kinderen op school vooruit komen, groot worden, jonge heren worden! Maar hoe handelt men daarbij met de Catechismus, dat dierbare erfstuk van ons in de Heere ontslapen vaderen? O, daar is de dominee goed genoeg voor, om ons die met veel moeite in te prenten! Alles leert men, voor alles is tijd in overvloed, maar de Catechismus, daar wordt naar de zin van ouders en kinderen altijd veel teveel van opgegeven, en aan hetgeen men op de Catechisatie te horen krijgt, en wat ons een staf kan worden voor ons gehele leven, daaraan wordt toch eigenlijk weinig waarde gehecht. Zo wordt de waarheid Gods meer en meer bijzaak. De Heere Jezus Christus echter verstaat het wel, haar als hoofdzaak te handhaven, en, waar Hij ze gehandhaafd wil hebben, daar zal zij ook wel als hoofdzaak gehandhaafd blijven. Maar van nature denkt de arme mens aan niets anders, dan om hoog te komen en hoog te zitten in de wereld. En behoort men tot hen, die christelijk zijn opgevoed en in de uiterlijke gemeente van Jezus Christus zijn geboren en onderwezen, dan wil men dit doel niet op een goddeloze wijze bereiken, niet door de hulp van duivel en wereld, maar door 121 de hulp des Heeren Jezus, door Zijn genade, maar het doel is en blijft dan toch maar alleen hoog te komen en hoog te zitten in de wereld. Het is echter niet de moeder alleen, die dit begeert voor haar kinderen, maar de zonen zelf wenden zich met hetzelfde doel tot de Heere Christus, zoals wij lezen in het tiende hoofdstuk van Markus vers 35: toen kwamen tot Hem Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Het was dus niet de moeder alleen, die de Heere om een hoge erepost voor haar zonen vroeg, maar haar zonen vroegen dat met haar. Wat begeerde deze moeder dan voor haar zonen? De moeder dacht, dat de Heere Jezus voor zeker, voor dat Hij in Zijn heerlijkheid zou komen, een reeks van moeilijkheden, een tijd van strijd, van harde strijd misschien, zou moeten doorstaan, maar dat zou toch eigenlijk niet meer zijn dan een kortstondige koorts. Daarna zou Hij op Zijn troon zitten, het ganse volk zou Hem toevallen en toejuichen. Dan zou Hij ongestoord regeren als Koning. Of, om u de zaak nog duidelijker te maken, als paus of als alleen-heerser op wereldlijk zo wel als op kerkelijk gebied. En als Hij zo hoog gekomen was, zo dacht deze arme moeder, dan moet Hij toch bijstand hebben, trawanten, die rondom Hem, en bij Hem staan. De Heere Zelf had immers haar zonen, toen Hij hen tot Zich riep "Boanerges" dat is, zonen des donders genoemd, en daarmee, dacht zij, kan Hij niet anders bedoeld hebben, dan dat zij door Hem met een gewisse macht zouden bekleed worden. Bij het Sanhedrin waren er immers ook twee schrijvers, die ter rechter- en linkerhand van de hogepriester zaten, en waarvan de een de vrijsprekende, en de ander de doodvonnissen uit moest spreken. Opende een van die twee schrijvers de mond, dan klonken zijn woorden door de gerechtszaal als het rollen des donders. Zie, in deze zin heeft die moeder het woord "Boanerges" tot haar zonen gesproken, opgevat en zal daarbij even vleselijk geoordeeld hebben, als de Roomse kerk oordeelt omtrent het woord: "op deze Petra zal Ik mijn gemeente bouwen". Ziet gij, nu nadert zij tot de Heere, en verzoekt Hem, als Hij in Zijn heerschappij en heerlijkheid zal bevestigd zijn, of haar zonen dan twee zulke schrijvers of woordvoerders zouden mogen zijn. Zij handelde daarmee juist, zoals Bathseba, de moeder van Salomo: Bathseba naderde tot haar koninklijke zoon, en verzocht hem aan Adonia de schone Abisag ter vrouw te geven, een jonge maagd, die de koning David in zijn hoge ouderdom gediend en opgepast had. Bij dit verzoek bedacht Bathseba echter niet, dat zij met dit verzoek haar zoon naar de kroon stak, want in die tijd behoorden de vrouwen des konings in het oosten, tot het eigendom der kroon. Salomo zag dit beter in en begreep, dat, zo hij Abisag aan Adonia gaf, hij evengoed de koninklijke kroon aan diens voeten kon leggen. Zo begreep de moeder van de zonen van Zebedeüs ook niet, evenmin als Bathseba, dat zij met deze bede de Heere Jezus naar de kroon stak. Ja, de hand legde op Zijn kroon, die toch niet anders is dan een doornenkroon, waarom wij ook zingen: Die in Salems muren wonen, Tonen - niet hun paarlen maar - hun doornenkronen. U ziet dus, geliefden! noch moeder, noch zonen vatten er iets van, hoe het eigenlijk met de zaak gelegen is. En nu ontstaat er plotseling een storm van verbittering onder de overigen: "Wat hebt u daar gevraagd? Dat voorrecht om aan des Heeren rechter- en linkerhand te zitten in Zijn heerlijkheid, komt ons niet minder toe dan u. Of nog liever, indien iemand er aanspraak op kan maken, is het immers alleen Petrus, die zeker de eerste van ons is, of wel Judas, die voortreffelijke man, met dat gladde gezicht, die zo fraai spreken kan!" Zij hadden geluisterd naar wat die moeder aan de Heere verzocht 122 had en, in plaats van haar liefderijk terecht te wijzen, verhieven de overigen een storm van verontwaardiging: "dat is toch niet langer uit te houden. Welk een aanmatiging van deze vrouw! Het is waarlijk ongehoord. Dat moest zij toch maar aan de Heere overlaten, Die zal haar en de haren wel geven, wat hun toekomt!" Er ontstaat dan twist en gekijf, een diepe verbittering, want de tien overigen denken niet minder dan deze moeder en haar zonen: "ik heb evenzo goed aanspraak op deze ereplaats als zij, en mijn rechten daarop zijn nog veel beter dan de hunne". Ja dat schuilt zo in ons aller hart, en wij willen er niet aan, onder de bank of in een hoek gestopt te worden. "Zijn wij dan allen gelijke monniken", zo redeneren wij, "nu dan moeten wij ook gelijke kappen dragen! Het is niet uit te staan, deze hoogmoed en aanmatiging!" En wat wordt er nu uit al die gemeenschappelijke hoogmoed, uit al die opgeblazenheid, anders geboren dan verbittering, twist en tweedracht: de een blaast zich nog meer op dan de ander, de een wil nog meer gelden, dan de andere, een iegelijk denkt: "wat verstaat u daarvan? Als uw uil zo goed kan vliegen, de mijne nog beter!" Geliefden! Laat ons niet vergeten, dat hij die dit verhaal neerschreef, Matthéüs was, die, als tot des Heeren apostelen behorende, ook een van deze "overigen", waarvan hij spreekt, was. Hij deelt ons dus mee zowel, wat in zijn hart, als in dat van zijn medegenoten omging, en verzwijgt niet, dat dit alles plaats greep op de weg, toen de Heere Jezus Zijn bitter lijden en sterven tegemoet ging. Het is alzo zijn eigen schande, die hij meedeelt. Wij zouden denken, dat hij ons liever allerlei heerlijke gesprekken had moeten meedelen, die de discipelen op die reis onderling hadden. Maar nee! Hij vertelt ons niets, dan de naakte waarheid, en voegt bij het verhaal, hoe wij mensen gezind zijn, ook hoe de Heere Jezus bij dat alles, en niettegenstaande dat alles, gezind is tegenover ons. Ach, dat is evenzo als met de smart van een moeder! Welk een smart kan het moederhart pijnigen, zonder dat haar kind daarvan iets begrijpt! Een moeder zou zich voor de liefde van haar kind van alles laten beroven, zij zou haar hartebloed voor haar kind kunnen uitstorten, zonder dat het kind er iets van verstaat. Dat is ons opgetekend tot onze lering en vermaning, geliefden! Ook de 51e Psalm is met dit doel aan Gods Kerk geschonken. De Heere liet daarom David ons zelf zijn schande en zonde meedelen. Hij liet het toe, dat David zich in die Psalm als het ware neus en oren afsnijdt, zodat er van hem niets overblijft dan een arm en ellendig voorwerp, dat om genade roept, om ontferming en om verlossing van bloedschulden. Nu, dat David zo jammert en klaagt, verstaan wij wel iets beter. Want de overtreding van het zevende gebod is altijd nog meer in het oog vallend, en zij ligt ons ook nader, al is het ook maar in ‘t verborgene, dan de zonden van hoogmoed, opgeblazenheid en aanmatiging. Voor deze zonde hebben wij van nature evenzo min ogen, als voor de zonden van schraapzucht en gierigheid. Geen mens is een dief, volgens zijn spreken, en het allerminst vindt men dieven, die zich als zodanig kennen en erkennen willen, dat zij het zijn, in de gevangenissen, waar zij bij honderden opgesloten zitten. Zo wil ook niemand in de wereld voor zich zelf belijden, dat hij gierig is. Ieder gierigaard wordt veel meer mild geheten, zoals wij dat lezen in Jesaja 32: 5: “De dwaas zal niet meer genoemd worden milddadig, en de gierige zal niet meer mild geheten worden.” En niet anders is het gelegen met de vreselijke hoogmoed, die ons van nature aankleeft, en waarvan wij niets zien noch gewaar worden, voordat de Heilige Geest ons daaraan ontdekt, en ons diep verootmoedigt en verbrijzelt. Het Evangelie ontdekt ons, wat in der jongeren hart schuilde, en wat ook het onze vervult. Het wordt ons alles meegedeeld, opdat de liefde, barmhartigheid en genade van de Heere Jezus 123 Christus op het allerhoogst verhoogd zou worden, en opdat de mens, zich aan anderen spiegelende, voor zo ver hij aan zich zelf nog niet ontdekt is, zou leren verstaan, hoe de mens eigenlijk gezind is, óók in de omgang met de Heere Jezus. Ik herhaal het: ook in de omgang met de Heere Jezus. En nu tegenover al die hoogmoed en verkeerdheid van de mens, welk een heerlijke vriendelijke en Goddelijke Zaligmaker is Hij! Hij antwoordt alleen: gijlieden weet niet wat u begeert. O, geliefden! laat ons dit woord toch ter hart nemen: "gijlieden weet niet wat u begeert". Ik heb een drinkbeker uit te drinken, zo spreekt de Heere. O als u daar eens één druppel van kon proeven! En deze drinkbeker reik ik ook de Mijnen toe, die moeten die ook uitdrinken. Ik moet met een doop gedoopt worden, maar u schuwt die, deze wateren zijn u veel te koud, deze drank is u veel te bitter. Kunt u deze drinkbeker met Mij drinken? "Wij kunnen", zo luidde het antwoord der twee jongeren. "Waarom niet" wilden zij zeggen, "om ons doel te bereiken, om naast U verhoogd te zijn, als u in Uw heerlijkheid zult gekomen zijn, willen wij zelfs graag een weinig uit deze drinkbeker drinken, en ons voor een korte tijd met Uw doop laten dopen". Nu, zij zouden spoedig gewaar worden, hoe het met hun macht en bekwaamheid, om te kunnen, gelegen was. Enige dagen later gaat de Heere Jezus naar Gethsémané, neemt ook deze twee zonen van Zebedeüs met Zich en spreekt tot hen: Blijft hier en bidt met Mij. Daar was nu de drinkbeker des Heeren tot Hem gekomen! Maar ach, alleen de reuk van deze wijn was genoeg om de discipelen zo te bedwelmen, dat zij niet wakker kunnen blijven. De drie jongeren, Petrus, Jacobus en Johannes, zij slapen, terwijl de Heere bidt: Vader! Neem deze drinkbeker van Mij, doch niet Mijn, maar Uw wil geschiede! Het geruis der wateren van deze doop overstroomde de discipelen met zo’n ijskoude rilling, dat zij niet wakende konden blijven! Tot driemaal toe komt de Heere Christus tot hen en moet klagen: Kunt u dan niet één uur met Mij waken? De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak! Daar ziet u, wat wij kunnen! Ook bij Markus vinden wij vermeld, dat de jongeren op des Heeren vraag: "Kunt u de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en met de doop gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt worde", geantwoord hebben: wij kunnen! Het ligt zo in de mens te denken: ja, hoog moet ik klimmen en is het dan nodig, dat ik, om dat doel te bereiken, door lijden en smart heen moet, welaan! Dat kan ik wel uithouden! Gethsémané heeft echter bewezen, wat de mens kan uit zichzelve en de geschiedenis van elk mens in het bijzonder bewijst zonneklaar, dat er maar een klein stootje van wereld of duivel nodig is om ons omver te werpen. Als deze drinkbeker ons aan de lippen wordt gezet, dan betrekt ons gelaat alsof ons het grootste onrecht geschiedt en wij hebben er de mond van vol dat wij zoveel moeten lijden. De discipelen antwoordden dus: Wij kunnen. De Heere Jezus zegt daarop niet: Nee, u kunt het niet, maar Hij neemt hen bij het woord en zegt: ‘Meent u dit waarlijk van uzelf? Welaan! Wij zullen eens zien wat het zijn zal, als dit uw woord eens op de proef wordt gesteld. Volg Mij na en graag geef Ik u gelijk dat u het kunt, totdat het tegendeel aan het licht komt. Want alles wat openbaar maakt, is licht.’ De Heere zegt dus niet, dat zij het niet kunnen, Hij laat hen hun inbeeldingen des harten behouden en denkt: het zal wel blijken hoe de zaak staat. 124 Nu, ik ben er ook niet tegen dat mijn kinderen met enig gepast zelfvertrouwen denken, dat zij alles kunnen en ook uit die hoek spreken. Maar als de weg over het spiegelgladde ijs heen gaat, dan ligt alles in één oogwenk omver. De Heere Jezus zegt dus: "het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat niet bij Mij te geven". Let dit wel op, geliefden! De Heere Jezus spreekt dit in de stand Zijner vernedering, als een, die om zo te zeggen, reeds aan het kruis hangt en die uitroept: bewaar U Mij, o God! Als Iemand, die de gehele last van Gods toorn, de gehele macht en list van het rijk der duisternis tegenover Zich heeft; als iemand, die weet, wat het betekent, een eeuwige schuld te betalen! Ja, Hij weet, dat Hij als overwinnaar uit deze hete strijd zal te voorschijn komen. Maar nochtans, hoe bloedt Zijn hart, hoe roept, hoe worstelt Hij: Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. (Ps. 22: 7). Misschien vraagt wel de een of ander onder u: hoe kon de Heere hier zeggen, dat deze macht bij Hem niet was, daar Hij het toch later zo onvoorwaardelijk uitspreekt: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde? (Matthéüs 28: 18) Geliefden! De Heere sprak zo tot die moeder en haar zonen met het oog op Zijn aanstaand lijden en sterven, te midden van het heetste strijden en worstelen met de hoogmoedigen en opgeblazenen, die meenden, dat zij alles tot stand konden brengen, wat zij verkozen. Zie, tot hen zegt Hij: ‘Ik bezit geen andere kracht als te worstelen in den gebede, maar het zitten aan Mijn rechter- en Mijn linkerhand, in Mijn heerlijkheid, dat laat Ik rustig over aan Mijn Vader, die in de hemel is.’ De Heere wilde zeggen: ‘Begeert u Mijn trawanten te zijn? Welnu, dat willen wij aan God overlaten. Maar weet u wat wis en zeker uw deel zal zijn? U zult met Mij in de strijd komen, in de kogelregen; allerlei ontberingen zullen uw deel zijn en in plaats van op een zachte, warme legerstede onder een veilig dak, zult u evenals Ik te velde liggen, in storm en onweder, onder de blote hemel. Want Mijn weg gaat door nood en smart. Ja, in en door de nood heen! Dat zal uw deel zijn! U houdt u immers voor goede soldaten, welaan! Ik neem u bij uw woord!’ Zie, geliefden! Dat is het, wat de Heere Zijn dienstknechten en dienstmaagden belooft en voorspelt, en wat Hij ook over hen laat komen. Laat ons toch omtrent het koninkrijk der hemelen geen verkeerde voorstellingen koesteren. Het koninkrijk der hemelen, het koninkrijk des Heeren Jezu Christi is zo’n rijk, waar de weg gaat door bloed en tranen. Ja, door de dood heen! Bovendien! Wat was dat toch een dwaze vraag van die moeder en die zonen! Stel u eens voor, dat op dit ogenblik (uitgesproken in 1871, toen de - thans ontslapen - keizer Wilhelm I als opperbevelhebber der Duits legers voor Parijs lag) een moeder eens met haar twee zonen bij onze keizer, die ook tevens bevelhebber van onze legermacht is, kwam en tot hem zei: "Lieve Koning en Keizer! Ik heb een vriendelijk verzoek aan u, dat kon Uw Majesteit mij toch wel toestaan? Ik had zo graag, dat deze, mijn beide zonen, in plaats van als gewone soldaten in het leger te dienen, een plaats aan uw regeringstafel mochten innemen!" Stel u zo iets eens voor, geliefden! Zou de keizer dan niet tot zulke mensen hoogstens kunnen zeggen, - tenminste indien zij door hun stand en ontwikkeling bevoegd waren om ten hove te verschijnen: - ‘Wilt u zo graag in mijn omgeving leven? Welaan! Dan wil ik u tot mijn adjudanten benoemen, maar dan moet u ook met mij in de strijd, in het heetste granaatvuur, dan mag u de dood niet schuwen, evenmin als ik die schuw. Maar het overige, bijvoorbeeld wie een plaats aan de regeringstafel al of niet zal innemen, dat zullen wij maar rustig aan Bismarck overlaten!’ 125 Ziet u, geliefden! U hebt nu het heerlijk Evangelie van Gods genade vernomen, opdat wij zouden ophouden allerlei verkeerde en onverstandige vragen te doen, en zouden leren ons diep te schamen, waar wij nochtans in zo’n verkeerdheid en onverstand volharden! Weet u, waar wij op uit moeten zijn voor ons en de onzen? Daarop, dat wij waardig mogen geacht worden, met de Heere Jezus uit Zijn drinkbeker te drinken, als een betaling voor onze zonden, want dat heeft Hij alléén gedaan. En wat wij daarvan te drinken bekomen, bekomen wij alleen in de gemeenschap aan Zijn lijden en sterven, in de gelijkmaking aan Zijn dood. En zo moeten wij er ook opuit zijn, gedoopt te worden met Zijn doop, niet als betaling voor de zonden, maar als één met Hem zijnde. O, welk een zee van lijden ging niet over Hem vanwege onze zonden en ongerechtigheden! Door deze rode zee moeten wij ook heen, in de gemeenschap aan Zijn dood en aan Zijn lijden. Dit alleen is de weg tot de eeuwige heerlijkheid! En om u dit recht duidelijk te maken, wil ik er u nog aan herinneren, mijn geliefden, wat op Golgotha gebeurde. Wie had onze eeuwige Koning aan Zijne rechter- en aan Zijne linkerhand, toen Hij dáár in Zijne heerlijkheid was gekomen, een heerlijkheid, die ons geen heerlijkheid dacht te zijn? Toen Hij aan het kruis verhoogd was, had Hij aan Zijn rechter- zowel als aan Zijn linkerhand een moordenaar. Eén van deze moordenaars, die aan zijn rechterhand, werd het van de Vader gegeven, uit te roepen: Heere! Gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn, en hij vernam het antwoord uit des Heeren mond: Voorwaar! Voorwaar, zeg Ik u: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn (Luk. 23:42,43). Maar, vóórdat die belofte vervuld werd, moesten de zalig gesproken moordenaar, die nu geen moordenaar meer was, nog al de beenderen verbroken worden. Alleen zó kwam hij van het kruis af! Geliefden! Laat ons nog eens een terugblik werpen op hetgeen wij uit Matthéüs 20 samen gelezen hebben. De moeder der zonen van Zebedeüs had dus de Heere iets gevraagd voor haar zonen, waarbij zij niet verstond, wat zij de Heere vroeg. Zij had bij de Heere Jezus iets gezocht, wat op die wijze, zoals zij het bedoelde, niet bij de Heere te vinden was. Dat was zeker verkeerd van haar en zo’n verkeerdheid der mensen, ook der allerdierbaarsten, ontdekt de Heere in Zijn Evangelie, opdat wij het toch zouden leren verstaan en ter hart nemen, dat Zijn koninkrijk niet is van deze wereld, - alzo geen koninkrijk waarin grote uiterlijke macht en heerlijkheid te bekomen is, - maar het is een rijk, waarin wij mede te drinken krijgen uit de drinkbeker, die Hij gedronken heeft. Het is een rijk, waarin wij ons mede moeten laten dopen met de doop, waarmee Hij Zich heeft laten dopen in de dagen Zijns vleses. Laat ons bedenken, geliefden! Dat, zolang wij hier op aarde zijn, wij elkaar hebben te dienen, en dat, willen wij in waarheid deel hebben aan Christus en Zijn heerlijkheid, wij niet leven om ons door anderen te laten dienen. Tussen de dag, waarop die moeder der zonen van Zebedeüs die bede tot de Heere richtte, dat haar beide zonen mochten zitten de een ter rechter-, de andere ter linkerhand in Zijn heerlijkheid en tussen de dag van Pascha lagen slechts weinige dagen. Wij wensen elkaar en onze kinderen allerlei heil en zegen toe, en zijn wij godsdienstig, dan vragen wij van de Heere Jezus, hen dat te schenken. Want wij willen o zo graag, met onze kinderen vooruitkomen in deze wereld en begeren niets zo zeer als voorspoed in onze aardse ondernemingen en in ons beroep. Wij wensen elkaar toe en smeken het voor elkaar van de Heere af, dat het ons en onze kinderen goed moge gaan. Wij zijn in dit opzicht geen haar beter dan de moeder der zonen van Zebedeüs, geen haar beter dan Jacobus en Johannes zelf. Dat was het, wat zij voor haar kinderen afsmeekte weinige dagen voor het paschafeest. Zij heeft er niet de minste gedachte voor, toen zij deze vraag tot de Heere richtte, wat er voor haar en 126 voor haar kinderen onmiddellijk voor de deur stond. Wat lezen wij omtrent hetgeen korte dagen daarna hun deel was? Wij behoeven, om dit te weten, slechts een paar bladzijden van het Evangelie van Matthéüs om te slaan en dan lezen wij in Matthéüs 27: 55 en vervolg: “En daar, - dat is op Golgotha, - waren vele vrouwen, van ver aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen; onder dewelke was Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jacobus en Jozef, en de moeder der zonen van Zebedeüs." Daar stonden nu deze heilige vrouwen, ook deze vrouw, die de Heere heilig was, niettegenstaande al de aardse verwachtingen, die zij gekoesterd had en niettegenstaande de dwaze bede, die zij tot Hem gericht had. Haar allen omhult de dikste duisternis. Alles is met haar uit en voorbij! Moedeloos en geheel verbrijzeld door angst en smart staan zij daar. Vervlogen is alle hoop op Israëls verlossing! Ach, alle voorstellingen en verwachtingen van aardse grootheid en pracht, vervlogen zijn ze als rook voor de wind! Daar staat nu de moeder der zonen van Zebedeüs! Zij had zich de Heere voorgesteld, zittende op een hoge en verheven troon en wie weet, hoelang zij deze bede omtrent haar kinderen in haar hart heen en weer had bewogen! Hoe graag had zij haar zonen zien zitten ter zijde des Heeren, als Zijn allereerste staatsdienaren. Nu staat die heilige vrouw daar onder het kruis en ziet voor haar ogen niets dan een kruispaal, en daaraan het dode en bebloede lichaam des Heeren. Want dat had zij immers ook nog bijgewoond, dat Zijn zijde met een speer doorstoken werd, zodat er bloed en water uit die wonde vloeide. En het volk, waarvan zij gedacht had, dat het Hem tot Koning zou uitroepen, had luide geroepen: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Men had Hem bespot, veracht, bespuwd, belasterd en daarin hadden overpriesters en Schriftgeleerden meegedaan, tot in Zijn laatste ademtocht. "Houdt op!" hadden zij geroepen, "laat ons zien of Elias komen zal en Hem verlossen!" Zo ziet zij de Heere aan het kruis hangen! Wat was er nu waar geworden van alle verwachtingen die zij gekoesterd had voor zichzelf en voor haar kinderen! O, deze arme weduwvrouw! En als zij nog enige tijd geleefd heeft, dan heeft zij ook nog beleefd, wat wij in Handelingen 12: 1 en vervolgens vinden: “En omtrent dezelfde tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen der gemeente, om die kwalijk te handelen. En hij doodde Jacobus, de broeder van Johannes met het zwaard. En toen hij zag, dat het de Joden behaaglijk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen.” Dus, haar zoon Jacobus werd met het zwaard gedood en - o, zee van jammer en smart voor haar moederhart! - haar volk, de Joden, kwamen niet op voor haar kind, integendeel, het behaagde hen, dat het hoofd hem voor de voeten werd neergelegd. Is zij zeer oud geworden, dan heeft zij ook nog kunnen beleven, dat haar zoon Johannes verbannen werd. Ik weet het echter niet, maar zeker is het, dat zij uit hetgeen Jacobus ondervond, licht kon opmaken, wat Johannes’ lot zou zijn. Mijn geliefden! Laat ons eens voor een ogenblik het boek der werkelijkheid opslaan en dan zullen wij overal de waarheid der Schrift bevestigd zien, die wij zo moeilijk geloven, namelijk, dat allen, die Godzalig zullen willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden. Wel wordt de Heere niet moede noch mat ons met allerlei onverdiende weldaden tegemoet te komen, maar nochtans zal het ons, als wij waarlijk Christus’ leden zijn, ons gehele leven niet anders gaan, dan dat wij voortdurend met Christus allerlei lijden zullen moeten smaken, om alzo Zijn beeld gelijkvormig te worden gemaakt. Daarom is er niets anders te verwachten dan kamp, kamp op kamp, nood op nood, smart op smart, lijden op lijden, de ene bittere drinkbeker voor, de 127 andere na. Voortdurend zal de weg van Gods waarachtige gemeente, nu eens op deze, dan weer op gene wijze, hier op aarde gaan door het vuur en door de diepe wateren. Dat behaagt ons niet en dat kan ons niet behagen en zo’n weg zullen wij gewis niet van de Heere afsmeken, noch voor onszelven noch voor de onzen. Veeleer zullen wij Hem bidden het kruis, waaronder wij gebukt gaan, ons van de schouders te nemen en wij zullen het veeleer van Hem vragen, dat Hij het met ons en met onze kinderen make, zoals Hij het maakt, nu ja, zoals Hij het maakt met de kinderen van deze wereld. Van nature hebben wij allen nergens mede op dan met de wereld en wat de wereld oplevert en dat zullen wij, wanneer wij uiterlijk godsdienstige mensen zijn, van de Heere afbidden. Maar met onze kinderen verwaardigd te worden, hier de weg van smaad en verdrukking te gaan om Christus wil, en hier beneden, door allerlei lijden en tegenspoed geoefend te worden, dat kan ons niet behagen, maar dat zien wij aan als straf en als oordelen Gods over onze zonden. O, dan klagen wij bitter dat God ons zó hard heeft geslagen, dan denken wij, dat Hij ons heeft verlaten en doof is voor onze gebeden. Ja, zeggen wij dan, dat hebben wij door onze zonden alles zelf ons over ‘t hoofd gehaald en wij worden zo hard geplaagd omdat wij tegen de Heere hebben overtreden! Zie, dat zijn zo de gedachten, die ons vervullen als wij des Heeren drinkbeker mede te drinken krijgen en met de doop gedoopt worden, waarmee Hij gedoopt werd, zodat bij ons niets te vinden is dan dat wij het kruis van Christus van hart schuwen voor ons en onze kinderen en veel meer op hebben met een zogenaamd erekruis van goud en zilver, zoals de koningen van de wereld uitdelen. Uit deze overtredingen ontstaan nu onder de mensen allerlei tweedracht en misverstand, allerlei twist en gekijf, zodat allen vervuld zijn van de rampzalige begeerte naar uiterlijke eer en naar een hoge plaats in deze vergankelijke wereld. Zulke vloek- en verdoemeniswaardige zonden, die wij nauwelijks voor zonden houden, droeg de Heere Jezus Christus voor de Zijnen in Zijn lichaam op het hout. Ik herhaal het, de zonde, dat wij het voor ons en onze kinderen schuwen te drinken uit de drinkbeker, waarmee Hij gedrenkt is, en gedoopt te worden met de doop, waarmee Hij gedoopt werd, is een verfoeilijke zonde! Maar Hij draagt die met liefde en geduld en brengt ons altijd weer door Zijn allerheiligst Woord op de rechte weg, zoals Hij het in ons tekstverhaal ook deed met deze moeder en met haar zonen, en met al Zijn overige discipelen. De Heere Jezus was er niet bij tegenwoordig, toen de tien overige jongeren, de bede dezer moeder voor haar zonen zo kwalijk namen en ten kwade duidden en hierover met elkaar begonnen te twisten. In het 25e vers van ons hoofdstuk lezen wij, dat Hij ze allen tot Zich riep. Alzo daarover hadden zij op de weg gehandeld en waren in hete toorn tegen elkander ontstoken. O, de Heere kende hen zo goed! Hij weet het zo goed, wat in het menselijke hart schuilt, en Hij wist het, welk een storm deze bede bij de anderen zou verwekken. Maar in Zijn grote barmhartigheid en lankmoedigheid draagt Hij ook dat, vergeeft het hun in genade, dekt hun zonden toe in Zijn trouwe liefde en geeft hun tenslotte een leerzame en nuttige onderwijzing. Wat zien wij in deze wereld gebeuren? Is het niet, wat de Heere zegt in het 25e vers: “Gij weet, dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen en de groten gebruiken macht over hen.” Dat wil zeggen, dat de koningen en oversten met geweld heersen en dat, zo men niet doet wat zij willen, zij weten wat hun te doen staat. De Heere Jezus stelt hier aan Zijn discipelen voor, hoe het gewoonlijk toegaat bij de groten van de wereld. Hij bedoelt hier niet mede, dat alle vorsten en koningen zo gezind zijn, want zij hebben immers hun tronen en kronen van de Heere Zelf ontvangen. Maar de Heere spreekt hier meer in het algemeen van alle machthebbers hier op aarde; hij spreekt van hen, die de macht 128 hebben en nu ook menen, dat het recht onvoorwaardelijk aan hun kant is, zodat zij alles naar hun wil en zin menen te kunnen zetten en onder hun voeten te vertreden wie hun durft weerstaan of tegenspreken. Dat is nu eenmaal niet anders in deze wereld, dat is ook een noodzakelijk gevolg van onze zonde en afval van de levende God. Het misbruik maken van de toevertrouwde macht door hen, die ze bezitten, hetzij ze koningen heten of andere eretitels hebben, zal door geen menselijke wijsheid noch maatregelen ooit uit deze wereld worden weggenomen. Maar in Zijn rijk, in het koninkrijk der hemelen, gaat het anders toe, tenminste, de Heere wil, dat het daar anders toegaat. In dat rijk, in het rijk van Koning Jezus, geldt de stelregel (vs. 26): Doch alzo zal het onder ulieden niet zijn, maar wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. Zie geliefden! Op zichzelf genomen is het "groot willen worden" geen zonde, dat ligt zo in de menselijke natuur en is daar niet uit te delgen, maar de Heere Jezus wijst ons een geheel andere weg om groot te worden, dan wij ons voorstellen en Hij wijst ons die weg aan: "die zij uw dienaar." Dit woord van de gezegende lippen des Heeren, van de eeuwige Wijsheid uit de hemelen, wordt dagelijks waar bevonden in de werkelijkheid van het alledaagse leven. Maar wij zijn er helaas, blind voor, omdat onze ogen verduisterd zijn door hoogmoed en inbeeldingen des harten. Wie aller dienaar is, wie aller dienaar en knecht wil zijn, maakt alle mensen ook geheel en al van zich afhankelijk. Want het is de mensen eigen, wel te willen heersen en regeren, maar niemand wil werken, allen willen graag macht bezitten en uitoefenen, maar niemand eet graag zijn brood in ‘t zweet zijns aanschijns. Allen willen wel graag de grote heren en vrouwen spelen, maar als men dan iemand ziet, die waarlijk groot in de wereld is geworden, dan vergeet men, hoeveel zweet en inspanning hem deze zaak heeft gekost en dat hij, juist door anderen te dienen en ten dienste te staan, zo hoog geklommen is. Maar wie lui is, wie wel grote inbeeldingen des harten heeft, maar schuwt de handen uit de mouwen te steken, juist die wordt afhankelijk, en hoe hoog hij ook overigens moge staan, hij zal zich moeten voegen naar de wil en het bevel van anderen en, - steeds bediening en hulp nodig hebbende, - wordt hij zelfs een slaaf van anderer mensen geld, gunst, goed of goedkeuring. Alzo, wie anderen dient, krijgt onmerkbaar maar zeker, al die anderen onder zijn macht. En dat vooral in onze tijd, nu haast niemand meer de hand in ‘t vuur of in ‘t water wil steken, maar iedereen moeite, arbeid en nederigheid schuwt en ook geen moed bezit om de naaste vrij en frank de waarheid te zeggen, en in gerechtigheid te wandelen. Wie nu aller dienaar en knecht is, om in liefde anderen te helpen en met raad en daad bij te staan, die wordt in deze weg de voornaamste van allen. Zo wilde Heere Jezus dat het zal toegaan in Zijn rijk. Dat dus een ieder naar deze kroon jage, naar deze eer trachte: namelijk om in waarachtige liefde zichzelve te verloochenen, naar het woord van de apostel Jacobus (Jac. 2 vs. 8): “Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt naar de Schrift: gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel.” Want de Heere wil, dat een ieder waarachtige liefde uitoefent en om anderen te helpen en te dienen met raad en met daad, het oog sluite voor eigen gemak en rust. En dat niet om zich met eens anders doen te bemoeien, maar om van hart bereid te zijn, de hulpelozen te helpen waar men maar kan. Elke duurzame en goed geregelde regering rust op deze grondslag. Alle tirannen, die de baas hebben willen spelen zonder naar het belang van anderen te vragen, zijn juist daardoor neergestort van hun hoogte, dat zij niet gezorgd hebben voor de welvaart en het belang der hun toevertrouwde volken en landen. Daarentegen staan alle vorsten vast en veilig, die hun 129 onderdanen graag gediend hebben en hun geslachten heersen eeuwenlang na hen.4 Maar in de burgerlijke regering, in de vergaderingen der machthebbenden, onder de vorsten, zijn er ook velen, die geen andere wet kennen dan hun eigen en zeer verkeerde wil en niemand ten dienste willen staan. Hoe hemelsbreed verschillen zij van onze geliefde Keizer Wilhelm I (uitgesproken in 1871) en zijn raadsmensen! O, als u, die altijd wat op hen hebt aan te merken, eens wist hoe zij werken, welk een last van zorgen en moeite zij op hun schouders torsen! O, hoeveel lichtzinnige, ontevreden mensen zijn er ook niet in de stad onzer inwoning, die, indien zij bedachten met hoeveel zorg en vaderlijke liefde onze overheid en vele aanzienlijken in deze plaats, onverdroten bezig zijn om anderen te helpen en bij te staan, en juist langs die weg tot eer en aanzien zijn gekomen, het eerste beste, wat zij krijgen konden, zouden aangrijpen om hun brood te verdienen. Zij zouden vlijtig gaan arbeiden, spaarzaam gaan leven en het zó ervaren, dat de Heere hen verhoogt, die zichzelven vernederen. En dat geldt ook in het koninkrijk der hemelen. Wilt u groot zijn, wilt u wat te zeggen hebben - en dat wil toch een ieder, hoe nederig hij zich ook voordoet en zelfs in de gemeente Gods wordt niemand graag in een hoek gestopt – welaan, zie hier de weg daartoe. De weg is: anderen te dienen, anderen te helpen met verloochening en opoffering van eigen wil, rust en gemak. Dit is de weg om boven anderen te komen staan en anderen van zich afhankelijk te maken. Zo spreekt de Heere Jezus, waar Hij ons Zijn eigen voorbeeld voorhoudt: des mensen Zoon is niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen. "Des mensen Zoon" zo noemt de Heere Zich hier naar Ps. 8, met het oog op Zijn aanstaand lijden en sterven. Het kan niet anders: wie gedrenkt wordt uit de drinkbeker, waaruit de Heere Jezus gedrenkt werd en gedoopt wordt met de doop, waarmee Hij gedoopt werd, die dient graag anderen, die is ootmoedig en gemakkelijk in de omgang en kan naar zichzelve niet meer vragen; de liefde des Heeren Jezus Christus, die liefde, waarmee Hij zich voor zo’n zondaar en overtreder in de dood heeft gegeven, die drijft ook de verloste, anderen te helpen, kwaden zowel als goeden, anderen te dienen, te raden, bij te staan en daarbij aan de naaste en niet aan zichzelve te denken. De Heere Jezus noemt zich hier de "Zoon des mensen" met het oog op de woorden uit Ps. 8: wat is de mens, dat u zijner gedenkt, en des mensen Zoon, dat u hem bezoekt. U hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen en "Gij laat Hem smaken het lijden des doods." Toen de Heere Jezus Christus onder ons rondwandelde hier op aarde, verkeerde Hij onder ons niet zo zeer als "Gods Zoon" maar als "des mensen Zoon", als onze Broeder, die het vlees en bloed der kinderen Adams mede deelachtig was geworden. Nu is Adam diep gevallen. Adam is ver, ver weg van God gekomen en op hem ligt een zware last van zonde en schuld, leed, nood en dood. Adams kinderen zijn ook Adams erfgenamen. De Heere Jezus nam dus, toen Hij ons ellendig vlees en bloed aannam, de schuld van Adam, die God als het ware vermoord had, op Zich, opdat wij de vruchten van Zijn dood, van Zijn opstanding en leven zouden plukken. En deze doodschuld nam Hij op Zich, om die te betalen, om Adam en al zijn overige broederen los te kopen met een eeuwig geldend rantsoen! Hij komt er vrijmoedig voor uit. Hij wil het wel weten, dat Hij onze treurige erfenis, die uit niets bestond dan uit zonde, schuld en dood, op Zich heeft genomen. En dat Hij dus onze Plaatsbekleder is om ten 4 (Blijkt dit ook niet in onze dagen, nu in ons dierbaar vaderland alom de oude banden vernieuwd en bevestigd zijn. Ja, oud en jong in luide geestdrift uitbreekt voor de laatste afstammeling van dat dierbare Oranje-huis, dat steeds goed en bloed voor ons veil had? Red.) 130 onzen behoeve de strijd met zonde, duivel en dood te strijden, de toorn van God op te heffen en de verlorene, door Hem verloste ziel vrij te kopen en over te zetten in het nieuwe Paradijs, dat Hij verworven heeft. Zie, zo diende Hij ons! Hij wil niet gediend zijn van mensenhanden, maar Hij roept het de Zijnen toe: ‘Dien uw naaste, dan zult u Mij behagen, dan bent u Mijn trouwe veldoverste, Mijn goede adjudant. Mij behoeft u niet te dienen.’ Geliefden! Niemand van ons zal toch zo aanmatigend zijn om te menen, dat hij onze aardse koning en keizer (de overleden Keizer Wilhelm I) een dienst kan bewijzen! Och! Die heeft zo weinig behoefte aan weelde en overvloed, dat niemand hem een geschenk doen kan. Die is zo eenvoudig, dat hij in een gewoon ijzeren veldbed slaapt; hem kunt u niets ten geschenke geven. Veel meer nog is dit het geval met de Koning der Koningen, met de Heere der Heeren Jezus Christus. Die kan men niets geven en al uw dienen, hoe welgemeend ook, schiet hier over en u kunt Hem niet één Zijner talloze weldaden vergelden. Er zijn mensen geweest en zij zijn er nog heden ten dage, die bijzonder veel op hebben met de spreuk: "Dit deed Ik voor u" - met dit "Ik" is dan de Heere Jezus bedoeld - en wel afgebeeld aan het kruis - "wat doet u voor Mij?" O, welk een dwaasheid! Van Hem, even zowel als van God de Vader en God de Heilige Geest geldt het: Hij wordt van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, maar Hij dient al Zijn schepselen en staat tot hun dienst bereid. Hij is het, die voorziet in al onze behoeften. Hij zorgt voor spijs en drank, gezondheid, kleding en huisvesting. Zijn ogen doorlopen de gehele aarde, zij zien ook op onze stad, en Hij is het, die onze markten voorziet van allerlei overvloed, die van heinde en ver hier heenstroomt. Hij neemt niets van ons aan, maar dat éne wil Hij, dat wij Hem navolgen, Zijn voorbeeld om anderen te dienen en te helpen en niet denken: o, hier of daartoe ben ik veel te voornaam. Het valt zo gemakkelijk anderen te helpen, wanneer men daarvoor dank en ere inoogst. Maar als men met verkeerde mensen te doen heeft, als men die helpen en hun stenen van voor de voeten wegnemen moet, hun met weldaden tegemoet zal treden, als men allen dient, allen ten dienste staat, waar men maar kan, dat valt ons mensen zwaar; maar juist dit is het, wat de Heere van ons wil. Wie kan dat? O, was dat maar in waarheid de vraag onzer harten! Maar in de grond denkt een ieder toch niettegenstaande hij het tegendeel betuigt - dat hij het o, zo goed verstaat, en dat het maar een kleinigheid is, dit bevel des Heeren op te volgen. Dat meenden de twee discipelen ook, zoals het bleek uit hun zeggen: wij kunnen! Maar kom u maar eens met de Heere in het één of andere Gethsémané, dan zult u ervaren, dat u evenmin als Jacobus of Johannes één uur met Hem waken kunt. Zo leert u het in de praktijk, hoe waar des Heeren woord is: zonder Mij kunt Gij niets doen! Maar, als dan niettegenstaande uw onmacht, Zijn bevel meer bij u geldt dan uw eigen gemak, dan uw eigen ik, dan zult u tot Hem komen in waarheid, als een verdoemeniswaardig mens die voor het aangezicht des Heeren Jezus Christus zich het aangezicht vol schaamte en schande bedekt. Wie zo tot een arme zondaar wordt, die ziet hoe de Heere Jezus de kelk drinkt die wij moesten drinken; en met de doop gedoopt wordt, waarmee hij gedoopt moest worden. En, als dat dan de heerlijkheid wordt, waarin u de Heere leert kennen, dan zult u Hem met tranen danken, daarvoor, dat Hij u waardig keurt een kleine teug mee te drinken uit Zijn kelk. En dat Hij u laat besprengen met enige druppels van de doop, waarmee Hij gedoopt wordt. Amen. 131 17. Jezus en de Schriftgeleerde De Farizeeën hadden gehoord, dat Jezus de Sadduceeën de mond gestopt had. Dat behaagde hen, want al waren zij ook in zekere zin hun vrienden, daar de tempel van deze kinderen der wereld toch ook veel geld trok, zo waren zij hen toch vijandig gezind en meenden, dat zij alleen de rechte leer en de ware waarheid hadden, dat zij de weg der zaligheid kenden en daarop wandelden, en hetgeen zij zondigden met hun huichelarij, dat brachten zij op rekening van de vergeving der zonden door hun offers, waarbij zij het vette vlees voor zich behielden en de Heere een been toewierpen. Zo dachten zij dan: ja, die Sadduceeën, dat zijn wereldskinderen, die worden niet door de Geest geleid, die heeft Jezus op geen slechte manier de mond gestopt, maar ons stopt Hij zo gemakkelijk de mond niet! Wij willen eens met een andere vraag tot Hem komen, dan zal Hij het antwoord wel schuldig blijven, of wij vinden iets om te verklaren, dat Hij niet in overeenstemming blijft met de leer, dat Hij een ketter is, een verleider. Nu hebben zij een zeer geschikte man uitgezocht, een Schriftgeleerde, die zal Hem een hoogst gewichtige vraag voorleggen, die tot heden bij de Joden een hooggewichtige vraag is. De Joden hebben namelijk ver over de 600 geboden, die zij te verrichten hebben en daar is dan het een en het ander onder wat voor hen een zwaar iets is. Nu willen zij dan het bewijs hebben, dat Christus met de inzettingen van hun Ouden, dat Hij en Mozes niet overeenkomen; of zij willen het bewijs leveren, dat Jezus voor dit of dat gebod staan bleef, dat ook Hem moeilijk was en daarom als het voornaamste voorkwam. Deze vraag naar het grote gebod is de Joden eigen. Nu komen zij dus met de spitsvondige vraag: Meester, - dat is: Leraar, dokter der Schrift, Gij, Die boven alle anderen geleerd zijt - welk is het grote gebod in de Wet; dat is in de boeken van Mozes. Matthéüs 22: 34-45 De vraag is nu: welk antwoord hebben zij verwacht? Het beste antwoord, waarop hun verstand kon komen, was: het grote gebod in de Wet is het gebod van slacht- en brandoffers. Dat was volkomen zo, zoals wij het in het pausdom vinden, waar men ook niets weet van het grote gebod der liefde, maar men heeft allerlei zware geboden en regels der leer en van levenswandel in monniken- en nonnenkloosters, allerlei regels, die zeer zwaar zijn, waaraan echter de mens in zijn werkdadige kracht door de duivel geholpen, en om zich van de genade te ontslaan, zich onderwerpt. De Heere Jezus komt niet met het antwoord van slacht- en brandoffers, of offers voor de zonde, niet met het gebod van het offer der rode koe of iets dergelijks. Hij komt ook niet met een bijzonder woord of gebod van de Tien Geboden, iets dat Hij gezegd zou hebben van de Tien Geboden. Ja, daar is het eerste of vierde of zesde of zevende of negende of tiende het voornaamste, … maar Hij vat alle samen en spreekt: Gij zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. En: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. In dit antwoord waren zij zodanig geslagen, dat de Schriftgeleerde daarop het antwoord gaf, dat wij lezen in Markus 12: 32: Meester! Gij hebt wel in waarheid gezegd. Dat er een Enig God is en er is geen ander dan Hij. Volgens Markus had de Heere gezegd: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere! En gij zult de Heere, uw God liefhebben, enz. Nu zegt daarop de Schriftgeleerde: “Meester, U hebt wel in waarheid gezegd, want er is een Enig God en geen andere dan Hij, en Hem lief te hebben uit geheel het hart, uit 132 geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en de naaste lief te hebben als zichzelf, is meer dan al de brandofferen en slachtofferen.” Toen Jezus echter zag, dat hij verstandig antwoordde, sprak Hij tot hem: u bent niet ver van het koninkrijk Gods. En niemand durft Hem meer te vragen. De Schriftgeleerde was dus niet ver van het koninkrijk Gods. Wat is dat? Was hij erin? De Heere Jezus zegt: niet ver ervan, dat is niet erin, maar er nabij. Nabij iets te zijn, is echter nog niet erin zijn. Daar kan nog iets tussenbeide komen, daar kan nog iets ontbreken, zodat iemand er toch niet in komt. Het verstand, niet het vleselijke verstand, maar het verstand, dat God door Zijn Geest verlicht en verlichten kan, zonder dat daarom een verbrijzeld gemoed, een gebroken hart aanwezig is - het verstand kan buitengewoon veel erkennen van dat wat ware waarheid is en wat ware waarheid zal blijven. Maar er moet nog iets bijkomen, anders is een ook nog zo verstandig antwoord niet voldoende. Nu, dat weten wij en hebben het geleerd, wat duizenden niet geleerd hebben, wat duizenden en miljoenen niet weten, dat God lief te hebben boven alle dingen en de naaste als zichzelf, beter is dan brandoffer en alle offers. Miljoenen geloven en geloofden niet anders, dan dat brandoffers en slachtoffers het hoogste en voornaamste zijn en boven de liefde Gods en de naaste gaan. Wij erkennen het nu, weliswaar, dat alles, wat in Mozes en de Profeten geschreven staat, aan deze twee stukken hangt: gij zult God liefhebben van ganser hart en uw naaste als uzelf. Nu komen wij echter verder met de Catechismus en dan leren wij, dat wij dit gebod niet volkomen kunnen houden, dat wij veeleer van nature geneigd zijn, God en de naaste te haten. Dat erkende de Schriftgeleerde nu niet, en dat erkennen de eigengerechten, de hoge heiligen ook niet, maar zij laten de zaak zwevende. Zij erkennen wel, dat dit gebod het hoogste is, maar het uit te voeren, dat is iets anders. De kennis der waarheid kan ver brengen; zó ver, dat men niet ver van het koninkrijk Gods is. Maar de waarheid te beoefenen, dat behoort erbij, opdat men er binnenkome, dat het niet zal zijn een "niet ver van" maar een "erin". Laat u iets zeggen, opdat u niet door vlees en duivel verleid wordt. Wanneer het antwoord gekomen is: "Wij zijn van nature geneigd God en de naaste te haten", dan komt verder in de Catechismus de vraag (zie HC 04113): "Maar zijn wij nu alzo verdorven, dat wij volkomen onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?" En daar is dan het antwoord: "Ja, volkomen, tenzij dan, dat wij door de Geest Gods wedergeboren zijn!" zet de mens in die staat, dat dit grote gebod door hem gehouden wordt. Dat is dan onmogelijk: God te haten, de naaste te haten, met hem in twist, strijd en tweedracht te leven, de wereld toe te geven, de waarheid wel te erkennen. Maar niet te doen en dan toch te zeggen, dat men alleen door het geloof zalig wordt. Daarmee bedriegt men zichzelf. De waarachtige wedergeboorte heeft dit merkteken: liefde Gods en des naasten. Ik vraag er niet naar, dat de wedergeborene zich aanklaagt en beschuldigt, dat hij deze liefde niet heeft, maar daarnaar: wat heeft de wedergeborene? Wat is bij hem? Dit is bij hem, door de Geest Gods is het hem gegeven: God lief te hebben van ganser hart, van ganser ziel en met alle krachten en zijn naaste als zichzelf. Maar wanneer er van wedergeboorte sprake is, dan komt de zaak zo, dat een mens allereerst voor dit grote gebod neervalt, dat hij daardoor begint te erkennen, dat hij niet liefheeft, maar haat. Wie dat aangaande zichzelf erkent, is gelukkig, want dan brengt de Geest het hem bij, hoe het geestelijke leven hem wordt ingeblazen; dat hij God en de naaste zal liefhebben en daarvan komt hij van de eerste 133 seconde van de wedergeboorte niet weg. Maar hij blijft er bij: het moet er zijn en hij wordt daarover tot een arme, vloek- en verdoemeniswaardige zondaar. Wanneer hij nu echter daartoe geworden is, dan komt ook de behoefte, een Borg gevonden te hebben voor zijn ziel, Een, Die de schuld uitdelgt, een Heere en Meester, die door Zijn Geest leert, hoe dit gebod te houden is. Maar op deze Borg komt niemand, tenzij dan, dat de Borg Zichzelf aan de schuldige openbaart. Want u kunt van Christus al het mogelijke zeggen. Maar wanneer u zich schuld- en verdoemenswaardig gevoelt, dan hebt u niet de moed tot Christus te gaan, de Borg wordt u door uw zonden verborgen gehouden. Christus moet Zelf komen door Zijn Geest en u openbaren Wie Hij is, opdat u in Hem uw Borg gevonden hebt, Die Zelf de liefde Gods en des naasten volkomen uitgeoefend en u de Geest verworven heeft, Die u troost, dat u bij al uw ellende, zwakheid en zonde, toch in Gods gebod wandelt. Zo komt dan de Heere Jezus en openbaart aan de Schriftgeleerde, die niet ver was van het koninkrijk Gods, en aan anderen en aan ons, - die zo verstandig op de dingen Gods kunnen antwoorden, zodat wij niet ver zijn van het koninkrijk Gods, - hoe wij nu werkelijk daarin komen. Daarom vraagt nu de Heere Jezus, nadat zij Hem zulke vragen voorgelegd hadden, ook van Zijn kant: Wat dunkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Dat is nu iets anders. Dat brengt ogenblikkelijk van de gedachte af: gij zult liefhebben God, uw Heere, van ganser hart, van ganser ziel, uit alle krachten en uw naaste als uzelf. Het leidt daarvan af om op een andere te komen. "Hoor, Israël, de Heere onze God is een Enig Heere!" Wie is nu uw God en Heere? Bent u eerst daarop gekomen, dan terug tot dit: heb God lief boven alles en uw naaste als uzelf. Wie is uw God en Heere? Is het niet Christus, Die van gelijk Wezen is met de Vader? Hij, van Wie het heet: "Uw God is Koning!" En "Uw troon, o God, is eeuwig en altijd." Hij is uw God en Heere. Deze Christus nu, wiens Zoon is Hij? Nu antwoordt de Farizeeër: "Ja, Hij is Davids Zoon." Goed. Nu verstonden zij echter daarmee slechts zo’n zoon van David, die helpen zou de offers weer op te richten, de godsdienst die zij hadden, weer tot de hoogste eer te brengen en tegelijkertijd hun geestelijke Koning, hun onfeilbare Paus te zijn, die over alle vorsten en koningen regeren zou; zodat zij, de Joden kwamen tot de heerlijkheid en heerschappij van hun godsdienst op de ganse aarde. Zó verstonden zij de gehele Schrift en zo ook dit, dat Christus Davids Zoon zou zijn. Nu, daar hebben zij dan de menselijke natuur. De Zoon Davids moet een mens zijn, zij echter maakten uit Hem een mens, niet in onze plaats. Maar een stadhouder Gods. Maar hoe noemt Hem dan David Zijn Heere, vraagt Christus. De Vader is toch meer dan de Zoon. De Zoon kan toch niet de Heer des Vaders zijn. Nu zegt dit "Heere" echter nog meer, dan wat wij gewoonlijk daaronder verstaan. "Heere" heet in het Hebreeuws in Psalm 110: "Jehovah" hetzelfde dus als: almachtig, algenoegzaam, eeuwig. Dus: de Heere heeft gezegd tot mijn Heere, God heeft gezegd tot mijn God en Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hoe is Hij dan Zijn Heere wanneer Hij toch Zijn Zoon is? En opnieuw, gij Farizeeën, u verstaat het wel, en neemt het aan, dat het grote gebod is: liefde Gods en des naasten. Maar Hem, Die de wet gegeven heeft en komt haar te vervullen, kent u niet, wil Hem niet verstaan en Hem niet hebben; u wilt blijven in uw eigenliefde, welke 134 toch huichelarij is. Maar Hem, Die eeuwig liefheeft en u in de waarachtige liefde binnenzet, en het u geeft, God en de naaste lief te hebben, Die wilt u niet! Daarom de vraag: wie is dan Davids Heere? Er wordt tot Hem gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, dat is: ‘heb alle macht, geweld, heerschappij, gerechtigheid, waarheid en rust uit, doe niets. Ik wil al deze Farizeeën, huichelaars, die van liefde Gods en des naasten huichelen, en er niet naar doen, onder Uw voeten brengen; zij zullen U dienen, de armen en ellendigen en Uw Naam ten goede.’ Dat konden de Farizeeën nu mee naar huis nemen en op de vraag: "Hoe is Hij dan Zijn Zoon?" konden zij niet antwoorden. Laat ons toch de Heere dankzeggen, dat wij van de jeugd af aan onderwezen werden in deze hoge stukken. Wij slaan heel eenvoudig de Catechismus op. De wet Gods eist van ons liefde Gods en des naasten. Dan komt de vraag: "Kunt gij dit alles volkomen houden?" En het antwoord luidt: "Nee, want ik ben van nature geneigd, God en mijn naaste te haten." Zondag 2. Vraag 8 lezen wij: "Zijn wij dan alzo verdorven, dat wij gans onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?" En het antwoord luidt: "Ja, tenzij wij door de Geest Gods wedergeboren worden." Daar begint dus allereerst de ellende daarmee, dat een mens, hij zij jong of oud, tot de overtuiging moet komen: ik ben verloren! ik ben verloren! Want ik heb Gods gebod schandelijk overtreden met gedachten, woorden en werken! Zo komt dus de Heilige Geest en openbaart de mens zijn verlorenheid en waar Hij de verlorenheid openbaart, daar begint de bekering, het komt tot een wedergeboorte. De verlorene komt tot de erkenning: hier moet betaling geschieden! God moet genoegdoening hebben voor de overtreding der wet, opdat de mens loskome van de schuld en straf en tot genade komt. Zo komt dan de Geest der wedergeboorte en overtuigt de mens meer en meer, dieper en dieper daarvan, dat het houden van het gebod niet bij hem is en dat het ook niet aan zijn kracht kan overgelaten blijven; hij moet Jezus hebben als zijn Middelaar en Borg, Deze moet gezocht worden. Vandaar de vraag: "Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?" en het antwoord luidt volgens de Schrift: Davids Heere en Zoon! Dat moet zijn Een, Die waarachtig en rechtvaardig mens is en tegelijkertijd waarachtig God, zodat Hij dus zo’n Middelaar is, Die voor mij de wet vervuld en mijn schuld betaald heeft. Maar dan dringt de Geest verder om uit Zijn liefde ook dat te ontvangen, dat een kind Gods bij alle klacht, dat het zo zondig is, toch inwendig wel weet, dat het God boven alles liefheeft. En dat bij het diepe schuldbewustzijn, waar men het diep voelt dat men niets is dan stof en as, de liefde ontwaakt om aan de naaste te doen, wat men wil, dat ons de naaste ook doet. Zo blijft de Wet staande en de wet is dan ook ter hand en wij leren het: onze gerechtigheid is alleen in de Borg. Maar, wanneer ik Hem omvat als mijn Gerechtigheid, dan hebben wij in Hem ook onze sterkte om, hoewel zwak en verkeerd, toch het hoofd op het blok te leggen en naar onze zin, wil en lust niet te vragen. Maar God en de naaste hand en hart te geven. Amen. 135 18. De tijd van lijden en sterven van Jezus Christus Geliefden! Nu wij ons weer in de tijd bevinden dat ons op elke rustdag de geschiedenis van het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus wordt voorgehouden, heb ik een ieder van u een hoogst ernstige en gewichtige vraag voor te leggen en wel deze: erkent u, dat de Heere Jezus het recht heeft u af te vragen: “Houdt u Mijn lijden, dat Ik voor u geleden en het rantsoen, dat Ik betaald heb om u uit de banden des doods en der hel te verlossen, wel in gedachten? Is het in waarheid de keuze van uw ziel Mij na te volgen door bezaaide en onbezaaide landen? Wenst u al uw zonden op Mij te leggen en hongert en dorst u naar waarheid naar genade van boven, om de gerechtigheid, die Ik volbracht heb, aan te nemen als de uwe? Weet u wel, o Mijn volk, wat Ik voor u heb geleden? Ik heb alle vreugde, die Ik van eeuwigheid smaakte van het aangezicht van Mijn Vader in de hemelen, laten varen om uwentwil, en om uwentwil de schande veracht, en het kruis gedragen. U hadt het niet verdiend, dat Ik deze zaak voor u leed. Ik was niet verplicht om u met uw God te verzoenen. Maar Ik heb alles gedaan en geleden in Mijn vrijwillige, eeuwige liefde, omdat zodanig de wil en het welbehagen des Vaders was. O ziel, bedenkt u nog wel eens, hoe het u te moede was, toen u Mij nog niet kende? Lag u daar niet op het veld en dreigde u niet, daar niemand naar u omzag, in uw bloed te smoren? (Ez. 16: 6) Was het toen niet hopeloos met u gesteld? Ben Ik niet de Eerste, die Zich over u ontfermd heeft, toen Ik u vriendelijk toeriep: Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen. Maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, Uw Ontfermer? (Jes. 54: 10) Houdt u wel in gedachten, - zo spreekt de Heere tot Zijn gemeente, - dat uw doodsvijanden, de duivel, de wereld en uw eigen vlees niet ophouden u aan te vechten? Bedenk het wel, o Mijn volk, hoe duur u gekocht bent? Wilt u Mij niet navolgen? Heb Ik Mijzelfgehandhaafd en Mijn eer gezocht? Of heb Ik Mij om uwentwil verloochend? Is het goed van u, dat u de last des levens van u werpt en weigert het kruis, dat Ik u opleg, te dragen? Is het goed van u, dat, waar Ik kom met Mijn kastijdingen, u daartegen opstaat en uw mond overvloeit van klachten en murmureringen? Heb Ik getwist met Mijn vijanden of heb Ik niet in stilte alles gedragen, wat uw en Mijn vijanden tegen Mij ondernamen? Is het goed van u, uzelf voor hoogst voortreffelijk te houden en braaf, daar het toch alleen Mijn bloed en Mijn genade zijn, die u kunnen verlossen van het eeuwige verderf? Zou u, indien Ik u niet dagelijks met Mijn bloed en Geest reinigde, van al uw zonden, niet omkomen in onreinheid en versmoren in uw ongerechtigheden? Ach, waar zou u blijven, indien Ik niet voortdurend naar u omzag? Heb Ik, gedurende de gehele tijd van Mijn lijden, er ooit naar getracht door de mensen en in het oog van de mensen in het recht gesteld te worden of heb Ik niet alle onrechtvaardigheden en onbillijkheden over Mij laten gaan als een stroom? O, heb dit alles toch niet tevergeefs genomen, wil er toch naar horen hoe geduldig Ik alles wat de vijanden Mij aandeden, heb gedragen en dat Ik het u ook toeroep: Ik heb geweten, dat u gans trouweloos handelen zoudt en dat u van de buik af een overtreder genoemd zijt (Jes. 48: 8b). Maar Ik delg al uw zonden uit door Mijn grote barmhartigheid. Ik laat uw zonden niet in Mijn schuldboek staan. Maar Ik reinig u van al uw onreinheid met Mijn bloed. Ik delg al uw zonden uit als een nevel en denk er niet meer aan.” 136 Als iemand in waarheid door de Heere Jezus is staande gehouden, en tot Gods kind aangenomen, dan is hij in eigen oog zeer klein en ootmoedig geworden voor God en mensen; hij maakt nergens aanspraak op, heeft weinig op met zichzelf. Maar neemt alles, wat de Heere over hem laat komen, uit Zijn Vaderlijke hand aan. Hij leert het dagelijks van de Heere Zelf, dat juist hoon, onbillijkheid en onrechtvaardigheid van allerlei aard, die hem wedervaren, slagen en stoten, verachting en aanspuwing, doornenkroon en spotmantel, weldaden zijn uit des Heeren hand om hem daardoor zeer trouw te verootmoedigen. Zeker, zo een zal het ondervinden, waar hij Hem blijft navolgen, door bezaaide en onbezaaide landen, dat de Heere hem ook zal verhogen en alles goed zal maken. Waarin, geliefden, bestaat het voor ons, het navolgen van de Heere Jezus Christus? Wat betekent het voor ons: onszelf te verloochenen en het kruis dagelijks op ons te nemen? (Lukas 9: 23) Waarin bestaat dat voor ons? In onze dagen behoeven wij voor geen vervolging te vrezen vanwege de leer der waarheid, want wij mogen er vrij en frank voor uitkomen, wat wij geloven. Waarin bestaat dan het kruis, dat wij te dragen hebben? Alleen in de een of andere loodzware, langdurige ziekte, die ons getroffen heeft en die wij nog met ons moeten rondslepen? Of komt het rechte kruis over ons in de omgang met anderen, in de omgang met de onzen, in de omgang met hen, die in schijn of werkelijkheid één geloof met ons belijden? Mij geliefden, valt zeker dit laatste oneindig zwaarder. Ach, dat ongelukkige "ik", die rampzalige zelfzucht! Dat zoeken van eigen eer! Die verfoeilijke betweterij, waaraan wij alle mank gaan. De ongelukkige blindheid, waardoor wij verhinderd worden de schuld bij onszelf te zoeken, de bestraffingen en kastijdingen van de Heere met geduld en onderwerping aan te nemen en de murmurerende mond gesloten te houden, waar de Heere Heere spreekt! Ach, hoe slecht kent de mens zichzelf! Men meent reeds veel ootmoed en zelfkennis te bezitten als men er voor uitkomt, dat men opvliegend en driftig is, of dat men wordt aangevochten door onkuisheid en gierigheid. De Heere Jezus echter houdt ons gedurende Zijn hele leven hier op aarde en vooral waar Zijn lijden en sterven naderde, steeds voor, dat wij liefde zullen hebben jegens elkander en dat wel op dezelfde manier waarmee Hij ons, die Zijn vijanden waren, heeft liefgehad. Want het is geen zware taak, lief te hebben, die ons liefhebben, wel te doen die ons weldoen en vriendelijk te zijn tegen degenen, die ons met vriendelijkheid en vriendschap tegemoet komen. Ja, het valt niet eens zwaar, iets in te schikken of van zijn eigen wil of keus afstand te doen, waar men ons prijst en vleit en wij tenslotte toch onze eigen wil weten door te zetten. Maar, hebt u wel eens gedacht aan het gebed van de Heere Jezus voor Zijn vijanden? En vergeet daarbij uw eigen zonden niet, gepleegd toen uw voeten nog niet stonden op de weg des heils. Hebt ge u wel eens afgevraagd, of het gebed des Heeren: Vader! Vergeef het hun want zij weten niet, wat zij doen; wel het uwe is tegenover degenen, die u beledigen of miskennen? Geliefden! Als uw herder en leraar heb ik nog een persoonlijke vraag aan u, en wel deze: hoe lang zal ik mij week voor week moeten afplagen en vermoeien met u, die het luide belijden, dat zij Christenen zijn en die toch, door hun verkeerd gedrag tegenover hun betrekkingen, bloedverwanten en vreemden, ten duidelijkste bewijzen, dat zij van de waarachtige heilsweg niets verstaan? O, leerden de zodanigen toch op de borst te slaan! Want als zij zich niet bekeren, zullen al de leerredenen die zij gehoord hebben, eens als gloeiende kolen op hun hoofd branden in het diepst van de hel! 137 De Heere sprak, toen Hij Zijn lijden tegemoet ging, een gewichtig woord uit. Wij vinden het Matthéüs 16: 18: Mijn tijd is nabij, is gekomen. Het is de tijd van Zijn lijden en sterven, die de Heere hier "Zijn tijd" noemt. Dit spreekt Hij uit met een verheugd hart, zoals ook het hart van een jeugdig krijgsman bereidwillig en verheugd is, die, nadat hij in dienst is getreden en de krijgseed heeft afgelegd, voor het eerst de vijand tegemoet trekt. Dan is voor zo’n jonge man ook "zijn tijd gekomen", de tijd, waarin hij in het veld moet trekken, voor koning en vaderland! Ja, "des Heeren Jezus’ tijd" was gekomen om nu alles te volbrengen wat de Profeten van Hem voorzegd hadden. "Zijn tijd" was gekomen, om alles op Zich te nemen, wat afgeschaduwd was in de bloedige offerdienst! "Zijn tijd" was gekomen om de grote strijd te strijden, met die, die het geweld des doods heeft, namelijk de duivel. "Zijn tijd" was het om de onmetelijke schuld, die van moeders lijf op ons rust, op Zich te nemen. "Zijn tijd" was het, waarin dat heerlijke woord in vervulling zou gaan: Waarlijk! Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen (Jes. 53: 4). "Zijn tijd" was het waarin Hij als zondebok onze zonden op Zich wilde laden. "Zijn tijd" was het, dat Hij als de Eerstgeborene onder de broederen, voor deze broederen sterven wilde, toen zij nog Zijn vijanden waren. De apostel Paulus leert ons, dat het in de wereldgeschiedenis een geheel onbekende zaak is, dat iemand voor zijn vijanden zou willen sterven.”Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; want voor de goeden zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven. Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaren waren” (Rom. 5: 7 en 8). "Zijn tijd" was het om in deze strijd Zijn doodsvijanden te overwinnen door de kracht Zijner lijdzaamheid, door de kracht van Zijn Goddelijke liefde! Ja, Hij zou die vijand zó overwinnen, dat hij zich aan Zijn voeten zou krommen en luid leren uitroepen: Heere Jezus! Wat wilt u dat ik doen zal? Geliefden! terwijl ik zo tot u spreek, schiet mij plotseling een schone daad te binnen van een hooggeplaatst, Godvrezend man. Die had een huisknecht, die hem zeer waard was. Toen het eens gebeurde, dat deze aanzienlijke man in de stilte van de nacht zat te arbeiden, hoorde hij aan de huisdeur een hevig rumoer, zodat hij al zijn dienstknechten samen riep. Maar allen lagen zo vast in slaap, dat zij zijn stem niet vernamen. Zouden het dieven zijn, die wilden inbreken? Daar niemand tehulp kwam, ging de heer des huizes, slechts met het noodzakelijkste gekleed en met een licht in de hand, alleen naar de voordeur en ontmoette daar tot zijn bittere smart, zijn dienstknecht, waarvan hij zo’n goede mening had, in de jammerlijkste toestand, geheel en al door de sterke drank beneveld, liggen. Wat zou die aanzienlijke man nu doen? Zijn dienaar daar buiten in het holst van de nacht buiten laten liggen, dat kon hij niet over het hart krijgen. Daarom neemt hij zijn knecht in de jammerlijke en afzichtelijke toestand, waarin hij hem aantreft, op zijn armen, ontdoet hem van zijn beslijkte, onreine kleren en legt hem op zijn eigen bed. Toen de verkeerde dienstknecht de volgende morgen in het bed van zijn heer ontwaakte, was hij geheel verbaasd en verslagen over diens barmhartigheid en ontferming en hij heeft zich zo diep geschaamd, dat hij voor altijd de dronkenschap vaarwel zegde en in ootmoed en 138 ontzag voor zijn heer leerde wandelen. Natuurlijk was het deze waarlijk vrome en godvrezende huisheer bij deze daad der barmhartigheid niet te doen om de dienaar zijn overtreding licht te achten of te vergoelijken. Maar wel om hem van de dwaling zijns weg te bekeren en een afschuw te leren koesteren van alle zonde en onreinheid. Zo handelt de Heere Jezus ook met de zondaren die Hij redt van het eeuwig verderf en leidt op de paden des heils. Heeft Hij u niet staande gehouden toen u leefde in de vreselijkste overtreding van Zijn geboden? Zijn er onder de Zijnen niet velen, die Hij geroepen heeft midden in hun dronkenschap of op de dansbodem? Bevinden niet al Zijn kinderen zich midden in allerlei verkeerdheden als Hij de hand aan hen legt? Heeft Hij u toen in de afgrond geworpen of heeft Hij u niet toen Hij u in het stof had geworpen aan Zijn voeten en u aan uzelf had ontdekt, gevoerd in Zijn lieflijke binnenkameren? Heeft Hij u niet doen uitrusten op de heerlijkste legerstede? Zodat u met de bruid uit het Hooglied moest uitroepen: De Koning heeft mij geleid in Zijn binnenkameren en de liefde is Zijn banier over mij? U begrijpt immers wel, geliefden! Wat ik met dit hele verhaal op het oog heb! Wij moeten des Heeren grote liefde, Zijn trouw en barmhartigheid leren kennen en erkennen. Toen Hij ons vond liggen in ons bloed, toen geen oog medelijden met ons had (Ez. 16: 5). Hij heeft ons op Zijn sterke arm genomen en ons gebracht in het huis van Zijn Vader. Hij sliep niet toen Hij helpen moest. Maar Hij arbeidde voor u, o gemeente Gods! In het holst van de nacht, Hij wilde voor u lijden en sterven, Hij verdiende aan u een woning in het huis van Zijn Vader, een verzekerde, lieflijke en eeuwige rust, zodat u het vrij mag uitspreken: Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus (Rom. 5: 1). Wanneer nu de uitwendige en de inwendige stormen zich rondom ons en in ons verheffen en tegen ons losbreken, laat ons dan denken aan des Heeren woord: Mijn tijd is nabij. De tijd waartoe? Om rumoer te maken, om te schelden, om het luid uit te spreken: ziet u nu wel, dat Ik gelijk en u ongelijk hebt? Om Zichzelf te rechtvaardigen en hieraan alles op te offeren? Of is het, juist als allerlei stormen opsteken, niet des Heeren Jezus en daarom ook "onze tijd" om gezamenlijk in liefde en eendracht de gemeenschappelijke weg der doornen en distelen, der smarten en van het lijden van allerlei aard, hand in hand te bewandelen? En alles, ook de wraak zo u wilt, in des Heeren hand te leggen en gezamenlijk trachten, anderen te redden? Geliefden! Wij maken ons gewoonlijk van het lijden van onze Heere Jezus Christus zeer verkeerde voorstellingen en menen, dat alles, wat Hij gedaan heeft en geleden, Hem veel minder zwaar zou zijn gevallen dan enig ander mens, en dat wel, omdat Hij Gods Zoon is. Ja, dat Hij God Zelf was, boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Maar wij vergeten daarbij, geliefden, dat de Heere hier op aarde niet in een schijnlichaam is verschenen. Maar dat Hij waarachtig vlees en bloed had aangenomen uit het lichaam van de maagd Maria. Ja, Hij heeft ons bedorven, ons zwak en tegenstrevend vlees met Zich willen omdragen, hoewel Hij in Zichzelf rein bleef en onbesmet van alle zonde. Hij heeft ons vlees en bloed willen aannemen. Zoals het geworden was door de vloek, die Adam over zichzelf en al zijn nakomelingen had gehaald, door moedwillige ongehoorzaamheid. Daarom lezen wij ook in des Heeren woord, dat Christus ons verlost heeft van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons, want er is geschreven: vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt (Gal. 3: 13). En in Rom. 8: 3 lezen wij: God heeft Zijn Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleses. En 2 Cor. 5: 21 vinden wij: Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, 139 heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Ja, ons vlees heeft Hij willen aannemen, met alle armoede en zwakheid, vloek en ellende daarvan. Hij heeft willen verzocht worden van alle dingen, gelijk als wij, doch zonder zonde. Als wij de geschiedenis van de kruisiging lezen, moeten wij dit niet uit het oog verliezen. Wij lezen niet dat de duivel de Heere Jezus in letterlijke zin heeft aangevallen, noch dat men de donderslagen der wet in letterlijke zin heeft kunnen horen, hoewel men het zeker tussen de regels door kan lezen! Er staat ook niet letterlijk in deze geschiedenis, dat de Heere de toorn van God gedragen heeft hoewel dat een uitgemaakte waarheid is en het geloof er dat ook wel in kan vinden. Wat ziet u echter voor ogen geschilderd als u die geschiedenis leest? U ziet een zwak mens. Maar die toch een Koning is, en wel een Koning, groter en machtiger dan enig Koning op aarde! Maar deze Koning zien wij de gehele tijd van Zijn omwandeling op aarde met mensen omgaan, als een mens met de mensen, zodat Hij geen Koninklijke eer en heerlijkheid, geen weelde of pracht ten toon spreidt, zoals dat de gewoonte is van de koningen van deze wereld. Toch, hoe treedt overal Zijn Koninklijke macht en heerlijkheid te voorschijn! Bijvoorbeeld toen Hij Petrus beval: steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen; zien wij dan niet onmiddellijk daarna, dat, toen Petrus des Heeren gebod gehoorzaamd had, de netten zo’n grote menigte vissen omvatten, dat de schepen dreigden te zinken? O, hoe zien wij daar Petrus aan des Heeren voeten vallen en luide uitroepen: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens! (Luc. 5: 8). Hoe bewees de Heere verder Zijn koninklijke macht aan die Kananese vrouw, die tot Hem gezegd had: Ja Heere. Maar de hondekens eten toch ook van de kruimkens hunner heren; toen Hij haar toeriep: o vrouw, groot is uw geloof! U geschiede naar uw wil! O, hoe betoonde Hij Zijn koninklijke macht en heerschappij, toen Hij het gehele land doortrok, goeddoende. Wat was echter de doorlopende trek in Zijn gehele leven, van Zijn eerste optreden af totdat Hij uitriep: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten? En: Vader! In Uw handen beveel Ik Mijn Geest! Die trek is, dat Hij geen hulpeloze Zijn hulp weigerde. Ja, dat Hij zelfs hen wilde redden, die op de vreselijkste manier van de duivel bezeten waren, waarom alle Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen Hem drie jaren lang beschimpten en met toorn hebben overladen. Toen ‘Zijn tijd’ gekomen was, dat Hij als Koning binnentrok in Jeruzalem, zijn de oversten des volks zo ondankbaar geweest, dat zij een besluit namen om Hem te doden en zo alles omver te werpen, wat Hij verricht had en zij denken niet meer aan Zijn liefde, aan Zijn trouw, aan al de weldaden, die ook zij van Hem hadden ontvangen. Alle mensen spanden zich samen om Hem uit de weg te ruimen! Zij waren afgunstig op Hem, omdat Hij zovelen had welgedaan, omdat Hij hun verkeerdheden en zondige wegen had bestraft. Zij waren afgunstig van Hem, omdat Hij in het verborgene mensen weldeed op een manier, die zij niet verstonden. Ja, waarvan zij zich zelfs geen voorstelling konden maken. Daar ziet u Hem staan, een Mens, van gelijke beweging als wij. Maar toch: de Heere der heerlijkheid. Op het allerdiepst wordt Hij neergeworpen, vertreden, gehoond, bespuwd, en men werpt Hem zelfs de woeste kreet toe: profeteer Christus! Wie is het, die U geslagen heeft? 140 Al die aanzienlijke, Godgeleerde heren veroordelen Hem ter dood wegens godslastering; valse getuigen staan tegen Hem op; Hij zwijgt echter en antwoordt niets. Ook in het rechthuis van Pilatus gebracht, zwijgt Hij, na in alle eenvoud op de vraag: of Hij dan een Koning was? geantwoord te hebben: ja, Ik ben een Koning! Maar verder antwoordt Hij niets op alle honende en verachtelijke woorden, die Pilatus Hem toevoegt. Hij laat Zich mishandelen. Hij laat het toe dat de mensen met Hem doen, wat zij willen. Geen bitter woord ontsnapt Hem en Hij probeert Zichzelf niet te rechtvaardigen of vrij te pleiten. Geen donderslagen worden gehoord, geen bliksemstralen gezien, hoewel het volkomen in Zijn macht stond, daardoor het rechthuis, ja geheel Jeruzalem, met schrik en ontzetting te vervullen. Hij neemt alles, wat Hem wedervaart, aan als uit de hand van Zijn Vader. ‘Het zijn de zonden Mijner vijanden, die Ik draag, zo overlegt Hij. Het zijn de zonden van die vijanden, die de Vader Mij van alle eeuwigheid heeft gegeven, opdat zij door de Geest, die Ik hun in Mijn kruisweg verwerf, gered zouden worden uit het eeuwige verderf en met Mij erfgenamen zouden worden des eeuwigen levens. Het zijn de zonden van Mijn geliefde kinderen, die tot aan het einde toe, nog altijd zullen menen, dat zij het beter weten dan Ik en zichzelf staande proberen te houden zolang zij kunnen.’ Hoe klinkt het in hun verblinding niet van hun lippen: "Ik zal nimmermeer aan U geërgerd worden! Ik ben bereid met U in de gevangenis en in de dood te gaan!" ‘Ja, al deze zonde en verkeerdheid, die Mijn volk aankleeft, Ik wil ze dragen in Mijn lichaam op het hout.’ Alles, alles, neemt Hij aan, uit de hand van Zijn hemelse Vader. Hij houdt er aan vast, dat het Zijn Vader is, Die Hem deze bittere kelk te drinken geeft. Hij spreekt in het binnenste Zijns harten: nochtans is het Mijn God, Die dit alles over Mij laat komen. En Hij blijft zo spreken, ook als Hij Zich geheel en al verlaten voelt van deze Zijn God! Op de kruisweg bereikte Hij hetzelfde doel, dat ook het doel van elke waarachtige Evangelieverkondiging moet zijn, namelijk dat Hij als de Overste Herder vele schapen met Zich meeneemt naar het nieuwe, eeuwige Paradijs! Onder deze schapen bevinden zich, zolang zij hier nog in de woestijn zijn, ook bokken. Maar die zal de Heere Zelf wel weten te verwijderen en buiten te sluiten. Maar Hem is nochtans een kudde schapen gegeven, waarvoor Hij Zijn leven liet. Niet opdat deze schapen mager en uitgeteerd zouden ronddolen. Maar opdat zij, juist waar zij Hem volgen door bezaaide en onbezaaide landen, zullen ervaren, hoe de weg der vernedering met Christus en van het lijden met Hem, de enge weg ten leven is. Waarop mét Christus zo menige beker van smaad en onbillijkheid moet worden uitgedronken. Dat dit toch een weg is, waarop allerlei lieflijke en geurige bloemen groeien! Daarom kan de overdenking van des Heeren lijdensweg, de overdenking van Zijn kruisiging, van Zijn bittere dood, niet anders doen dan onze harten versterken en bevestigen in de wandel voor het aangezicht des Heeren Heeren. Ook waar allerlei kruis dag in dag uit, ons deel is. En boven alles is dat lijden en sterven van de Heere Jezus Christus de beste hartversterking in ons laatste uur, als de golven hoog gaan en de Jordaan vol is aan al haar oevers. Amen. 141 19. Jezus ter dood veroordeeld Wij lezen, mijn geliefden, in Matthéüs 27 in het begin het volgende: Als het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks samen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg, en gaven Hem over aan Pontius Pilatus de stadhouder. Matthéüs 27 : 1, 2 De hogepriesters en de ouderlingen hadden de Heere Jezus reeds ten dode veroordeeld in de voornacht. Daarop zijn zij uit elkaar gegaan, en dan ‘s morgens weer bij elkaar gekomen, om het gevelde vonnis door allen te laten goedkeuren. Zo werd dan Jezus opnieuw gevraagd of Hij verklaarde de Zoon Gods des Allerhoogsten te zijn, en toen nu uit Zijn mond geen herroeping. Maar het bevestigende woord kwam, toen werd van allen het vonnis uitgesproken, dat Hij des doods schuldig was. Onder de raadsmensen waren er echter twee, die opstonden en protest aantekenden tegen zo’n wijze van handelen, Jozef van Arimathéa en Nicodemus. Deze stonden op, hoewel zij schrikkelijk gescholden en verketterd werden, dat zij de lieve vrede verstoorden, die toch juist nu zo hoog nodig was, - hoewel men hun allerlei vloeken toeriep, dat ook zij godslasteraars waren, - zij stonden op en gingen vol vrede naar huis. Nu hielden de overigen raad om de Heere zo spoedig mogelijk om het leven te brengen, lieten Hem opnieuw met nog sterkere banden binden en brachten Hem naar de stadhouder. Stelt u nu voor, mijn geliefden! De grote raad. Dat zijn allen eerwaardige grijsaards, de geleerdste mannen, die alle de vragen aangaande godsdiensten en goede zeden beantwoorden moesten! Tussen de miljoenen mensen, die naar Jeruzalem gekomen waren, gaan zij nu in optocht, - want het was immers een grote feestdag - in ‘t feestgewaad, twee aan twee uit het paleis van de hogepriester, naar het paleis van de stadhouder. Jezus, deerlijk gehavend door de slagen, die Hij in Zijn heilig aangezicht ontvangen had, voor hen heengaande, tussen de ruwe krijgsmensen. En de gehele stad is op de been, alle de jonge vreemdelingen, die in de stad zijn! Stelt u ook dit gedrang eens voor! Wij leven gewoonlijk, mijn geliefden! als in een droom daar henen, denken alleen om onszelven, om onze noden en bezwaren, en zoeken ons dan zowat te troosten door te spreken of te zingen van des Heeren dierbare wonden. Maar sta nu eens een ogenblik stil bij hetgeen wij hier lezen, en bedenk eens, dat dit werkelijk geschied is, en geen voortbrengsel is van ‘s mensen verbeelding. Bedenk eens hoe het er in waarheid uitzag in de harten der jongeren, om nu van de harten der overigen maar te zwijgen. Geen van hen hield het Sanhedrin of Kájafas voor moordenaars, ketters of valse herders. Maar allen zagen op hen als op priesters en dienaren Gods! Ja, zo redeneerde men, alles was wel niet zo in de haak, zoals het in vroeger tijden was maar men kon toch niet alles naar de reinheid des heiligdoms hebben! Velen onder het volk hadden gehoopt dat Jezus degene was die Israël verlossen zou, zij hadden in oprechtheid alles in het werk gesteld, om Jezus tot Koning te doen uitroepen: weinige dagen geleden hadden zij Hem immers nog als in een triomftocht van de Olijfberg naar Jeruzalem gebracht en daarbij gezongen: Hosanna! De Zone Davids! gezegend zij Hij, die daar komt in de Naam des Heeren! Maar nu? Wat zien zij nu voor hun ogen? Zij zien het gehele Sanhedrin, deze schare van twee en zeventig eerwaardige mannen twee aan twee voorbijtrekken, stralend van rijkdom, voornaamheid en eerwaardigheid, en zij vernemen het: "deze onze hogepriesters hebben Hem, van wie wij zulke grote 142 verwachtingen koesterden, veroordeeld! Wat is dat? Wat betekent dat? Zie, daar geleiden zij Hem tot de landvoogd! Wie weet of Hij daar nog geen genade vindt! Want bij de Romeinen geldt toch nog: recht en gerechtigheid!" Weer anderen hebben misschien gedacht: "nu, deze man kan toch onmogelijk de Messias zijn, anders zou Hij Zich toch reeds lang van dit goddeloze Sanhedrin hebben losgemaakt, zoals Elias deed, die vuur van de hemel deed nederdalen op hen, die gekomen waren, om hem gevangen te nemen. Maar deze! o, zie eens aan! Welk een ellendige deze is!" En nu de oprechten, de stillen in den lande, verstaan die iets van des Heeren Jezus Christus’ lijden en sterven? Niets verstonden de jongeren des Heeren er van, hoewel Hij het hun dikwijls genoeg voorzegd had. Want voor ons natuurlijk verstand is sterven sterven, en dood is dood, en met de dood is immers alle hoop voorbij! Nochtans was er bij de stillen in den lande een hoop tegen alle wanhoop en vertwijfeling in, een geloof op hoop - tegen hoop, zoals de Schrift het noemt (Rom. 4 vs. 18a). Zij hoopten, waar niets meer te hopen was: "misschien is het toch nog mogelijk!" Wij begrijpen het niet, want God, die Zijn God is, is niet met Hem. Maar laat Hem over in handen van het Sanhedrin! Wij verstaan er niets meer van. Zou ook wel dit lijden van Godswege over Hem komen, van de barmhartige en genadige God? Is er hier dan niemand, die verstand van bidden en kermen heeft, opdat die God bewege Zijn knecht aan de handen van deze mensen te ontrukken? Ach, al mijn smeken is tevergeefs. Mijn gebed verhoort de Heere niet en ik weet niet waarom! Maar toch! Wij willen ten einde toe blijven hopen, misschien geeft de Heere toch nog uitkomst. Dan trekken zij voorbij deze twee en zeventig prachtige mannen! Het volk ziet groot op hen, velen vallen misschien op de knieën bij het aanschouwen van zoveel pracht en heerlijkheid, en in hun verblindheid en onverstand denken zij misschien, dat een onzichtbare lijfwacht van engelen deze heilige mensen omgeeft en vergezelt. Maar wat moeten zij geloven van Hem, die daar gebonden voortgaat tussen ruwe soldaten? O, die heeft zeker geen andere lijfwacht dan louter duivelen! Want, zo redeneren wij, mensen, als God help en uitkomst geeft. Ja, dan geloven wij, dat God met ons is. Maar als de weg door de afgrond heen gaat, dan houden wij onszelf en anderen voor een prooi van de duivel! En dan is bij de aanblik van zoveel lijden hoogstens dit de slotsom onzer redeneringen: van tweeën één, of Hij is een grote, heilige man, die de Heere om de wil van anderen in de smeltkroes der ellende werpt, óf Hij is een misdadiger als niemand anders. Waar zijn nu toch Zijn discipelen? Hij heeft toch zoveel aanhangers gehad, en wie blijft nu staan bij het kruis van Christus? Ach, wat komt er van ons terecht, zo de Heere ons niet vasthoudt! Hadden de discipelen met Petrus niet gezworen: wij zijn bereid met U in de gevangenis en in de dood te gaan? Maar waar zijn ze, nu er niets te zien is dan louter schande, smaad en verachting, nu alle heiligen dezer wereld hoog gezeten met hun paarden over dit onschuldige Lam heen rijden om het te vertreden? Wie wil dáármee in de dood? Maar het wordt nog erger. Verdwenen zijn al Zijn aanhangers, die eens zo talrijk waren! Hoevelen waren er niet, die weldaad op wel daad van Hem ontvangen hadden, die Hij uit de nood had geholpen, die Hij genezen had van hun krankheden - de meeste van deze beweldadigden woonden toch in Jeruzalem! Is er nu niemand onder hen, die Hem dankbaar is, die door de schare heendringt en het luide belijdt: deze Man is een heilige Man? Dit of dat heeft Hij voor mij en de mijnen gedaan? 143 Ach, geliefden! Wij zijn niet dankbaar, tenzij de Heere ons genade geeft om dankbaar te zijn, vooral niet waar de weg door een enge bergpas of door het duistere dal heen gaat, waar men niets gewaar wordt, dan dat men alles verliest. En ook van de discipelen is er niets te zien, niemand van hen treedt tevoorschijn en vol bange vreze en schrik hebben zij zich allen veilig verborgen. En nu komt het nog erger, want, zo lezen wij in Matthéüs 27:3-10: “Toen heeft Judas, die Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, berouw gehad en heeft de dertig zilveren penningen aan de overpriesters en de ouderlingen wedergebracht, zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed! Maar zij zeiden: wat gaat ons dat aan? u mag toezien. En als hij de zilveren penningen in de tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verzorgde zichzelve. En de overpriesters, de zilveren penningen nemende, zeiden: Het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen, dewijl het een prijs des bloeds is. En samen raad genomen hebbende, kochten zij daarmee de akker van de pottenbakker, tot een begrafenis voor de vreemdelingen. Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op de huidige dag. Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia, zeggende: en zij hebben de dertig zilveren penningen genomen, de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israëls, dewelken zij gewaardeerd hebben. En hebben dezelven gegeven voor de akker des pottenbakkers; volgens hetgeen de Heere bevolen heeft.” Ziet u nu dat het nog erger kwam? Een van Zijn discipelen, een schijnbaar voortreffelijk man, hoog begaafd boven vele anderen, een man, die volgens Matthéüs10, evenals de anderen, luide van de Heere gepredikt had en in Zijn naam duivelen had uitgeworpen, een man, die voor het oog van de wereld hoog. Ja, boven anderen, aangeschreven stond bij de Heere, want de Heere vertrouwde hem immers de beurs toe: wat horen wij? Wat vernemen wij? Deze voortreffelijke man, die immers aan het hoofd der twaalven stond, heeft zich opgehangen, en is neergevallen, zodat al zijn ingewanden uitgestort zijn! Wie had zo iets kunnen denken? En de een weet dit en de ander dat van de zaak te vertellen. Hebt u het reeds gehoord? Hij is vooraf nog in de tempel geweest en heeft tot de Hogepriesters gezegd: "Ik heb onschuldig bloed verraden." "Zo, dus het is toch Judas, die Jezus verraden heeft?" Mijn geliefden! Viel de smaad van zo’n handelwijze nu op Judas of op de Heere Jezus Christus? Want, hoe oordeelt de wereld op zo’n geval? Ach, de wereld heeft nog altijd Judas gerechtvaardigd en aan de Heere Jezus voorgetrokken, "want", zegt de wereld, "deze Judas was immers een dief, en dus had Jezus hem de beurs maar niet moeten toevertrouwen." Alsof niet het beste middel om een dief als dief en huichelaar openbaar te maken, niet juist daarin bestond, hem de beurs toe te vertrouwen, hem het grootste vertrouwen te schenken! En wat gelden hierbij vergeleken, enige guldens! O, welk een smaad is niet door het verraderlijk gedrag van Judas op de Heere Christus gevallen! En dan deze Simon Petrus, die gezworen had: al zouden zij zich ook allen aan U ergeren, ik zal nimmermeer aan U geërgerd worden! En met vloeken heeft hij het korte tijd daarop bezworen, dat hij de Heere niet kende! En wat zal men van de overigen gedacht en gezegd hebben, nadat dit met Judas en Petrus voorgevallen was? Wie is dan nu eigenlijk Zijn Vader? Zou nochtans God Zijn Vader en Hij Gods Zoon zijn? Wij hebben hier een zeer merkwaardige profetie van de profeet Jeremia voor ons. Zij schijnt onder de voorzeggingen van Zacharia te zijn geraakt. Maar het is duidelijk, dat 144 het de evangelist Matthéüs bekend was, dat zij oorspronkelijk van Jeremia afkomstig was; in deze profetie laat de Heere het de kinderen Israëls aanzeggen, dat zij het nu eens openlijk zouden uitspreken, hoeveel Hij hun waard was. En gelijk de kinderen Israëls Hem niet hoger schatten, dan dertig zilveren penningen, zo gaat het nog toe in deze wereld. Hoeveel heeft men over voor een snoer paarlen voor een halssieraad? Hoeveel voor een doekspeld, en … wat heeft men over voor een preek? Zo men voor halssieraden duizenden, voor een doekspeld of ander tooisel vele guldens over heeft, zo geeft men voor een leerrede nauwelijks enige centen. De Heere vroeg in deze profetie: verklaar nu eens, wat Ik u waard ben? Ja, welk een prijs gaven zij dan? De waarde van een slaaf, die ons dienen moet zijn leven lang, en die wij daarom kunnen mishandelen naar hartelust. Alzo de kinderen Israëls waarderen hun Heere en hun God op de nietige prijs van dertig zilveren penningen! ‘Dat is onmogelijk! Zal menigeen denken, ik tenminste heb veel meer. Ja, heb alles over voor mijn Heer en God.’ O, mijn geliefden! Laat ons toch de Heere niet willen bedriegen; gewis, alles hebben en ontvangen wij uit de milde hand van onze Vader daarboven. Maar handelen wij anders dan de kleine kinderen, die weigeren ook maar het geringste af te staan van wat hun ouders hun als geschenk geven? Dit woord van de profeet moest in vervulling gaan. Na lange beraadslagingen tussen de gierige Judas en de gierige overpriesters bepalen zij het loon van Judas op dertig zilverlingen en denken er niet aan, dat zij zó in hun geldgierigheid zelf het woord van de profeet vervullen. Eindelijk was de lange, bange tocht van het hogepriesterlijke paleis naar het verblijf van de landvoogd volbracht. Wat heeft de geestelijkheid daar te doen? Deze overpriesters en schriftgeleerden? De Heere Jezus te doden, dat was hun doel! En waarom wilden zij Hem, die Heilige en Rechtvaardige doden? Zij wilden Gods Woord wel prediken en uitleggen naar hunne meningen en opvattingen. Maar zij moesten de leidsmensen blijven, de overpriesters, de vorsten, de koningen! Want zo is het gelegen met het verdoemde IK, dat zich altijd weer breed en weelderig op de pauselijke stoel zet. Het woord, ja, dat moet uitgebreid worden in alle hemelstreken. ‘Maar daarbij hebt Uu niets te doen. U hebben wij niet nodig, Gij vervloekte Nazarener! U brengt ons niets dan oneer aan. Maar wij, wij zullen het tot stand brengen.’ Alzo weggeworpen wordt de Steen, waarop alleen het huis gebouwd wordt, uit de weg geruimd moest die rots der ergernis worden, die hun reeds zolang in de weg had gestaan! En zo werd de Messias gedood! Maar Kájafas, zo redeneerden die tempelbouwers, Kájafas, dat was toch nog eens een man, een geweldige man. Kájafas is zeker degene, die ons toch nog van de Romeinen zal verlossen! En behalve hem hebben wij hier immers nog een gehele schare van voortreffelijke mannen, aan wie het toch nog wel gelukken zal het volk te reformeren! O, mijn geliefden, het is altijd weer hetzelfde lied. Het Woord mag het niet doen, dat moet weggeworpen en in een hoek gesmeten worden; en mensen, nietige mensen, wier adem in hun neus is, menen het zelf klaar te spelen door het werk hunner handen! Wat zal het einde zijn? Dat land en kerk en volk te gronde zullen gaan! (Uitgesproken in 1873) Dit waren de beweegredenen, die hen dreven om de Heere te doden. Volgens de wet hadden zij hem, op grond van de mening, die zij van hem koesterden, als godslasteraar moeten stenigen. Maar zij hadden in de laatste jaren bijna al hun vrijheden en rechten aan de Romeinen moeten afstaan, zo hadden zij dan ook het halsrecht verloren, en het was hun niet meer geoorloofd een misdadiger ter dood te brengen. Voor zover zij 145 Joden waren, en, wat de geestelijke rechtspleging betrof, was dus voor hen de doodstraf afgeschaft. Daarom wilden zij, dat Pilatus Jezus ter dood zou veroordelen, en brachten zij tegen de Heere de beschuldiging in, dat Hij zich als Koning der Joden had opgeworpen. Reeds velen hadden zich in die tijd als Messias voorgedaan en oproer gepleegd tegen de keizer, en de Romeinen moesten zich zeer in acht nemen en nauw toezien op zulke verschijnselen. Pilatus echter begreep, dat zij, die zo door en door Joden waren, dat zij niet in het rechthuis wilden gaan, om niet verontreinigd te worden, niets dan huichelaren waren. En dat zij Jezus niet uit ijver voor de keizerlijke regering, maar uit nijd overleverden. Want zij hadden er zich immers als Joden over moeten verheugen, dat Jezus als Koning der Joden optrad, en zij hadden in de handen moeten klappen en luide juichen: ziedaar, dat is onze Man, een Man, onze Koning David gelijk! Maar niets van dat alles was te horen, integendeel, zij klagen hem luide aan! Pilatus ziet het echter terstond in: deze Man is geen oproermaker! Maar hij wil dit nog uit Zijn eigen mond horen. Daarom vraagt hij Hem: Zijt Gij de koning der Joden? Jezus antwoordt: Gij hebt het gezegd. Daarmee wil de Heere te kennen geven: uw eigen woorden veroordelen u! Indien u niet zelf voelde, dat ik mij niet als Koning der Joden heb voorgedaan, maar dat ik het werkelijk ben, u zou zo tot Mij niet gesproken hebben. Als Romeins rechter evenwel bezat Pilatus teveel ervaring en mensenkennis, om niet te begrijpen: die man is niet van voornemen het zwaard tegen u te trekken. En zouden Zijn gedachten en opvattingen machtig genoeg zullen zijn om het Romeinse zwaard te verbreken, dat zullen wij toch nog eens rustig afwachten. Het zijn immers niets dan redekavelingen, een domme woordenstrijd! De overpriesters en Schriftgeleerden echter begonnen Hem nu luide aan te klagen. Maar Jezus antwoordde met geen enkel woord, zodat Pilatus Hem vroeg: hoort Gij niet, hoeveel zaken zij tegen U getuigen? (Matthéüs 27 vs. 13) ‘Maak het mij toch niet lastig met uw stilzwijgen. Geef toch enig antwoord’, wilde Pilatus zeggen. ‘Leg toch enig getuigenis af omtrent Uw meningen en Uw gedachten. Ik weet wel, dat U onschuldig bent.’ Maar, zo lezen wij in vers 14: Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde. O, wat is dat toch een wonderbare Man, die daar voor Pilatus staat! Hij denkt, waarom niemand toen dacht, namelijk om ons de heerlijke vraag en antwoord in het hart en op de lippen te leggen: "Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruist is geweest, dan of Hij een andere dood gestorven ware?" Antwoord: "Ja, want daardoor ben ik zeker dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen heeft, want de dood des kruises van God vervloekt was." (Heid. Cat. Vr. en Antw. 39). Toen Hij daar zwijgend voor het gericht stond, heeft Hij het voor mij verdiend, dat ik in het gericht Gods nimmermeer zal komen. Hij heeft gezwegen, opdat wij eeuwig van Hem zingen en juichen zouden: mijn Koning en mijn God! 146 20. BETRACHTING OVER HET LIJDEN EN STERVEN VAN CHRISTUS Gehouden te Elberfeld, 3 april 1859. Geliefde broeders en zusters in de Heere! Zo spreekt de Heere: Vreest niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls, Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Jes. 41:14. Ja, Hij wiens Naam Jezus is, is alleen de Heilige. En let wel, omdat Hij alleen de wil van Zijn Vader gedaan heeft en doet. En de wil van de Vader is het, dat er uit degenen, die Hij, de Vader, aan de Zoon heeft gegeven, niet één zou verloren gaan. Maar dat zij allen het eeuwige leven zouden hebben. Opdat dit geschiedde, opdat al de Zijnen het eeuwige leven zouden hebben, heeft Hij, de Koning der ere, - Die, nu Hij niet meer aan het kruis hangt. Maar verhoogd is in de eeuwige heerlijkheid, alles beheerst, - aan Zijn kruis alles verdiend, wat er nodig was om verloren, totaal verloren zondaars, volkomen zalig te maken. Gelijk Hij nu alles aan het kruis volbracht heeft, zo zoekt Hij, die eens sprak: waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden, de verlorenen ook op. Onvermoeid zoekt Hij hen op, met Zijn allerheiligst Woord, met de troost en de werking van de door Hem verworven Geest. En daardoor spreekt Hij de ellendigen en verlorenen voortdurend moed en kracht in, en fluistert Hij de bedrukten en bedroefden, die vanwege hun zonden en ongerechtigheden niet weten waar zij blijven moeten, goede, vriendelijke en troostrijke woorden toe. Ja, van de lippen van de Heere Jezus vloeit voortdurend genade, vloeien er verkwikkende en heerlijke woorden, die de armen en ellendigen moed geven, om tegenover dood, zonde en nood, de vijand geen gewonnen spel te geven, maar zich op genade of ongenade, in hun nood, vast te blijven klemmen aan de sterke God van Jakob. En, dat Hij de beangste en benauwde zielen steeds nabij is met woorden van troost en zaligheid, dat is geheel en al naar het welbehagen van de Vader. Want zo staat er in Psalm 45:3: Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in uw lippen, daarom heeft u God gezegend in eeuwigheid. Hoe Hij nu, onze gezegende en nooit volprezen Goël en Zaligmaker, ons steeds weer opzoekt en in de Zijnen werkt met zijn lieflijk Woord, en ons het voorrecht verleent om, samen vergaderd woorden van troost en verkwikking te vernemen, dat willen wij in het kort nagaan bij de behandeling van enige bijzonderheden van Zijn allerheiligst lijden en sterven op Golgotha, waar onze gezegende Heere en Heiland aan het kruis de dood stierf. ï‚· Wij willen de woorden, die Hij aan dat kruis uitsprak, met elkaar bespreken. ï‚· En dan nagaan, wat er onmiddellijk, nadat Hij de geest gaf, geschiedde. ï‚· En hoe Hij van Zijn kruis afgenomen en eindelijk begraven werd. Vertoeven wij, lezers, terwijl wij dat doen, met aandacht van het hart op Golgotha. En geve de Heere het ons allen in genade, dat onze betrachtingen die vrucht mogen afwerpen, dat wij onder onze dagelijkse bezigheden, - onder ons werk en de bemoeienissen van allerhande aard, die ons dan hier, dan daar roepen, - maar bovenal in ons laatste uur, met de gedachten van ons hart, bewust of onbewust, mogen vertoeven op Golgotha! 147 De Heere Jezus Christus hangt daar op Golgotha aan het kruis als een vloek, opdat wij, die niets dan vloek en verdoemenis verdienen, van ons kruis af zouden genomen, en door God, Zijn Vader, gezegend worden. Met doorboorde handen en voeten hangt Hij daar, opdat onze, door de duivel en de hel geketende en geboeide handen en voeten, vrijheid zouden verkrijgen om in Gods wegen te wandelen. Aan de bomen, aan het groene hout van het eerste Paradijs, waarin wij reeds in Adam gezondigd hebben, en in de eeuwige dood verzonken, hadden wij van stonde aan opgehangen moeten worden; maar Hij liet zich vrijwillig op Golgotha aan het dorre hout van het kruis nagelen, opdat wij in alle eeuwigheid zouden eten van de Boom des levens, die daar staat in het nieuwe Paradijs van onze God, en wiens bladeren zijn tot genezing en verkwikking van de heidenen. Onze Heere en Goël op Golgotha, en wij, die door genade de Zijnen zijn geworden, en allen, die Hij er nog toe roepen zal in de hemel der eeuwige heerlijkheid. Als wij, die verwaardigd worden met de Heere uit Zijn kelk te drinken, in smarten, nood, verdriet, lijden en dood zijn verzonken, wat is dan alles, wat wij te doorworstelen hebben, vergeleken bij Zijn lijden op Golgotha? Daar hangt Hij tussen twee moordenaars, Hij, die Zijn eeuwige woonstede had tussen de heilige en blinkende engelen! En nog heden ten dage, ook in ons midden, waar bevindt Hij zich anders, dan tussen en onder moordenaars en overtreders? De ene moordenaar gaat verloren, de andere wordt aangenomen. Die aangenomen wordt, belijdt zijn eigen schuld en de onschuld van de Heere Jezus Christus, en begint God zijn Schepper te vrezen en Hem de eer te geven en te roepen: “Heere! Gij zijt Koning, Koning over duivel, zonde en dood, Heere! Gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn!” En u, lezer, die uzelf weg moet werpen voor Gods aangezicht, die uzelf moet verfoeien in stof en as. Maar toch geen ander toevluchtsoord kent dan de Troon der genade, o spreekt het maar vrij uit: ‘mijn Heere was toen, en is nu onder de overtreders, en daardoor is er voor mij plaats bereid in de gemeente van de eerstgeborenen en volmaakt rechtvaardigen!’ Naakt, ontbloot van al Zijn klederen hangt Hij daar aan het kruis. En over Hem heen golft de ‘ijskoude’ wind van de helse duisternis; ‘ijskoud’ wordt alles om Hem heen. En bovendien bestormden de vreselijkste aanvechtingen Zijn vlekkeloos reine ziel! Bedenkt dit, o mensen! U die afgoderij en hoogmoed pleegt met klederpracht. Mensenkind, bedenk het, dat het lichaam meer is dan de kleding. Mensenkind! Gedenk aan de zonden van uw jeugd, aan de zonden van onkuisheid en ontucht, aan uw talloze overtredingen van het zevende gebod! Ach, hoe naakt, hoe van alles ontbloot voelt de arme mens zich, als hij, door de donder van de wet verbrijzeld, voor Gods rechterstoel neer ligt! Wat helpt dan alle klederpracht! Naakt, ontbloot van alle heerlijkheid voelt hij zich, want hij heeft geen God voor zijn ziel. En Hij, die alles bekleedt, Hij laat zich van Zijn klederen beroven, om ons, goddelozen en verkeerden, die nog zoveel op hebben met onze eigenwillige vroomheid, te bekleden met de mantel van Zijn gerechtigheid, met de klederen van Zijn heil! En Hij bekleedt ons alzo, dat de gelovige ziel, die in zichzelf naakt is en van alles ontdaan, volmaakt is door Zijn genade, en spreken mag: “Mijn Heere Jezus hing van alles ontbloot aan het kruis, en ik zit met Hem aan, aan Zijn heerlijk avondmaal, bekleed met het voor mij, door Hem verworven bruiloftskleed.” 148 Alles wordt vervuld, wat God heeft gesproken, alles neemt een einde. Maar Gods Woord en gebod zal blijven. Alles moge bedriegen. Maar Gods Woord bedriegt niet. En veilig kan men daarop bouwen voor tijd en eeuwigheid. Gaat uit op de voetstappen van de schapen, en ziet, of de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, Wiens verstand niet te doorgronden is, niet alles, alles laat komen, wat Hij gezegd heeft. Opdat de arme, die niets heeft om op te hopen, die niet weet, waar zich te bergen, op het onfeilbaar Woord van de Heere zou hopen. Want vervuld wordt zeker en gewis alles, wat God daarin heeft gesproken door Zijn dienaren en profeten. Wij zien een opschrift boven het kruis, het opschrift van Zijn beschuldiging. En dit opschrift zal, ondanks de hel en de wereld, blijven gelden en gehandhaafd worden. “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.” Jezus de Nazarener, “de Koning der Joden.” Dat was dus de schuld, die men Hem ten laste legde, dat Hij koning wilde zijn! Ach, en toch voert Hij als Koning alleen maar krijg tegen de vijanden van onze zielen. En schijnt Hij tegen ons krijg te voeren, zo is dat toch niets dan een krijg van de liefde, van de eeuwige liefde, zoals Hij met Jakob worstelde aan het veer van de Jabbok. Dan wil de Heere tot ons zeggen: “In de ijver van Mijn liefde over u, rust Ik niet, voordat Ik u geheel verbrijzeld en teniet heb gemaakt, opdat u alle schijnleven, dat u meent in uw eigen hand te bezitten, zou verliezen, en u het eeuwige leven mag vinden, dat Ik voor u verwierf en u schenk uit vrije genade!” Ach, lieve lezers, wij kunnen die strijd niet opnemen met onze doodsvijanden, met de wereld, met de duivel, met het aanklagende geweten, dat ons zo kan pijnigen. Ook niet met onze boezemzonden; wij kunnen die strijd wel aanvangen, en, waar waarachtig leven is, zal dit ook gewis niet ontbreken. Maar wij kunnen die strijd nooit zegevierend ten einde brengen, want wij missen daartoe alle kracht en macht. Maar dat opschrift op het kruis, wat zegt ons dat? Verkondigt dat ons niet, dat de Koning van hemel en aarde om onzentwil een ‘Nazaréner, d. i. de allerverachtste’ van allen heeft willen worden? Verkondigt dat opschrift ons niet: ‘de Heere Jezus aan het kruis, de Heere Jezus met Zijn bloed, met het volkomen rantsoen, dat Hij brengt, is Koning!’ Ja, Koning is Hij, opdat wij te midden van de heetste strijd met onze ontelbare zielsvijanden, en te midden van een worsteling op leven en dood, en de onmogelijkheid gevoelende om die zelf ten onder te brengen, ons met schreien en wenen aan Zijn doorboorde voeten mogen neerwerpen, opdat Hij al onze zielsvijanden dood sla. En daartoe bezit Hij van Zijn kruis af de meest volkomen macht en bevoegdheid. En al steekt de slang Hem in de verzenen, nochtans doorboort de opgerichte kruispaal de harige schedel van de Satan en verbrijzelt die. Welk opschrift van de beschuldiging verdienen wij, lezer? Ach, zo het eens alles in het licht van de zon kwam, wat in het verborgen geschiedt; ach, als de wet, als de heilige, eeuwige, onherroepelijke, onverbrekelijke wet van God eens tegen ons gehandhaafd werd, zoals de menselijke wetten en inzettingen tegen de overtreders in het burgerlijke leven gehandhaafd worden; ach, indien het eens bij onze dood in het openbaar werd vermeld, wat wij in ons leven gedaan hebben, - ja wat menigeen nog aan de hand houdt in het verborgene, ofschoon hij onder het gehoor van de waarheid Gods is te vinden, - wat moet dan wel op onze doodskist het opschrift van onze beschuldiging zijn? Welk opschrift zouden wij verdienen? O, welgelukzalig, die voor Gods rechterstoel neerzinkt, en van schaamte en schande niet waagt de mond te openen. Ja! Zalig is hij of zij, die vernomen heeft, verneemt en vernemen zal: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Zijn onze zonden waarachtig voor Gods aangezicht bedekt, dan heeft Hij, de Heere Jezus, onze eeuwige Koning, die bedekt met het opschrift van Zijn beschuldiging aan het kruis. 149 Dan is het de alles overtreffende macht van Zijn liefde, van Zijn vrije genade, dat Hij de zonde alzo bedekt heeft, dat noch de duivel, noch het aanklagende geweten van de zondaar zelf, die meer vinden kan. Want wat vergeven is, is ook geheel en al vergeven, verzegeld met het bloed van Jezus Christus, en weggenomen van de beladen consciëntie. “Mijn Heere en Goël aan het kruis”, zo spreke een iegelijk die de twee en dertigste psalm mocht vinden te midden van zijn zondenood en zielenacht, “mijn Heere en Goël aan het kruis en het opschrift van Zijn beschuldiging boven Zijn hoofd. Het opschrift van mijn beschuldiging is, dat ik een opstandeling, een rebelleerder was en ben tegen Hem, tegen Zijn vrije, souvereine genade. Maar wat Hij mij op het hoofd zet, is geen opschrift van de beschuldiging. Maar wel de kroon des levens, een gouden kroon, de kroon der gerechtigheid en heiligheid van de Heere HEERE. En nu lezer! Hoort het mede aan, hoe vlees en bloed de genadige Heere aan het kruis bespot hebben: “En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zichzelf verlosse, zo Hij is de Christus, de uitverkorene Gods! En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotten Hem, en brachten Hem edik, en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven.” (Lukas 23:35-37) Ach, hoe kunnen alle duivelen over een arme lijder losbreken met hun gespot en hun lasteringen! Hoe graag, o hoe graag zou men van de zonde, van het ongeloof verlost zijn; hoe graag doorbreken tot licht en vrede. En altijd enger wordt die band, die als een ijzeren ring alle leden samen snoert! Hoe graag zou men heilig zijn, zo dat lichaam en ziel, ja alle krachten de Heere alleen geheiligd waren. En och, als ware een dode aan een levende gekluisterd, zo kan de zonde geketend zijn juist aan hem, die de zonde een gruwel en afschuw is! En o, dan ontbreekt het niet aan hete aanvechtingen, dan komen er allerlei lasteringen en beschuldigingen op in de ziel. Als u de wereld in waarheid vaarwel hebt gezegd en haar afscheid hebt gegeven, als in waarheid de goede keus van Ruth de uwe is, dan zal het u niet anders gaan, dan het de Heere aan het kruis ging. “Ziet ge”, zal er dan van binnen tot u gezegd worden, “nu kunt je niets meer, kom, geloof nu eens, zoals je voor jaar en dag geloofd hebt. Toon ons nu eens, dat je vertrouwen op de Heere is. Vroeger was je zulk een held, en nu ligt je moedeloos neer. Vroeger kon je jezelf over alles weg zetten! Alles weg bidden, weg zingen. En nu struikelt je over een strohalm! Heeft de Heere een welbehagen in je, ben je een kind van God, nu ja, dan … maar je bent het immers niet.” En heviger steekt de doorn in het vlees, zwaarder en zwaarder vallen de vuistslagen van de engel van de Satan (2 Cor. 12:7b) op het neergebogen hoofd. En gruwelijker, altijd gruwelijker wordt de duisternis om ons heen. Zo iets, en nog veel meer, heeft de Heere doorgeworsteld aan het kruis! En dat niet om Zijnentwil. Maar om onzentwil, die zo vaak heen en weer worden gedreven door de storm van de aanvechtingen. En daarom, lezer! Zo de duivel u aanklaagt te midden van al uw angst en nood, bedenk het dan, dat Christus de volle kelk van hoon en smaad, die wij verdiend hadden, geledigd heeft, en dat Hij daarmee al het ongeloof heeft verzoend, dat ons in onze zielsstrijd zo pijnigen kan! En hoe meer de duivelen een arme ziel met al hun beschuldigingen en pijlen overvallen en willen doorboren, des te meer wil de Heere, dat zij moed vat. En Hij weet zulken soms toch nog vriendelijk toe te spreken, zodat zij in hun binnenste overvloedige vertroosting ontvangen. 150 En gij, o wereld! Daar hebt u uw eer, ik gun ze u van harte; eens zult u met de gehele menigte van de duivelen te schande worden! Maar zij, die in de gelijkmaking met Christus, in het vervullen van de overblijfselen van Zijn lijden langs de weg, die in de 22ste Psalm beschreven staat, worden geleid, zullen Hem, met hun zaad loven tot in alle eeuwigheid. Voor Jezus ging de zon toen onder, ik kreeg het licht. Die het zonlicht schiep, verzonk in duisternissen. “In de beginne schiep God de hemel en aarde. En duisternis lag op de afgrond en de Geest Gods zweefde over de wateren”; aan het kruis schiep de Heere een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, en niet op de afgrond, waarin wij lagen. Maar op Hem zweefde, - niet de Heilige Geest Gods, - maar de gehele macht der duisternis (Lukas 23:44, 45). Voor ons wilde Hij de heerschappij van de duisternis, waarin wij allen geboren zijn, wegnemen. En opdat wij als rechte kinderen Israëls, te midden van een in nacht en duisternis verzonken Egypte, licht zouden hebben, trok Hij vrijwillig de gehele duisternis op zich. En in deze duisternis had Hij, het ongeschapen Woord, er niets aan, dat Hij het ongeschapen Woord was; niets daarvan, wat Hij deed, wat Hij leed, wat ons in de hitte van de aanvechting nog het hoofd boven water kon houden; nee! Hij lag midden in helse aanvechtingen, midden in de hel, midden in de gloed van Gods eeuwige toorn tegen de zonde, midden in de eeuwige verdoemenis. En gij, o mens! kent u iets daarvan, wat het is, zonder God te zijn? Als u onbekeerd bent, verstaat u daarvan niets. Maar u hebt genoeg aan de wereld, aan uzelf, en aan een weinig godsdienst op de koop toe! Maar wanneer God zich eens over u ontfermt, dan zult u weten, wat het is verloren, dat is zonder God te zijn. O deze verlorenheid, o dat derven van de heerlijkheid van God, wie heeft ooit de diepten daarvan gepeild! Verschrikkelijk is dat. En daarom, u, die tot nu toe de Heere Jezus de eer niet hebt gegeven, ontwaak uit uw doodslaap, opdat u niet eenmaal ontwaakt in de eeuwige verdoemenis; opdat, als u eenmaal op uw sterfbed vraagt: hoe laat is het? En het antwoord u niet in de ziel dondere: te laat, te laat! Bedenk toch, o mens, wat tot uw eeuwige vrede dient, en hoe zwaar God de zonde straft! Ja, zó zwaar, dat Hij, aleer Hij ze ongestraft liet, Zijn enig geliefd Kind Jezus genomen heeft, en Hem heeft geworpen in de golven van de toorn en verdoemenis, die zich boven onze hoofden hadden moeten toesluiten. En die zich ook zeker zullen toesluiten boven het hoofd van allen, waarover de Heere Jezus zich niet ontfermt. Neemt Hij echter die gehele last van de toorn van God op Zich, nu dan doet Hij dat ook als Borg en Plaatsbekleder, en geeft het Zijn armen en ellendigen om te juichen: Nu weet ik, dat de macht der duisternis Vernietigd is; moet ik ook radeloos wenen In duistere dalen, alle troost verdwenen Voor ‘t zielenoog! Zo ben ik toch gewis: Eer zal de zon, beroofd van licht en gloed, In ‘s afgronds duistere kuil voor eeuwig zinken, Eer Jezus mij vergeten zou; Zijn bloed Zal ik met Hem in eeuwigheid eens drinken. Zo duister kan het voor een kind Gods niet worden, dat zijn kaarsje geheel en al zou uitgeblust worden, ook al schijnt dit, naar zijn gevoel, allang geschied te zijn. Want om het licht uit te blazen, dat God Zelf heeft ontstoken, is de gehele hel te zwak. Licht is er, licht genoeg is er nochtans, te midden van de duisternis, daar, waar Jezus is. Voel ik dat nu niet in mijn hart, voel ik integendeel dat Hij ver, ver van mij is, dan wil ik blijven roepen, schreien, steunen om hulp, totdat de Zon der gerechtigheid ook in 151 mijn ziel opga. Hij heeft het beloofd, en Zijn Woord is getrouw en waarachtig: “uw licht zal zijn als van zeven dagen” (Jesaja 30:26). En daarom, mijn Heere Jezus, drie bange uren in de macht der duisternis. En daarom, en daarom alleen, ik, Zijn verloste, eeuwig en altoos in het licht van de hemel, in de stad van de gouden straten en van de eeuwig bloeiende palmbomen! Met edik wilden zij de Heere laven, met onreine edik, toen Hij luid klaagde: “Mij dorst!” Ach, Sinds de vorige avond had Hij niet één dronk water genoten in al Zijn bittere benauwdheden. Niet waar? Elk waarachtig kind van God weet het maar al te goed, dat het in de verschrikkingen van God haast geen seconde uit te houden is. En in de nood, in de bange strijd die de Heere te strijden had, had Hij geen enkele druppel water tot lafenis. En nochtans! Hij wil Zich niet wreken aan hen, die Hem al dat lijden, al dat leed berokkend hebben! “Wat Ik redden wil, zal nochtans gered zijn, al mishandelt het Mij en slaat Mij in het aangezicht. En aan het licht zal het komen, wat sterker is, de verkeerdheid van de mensen, of de vrijwillige, souvereine liefde van God. “Maar de mensen bespotten Hem. Ha! Roepen zij, wacht, laat ons zien of Elia komen zal, om hem te helpen! En nochtans neemt Hij die dronk onreine edik van diezelfde spotters aan. Mijn lezers! Hebt u wel eens gelezen van de rijke man, die in de vlammen van de hel luid riep om een druppeltje water. Maar het niet kon krijgen? Geef de Heere toch hart en hand, o mensenkind! Opdat ook u niet eens moogt schreien en roepen om één druppeltje water. Maar dat niet zult kunnen bekomen. Geef de Heere toch hand en hart, u aangevochtene! Al plaagt de zonde, al plaagt het ongeloof u nog zozeer; al de stromen van de hemelse gaven, alle liefelijkheden van de hemel, zij zijn de uwe! De dorst, die wij in aller eeuwen eeuwigheid hadden moeten lijden, Hij heeft die voor ons geleden op Golgotha! En gij, stervende, hopeloos terneer liggende! Een koele laafdronk midden in uw doodstrijd, in uw doodsnood heeft de Heere Jezus voor u verdiend door Zijn dorst. O, laat toch varen de bange gedachte, dat Hij u niet genadig zou willen zijn, en geef Hem een kus voor die door Hem verdiende laafdronk. ‘Mijn Heere en mijn Goël aan het kruis, en Zijn dorst gelaafd met onreine edik! Welnu wereld! Ik laat mij door u met edik laven, ik wil u geen verwijten doen. Maar er komt een dag, waarop u het zien zult, dat er aan ellendigen en verlatenen toch nog een andere lafenis toe te reiken is, dan wat u voor lafenis wilt laten doorgaan. En wat toch maar onreine edik en geen lafenis is! Mijn Heere en Verlosser!” Zo spreke een ieder die door Hem gelaafd wordt: “Hij werd met edik gelaafd en met spot overladen. En mij, mij ellendige worm, vloeien te midden van alle strijd en aanvechting alle zaligheden, alle honing en melk van het hemelse Kanaän toe!” En daarom: “wie dorst heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22:17). Laat ons vernemen de woorden, die onze Heere en Heiland sprak, terwijl Hij, als een worm en geen man, aan het hout van het kruis hing. “Vader!” dat is het eerste woord, dat wij van Hem vernemen, toen Hij onder de wreedste martelingen, de vreselijkste smarten aan het kruis was geslagen; toen men Hem, de alleen goede, de heilige Israëls tot de misdadigers had gerekend. “Vader! het komt toch alles van Uw vaderlijke hand, Vader zijt Gij, Vader blijft Gij, ook waar u het duldt, dat mensen Mij met smaad overdekken en vertreden, ja, Mij met de misdadigers gelijk stellen. Mijn gehele volk, de voornaamsten van de zondaren, Ik zal ze wassen en reinigen in Mijn bloed. Misdadigers, dat zijn ze voor U; maar Ik 152 neem hun overtredingen, al hun overtredingen op Mij. Vader! U weet dat de mensen U, dat ze Mij niet kennen, dat zij niet weten wat zij doen.” Want ach, lezers! Onder de heiligen wordt de duivel nog wel geduld; zie in de heilige stad, in het heilige Jeruzalem is wel plaats voor de duivel, in de christenheid is wel plaats voor de antichrist. Maar als het de waarachtige God, de waarachtige en levende Heere Jezus gold, geldt en zal Hij in de wereld nooit voor iets meer dan voor een ketter en overtreder gelden. Want, wat weet u er van, o blinde wereld! Wat zonde, wat gerechtigheid is? Dit is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u de kuil aanwijs, waarin u voor eeuwig terneer storten moet, als u blijft op de brede weg van het verderf? Het is immers in uw ogen een misdaad, dat ik u uit waarachtige liefde met geweld terugbrengen en u redden wil van de gapende afgrond, die u tegemoet gaat? Maar dat is in uw ogen een weldaad, dat is in uw ogen liefde als ik u vlei, en u, tegen beter weten in, zeg: de weg, die u betreedt, en welks einde de dood is, is de weg ten hemel! Maar de eeuwige waarheid heeft lief, en omdat zij waarachtig lief heeft, geeft zij van de waarheid geen jota noch tittel af. Want ach, heden zien wij elkaar nog, morgen liggen wij misschien dood, en spoedig in het graf, en dan klinkt de bazuin van God, die roept: u doden staat op en komt voor het gericht! En te midden van dit alles onderwijst de Heere met Goddelijke lankmoedigheid en geduld de Zijnen, - die met de misdadigers gerekend worden, - zich niet te wreken, niet terug te schelden, niet te dreigen. Maar van alles, wat hun aangedaan wordt, te geloven: “Vader! Alles wat mensen mij aandoen, het komt nochtans alleen van Uw vaderlijke hand.” Gelukzalig, driewerf gelukzalig daarom hij, die door de wereld tot de overtreders gerekend en met Christus aan een schandpaal geslagen wordt en spreekt: dat bad, dat bidt de Heere ook voor mij: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! Een Man, een Rechter der weduwen is de Heere, ofschoon Hij aan het kruis hangt, en vanaf Zijn kruis zorgt Hij voor weduwen en eenzamen. Een Vader is Hij voor de wezen en verlatenen op Zijn kruis, en vanaf Zijn kruis. Zijn bloed is de verkwikking en verlustiging van elk door wezen bewoond huis; dat bloed is een hoge muur en sterke omtuining voor het huis van de verlaten en eenzame weduwen. Daarom, u eenzame weduwen! Die tot uw troost en leuze hebt genomen: die u gemaakt heeft is uw Man, gedenk aan Zijn woord: vrouw, zie uw zoon! En gij wees,, o jongeling! Wiens liefhebbende vader werd weggedragen en voor eeuwig thuis is gehaald, gedenk aan het woord van de Heere Jezus: zoon, zie uw moeder! Wie het geleerd heeft, lezer, van harte de 51ste Psalm te bidden, en te roepen: Wees mij genadig o Heere, naar de grootheid van Uw barmhartigheid, verlos mij van de bloedschulden o God! Gij God van mijn heil! Ach, Hij kan nochtans op zijn sterfbed soms zeer ellendig en benauwd worden, zodat hij zich gelukzalig zou prijzen, als hem tegen het uur van zijn dood ook maar één gedachte aan de levende God voorkwam. Maar helaas, hij vindt er geen. Heere, gedenk mijner; dat zij het gebed van een ieder die zich onder zijn kruis niet meer voelt dan een moordenaar, dan een misdadiger! En dat zij ook het gebed van de onkuise en echtbreker, die ophoudt zichzelf te verontschuldigen en te rechtvaardigen, wiens ogen open zijn gegaan voor zijn verderf en God tergende zonden, waardoor hij anderen vermoord heeft, en bloemen heeft geplukt, die alleen in Gods hof bloeien mogen. Heere gedenk mijner, roept hij met de moordenaar, als de oordelen Gods over zijn goddeloosheid losbreken. Heere gedenk mijner! Heere gedenk mijner! Al hang ik hier met gebroken benen aan het kruis van mijn schande. 153 Heden, dat is het woord van de Heere tot zulk een arme, berouwvolle kermer. En Zijn “heden” blijft “heden.” Jezus Christus is heden en gisteren dezelfde, en tot in alle eeuwigheid! Hij aan het kruis, ik van het kruis genomen, Hij van het kruis genomen! en ik, misdadiger, in het Paradijs! “Ik zal u niet begeven noch verlaten”, dat roept de Heere u allen toe, die geen andere toevlucht hebt dan de schaduw van Zijn vleugelen! Maar zo het “Abba” u niet over de lippen wil, zo het door allerlei benauwdheid en angst teruggedrongen, telkens teruggedrongen wordt, wat raad dan? Hoe moet u het leren te midden van alles en niettegenstaande alles, nochtans “mijn” God, “mijn” Vader te zeggen? Dat heeft Hij voor u verdiend, u door onweder voortgedrevene ongetrooste! Dat heeft Hij voor u gehaald uit de diepe zee van de vertwijfeling en van de duisternis, toen Hij riep: mijn God! mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten! En daarom, zeg het maar vrij uit, te midden van uw benauwdheden: ‘mijn Heiland en Verlosser werd van God verlaten, opdat ik tot God genomen, en nimmermeer van Hem verlaten zou worden.’Dat heeft Hij beloofd, dat gezworen met een eeuwig zoutverbond! Het is volbracht. David heerste wel als koning. Maar nochtans moest hij zeggen: gedenk aan David en al zijn lijden! En toen David de raad van God uitgediend had, kon ook hij zich rustig neerleggen en spreken: het is volbracht. O, wat is dat zalig als het dagwerk volbracht is; welk een vreugde voor het gehele huisgezin, als wederom dit of dat volbracht is! Welk een vreugde voor een moeder, al ging het dan langs de rand van het graf, als een kind, een mens ter wereld is geboren, en de luide kreet door het huis klinkt: er is een kind geboren! Uit de dood is het leven voortgekomen, de moeder leeft, het kindeke leeft; ook hier alzo: het is volbracht. Maar op Golgotha had dit woord: “het is volbracht” toch nog een geheel andere betekenis. Want daar beduiden die woorden, dat er een eeuwig geldende betaling voor alle zonden en schuld is aangebracht, dat de dood verslonden is in de overwinning van Christus! En op dit “het is volbracht”, leg daarop uw hoofd maar gerust neer als de dood nadert. En geef maar rustig al wat u lief en dierbaar is, man, vrouw, kinderen in de handen van Hem, die u in de wereld geroepen heeft om Zijn raad met en door u te vervullen. En door Wiens genade u zeggen mag: ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij geven zal in die dag, en niet alleen mij. Maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad! 2 Tim. 4:7, 8. En op dit “het is volbracht” - volgde die andere uitroep, die de aarde deed schudden: Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest!” En onze Heere en Heiland, Hij, het eeuwige Woord, sterft. Maar niet vervuld met hemelse troost, niet juichend sterft Hij. Maar zich vastklemmend aan het geschreven Woord. Een woord uit de 31e Psalm komt Hem voor. Toen Hem dat woord voorkwam, gaf Hij de geest met sterk geroep. Hij, die niet sterven kon, legt vrijwillig het leven af, om voor Zijn doden het leven te verwerven, opdat Hij naar het gebod van Zijn Vader voor Zijn doden weer het leven zou aannemen, en hen zo verwerven zou de Geest van genade en van gebeden. En zo heeft Hij het verdiend, dat de aangevochten ziel, hoe zwaar haar aanvechting ook zijn moge, nochtans veilig en gerust kan en wil sterven met het woord op de lippen: Vader in Uw handen beveel ik mijn geest. Gij hebt mij verlost, Gij Heere, Gij God der waarheid! Het heeft geen nood met u, o mens, indien u, en al was het nog in uw laatste uur, leert inzien dat God alleen God is, en u een mens, een zondaar en niets 154 meer, en u dan, al was het ter elfder ure nog de toevlucht leert nemen tot Hem, Die sprak: Vrees niet, geloof alleenlijk. Dat zeg ik u echter alleen om u tegen wanhoop en vertwijfeling, die u in uw sterven nog zouden kunnen overvallen, een welbeproefd wapen in de hand te geven. Maar geenszins tot gerustheid van het vlees. Want Joab heeft het niets gebaat, dat hij in zijn sterven de hoornen van het altaar aangreep, want Joab had ook geen ander voornemen, dan om, indien hij in het leven gespaard bleef, de hemel te verwoesten, en de hel te verheerlijken. Maar met u heeft het geen nood, u die arm en ellendig zijt en u boetvaardig op de borst slaat. Ook al staan alle duivelen rondom u om u te verhinderen, tot die ene gerechtigheid de toevlucht te nemen, die alleen voor God geldt, namelijk de gerechtigheid van Jezus Christus! Het heeft geen nood met u, het ziet er voor u zo erg niet uit als u denkt; o arm kind des Heeren. U die daar midden in uw angsten, noden en aanvechtingen de Naam van de Heere Jezus aanroept, die schone Naam, die enige Naam gegeven onder de hemel, waardoor wij moeten zalig worden. Ja! Het is waar, bij ons is niets aanwezig als toorn, vloek, schuld, verdoemenis; maar bij God, in de hemel der heerlijkheid, daar geldt wat anders. Daar is wat anders; daar geldt alleen het bloed van de Heere Jezus Christus, dat ons reinigt van alle zonden. In dat bloed is geopend een verse en levende weg tot de ark van het verbond, tot de troon der genade. Verneem het, o jonge man, o jonge dochter, o volwassene, o oude van dagen, verneem het, dat de weg tot de Troon der genade geopend is door God Zelf. Want door de stervenskreet van de Heere Jezus Christus scheurt het voorhangsel van de tempel van boven naar beneden. Alzo, niet langer gesloten. Maar wijd geopend is de weg tot de Genadetroon voor allen, die naar genade liggen te hongeren en te dorsten! Als ik u zeg, dat hier in de omtrek deze of gene stad is gelegen, en u de naam van deze stad noem, zult u immers niet in twijfel trekken, of deze stad er werkelijk is. En waarom gelooft u dan niet, als ik u verzeker, dat niets de Heere in de weg staat om u in genade en ontferming aan te nemen? Geen zonde, geen verkeerdheid, welke ook, waarover ge uzelf beschuldigt, kan Hem verhinderen zich over u te ontfermen. O, mijn oprechtste broeders en zusters! U, die altijd vol vrees bent of u, ja juist u wel genade bij God gevonden hebt, hoe lang zal ik u toch moeten bezweren, dat er bij de Heere geen zweem noch schaduw van toorn is, tegen armen en ellendigen, zo als u? Heeft Hij dan niet gezegd: ‘bergen zullen wijken en heuvels wankelen, maar Mijn genade zal niet van u wijken. En het verbond Mijns vredes zal niet wankelen?’ En hebt u Hem nog niet gevonden, o vertwijfel niet. Maar blijf Hem aanroepen totdat ook u zeggen kunt: ‘ik heb geworsteld, ik heb het ondervonden, nu weet ik het: het voorhangsel is verscheurd, er is geen voorhangsel meer.’ Ook van die laatste stervenskreet van onze Heere geldt het woord uit de 29 e Psalm: de stem des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met heerlijkheid. De aarde beefde en de steenrotsen scheurden; waar is het, waar blijft het? Maar och, het menselijk hart is harder dan een steenrots, onbewegelijker dan de aarde, waarop onze voeten staan. Ach, dat toch geen van u deze geschiedenissen van het lijden en sterven van de Heere Jezus Christus lezen moge, zonder dat ook zijn hart beeft, zoals toen de aarde beefde. En zijn hart verscheurd wordt, gelijk toen de steenrotsen scheurden. Want alles, wat op Golgotha geschiedde, was toch alleen de vrucht van de vrijwillige liefde en genade van de Heere. Maar, al siddert de gehele natuur, de mens blijft, uit en van zichzelf, ijskoud, dood. In zijn hoogmoed en eigengerechtigheid meent de dwaze mens te bezitten, wat hij hebben moet om voor Gods rechterstoel te kunnen verschijnen. Want o, hoe ver meent hij niet al gevorderd te zijn. En wat heeft hij al niet voor wondere 155 dingen beleefd! Maar. Maar dat kan u alles geen blijvende rust geven, lezer! Maar de levende Heiland en Zijn woord: het is volbracht! dat moet in uw hart leven. Persoonlijk moet u vrede met Hem gesloten hebben, persoonlijk Hem ingeplant zijn en Zijn sterkte aangegrepen hebben. Is Hij machtig genoeg om u te helpen of niet? Zijn stem dringt tot in de diepste diepten van het graf. En het dodenrijk moet terug geven, wat het onbevoegd in zijn macht heeft, want ontslapen heiligen staan op uit hun graven, en uit het graf van allerlei jammer en ellende, waarin u nu al zo lang ligt te jammeren. Zou Hij niet sterk genoeg zijn om u daaruit op te wekken? O, die liefde, die brandende liefde van de Heere Jezus Christus; ze is zó geweldig, zó sterk, zó kostelijk, zó zoet, zó gaarne vergevend, zó mild, zó goed. Het is louter liefde en genade; het is alles begeerlijk, wat aan Hem is! En ons ellendig vlees en bloed heeft Hij willen aannemen. Aan ons is Hij gelijk willen worden in onze uiterste zwakheid en ellende. Al onze zwakheid en ellende heeft Hij op zich geladen! Welnu, o ziel! Wat dunkt u van zulk een Verlosser? Tot Hem, tot Hem alleen gevlucht met al uw zonden, al uw noden. En u zult het ervaren, Hij is de armen en ellendigen genadig en goed! Want een Heiland van zondaren; dat is Hij! Daar hangt Hij, de Vorst des levens, die allen het leven geeft, aan het kruis als een lijk, bedekt met bloed en wonden. En alles zwijgt, alles is stom. Geen priester, geen farizeeër slaat hier op de borst en bekent wat hij gedaan heeft. En toch hebben hun ogen aanschouwd, dat Hij doden opwekte! Maar zo groot is de haat tegen God en de naaste in het hart van een mens! Nog eerder zal een ruw soldaat, nog eerder een onbeschaafde krijgsknecht de waarheid van het heil huldigen, dan een christelijke professor van de theologie.* Verhard, hard als steen wordt de mens van stap tot stap in zijn vermeende kennis van goed en kwaad, in zijn filosofie en waanwijsheid! Die Romeinse hoofdman beefde en roept uit, niet, dat is een zoon der goden - want och, hoe vele en welke afschuwelijke afgoden hadden de Romeinen niet – nee, dat wist hij wel, dat die aan het kruis gestorvene niets met zijn Romeinse afgoden gemeen had; maar hij roept: waarlijk deze Man was Gods Zoon! Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig! Welaan, hongert en dorst u naar de genade, die deze hoofdman te beurt viel. Wilt u ook graag met hem uitroepen: waarlijk deze is Gods Zoon? Dan moet u tot de belijdenis komen: ik ben niet waardig Gods zoon, Gods dochter, Gods kind genaamd te worden. Maar Hij daar aan het kruis, Hij alleen is Gods Zoon, Deze alleen is rechtvaardig. Zolang wij menen, ook nog maar één stipje gerechtigheid in onszelf te bezitten; zolang wij menen, dat er na Adams val ook nog maar één vonkje licht in ons is overgebleven, boven hetgeen overgebleven is om ons alle onschuld te benemen, zolang wij dus, en al is het maar met een vezeltje, aan de oude stam van Adam hangen, dan menen wij ook Gods gebod te kunnen houden, al is het dan ook maar gebrekkig. Maar wij vergeten daarbij, dat, wat wij Gods wet noemen, Gods wet niet is. Maar een voor onze onbarmhartigheid en roomse kloosterheiligheid vervormd schaduwbeeld daarvan. Weet u, hoe het bij zulke eigengemaakte nauwgezetheid toegaat? Daarbij viert men de Goede Vrijdag zeer streng, en zet die boven alle andere dagen van het jaar; maar de viering van de dag van de Heere, door de Heere Zelf in het vierde gebod ingesteld, wordt verzuimd, en die dag zelf ontheiligd. Alles wat onder de wet is, is zo gezind. Daarom verlangde ook de gehele hogepriesterlijke synagoge, dat Jezus van het kruis zou genomen worden. Weggenomen moest Hij worden, weggenomen van het aardrijk, 156 hoe eerder, hoe beter! Had de Heere hen dan ooit enig leed aangedaan? Ach neen! Maar zij vierden juist een bijzonder, een plechtig feest. En daarop mochten de gekruisigden niet aan het hout blijven hangen. Daarom baden zij Pilatus, dat de beenderen van de gekruisigden verbroken zouden worden. Maar, lezer, ziet ge! De beenderen van de Heere Jezus te breken, dat is een werk, dat men nooit gedaan krijgt. Hart en long worden Hem wel doorboord. Maar geheel en onverbroken blijft Hij. Want zo had de Heere Heere eens bevolen van Zijn Paaslam: gij zult geen been daarvan breken. Ex. 12:46. En gelijk toen gesproken werd tot het volk Israël: wel zult gij allen van Mijn paaslam eten, gij mannen, vrouwen, kinderen, zo zegt de Heere nog: ‘u allen, mannen, vrouwen, kinderen, eet vrij van Mijn waarachtig paaslam. Maar geen been zal Hem gebroken worden. Maar een gehele Christus zal Hij blijven, geen halve Christus zult u hebben. Maar een Christus, die om en om is, wat Hij is, namelijk een algenoegzame Borg en Verlosser!’ Niemand had de krijgsknecht bevolen de zijde van de Heere te doorsteken; hij deed het vrijwillig. En toch niet vrijwillig, voor zover het God in de hemel was, die zijn speer bestuurde. Openbaar zou het worden, dat wij mensen, nadat de Heere voor ons gestorven is aan het kruishout, waaraan wij Hem hebben gehangen, nog bovendien met zware hamers aanrukken om Zijn beenderen te verbrijzelen. Maar de Heere zal er Zijn volk wel voor bewaren, dit gruwelstuk en zoveel andere dwaze gruwelstukken ten uitvoer te brengen. Ach, hoe zijn wij allen gezind! Waar Hij, gestorven om onzentwil, aan het kruis hangt, nemen wij nog een speer en doorboren Hem daarmee het hart. Welgelukzalig hij, die met mij instemt in de belijdenis van zijn zonde en schuld! Dan geldt hem, dan geldt ons dat schone woord: en zij zullen zien, in Wien zij gestoken hebben! Want dan wordt dat een zaligmakend zien, verbonden met waarachtig berouw, en waarachtig geloof. En waar dat aanwezig is, daar spreekt men met vreugde: wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God? Deze is het, die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus: niet door het water alleen. Maar door het water en het bloed. En de Geest is het, die getuigt, dat de Geest de waarheid is (1 Joh. 5:5, 6). En in dit bloed is een volkomen betaling, het eeuwige rantsoen voor alle zonden. En het water is het water van de Heilige Geest, het water van de ontzondiging en waarachtige heiliging. Dat vloeit eeuwig voort uit Zijn liefdeshart. En zo is dan het kruis de troon van God, waaruit voortkomt die wonderbare rivier van levend water, die al dieper en dieper wordt, hoe verder u er in voortgaat, totdat u niet meer met uw voeten staat, maar drijft; op genade drijft. En zo gedreven en gedrongen wordt tot de bomen des levens, wier bladeren alle wonden genezen. Ezechiël 47:1-12. Openbaring 22:1, 2. Daar hangt dan het dode lichaam van de Heere met de doornenkroon op het hoofd, waardoor bloed over Zijn slapen vloeit. Het vloeit ook van de doorboorde handen en voeten. En het bloed en water, dat uit Zijn zijde vloeit langs de speer van de krijgsknecht, vloeit op deze van God afgevallen aarde. Leert deze krijgsknecht boetvaardig op de borst te slaan, dan heeft hij vergeving van de zonde in het door hem gestorte bloed. En komt tot u zelf, o zondaar! En leert boetvaardig op uw borst slaan, en zeggen: o Heere, hoe dikwijls, hoe dikwijls heb ik U niet het hart doorboord door mijn zonden! Dan zal Hij u aanzien met Zijn heilige ogen, zodat u ziek wordt van liefde. En nergens heil vindt dan onder de schaduw van Zijn vleugelen. Daar hangt het lichaam van de Heere Jezus aan het hout, met de gapende wonde in de zijde, waarin de door de storm van de twijfel en van het ongeloof voortgedreven en 157 voortgejaagde Thomassen hun handen zullen mogen leggen. Bij de goddelozen had men Zijn graf besteld, zij naderen reeds om Hem, de Heilige, op Golgotha bij de misdadigers onder de grond te stoppen. Maar God leeft, God zorgt voor de Zijnen, en die Mij eren, zal Ik eren, is Zijn woord in 1 Sam. 2:30. Daar treedt een eerlijk raadsheer, Jozef van Arimathéa, een rijke man, te voorschijn. God had hem rijkdom gegeven. Maar hoewel hij zoveel goederen bezat, wilde hij toch nog meer bezitten; hij moest bovendien toch nog wat hebben, en dat was hem meer waard dan al zijn geld en goed, dan al de eer en het aanzien hetwelk hij genoot. En dat ene, dat hij begeerde, was het dode lichaam van de Heere Jezus. Hier vroeg hij niet naar geld noch eer, al had hij er ook vroeger naar gevraagd. Want wij lezen, dat hij zich verborgen hield om de vreze van de Joden. Maar nu alles weg is, nu alles in de dood is gegaan, nu treedt hij, de rijke, aanzienlijke man te voorschijn om de dode Heere Jezus te eren. Ja! Ja! Al woedt de duivel nog zo hevig, nochtans God waakt over Zijn kinderen. En zorgt dat geen been van hen verbroken wordt. Psalm 34:21. En zijn zij in God waarlijk rijk geweest, zo zullen zij ook in de dood met de rijken zijn, opdat Jesaja 53 vervuld worde aan het Hoofd en aan de leden. Zie, zulk een rijk, aanzienlijk man wachtte op het koninkrijk Gods, op het koninkrijk van Christus. Maar in het verborgene. Een eerlijk raadsheer was hij, want eerlijk maakt de Heere de Zijnen, zelfs voor dat zij voor Hem durven uitkomen; huichelaars zijn zij niet, want zij hebben zelfs van hun jeugd af recht en gerechtigheid lief. Het schijnt ons een waagstuk om voor de Heere uit te komen, een heldenstuk, om maar één woordje voor Zijn waarheid te spreken, als het erom gaat en men lieden tegenover zich heeft, die de waarachtige Heere Jezus niet kennen. Jozef van Arimathéa verstoutte zich, en vroeg om het lichaam van die Gekruisigde, want meer was dat dierbare lichaam niet in de ogen van hen, die het in handen hadden. Een waagstuk, een heldenstuk was het; maar het was de Heere, die er de moed toe gaf. En Pilatus, die van de Heere niets wilde weten, - ach, wie heeft de ware waarheid lief? - waarheid en recht gelden bij Pilatus niet. Maar Jozef van Arimathéa, die rijke, hooggeplaatste, aanzienlijke man kon hij toch zo niet afschepen. En met de grootste beleefdheid en welwillendheid schenkt hij aan Jozef het lichaam van de Heere, dat hij zonder zijn tussenkomst, rustig aan de willekeur van de woeste soldaten zou hebben prijsgegeven. Pilatus weet niet wat hij weg geeft, Jozef van Arimathéa niet, wat hij ten geschenke ontvangt. De Heere echter werd gelegd in fijn lijnwaad; daardoor heeft de Heere voor ons ook een fijn blinkend gewaad bereid, waarin wij goed geborgen zijn, als de dood komt. En nu werd de Heere in een tuin, in een hof gedragen. In de hof Eden is Adam gevallen. In die hof heeft hij van de verboden boom gegeten. En zo zich zelf en al zijn nakomelingen van de schatten van het eerste Paradijs beroofd! In een hof lijdt Christus, worstelt Hij in den gebede tot den bloede toe! Nu wil Hij ook in een hof begraven worden, en in een hof opstaan en daar aan een Maria Magdalena verschijnen, van wie Hij zeven duivelen uitgeworpen had. In een hof gelukte het de duivel Eva van de levende God af te trekken, in een hof moest Maria haar God en haar Heere terug vinden - en de duivel is overwonnen voor eeuwig! In een hof wil Hij opstaan. Maar ook in alle eeuwigheid in een hof leven; want zo spreekt Hij tot de moordenaar: heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. In een nieuw graf werd de Heere gelegd. Uw graf, mijn graf, waar zal het zijn! Maar Christus’ graf moet een nieuw graf zijn. In een rotssteen is het gehouwen, opdat de onmogelijkheid bestaan zou, dat het lichaam door de muren kon verdwijnen. Een zware steen werd er voorgelegd, en des te beter, want hoe vaster gesloten, hoe 158 vreselijker wordt het graf van de Heere, een ware kruidkamer voor de hel. Sleep vrij balken en grafstenen aan, o wereld en hel! Om Christus te begraven en Zijn graf toe te metselen. Als dit kruid vuur vat, vliegen al uw paleizen en vestingen in de lucht. Dat is van oudsher de vrucht van de opstanding Christi. Maar eerst nadert Nicodémus ook nog. O, laat ons toch niet zo hoogmoedig zijn en van onze ingebeelde hoogte op de vreesachtigen neerzien, die graag vooruit zouden willen en niet kunnen. Wat God in hen aangevangen heeft, zal Hij ook in hen voleindigen. Zie, nu het er op aan komt, nu de waarheid schijnbaar niet zegeviert. Maar alles in de dood schijnt gegaan te zijn, blijven de helden allen thuis, niemand komt om de Heere te helpen begraven. Nu treedt die anders zo vreesachtige Nicodémus te voorschijn en brengt honderd pond aloë en mirre aan, elk pond van ongeveer negentig gulden waarde, dus volle negenduizend gulden. Zoveel had de Heere in Zijn leven nooit bezeten. Maar God eert, die Hem eren, en aan hen, die voor Gods waarheid opkomen en daarvoor sterven, zal het openbaar worden, dat zij een koninklijk volk zijn. En een Koning hebben, Wiens beide het zilver en het goud is. En nu, daar ligt de Heere Jezus in het graf. O, die arme moeder, die arme vrouwen, die Hem uit Galiléa waren gevolgd, zij keren naar huis terug; wat is er nu waar van de gehele geschiedenis? Ook Jozef gaat bedrukt en bedroefd naar huis. Ach, hoe treurig zal het in hun woningen geweest zijn, och, hoe treurig ziet het er niet vaak in onze woningen uit! Hier is de vader, ginds de moeder begraven. En ledig staan hun zetels, de kinderen zijn weggenomen, de zoon is begraven. Alles is dood en begraven. Gods beloften heeft men ook mee moeten begraven, want wat de Heere beloofd had, al mijn tranen, al mijn gebeden, zij waren tevergeefs; zij zijn weer in het graf gezonken. En de vrienden, mijn vrienden, zij zijn teruggekeerd, een ieder tot het zijne! Wat was nu waar van de hele zaak? En nochtans een flauwe schemering blijft in het hart voortglimmen. Nochtans is er iets, dat voortleeft op de diepste bodem van de ziel. Is het hoop? Ik weet het niet; ik kan het niet onderscheiden! Is het verwachting? Ik weet het niet. Is het geloof, geloof aan de opstanding, aan het eeuwige leven? Ik weet het evenmin. Welgelukzalig gij, die zo heen en weer tobt, welgelukzalig gij, die voortdurend alles uit de handen wordt geslagen. Kent u dan het profetisch woord niet, dat zegt: dat de Christus al deze dingen lijden en alzo in zijn heerlijkheid moet ingaan? Kent u dat woord dus niet, dat allen, die in Christus godzalig willen leven, vervolging moeten lijden? Weet u dan niet, dat alle ceremoniën van de wet, alle gereedschappen in de tabernakel er op heen wijzen, dat de weg door lijden tot heerlijkheid gaat. Ach, wij arme mensen, wat weten, wat onthouden wij! Komt op de Paasmorgen aan de dis van de Heere, geliefden; daar zult u Zijn vriendelijk “goede morgen!” vernemen. Amen. 159 * Noot Deze in 1859 door onze schrijver uitgesproken woorden zijn o. a. ook bewaarheid in de onlangs te Güttingen overleden woordvoerder van de moderne theologie in Duitsland, de bekende en door velen hooggeroemde professor Ritschl. Deze man hield zichzelf voor een groot licht, en meende ook een geheel nieuw licht over sommige gedeelten van de glorierijke geschiedenis van Nederlands kerk en natie verspreid te hebben. Zijn beweringen waren echter voor een groot gedeelte niets dan herhalingen van remonstrantse, in revolutionaire tijden opgekomen beschouwingen, die door de geschiedkundige onderzoekingen van later tijd omver zijn geworpen. Van onze schrijver zei hij niets meer of minder dan: het is de moeite niet waard deze man in zijn verwarde gedachtegang te volgen! Het is te hopen, dat prof. Ritschl in zijn uiterste nog zijn eigen wijsheid als dwaasheid heeft leren verwerpen, en heeft leren hopen op de genade van die zelfde God, op wie onze vaderen als arme zondaren hebben gehoopt en met wie zij niet beschaamd zijn uitgekomen. Hij, Wiens genade en ontferming, wiens Woord door de ontslapen schrijver van onze “Schriftverklaringen” zo heerlijk wederom op de kandelaar is gezet, toen bijna niemand er meer naar vroeg. Heeft prof. Ritschl zijn dwalingen niet afgelegd, dan zal de eenvoudige Romeinse hoofdman al zijn vermeende wijsheid beschamen, en tegen hem getuigen in de dag der dagen. En zal hij ondervinden, wat het zegt: licht duisternis en duisternis licht te hebben genoemd. 160 21. De wacht bij het graf en de Opstanding5 Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de overpriesters en de Farizeeën tot Pilatus, zeggende: Heer! Wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende! gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan. Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot de derde dag toe, opdat zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden: en zo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. En Pilatus zeide tot hen mensen: u hebt een wacht; gaat heen, verzekert het graf, gelijk u het verstaat. En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, de steen verzegeld hebbende. En laat na de Sabbat, als het begon te lichten, tegen de eerste dag der week, kwam Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien. En ziet! Er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit de hemel, kwam toe, en wentelde de steen af van de deur, en zat op dezelve. En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. Matthéüs 27: 62-66 en 28: 1-3 Mijn geliefden! De omstandigheden, waaronder de Heere Jezus Christus Zich op de dag van Zijn opstanding geopenbaard heeft, en aan de vrouwen is verschenen, liggen in het geschiedverhaal der opstanding, zoals die bij de vier Evangelisten beschreven zijn, enigszins verstrooid. Wij willen trachten de geschiedenis van het op die dag gebeurde, zoveel mogelijk, van stap tot stap na te gaan. Niet tot voldoening van een ijdele nieuwsgierigheid, maar opdat het gehele verhaal van des Heeren opstanding ons een bron van bemoediging en vertroosting zij en opdat de vrome leer, ook in de donkerste nacht van nood en ellende, niet te vertwijfelen. Maar met opgericht hoofd zijn Heere en Zaligmaker uit de hemel te verwachten. Toen het laat na de Sabbat begon te lichten, op de eerste dag van de week, begaven de vrouwen, waarvan wij ook in Matthéüs 27: 55 en 56 gewag vinden gemaakt, zich op weg naar het graf, beladen met specerijen, die zij hadden meegenomen om het lichaam van de Heere nog meer te balsemen dan het reeds geschied was. Op de weg spraken zij er met elkaar over, wat zij toch zouden aanvangen met de grote steen, die op de mond van het graf lag, want dat er wachters bij het graf waren geplaatst, wisten zij nog niet. Onder die vrouwen, die daar zo treurig en bezwaard voortwandelden, was er zeker geen die zo treurig en bezwaard was als Maria Magdalena. Zij was immers vroeger van zeven duivelen bezeten en de Heere had haar daarvan verlost. Maar ik behoef u wel niet mee te delen, hoe de gehele hel nu weer losgebroken zal zijn in haar hart, nu zij al haar heil in het graf had zien verzinken. Een vrouw, die door zeven duivelen gedreven is, is geen beminnelijke, zachtmoedige, bedaarde vrouw. Maar een diep rampzalige, des te meer rampzalig naarmate zij licht genoten heeft en dat licht weer voor haar is ondergegaan. 5 Overgenomen na de dood van de auteur, uit Paasblaadje voor het jaar 1891 161 Toen de vrouwen bij het graf gekomen waren, zagen zij, dat de steen afgewenteld was. Maar in plaats van zich daarover te verheugen, zijn zij in haar droefheid zó blind, dat zij denken: "Ach, nu is alles uit en gedaan! Tot nu toe konden wij het dode lichaam van de Heere tenminste nog zien, ons daaraan verkwikken en dat balsemen. Maar nu is het gestolen en verdwenen uit onze ogen." Want wat was er gebeurd? Tevergeefs hadden de Hogepriester en de zijnen zich in die nacht op hun legersteden neergevleid om rust te vinden en vroeg in de morgen vergaderden zij om te beraadslagen, en begaven zich tot Pilatus, die zij gezamenlijk verzochten, een wacht bij het graf van de Nazarener te plaatsen. "Want", zeggen zij, "nu is Zijn lichaam in de macht van Jozef van Arimathéa gekomen, die behoort immers ook tot zijn discipelen en die kon zijn medegenoten wel in de hof binnenlaten om het lichaam van de verleider te stelen en dan alom te verspreiden, dat Hij is opgestaan. Gebeurt dit, dan is al onze moeite tevergeefs geweest, dan triomfeert de leugen immers en, eerwaarde broeders! De waarheid moet gehandhaafd, ten koste van alles!" Ach, evenmin als Pilatus een god had, evenmin hadden de Farizeeën er een, van de levende God wist de een noch de ander, zij wisten alleen van soldaten. Pilatus verveelde de hele zaak van Jezus van Nazareth, zij streed hem tegen de borst, bij zichzelf dacht hij: "nu, uw vrees heeft ook niet veel te beduiden, gij ellendige huichelaarstroep!" Hij wijst er op, dat zij zelf een wacht hebben en veroorlooft hun, om er van af te zijn, het graf te laten bewaken: u hebt een wacht, zegt hij, verzekert het graf, zoals u het verstaat. "Zie zo!" denkt hij, "nu is Jezus van Nazareth dood en begraven." En zo denkt de hele wereld ook, hij ligt in het graf, een grote steen er bovenop, wachters bewaken het graf, nu hebben wij rust, die komt nooit meer te voorschijn! O, hoe zal toen de hel gejuicht hebben en als het haar toegelaten was, zou zij nog grotere rotsblokken op het graf van de Heere hebben geworpen. Ja, zo juicht de gehele hel: "Hij is dood, nooit komt Hij weer uit het graf, dood is Hij en dood blijft Hij." Maar plotseling, vroeg in de morgenstond, voordat het begon te lichten, was Hij opgestaan, met wie ieder meende afgerekend te hebben en als was voor het vuur, zo versmelt de ganse schaar van wachters voor Hem, die Zijn Christus, die Zijn waarheid niet in het graf laat blijven, al is die ook met schande beladen, met de hoon van de gehele wereld overdekt, in een vergeten hoek geworpen. Als des Heeren tijd daar is, weet Hij wel de gehele wereld, als huichelaars aan het licht doen komen en als de waarheid uit het graf opstaat, als die blinkende Zon door de wolken breekt, dan wordt zij herkend door allen in wier harten gebaande wegen zijn! Plotseling bewoog een aardbeving de grond, een engel daalt van de hemel, en heft de zware steen van de mond van het graf op, als ware die maar een dunne plank geweest en zet zich op die steen neer als op een zegeteken! Zo is die zware en vreselijke steen een profeet des levens geworden en kan het arme volk des Heeren zeker zijn, dat de overwinning over hel, dood en graf. Ja, over elke vijand, hun verzekerd is. De wachters, anders dappere soldaten, worden van schrik als doden en zo verwijdert God de Heere hen allen van het graf. Hier in deze schone hof, mogen geen honden meer zijn, geen ruwe soldaten, die de arme, bedrukte vrouwen, zouden verschrikt hebben, die vrouwen, die des Heeren oog op hun weg naar het graf zo trouw bewaakte, hoewel zij niets van Hem gewaar werden en in hun druk meenden te vergaan. 162 Daar nadert Maria Magdalena het graf, zij ziet, dat de steen afgewenteld is, ook zij heeft zeker de aardbeving wel bespeurd. Maar van wat er verder is voorgevallen, weet zij niets. Uit Johannes 20 weten wij, dat zij, de steen van het graf weggenomen ziende, en menende, dat zij des Heeren lichaam gestolen hadden, wegliep en tot Simon Petrus kwam en tot Johannes, de discipel, die Jezus liefhad, om hun mee te delen, wat zij gezien had. Petrus, zo lezen wij, Joh. 20: 3, dan ging uit en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf. Johannes loopt sneller dan Petrus, komt eerst tot het graf en als hij neerbukte, zag hij de doeken liggen; hij ging er evenwel niet in. Zo verlaat hij het graf weer en vertelt alles wat hij heeft gezien, aan Petrus, die iets achteraan kwam Die ging in het graf en zag niet alleen de doeken liggen maar ook de zweetdoek, die op des Heeren hoofd was geweest, zag hij niet bij de doeken liggen. Maar in het bijzonder op een andere plaats samengerold. En nu! Welke gevolgtrekking maken zij nu uit dit alles? Geen andere dan deze: ja, wat Maria ons gezegd heeft, is waar! Des Heeren lichaam is weggenomen. Daartegen is niets te doen. Wij moeten nadere opheldering afwachten om te kunnen zeggen, waar het lichaam onzes Heeren heen gekomen is. Maar dat is maar al te waar, hier in dit graf ligt Hij niet meer! Zie nu eens die wijze mannen met hun koel, beredenerend verstand! Ach, als de Heere er niet voor zorgt, dat ons evenals de moordenaar, voortdurend de benen verbrijzeld worden, dan weten en verstaan wij niets van de waarheid Gods, al menen wij die van buiten te kennen. Dat zijn nu de twee uitverkoren discipelen, Petrus en Johannes. Petrus, die eens gezegd heeft: "Heere! tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Hier in de hof, bij het open graf, heeft hij alles vergeten, wat hij ooit omtrent de waarheid Gods geleerd had, de gehele Heilige Schrift, die er overal van getuige dat Christus op zou staan uit de doden. Ja, het gehele mondelinge onderricht des Heeren, die het hun zo vaak verkondigd had, dat de Zoon des mensen na Zijn smartelijke en smadelijke dood zou opstaan uit het graf! En Johannes begreep ook niets van de gehele zaak en geloofde wat Maria hem verteld had, dat namelijk het lichaam van de Heere gestolen was. Maar ligt de zaak bij ons anders, geliefden? Ach, wij arme mensen! Als wij bij mooi weer en zonneschijn met ons scheepje uitzeilen op de wijde zee, dan zijn wij zo wijs en voorzichtig, kunnen ook goed acht geven, menen tenminste dat wij goed kunnen acht geven, en ook werkelijk geven, op roer en kompas. Maar o wee, als de storm zich verheft, dan verstijft ons het bloed in de aderen en wij zijn al onze wijsheid kwijt. Ach, wij arme mensen weten vaak alles zo goed, vinden ook de heerlijkste troostgronden om ook anderen te troosten. Maar als het kruis onszelf treft, dan begint het van binnen te woelen en dan weerklinkt het van de wanden des harten: Is dat nu Christus? Is dat nu des Heeren trouw en belofte? Is dat nu Zijn weg? En dan komt er nog die veel bangere vraag in ons hart op: is Christus wel werkelijk uit de dood opgestaan? En zo ja, is Hij dan wel voor mij opgestaan? Is Hij wel mijn Christus? Ach, te midden van zulke geestelijke stormen vergeten wij het Woord des Heeren en missen uit onszelf alle kracht om ons daaraan vast te klemmen. Wat zouden zij nu verder doen die arme discipelen, die Petrus en Johannes, wat bleef er verder voor hen over? Treurig en terneergeslagen staan zij daar. Alle heerlijkheid en schoonheid der natuur kan hen niet troosten als het van binnen nacht en duisternis is. De jongeren keren naar Jeruzalem terug. Maar, lezen wij Johannes 20: 11: Maria stond buiten bij het graf, wenende. Toen zij bukkende in het graf keek, zag zij twee 163 engelen in witte klederen bij het graf zitten, een aan het hoofd en een aan de voeten waar het lichaam van Jezus gelegen had. Het waren heerlijke gestalten, als van cherubijnen, die uitgezonden waren om het lege graf van de Heere met hun vleugelen te overschaduwen. Maar Maria Magdalena geeft weinig acht op deze blinkende gedaanten; bitter wenend blijft zij tegen de harde rots leunen. "Vrouw! Wat weent gij?" Zegt de ene engel tot haar. Maar de arme Maria bespeurt niet eens dat het een engel is, die met haar spreekt, en zij schijnt het niet ter hart te nemen. Geen engel, geen vriendelijk lachende morgenzon, geen blinkende klederen kunnen haar ziel verkwikken, haar kan niets helpen dan Jezus alleen en die ontbreekt haar. In haar diepe smart antwoordt zij: omdat zij mijn Heere hebben weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben! Vers 13. Zij blijft staan waar zij staat en weent tot zij niet meer wenen kan en in dit wenen, dat maar korte tijd duurt, was een eeuwigheid van smart en jammer opgesloten. Men moet het ervaren hebben om te weten hoe diep de troosteloosheid en het zielslijden is, als men Jezus gevonden en Hem opnieuw verloren heeft. Men was gered, uit de diepste ellende opgetrokken, men had vol vreugde uitgeroepen: ik geloof Heere! kom mijn ongeloof te hulp! O, hoe blauw was toen de hemel, welke heerlijke dingen zag toen het zielsoog, hoe juichten toen hemel en aarde, hoe fonkelden toen de sterren! En plotseling was alles weer weg en alle machten van de afgrond, alle duivelen uit de hel, stormden los op het arme aangevochten gemoed. Zie, dan staat zo’n ziel ook treurig daar, evenals Maria Magdalena bij het ledige graf en weent zich bijna dood. Ja, daar stond nu die ongelukkige vrouw, hoe kon zij ooit geholpen worden. Ja, hoe word ik geholpen in mijn droefheid en harteleed? Vraagt zo menig voortgedreven en voortgezweept hart! Daar ziet Maria Magdalena (zij was in deze hof niet bekend, naar het schijnt) plotseling een man staan en denkt: o, dat is zeker de hovenier van Jozef van Arimathéa, die wil ik eens ondervragen, want het is immers wel mogelijk, dat Jozef zelf het lichaam van de Heere naar elders heeft laten overbrengen. Plotseling richt deze vermeende hovenier dezelfde vraag tot haar, die ook de engel haar deed: "wie zoekt gij?" en zij antwoordt: Heer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar u Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen. En twee woorden worden uitgesproken: "Maria" en "Rabbouni!" … En weg is de treurigheid en zij zinkt aan Zijn doorboorde voeten. Hij leeft, Hij leeft voortaan, mijn Goël, mijn Verlosser! Nu vreest zij niet meer voor de zeven duivelen, want al vielen die haar opnieuw aan, nu heeft zij de enige Slangenvertreder bij zich, die ze allen wel onder de voet weet te houden en te doden. Maar de Heere spreekt heel vriendelijk tot haar: Raak mij niet aan, want ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en tot uw Vader, en tot Mijn God en uw God! Maria Magdalena ging en boodschapte de discipelen, dat zij de Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had. Joh. 20: 17, 18. En Markus 16: 9 lezen wij: En als Jezus opgestaan was, des morgens vroeg, op de eerste dag der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdalena, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. Uit het 16de hoofdstuk van Markus vers 1 lezen wij, dat behalve Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus, die Matthéüs "de andere Maria" noemt, ook nog andere vrouwen in de vroege morgenstond zich met haar hadden op weg begeven naar Jozefs hof om het lichaam des Heeren te balsemen. Volgens Markus 16: 1 was dit o.a. 164 Salóme, en bij Lukas (Lukas 24: 10) vinden wij ook Johanna genoemd, de vrouw van Herodes’ rentmeester, een zeer rijke vrouw. Deze allen was het om rust, om vrede, om troost te doen, in hun diepe droefheid over des Heeren dood. Maar hoe vreemd zal het hen om het hart geweest zijn, toen zij in de hof kwamen! Welk een rust, welk een vrede ademt hier alles! Maar het hart der vrouwen was vervuld van angst en vrees, want zij denken aan de grote steen, die op het graf ligt, en er zijn geen mannen bij haar, die haar konden helpen de steen van het graf te wentelen. Toen zij het graf bereikt hadden, steeg haar angst en schrik nog hoger, want er lag geen steen meer op het graf en zij denken: o, wij ongelukkige vrouwen, het dode lichaam van de Heere is weg! Want zo gaat het in de werkelijkheid van het leven toe: waar de Heere ons zeer nabij is met Zijn hulp, daar denken wij, aan onszelf overgelaten, aan niets, dan aan ondergang en dood. Waar Hij bezig is het een en ander tot stand te brengen, tot verheerlijking van Zijn grote Naam en Zijn eeuwige trouw, en waarheid, daar buigt Hij ons diep in het stof neer, zodat wij denken: er is voor mij geen heil meer in eeuwigheid. Plotseling verschijnt aan deze vrouwen een jongeling met blinkende klederen; wat moet dit beduiden? Zullen zij gedacht hebben en hun harten zullen nog banger geklopt hebben. "Maar geliefde zusters! hebt u dan nooit gelezen, dat een wit kleed geen rouw maar overwinning beduidt?" Maar och, zij zijn dit alles vergeten, want bij die blinkende heerlijkheid en zuiverheid van de engel voelen zij nog dieper, dat zij niets zijn en hebben dan zonde en ellende, en dat zij de eeuwige verdoemenis hebben verdiend. Maar de hemelse jongeling roept hun toe: "Vreest gijlieden niet, want ik weet, dat gij zoekt Jezus, die gekruisigd was." Niet waar? Die zoekt u en in het binnenste van uw ziel spreekt u: "Geef mij Jezus, of ik sterf, Buiten Hem is ‘t zielsverderf." "Gij zoekt Jezus de Nazarener, de door allen verworpene en gesmade, voor wie ge u niet schaamt. Maar het luide bekent: Hij is veel schoner dan de mensen! "Maar, lieve zusters, hier is Hij niet!" " Niet?" " Nee! Hij is opgestaan, ziet de plaats waar de Heere gelegen heeft. Blijft nu echter hier niet langer staan. Maar spoedt u naar Zijn jongeren en deelt hen mee, dat de Heere is opgestaan. En ziet! Hij gaat u voor naar Galilea, dáár zult u Hem zien. Ziet! ik heb het ulieden gezegd!" En terstond spoeden de vrouwen zich naar Jeruzalem om deze blijde tijding aan de broeders mee te delen. O, hoeveel zullen zij op die weg te bespreken en te overleggen gehad hebben! Bijvoorbeeld: "ware het toch niet beter, eerst de Heere Zelf op te zoeken, dan konden wij toch nog veel beter getuigenis ervan afleggen, dat Hij leeft, dan nu, dat onze ogen Hem nog niet zagen?" Anderen konden alleen juichen van vreugde. En terwijl zij zo voortgingen, ontmoette Hen de Heere Zelf en sprak tot haar: Wees gegroet! En zij, tot Hem komende, grepen zijn voeten en aanbaden Hem. Maar Hij sprak: Vreest niet! gaat henen, boodschapt mijn broeders dat zij heengaan naar Galiléa, en daar zullen zij Mij zien. Matthéüs 28: 10. Hebt u het vernomen, geliefden, hoe de Heere degenen noemt, die Hem van de Vader zijn gegeven? Hij noemt ze: "Zijn broeders. "Hebt u het gehoord waar Hij Zich wil laten vinden? "In Galiléa", in het land der zonde en des doods. 165 En nu, mijn geliefden, ga nog eens een ogenblik mee naar het grote Jeruzalem. Daar kunnen wij zeker in menig armoedig vertrekje binnentreden, waarin òf een zieke weduwvrouw troosteloos neerzit, òf enige van alle verlaten wezen hopeloos samen zitten, òf één of andere eenzame, diep verzonken in rouw en smart, en zij roepen wenend uit: "Jezus is gekruisigd en gestorven; wat is nu nog waar? Ach, hoe vele onbekende zielen, die Hem gekend hadden, hoe vele rechtvaardigen zeker meer dan vijftig, geloof dat maar vast, anders was die goddeloze stad reeds lang omgekeerd geweest - leefden hier en daar verstrooid binnen de muren van Jeruzalem! En plotseling zagen velen van hen een hemelse verschijning, en in waarachtige, menselijke gedaante verschenen aan deze ongelukkigen lang ontslapen heiligen om hun troost en bemoediging toe te spreken. En het zal ook toen wel geklonken hebben: Vreest niet! De dood is teniet gedaan: noch dood, noch rouw, noch nood kan u meer vasthouden in de kuil der wanhoop, want het bloed van Gods Lam vermag alles, dat wast ons rein van al onze zonden. Wij lezen hiervan Matthéüs 27: 52, 53: “En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt. En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen.” Terwijl dit alles nu voorviel, waren ook de soldaten, die als wacht bij het graf waren gesteld, in de stad teruggekeerd. Zij komen vol angst en kloppen aan, aan het hogepriesterlijke paleis, want naar Pilatus, de Romeinse landvoogd, durven zij niet heen, daar zij eerst van schrik als doden waren geworden en daarna lafhartig waren gevlucht. Misschien zal de heilige kerkvader zich eerst wel niet graag in zijn morgengebed hebben laten storen, waarin hij zeker de God Israëls van ganser hart zal gedankt hebben dat die verleider uit Galiléa nu eindelijk in het graf lag, en dat er nu wel spoedig geen spoor meer zou te vinden zijn van die gehate sekte der Nazareners. Maar de soldaten houden aan, zij moeten de hogepriester spreken. "Nu" zegt deze "wat is er gebeurd?" Sidderend en bevend staan die dappere krijgsknechten daar, voor Kájafas en zijn medegenoten en vertellen wat er in de afgelopen nacht geschied is. De Hogepriester wil hun echter alles uit het hoofd praten en zegt: "Julie hebben zeker teveel gedronken en daardoor diep geslapen en zware dromen gehad!" "Nee, nee, heilige Vader" antwoorden zij, "wij hebben onze plicht trouw vervuld, wij hebben niet geslapen, wij waren volkomen wakker, en zoals wij het u vertellen, is het ook geschied; o, het was vreselijk!" En de Hogepriester: "nu, ik wil u niet tegenspreken, ik wil aannemen, wat u zegt. Maar zie, u bent niet geheel vrij van bijgeloof en houdt u wel eens op met toverij, u verbeeldt u zeker, spooksels gezien te hebben." "Nee, nee, dat waren geen spooksels! Wij hebben het duidelijk gezien, hoe de steen afgewenteld werd, zonder de minste moeite, wij hebben het gezien, hoe een engel van de hemel nederdaalde, wiens gestalte was als een bliksem en hoe hij zich op die grote grafsteen nederzette." De hogepriester, geen raad wetende met de zaak, wendt zich nu tot de andere priesters, zeggende: "wat zullen wij toch beginnen, eerwaarde broeders, met deze koppige soldaten?" En zich weer tot deze wendende: "het is toch mogelijk, dat jullie je bedrogen hebben; in ieder geval mag er niets van uitlekken. Vertel maar, dat u geslapen hebt en dat Zijn jongeren gekomen zijn en Hem hebben gestolen. Met de landvoogd zullen wij de zaak wel in orde brengen. Want zie je, de godsdienst loopt gevaar! Jullie zijn toch brave, eerlijke mensen, wilt u ons niet behulpzaam zijn, de 166 godsdienst in stand te houden? En zó het gehele volk te redden? Denkt toch welk een bloedbad ervan zou komen! En gij, mijnheer de penningmeester, hier hebt u de sleutel van de geldkist, sluit die eens spoedig open en geef deze dappere, wakkere en oppassende soldaten eens een goede som geld." "Wat" zeggen de soldaten, terwijl zij een stap terugtreden, "zouden wij geld aannemen?" Maar het eind was, toen maar eerst de hoofdman gewonnen was, zij zelfs graag het geld opstreken en eenvoudig overal gingen verhalen, dat zij nergens van wisten, dat zij geslapen hadden. Welk een schande voor hen, dit te vertellen! Zo weet de duivel zich altijd te helpen. Zo helpt de gehele wereld zich, zij weten niets van waarheid, en met goud en zilver moet alles samen gelijmd en samen gebonden worden. Mijn geliefden! Wenden wij onze blikken van dit toneel af en laat ons nog een blik werpen in de hof, waar het graf was. Toen de engelen bij het graf aan de vrouwen verschenen, zeiden zij ook nog tot haar: wat zoekt gijlieden de Levende bij de doden? Hij is hier niet. Maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, zeggende: de Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen en gekruisigd worden, en ten derden dage opnieuw opstaan. Luk. 24: 5b-7. Dat vernamen Johanna en de overige vrouwen en hun smart was gestild en zij zeiden: "ja, dat is toch ook waar!" En, geliefden! laat ons ook spreken met haar: ja, het is voorzeker waar, geen dood kan mij meer binden, geen graf kan mij meer houden, geen toorn mij meer in de afgrond werpen! Laat de gehele wereld maar komen en een zware grafzerk op mijn graf wentelen; laat de duivel opnieuw op mij afkomen om mijn arme ziel te verslinden, mijn ziel, die door Jezus verlost is, … geen nood, nee! Want Jezus is opgestaan uit de dood! Amen. 167 22. DE VERHOOGDE KONING “Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.” Matthéüs 28: 20. Het is mij een behoefte, mijn Geliefden, in dit avonduur eens niet in beeldspraak of gelijkenissen. Maar in ronde, open woorden met ulieden te spreken. Onze dierbare en hooggeloofde Heere en Heiland Jezus Christus, onze grote God en Zaligmaker, leeft, en is gezeten aan de rechterhand van de Vader. Hij hangt niet meer aan het kruis, Hij sterft ook niet meer. Maar Hij leeft tot in eeuwigheid. Een Hogepriester naar de ordening van Melchizédek. Hij is alle hemelen doorgegaan met Zijn eigen bloed; en nu staat Hij voor de troon van de Vader als eeuwige Hogepriester en Advocaat voor de Zijnen. Hij leeft en zit aan de rechterhand van de Vader als de verhoogde Koning en Middelaar van Zijn volk! En zo kan Hij ons zien, kan Hij ons horen, kan Hij ons verstaan en kennen. En voor Hem is niets verborgen, geen list, geen zonde, geen och, en geen ach, geen tranen, geen smarten, geen zwakten. En al is Hij opgevaren tot de rechterhand van de Vader, toch heeft Hij tot de Zijnen gesproken: “Ziet! Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.” Omdat Hij nu leeft, is Hij allen, die Hem van de Vader zijn gegeven, nabij, van de moederschoot tot het graf; Hij is nabij de kleine en de grote; de grote en de kleine. Zo is Hij de eeuwige trouwe Herder, die zoekt, die voortdurend zoekt het verloren schaap, en als Hij het gevonden heeft verheugt Hij zich, legt het op Zijn schouder en draagt het naar huis tot Zijn Vader, waar de ware schaapskooi is, de ware weide, het ware groene gras! Terwijl Hij zo als Koning verhoogd is, heeft toch Zijn volk van deze verhoging eigenlijk geen begrip. Maar de kracht van Zijn verhoging verheerlijkt Hij in hen, zonder dat zij het zelf weten. Terwijl zij door nood en vertwijfeling heen moeten, verheerlijkt Hij Zijn macht in Zijn kinderen, zonder dat zij het gevaar, waarin zij zich tegenover de vijanden bevinden, recht bespeuren. Maar bij de Zijnen, bij Zijn armen en ellendigen, vertoont Hij zich het liefst, zoals Hij het troostvolst voor hen is, dat is, in de gedaante van Zijn allerhoogste liefde, in de gestalte van het kruis, zodat Hij voor de Zijnen de littekenen in Zijn handen en voeten en in Zijn zijde nooit aflegt; nooit aflegt de doornenkroon; en nooit aflegt Zijn naam: Jezus van Nazareth. Dat doet hij nooit, omdat allen, waarvan Hij spreekt: “Zie Ik en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt”, zonde hebben. En daar zij nu voortdurend zonde hebben, voortdurend onrein zijn, zo hebben zij ook voortdurend reiniging van node. En zij kunnen, noch zullen zich door iemand anders laten reinigen dan door hun Heere alleen; Die moet het doen. En als Hij iemand rein wast, dan geeft Hij hem ook vrede, waarachtige rust in het binnenste. Dat kunnen alle andere zuiveraars van de arme ziel niet schenken. Graag wil ik u zeggen, wat Hij hebben wil. Hij wil het hart hebben, en dat wel juist zóals het is. Hij is een goed Geneesheer, Hij wil het hart onvoorwaardelijk hebben; Hij wil dat wij Hem het hart (wij weten maar al te goed wat daar uit voortkomt) geheel en al overgeven zo als het is. En met het hart ook ons gehele lichaam zoals het is. En met dat lichaam onze gehele weg en wil, zodat wij tot een nul worden, en Hij alleen ALLES wordt. Hoe komt nu een mens er toe de Heere Jezus zijn hart te geven? 168 Wel! Dat is nu toch een kinderachtige vraag! Ik vraag u: hebt ge uw hart reeds aan de Heere Jezus gegeven, zodat u weet: ik heb het niet meer; Hij heeft het? Met minder kunt u niet toe; men kan met al de weldaden, die de Heere Jezus verworven heeft, toch niets beginnen, want het zijn immers alleen weldaden en schatten, waarvan wij eerst vóór en ná gebruik leren maken, als wij in Hem, en Hij in ons is. De ganse hemel, de vergeving der zonden, leven en zaligheid, ja, alles wat een mens maar bedenken kan van hulp, van troost, van uitredding, het heeft toch alles geen waarde, als wij Hem niet hebben. Als wij Hem niet door een waarachtig geloof zijn ingeplant, als wij in de diepste grond van het hart niet met Hem verenigd zijn, als wij Hem niet hart en hand hebben geschonken! Met de duivel kan de mens een prachtige hemelvaart doen. Maar ten laatste wordt hij toch met al het heerlijke, dat hij meende te hebben, van zijn ingebeelde hoogte neergestort. Met de Heere Jezus kan men de verschrikkelijkste hellevaart beleven. Maar al is de weg, die Hij met ons houdt, ook nog zo diep, uiteindelijk komt men er toch door, er toch uit! Wat vroeg ik ulieden daar zoëven? Bent u uw hart aan de Heere Jezus kwijt geraakt? Hebt u Hem zonder enig voorbehoud hart en hand gegeven? Hebt u uw zonde gevoeld, ja hebt u nog zonde? Bent u een groot zondaar voor Hem geworden? Hebt u Hem nageweend? Weent u Hem nog na? Volgt Hem zoals de Kanaänese vrouw, zoals de melaatse, die luid riep: “Heere! Indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen?” Het is zeker waar, in aanvechting geven wedergeboorte en bekering geen vaste steun. Maar zonder bekering, zonder wedergeboorte komt u toch niet in het koninkrijk der hemelen. Daar is het geen droom. Maar waarachtige, hartveranderende genade die het hart, het stenen hart, verbroken en verbrijzeld heeft. Dat is onmisbaar voor de mens! Wie wedergeboren en bekeerd is zal daar zeker niet op steunen. Maar wat niet geboren is leeft niet, wat niet geboren is denkt niet; en wat niet wederom geboren is, leeft en gelooft niet; het lijdt en verdraagt niet. Wie geen genade kent, wordt misschien als hoog geestelijk aangezien en gegroet, totdat alles veranderd zodra de waarheid hem in de weg treedt. Dan slaat men de Heere aan het kruis, stoot alles van zich af, keert terug in de wereld, en stort zich liever in alle onvrede en onrust, dan dat men de wapens aflegt. Zie nu eens toe, geliefden! Is het genoeg, dat wij het lijden en sterven van onze dierbare Heere en Heiland wekelijks of elke dag des Heeren, het zij in beeldspraak en gelijkenissen, het zij wezenlijk, beschouwen; of moeten wij niet voor onszelf daar iets aan hebben? Wat er aan hebben, niet in die zin alleen, dat men zegt: wel, dat was een mooie preek! Dat was schoon getroffen! Maar er in die zin wat aan hebben, dat men Hem vindt, die ter rechterhand van de Vader verhoogd is; en Die Zijn eeuwige liefde verheerlijken wil aan arme, verloren zondaren. Beeldt u toch niet in, dat u allen Hem gezocht, allen Hem gevonden hebt. Het is geheel iets anders waarheid te hebben gevonden en te horen, dan Jezus te hebben gevonden. De mens stelt zich zo licht tevreden, omdat hij zijn steun vindt in de zichtbare dingen. Ach, dan kan men christelijk en gelovig zijn. Kan zelfs nu en dan liefhebben. Maar het blijft alles toch bij het oude, het hart is niet verbroken en gesmolten voor God; eigen weg en eigen wil houdt men vast en men is verkeerd, terwijl men meent bekeerd te zijn. Wij hebben in de laatste tijd verschillende geliefde vrienden ten grave geleid, en het duurt nog zó of zó lang, dan zijn ook wij niet meer hier. Wat is nu troostvoller en lieflijker dan te kunnen denken: Ik heb een Heiland! Mijn Heiland. Hij is de mijne, de mijne voor eeuwig! Maar och, dat zeggen de onbekeerden zo spoedig, die zijn daar zo 169 spoedig mee klaar, dat is bij hun een uitgemaakte zaak, daar mag geen bedenking tegen opkomen of uitgesproken worden. Bij degenen echter, die naar genade hongeren en dorsten, zit het zo diep in de ziel: Zou dat waar kunnen zijn? Zou Jezus mijn Heiland zijn? Bent u ook mijn Jezus? Zie, zulk een ziel heeft zoveel zonden, die voor haar rekening liggen. Zij weent: ‘och, mijn God! Als ik dat bedenk, wat ik mijn leven lang begaan heb, en nog ben, dan weet ik niet waarheen mij te wenden!’ De onbekeerden weten dat wel beter. Maar de waarachtig bekeerden en de begenadigden, die weten niets. Ja! Zij weten: de Heiland heelt! Maar, kan Hij ook mijn Heiland zijn? Kan Hij ook mij genadig wezen? Zou het mogelijk zijn, dat Hij ook mijn zonde op Zich geladen, gedragen, verzoend heeft? Is het waar! Wil Hij ook mij wassen van mijn zonden? Zo kruipt men Hem na, ja! Het koningskind kruipt Hem na, als ware het een bedelkind, en bedelt om genade; om genade! Ach, mijn Geliefden! Voordat wij sterven, moeten wij het toch weten, persoonlijk weten, u en ik, we moeten het weten of onze grote schuld uitgedelgd is! Of deze rekening, - waaronder u en ik met ons eigen bloed willen ondertekenen, dat wij de eeuwige dood verdiend hebben, - of deze rekening met Zijn bloed betaald is of niet. Ja, het is niet genoeg dat zo te zingen. Maar het moet ook in mijn hart gezonken zijn! Het handschrift is geschreven en alles is betaald, en zo het mij niet in het hart is gezonken moet het er nog in zinken. Het lijden van de Heere Jezus Christus is louter zoetheid, louter heerlijkheid, louter balsem wat er aan is; alles, alles volkomen geschikt om elke traan af te drogen en elke, ook de felste smart, te stillen! Het lijden van de Heere Jezus stilt de treurige ziel, zoals een wenend kind vertroost wordt met een stukje suiker! O, het lijden van de Heere Jezus is zoeter dan suiker, honing en honingzeem! Maar die zoetheid wordt alleen gesmaakt in het verborgene. Wat daar de verlegen, bekommerde, aangevochten, hard geplaagde ziel geniet, laat zich met geen woorden beschrijven! Wij moeten gemeenzaam worden met de Heere, ons aan Hem gewennen. Ik begrijp niet, hoe een mens zich eeuwig met de Heere in het Paradijs kan verheugen, als hij zich hier niet aan Hem gewend heeft, hier niet met Hem op en neer gegaan is, niet met Hem geleefd heeft, zich niet met Hem heeft neergelegd en niet met Hem is opgestaan, om met Hem alles te genieten. Dit is een geloofsstuk, ja. Maar het is niet een geloofsbegrip, dat in de lucht zweeft. Maar dat uitgeoefend wordt en beleefd. De onbegenadigde, als hij dit hoort, denkt: ‘ja, zo is het, en dat doe ik ook!’ Maar de begenadigde zucht: “och, ik gruwelijke zondaar, hoe weinig, hoe weinig houd ik mij met de Heere bezig.” Ik versta niet het verheerlijkt worden met de Heere, tenzij wij eerst met Hem geleden hebben. En ik begrijp geen eeuwig leven met Hem, als dat eeuwige leven niet reeds hier een aanvang heeft genomen; ik geloof ook niet dat men zonder dat ten leven ingaat. Ik begrijp niet hoe men met Hem wil gekroond worden, als men niet hier beneden de goede strijd gestreden heeft. En ik geloof ook niet dat er zonder dat een kroon zijn zal! Dus, twee mogen tot één worden: Jezus en de zondaar. En die twee worden één, wel is waar door de prediking van het Goddelijke Woord. Maar dat is het toch eigenlijk niet. Maar zo worden ze één, dat de Heilige Geest de ene, namelijk de benauwde ziel, er toe drijft te zeggen: Geef mij Jezus, of ik sterf. Zonder Jezus ben ik verloren! En dat de Ander komt en zegt: daar hebt u Mijn ring; Ik ben de uwe en gij de Mijne! Dat kan een kind te beurt vallen, een klein, jong kind; daartoe behoort geen geleerdheid, geen bijzondere graad van verstandsontwikkeling. De zaak is eenvoudig deze: Jezus is Jezus, en Hij zoekt het verlorene, Hij maakt zalig van zonden. Dus hier 170 beneden verbinden zich die twee: het verlorene met Jezus. Jezus is echter de eerste. Jezus en de zondaar verbinden zich. En daar is God de Vader ook bij tegenwoordig, en komt ook ter bruiloft. Hij voegt de handen samen, spreekt er de zegen over uit en zegt, dat die ruil en die goederengemeenschap naar Zijn eeuwige uitverkiezing en voornemen is. Hij zegt dat het Zijn wil is, dat de Heere Jezus als uw Bruidegom, u aanneemt met al het uwe, en dat het Zijn wens is, dat Hij al uw zonden voortdurend achter Zijn rug werpt en zegt: Ik denk er niet meer aan, Ik ben u eeuwig genadig, en alles wat Mijne is, zult u ook hebben. Als nu een kind spreekt: o Heere! ik weet niets, en ik ken u niet. Maar ik moet U hebben, en U hebt zelf gezegd, dat U bij een kind, bij een ondeugend kind wonen wilt, kom dan toch tot mij met Uw genade; zo zal God dat kind verhoren. En als een volwassene tot Hem komt en niets mee brengt dan zonde en schuld, die zal God ook verhoren! Nog een ding heb ik u te zeggen: waar waarachtige bekering, waarachtige wedergeboorte is, daar kan men in de zonde niet leven, daar kan men het in de zonde niet uithouden. O daar wordt men verschrikkelijk door de zonde geplaagd en gefolterd; daar voelt de mens hellepijnen in zijn binnenste, en zijn geweten verklaagt hem. Maar berouw is er, waarachtig en oprecht berouw! En hoe meer het hart gebroken is en zucht vanwege de zonden, des te droger zijn vaak de ogen in het gevoel van zulk een zondaar. En hoe meer het zuchten tot de Heere, het verborgen roepen tot Hem om genade ook in de donkerste nacht toeneemt, des te meer is het een arme zondaar te moede, als lag er een zware steen op zijn hart, die elke zucht poogt ten onder te houden. Maar doorgebroken moet er worden, men kan het in de zonde niet uithouden. En het waarachtige en oprechte berouw is aanwezig. De scheiding is er, waarvan de Heere in het Paradijs gesproken heeft: Ik zal vijandschap zetten. Waar dat plaats heeft, waar waarachtige verlorenheid is, zal men zichzelf rust noch vrede gunnen, totdat men voor zichzelf weet, waar de zonden gebleven zijn. Bespiegelingen en woordenzifterijen helpen niets. Maar men moet aan de voeten van de Heere Jezus verzekerd zijn geworden van de vergeving van zijn zonden! Dat heeft echter niemand gezien, dat is tussen de Heere en de arme ziel alleen voorgevallen! Of dit nu bij alle mensen op gelijke wijze geschiedt, daarvan spreken wij hier niet. Het is echter veel heilzamer voor een mens, eens goed wakker te worden geschud, dan dat hij in zijn slaap blijft liggen en door de duivel nog dieper in slaap wordt gezongen met de woorden: gij zijt Gods kind! Het geldt hier de eeuwige eeuwigheid; het geldt hier het deelgenootschap aan een Heiland, Die een volheid bezit tegenover al onze behoeften; het gaat hier om zulk een Heiland, die juist geschikt is voor de zondaar, Die op Zichzelf reeds boven alles beminnelijk en dierbaar is. Die waarachtig bereid is de arme te helpen! Zie, zo komt dan het arme volk door de poort van de voorhof heen tot het brandofferaltaar; daar wordt ge één met Jezus! Daar komt de heilzame betrachting van Zijn lijden. Die heilzame betrachting is echter niet, dat wij er een leerstuk van maken, dat wij er godsdienstige aandoeningen door opwekken. Maar dat wij als zondaars op één reeks met Kájafas, Pilatus, Judas en al zulke mensen komen, en moeten bekennen: al hun zonden heb ik ook begaan. Dat kan men geheel letterlijk zo opvatten, en als u genade hebt ontvangen, om eerlijk met uzelf om te gaan en acht te geven op de uitgangen van uw hart, dan behoeft u niet eens zo diep te delven om dagelijks, ja elk uur, Herodes, Judas en Pilatus en al zulke mensen op de marktplaats van uw hart te zien op en neer wandelen en op de hoge rechterstoel stijgen. Ziel, als ik u aan iets helpen zal in dit 171 tijdelijk leven, dan moet u toch weten dat u hulpbehoevend bent. En als de Heere u helpen zal, dan moet u toch weten dat u zonde hebt. Kom dus zoals u bent, en laat Kájafas Kájafas, Pilatus Pilatus, Judas Judas zijn, laat ook Adam Adam zijn. Maar ga gij met de Heere alléén op Golgotha, zink daar aan Zijn voeten neer en smeek: “Uw bloed kome over ons en over onze kinderen tot zaligheid, tot heil, tot vergeving van de zonden!” Wie Kájafas, Judas, Pilatus, wie zulke lieden verdoemt, om zichzelf te rechtvaardigen, zal nooit binnenkomen! De Heere zoekt de allerellendigsten, Hij wil de armsten helpen, Hij wil de allerverdoemenswaardigsten genade bewijzen. Ach, men kan zeker zo verdorven, zó door en door verdorven niet zijn, dat de Heere niet zou willen helpen! Zien wij, u, ik Hem nu als zulk een Helper aan, dan erkennen wij Hem als God geopenbaard in het vlees, als onze grote God en Zaligmaker. Dan daalt de gehele hemel neer. Dat is de eeuwige liefde, de liefde van de Vader, de liefde van de Zoon. En zo zien wij, u, ik in deze Goddelijke heerlijkheid de oneindige waarde van al Zijn heilverdiensten, de oneindige macht om eeuwig te redden, eeuwig de dood in de dood te houden, en om ons over alles heen te dragen. Zo aanschouwen wij Zijn soevereiniteit, en dat de hel geen macht heeft ons Zijn hart noch Zijn hemel toe te sluiten. Zo ziet u, zo zie ik Hem aan als een waarachtig Mens, wonderbaar om en om! Hij heeft geen zonde, Hij is heilig. En toch roept Hij (als Borg) dat het door alle hemelen heenklinkt: Mijn ongerechtigheden hebben Mij aangegrepen, dat Ik niet heb kunnen zien; Mijn hart heeft Mij verlaten! Psalm 40:13. Ja, dan ziet u, dan zie ik Hem als onze Borg en Plaatsbekleder, zoals Hij voor elke zonde zowel als voor alle zonden, voor alle zonden zo goed als voor deze of gene bijzondere overtreding, betaald en waarachtig geleden heeft. En dan aanschouwt u hoe de schare Hem neemt, Hem bindt, en wegleidt. En u hoort tot u spreken: alle duivelen hadden u voor eeuwig moeten binden en wegleiden! Zodat u naar recht de uitspraak zou moeten verwachten: “Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis!” Maar voor uw plaats wordt nu Jezus genomen. En zij binden Hem en leiden Hem heen! En o, mijn Heere en mijn Heiland! Terwijl ze U nemen, binden en wegleiden, spreekt u tot mij: “Neem Mij en leg Mij op het hout, Ik sterf voor u!” En zo zie ik in deze dood alle deugden en volmaaktheden van God op het heerlijkst verheerlijkt, tot onze eeuwige troost! Geen van ons blijft hier rechtvaardig. Het edele Sanhedrin heeft zich hier geopenbaard in zijn ongerechtigheid, de nobele Pilatus en de Romeinen desgelijks; de discipelen, die bij Hem blijven zouden, en met Hem in de dood zouden gaan, verlaten Hem. Alle mensen, u, ik, wij, schieten hier over. En God alléén is rechtvaardig. God alleen blijft rechtvaardig! Hij blijft rechtvaardig, ook waar Hij verhardt die Hij wil; Hij blijft rechtvaardig als Hij zich ontfermt, over wie Hij wil. En wij, u en ik, wij zien op het kruis, ja, juist dáár: Gods woord is waar! Wat Hij gezegd heeft van de mens, wat Hij betuigd heeft van Zijn genade, het is alles waar, het is vervuld op Golgotha! Alle deugden en volmaaktheden van God, zij blinken heerlijk uit in het bloed van de Heere, dat mij laaft; uit Zijn woorden stralen zij te voorschijn, u en mij tot heil. Zo staande bij het kruis, klemmen wij ons in onze gehele machteloosheid aan Zijn Almacht. In onze trouweloosheid klemmen wij ons aan Zijn trouw, in de hardheid van onze harten aan Zijn barmhartigheid, in onze nood aan Zijn volheid, in onze dood aan Zijn leven! En zo wordt de vergeving van de zonden geloofd, ja zij wordt geloofd tegen alles in. Met zulk een liefde waarmee God liefheeft, waarmee de Heere Jezus liefheeft, neemt Hij de zonden weg, neemt Hij de zonden alle weg, voor eeuwig weg! 172 De Almachtige God verlene ons allen Zijn genade, om in te zien hoe wij buiten Hem verloren zijn, en de verloste ziel spreke tot Hem: Gij hebt mij het hart genomen met één van Uw ogen! Amen. BIJSCHRIFTEN OP MATTHEUS 28 17/18 april 1862. Na zulk een lange, bange nacht, Na zoveel hoon en harde slagen, Nadat Hij ‘t zware Kruis wou dragen En daaraan hangen, diep veracht, Doorboord aan handen en aan voeten Om voor mijn goddeloos doen te boeten, Verlaten! ach, van mens en God, Gelaafd met edik, elk ten spot, Doorstoken, en in ‘t graf geborgen; Daarvoor een wacht en zware steen: Eén waakt er om voor ‘t lijk te zorgen, Mijn Heer’ breekt dra door alles heen! Mijn Heil bleef in Zijn dood vertrouwen. Zijn vlees ziet de verderving niet, Hij gaat, dat moet de hel aanschouwen, Het graf uit, eer de zon het ziet. Val om u wacht! De steen er af! Gij houdt mijn Leven niet in ‘t graf! O nacht! o Dood! o hels gezag! ‘k Ben zeker van mijn eeuw’ge dag! Vraag niet meer hoe laat het is Nu de Heer’ verrezen is. O! Uw nacht is doorgestreden; O! Gij hebt nu uitgeleden, Gij zijt met Hem opgestaan, ‘t Woord toont uw victorie aan! Dit maak ik, lijders! u bekend, Dat licht maakt aan uw nacht een end! Wat kom ik om het graf te zien? ‘k Zie haast wat ik hier niet kan zien: Er is geen dood, geen zondekwaad, Als maar ‘t geloofsoog opengaat. Werp elk beletsel op mijn graf; Eén werpt er alles toch weer af. De steen er af! Mijn Jezus is niet meer in ‘t graf. 173 Ik zet me op u, u stenen wet, Daar niets het leven meer belet. Zet u hier met mij neer, - t is eeuwige rust; Uw vlaswiek, schoon zij rookt, wie is ‘t die ze nu blust? Die mag voor ‘s Engels blik verstuiven, Die ‘t waagt de steen weer op te schuiven. De bliksem toont zijn liefdegloed; ‘t Sneeuwwit, wat Hij aan d’aarde doet. ‘s Bliksems kracht en klaarheid Toont Gods macht en waarheid. ‘t Sneeuwwit kleed: Dat Hij al mijn smet vergeet; En: wat kleed ik aan zal trekken, Als mij Jezus op komt wekken. ‘s Hemels bliksem treft de wacht, En troost de witte dracht. Doden zijn ze, die vertrouwden, Dat ze in ‘t graf mij konden houden! Zal wereldse soldaten Hun macht of kracht wat baten, Als een der hemelingen Hun wacht komt binnendringen? Die elk de spits eens boden, Hoe liggen zij als doden! De vrouw, die met de duivel sprak In ‘t Paradijs, En zo onwijs Haar eigen Goddelijk beeld verbrak, Zij is door Jezus vrijgekocht, En wordt van Engelen aangezocht Om nu met haar te spreken Van ‘t Beeld, dat alle helse macht, Verdubb’le z’ook haar list en kracht, Niets meer vermag te breken. Waartoe met vrees en zalf belaân? Heeft Hij het niet gezegd, dat Hij weer op moet staan? Nu, houd dat niet voor u alleen, Maar stil der broederen geween! Lag Hij ter neer Zo dood In ‘s aardrijks schoot; ‘t Was toch de Heer’! Hij was in ‘t graf verborgen En maakte uit die nacht Voor mij de blijdste morgen. O leraar, leer aan ‘t woord geloven: “‘t Komt door een vrouw* - maar ‘t komt van Boven.” - 174 En toch is ‘t Abraham niet recht, Wat Sara hem van Hagar zegt.** Hoe! bang en blij te zijn, gaat dat te zaam? Tot het “heel blij” te zijn, ben ik, ach, niet bekwaam. Verblijd u toch, Hier is geen zelfbedrog! ‘k Heb ‘t u vooraf gezegd, en als u nu wat treft Zo weet gij, wat de ziel verheft. En zie! eer u ‘t vermoedt, Wordt u van Jezus zelf gegroet! Dan eens houd ik Zijn voeten vast, Dan laat ik ze weer schandelijk los, Door streken van de helse vos! Goed, dat Hij Zich met mij belast, Mij vasthoudt, waar ik sta of ga, Met Zijn onzichtbare gena. Wat brengt deez’ Paasweek nieuwe dingen, Waarvan wij eeuwig, eeuwig zingen! ‘t Is nu geen week van werken meer, Maar alles rustdag voor de Heer’! 17/18 april 1862. * Gal. 4, vers 4. ** Gal. 4, vers 30. 175 23. Over het nut der hemelvaart van onze Heere Jezus Christus O, geliefden! Als wij eens voor een ogenblik daarbij blijven stilstaan, wat het eigenlijk beduidt, dat onze Heere Jezus Christus voor het aangezicht Zijner jongeren van deze aarde opgenomen is in de hemel, nadat Hij na Zijn opstanding nog veertig dagen hier op aarde vertoefde, zal het ons zeker als een lieflijke tijding in de oren klinken, dat Hij nu, ons ten goede, dáár is. En opdat wij hierin nog meer bevestigd zouden worden, willen wij nog eens rustig de getuigenissen nagaan, die nog omtrent de hemelvaart vermeld worden in Gods woord, zowel in de evangeliën als in de handelingen der apostelen. Dan zullen wij goed leren verstaan, wat ons de hemelvaart nut en ook samen enige vragen beantwoorden, die ik u wens voor te leggen ter zelfbeproeving. Onze Heere Jezus Christus vertoefde na Zijn opstanding uit de doden nog veertig dagen hier op aarde. Dit getal veertig, veertig dagen of veertig jaren, is in de heilige Schrift altijd een tijdperk van beslissing. Veertig jaren lang moesten de kinderen Israëls ronddolen in de woestijn, naar het getal der veertig dagen, die in het land Kanaän werden doorgebracht door diezelfde verspieders, die daarna het volk ophitsten tegen hun God, daardoor, dat zij verkeerde, leugenachtige berichten omtrent dit land, vloeiende van melk en honing, uitstrooiden, en zo het hart van het volk beroerden en slap maakten. U weet ook, dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Sinaï moest blijven om de tafelen der wet uit de hand van de Heere te ontvangen. Zo weet u ook, dat ten tijde van de zondvloed, de geweldige regen, die alles met het water bedekte, veertig dagen en veertig nachten lang van de hemel neerviel. Zo is overal in de schrift het getal veertig een getal van grote beslissing, tot heil van de een en tot eeuwig verderf van de ander. Enige dagen vóór Zijn hemelvaart had de Heere de lieve jongeren samengeroepen naar Galiléa, naar dat land der zondaren, zoals de engel hun bij het lege graf gezegd had: Ziet! Hij gaat u voor naar Galiléa, daar zult u Hem zien. Zo lezen wij dan aan het slot van Matthéüs 28 van vers 16 tot 20: En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen twijfelden, - namelijk daaraan, of het werkelijk Jezus was, die zij voor zich hadden en Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde. Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen! Van het tijdperk van veertig dagen, dat tussen de opstanding en de hemelvaart van de Heere ligt, spreekt de Apostel Paulus in het vijftiende hoofdstuk van de eerste brief aan de Korintiërs van het derde vers af, waar wij lezen: “Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, het geen ik ook ontvangen heb: dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften (bijvoorbeeld Jesaja 53, Psalm 22). En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften (opnieuw Jesaja 53, Psalm 22, Ps. 16 en Ps. 21), en dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de 176 twaalven; daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, van welke het merendeel nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.” Die leefden, konden er alzo nog getuigenis van afleggen, dat Hij werkelijk hier nog veertig dagen rondgewandeld heeft. Van Zijn hemelvaart nu lezen wij Lukas 24: 50: “En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië”, aan de wegscheiding, een Sabbatsreize van Jeruzalem af. Waar vroeger ook de jongeren de ezelin met het veulen gevonden hadden, waarop de Heere Zich zette om Zijn koninklijke intocht in Jeruzalem te houden, zodat het woord van de profeet vervuld werd: “Verheug u zeer, gij dochter Sions! Juich, gij dochter Jeruzalems! Zie, uw Koning zal tot u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen.” (Zach. 9: 9) Bij Bethanië nu groeiden veel palmbomen en dit gaf ook zeker het volk aanleiding palmtakken af te breken en op de weg te strooien, opdat de Heere Jezus, daarover rijdende, Jeruzalem zou binnentrekken. Die palmbomen zijn allerheerlijkste bomen en zij hebben door hun eigenaardige groei en bestaan, bij alle volken steeds als zinnebeeld van hogere betekenis gegolden. Want de palmboom heeft deze eigenaardigheid, dat hij, hoe meer hij neergedrukt wordt, door allerlei tegenstand, des te meer bloeit en omhoog schiet. Een palmboom kan nooit geheel neergedrukt worden, want juist door de druk neemt hij toe in wasdom en geldt het dus van de palmboom: door druk omhoog, door lijden tot heerlijkheid! Zulke palmbomen hadden dus de discipelen voor ogen op de Olijfberg, door zulke heerlijke bomen waren zij omringd! De palmboom levert een schat van heerlijke vruchten op, zodat, als de tijd daar is, dat hij vrucht geeft, de vrouwen in het heilige land een gehele maand lang niet behoeven te overleggen, wat zij op de dis zullen brengen, want van de vrucht van de palmboom kan men dertig verschillende gerechten klaarmaken. Zo is deze boom een heerlijk zinnebeeld van de volheid die in de Heere Jezus Christus, ons ten goede, woont. Naar dit oord nu, waar zoveel palmbomen groeiden, geleidde de Heere Jezus Zijn jongeren, buiten Jeruzalem, waarheen zij uit Galiléa teruggekeerd waren. De weg naar Bethanië liep door Gethsémané, waar Hij zo bitter had moeten lijden en strijden, naar die berg, waar vroeger de rode koe heengebracht werd, om daar geslacht te worden, met het aangezicht naar Jeruzalem. Die koe werd dan verbrand, de as werd verzameld en met levend water vermengd, daarmee moesten allen besprenkeld worden, die zich verontreinigd hadden door doden of doodsbeenderen aan te raken. Naar Bethanië geleidde de Heere Zijn jongeren, want zo lezen wij Lukas 24: 50: en Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen, geheel en al, zoals de Hogepriester deed, als Hij uit het heilige tevoorschijn trad, om God te loven en het volk te zegenen. Dan hief de hogepriester ook zijn handen op en legde van Gods wege des Heeren Woord op het volk, zeggende: de Heere zegene u, en behoede u! De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten, en zij u genadig! De Heere verheffe Zijn aangezicht over u, en geven u vrede! Zo hief ook de Heere Zijn handen op over de jongeren, "en zegende hen." Dat betekent niet alleen, dat Hij afscheid van hen nam en hun vaarwel zei. Maar bovenal, dat Hij hen achterliet, wat de profeet Eliza ten deel werd, toen Elia bij zijn hemelvaart zijn mantel liet vallen, en Eliza die ophief en er de wateren van de Jordaan mee sloeg, zodat hij droogvoets de tegenoverliggende oever bereikte. Vers 51: “En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in de hemel. En zij aanbaden Hem en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap. En zij waren alle tijd in de tempel, lovende en dankende God. Amen.” 177 Bij Markus vinden wij betreffende de hemelvaart alleen het volgende: “De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in de hemel, en is gezeten aan de rechterhand Gods. En zij, uitgegaan zijnde, predikten overal en de Heere wrocht mede, en bevestigde het woord door tekenen, daarop volgden. Amen! Markus 16: 19, 20. In de Handelingen der Apostelen lezen wij hoofdstuk 1: 9 en vervolgens: “En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.” "Een wolk" wordt hier genoemd wat echter in werkelijkheid dat was, wat wij in de 47ste Psalm lezen, hoewel de discipelen niets anders zagen dan een wolk: God vaart, voor het oog, Met gejuich omhoog! En in het hoge koor der Engelen en troongeesten uit de hemel weerklinkt het: ‘t Schel bazuingeluid Galmt Gods glorie uit! Alzo een engelenheir heeft Hem ten hemel begeleid. En, zo lezen wij verder in vers 10: “Alzo zij hun ogen naar de hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, ziet, twee mannen stonden bij hen in witte kleding.” Twee engelen, die op des Heeren bevel achtergebleven waren op aarde; hun taak was niet de Heere naar de eeuwige hemelzalen te begeleiden. Maar wel om Zijn jongeren te troosten en hun nog een goede tijding te brengen. Zo lezen wij Hand. 1: 11: “Welke ook zeiden: gij Galilese mannen! Wat staat gij en ziet op naar de hemel? Deze Jezus die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo wederkomen, gelijk gij Hem naar de hemel hebt zien heenvaren.” Verder wijs ik u uit de apostolische brieven op de woorden van de Apostel Paulus in de brief aan de Hebreeën, het vierde hoofdstuk vers 14-16. Daar lezen wij: “Dewijl wij dan een grote Hogepriester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, de Zoon van God zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden. Maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan;” met vrijmoedigheid dat is, zonder aarzelen, zonder slaafse vrees en angst, want wij ontmoeten bij dit ons toegaan geen afschuwelijk monster, geen briesend nijlpaard, dat ons met opengesperde mond wil verslinden. Maar wel een barmhartige Hogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden. "Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade" - dat is, tot de Heere Christus Zelf met Zijn dierbaar bloed - opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, - er staat hier niet hulp, maar "barmhartigheid", en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd." Op welke tijd? Ter bekwamer tijd, d.w.z. op Gods tijd en uur, en Gods tijd en uur is dan, als wij alles verloren hebben, als ons alles is ontvallen, als wij ons nergens meer aan kunnen houden. Bovenal in ons laatste uurtje, op die tijd, als wij hulp nodig hebben, als wij onszelf in geen opzicht meer kunnen helpen, maar alles, alles ons is ontzonken. En, zo lezen wij ook verder nog Hebr. 6: 18 en vervolgens: “Opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden. Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de voorloper voor 178 ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek, een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.” Niet naar de ordening van Aäron. Maar wel naar de ordening van Melchizédek, die een Koning is der gerechtigheid en des vredes. Er zijn in de apostolische schriften, mijn geliefden, nog een aantal van dergelijke teksten wij zouden echter te breedvoerig worden, zo wij uw aandacht op elk van deze afzonderlijk wilden vestigen. Wij willen echter nog even onze Heidelbergse Catechismus opslaan. Zeker, het overschone antwoord op vraag 49 is ons zeker geen van allen onbekend en velen van ons kunnen het misschien zonder enige fout opzeggen. Maar verstaan wij daarom wel, wat eigenlijk daarin gezegd wordt en weten wij daar voor onszelf het juiste gebruik van te maken? Ach, als dat nodig is, dan zijn wij alles vergeten en weten niets meer. Een oud en bejaard christen uit onze gemeente schreef mij deze week nog: "Alles is mij ontvallen, het is dikke duisternis voor mij en geen druppeltje troost valt er in mijn ziel neder." Geliefden! Wij zijn veel teveel gewend aan de troost van de hemelvaart van Christus, daarom vergeten wij die heerlijke waarheid. Maar om ons die weer onder het oog te brengen en in te prenten, zendt de Heere allerlei tegenspoed, nood en kruis in huis en hart. Zo luidt vraag 49: "Wat nut ons de hemelvaart van Christus?" - En het antwoord: "Ten eerste - en het is alsof wij hier Rom. 8: 34 doorheen horen klinken - Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Alzo ten eerste: dat Hij in de hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Waar echter een Voorspreker is, geliefden, daar zijn zeker ook een of meer aanklagers, die al onze zonden en al ons geheel en verschrikkelijk verderf aan het licht brengen. Maar juist als die aanklachten en talloze beschuldigingen zich tegen ons verheffen, hebben wij een goede Advocaat in onze Heere Jezus Christus, onze hemelse Voorspreker. - "Ten andere", zo vervolgt de Catechismus, "dat wij ons vlees in de hemel hebben tot een zeker pand, dat Hij als Hoofd, ons, Zijn lidmaten, tot Zich zal nemen. - Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een Tegenpand zendt." - Hij heeft dus niet alleen ons vlees ten pand in de hemel. Maar Hij zendt ook een Tegenpand, Zijn Heilige Geest uit de hemel. En wat is nu het werk van deze Geest? Deze Geest verheerlijkt in ons Zijn kracht. Welke kracht? Deze, dat wij, hoewel wij vaak zo moedeloos zijn, dat wij menen nooit iets te zullen vinden, toch zoeken de dingen, die daar boven zijn, waar Christus is. Nu moet ik u, geliefden, eens deze eenvoudige vraag doen: Wie zijn er dus in de hemel? In de hemel is Christus, ons Hoofd, onze Borg, onze hemelse Advocaat! God de Vader, wie de kleine kinderen aanspreken als "onze Vader, die in de hemelen zijt", woont ook daarboven. Hij, aan wiens rechterhand de Heere Christus zit, tot Wie het luidt: zit aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. (Ps. 110: 1) In de hemel wonen ook al de serafijnen en cherubijnen, die voortdurend op hun harpen en heerlijke citers spelen en daarbij zingen: Heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth, de gehele aarde is vervuld met Zijn heerlijkheid! Die lieve heilige engelen, waarvan geschreven staat: zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? (Hebr. 1: 14). In de hemel wonen de lieve engelen, die ons ten dienste uitgezonden worden. Hoe 179 vaak hebben zij ons niet onzichtbaar omringd reeds in onze kinderjaren, hebben ons behoed en van menige verkeerde afgebracht en onze voeten op een rechte weg gezet! Hoe menigmaal hebben zij niet Gods Woord voor ons opgeslagen, zodat wij van het heilig Bijbelblad konden lezen wat ons terechtbrengen en vertroosten kon! Wat is er nu nog meer in de hemel? Daar is mijn geliefd kind, dat ik verloren heb, ik ben er immers zelf getuige van geweest, dat het opgenomen werd in eeuwige heerlijkheid! Verder zijn daarboven mijn in de Heere zalig ontslapen ouders, mijn vader, mijn moeder, mijn man of vrouw, die mij zijn voorgegaan naar het eeuwige Sion. En wat is er in de hemel niet te vinden? In de hemel, geliefden, heerst geen treurigheid meer, geen vrees, geen angst, verdrukking, tegenspoed noch ziekte meer! Daar kwellen geen zorgen meer, van welke aard dan ook, het hier vaak zo angstig heen en weer gedreven hart. Daar is geen pijnigend lijden meer, noch naar ziel, noch naar lichaam, al die smarten, die een arm mens hier vaak moet uitstaan. Wat nog meer zegt: daar is geen zonde, daar is geen gekijf noch tweedracht meer, want de duivel is daarboven voor eeuwig uitgeworpen, de duivel, die aanklager der broederen! Alzo, van alles, wat ons hier plaagt, kwelt en neerdrukt en ten onder houdt, is in de hemel geen spoor noch gedaante meer te vinden. Daar heerst niets dan eeuwige vreugde, eeuwige rust, eeuwige heerlijkheid. Is deze hemel ver van ons verwijderd of is hij nabij ons? Zie, hoewel de eigenlijke hemel, het hemelse Sion, de stad met gouden straten ver van ons is, zo heeft toch de Heere tot Zijn discipelen gezegd: Ziet! Ik ben met u, al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Nu meen ik, dat, zo de Heere Jezus met ons is, wij datgene, wat eigenlijk de hemel tot hemel maakt, ook zeer dicht bij ons hebben. En waar de Heere Jezus is, daar zijn ook de lieve engelen, daar is God de Vader ook, zoals de Heere Jezus zegt: Wie Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen komen en woning bij hem maken. Nee! Nee! Nee! De hemel is niet ver van ons. Maar het is door onze zonden, dat de hemel ons zo veraf schijnt te zijn. In het geloof echter is de hemel ons zeer nabij! En, hoe vaak geschiedt het niet, dat een jonge man plotseling, onverwacht op zijn zondige weg wordt staande gehouden, zodat hij het inziet en ook luid uitroept: mijn God, ik ben verloren! Dan is immers de hemel zeer nabij u, verdwaald en afgedoold kind! Juist terwijl u de Heere ontvlucht, wiens liefde het toch heerlijk verstaat uw vijandschap te overwinnen. ‘Ik zal u toch wel weten te vangen’, spreekt de Heere. O, de hemel is niet ver van ons af met zijn zoete troost, met zijn hemelse verkwikkingen, waarmee de Heere ons hoofd boven water weet te houden, midden in al onze verdrukkingen en treurigheid. Daarom heeft de Heere ook een open oor voor onze gebeden, die Hij wel eens spoedig, haast onmiddellijk, weet te verhoren. Zodat een profeet het uitroept: Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden; Ik ben gevonden van degenen, die naar Mij niet zochten (Jes. 65: 1). En het zal geschieden, eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden, terwijl zij nog spreken, zal Ik horen (vers 24). Dat wordt ook ondervonden en beleefd. Daarom kan het niet anders zijn of de hemel moet ons zeer nabij zijn. Niet de gehele volheid des hemels, niet het volkomen genot der hemelse zaligheid. Maar de beginselen en voorsmaken daarvan, zoals ook onze Catechismus antwoordt op vraag 58: "Wat troost schept u uit het artikel van het eeuwige leven? Antwoord. “Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomen zaligheid zal bezitten, die geen oog gezien, noch geen 180 oor gehoord heeft, noch in eens mensen hart gekomen is, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen." Nu, waar u dit beginsel der eeuwige vreugde kent, zult u ook eens de volheid daarvan smaken, want waar het begin is, daar volgt ook het zalig einde. Nu vraagt u, geliefden: Kan ik in de hemel komen? En ik vraag u daarop: wilt u graag in de hemel komen? Strekt daarnaar het verlangen van uw ziel zich uit? Ja? Dan is er ook geen andere weg dan door de enge poort heen. Daarom hebt u af te leggen … - maar nee! Dat kunt u niet. Maar God Zelf zal het u afnemen! - de grote last, het zware pak, dat u verhindert door de enge poort te gaan. Open, open is de deur van de hemel! De Heere Jezus is als Voorloper en Wegbereider ons vooruitgegaan. U behoeft niets te betalen om toegelaten te worden in de zalige hemel. De hoofdzaak is maar: is het werkelijk uw begeerte daar binnen te komen? Er staat niets in de weg, de verse, levende weg is gebaand in het bloed van de Heere Jezus Christus; het voorhangsel is gescheurd van boven tot beneden en de kwitantie is geschreven, dat alles is betaald. Dus uw zonden behoeven geen hinderpaal te zijn en u zult nergens anders dan bij de hemelse Medicijnmeester vergeving en verlossing daarvan vinden. Maak u dus op tot de grote Uitdeler der hemelse gaven en goederen, tot Hem, die de eeuwige Huisbezorger is van Gods huis. Maar nu rijst er een andere vraag op in het hart en wel deze: Al kan ik in de hemel komen omdat Jezus Jezus is, zal ik er nu werkelijk komen? En dan staat men daar verlegen en verslagen voor: "Zal ik in de hemel komen? Ach, mijn zonden zijn zo talrijk, mijn verderf is zo diep, mijn schulden zijn zo vele! Nee! Dat is onmogelijk, dat zou te veel, te groot zijn, dat kan niet mogelijk zijn!" Maar wie is Jezus dan? Wat betekent het, dat de Schrift Hem het Lam Gods noemt? Heeft Zijn bloed niet een oneindige waarde? Ja, u hebt gelijk: uw zonden zijn vele en het pak is loodzwaar. Maar de overlevering verhaalt, dat de ezel, toen hij in de ark zou gaan, zich voor zo’n zwaar dier zag, dat hij meende, dat de brug, die alle overige dieren veilig in de ark had gebracht, onder hem zou bezwijken, zodat Noach nog geweld moest gebruiken om hem binnen te krijgen. Wees u nu echter niet zo dom als dit redeloze dier. Maar spreek tot de Heere: ‘Heere, u bent Soeverein! Als U mij verwerpt, dan heb ik niets in te brengen, dan heb ik ook niets anders verdiend dan voor eeuwig verworpen te worden en ik moet mijn eigen vonnis met mijn bloed ondertekenen. Maar neemt U mij, niettegenstaande dat, aan, dan zal het louter genade en barmhartigheid zijn! Maar er is een zaak, o mijn Heere en mijn God! En daar kan ik geen vraagteken achter zetten: of Jezus is dood, óf Hij leeft; het ene moet waar zijn of het andere; één van de twee: óf Hij heeft de zonden gedragen, óf Hij heeft de zonden niet gedragen; óf Hij heeft alles volbracht, óf Hij heeft het niet volbracht! Heere Jezus, ik klem mij aan U vast en ik waag het in Uw Naam!’ Hoe kom ik te weten of ik naar de hemel ga? Begeert u dat in waarheid te weten, o, zoek dan in Gods Woord, zoek in uw Catechismus! Niet voor niets hebt u dat heerlijk antwoord ontvangen op de vraag: Wat is uw enige troost in leven en in sterven? Dat hebt u niet geleerd om van buiten op te zeggen. Maar om het kinderlijk als eeuwig geldende waarheid aan te nemen, "dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven, niet mijns. Maar mijns getrouwe Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, - die mij getrouwelijk bewaart," enz. Nu heb ik echter nog een vraag aan de kinderen Gods: Bent u reeds in de hemel? 181 Volgens het Evangelie: ja! Want zo schrijft de apostel Paulus aan de Efeziërs, hoofdstuk 2: 6: “En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus.” Dat is hetzelfde, wat ook onze Catechismus zegt, dat wij in het vlees van de Heere Jezus ons vlees in de hemel hebben. "Dat kan ik echter niet geloven." Ja, of u het geloven kunt of niet, dat verandert niets aan de waarheid van de zaak. Er wordt hier niet gesproken van voelen en ondervinden. Er is zoveel waar, dat u niet kunt zien en niet geloven; en het ongeloof van Gods kinderen doet het geloof Gods niet te niet. Of u te midden der onreinheid van uw zonden, of te midden der onreinheid van uw eigen gerechtigheid het voelt of niet voelt, dat doet ter zake niets af. Waar de Apostel geschreven heeft: en heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in de Hemel in Christus, dan zal hij wel weten, wat hij neerschreef. Daarom, zie niet op uw bezoedelde en onreine kleren, niet op uw wonden en builen, niet op uw zonden en verkeerdheden. Maar denk aan de schatten van Gods huis: verzoening der zonden, vrede, vreugde, gerechtigheid, geloof, liefde, hoop. Heeft God nog ooit iemand beschaamd laten staan, die als een arm bedelkind tot Hem kwam om een kruimpje uit Zijn zalige hemel te ontvangen? Waar vind ik vrede, waar vind ik rust? Wie brengt mijn scheepke aan ‘s hemels kust? In Jezus armen Zo vol erbarmen, Dáár vind ik vrede, dáár vind ik rust! O, als wij dat smaken, is het dan reeds geen hemel op aarde? Denk er aan, mijn kinderen, wie uw Koning is! Onzichtbaar is Hij. Maar het blijft waar: zalig die niet gezien en nochtans geloofd zullen hebben! En nu tenslotte nog dit: komen allen, die het Evangelie horen in de hemel? Zeker niet! De zaaier gaat uit om te zaaien. Het ene valt op de weg, het andere op de rotsen, weer ander zaad valt onder de doornen en weer een ander deel valt in de goede aarde. De Heere Jezus zei: Zalig zijn zij, die het woord Gods horen en hetzelve doen! Wat moeten wij dan doen? Zoek de Heere Jezus en zeg tot Hem: ‘Heere Jezus! Ik heb gehoord, dat ik door U in de Hemel kan komen. O, neem mij toch aan in genade, opdat daarboven ook mijn plaats bereid is en ook ik in de hemel kom!’ Amen! 182 24. Heilige doop en belijdenis Daar hebben wij twee dingen: de Heilige Doop en de belijdenis, het openlijk belijdenis doen van het geloof. Het blijft toch zo: het gehele, ware christendom bestaat daarin, dat het volk Gods een voorrecht wordt gegeven, een gebod, dat zij, omdat nu eenmaal het ene gebod des doods, dat zij allen sterven moeten, niet opgeheven kan worden, een gebod daartegen ontvangen, dat zij al hun vijanden moeten doodslaan, die zij vinden kunnen. U begrijpt mij wel, dat ik dit geestelijk bedoel en daarbij denk aan de geschiedenis van Mordechaï, die Haman zo gruwelijk haatte, omdat Mordechaï zich niet onder hem wilde verootmoedigen, met andere woorden: de wet Gods er niet aan wilde geven. Daar had dan Haman het bevel van de koning bewerkt, het gehele zaad der Joden uit te roeien, want het was hem niet genoeg, Mordechaï alleen gedood te hebben. Maar alle Joden moesten uit de weg. Hij was dus vol grimmigheid en haat tegen de Joden en nog meer tegen de God der Joden en Zijn wet. Daar kon nu het bevel van de koning niet opgeheven worden. Maar er kwam een belijdenis van zonde en schuld en een roepen en smeken tot God, de Heere, en daar maakte God het zo, dat alles, wat Haman uitgedacht had, hem nu zelf ten verderve strekte. En dat de Joden het voorrecht ontvingen, het zwaard in de hand te nemen en alle onbesnedenen, die hun enig leed wilden doen, te doden (Esther 8: 11-13). Dit voorrecht hebben wij in de Heilige Doop; ik meen, een zegel en zekerheid, dat wij alle vijanden onzer ziel doden mogen. En wanneer wij nu volgens dit voorrecht doen, wanneer wij die vijanden niet in leven laten, maar hen verslaan, werkelijk doodslaan, waar zij ons tegemoet mochten komen, is dit laatste de Belijdenis. Wat doen wij nu met de letter? Het gaat om de Geest, om de waarheid! Zo willen wij dan in dit morgenuur samen vanuit het zo even beschouwde standpunt nader met elkaar betrachten de Heilige Doop en de Belijdenis, naar aanleiding van hetgeen de Heere Jezus gezegd heeft in Matthéüs 28: 19 en 20: Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. Matthéüs 28: 19 en 20 Wij komen niet hier in de kerk samen om daar het woord Gods te horen en in de week als heidenen te leven. Wij treden ook niet dit leven binnen om als heidenen daarin te leven. Maar wij hebben hier een taak. Wij zijn alles des doods, volgens onze oorsprong zijn wij allen des doods, geboren in de stad des verderfs. Dat helpt niet, dat men uitwendig in het Christendom geboren is, ook niet of men uitwendig gedoopt is en ook dat helpt niet, dat men eenmaal uitwendig met de mond een belijdenis des geloofs heeft afgelegd; maar dat helpt alleen wanneer de Ene, Die daar boven in de hemel woont en troont ter rechterhand des Vaders, Zich over ons ontfermt. Mogen wij volgens onze boeken ook onder de volken zulke onderscheidingen maken en deze indelen in Christenen, Joden, Turken, Heidenen enz. volgens dit ene Boek bestaan er slechts òf heidenen òf wedergeborenen. Waarom liet de Heere God het toe, dat Zijn eigen volk naar Babel werd gesleept? Waarom liet Hij het toe, dat Zijn eigen volk in het grootste gevaar raakte, juist in Babel? Lag niet de schuld bij het volk? Was het niet dit, dat, hoewel zij allen besneden 183 waren, zij toch geen besneden hart ontvangen hadden, maar de weg der heidenen bewandelden? En hoe kwam dit? Zij gaven geen acht op Gods gebod, zij gaven geen acht op Gods heilige wet; zij begrepen niet, dat zij onderdanen waren van de Koning der koningen, van de Heere der Heeren. Zij verlieten God, de Heere, de Verbondsgod en Zijn genade, daar kwam het door, dat zij allen naar gene zijde der rivier, naar Babel, gesleept werden. Dit herhaalt zich telkens in de geschiedenis, dit herhaalt zich ook nog in onze dagen. De christenheid is heidendom geworden, en omdat zij heidendom is geworden, wordt zij door God ook in deze dagen overgegeven in de macht van Babel. Daar is de haat groot en vreselijk tegen Gods gebod en wet, daar is de haat vreselijk tegen de Heere Jezus en dood is aan alle Joden gezworen. Daar gaat het er nu om, dat het overblijfsel wordt gered, opdat in het laatste der dagen, aleer de Heere komt, nog een arm volk voorhanden zal zijn, dat Zijn komst met vreugde verwacht. Dit volk verkiest en redt de Heere Zich uit het ganse heidendom en Hij zendt ook nu nog Zijn woord uit, opdat heidenen gemaakt worden tot Zijn discipelen. Velen van u hebben hun geloofsbelijdenis gedaan en ook nu zullen sommigen hun geloofsbelijdenis doen - van God is het, en Hij zal ook al het Zijne gedaan hebben; maar wanneer u geen acht geeft op de trouwste vermaningen, dat u dood en verdorven bent, dat u niet bent wedergeboren, dan bent u toch heidenen! U, volwassenen, die reeds jaren het woord der waarheid en des levens vernomen hebt, al kunt u ook uw geloofsbelijdenis opzeggen. Maar als u zichzelf niet verloochent en begint Gods gebod boven alles lief te hebben, dan bent u toch in de grond feitelijk een heiden. Door Gods genade en barmhartigheid ben ik, uw leraar, niet in dit leven gekomen om later, wanneer ik dit leven verlaten heb, iemand te vinden, die mij zou kunnen verwijten: waarom hebt u mij niet gewaarschuwd? Ik weet, waartoe ik gezonden ben, om een dienstknecht te zijn van mijn Heere. Maar u bent niet in dit leven gekomen en bent ook niet tot deze prediking gekomen opdat u verloren zou gaan. Maar opdat u gered zou worden, door de prediking van het geloof in de Heere Jezus. Van nature zijn wij allen des doods, dat hebben wij allen verdiend, wij allen maken het van nature als Adam en overtreden het verbond, willen dan God met werken tevreden stellen. Maar er komt niets van, want het is alles eigengerechtigheid. Van nature zijn wij allen des doods en moeten de eeuwige dood sterven. Dat heeft de helse Haman veroorzaakt; hij is de oorzaak der ellende en van het ongeluk. Maar onze moedwillige ongehoorzaamheid is het ook. Wij zijn verloren en niemand, niemand gelooft het, wanneer de Almachtige God het hem niet door Zijn genade laat zien. Daar helpt niets, alles, alles is van de kant van de mens beproefd om aan het leven te blijven, niets helpt! Het bevel is uitgegaan van de troon en wordt niet teruggenomen, dat eist de Goddelijke gerechtigheid en waarheid: wij moeten sterven! De Joden geloofden het toentertijd, want zij wisten, dat het hun op het lijf kwam; maar de christenen van heden geloven het niet, want het komt hen niet op het lijf. Maar diegenen geloven het en zij geloven, dat zij in verschrikkelijker omstandigheden zijn dan de Joden in Babylon of Perzië, welke de Heere zaligmakend overtuigt van hun verlorenheid. Dat doet Hij in de macht Zijner ontferming eenmaal en andermaal, en wil God de mens gered hebben, zo zal Hij niet ophouden, al wordt de mens zeventig, tachtig of negentig jaar oud, hij zal zijn verderf ervaren zoals nooit, opdat hij tot de volle overtuiging mag komen: wij zijn des doods! 184 God is wonderbaar in al Zijn doen! Toentertijd verwekte Hij een Mordechaï. Deze Mordechaï vroeg er niet naar, of het volk gered wordt dan dat het verloren gaat. Maar hij vraagt alleen daarnaar: wat is Gods wet? En daar blijft hij ook bij. Waarmee hij ook bedreigd wordt, of het hem ook vrees aanjaagt, zo wijkt hij toch niet een voet breed van Gods wet en gebod, buigt zich niet, de duivel te aanbidden. Maar houdt zich aan het eerste gebod: gij zult God alleen geloven, God alleen vertrouwen, Hem alleen aanbidden. Wie zich aan Gods gebod en wet houdt, die blijft, waar de wet blijft; Gods wet blijft echter staan en voor Zijn gebod zal alles in elkaar storten. God is wonderbaar in Zijn doen. Hij verwekt Zijn Christus en Deze is de Vader gehoorzaam, gehoorzaam tot de dood aan het kruis en omdat Hij de Vader gehoorzaam geweest is, heeft Hij alle macht ontvangen in de hemel en op aarde. De heidenen zijn van Hem, Hij is uw Koning, of u ook van uzelf moet belijden, dat u van de duivel bent, zo bent u toch, in de grond der zaak, niet van de duivel. Maar u bent van Hem. Hij is aller Heeren Heere. Hij heeft alles geërfd! En zoals Mordechaï overal heen zijn boden zendt om de Joden te verkondigen, die heidenen geworden zijn in hun zonden, dat zij mochten doodslaan al hun vijanden, die hun tegenstonden, zoals hij boden zendt met brieven, in naam van de koning geschreven, en met ‘s konings ring verzegeld, zo zendt onze Koning Christus Zijn snelle boden overal heen om de vrede bekend te maken. Bent u verloren en erkent u dat? Welaan, daar komt de boodschap: u bent gered! Maar eerst moet het "verloren" zijn. Vertrouwt u op de wereld en de duivel, uw eigen begeerten en lusten, dan bent u nog niet verloren. Eerst moet alles verkwist zijn, zodat u moet roepen: ach, wat zal ik, zondaar, doen? Ach, waar zal ik heenvluchten? Dan heet het: u bent gered! Ach, de ongelukkige leer, die de kinderen ingeprent wordt: ik ben klein, mijn hart is rein! Daar moest u, jonge mensen en u, volwassenen er toch eens toe komen om te belijden: ‘t Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; Nee, ‘k ben in ongerechtigheid geboren: Mijn zonde maakt mij ‘t voorwerp van Uw toornen, Reeds van het uur van mijn ontvang’nis af! Maakt de heidenen tot discipelen (dezelve onderwijzende). Is men daarom een discipel van Christus, dat men gedoopt is? Dat men christen heet? Is men daarom een discipel van Christus, omdat men Gereformeerd of Luthers genoemd wordt? Omdat de mensen iemand de handen opgelegd hebben? Of moet de christen verborgen zijn, hier in het binnenste? Maak hen tot discipelen! zij zijn allen van Mij! Alle volkeren. Ik ben de Heere! Ik heb macht op aarde, weerstaan kan Mij niets. Doorbreken met Mijn wil, Mijn koninklijke wil, zal Ik. En te schande maken zal Ik wat Mij weerstaan wil, en alles wat Ik wil, maak Ik zalig. En in de hemel ben Ik Koning en heb Ik macht, daar doe Ik - zo is het gebod van Mijn Vader - wat Ik, Jezus, wil. Verdoemen kan geen wet meer! Geen vloek is meer aanwezig, waarvoor Ik geen zegen zou verworven hebben, dood en duivel kunnen niet meer in de weg zijn; de zonde kan niet meer verdoemen, want Ik heb een grote, een open zee geschapen, daarheen gaat het met alle, alle zonden! "Maak hen tot discipelen!" Wat wil de Heere daarmee zeggen? U zegt: ‘de zonden zijn mij in de weg! U zegt: mijn zonden zijn veel te veel en veel te groot, hoe zal Zich de Heere mijner ontfermen? Ik heb geen geloof! Ik heb geen verstand!’ 185 Ja, zeg maar, wat u wilt, om uzelf te handhaven - de Heere is Koning en wat vraagt Hij naar zonde? "De zonde maakt mij het voorwerp van Uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af!" Wat vraagt Hij naar uw zonde? Wat vraagt Hij naar hetgeen u zonde noemt? Dat is de zonde, welke Hij straffen wil en moet: dat men het niet wil hebben dat Hij Koning is, Die het bevel geeft, de zonde dood te slaan. Een Koning om genade, vergeving van zonde, heil, vrede en eeuwig leven mee te delen, … dat is de Heere! Dus: maak tot discipelen, tot Mijn onderdanen, tot Mijn leerlingen! Wat hebben wij te doen? De eed op het vaandel, Hem hand en hart geven, onze wijsheid afleggen, onze rede en lust, onze wil en onze weg! Wat zouden wij voor wijsheid hebben, wij, die geboren zijn in de stad des verderfs? Wat zouden wij voor een wil hebben, wij, die lijfeigenen en slaven zijn van Satan van nature? Wat zouden wij weten van de goede weg? Wij hebben van de weg volstrekt geen gedachte. Ik weet het, ik weet het: het zal de prediker, die nonnen en monniken maakt, meer gelukken dan de waarachtige prediker. Waar eigenwillige gehoorzaamheid, waar eigenwillige kuisheid en armoede wordt gepredikt, daar is oor en hart daarvoor aanwezig. Maar de arme mens, dat hij dood is in overtreding en zonde, daarvan kan en wil hij niets verstaan en niets ter hart nemen, waar niet het woord komt en de harde rotssteen verbrijzelt. Dat echter wil onze Heere, dat wij tot Hem komen en belijden: mijn Heere en God, ik kan niet lezen, niet schrijven, niet rekenen - leer U het mij! En Hij neemt ons in de school, de grote Koning, de grote Prediker; zoals het boek van Salomo, dat ook de Prediker heet en dat aldus begint: IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid, ook doet. Slechts één Naam geldt en in deze Naam is alles waar! Wie zich aan Hem overgeeft, ontvangt alles wat hij nodig heeft! Zeg Hem dat u melaats bent en onrein door en door! En wat leest u in het Evangelie? Iemand spreekt tot de Heere: Heere, indien U wilt, U kunt mij reinigen! En de Heere grijpt de melaatse met Zijn eigen handen aan en neemt de melaatsheid weg. Bent u altijd weer als vanouds? Hebt u weer dwaze streken gedaan? Hij heeft gezworen, dat Hij een leraar wil zijn om u de volkomen raad en wil van God aangaande uw verlossing en zaligheid bij te brengen. Geef u dus aan Hem over: Heere, ik kan niets! Ik weet niets en ik ben niets! Dan zal u wijsheid en kracht Gods ten deel worden. Gaat heen in de gehele wereld, onderwijst alle volken, maakt hen tot Mijn discipelen! Alle volkeren? Ja, wanneer u nu behoort tot de voornaamste van alle zondaren, behoort u tot deze volkeren en al lag u ook nog zo verdronken in al uw gruwelen, zoals deze heidenen, spreek: ik kan niets, ik weet niets en ik ben niets. Maar ik klem mij vast aan U, de Onzichtbare, U hebt gezegd in Uw woord: "zij moeten tot discipelen gemaakt worden!" U, mijn geliefden, bent niet in het christendom overgezet uit de heidenvolkeren, zodat u niets van Christus zou gehoord hebben. Maar u hebt van kindsheid af van Hem gehoord en daarom hebt u ook reeds de Heilige Doop ontvangen. Dat is een teken van Hem geweest: Ik ben uw Koning, u Mijn onderdanen; dat is het veldteken, dat Ik aan u heb gehecht! Wie kan het herroepen, wie kan het ongedaan maken, wat Hij gegeven heeft, toen Hij u heeft laten dopen op de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes? Daar hebt u het bevel alles dood te slaan, wat u in de weg komt. Bij alle nood van het 186 lichaam en van de ziel, hebt u een Vader in de hemel; draagt Zijn Naam aan u. Hij is wijs, almachtig, trouw, genadig, Hij zal u niet verlaten noch begeven en Hij is rijk aan alle goederen en gaven! Wanneer uw zonde u drukt en bezwaart, u hebt een Hogepriester, bent gedoopt op Zijn Naam. U hebt een machtig Koning, Hij zal voor u zorgen en uw vijanden ombrengen. U hebt geen wijsheid, geen heiligheid, geen vooruitkomen, er is alleen teruggaan en terugzinken in verkeerdheid - hebt u niet het zegel van de Heilige Geest op uw voorhoofd? Heeft Hij u niet verzegeld, dat Hij uw Trooster en uw Leraar zijn wil en de Leraar van uw kinderen? Hebt u niet het bevel al uw vijanden dood te slaan? Het hele leven is een dood, het hele leven zit vol vijanden en de ergste vijand zit hier binnen in het hart; wij zijn onszelf de ergste vijand. Daar is de eigenliefde, de hoogmoedige eigenliefde en eigen lust; daar is de ene verkeerdheid voor en de andere na, en in zulke verkeerdheid laat men zich moorden en gemoord zijn. Daar is verkeerdheid en duivelarij tussen zuster en broeder, tussen hen, die op Een Naam, op één Geest zijn gedoopt; tussen kinderen en ouders, tussen man en vrouw, de ene duivelarij voor en de andere na. U zult deze vijanden doodslaan, al deze vijanden, die voortdurend tegen u op komen en het op uw leven voorzien hebben. Dat wordt niet door allen meegeteld! Hoe iets verdiend wordt, hoe men door het leven kan komen, dat wordt meegeteld! Maar toch moest het gezegd zijn: heden rood, morgen dood! Zorg, dat de vijanden u niet ombrengen. Maar ga hen tegemoet! U hebt het bevel hen dood te slaan! De Heere Jezus heeft niet alleen gezegd: Onderwijst alle volken, dezelve dopende in de Naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes. Maar Hij heeft er ook nog dit op laten volgen: lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb! Wat heeft de Heere Jezus geboden? Geloof en liefde! Geloof in Zijn Naam, en liefde tot de broeders, de naaste. Dus gaat het daarom, dat wij niet alleen het privilege hebben om onze vijanden dood te slaan. Maar dat ons ook geleerd wordt, dat te doen. Hebben de Joden het niet verstaan? Het klinkt beslist voor een schijn-evangelische onbarmhartig, dat de Joden zoveel duizenden gedood hebben; zij hebben gedood wat zij konden: beren en wolven, maar zij verzorgden ook de kleine vossen. Lerende hen onderhouden, alles wat Ik u geboden heb, zo heeft de Heere Jezus gezegd. Daar zou ik dan toch eindelijk willen weten, waarom men wil, dat de kinderen naar de Catechisatie gaan en hun belijdenis afleggen. Ja, anders kunnen zij geen geld verdienen of zij kunnen niet door de wereld komen, of zij kunnen geen ambachtsbaas vinden, die wil immers van de moeite afkomen, het kind altijd naar de Catechisatie te laten gaan! En waarom wil men, dat de kinderen gedoopt worden? Omdat het zo de gewoonte is! Omdat men anders heidense kinderen voor zich heeft! O, deze heidense doop! Hij is bepaald een zondvloed, waarin duizend en miljoenen van christenkinderen verdronken worden en een arke Gods, waarin de kinderen der gelovigen gered worden! Daar moest men toch de genade en barmhartigheid Gods ter hart nemen, dat men voor zichzelf en voor zijn kinderen de goede strijd strijdt, ook alle vijanden zal verslaan en zijn kinderen zo een goed voorbeeld zal geven. Het kind gelooft niets, wanneer het van vader en moeder niet ziet: Gods woord is waar! Het zal Gods wet niet respecteren, wanneer het bij de ouders niet ziet, dat zij haar respecteren. God heeft alles! Laat ons grijpen naar de kostelijke belofte, welke Hij gegeven heeft in de macht Zijner genade: Leert hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. 187 Weet dan de Heere Jezus niet, dat de mens Zijn geboden niet onderhouden kan? Daar moet men toch zijn hand op de mond leggen! Waar onze eeuwige Heere en Zaligmaker leert, daar zwijge voor Hem alle vlees! Hij zegt: Leert hen alles onderhouden. Hij zegt ook: onderhoudt! Hij kent de machteloosheid goed, wanneer u roept om macht en sterkte te krijgen. Maar wanneer dit roepen en klagen daartoe dienen moet, dat de mens op zijn zonden blijft zitten, dan is het een leugen! Er is kracht voorhanden! Van waar? Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Dat zegt Hij tot Zijn geliefde discipelen, dat zegt Hij tot hen allen, die tot Zijn discipelen gemaakt worden. Daar komt de vijand, duivel, zonde - waar is de Heere? Ziet, Ik ben met ulieden! Ik ben heel nabij! En Hij is een grote, een geweldige Held. Wat doet Hij? Hij vergeeft zonde en Hij zal u wel bijstaan wanneer u roept: Heere, help mij! Hij zal u wel helpen, dat u de vijandige Babyloniërs verslaat. ‘Wel, het is heden zo zoel, en mij is zo bang, ik zie niets en ik ondervind niets, het is zo duister en donker rondom mij’ … maar de zon is er wel, zij was er gisteren en zal er morgen zijn, de Zon der gerechtigheid en zij schijnt binnen in het hart. Het licht dringt door, zodat u belijdt: Ja, het licht is toch aanwezig - zie, Ik ben met u al de dagen tot de voleinding der wereld. De discipelen hebben toch niet zolang geleefd, dus wanneer Hij zegt: Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der wereld, dan geldt dat u, dan geldt dat ons! Het geldt ook heden, dat Hij bij ons is! Leer hen dus onderhouden alles wat Ik u geboden heb. Dat is: geloof en liefde, dat is immers het tweede stuk van de Doop of van het verbond der genade. God, de Heere, verplicht Zich met een eed: Ik wil zijn Uw Vader en Redder. En de mens, waartoe verplicht hij zich? Dat hij in zijn armoede uit de volheid Gods wil nemen genade voor genade. Hij verplicht zich met zijn vuilheid en onreinheid steeds daarheen te komen, waar hij eenmaal is gewassen. Hij verplicht zich en heeft zich verplicht alle eigen wijsheid, eigen lust en wil, af te leggen en zich te onderwerpen aan deze wil, hoe God, de Heere, wil zalig maken. Hij heeft zich op het woord te verlaten, dat God, de Heere in de hemel, zijn God wil zijn in eeuwigheid, op Hem te vertrouwen in alle nood, in alle lijden, ook in de verschrikkelijkste dagen; tot Hem te komen met alle leed, met alle zonde. Heeft Hij er Zich niet toe verplicht? Mijn Heere en God, U hebt mij vergeven miljoenen van zonde en schuld, waarmee zal ik U dankbaar zijn? Hoe zal ik U danken? Ik breng van de zoete honing, welke U in rijke genade aan mij hebt geschonken een weinig tot mijn naaste, dat ook hij gelaafd zal worden, en neem niets van hem. Maar zeg dit gebed: vergeef mij mijn schulden, gelijk ook ik vergeef mijn schuldenaren! Dat leert hen, dat zij dit onderhouden, dat zij geloven aan Mij in hun nood, in hun zonde, in hun ellende, als aan hun enige Zaligmaker; en dat zo zal ontwaken en ontstaan de waarachtige liefde tot de naaste. Dat zijn des Heeren Jezus geboden, en wie deze geboden houdt, die blijft eeuwig. Alle vijanden, al de Babyloniërs, of Meden en Perzen zullen verslagen en gedood zijn. Maar het zaad der Joden zal leven en wonen in vrede en rust. Dat God echter ons echter in genade leven en vrede zal verlenen, dat wij ter hart genomen hebben en nemen wat de Doop is en wat de Geloofsbelijdenis is! Amen. 188 Bladvulling, Matthéüs 12: 9-21 Hoe heerlijk past de spreuk Jesaja 42: 1 en vervolgens in dit hoofdstuk! Hoe is zij hier gekomen op haar plaats. De Heere Jezus liet de Farizeeën woelen en de Schriftgeleerden leren; Hij hield hen op een afstand, zei hen in korte woorden de waarheid aan dat God barmhartigheid wil. Zij bleven liever op hun instellingen dood en hielden de anderen in hun dood. De Heere Jezus wilde niet, dat het volk Hem openbaar maakte. Hij twistte niet met de twistgierigen. Hij disputeerde niet met degenen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder hielden (Rom. 1: 18). Hij had er geen behagen in Zichzelf of Zijn eer in stand te houden. Zo liet Hij de geleerde wereld de geleerde wereld zijn. Hij liet Zich niet in met de sterken en ook niet met degenen, die gezond waren. Ook nu nog loopt Hem veel volk achterna, armen, ellendigen, kreupelen, lammen, blinden, van de duivel geplaagden; want wat kan die ene arme mens hard kwellen. Dan werpt hij zich op ‘t gemoed, dan op de verbeelding, dan plaagt hij ons lichamelijk, dan grijpt hij door zinnelijkheid aan. Ja, op allerlei wijze plaagt hij de mens en daar is dan de arme mens werkelijk, als het ware, in een diepe kuil en is zo in banden verstrikt, komt er nooit meer uit, komt nooit los, tenzij de Heere Jezus het doet. De diepst gezonkenen, de meest onheelbaren, Hij wierp niemand van Zijn aangezicht uit. Hij was niet morrende. Maar heelde hen allen. Alléén op dit ene was Hij uit: op het gekrookte riet en de rokende vlaswiek; mensen, die van hun plaag geheeld wilden zijn. Maar die bij zichzelf niets meer vonden waarop zij konden hopen. Hij verbrak niet verder wat gebroken, gekrookt was. Hij bluste niet uit, wat reeds walmde en rookte. Nee, integendeel, Hij heelde, goot er olie op. Wie kan een gekrookt riet helen, wie een rokende vlaswiek aan het branden houden, als er geen olie op is? Ja, de pit bijna verkoold. Dat doet Hij, de Heere Jezus alleen. Zo gedraagt Hij zich als Koning en als Geneesheer te midden van een volk, als dat was, hetwelk tot David kwam in de spelonk Adullam. Daar wil Hij door de Farizeeën niet eens geëerd zijn. Maar Zijn Vader eren, dat Die een Ontfermer is over alles, wat anders zonder enige ontferming verloren gaan moest, en met de verdorde hand onder de wet zou gehouden worden. Zo staat Hij pal tegenover de Farizeeën en duivel, schreeuwt niet tegen de schreeuwers, die enkel zichzelf zoeken. Maar doet wat Zijn ambt is. Dat behaagt God de Vader wel, daarom zegt Hij ook van de mens Christus Jezus: Ziet Mijn knecht Die Ik ondersteun, Mijn uitverkorene, in de welke Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik wil Hem Mijn Geest geven, opdat Hij de arme helpe, die roept, en de ellendige. Die geen helper heeft. Want alleen bij dezulken wil God de Vader Zijn genade verheerlijken als genade! Zo schoon past dus Jesaja 42 bij dit verhaal in Matthéüs 12. 189 MARKUS – LUKAS 16 Schriftverklaringen 24 delen In hedendaagse grammatica herzien En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst, In 14 aparte documenten. ACHTSTE DOCUMENT MARKUS – LUKAS 16 door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers Berkel, Z. H. 1965 STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG 2011 190 INHOUD 1. Prediking van Johannes de Doper Het begin des Evangelies van Jezus Christus, de Zoon van God; gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, enz. Markus 1: 1-8 2. Jezus gedoopt in de Jordaan En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galiléa en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan. Markus 1: 9. 3. Genezing van een doofstomme En Hij, opnieuw weggegaan zijnde uit de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden van de landpalen van Dekapolis. En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, Enz. Markus 7: 31 - 37 4. Christus als verhoogde Middelaar ter rechterhand Gods En is gezeten ter rechterhand Gods. Markus 16: 19 5. Geboorte van Johannes de Doper Hij zal groot zijn voor de Heere. Lukas 1: 15a 6. Meditatie over de boodschap aan Maria, Lukas 1: 26 tot 28 7. Verhandeling over de geboorte van Jezus En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-12 8. Overdenking over de geboorte van Jezus, Lukas 2: 1-10 En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-10 9. De Engelenzang En van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen! Lukas 2: 13 en 14. 10. Over de naam Jezus En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeke besnijden zou, zo werd Zijn naam genaamd Jezus, welke genaamd was van de engel eer Hij in het lichaam ontvangen was. Lukas 2: 21 11. Anna, een profetes En daar was Anna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam van Aser; deze was tot grote ouderdom gekomen, welke met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af. Enz. Lukas 2: 36-38 191 12. De twaalfjarige Jezus in de tempel En het Kindeke wies op, en werd gesterkt in de geest, en vervuld met wijsheid: en de genade Gods was over Hem. En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het feest van Pascha. Lukas 2: 40-52 13. Een prediking van de wasdom van de Heiland En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid. En de genade Gods was over Hem. Lukas 2: 40 en vers 52: En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. 14. De doop van Jezus En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was, en bad, dat de hemel geopend werd, Enz. Lukas 3: 21, 22 15. De ware opbouw van de Kerk van Christus En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen, dat Hij stond bij het meer Genezareth. Lukas 5: 1-10 16. Vrouwen die Jezus dienden En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het koninkrijk Gods, en de twaalven waren met Hem; Enz. Lukas 8: 1 tot 3. 17. Gelijkenis van de zaaier Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En als hij zaaide, viel het ene bij de weg en werd vertreden; Enz. Lukas 8: 4 tot 15. 18. Het ene nodige En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek. En een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. Een deze had ene zuster, genaamd Maria, enz. Lukas 10:38 19. De toren van Siloam Er waren in dezelfde tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galileërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. Enz. Lukas 13:1-5 20. Het Koninklijke Bruiloftsmaal Een zeker mens bereidde een groot avondmaal en hij noodde er velen. En hij zond zijn dienstknecht uit ter ure des avondmaals om de genoden te zeggen: enz Lukas 14:15-35 21. Het verloren schaap en de verloren penning Wat mens onder u, hebbende honderd schapen, en een verliezende van die, gaat niet terstond heen, enz. Lukas 15: 1-10 22. Vervolgpreek: Het verloren schaap en de verloren penning 23. De rijke man en de arme Lazarus 192 En er was een zeker rijk mens; En er was een zeker bedelaar, Lukas 16:19-31 1. Prediking van Johannes de Doper Geliefden. Het Evangelie heeft een wonderbare kracht. Zeker is het een kracht Gods ter zaligheid voor een ieder die gelooft. "Geloven" heet het: Zalig zijn zij, die niet zien en nochtans geloven. Het valt echter zwaar voor ons te geloven, want het geloof begint telkens daarmee, dat het de mens diep verootmoedigt. Ik zeg, het geloof verootmoedigt de mens, want dat is immers, zo te zeggen, om zich voor het hoofd te slaan, dat men altijd weer opnieuw komen moet als een, die de eeuwige dood heeft verdiend. Dat is immers voor een eerlijk man om zich voor het hoofd te slaan. Wie eerlijk is, wil toch graag aan een ieder het zijne betalen. Een eerlijk man zou toch ook niet graag de Heere God het Zijne betalen. Dat hij met zijn werken de Heere een huis bouwe vanwege de verschuldigde dankbaarheid. Maar … daar leren wij ons kennen! Dat breken wij steeds weer af, wat wij opgebouwd hebben en moeten daarmee heengaan. De Heere heeft mij echter gezegd. Ik wil u een huis bouwen. Daar zie ik in het heiligdom het brandofferaltaar en het morgen- en het avondoffer. Wat op het altaar komt, is niet van mensen, het is steeds een var of bok. Zie, mijn geliefden! Dat is hard voor de mens, voor ons "ik", dat is hard voor zijn trots en hoogmoed, dat hij zo voortdurend moet verzoend en gereinigd worden door een ander. Hij, de volwassen mens met zijn groot verstand, zijn ijzeren wil, dat hij voortdurend moet aangekleed worden door een ander, dat hij zo volstrekt niets brengen kan van al hetgeen, dat hem toebehoort. En voortdurend naar huis moet gaan, met een gerechtigheid, die de zijne niet is. Ja, met een kleed der heiligheid, dat hij niet gemaakt heeft; het kleed is van zeer fijne kant, dat kan hij niet maken. Dat is hard voor de mens. Daardoor komt het, dat wij zo verkeerd zijn in de dingen Gods en zo blind, omdat wij het niet uitstaan noch verdragen kunnen. Dat wij door ‘vreemde’ gerechtigheid moeten rechtvaardig zijn, en heilig zijn in een kleed van zo’n kunstmatig weefsel, dat boven ons begrip gaat en dat wij niet gemaakt hebben. "Maar ik dacht toch, dat dit licht aan te nemen was! Ik dacht toch, dat wij dat geloofden, dat wij daarop leefden en stierven!" Ja. Ja, daar zou ik dan wel eens willen weten, vanwaar twee dingen komen. Ten eerste, dat het zo moeilijk van hart gaat, in het aangezicht van dood en verdoemenis te zeggen: ik geloof! En ten tweede, vanwaar het komt, dat wij het met onze werken voortdurend zo slecht laten liggen. Daarvan is zeker telkens het ik, de trots, de hovaardigheid der mensen de oorzaak en daarom wordt de mens ook niet graag verontrust. Want met valse munt tot aan de deur des hemels komen, is voor de mens te verdragen, maar niets op zak te hebben en dan aan te kloppen, dat is voor hem verschrikkelijk. Daar blijft immers niets voor de mens over! Wanneer mijn geweten mij niet aanklaagt, ben ik vroom en kom in de hemel, dan heb ik rust. Maar wanneer mijn geweten mij aanklaagt, en mij Gods gebod voorhoudt, dat ik het overtreden heb, ja, dan zou ik van hart graag alles eerst goed gemaakt hebben om dan op genade te sterven. Er komt echter niets van en zo blijft de mens de oude knecht. Daarom zeg ik, dat het Evangelie een wonderbare kracht Gods is ter zaligheid van een ieder, die gelooft. Dit Evangelie echter versterkt de mens, dat, wanneer duivel en dood over hem zijn, wanneer het geweten hem aanklaagt, dat hij tegen alle geboden 193 Gods zwaar gezondigd en geen ervan ooit gehouden heeft. Hij doet als de jongeling in Gethsémané, die, toen hij gegrepen werd door de krijgsknechten, het linnen in hun handen liet en naakt vluchtte, en alle werken, goede en slechte, in de handen laat van duivel en dood en van het ons met de wet aanklagende geweten; en zijn toevlucht neemt, … waarheen? Ja, waar zal ik heen vluchten, daar ik verloren ben? Waarheen? Naar dat, wat God verordineerd heeft, naar Zijn altaar, tot het Lam, voor onze zonden geslacht! Dat kunnen wij ons niet genoeg voorhouden. Daarom willen wij in dit morgenuur met elkaar opslaan en lezen, wat wij in het Evangelie vinden, wat in het eerst uitziet als een waterval, die van de rotsen neerstort, bruisend heenvloeit, en eindelijk een stille beek wordt, waaruit het hert drinken kan. Wij lezen dus Markus 1: 1-8: Het begin des Evangelies van Jezus Christus, de Zoon van God; gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal; de stem des Roepende in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Johannes was dopende in de woestijn en predikende de doop der bekering tot vergeving der zonden. En al het Joodse land ging tot hem uit en die van Jeruzalem. En werden allen van hem gedoopt in de rivier de Jordaan, belijdende hun zonden. En Johannes was gekleed met kemelshaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en at sprinkhanen en wilde honing. En hij predikte, zeggende: Na mij komt, Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben, neerbukkende, de riem Zijner schoenen te ontbinden; ik heb ulieden wel gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest. Dit is het begin van het Evangelie - dit is het begin! Achttien eeuwen geleden was het en is het ook nu nog telkens, het begin; heden nog, morgen ook nog. Het is en blijft het handvat, daaraan moeten ook wij nog het Evangelie aanvatten. Er was ook nog eens een ander begin; wij vinden het op het eerste Bijbelblad, daar lezen wij: In den beginne schiep God de hemel en de aarde. Hemel en aarde hebben wij bedorven en verwoest. Hemel en aarde zijn, weliswaar, schoon, maar de mens, die erop wandelt, ik, u, wij, hebben alles bedorven en nu is de hemel zwart en de aarde hard, de hemel duister en de aarde zwart; alleen smart, alleen verdriet, alleen harteleed is er. Daar laat nu de Heere God als het ware, een touw uit de hemel neer, een strik, opdat men het vast zal grijpen te midden der baren en golven. Dit is het begin van het Evangelie, van de blijde boodschap. Een blijde boodschap is telkens aanwezig. Wanneer de duivel in de kerker binnenroept: "de ziel is verloren!" want dan komt de blijde boodschap in de kerker binnen: "zij is gered!" Wie is dan de Man, Die de redding brengt? Wie is dan de Man, Die de kerker verbrijzelt? Die daarvoor bestemd is? Die mijn Borg is, dat ik niet eeuwig komen zal op het schavot, te betalen voor mijn misdaden? Wie is Die Man? Ik zie Hem niet! Adam kan het niet zijn! Adam heeft ons in de schuld gebracht, al ons bestaan geheel en al bedorven! Het is een Man van God! Nee, Hij komt niet van de duivel! De duivel predikt telkens: "Nu is het met u uit en gedaan!" - Ja, het is met u uit en gedaan met het eerste begin, met de eerste hemel, met de eerste aarde. Ja, met de eerste Adam. Ja, met mij is het uit en gedaan. 194 Maar God, Hij kan iets nieuws scheppen. Hij kan dingen tevoorschijn roepen, die niet zijn. En wanneer Hij wil scheppen een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont, … wat gaat het u aan, hel? Maakt u ook uw gloed nog zevenmaal heter, het helpt u alles niets. Wanneer God genade wil verheerlijken, dan verheerlijkt Hij genade. Wanneer God liefhebben wil, dan heeft Hij lief. Hij is Koning, en onbeperkt is Zijn vrijmacht. Wanneer Hij gerechtigheid wil, waar hier beneden geen meer is, dan is Hij alleen wijs. Zijn wijsheid gaat dieper dan de hel en rijst boven alle hemelen. Adam is het niet. Nee, Hij is het, Die is, Die was, en Die zijn zal, de Alfa en de Omega! Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Het is Gods Zoon, Hij komt van God, de Vader. Hij komt in de Naam Gods. God zendt Hem. Hij komt van de hemel, van de troon der genade. Hij komt uit het paleis van de allerhoogste Koning en Rechter. Een blijde boodschap komt van de Zoon Gods. Hoe heet Hij dan? Heet Hij Apollyon, Verdelger? Komt Hij met vuur en vlammen om ons te straffen vanwege de gekwetste majesteit? Nee, Hij brengt de Naam mee, die geheel en al past in mijn verdorven gemoed en hart, huis en geslacht. Dat is voorwaar goud genoeg van de hemel, wanneer ik geen penning meer heb, maar miljoenen schulden! Een welriekende reuk van Boven is er, wanneer ik nabij de dood ben, wanneer ik mij bevind in de groeve der vertering (vergel. Hoogl.1: 3). Een kostelijke zalf in de brandende wonde, om te stillen alle pijnen. Hoe heet Hij dan? Hij heet Jezus. Hij maakt zalig van uw, van mijn zonden. Hij rukt nood en dood uit. Hoe, heeft Hij dan zo’n dood, verbrand stuk hout lief, waaraan geen goede plaats meer is? Jezus, is Zijn Naam. Wat verdorven is, Hij herstelt het. Uit het verbrande en verkoolde stuk hout wil Hij nochtans een wonderwerk maken van eeuwige genade, een meesterstuk van eeuwige ontferming. Is dat waar? Is dat mogelijk? Ja. Hij komt op de duivenvleugels van de Heilige Geest en waait het verbrijzelde gemoed rust en verkwikking toe. ‘Ik kan het niet geloven! Is het werkelijk ook voor mij?’ Hij brengt van Boven mee, de Heilige Geest en blaast deze Geest met de zoete Jezusnaam in het verwonde hart, en deze Geest getuigt met onze Geest: "Jezus is het!" Dat is het begin! Een ander begin nog, dan toen God hemel en aarde geschapen heeft. Wanneer ik dit begin in de hand ontvang, dit touw van de hemel aangrijp, ook stervend kan ik het niet loslaten. En wanneer iemand ook niets ziet en voelt, in de dood kromt zich nog, als bij een klein kind, de hand samen en hij laat het touw niet los. Dat is een begin en wanneer ik dit begin in de hand heb, heb ik het eind ook! Dat is een begin! Daar is opeens een nieuwe hemel en een nieuwe aarde! De oude hemel en de oude aarde zijn nieuw geworden, want een nieuw hart is er, nieuwe ogen, nieuwe oren en een nieuwe moed! Met de stenen des velds heeft men vrede en aan alle bomen en heuvelen roept men het toe, dat zij moeten loven de Naam des Heeren Jezus, de wonderbare macht van Zijn ontferming. Vanwaar weet ik, dat dit begin zo is? Ja, de Geest zegt aan de verbrijzelde geest, dat deze dingen zeker en waarachtig zijn. Ja, wanneer echter de nood aan de man komt, wanneer het zo leeg wordt in het hart, en de moed zinkt. O, mijn moeder gaf mij een woord en heeft gezegd: dat is Gods Woord. Mijn vader gaf mij de Bijbel en zei: dit is des Heeren waarachtig en betrouwbaar Woord. En ik heb daarin gezocht en onderzocht, heb het niet van horen zeggen, maar van het blad en van de hoge hemel wordt het in de ziel bevestigd: dat is Gods Woord! Het woord 195 zegt mij: stof bent u en tot aarde keert u weder! En aan het doodsbed zie ik, het is Gods waarheid. Is nu de dood waar volgens het Woord, dan is ook volgens hetzelfde Woord het leven ook waar. Is de straf waar volgens het Woord, dan is volgens hetzelfde Woord ook de genade waar. Hoe is nu dit begin? Het eerste begin was niet zonder woord, het tweede begin nog veel minder. Hemel en aarde te scheppen is een wonder der almacht Gods, maar een verdorven mens geheel te herstellen is nog een veel groter wonder. Een wonder was het, hemel en aarde te scheppen door een woord, en door woorden te spreken: "Daar zij licht!" en er was licht. Maar dat God een rebel - over wie Mozes de staf gebroken en hem aan de dood heeft overgeleverd, - dat God een zodanige weer opneemt, en daartoe Zichzelf ontledigt, dat gaat boven alle wonderen! Het is niet zonder woord, maar het begin is - ja, hoe is het? Het is "gelijk geschreven is in de profeten." Dus hebben wij voor deze getuigenis de grond en het fundament van het profetisch woord. Wie is het Die tot mij komt in mijn nood en mij de blijde boodschap brengt van Jezus Christus, de Zoon Gods? Is het een engel van de hoge hemel? Wel hebben de engelen gezongen op Bethlehems velden: "Ere zij God in de hoogste hemelen!" En: "ulieden is heden de Zaligmaker geboren, welke is de Christus!" Maar hier is niet een engel, maar een mens. Hoe is Hij dan beschreven? Wie heeft Hem haar gegeven? God. Wat zeggen mij de profeten? Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Gods engel is hier een mens, de bode Gods komt in de Naam van de Koning van hemel en aarde en deze bode of gezant Gods komt met het begin, omdat God het beloofd had door Zijn profeet Jesaja. Hoe komt de Zoon Gods de wereld binnen? Ja, Hij neemt ons vlees en bloed aan, zoals de kinderen het aan zich ronddragen. Daar vraag ik niet naar! Hoe komt Hij in de wereld, in de mensen? Hoe komt Hij in de harten binnen? Ja. dat behoort mede tot de allergrootste wonderen. Er zijn in de schepping onnoemelijk veel wonderen. Maar het grootste van alle wonderen is dit, dat de Heere Jezus binnenkomt in het hart van een mens met de volle Naam Jezus Christus. Er is hier dus sprake niet van een zichtbare, maar van een onzichtbare weg, dat deze Naam binnenkomt in het hart van een mens. Daar heeft dan God de Vader gesproken tot God. De Zoon. Welaan, het is tijd, dat Ge U ontfermt over het verlorene, dat Ik U gegeven heb. Ik wil U een lichaam geven, opdat u daarin uitricht, hetgeen uit te richten is. Maar Ik zal een engel verordineren en Ik wil hem tegelijkertijd geboren laten worden; deze zal voor U heengaan en zal U bereiden de weg in de harten der mensen. Deze nu heeft God gezonden, zoals het profetisch woord luidt, toen de tijd vervuld was: De stem des Roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. De Prediker, Die roept is God, de stem is Johannes. De woorden, die hij predikt, zijn niet zijn woorden, maar Gods woorden. Johannes is de Prediker niet, maar de Prediker is God, en zijn woorden, die hij predikt, zijn Gods woorden. Maar, opdat de Prediker van de mensen verstaan wordt, opdat het verheven en koninklijk woord door de mensen gehoord wordt, daarom schept God een menselijke stem, daarom laat Hij geboren worden een menselijke stem, Johannes de Doper, opdat de broeders, - de mensen, - verstaan mogen, wat God spreekt. Wij hebben geen hart, wij hebben geen oog, geen oor, om God te horen, om God te vernemen en te verstaan. Wij menen, weliswaar dat wij dat wel hebben, maar het zou 196 ons gaan, als wanneer wij voor een machtige koning stonden, die zijn pracht en heerlijkheid laat zien, daar worden oor en hart bedwelmd en het oog verblind, dat men niet horen en zien kan. Maar wanneer het hart gebroken is, dan is ook het zachtste woord Gods toch als een donderslag en de vriendelijkste blik uit Zijn ogen als een bliksemstraal. Dat verstaat een zwak hart nooit en nimmer. Wanneer God van genade en ontferming spreekt, verstaat de mens verderf en ondergang en meent, dat de Heere hem vernietigen wil. Hij meent, de Heere wil mij afnemen wat ik heb, dan heb ik immers volstrekt niets meer. Hoe komt Jezus nu in het hart binnen? Hoe wordt de weg voor Hem bereid? Daar komt een stem en dit is de stem van de Roepende, welke is God. Waar wordt de stem gehoord? In de woestijn. Maar het is met opzet geschied, dat God Johannes in de woestijn plaatste en het volk tot hem in de woestijn liet gaan, want zal de mens gered worden, zo laat hem voelen, dat hij zich niet meer in het paradijs bevindt. Wanneer wij het goed hebben in deze wereld, vragen wij naar niets en menen, dat wij in het paradijs zijn. Nu komt echter God door de uitwendige omstandigheden en leidt de mens in de woestijn, opdat de mens het eens zal begrijpen, weten en verstaan, dat hij uit het paradijs gedreven is op de akker en in het zweet zijns aanschijns, met moeite en zorg, de aarde te bewerken heeft, totdat hij weer aarde wordt, waaruit hij is genomen. Maar de arme mens vergeet dat steeds en omdat hij het vergeet, lijkt hem de nood en de hitte zo vreemd en hij verstaat het niet: mens, u bent een zondaar! In de woestijn is niets, er groeit niets; daar is niet eens water om de dorst te laven. Daar is het dan de tijd, dat het hart geopend wordt voor het woord uit dat Jeruzalem, dat Boven is, opdat het geopend wordt voor de Naam Jezus, dat een heilzame wond geslagen wordt en de balsem Gileads binnenkomt. Daar komt dan dus een stem, de stem van Johannes, dat is, "God is genadig", van een mens, die zelf veel geleden, veel tranen geweend en veel bitterheid gesmaakt heeft. De stem des roepende in de woestijn: bereidt de weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Nog eens: wat is hier de Heere? Van welke Heere is hier sprake? Van de Heere Jezus Christus, van de Zoon van God. Waar Die zal binnenkomen, … hoe moet het er daar uitzien? Kan Hij dan komen, waar alles wèl ligt? Waar geen zonde is? Hij komt immers om zondaars te zoeken en zonden weg te nemen. Kan Hij komen, waar gerechtigheid is en heiligheid en goede werken? Hij komt immers juist om gerechtigheid en heiligheid en goede werken te brengen? Zal Hij komen, waar rust en vrede zijn? Veeleer komt Hij immers juist daarheen, waar geen rust is en geen vrede kan gevonden worden. Dat wil dus zeggen: "de weg voor de Heere bereiden", dat de mens overtuigd wordt: ‘u bent des doods, u gelooft, dat u rijk bent, u bent echter arm en naakt en blind en melaats! Mens, u hangt aan de dingen van dit leven en jaagt naar dat, wat hier beneden is - zie toch eens: wie geeft u uw hart? Ziet u hier niet een graf? morgen of overmorgen valt u ook in het graf en wat dan?’ Waar Jezus komt, waar Christus komt, - weg daar met alle werk des mensen! Weg met de tempel van steen, met hogepriester of paus, met alle Levieten, monniken en nonnen! Weg met alle werken der ongerechtigheid, waar men nochtans meent, dat men bovenaan geschreven staat in het boek des hemels. Nee, waar Jezus komt, daar komt het er nauwkeurig op aan: Hij heeft de wet in Zijn handen geschreven. Waar Hij komt, daar vindt Hij niet een ziel, die zich met haar vroomheid behelpen kan, die goddeloosheid en vroomheid met elkaar verenigen kan en in staat is in de ene hand vuur en in de andere water te dragen. Veelmeer, waar Jezus komt, daar is kamp en strijd tegen alle ongerechtigheid in het binnenste van de 197 mens of in het uitwendige met de zijnen. Er is kamp en strijd en bittere nood, want de mens kan zichzelf niet helpen. Waar het Gods woord en wet geldt, daar ontvallen hem de krachten, het zichtbare wordt hem te machtig en zonde wordt op zonde gehoopt. Zó wordt dan de weg des Heeren bereid. Zijn paden worden recht gemaakt, met de dubbele prediking: "gij krijgsmensen, laat u vergenoegen met uw bezoldigingen! En gij, tollenaren, eist niet meer dan hetgeen u gezet is! Gij, Farizeeën, wie heeft u aangewezen te vlieden voor de toekomende toorn?" Weg met zulke dingen; uit onze handen! Want wij zijn allen, allen, verschrikkelijke zondaars voor God en wij zijn des doods schuldig! Maar des Konings Zoon komt, trekt binnen in de hoofdstad en brengt met Zich mee de zon, het geluk en het leven voor het hele land. Daar komt dus het begin van het Evangelie. Johannes was dopende in de woestijn gekomen is dus, wat God gezegd heeft - en predikende de doop der bekering tot vergeving van zonden. Hij heeft gepredikt: er moet gerechtigheid aanwezig zijn! Wat de uitwendige gerechtigheid aangaat, daarmee behoef ik tot ulieden niet te komen, waar ik kom met het Evangelie! Dat weten de heidenen en de zedenpredikers ook, dat, wie de echt breekt, weten moet, welk een ongeluk over hem komt; en wie oneerlijk is, kent ook de gevolgen, die hem treffen zullen, hij weet echter ook, dat eerlijk het langst duurt. Wie valse getuigenis spreekt, steelt, wie doodslaat, weet, dat hij voor het gerecht komt. Dit alles zeggen de Tien Geboden. U nu, die dat kunt weten, werpt toch zulke dingen eerst weg en ik zal u zeggen, welke verloren zondaren wij zijn. Het is uit en gedaan, geheel en al uit en gedaan! Wij zijn des doods. Maar ik predik: zie, er komt een Koningszoon! Het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Heft uw hoofden op, u poorten! En verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga! (Psalm 24: 7), opdat Hij inga op de wagen van Zijn Woord! Weg met alle huichelarij en onrechtvaardigheid! Wij zijn verloren en verdorven! Maar de Koningszoon komt. En maakt de gehele stad gelukkig, maakt elk hart gelukkig. Stromen van geluk en zegen komen te voorschijn uit de scepter van Zijn wijsheid en heerlijkheid. Daar mag men zo’n Koning toch niet allerlei barricaden in de weg leggen, maar open weg moet voor Hem gemaakt worden, dat Hij vrij kan gaan. Hij komt immers niet om Zichzelfs wil, maar voor het welzijn van Zijn onderdanen. Nu is het ons echter altijd eigen, dat wij Hem alle mogelijke barricaden in de weg leggen, man en vrouw, kind, huis en hof, goed en geld, en alle dingen van dit leven; twist en onenigheid, zorg en moeite. God alleen weet het, hoe de mens zo rijk is, om zichzelf te kwellen. Dat wordt alles aan de Koningszoon in de weg gelegd; maar dan moet het heten: ach, ach, arme zondaars zijn wij! Er is geen mogelijkheid tot de Koning te komen, tenzij dan, dat wij als bedelaars de hand uitsteken naar een goudstuk. Dit heeft Johannes gepredikt: zeker, de Koningszoon komt en maakt ons gelukkig. Daar heeft hij dan ook gedoopt, opdat hij juist de bekering tevoorschijn zou roepen. Welke bekering? Deze, dat de Koning zo’n bruid wil nemen, die in de allerminste buurt woont, zo’n afschuwelijk en lelijk wangedrocht; dat Hij Koning is, en komt en regeren wil met eeuwige genade. En zij, bij wie nu zulke bekering geschied is, die hebben hun zonden beleden. Welke zonden? Dat zij goddeloos geweest zijn en gemeend hebben, dat God hen slechts dan genadig kon zijn, wanneer zij het zo of zo gemaakt zouden gemaakt hebben. En nu, 198 wat horen zij? Wat horen wij? En hoe staan wij nu beschaamd? Welk een genade is toch Gods genade. Welk een liefde Zijn liefde! Wij hadden gemeend, dat wij Zijn hart week moesten maken. Zo hebben wij alles, wat Hij gedaan heeft, uitgelegd, als deed Hij het voor Zichzelf, als wilde Hij ons niet, veeleer als wilde Hij ons verderven en ongelukkig maken. Maar, voordat wij nog bestonden, heeft Hij reeds in de eeuwige Raad des vredes dit begin van het Evangelie gemaakt, deze stem, dat wij toch vooral geloven zouden, dat God niet is, zoals wij Hem ons indenken. Maar zo moeten wij Hem ons voorstellen, dat Hij zonde vergeeft en misdaden uitwist als een wolk. En wij zullen daaraan indachtig zijn, dat het niet van onze schoonheid, deugd en heiligheid afhangt, wanneer wij zalig worden, maar alleen van Gods Zoon. "De Heere vergeeft misdaad, overtreding en zonde!" dat was de prediking van Johannes de Doper, waarmee hij optrad en waarmee ook ik hier sta. Toentertijd kwam het gehele Joodse volk en heel Jeruzalem in de woestijn om Johannes te horen en zijn prediking te vernemen. Dat kwam omdat het toen een zware tijd was, omdat de harten verbrijzeld waren door de Romeinse heerschappij en de inzettingen der ouden. Daar waren de zielen zo moe en mat geworden, dat alles samenstroomde in de woestijn, zoals ook eens ten tijde van de Hervorming bijna vijf en twintig duizend mensen samen kwamen onder een eenvoudige predicatie van de genade Gods. Nu echter is geen ellende vanwege de zonde aanwezig, er is geen gebroken en verbrijzelde geest aanwezig, maar die leer geldt thans: het Evangelie hebben wij, zo zijn wij dan gereed en komen in de hemel en daarvan zijn wij verzekerd! Zo laat ons dan eten en drinken en zorgen voor kleding, voor geld en goed. Wij willen onszelf regeren. Men is verzadigd van het Evangelie en de kostelijke wijn is hun veranderd in edik; hun vaten zijn leeg gelopen en niemand merkt het. En zij zullen met elkaar zich verschrikkelijk bedriegen en bedrogen hebben, daar zij in het eeuwige verderf komen, terwijl zij gemeend hebben, dat zij in de hemel zouden komen. Maar Hij is ook aanwezig, Die sterker is dan Johannes, Wie wij allen, de een met de ander, niet waardig zijn, wanneer wij ook nog zo diep bukken, de minste slavendienst te bewijzen. Welgelukzalig wie, bij alle gevoel van zonde, van oude zonde en nieuwe zonde, van onmacht en ellende, het wachtwoord niet afgeeft, de genade er niet aan geeft, maar tot de Koningszoon komt, zoals Hij is. Hij kan alleen herstellen, wat wij gebroken hebben; want Hij doopt met de Heilige Geest! Amen! 199 2. Jezus gedoopt in de Jordaan En het geschiedde in diezelfde dagen, dat Jezus kwam van Nazareth, gelegen in Galiléa en werd van Johannes gedoopt in de Jordaan. Markus 1: 9. Geliefden. Wij lezen in Markus 1 vers 9, dat terzelfder tijd, toen het hele Joodse land en Jeruzalem tot Johannes in de woestijn ging, zich dopen liet en zijn zonden beleed, ook Jezus daarheen kwam. Dat is geen schilderij, dat u eens wordt voorgehouden, dat u zou kunnen zeggen: dat is heel mooi! En dan weer verder gaat. Maar er wordt hier iets uitgesproken, waarvoor wij allen op het aangezicht vallen moesten. Wij moeten hier zien en erkennen de wonderbare liefde en de ootmoed des harten van onze Heere Jezus. Dat heeft Hij immers voor ons gedaan, niet voor Zichzelf, want Hij wilde de wil des Vaders doen, zoals Hij gezegd heeft: Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen: en Uw wet is in het midden Mijns ingewands (Ps. 40: 9). Alle Joden, die zich door Johannes lieten dopen, beleden hun zonden, beleden, dat zij niet waren, wat zij zijn moesten en wat zij schenen te zijn, kinderen Israëls, maar eerder heidenkinderen; want de heidenen, die tot het Jodendom overgingen, werden gedoopt. Men had toen in die tijd namelijk veel en geweldige zendelingen, die door de Farizeeën uitgezonden werden en een grote menigte heidenen tot het Jodendom bekeerden. Die moesten zich dan afwassen van de gruwelen van hun heidendom; in het water moest dan - als het ware - de oude heiden sterven en verdronken worden en een goede Jood bij het opduiken uit het water tevoorschijn komen. Nu komen hier echter veel Joden, om zich op dezelfde manier te laten dopen, zij laten zich dus op één lijn met de heidenen plaatsen. En met hen komt ook de Heere Jezus; Hij wil niets op de anderen voor hebben, maar, wat de anderen doen, wil Hij ook doen. Hij behoefde het toch niet te doen. Hij is immers de Heilige Heere, Hij is immers geen heidenkind. Hij is ook geen Jodenkind, zoals de anderen het waren, die hun erfenis verkwist en doorgebracht hadden. Maar, wat Zijn volk doet, dat wil Hij ook doen. Hij wil de zondebok zijn. Hij wil niet anders beschouwd worden dan al de anderen. Hij heeft ons te zeer liefgehad, Hij heeft beschouwd willen worden als een zondaar boven alle zondaren, als een vervloekte boven alle vervloekten. Zo zijn wij niet. Wij denken steeds: ik sta hoger dan de anderen, dat die daar dat doet, zijn zonde belijdt, zich laat dopen, daarin heeft hij gelijk, ik echter heb dat niet nodig, ik ben niet zo’n zondaar! Maar Paulus schrijft aan de Filippensen en daarmee is het dan ook Gods woord aan ons, hoofdstuk 2: 1 en vervolgens: “Indien er dan enige vertroosting in Christus, indien er enige troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, zo vervult mijn blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en één gevoelen zijnde. Doet geen ding door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie op hetgeen des anderen is.” Dat beleeft men dikwijls in de kerkgeschiedenis en in de geschiedenis der mensen, dat men, bij het spreken van zonde, gewoonlijk zo deze of gene bijzondere zonde meent, allerlei smerige dingen, die niet deugen. Dan heeft men zo enige angst over die zonde, komt op een zekere dag om vergeving der zonden door een Psalm- of gezangvers of dergelijke, en is dan gereed voor de hemel. Ziet iemand dan dit of dat niet bij zich, wat 200 toch aanwezig moest zijn, dan spreekt hij: ik ben een grote, zeer grote zondaar en heb de eeuwige dood verdiend! Maar wat vraagt God daarnaar, wat u voor zonden voorgeeft, en wat meer met de natuur samenhangt, maar God vraagt daarnaar, dat een ieder niet op het zijne zie, maar ook hetgeen van de ander is. Dit wordt echter niet meegeteld; men leest het wel zo en gaat dan gewoon verder. Want dat gevoelen (vers 5 en vervolg) zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was, Die - nu, Wie was Hij dan wel? - in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode een gelijke te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk geworden, en in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf vernederd - liet Zich dopen, geheel gelijk de anderen - gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja, de - smartelijkste - dood des kruises. En wat volgde daarop? De Heere Jezus heeft gedaan, wat God gewild heeft, de wet der broederliefde vervuld. God heeft Hem allen gegeven, die Hij uitverkoren had van eeuwigheid, dat Hij Zich hunner zou aannemen als Zijn broeders, dat Hij Zich niet over hen zou schamen. Daarom heeft God Hem in dezelfde positie gebracht. En de Heere Jezus heeft niets vooruit willen hebben. Hij heeft ons allen liefgehad, heeft niet naar de aarde gezien, toen Hij hier beneden wandelde in de dagen Zijns vleses, maar naar de hemel heeft Hij gezien. Hij heeft ons zo zeer liefgehad, dat Hij heeft willen dragen, voor het aangezicht der heilige engelen, onze onreinheid en onze zonde en wat het meest onreine en gruwelijke is voor de heilige hemel - heeft Hij op Zich willen nemen en wegdragen. Dit wordt ons niet voorgehouden, opdat wij soms alleen zouden weten, dit heeft de Heere Jezus gedaan, maar Paulus zegt: Dat gevoelen zij in u, het welk ook in Christus Jezus was. En wat was het gevolg van deze vernedering? Daar God Zich voorgenomen had, ons uit het slijk te halen. En de Heilige Heere is er om ons eruit te redden, en dan kan het niet uitblijven, dat de ganse hemel Hem heeft moeten eren en dat de ganse wereld Hem moet eren en belijden: Hij is de Heere! Daarom - heet het (Filippensen 2 vers 9-11) - heeft God Hem ook uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven alle naam is; opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle mond zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Waar woonde nu de Heere Jezus, toen Hij op aarde was? Niet in Jeruzalem woonde Hij, maar in een land, dat in Jeruzalem niet voor zo heilig werd gehouden. Zodat, wanneer iemand uit Jeruzalem daarheen ging en weer terugkeerde, hij zich eerst van alle vuilheid en onreinheid wassen moest. Zo was dan Galiléa een gruwel in de ogen van het heilige Jeruzalem. Maar in dit land woonde de Heere Jezus en wel in een stad, waarvan Nathanaël zei: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? En waarom wilde de Heere Jezus daar wonen? Het had de Vader aldus behaagd, dat Hij onze onreinheid op Zich zou nemen en dragen, dat Hij Zich daarom daarheen zou begeven, waar niets was dan zonde en onheiligheid. De Heere Jezus heeft dat niet gedaan, omdat Hij de zonde liefheeft in het onheilige land, maar Hij heeft de wil van God lief; dat is echter de wil van God, dat het verlorene gered zij. Daarom wilde Jezus in het onheilige Galiléa wonen, in het verachte Nazareth en wilde met de overigen heengaan in de Jordaan. Zodat allen zeggen moesten: die zal zeker een groot pak zonden met zich dragen! Die is wis en zeker een onheilig man, want die komt immers uit Galiléa, die komt immers uit 201 Nazareth! Zo wilde de Heere Jezus de schijn tegen Zich hebben en het moest uitzien als was Hij werkelijk de voornaamste der zondaren. Dat alles heeft Hij voor ons gedaan: Hij heeft er vlees willen worden voor ons, opdat wij van de verdoemenis zouden vrij worden. "God heeft Dien, Die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtvaardigd in Hem." Er is niets lieflijkers, niets meer zalig, dan de broeder de allerlaagste dienst te bewijzen, hem gelukkig te maken. De Heere Jezus laat Zich dopen in de Jordaan. Het is geschied! Het is geschied! Alle duivelen hebben gesidderd en gebeefd en gedacht: mocht Hij het toch niet willen doen! En ook alle engelen hadden Hem willen tegenhouden van zulke vernedering. Hij laat Zich dopen, de Schepper, van het schepsel; de heilige Heere door een zondaar; de God aller goden van een mens! In de Jordaan laat Hij Zich dopen. Er staat niet geschreven, dat Hem nu een aartsengel wonderbaar water van de troon Gods gebracht heeft, maar de Heere Jezus laat Zich dopen door Johannes in de Jordaan. Deze stroom kwam uit Galiléa, het onheilige land en liep uit in een Dode Zee. Hoe kan de Heere Jezus Zich van dit water bedienen, dat uit een onheilig land komt en in een Dode Zee uitstort! De Heere heiligt het met Zijn wil. Water is water, maar de geestelijke daad is deze: Hij heiligt het met Zijn wil, en het water stroomt heen in de Dode Zee en maakt haar levend, en waar anders vissen sterven moesten. Daar zal het nu wemelen van vissen en de vissers zullen er staan en hun netten uitwerpen, zoals de profeet Ezechiël gezegd heeft (zie Ezech. 47: 1-12). Deze doop was echter voor onze Heere verschrikkelijk, het was een doodsstrijd voor Hem. Voor ons is het nog gemakkelijk, wanneer wij slechts ons gezond verstand gebruiken, de naaste de geringste dienst te doen en niet te denken: ik ben die en die, en ik sta tehoog. Reeds het gezonde verstand zegt het aan iemand. Dat behaagt God en Zijn heilige engelen. Dat is voor ons nog gemakkelijk; en toch is het voor ons het zwaarste, ja het is onmogelijk, want uit des mensen hart komt onverstand. Maar hier komt de heilige Heere en geeft er troost aan, geeft er de heerlijkheid aan, God en Heere te zijn. En vernedert Zich tot de dood. Angst en beven moet Hem overvallen in het water. Hem wordt het doopwater in waarheid tot datgene wat het eigenlijk is. Het doopwater is erger en verderfelijker dan de wateren van Noach. De wateren van Noach hebben wel de hele wereld verdronken, maar de wateren van de doop verdrinken duizenden ter eeuwige verdoemenis, omdat zij zich niet bekeren. Dat moet men belijden en erkennen, opdat het water van de doop ons wordt tot een water der redding. Dat heeft de Heere Jezus gevoeld in Zijn ziel en heeft zo doorgemaakt de angst der hel. En wat volgt daarop? Langer kan de Heere Jezus het niet in het water uithouden. Nadat Hij gedoopt was, klom Hij terstond op uit het water. En … troost, God, hemel, alles is verdwenen en in het binnenste is een roepen: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten? Zo gaat de Heere Jezus voor ons in de diepste nood. Hij wil op Zich nemen, wat wij zijn, opdat wij zouden worden wat Hij is. Hij heeft de wil van God gedaan, heeft de wet vervuld, heeft liefde Gods en des naasten geoefend. Daar geschiedde, wat verkeerde vromen eens verkeerd gebeden hebben: Och, dat u de hemelen scheurde dat u nederkwam (Jesaja 64:1). De hemelen scheuren en gaan van elkander, en de Heilige Geest daalt neder op deze woeste en ledige baaierd. De Heilige Geest doet hetzelfde, wat wij lezen in Genesis 1: 2: “De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond, en de Geest Gods zweefde - naar het hebreeuws: "zweefde broeiend gelijk een duif - op de wateren.” 202 Wat toen, bij de schepping, de aarde was, dat was nu de Heere Jezus. In Zijn gemoed was het woest en ledig, toen Hij uit het water opklom en duisternis lag op de afgrond van Zijn ziel. Daar komt echter de Heilige Geest Gods als een duif op Hem. En wat Hij in den beginne werkte op de wateren der eerste schepping, dat werkt Hij nu in de ziel, het hart, het gemoed van onze dierbare Heere en Heiland Jezus Christus. Hij wordt gezalfd met de Heilige Geest - om wat te doen? Dat, wat Jesaja of onze Heere Zelf, naar aanleiding der woorden van deze Profeet, andermaal betuigt: “De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft een blijde boodschap te brengen (Jesaja 61: 1 vergel. Lukas 4: 18), zoals wij lezen in vers 15: De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie. Hij, Jezus, predikt het Evangelie, de blijde boodschap van het rijk Gods. Hij predikt niet de wet om op te richten het rijk van de satan, maar de blijde boodschap predikt Hij, die het rijk van de satan vernietigt en het overzet in het rijk Gods. Hij is gezalfd, de armen het Evangelie te verkondigen. Hij, die niet arm was, wil arm worden voor ons en heeft Zich in het water van de doop arm laten maken, opdat Hij de armen zal prediken het Evangelie. En om te genezen, die gebroken zijn van hart, laat Hij Zijn hart breken in de Jordaan. En om de gevangenen en gebondenen loslating te geven, laat Hij Zich in de Jordaan binden met de macht der duisternis, komt tevoorschijn en is gezalfd en vruchtbaar gemaakt, om onvermoeid voort te prediken, zolang er gebroken harten, gebondenen en gevangenen zijn, onvermoeid te prediken loslating en vrijheid. Maar Gods weg is niet als onze weg. Onze weg is: het moet gaan van licht tot licht, van geluk tot geluk, van vreugde tot vreugde. Er moet een paradijs gereed staan, dat, waar wij begenadigd zijn geworden met genade, wij onmiddellijk in een paradijs en in de paleizen des hemels zouden komen. Maar zo is Gods weg niet. Maar zodra Hij de mens met de macht van Zijn genade uit het verderf heeft gerukt, uit de zonde, uit de wereld, komt Hij en spreekt: "Ik heb u gekeurd (zal u keuren, Hoogduitse vert.) in de smeltkroes der ellende (Jesaja 48,10). Het geloof moet immers beproefd worden en daarom moet het zilver en goud Gods in de smeltkroes. Zo drijft de Heilige Geest de Heere Jezus, of stoot Hem, als het ware, uit in de woestijn. Wat moest Hij daar doen? Daar moest Hij nu het nieuwe paradijs planten, daar moest Hij het woord handhaven, het geschrevene, het woord des levens, dat uit de mond Gods gaat. Dat doet niemand van ons. Wanneer niet de Geest Gods over ons komt, wanneer wij niet door de Heere Jezus Zelf gedoopt worden met de Heilige Geest, zullen wij steeds het verbond overtreden, evenals Adam, het woord des Heeren eraan geven voor het zichtbare, en steeds verliezen, wat wij nog van het paradijs op deze aarde hebben. Dat de aarde is, zoals zij is, dat is zij door de mens zelf. Hij bederft en verwoest haar; hij strooit zich stof in de ogen, zodat hij Gods bloemen niet ziet. Alles, alles heeft zijn bestaan in het Woord en wie in het Woord blijft, die heeft Beide, de Vader en de Zoon. En beslist, genade en eer, rijkdom en bestendig wezen, het moet hem, een ieder naar zijn stand en omstandigheden, ten deel worden! God heeft het gezegd. Maar Adam geeft het Woord, geeft de hele heerlijkheid Gods eraan voor een glazen parel, … en ziet zich naakt; het paradijs is verdwenen, een woest moeras is er. Alles is verloren en blijft verloren, wanneer niet Jezus in dit moeras gaat en een nieuw paradijs maakt. 203 Jezus echter gaat er niet in. Hij werpt de satan ter aarde en gaat in de woestijn. Hij heeft daar geen boom, om de vrucht te eten. Wilde dieren omgeven Hem, niet zoals Adam, wie zij dienen moesten en wie zij onderdanig waren, maar de wilde dieren, verscheurende leeuwen en beren en giftige slangen. En daar in de woestijn, wordt Hij verzocht door de satan. In drie stukken, waarover wij allen vallen, heeft Hij voor de Zijnen de overwinning bevochten. Ten eerste, dat zij bij het geloof blijven en naar geloof vragen. Ten tweede, dat zij niet vermetel zijn. En ten derde, dat zij erkennen het eerste en het tweede gebod. Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb; gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. De Heere Jezus heeft alle verzoeking uit de hand geslagen. De verzoeking: ik moet brood hebben, en heb geen; ik ben een kind Gods, de Vader geeft het mij niet, dus moet Ik Mijzelf het brood scheppen. Voorwaar, wanneer niet de Geest van Christus ons vervult, stort de duivel ons hiermee allen in het verderf. Daar komt het vandaan, dat men oneerlijk handelt, dat men tenminste geld leent, waar men toch niet weet, of men het kan terugbetalen en dan denkt: ‘ik betaal het eens terug op de een of andere gezegende dag, wanneer God het mij geeft, ik ben immers een kind van God.’ Of men bidt niet om verstand, men heeft het immers reeds, men verzamelt de overgebleven brokken niet, houdt geen orde en geeft geen acht op het kleine en geringe, maar daar heet het: ‘wat ik hebben moet, dat moet ik hebben, ik verschaf het mij, ik ben een kind van God.’ Had de Heere Jezus dan niet kunnen zeggen: "Gij, duivel, Ik wil u wel tonen, dat Ik de Zoon van God ben! Gij stenen, wordt brood!" Hij doet het echter niet. Dat is de zaak van Mijn Vader, denkt Hij, kom Ik om, dan kom Ik om! De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord, dat uit de mond Gods gaat. De Heere Jezus heeft de duivel verdreven met het Woord, heeft hem driemaal geslagen met het Woord van God. Jezus zegt als het ware: ‘Ik ben de trap opgeklommen, dan ga ik langs haar ook weer naar beneden; wij behoeven niet te vliegen, waar wij kruipen moeten. En wat zou mij de hele wereld helpen, en al werd ik paus, daar haalde mij tenslotte toch de duivel. Ik houd mij tot de Heere en Koning aller landen, Hem behoort de aarde; Ik houd mij tot Hem en bezit alles met Hem.’ Zo heeft de Heere Jezus ons de Heilige Geest verworven, dat, hoe vol gruwelen wij ook zijn in Adam, wij toch gehouden worden in Gods gebod, in Zijn genadige en heilige wil. Dan moet ook komen, wat geschreven staat van de Heere: Engelen Gods kwamen en dienden Hem. Amen. 204 3. Genezing van een doofstomme Ik hield u in het morgenuur de wonderschone Bruidegom der gemeente voor; deze heerlijke, wijze, zachtmoedige Man der gemeente is haar beschutting en haar scherm voor eeuwig. Die een eeuwig, onverbreekbaar verbond met haar sluit, dat ook de dood niet scheiden kan. Maar deze genade, deze heerlijke Bruidegom in Zijn schoonheid, macht, goedertierenheid en barmhartigheid, wordt in de Heilige Schrift voorgehouden aan een bruid waarvan het heet: Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, Zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten (Jesaja 54: 11). Nu is u wel bekend, uit de Heilige Schrift, uit het leven, uit de ervaring, welke heerlijkheid in het verborgen leven van het geloof met Hem ondervonden wordt. Dat juist zijn Zijne vertroostingen, de openbaringen van Zijn liefde. Zij komen echter niet zonder het onweer, zonder de verdrukking, zonder de troosteloosheid. Want al het zichtbare staat er tegen: zonde, wet, duivel, dood en het aanklagende geweten. In een huwelijksvereniging gaat het zodanig toe, dat men samen blijft in armoede zowel als in rijkdom, in kwade als in goede, in zieke zowel als in gezonde dagen. Maar Jezus is juist het schoonste in Zijn kruisgedaante en wij ervaren het meeste van Zijn liefde, genade, macht en trouw, wanneer Hij met ons gaat op wegen, die wij nooit gekend, door onbezaaide landen, door grote diepten. Daar moeten wij Hem eerst goed leren kennen, hoe Hij gekend wil zijn, dat Hij de Bruidegom Zijner gemeente is, als waarachtig God en als waarachtig mens. Wanneer wij de troost uit Gods woord ontvangen hebben: “Gij nu, Mijn schapen, schapen Mijner weide! Gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere, Heere” - dan weten wij en hebben het ervaren, dat wij mensen zijn. Dat God niet halve engelen van ons wil hebben, maar dat het heet: "in de mensen een welbehagen!" God verdoemt alle huichelarij en aanmatiging. Wanneer echter een mens daarheen gaat zonder bijzondere eisen voor zich, als een arme zondaar, die zich echter uitstrekt naar de genade van de Heere Jezus, dan is voor hem één zaak nodig, namelijk, dat hij aan de hand van een Leidsman gaat, Die hij aanbidt als zijn God, Die echter met hem ondervindt en voelt als een mens. Wij hebben het zo spoedig vergeten, dat, wanneer wij voor God belijden, dat wij mensen zijn, wij ook te belijden hebben, dat Zijne Majesteit ongeschonden moet blijven. Zijn gebod moet immers staande blijven; wij hebben de volkomen wil Gods te doen. En nu is geen macht daarvoor bij ons aanwezig. Zo even hebben wij gezongen van de plagen, waarmee wij in het aardse huis van deze tabernakel geplaagd worden. Daar vraag ik nu allereerst: waarmee worden wij geplaagd? De verschrikkelijkste plaag die ik ken is: ik moet geloven en ik kan het niet! Het moet er zijn en het is er niet! Daar moet doorgebroken worden. Waar niet doorgebroken wordt, daar is geen ruimte voor vrije beweging, daar is geen goed geweten, daar is geen rust. Wij zouden daar wel graag willen zeggen: ik ben een mens en ik ben een zwak mens! Maar al bent u nog zo zwak, u hebt een machtige Bruidegom. Al bent u nog zo blind, u hebt Een. Die ziet. Al bent u ook nog zo zonder verweer of beschutting, Hij heeft de macht alleen. Maar Hij gaat met de Zijnen door dit leven zó, dat Hij zwak wil zijn met de Zijnen, opdat zij, voor zij het verwachten, Hem aanvatten en aanbidden als hun sterke God. Hij is met de Zijnen zwak, wil met hen in alle opzichten verzocht worden en hen zo uit hun verzoeking helpen. Hij heeft, terwijl Hij beschikken kan over hemel en aarde, met Zijn bruid in zwakheid willen 205 gaan. Hij kan wel springen, maar waar de bruid moet kruipen, springt Hij niet. Daar kruipt Hij met haar en is geduldig. Maar of het nu ook door zwakheid gaat, Hij is toch tegenwoordig in de macht van Zijn sterkte. Twee stukken worden bij een ieder Christen verheerlijkt: het lijden van Christus, maar ook de macht van Zijn opstanding. Al gaat het ook door de dood heen, uit de dood komt het toch te voorschijn. Dit wil ik u bewijzen uit het Evangelie, opdat u het ter hart neemt, hoe het Evangelie een "Evangelie" (een blijde boodschap) is. Wij lezen Markus hoofdstuk 7: 31 tot 37: En Hij, wederom weggegaan zijnde uit de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden van de landpalen van Dekapolis. En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op hem legde. En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingers in zijn oren en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan. En opwaarts ziende naar de hemel zuchtte Hij en zei tot hem Effatha! Dat is: word geopend. En terstond werden zijn oren geopend en de band zijner tong werd los en hij sprak goed. En Hij gebood hen, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun gebood, zo verkondigden zij het des te meer. En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles welgedaan en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken. Wij lezen van Mozes, de knecht Gods, dat hij de meest geplaagde geweest is. Maar van onze dierbare Heere en Heiland, de Koning en Bruidegom van onze ziel, lezen wij een nog veel erger zaak, voornamelijk in het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja. Het Evangelie van Matthéüs legt alom voor ons de Koninklijke hoogheid en heerlijkheid van onze Goël en Bruidegom bloot. Markus echter toont ons, dat Hij geweest is als Jacob, die zei: “Indien men deze ook maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven; ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar de gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar de gang dezer kinderen” (vergelijk Genesis 33: 13 en 14). Daarom heeft ook Markus zoveel bijzonderheden, die hij met name doet uitkomen. Zo lezen wij bij voorbeeld in hoofdstuk 1: 11 niet, zoals wij bij Matthéüs, Lukas en Petrus vinden: "Deze is Mijn geliefde Zoon" maar: Gij zijt Mijn geliefde Zoon! Dat betuigt Markus door de Heilige Geest, dat de Heere Jezus het gehoord heeft tot Zijn eigen versterking, toen Hij Zich van Zijn heerlijkheid in de Jordaan ontdaan had. Zo lezen wij ook in hoofdstuk 1: 33 en vervolgens: “En de gehele stad was bijeen vergaderd omtrent de deur. En Hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren en wierp vele duivelen uit en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden, wat de mensen niet deden. En des morgens vroeg, als het nog diep in de nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit en ging heen in een woeste plaats,” - en wat deed Hij? Dankte Hij? Was Hij vervuld van de roem, dat Hij zoveel zieken genezen, zoveel duivelen uitgeworpen had? Nee! Hij bad daar! En waarom bidt Hij? Hij bidt tot de Vader, dat Hij toch alle armen en ellendigen tot Hem mocht brengen, allen, die een gebroken hart hebben. Maar ach, wat ontving Hij in plaats daarvan? Het volk zocht Hem en verdrong zich om Hem omwille van uitwendige weldaden. Zo ook hier in onze tekst. De Heere is door heel Galiléa getrokken, heeft geen stad, geen dorp overgeslagen; tot aan de landpalen van Tyrus en Sidon is Hij gekomen en heeft daar ook gepredikt. Nu trekt Hij door de landpalen van Dekapolis (dat is, de tien steden) waarover Hij later 206 het "wee u!" heeft geroepen: thans echter predikte Hij daar nog. Toen brachten zij tot Hem een dove. Kan deze horen? Nee, een dove hoort niet. Maar hij was niet alleen doof, hij was ook stom; hij heeft van zijn jeugd, van zijn geboorte af, niets kunnen horen en daar hij niets heeft kunnen horen, is door de gewoonte zijn tong vast geworden, zodat hij ook niet in staat was te spreken. Zo kan hij dus niets horen en kan niets zeggen. En zij baden Hem dat Hij de hand op hem legde. Wat wilden zij daarmee? Of dat Hij hem heelde, of dat Hij hem zegende. Maar, mijn geliefden! Wat vernemen wij hier uit het woord? Wat vindt hier plaats? Hebben wij hier niet voor ons Hem, Die van gelijk Wezen is met de Vader? Hem van Wie het heet: Want Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. De Almachtige? Ja, Die hebben wij voor ons. Maar deze Almachtige is gekomen, om de wet te vervullen; het gebod Gods, dat bestaat in waarachtige liefde Gods en des naasten. Daar wilt u Hem dan weliswaar veel kracht geven, zou graag willen zeggen: ja, wanneer ik de Heere Jezus was, wilde ik het ook tot stand brengen. Of, dan zegt u: ‘ja, het gebod gaat mij niet aan, ik ben een arme zondaar en leef en sterf op de genade van Jezus Christus.’ Wanneer u echter in waarheid een arme zondaar bent, bent u door Gods wet overtuigd; wanneer u door Gods wet overtuigd bent, hebt u ook geleerd, dat u geloven moet aan Jezus. En wanneer u gezien hebt, hoe het u onmogelijk is te geloven, dan hebt u ook ervaren, hoe Hij verrassend gekomen is met genade. Dan heeft Hij ook in u gegoten het derde stuk van de Heidelberger Catechismus: liefde Gods en des naasten. God zendt de Zijnen telkens nood maar niet om ons door de nood dood te drukken, maar dat wij eerst grijpen naar Hem, Die met ons gaat als geduldige Bruidegom; dat wij Hem grijpen en met Hem worstelen en bidden en het zo ervaren: wij hebben te midden van graf en dood niet tevergeefs gehoopt op de levende God. Waarom legt nu echter de Heere Jezus de doofstomme niet alleen de hand op? Waarom zei Hij niet alleen: Oor, open u! Tong word los! Waartoe dit alleen nemen van de schare? Waartoe dit steken van Zijn vingers in de oren? Waartoe dit spuwen, dit aanraken van zijn tong? Waartoe dit opwaarts zien tot de hemel? Dit zuchten? Dit spreken: Effatha? De kerkvaders hadden daarover geen helderheid; zij meenden, dat Jezus geweten heeft, dat de mens weer zou zondigen en daarom had Hij zo gezucht. Dat weet echter Jezus wel van ons allen. Hij heeft immers gezegd: "Ik heb geweten, dat u geheel trouweloos handelen zou en van de buik af een overtreder genoemd zijt; om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen." Onze Luther grijpt en slaat er naar. Hij spreekt: Wij moeten nooit vergeten dat Jezus geweest is mens als alle mensen, dan iets levendiger, dan iets langzamer, dan iets meer vol vreugde, dan iets meer gedrukt. Ik heb nog een andere tekst, daar vind ik haast hetzelfde. Hoofdstuk 8: 22 en vervolgens: “En Hij kwam te Bethsaïda. En zij brachten tot Hem een blinde en baden Hem, dat Hij hem aanraakte. En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem buiten het vlak en spoog in zijn ogen en legde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. En hij, opziende, zeide: ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen.” Hij zag dus nog niet goed. Daarna legde Hij de handen opnieuw op zijn ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar. U denkt wel: de lieve Heiland heeft alles zo gemakkelijk kunnen wegblazen. Maar dat komt slechts door onze hoogmoed, door de ingebeeldheid van het vlees en een verkeerd hart. Zoiets leest de mens graag, dan kan hij zich van zijn plicht en schuld 207 ontslaan. Daar komt het verlamde vandaan in de zogenaamde christelijkheid; daar komt het van dat men niet kan blijven staan waar men moest; en dat het niet komt, wat de martelaren nog drie eeuwen geleden hebben uitgesproken "Laat varen heen, het brengt hun geen gewin, het rijk moet ons toch blijven." Maar Jezus heeft Zichzelf vernederd, heeft Zich ontdaan van al Zijn heerlijkheid en majesteit, en is gehoorzaam geworden tot de dood. Ja, tot de dood des kruises. Adam. Ja, die heeft kracht gehad, Adam, die heeft macht gehad; hij had het woord en stond in het beeld Gods. Maar hij gaf het woord eraan en viel. En nu komt van de hoge hemel het Woord, dat bij God was, en dat God is, Het komt en wordt vlees en woont onder ons. Het wordt bevonden in gedaante als een Mens, een waarachtig Mens onder mensen, zonder zonde zoals wij hebben van geboorte aan. Maar bij dit alles een waarachtig mens, in een vlees, dat van God is afgekomen. Hij komt om de wil van God te doen, te verheerlijken Zijn eeuwige genade en barmhartigheid, te verheerlijken de gerechtigheid Gods en Zijn heiligheid en waarheid, opdat door Hem vervuld zij wat wij lezen in Jesaja 35: 3: “Versterkt de slappe handen en stelt de struikelende knieën vast. Zegt de onbedachtzamen van hart, weest sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen, om Zich te wreken aan Zijn en uw vijanden. Met de vergelding Gods - met de vergelding van Jezus - Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan zullen de blinden de ogen opengedaan worden en der doven oren zullen geopend worden! Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong der stommen zal juichen!” Daar is Hij nu, een Kind onder het moederlijk hart, een Kind als alle andere kinderen zijn. Hij groeit en neemt toe in wijsheid, ouderdom en genade bij God en de mensen. Wij vinden Hem twaalf jaar oud in de tempel en Zijn lieve ouders weten niet, wat zij aan Hem hebben, begrijpen niet Wiens Kind Hij in waarheid is. De lieve moeder schijnt de wonderbare geboorte vergeten te hebben en de woorden van Simeon; zij bewaart weliswaar de woorden in haar hart, merkt echter niet op welk een Knaap haar Knaap is. En toen Hij aanving te prediken, en in Zijn liefde en barmhartigheid vergat te eten, komen Zijn moeder, broeders en zusters en menen, dat Hij buiten Zijn zinnen is. En de discipelen? Ja, zij noemen Hem wel Rabbi, maar metterdaad bewijzen zij toch dat zij meenden, dat zij meer van deze dingen wisten en groter verstand hadden daarvan dan de Heere. Maar de mens veracht deze wonderbare genade, dat God is gekomen, geopenbaard in het vlees; want hij heeft het vergeten, dat hij vlees is, dat hij vlees en bloed met zich ronddraagt. Zo wil hij dan met zijn wijsbegeerte, ziel en lichaam scheiden, bouwt een klooster of werpt op andere wijze Gods wet terzijde. Maar de Heere Jezus is gekomen en heeft het éne in Zich: de wil Gods te doen. Daar komt nu echter de macht van de nood, van het zichtbare, het geweld der duisternis op Hem af. Mijn geliefden! Wie van u kan een doofstomme genezen? Wie van u kan een blinde het gezicht weer teruggeven of een dode in het leven terugroepen? Dat kunnen wij allen niet. Maar waar de nood aan de man komt, waar God Zijn barmhartigheid en genade verheerlijken wil, heeft Hij dan niet getoond, wat Hij door zwakke mensen doet? Hebben dan niet ook de apostelen zo velen genezen op het bevel van de Heere Jezus? God wilde door de Heere Jezus Zijn genade en barmhartigheid verheerlijken. 208 Deze barmhartigheid en genade wilde Hij zodanig verheerlijken, dat het eeuwige Woord daar zou staan, ontbloot, weliswaar gezalfd door de Heilige Geest, maar Zich zou houden aan het geschreven woord en het vervullen. Daar komen zij dan tot Hem, de lammen, blinden, stommen, doven, melaatsen, en Hij heeft de wil van God te doen en de Heere Jezus wil deze wil. Hij weet, dat Hij daartoe geboren is, gaat echter, terwille van Zijn bruid daarheen in uiterste zwakheid, houdt Zich aan Gods wil en gebod en geeft het woord niet af. Daar komt het volk tot Hem - wat zal Hij beginnen met een dove duivel? Die houdt zich stil of knarst de tanden! De Heere Jezus had zeker reeds toen in de woestijn onmiddellijk de duivel en zijn rijk kunnen vernietigen, maar Hij wilde geen uitwendig machtsvertoon bewijzen, maar alleen de macht van het woord, wilde verheerlijken de genade, liefde en barmhartigheid des Vaders, zonder iets te voelen, te ondervinden en te zien. Zo wilde Hij de ganse macht der duisternis en van het zichtbare verbrijzelen. Hij heeft gezegd: Ik heb Mijn schapen lief en geef Mijn leven ervoor. Hij heeft gezegd: Ik heb begeerd, dit Pascha met u te eten! Maar wanneer Hij dat ook gezegd heeft, hoort u Hem soms jubelen in Gethsémané of aanschouwt u dan niet veeleer een worstelen, een strijd tot op het bloed? Hoort u Hem soms ook Zich rechtvaardigen en triomferen aan het kruis, zoals zoveel martelaren. Ja, ook eigenwillige martelaren gedaan hebben? Of hoort u niet veelmeer het bang geroep: "Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten?" Daar, ziet u, heeft Hij de uiterste nood voor Zich, de macht van de duivel en duisternis omringt Hem. Hij heeft van boven geen licht en geen troost en toch zal het komen! Zo geheel en al heeft Hij Zich willen steken in de persoon van Zijn bruid en met haar vlees zijn van haar vlees en been van haar been. De Heere Jezus drijft hier met de doofstomme geen spel, dat gebeurt niet alleen in schijn, wat Hij hier doet. Er is echter bij het volk geen geloof aanwezig en bij de doofstomme is ook geen geloof; hij spreekt niet, zegt geen woord voor of tegen de Heere. Er is geen gebed, niets is er, waarbij de Heere hem had kunnen aangrijpen. Maar de mensen brengen de man nu eenmaal toch tot Hem. Wat zal Hij doen? Zal Hij hem wegsturen? Zal Hij hem uitschelden? Dan zou Hij geweest zijn als Mozes, die de rotssteen sloeg, waar hij hem niet slaan moest. Zou Hij zeggen: wat wilt u daar? U bent immers toch des duivels! Dan zou de ganse hel hebben gejuicht! Nee, mijn geliefden! De man is doofstom en bezeten, is ellendig en hulpeloos. Hij mag hem niet wegsturen; dat heeft Hem de Vader opgedragen, Zich over de ellendigen te ontfermen, opdat de ellendigen een Heiland zouden hebben, Die medelijden met hen heeft en Zich hunner ontfermt tot op deze dag. Veel gemakkelijker gaat de mens midden door de Rijn, wanneer deze vol water is, dan dat hij genade zou aannemen, wanneer hij zich verloren ziet. En toch is het immers ook Gods gebod aan u, de zonde op het Lam te leggen, niet te twijfelen aan Gods genade en ontferming! En toch heeft Hij immers ook tot u gezegd. Bidt en u zal gegeven worden! Maar daar hebben wij dan de kolossus der wereld voor ons en de macht van het zichtbare. Heeft Jezus dan ooit tot Zijn discipelen gezegd: "Gij kunt het niet!" Óf heeft Hij niet veelmeer gezegd: "gij kleingelovigen!" En: "Voorwaar Ik zeg u: indien u geloof had als een mosterdzaad, - indien u tot deze berg zou zeggen: wordt opgeheven en in de zee geworpen! - het zou geschieden!" Daar staat nu de Heere Jezus - hoe zouden wij daar staan? Daar staat nu de Heere Jezus voor de doofstomme. Slechts onmogelijkheid heeft Hij voor Zich en toch moet het geschieden en toch moet hij genezen worden. Hij neemt hem van de schare apart. 209 De heilige Heiland toont niet aan het volk, wat Hij kan. In het verborgene, in de binnenkamer, wil Hij genade en barmhartigheid verheerlijken; niemand echter zal het zien. Een strijd begint, een strijd op leven en dood, gelijk als in Gethsémané. Niets heeft de Heere Jezus zo maar kunnen wegblazen, in zwakheid gaat Hij daar. Maar wie tot Hem komt, die moet Hij helpen, die helpt Hij, maar Hij waagt Zichzelf daarbij. De Vader in de hemel waagt Zijn Kind hierbij. De duivel wil de Heere Jezus verslinden, maar de Vader vervult Hem met Heilige Geest en de duivel kan het Woord niet verslinden. Maar men zal met de blote vinger nimmer de snaar van het trommelvlies in het oor kunnen spannen als de snaar van een klavier; men zal ook nooit met speeksel een tong kunnen losmaken. Maar dat voelt u toch wel: toen de Heere Jezus dit gedaan had, Hij zo in de heetste strijd was, waarbij Hij Zichzelf waagde. Ontbloot, ontledigd van alle macht, weet Hij toch: dit komt van de Vader. Hij zendt Mij de armen en ellendigen, en al is er ook niets aanwezig, geen gebed, geen geloof, geen woord, toch zal de duivel niet triomferen; toch zal hij niet zijn macht hebben, maar barmhartigheid zal verheerlijkt worden. Zo steekt Hij dan de doofstomme Zijn vingers in de oren en laat daar de macht van Zijn liefde en toegenegenheid doorvloeien. Speeksel neemt Hij uit Zijn heilige mond en daar is de hele macht van Zijn binnenste in en Hij raakt daarmee de tong van de ongelukkige aan. Dit heeft de Heere Jezus gedaan, zo toont Hij het uiterste van Zijn machteloosheid en toont juist daarin de uiterste macht van Zijn liefde. Hij ziet opwaarts naar de hemel, als Hogepriester staat Hij daar, Hij zucht - Hij dankt niet, Hij jubelt niet, Hij zucht een: "ach God" en "o God!" Dat is een zuchten, dat Hij in Zijn zuchten voor de Zijnen geschapen heeft, wanneer zij niets meer zeggen kunnen en opwaarts ten hemel zien. Zo’n zuchten is daar bij Hem, om de mens te helpen, om volkomen te maken waartoe de Vader Hem gezonden heeft. Hij spreekt: "Effatha". Hij haalt met het "E" de macht van het binnenste van Zijn ziel naar boven, vat het samen met het "pha (ffa)" en gaat met het "tha" over de doofstomme heen: "Effatha". En terwijl de Heere Jezus waarlijk zwak is in onze zwakheid, betuigt Hij tegelijkertijd, dat Hij de almachtige God is; de gehoorzaamste Zoon is Hij, Die geen macht wil hebben, maar alle macht neemt Hij uit de volheid van de macht Gods. Zo was de Heere Jezus, zo is Hij nog voor Zijn gemeente en met Zijn gemeente. En wèl ons, wanneer wij het erkennen, dat Hij met ons zwak en ellendig wil zijn. Hoe groot dan ook de nood en de ellende mag worden, wij geven toch het woord, de belofte en de genade er niet aan. Daar hebben wij Hem, de Heere Jezus, in Zijn zwakheid; maar zoals Jericho’s muren neervielen bij het gejuich Israëls, zo zeker moet alles vallen voor de macht der genade Gods. Het kan niet uitblijven, wat ik in al mijn ellende vond en wat ook u in uw ellende reeds hebt gevonden, dat het eind zal zijn: Hij - de Heere - heeft alles wel gedaan! Amen. 210 4. Christus als verhoogde Middelaar ter rechterhand Gods Geliefden! Wij weten hoe de enige Middelaar die ons van Godswege is gegeven, niemand anders is dan onze lieve Heere Jezus Christus, die ons van Godswege is geschonken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking. Ja, tot een volkomen verlossing. Hebben wij hier een oog voor gekregen en heeft de Heilige Geest ons in waarheid doen zien, dat Hij alleen ons heil is, dan zal alras in onze harten de vraag opkomen: waar is deze Verlosser en Zaligmaker te vinden? Waar woont Hij, nu wij Hem op aarde niet meer bij ons hebben? En het antwoord op deze vraag vinden wij letterlijk in Markus 16: 19, waar wij lezen: De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in de hemel, en "is gezeten ter rechterhand Gods." Uit het laatste gedeelte van dit tekstwoord namelijk uit de woorden "en is gezeten ter rechterhand Gods", willen wij u een en ander tot uw troost en bemoediging meedelen. Als wij in de Heilige Schrift lezen van "de hand Gods", dan moeten wij ons daarbij geen vleselijke hand of lichamelijk denkbeeld vormen, want God is een Geest en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en waarheid. Daar God een Geest is, moeten wij Hem ons niet voorstellen als handen hebbende zoals wij, maar onder de uitdrukking "Gods hand" moeten wij verstaan, Zijn almacht en mogendheid, waardoor Hij alle dingen draagt en regeert naar Zijn welbehagen. Wij lezen overal in de Schriften, dat de hand des Heeren grote daden heeft gedaan, en dat Hij Zijn volk verlost heeft door Zijn sterke uitgestrekte arm. De rechterhand des Heeren doet krachtige daden, zo lezen wij dikwijls in de Schriften en dan wordt door deze rechterhand des Heeren verstaan Zijn macht, die perken noch palen kent. Maar niet alleen van Zijn macht wordt daarin gesproken, maar ook van de eer en Majesteit Gods. Er ligt bovendien echter nog in opgesloten de grootste liefde en vertrouwelijkheid. Zo weten wij bijvoorbeeld dat aardse vorsten, wanneer zij iemand een bijzonder bewijs van hun goedheid en genegenheid willen geven, hem aan hun rechterhand plaatsen. Het zitten van Christus ter rechterhand Gods is daarom ook geen uiterlijke zaak maar een zinnebeeldige uitdrukking. Wij lezen bijvoorbeeld van Stefanus, toen hij gestenigd werd, dat hij de Heere Jezus Christus zag staan ter rechterhand Gods. Hij zag de Heere "staan" ter rechterhand Gods, dus, bereid om hem in Zijn armen op te nemen. Het zitten ter rechterhand Gods betekent meer de rust, waarin de Heere Jezus Christus is ingegaan na Zijn hemelvaart. De Vader regeert nu door Hem, en dit is de verhoring van het aloude gebed der gemeente: “O God! geef de Koning Uw rechten en Uw gerechtigheid de Zoon des Konings, zo zal Hij Zijn volk richten met gerechtigheid en Uw ellendigen met recht” (Psalm 72: 2 en 3). Die nu ter rechterhand Gods is gezeten, is onze dierbare Heiland en Verlosser, Jezus Christus. Hij is gezeten Daarboven, niet alleen naar Zijn Goddelijke, maar ook naar Zijn menselijke natuur. Ter rechterhand Gods is dezelfde menselijke natuur, die aan het kruis heeft geleden en die nu in de hemelen in ere en onverderfelijkheid en eeuwige heerlijkheid is overgezet. 211 Van deze verhoging profeteert ook de 110de Psalm in het eerste vers, waar wij lezen: “De Heere heeft gezegd tot mijn Heere: zit aan Mijn rechterhand totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten.” Dat deze profetie hierop ziet, heeft onze lieve Heere en Heiland Zelf gezegd (Matthéüs 22: 42 en verder): “En Hij zei: wat dunkt U van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon, Hij zei tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in de Geest, zijn Heere, zeggende: De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: zit aan Mijn rechterhand totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon? En niemand kon Hem een woord antwoorden, noch durfde Hem van die dag af iets vragen.” Zij wilden Hem niet antwoorden want zij weigerden in Hem Degene te erkennen die tegelijkertijd Davids Zoon en Davids Heere is. Wat nu de leer betreft van des Heeren Jezus Christus zitten ter rechterhand Gods, zo vinden wij die allerheerlijkst uitgedrukt in de 50ste en 51ste vraag en antwoord van onze Heidelberger Catechismus: Vraag 50: "Waarom wordt daarbij gezegd: zittende ter rechterhand Gods?" Antwoord: "Dat Christus daarom ten hemel is gevaren opdat Hij Zichzelf daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke kerk, door hetwelk de Vader alle dingen regeert." Hoort en verneemt het, geliefden! Het is door dit éne Hoofd, door onze Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus alléén, dat de Vader alle dingen bestuurt en regeert. Vraag 51: "Wat nuttigheid brengt ons nu deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus?" Antwoord: "Eerstens dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons Zijn lidmaten, de hemelse gaven uitgiet. Daarna, dat Hij ons met Zijn macht tegen alle vijanden beschut en bewaart." Daar God de Vader Hem nu gezet heeft tot een Hoofd Zijner gemeente, zo volgt hier zeer natuurlijk op, dat de gemeente Zijn lichaam is, want wat is het Hoofd zonder lichaam en wat is het lichaam zonder het Hoofd? Vanuit het hoofd ontwikkelt zich het gehele lichaam, het hoofd bedenkt, regeert en bestuurt alles. Daarom heeft God de Vader Hem gesteld over alles, als het Hoofd Zijner christelijke Kerk en heeft Hem als zodanig de regering gegeven over alles in hemel en op aarde. Wie regeert dan op aarde? De duivel? Ach, maar al teveel, daar alle mensen van nature onder Zijn heerschappij staan en zijn vrijwillige slaven zijn. Maar in werkelijkheid is de duivel een overwonnen vijand die met eeuwige banden en ketenen der duisternis is gebonden, zodat hij ons niet meer schaden kan. In werkelijkheid heeft God de Vader de teugels in handen, maar Hij geeft die aan Zijn Zoon Jezus Christus, zodat Die eens tot de Zijnen kan spreken: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Matthéüs 28: 18). Geliefden! God de Vader moet verheerlijkt worden, want Hij heeft voor alle eeuwigheid besloten van de eeuwige dood, van het eeuwig verderf te redden allen, die Hij ten eeuwigen leven heeft uitverkoren en Zijn Zoon Jezus Christus ten erfdeel heeft gegeven. De Zoon moet verheerlijkt worden, want Hij is het, Die al onze schulden betaald en onze zonden gedragen heeft in Zijn lichaam op het hout. Maar ook de Heilige Geest moet hooggeloofd en geprezen zijn in der eeuwigheid, want Hij is tot ons gekomen. Eerst in volle mate is Hij gekomen, nadat de Heere Jezus in heerlijkheid was opgenomen. Niet dat die Geest, die evenals de Vader en de Zoon, eeuwig is, voor die tijd niet bestond of werkte, maar eerst na de verheerlijking des 212 Heeren Jezus, is Hij begonnen de gehele kerk Gods te verzamelen, niet alleen uit Israël, maar ook uit de volheid aller volkeren. In de eeuwige Vrederaad heeft de Heilige Geest het op Zich genomen, Christus te verheerlijken in het hart van allen, die door de Vader aan Christus gegeven zijn en voor wie Hij betaald heeft. Nooit zullen wij Zijn weldaad met een gelovig hart kunnen aannemen, dan alleen door de Heilige Geest. Dit zijn de hemelse gaven, waarvan de Catechismus in Vraag en Antwoord 51 spreekt. Het geloof, dat gelooft en niet ziet; de hoop, die hoopt waar niets meer te hopen is; en de liefde, die door vele wateren niet kan worden uitgeblust. O, welk een heerlijkheid en gelukzaligheid is niet in deze hemelse gaven opgesloten! Zij komen niet als droppels, maar als stromen van de hoge hemel. Hij giet die uit zoals de profeet Joël zegt: Ik zal Mijn Geest uitstorten op alle vlees. Wij weten uit Romeinen 8: 28 en 29, dat degenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk degenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn, uit louter genade en barmhartigheid. “Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren geordineerd aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder de vele broederen.” Onze Heere en Verlosser Jezus Christus heeft Zich niet ter rechterhand Gods gezet voor Zich Zelf, evenmin als Hij voor Zichzelf op aarde is gekomen, maar wel opdat al Gods deugden en volmaaktheden verheerlijkt zouden worden, opdat al die kinderen Adams, die de Vader Hem geschonken had, in en met Hem verhoogd zouden worden. Dezelfde menselijke natuur, die, door de duivel verleid, in de diepste afgrond werd gestort, is door de Heere aangenomen, opgetrokken uit deze diepe afgrond en gezet in de hoogste hemelen. Aan deze heerlijkheid van het Hoofd heeft het gehele lichaam aandeel, nu weliswaar alleen in het geloof en niet in aanschouwen, want hier beneden zijn de leden van Christus slechts in hoop zalig, toch wordt deze hemelse heerlijkheid nu en dan gezien; de heerlijkheid die van Christus, het Hoofd, op ons Zijn lidmaten afdaalt en afstraalt. Daarom lezen wij verder in Romeinen 8: 30 en 31: “En die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.” Christus is ten hemel gevaren en heeft ons vlees ten pand in de hemel meegenomen en Zijn Geest als Tegenpand op de Zijnen neergezonden. Het is onze, het is de menselijke natuur, die gezondigd heeft, die in Hem, die voor de zonde betaald heeft en die nooit zonde gehad noch gedaan heeft, ter rechterhand Gods zit. Die ook voor ons bidt. Zolang wij hier op aarde, op de pelgrimsreis zijn, worden wij van deze heerlijkheid weinig gewaar. Ja, wij worden hard aangevochten, doordat alles wat wij beleven, daarmee in strijd schijnt te zijn. Maar toch, God zal het met ons maken, de Heere Christus zal het voor ons voleinden. “Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Christus is het, Die gestorven is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt!” Zo zit Hij dan als Borg en Middelaar der Zijnen aan Gods rechterhand, als Borg voor een zoveel beter Testament, hetwelk ook op betere grondslagen rust dan het verbond der werken. Daarom lezen wij Hebreeën 8: 6: “En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen als Hij ook eens betere Verbonds Middelaar is hetwelk in betere beloften is bevestigd.” En hoe luiden deze beloften? Dat vinden wij in vers 10 en 11, waar gezegd wordt: “Want dat is het verbond, dat ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere; Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en in hun harten zal Ik die inschrijven en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leren, een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder, zeggende: ken 213 de Heere, want zij zullen mij allen kennen van de kleinen onder hen tot de groten onder hen.” Want deze Hogepriester zegt nu niet ja en dan weer nee. Hij is niet onzeker, weifelend in Zijn antwoorden en uitspraken. Hij zegt niet: Ik weet niet of God barmhartig is of niet, maar Hij is vervuld met liefde en barmhartigheid des Heeren. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde, opdat Hij naar Zijn vrijmachtig welbehagen beschikken zal over de gehele volheid Gods Daarboven en hier beneden. Er is dus geen andere Middelaar buiten Hem en al de Zijnen moeten onmiddellijk tot Hem Zelf de toevlucht nemen, onverschillig of zij jong of oud, ervaren of onervaren zijn. Daar boven is maar één Middelaar, die voor ons optreedt in de vierschaar Gods en die voor ons bidt en die ons de door Hem aangebrachte voldoening deelachtig maakt. Hij is het, die de bezwaarde ziel leert uitspreken: ‘Hij is mijn zonden en overtredingen genadig geweest. Hij heeft mij die kwijtgescholden en heeft al mijn zonden geworpen in het diepste der zee en wil in alle eeuwigheid niet meer daaraan denken.’ Zo leert men Hem kennen als de waarachtige Hogepriester, die zonden vergeeft en kwijtscheldt, die voor Gods rechterstoel optreedt ten goede voor de arme zondaren. Die daar de door Hem geschiede betaling als een eeuwige betaling doet gelden en spreekt: Ik heb hun schuld voldaan. Ik heb verzoening voor hen aangebracht. Hij is het die de Zijnen beschut en beschermt tegen alle geweld der hel, des duivels en der wereld. O, mijn ziel, gelooft u dit of gelooft u dit niet? Geloven wij in werkelijkheid, dat wij niets zijn dan diep gevallen mensen en dus zondaren voor God? Ach, als wij dit niet hebben geleerd, als wij onszelf niet als zondaren en overtreders hebben leren kennen, dan zullen wij ook geen behoefte gevoelen aan zo’n Middelaar als de Heere Jezus Christus is. Indien wij niet weten, of wij verloren zijn buiten Hem en dat wij in onszelf geen ogenblik verzekerd zijn zeker, wij zullen er ons weinig om bekommeren of wij deel aan Hem hebben of niet. Welgelukzalig de man, die niet vraagt naar vrouw of kind, huis of hof, macht of kracht, maar die gelooft en vasthoudt aan de eeuwig blijvende waarheid: ‘Gods wet moet in mij vervuld zijn, ik ben verplicht naar Zijn geboden te wandelen, maar ik kan het niet en toch moet het gebeuren! Heere Jezus! U enige van God gegeven Middelaar, aan U houd ik mij vast. U laat ik niet los al heb ik ook geen handen om U vast te houden. U alleen zijt mijn levenskracht. En Uw belofte luidt: Ik verordineer u het Koninkrijk gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls (Lukas 22: 29 en 30).’ Amen. 214 5. Geboorte van Johannes de Doper Geliefden. Het blijft toch eeuwig waar, wat wij Psalm 19: 8 lezen: “Des Heeren wet is volmaakt, bekerende de ziel. Het getuigenis des Heeren is gewis, de slechten wijsheid gevende.” Zodat wij God altijd weer als God erkennen moeten, ook waar wij van Hem zijn afgeweken en onze blikken van Hem hebben afgewend. Zeker, des Heeren woord is zoeter dan honing. Welgelukzalig daarom de mens, die de rechten en woorden des Heeren stelt boven het goud, boven veel fijn goud. Ja, boven alles, wat de wereld heeft en belooft. Zal het echter in waarheid tot deze keuze komen, dan moet er een groot en krachtdadig genadewerk geschied zijn en geschieden. Er staat ook geschreven, dat de vreze des Heeren het beginsel der wijsheid is. Wie de Heere vreest, bezit een volkomen goed, een schat, die nooit vergaat, een onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis. Wat hij afsmeekt van zijn God, het wordt hem rijkelijk geschonken. Zacharias en Elizabeth wandelen in de vreze des Heeren. Maar zij moesten lange tijd wachten op de verhoring van hun gebeden en veel smaad uitdrinken, veel lijden, veel horen van de andere priesterlijke families, wie het uiterlijk beter scheen te gaan dan hen. Want de Heere keurt de Zijnen in de smeltkroes der ellende, en het is alleen door veel verdrukkingen, dat men in het koninkrijk Gods binnengaat. Toch blijft het waar: zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Want ook hun gebed werd eindelijk verhoord. Zij ontvingen niet alleen de belofte van een zoon, maar deze zoon zou de voorloper van de Messias zijn, de voorloper waarvan Maleachi eeuwen tevoren geprofeteerd had. De engel des Heeren, die Zacharias de verhoring van zijn gebed aankondigde zei: Hij zal groot zijn voor de Heere. Lukas 1: 15 Wij lezen Matthéüs 11 dat Johannes uit de gevangenis sommige van zijn discipelen tot de Heere Christus met de vraag zond: “Zijt Gij degene, die komen zou of verwachten wij een andere?” Hoe zwak was toen hun geloof. Ja, hij had in dit ogenblik geen mosterdzaadje geloof behouden. De Heere Jezus Christus moest deze afgezondenen van Johannes op de werken wijzen, die door Hem verricht werden en die in alles overeenstemden met hetgeen de Profeten omtrent de Messias voorzegd hadden. Ja, de Heere moest er bij voegen (vers 6): en zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden. Johannes had zich dus werkelijk aan Jezus geërgerd. Hij kon het niet begrijpen dat de Heere zo geheel andere wegen met hem ging dan hij verwacht had en dat Hij hem hopeloos in de kerker liet liggen, waarin hij terwille van een overspeelster geworpen was. Ach, Johannes was niet meer dan een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt, hij was geen mens bekleed met kostelijke kleren, hij was geen groot en voornaam man, waartegen de mensen opzagen en die door allen ontzien en geëerd werd. Was hij een profeet? Ja, zo luiden des Heeren woorden. Ik zeg u, ook veel meer dan een Profeet. Meer dus dan bijvoorbeeld Jesaja, meer dan David. Want deze is het, van welke geschreven staat: Ziet! Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg bereiden zal voor U henen. Toch laat de Heere spoedig op deze woorden volgen: doch die de minste is in het koninkrijk der hemelen, is meerder dan hij. 215 Wie is deze minste in het koninkrijk der hemelen? Was het Jezus Zelf, zoals Hij daarheen wandelde zonder gedaante of heerlijkheid, als de allerverachtste en onwaardigste? De Heere wilde zeggen, dat, als iemand nog minder bewijzen van des Heeren gunst en uitredding dan Johannes zou hebben aan te wijzen, en, niettegenstaande dat aan het "nochtans van het geloof" zou vasthouden, zo iemand groter zou zijn dan Johannes. Zo was het met Johannes gesteld en met de grootheid van hem, van wie de engel zei: hij zal groot zijn voor de Heere. Voor de wereld echter zou Johannes niet groot zijn, want wat groot is voor de mensen is een gruwel voor God. Wijn noch sterke drank zal hij drinken, luidt het verder. In het zesde hoofdstuk van het boek Numeri lezen wij hier hoe de Nazireeërs de zodanigen waren, die zich geheel aan de Heere heiligden om het een of het ander van Hem af te smeken, door Hem hun geloften te betalen. Hadden zij nu in deze hun tijd voor heiliging het ongeluk een aas of dood lichaam aan te roeren, dan was al het gedane werk vruchteloos en zij moesten weer opnieuw beginnen. Was deze tijd der heiliging of toewijding geheel en al afgelopen, dan moesten zij een offerande brengen. Als afschaduwing van dat ene volmaakte offer, dat alleen voor Gods rechterstoel geldt en op grond waarvan het alleen mogelijk is, dat onze gebeden verhoord worden. Ja, dat de enige grond van onze gebeden moet uitmaken. Nog tot op de huidige dag klagen, vasten en bidden de Joden, vooral des Vrijdags, zeer jammerlijk, zodat het treurig is om aan te horen en hun kreten ons medelijden kunnen opwekken. Maar de Heere merkt niet op deze gebeden want zij verwerpen het offer, dat bij de gehele inzetting van de Nazireeërs geloften de hoofdzaak was. Ook Johannes zou een Nazireër Gods zijn, hij zou zich geheel en al aan de Heere toewijden. Hij zou zich van wijn en sterke drank onthouden, omdat hij al de verdrukkingen, al de ellende, al de verslagenheid en treurigheid, die een mens smaken kan, ook smaken zou. Want hij zou met verdrukten, met ellendigen, met verslagenen en treurigen te doen hebben en het zou zijn taak zijn, zulken op het Lam Gods te wijzen. Was Johannes dan heiliger dan anderen omdat hij zich van wijn en sterke drank onthield? Nee! Dat was hij niet, want alle schepsel Gods is goed, met dankzegging genoten zijnde en wij mogen die met matigheid en dankbaarheid gebruiken. Maar Johannes moest zich daarvan onthouden omwille van zijn bijzondere roeping. Verder lezen wij: Hij zal vervuld worden met de Heilige Geest, ook van zijns moeders lijf aan. De Heilige Geest kan in de mens werkzaam zijn en krachtdadig intrekken, ook in de vroegste jeugd. Ja, van zijns moeders lijf aan. Wij zien dit aan Johannes, die reeds in het lichaam van zijn moeder Elizabeth opsprong van vreugde, toen zij Maria, de moeder des Heeren begroette. Zeker is Johannes van zijn vroegste jeugd af aan in de heilzame leer onderwezen, heeft hij de schriften van Mozes en de profeten gelezen. En heeft de Heilige Geest hem doen zien, wat daarin van Christus geschreven staat en het bleef hem niet onbekend, dat Deze het was, Die de zonden en overtredingen van Zijn volk dragen zou. Ook Johannes leerde zijn zonden op het Lam Gods te leggen en Diens gerechtigheid en onschuld als de zijne aan te nemen. Wij kunnen bij sommige kinderen Gods de trekking des Geestes reeds in hun prille jeugd waarnemen en zien hoe zij onder de tucht van de Heilige Geest staan en zich aan Gods woord onderwerpen en daarbij volharden hun gehele leven lang. Bij anderen daarentegen gaat de stroom van ongerechtigheden eerst over alles heen. Maar tenslotte zijn allen kinderen Gods en deze drie dingen eigen: allereerst, dat zij de leugen haten, ten andere, dat zij de gerechtigheid najagen en eindelijk, dat zij zichzelf niet zoeken. 216 In vers 16 zegt de Engel, dat hij velen der kinderen Israëls bekeren zal tot de Heere, hun God. Een Godgeleerde, die niet van God geleerd is, zou hier geschreven hebben "vele kinderen des duivels" want, redeneert zo’n dwaalleraar: "zo het kinderen Israëls waren, waarom moesten zij dan nog tot de Heere bekeerd worden?" De ware kinderen Israëls, het ware Israël Gods, wordt dat immers niet het uur van zijn bekering af, maar is het dan voor alle eeuwigheid toen de Heere hen uitverkoos naar Zijn eeuwig raadsbesluit, in de raad Zijns vredes. Zo’n vals schriftgeleerde zou ook de vraag opwerpen "waarom was het nodig dat zij bekeerd werden tot de Heere hun God, indien Hij reeds hun God was?" Het was echter juist de taak van Johannes om degenen, die de Heere Zich uitverkoren had, zo toe te bereiden, dat het woord van genade ingang zou vinden in hun harten. "Velen" der kinderen Israëls, niet "alle". Want er is geen algemene genade en de genade is ook geen erfgoed. Maar de gebeden der ouders voor hun kinderen worden verhoord tot in het duizendste geslacht dergenen die Hem liefhebben. Niet al de kinderen van Jacob waren uitverkoren, niet allen werden zalig, maar toch dacht de Heere nog aan Jacobs gebed voor zijn kinderen. Hij dacht er ook aan ten tijde van Johannes de Doper. De grootheid onzer zonden moet ons nooit van God afhouden, noch het vertrouwen op Zijn barmhartigheid en genade doen wankelen. Het is niet nodig, dat u mij of enig ander mens uw zonden blootlegt en ik begeer die ook niet te vernemen. Maar het is mij opgelegd, u naar Golgotha te wijzen en op het offer, dat dáár gebracht is. Wij lezen in het eerste vers van het derde hoofdstuk van Maleachi: “Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal en snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, die gijlieden zoekt, te weten de engel des Verbonds aan welke gij lust hebt.” Met deze engel wordt Johannes de Doper bedoeld, want er staat: hij zal voor Hem heengaan; en wordt Jezus Christus, voor Wie hij heen zou gaan, de Heere genoemd; God uit God; Eén met de Vader; God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Deze voorloper wordt echter in het vierde hoofdstuk van Maleachi niet Johannes, maar Elia genoemd en toch antwoordde Johannes de Farizeeërs op hun vraag: zijt gij Elias? zeer beslist "Nee!" "Ik ben het niet!" Dit moet men zo verstaan: Johannes was wel de persoon, die in Maleachi Elia genoemd wordt, doch niet de persoonlijke Elias zelf, maar hij bezat diens geest en gaven, had hetzelfde ambt te bekleden en daarom noemt de Heere Jezus hem ook Elias, zoals wij zulks lezen in Matthéüs 11: 12 tot 14: “En van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan en de geweldenaars nemen het met geweld. Want al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes geprofeteerd; En zo u het wilt aannemen, hij is Elias, die komen zou.” De Heere wilde hiermee zeggen: er zijn wel armen en ellendigen geweest, die de prediking van Johannes hebben aangenomen, maar die zijn meestal in stilte verborgen gebleven. Door de prediking van Johannes zal echter zonder twijfel een grote beweging en opschudding in het land ontstaan zijn. En zo’n beweging wordt dan wel eens als van Goddelijke oorsprong aangezien. De geweldenaars nemen het koninkrijk der hemelen met geweld in, eigenen zich alles toe in eigen kracht en maken zichzelf tot erfgenamen en deelgenoten van dat koninkrijk zonder het in waarheid te zijn. Want erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus zijn alleen zij, die uit loutere genade tot kinderen en erfgenamen Gods 217 zijn aangenomen, gelijk geschreven staat: want van zovelen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods (Rom. 8: 14). De Heere zegt verder: al de Profeten en de Wet hebben tot Johannes geprofeteerd en zo u het wilt aannemen, hij is Elias die komen zou. Dit voegde de Heere er bij omdat er velen waren, die Johannes niet voor de door Maleachi voorzegde Elias hielden, noch de Heere Jezus voor de beloofde Messias. Want over deze voorspelde Elias gingen er allerlei droombeelden rond. Men dacht, hij zou een man zijn, die met het hoofd in vurige, blinkende wolken rondwandelen zou, een man van grote kracht en geweld, een mens, die eigenlijk geen mens was en wiens leven en handelwijze niemand navolgen kon. Maar dit wilde men van Johannes niet geloven, men zag van dit alles ook niets aan hem. Hij leefde als mens en niet als een halve god, maar als een mens, die Gods gebod handhaafde en in ere hield. Nu hadden vooral de Farizeeën genoeg schriftkennis om te weten, dat de door Maleachi voorzegde voorloper des Heeren komen zou eer de Messias Zelf verscheen en zo verwierpen zij Johannes en daarmee ook Jezus, wiens voorloper hij was. Ook heden ten dage zijn er vele zulke valse Schriftgeleerden, die dromen van een Duizendjarig Rijk en menen, dat Elias nog eens persoonlijk op aarde moet komen en zij hebben er geen oog voor, dat Elias reeds verschenen is in de persoon van Johannes de Doper en dat hij nog voortwerkt in diens machtige ons in de evangeliën opgetekende prediking. Jezus zei ook van hem: Elias zal wel eerst komen en alles weder oprichten (Matthéüs 17: 11), dat wil zeggen: hij zal komen in de waarachtige verkondiging der genade Gods en zal de in Adam afgevallen harten opnieuw oprichten. Daarom spreekt ook Petrus (Hand. 3: 19 en 10): “Betert u dan en bekeert u opdat uw zonden mogen uitgewisseld worden, wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren en Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die u tevoren gepredikt is.” Dat wil zeggen: bekeert u tot God, bij Hem zult u het goed hebben. De tijd der verkoeling (Luther vertaalt "verkwikking") is geen tijd, waarin de Heere Jezus Christus weer persoonlijk op aarde zou verschijnen maar een tijd, waarin Hij, de van God gegeven Koning der gerechtigheid en des vredes, door de Heilige Geest in de harten zou binnentrekken om die te vertroosten en te verkwikken. Er is hier volstrekt geen sprake van een toekomstige wederoprichting aller dingen in een zogenaamd Duizendjarig Rijk, maar er is wel sprake van, hoe Zijn in Adam van Hem afgevallen kinderen, weer tot Hem zouden gebracht worden en zij, die in het stof neerliggen, opnieuw door Hem opgericht zouden worden. In Matthéüs 17: 12 gaat nu de Heere Jezus voort: maar Ik zeg u, dat Elias nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend, maar zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild. Alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. De Heere zinspeelt hier op de gewoonte der heidenen om, als zij van hun afgoden niet verkregen wat zij van hen begeerden, hun afgodsbeelden te mishandelen en allerlei moedwil daaraan te plegen. Zo had ook het volk der Joden met Johannes gehandeld en ook aan de Heere Jezus Christus Zelf zouden zij doen wat hen behaagde. Toen verstonden de discipelen, dat niet de eigenlijke Elias gemeend was, maar hij, die in de geest en de kracht van Elias daarheen zou gaan. Daarom lezen wij in het 13de vers van Matthéüs 17: toen verstonden de discipelen, dat Hij hun van Johannes de Doper gesproken had. Ja, in de geest en de kracht van Elias trad Johannes de Doper op, echter niet om gelijk Elias deed, vuur van de hemel te doen nederdalen op de verachters en smaders, maar wel om de harten toe te bereiden voor de vuurdoop van de Heilige Geest, die van 218 boven zou nederdalen. Hij riep de Farizeeën en Sadduceeën, die naar de Jordaan gekomen waren om zich door hem te laten dopen luide toe: “Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden voor de toekomende toorn? Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. En meent niet bij uzelf te zeggen: wij hebben Abraham tot een vader; want ik zeg u, dat God zelfs uit deze stenen Abraham kinderen kan verwekken. En ook is alreeds de bijl aan de wortel der bomen gelegd; alle boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ik doop u wel met water tot bekering, maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met de Heilige Geest en met vuur dopen. Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer zuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen en het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden” (Matthéüs 3: 7 - 12). Ja, hij, Johannes, zou voor Zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elias, echter niet om te verderven, dat staat nergens geschreven. Want of het één of het ander: de wet is Gods wet, of zij is alleen een samenstelling van geboden, die de Joden gelden en alleen voor hen opgetekend zijn. Of er is een hemel of er is een hel, of de mens is het vee gelijk en heeft geen onsterfelijke ziel te verliezen. Indien er echter werkelijk een hemel en een hel bestaan, dan moet zeker die man in waarde worden gehouden, die de mensen trouw voor straf en verdoemenis waarschuwt, opdat zij niet in het verderf storten en voor eeuwig omkomen. Want de liefde van Christus dringt ons, zo spreekt de apostel Paulus. De liefde van Christus, de liefde tot Zijn woord en gebod, was het ook, wat Johannes dreef om te prediken opdat de zondaar zou leren voor God in de schuld te vallen en genade te vinden bij de eeuwige Ontfermer. Dat was het doel, dat de hoofdsom van zijn prediking: de wet des Heeren; en: de Heere is God. Wij lezen bij de Profeet Maleachi (Mal. 4: 4): “Gedenkt de wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb, aan gans Israël, der inzettingen en rechten.” Zijn dat woorden ingegeven door de Heilige Geest? Waarom lezen wij daar niet liever: "gedenk het Evangelie van vrije genade en schuldvergiffenis?" Wij lezen toch immers in vers 2: Ulieden daarentegen, die Mijn naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen. Geliefden! Er kan geen koning regeren daar, waar de wetten en ordonnantiën des lands niet gehandhaafd worden. Ook de Heere, de Koning van hemel en aarde, de Koning der Koningen, wil alleen daar regeren en Zijn zalige heerschappij doen heersen, waar Zijn heilige wet gehandhaafd wordt. Hij bedoelt niet de handhaving der ceremoniële wet, wier instellingen alleen schaduwen en afbeeldingen waren die op Christus zagen. Deze ceremoniële wet had Maleachi ook niet op het oog want in zijn dagen werd in de tempel de zuivere offerdienst naar Goddelijke instelling niet meer gevolgd, maar een synagoge des Satans deed toen reeds haar wrede heerschappij voelen en allerlei menselijke instellingen en overleveringen waren in de plaats van de Goddelijke ordonnantiën getreden. Slechts hier en daar leefde in sommige gemeenten nog de Geest en wist men nog dat God lief te hebben met zijn gehele hart, met zijn gehele ziel en met alle krachten, en zijn naaste als zichzelf, de hoofdsom der gehele wet was. Toen Johannes optrad in de geest en de kracht van Elias, waren er velen, die zich beroemden van Abraham af te stammen en wier ijdele roem even nietig was als de roem dergenen die zich roemen christenen te zijn omdat zij gedoopt zijn en tot de uiterlijke christelijke kerk behoren, maar om de vervulling der wet Gods bekommeren zij zich niet. Nochtans, Gods wet blijft hoog opgericht staan opdat de mens, opdat de zondaar met al zijn ijdele inbeelding des harten, en dromen van eigen voorrechten en 219 voortreffelijkheden, in het stof zinkt en Christus leert aangrijpen die het einde en de vervulling der wet is, opdat hij leert genade te zoeken en te vinden, leert zich vast te klemmen aan het kruis van Christus en zo vergeving der zonden, waarachtige zielsvrede en het eeuwige leven verwerft. Als God de Heere nu in zo’n hart binnentrekt, zodat geluk, vrede en zaligheid daarin wonen, moet dan Gods wet in een hoek worden geworpen? Johannes en Elias hebben beiden des Heeren wet gehandhaafd. Het is waar, geen mens kan Gods wet vervullen en ook hij, die waarachtig tot God bekeerd is, heeft niet meer dan een klein beginsel der gehoorzaamheid, maar de wet moet nochtans gehandhaafd en gepredikt worden om de zondaar voortdurend bij zijn eigen verdorvenheid te bepalen en daaraan te ontdekken en naar de genadetroon te drijven vanwaar de uitgestoken hand hem wordt toegereikt, die hand, die het zo heerlijk verstaat, hem in alle gerechtigheid te leiden. Zo moest de prediking van een Elias niet strekken om de zondaren te verderven, maar het was een zoete en lieflijke prediking die de Geest tot de gemeente deed spreken: en de Geest en de bruid zeggen: Kom! ja kom haastiglijk Heere Jezus! Dit was de manier, waarop ook Johannes de harten der vaderen zou bekeren tot de kinderen. Er zijn allerlei kinderen en jongemensen; de duivel heeft zijn jongemensen, die zich met lichaam en ziel aan hem verkocht hebben, maar de Koning der kerk heeft ook Zijn jongelingen en jongedochters, die Hij reeds in de dagen hunner kindsheid of hun rijpere jeugd tot Zich trok en voor eeuwig aan Hem verbindt. Waar dit gebeurt, waar Gods woord in de harten van de jeugd verheerlijkt wordt en binnentrekt, daar ontstaat vaak een smartelijke breuk en het hart der vaderen wordt van dat der kinderen vervreemd. De prediking van Johannes, de handhaving van Gods wet zou het middel zijn, om wat gescheiden was, weer tot één te brengen. Deze vaderen hadden immers in hun van God afgevallen synagoge nooit iets anders gehoord dan voortbrengsels van het verdorven menselijk verstand, menseninzettingen, die zij beschouwden als Gods woord en waarheid. Maar toch bespeurden zij in diegenen van hun kinderen die zich aan de verkondiging van Johannes hielden, een nieuwe kracht, een kracht des levens, die ver alles overtrof, wat zij ooit bij zichzelf hadden waargenomen. Zij zagen aan het gedrag van hun kinderen, dat de leer van Johannes geen zorgeloze of goddeloze mensen maakte, maar in tegendeel betere vruchten droeg dan die leer, die zij tot nu toe aankleefden. Vers 17b. En de ongehoorzamen - of "ongelovigen" - tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen. Wie ongelovig is, is ook ongehoorzaam en weerspannig. Men kan het ver brengen in menselijke wijsheid en ervaring en toch ongehoorzaam en weerspannig. Alles, wat onder de wet is en blijft, al kent het de letter der waarheid ook nauwkeurig, weerstaat "de voorzichtigheid der rechtvaardigen". De "voorzichtigheid der rechtvaardigen" bestaat daarin, dat men niet vasthoudt aan menseninzettingen, maar alleen aan Gods wet en gebod. En vooral aan hetgeen de apostel Paulus zegt: “Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijn Heere om wiens wil ik al die dingen schade geacht heb en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden wordt niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is, door het geloof; opdat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap van Zijn lijden, Zijn dood gelijkvormig wordende” (Filipp. 3: 7 tot 10). 220 Onder dit alles, dat de Apostel voor schade en drek rekende, verstaat hij de gerechtigheid uit de werken der wet, de uiterlijke Joodse voorrechten bijvoorbeeld de besnijdenis, de uiterlijke offerdiensten enz. Ware wijsheid is het deel der rechtvaardigen, rechtvaardigen echter zij, die als goddelozen gerechtvaardigd zijn, gerechtvaardigd uit het geloof. Zij werden in dit geloof geheiligd, in hun harten zijn gebaande wegen, daardoor zijn zij voorzichtig en wijs. Het was het doel van Johannes prediking zijn hoorders tot deze "voorzichtigheid der rechtvaardigen" te brengen. Zo leren weerspannigen en gehoorzamen, gelovigen en ongelovigen, - de goddeloze op zijn verkeerde weg staande gehouden zondaar en het waarachtig vrome biddende kind, dat reeds vroeg om genade en ontferming leerde aanhouden, - in één woord, alles wat verloren is, dezelfde Psalm aanheffen, de Psalm des lofs en der aanbidding, die de Heilige Geest hen leert. De "voorzichtige rechtvaardigen" kennen maar één prediking en daarbij leggen de wederspannigen hun wederspannigheid af, de verkeerden hun verkeerdheden, de goddelozen hun goddeloosheid; en de harten der vaderen worden bekeerd tot die der kinderen opdat zij allen samen "de Heere een toebereid volk" zouden zijn. Wat betekent dit? Betekent het een volk gereed voor de hemel, dat nu alles bezit om het hemelse Kanaän als volmaakte rechtvaardigen binnen te trekken? Nee! Dat kon Johannes, dat kon de prediking van Gods eeuwiggeldende wet nooit tot stand brengen. Een volk, dat de Heere Zich door deze prediking toebereidt, is zo’n volk, waarvan de Heere (Jes. 66: 2) zegt: “Maar op dezen zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft.” Tot zulke armen en ellendigen worden de zondaars door de waarachtige zuivere prediking der wet toebereid, die prediking die hen hun verloren toestand leert kennen en hen wijst op het Lam Gods dat de zonden der wereld draagt, op Jezus Christus, Die gezeten is ter rechterhand Gods in de hemelen. Die nochtans het gebed hoort en het kleinste kindeke kent, dat in het stof gebogen tot Hem om genade en ontferming smeekt. Ach, al is de onrust, de tweedracht en ontroering in en rondom u ook nog zo groot, tot Hem, tot Hem moet het heen o arm Sion des Heeren; dat meent, dat de Heere u heeft begeven en verlaten. Bij Hem is genade en veel vergeving! Luid roept Hij het uit: wendt u naar Mij toe, wordt behouden, o al gij einden der aarde. Zo is het volk, dat door Johannes de Heere toebereid werd. Daarom, u aan wie alles ontbreekt, verneem het toch: er leeft een Zaligmaker, Jezus Christus! Hoog geloofd in eeuwigheid! Neem de toevlucht tot Hem, tot Zijn barmhartigheid en ontferming! Vriendelijk steekt Hij u de handen toe en Zijn armen zijn wijd geopend om die arme zielen op te nemen en te omhelzen, die tot Hem vluchten omdat zij weten dat bij Hem alleen uitkomsten zijn tegen de dood. Amen. 221 6. Meditatie over de boodschap aan Maria De woorden, die wij in deze verzen uit Lukas 1: 26 tot 28 vinden, bevatten een heerlijke prediking van Gods genade en eeuwige trouw. Wat Hij Zijn volk belooft, dat vervult Hij getrouw te Zijner tijd. Elizabeth was in de zesde maand van haar zwangerschap en des Heeren tijd was gekomen dat ook Hij in het vlees verschijnen en geboren zou worden, Die was en is van eeuwigheid tot eeuwigheid en Die op aarde zou komen om allen, die de Vader Hem gegeven had, te verlossen en zalig te maken. Het moest vervuld worden, wat de Profeet Jesaja schrijft (Jes. 7: 14b): Ziet! Een maagd zal zwanger worden en zij zal een Zoon baren en Zijn naam Immanuël heten. God de Heere zond een van Zijn hoge troongeesten, Gabriël genaamd; deze naam betekent: kracht Gods, of God is "een man, die wat vermag". Welk een vreugde moet er in die dagen in de hemel geheerst hebben, welke een hemelse grote feestvreugde moet toen allen daar beheerst hebben, welke lof- en jubelliederen zullen er toen weerklonken hebben in de hemelse zalen, op de straten van het hemelse Jeruzalem! Maar laat ons het oog afwenden van deze onuitsprekelijke heerlijkheid en op deze duistere aarde vestigen, op het aardse Jeruzalem en zien hoe het daar gesteld was. Daar zat het geslacht van David niet meer op de stoel der ere, maar het was diep gezonken en nauwelijks was er nog enig overblijfsel van voorhanden. Slechts één erfdochter in de koninklijke lijn, die van Salomo afstamde, was overgebleven en de andere lijn, die van Nathan, was ook geheel en al uitgestorven met uitzondering van één afstammeling, Jozef genaamd. Maar die was geen voornaam, aanzienlijk man onder zijn volk, maar een eenvoudige timmerman, doch verloofd met Maria, de wettige erfgename van Davids troon, die echter ook verarmd was en vergeten en onbekend leefde in een uithoek van het land. Want in de grote, rijke, welvarende hoofdstad van het land, in het aardse Jeruzalem, waren noch Jozef noch Maria te vinden en er was dáár voor hen geen plaats, waar vroeger de troon van hun voorvaderen hoog opgericht stond. Nee! Zij wonen in Galiléa, in het land der duisternis en schaduwen des doods, waarvan de profeet Jesaja schrijft (Jes. 9: 1): Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land der schaduwen des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Het was een zondig en onrein land, waar veel en grote zondaren woonden en waar de vreze Gods niet heerste. Waar God komt, komt Hij om Zijn genade te verheerlijken en waar Hij die verheerlijkt, daar is niets dan zonde en ongerechtigheid te vinden. Naar dit land wordt de engel Gabriël gezonden en wel naar een klein gering stadje, waar nooit beroemde mannen geleefd hebben maar een veracht plaatsje, waarvan het later eens gezegd werd: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Hier echter woonde de godvrezende Maria, hier verborg zij haar armoe en ellende. Verdwenen was de heerlijkheid van het Koninklijke huis waartoe zij behoorde, en de laatste telg was. Verdwenen was Davids heerlijkheid, verzonken zijn koninklijke troon! Mens! U die oordeelt naar het gezicht van uw ogen, meent u, dat uit zo’n vernedering nog iets goeds kan komen? O, in welk mensenhart zou het ooit opkomen, dat Hij Die de hemel der hemelen niet kon bevatten, neer zou willen dalen op aarde en vlees en 222 bloed aannemen uit het lichaam van een zwakke maagd? God wil wat nieuws scheppen op aarde. Hij, de eeuwige Zoon God, van gelijke natuur als de Vader, wil komen in het dal der schaduwen des doods, op deze duistere, van God afgevallen aarde. Hij wilde worden wat wij zijn, opdat wij zouden worden wat Hij is. Gelijk geschreven staat: “Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelver deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet zou doen degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel en verlossen zou degenen, die met vreze des doods, door al hun leven, aan de dienstbaarheid onderworpen waren” (Hebr. 2: 14 en 15). Tot een maagd werd de engel Gabriël gezonden. Dat was geheel in overeenstemming met de bekende profetie uit Jesaja 7. Maar waarom moest het een maagd zijn, waaruit Hij zou geboren worden, Die te komen stond? Opdat de geboorte geheel en onmiddellijk het werk des Heeren zou zijn, voor Wie niets onmogelijk is. Waar God Zijn genade groot wil maken, is Hij noch aan de wetten der natuur, noch aan de instellingen der eerste schepping gebonden en staat het van de kinderen Gods geschreven, dat zij niet in den bloede noch uit de wil des vleses noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn (Joh. 1: 13). Veel meer geldt dit van Hem, het eeuwige Woord Gods, dat vlees is geworden en onder ons heeft gewoond (Joh. 1: 14). Wat geen menselijk verstand ooit uitgedacht zou hebben, dat heeft God tot stand gebracht. Want het is uit en gedaan met al het willen en kunnen van vlees en bloed, het is uit en gedaan met het vermogen en de kracht van de man. De Koning Achaz weigerde te luisteren naar de stem der profeten, die hem op ‘s Heeren bevel de gehele rijkdom van Gods genade en ontferming ontsloot en onder het voorwendsel van God niet te willen verzoeken, verwierp hij het bevel van de profeet uit huichelachtige voorgewende nauwgezetheid. Maar Jesaja, in heilige ijver ontstoken, riep de Koning toe: zie, een maagd zal zwanger worden en een zoon baren en zal Zijn naam noemen Immanuël! De profeet wilde zeggen: ‘het is uit en gedaan met u en al uw heerlijkheid, o u koningen uit Davids huis, het is gedaan, o mannen met al uw kracht en mogendheid! Zie, Ik, Ik de Heere zal uit uw geslacht één erfdochter doen overblijven en uit haar zal de Koning geboren worden die Ik aan David beloofd heb. Ik, Ik ben de Heere en niemand meer.’ Zie, daarom moest het een maagd zijn waaruit Immanuël geboren zou worden! Was Maria op zo iets voorbereid? Had zij gedachten van zo iets? Zeker niet, want al heeft zij deze belofte kunnen lezen in Gods woord. Ja, al heeft zij die misschien dikwijls gelezen, zo dacht zij er toch niet aan, dat zij degene zou zijn in wie de belofte vervuld zou worden. Want Maria had zich met Jozef verloofd en er ontbrak niets meer dan uiterlijke plechtigheid van het huwelijk om haar voor altijd tot Jozefs vrouw te maken. Alles ging zijn gewone gang, naar de loop der wereld. En dat Maria, die toch wist dat zij de laatste troonerfgename Davids was, niet meer over Gods woord en de belofte schijnt nagedacht te hebben, was geheel en al in overeenstemming met haar naam, want Maria betekent in Hebreeuwse taal, wederspannige. En wederspannigen zijn wij allen, want wij verstaan het niet uit onszelf acht te geven op Gods woord en wegen en op de leidingen van Hem, die als Hij iets groots en wonderbaarlijks tot stand wil brengen, in het verborgene Zijn werk volbrengt. Vers 28: En de engel tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde. Dat wil zeggen: het moet u wel gaan, u, die genade gevonden hebt in des Heeren ogen, u aan wie barmhartigheid is geschied. U, wier zonde en schuld voor 223 Gods aangezicht bedekt is. De Heere is met u en Hij zal u bij blijven als uw getrouwe en genadige Verbondsgod. Verder zegt de engel tot haar: gij zijt gezegend onder de vrouwen. Waarom sprak de engel zo tot haar? Omdat het bij Maria niet naar zegen maar wel naar vloek uitzag want wat had zij, als de laatste spruit uit Davids stam, nog te betekenen hier op aarde? Van Davids koninklijke heerschappij was niets meer over, zijzelf bezat niets. En Herodes, die van de gehate Ezau afstamde, zat op de troon en regeerde te Jeruzalem. Wij kunnen het voor zeker houden, dat Maria iemand was, die aan Gods woord vasthield en de gerechtigheid najoeg en dit, gevoegd bij haar koninklijke afstamming en ogenblikkelijke vernedering, zal haar zeker nog aan de verachting en haat van vele vrouwen hebben blootgesteld, zodat zij versmaad, vervolgd en in een hoek geschoven was. Daarom juist sprak de engel tot haar: gij gezegende onder de vrouwen! 224 7. Verhandeling over de geboorte van Jezus En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-12 Hier op aarde schijnt alles van het toeval af te hangen, ja vaak ziet het er uit als was er geen God, die de wereld regeert. Het gaat echter altijd zo, dat God zich verborgen houdt. Wel openbaart Hij zich; echter niet aan de wereld, maar alleen aan de armen en ellendigen, aan Zijn waarachtig volk. Wonderbaar is de wijze, waarop God de wereld regeert, en alles in het verborgene tot stand brengt. De wereld maakt veel ophef, veel drukte van alles wat zij doet, maar bij de Heere is alles, voor Zijn volk, een zaak van het geloof, een school van het kruis. En met dat volk gaat het steeds in en door het lijden heen. Van deze wondere Godsregering neemt de wereld echter geen notitie, want zij waant zelf God te zijn, en zij weet niet, dat zij met al haar doen en laten, met al haar woelen en werken toch niet anders doen kan, dan wat dient tot uitvoering van de raad van de Heere, ter zaligheid van Zijn volk. Rome had goud nodig en had geen goud genoeg, om aan al zijn lusten en begeerlijkheden te voldoen. Het was toen onze Heere Jezus Christus zou geboren worden, een vreselijke tijd, een zeer bewogen tijd. Door alle landen van de wereld liep toentertijd het gerucht, dat er in het oosten een Koning zou opstaan, die de gehele wereld zou beheersen, maar niemand bekommerde zich daarom. De zedeloosheid was tot zulk een top gestegen, dat men denken moest: God moet komen en de gehele wereld ter helle werpen. Veel grote mannen leefden in openbare strijd met elkander; en wilden elk voor zich de heerschappij in handen hebben, de diplomaten * beslisten dan ten guste van deze, dan ten gunste van die. Het was toen juist als heden ten dage, nu de machtigsten der aarde in Parijs, Londen, Berlijn, Wenen of Constantinopel beslissen, hoe alles gaan moet; en de wereld onder elkaar verdelen, terwijl een iegelijk van het zichtbare zoveel zoekt te verkrijgen als hij kan. Hoe het te dien dage onder de volken toeging, lezen wij in Rom. 2 en 3. En het Israëlitische volk was diep verzonken in allerlei huichelarij en eigengerechtigheid. Kortom, er scheen geen goede draad meer op aarde te zijn. Enigen waren er nog over, die wachtten op de Troost van Israël. Dat waren echter meest lieden, die zo naar onze berekening vijftien á achttien stuivers per dag verdienden en in hutjes of op zolderkamertjes leefden; en dan was er, hier of daar, een enkele vermogende onder. Dat waren ‘s Heeren uitverkorenen. En terwijl zo het verval altijd groter werd, en alle gerechtigheid van de mensen te schande werd gemaakt, terwijl men stout en bruut Gods heilige wet met voeten trad, en op de schandelijkste wijze met de ware godsdienst spotte, liet de Almachtige een jonge man de Romeinse keizerstroon beklimmen, en gaf hem zo macht en heerschappij over de ganse toen bekende wereld, opdat er één overheid was in alle landen, toen de tijd gekomen was voor Gods heilig Evangelie. Toen ging er een gebod uit van de keizer, Augustus genoemd, dat de gehele wereld beschreven zou worden. Het was nog niet genoeg, dat de Joden van elke honderd gulden inkomen die zij bezaten, vijftig aan belastingen moesten betalen; de Romeinen wilden nog meer 225 hebben. Ook wilde de keizer zijn eigen macht kennen. Hij wilde het getal weten van zijn onderdanen. En daarom moest een iegelijk optrekken naar zijn eigen stad, om beschreven te worden. Op dezelfde tijd, toen dit gebod uitging van de keizer Augustus, ging er ook een gebod uit van de Heere God in de hemel. Het gebod van Augustus werd openlijk bekend gemaakt, maar het besluit en gebod van de Heere bleef verborgen. Gods tijd was nu gekomen, want toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon, geworden uit een vrouw (Gal. 4:4). Gods tijd is altijd dáár, als het er bij ons op het verschrikkelijkst uitziet, als men door vele zonden bezwaard is, als men te schande is geworden met al zijn hoogmoed! Want eerst dan leert de mens, dat hij een mens is, eerst dan gaat hij zijn God zoeken; anders blijft het bij de oude huichelarij. En van God ging een gebod uit, dat het evangelie zou gepredikt worden aan alle creaturen. Van dit goddelijk gebod wist Augustus niets. Wel had hij vele dichters en letterkundigen om zich verzameld, die allerlei schoons aan Israëls oude profeten ontleenden; maar wat die daarin van Christus lazen, dat legden zij op hun wijze uit, van een wereldlijke, sterfelijke Koning. Zo werd het woord van de Heere overal verkeerd toegepast. Wat God voor had, wist niemand. Wel was er alom veel geklag bij de Joden, vooral bij de geleerde Joden, die lang hadden nagevorst of de tijd, dat de Messias zou geboren worden, nog niet was aangebroken. En de Messias kwam, maar op een andere wijze dan men zich had voorgesteld. Naar het zichtbare kwam er niets over het land, dan nood en ellende; er scheen geen God meer in Israël te zijn, alles scheen van toevallige omstandigheden, van het noodlot, af te hangen. Dat waren toentertijd zo de gewone uitdrukkingen, en dat is nog heden ten dage gangbare munt: men klaagt b. v. veel over de geld- en handelscrisis, over de lage markten enz. en men denkt er niet aan, dat het de Heere is, die de mensen opnieuw deze les wil inprenten, dat zij mensen zijn en niets meer, en dat zij geheel afhankelijk van Hem zijn, opdat ze op de borst zouden leren slaan en zeggen: Goud en zilver zijn geen goden, maar de Heere alléén is God! Zegt men dit echter, en spreekt men het voor de wereld onverholen uit, zo krijgt men ten antwoord: o, denk dat toch niet van ons, dat wij het goud en zilver vereren, wij vereren alléén God, de Heere. Maar door hun wandel bewijzen zulken het tegendeel. Bewijzen, dat zij het gebod van de Heere niet lief hebben. Al bouwen ze in Jeruzalem ook synagogen en al doorreizen ze met de grootste ijver zee en land om één Jodengenoot te maken, en al menen zij vele mensen te bekeren, ja zo sterk te zijn, dat zij zelfs duivelen kunnen uitwerpen, zo begrijpen en verstaan zij toch niet, dat de mens een mens is. Men droomt de zoete droom, dat men Gode gelijk is, of ten minste een halve engel, en vergeet, dat men de zijnen behandelt naar de luimen en invallen van zijn eigen hoofd, van zijn eigen begeerlijkheid, en niet volgens de wet van de liefde, niet in afhankelijkheid van Gods genade. Zo moet dan een iegelijk in zijn eigen stad gaan, om beschreven te worden. Verder dacht men aan niets. Dat staat daar nu zo eenvoudig geschreven, en dat moeten wij ter harte nemen, want Gods wijze van doen is nog heden ten dage niet anders. Het volk des Heeren trekt stillekens door dit leven heen, verborgen voor de wereld. Dat volk looft echter de Heere en zingt: Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed en Gij hebt ons gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen heersen op aarde. En dit volk zegt ook: onze Vader, Die in de hemelen zijt: Uw Naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome! En terwijl dit volk zo bidt, is de gehele hemel er op uit, de tranen en gebeden van dit arme volk in een fles te vergaderen totdat Gods ure daar is. Dan wordt deze 226 fiool omgestort en een: Wee! Wee! gaat uit over de ganse aarde; en er wordt van de hemel een grote steen geworpen in de zee, in de zee van de wereld en van de volken, zodat haar wateren beginnen te bruisen, en het machtige Tyrus er van overdekt wordt. Wij moeten op de eenvoudigheid van het evangelie acht geven, opdat ook wij niet mee overstroomd worden, maar op die hand zien, die alles regeert, en leren vlieden tot de levende God. Alleen dit is de weg, om onze trots, onze hoogmoed, onze gerustheid, onze vermetelheid af te leggen, maar ook elke vertwijfeling. Want zo vreselijk kan het er, noch in de openbare zaken, noch in het verborgen leven van een mensenkind uitzien, of er is daar boven een macht der genade en der ontferming; en even snel als deze machtig is, om alles om te keren ten verderve, even snel is zij ook om alles weer in zegen en overvloed te veranderen. God de Heere heeft in deze wereld Zijn eigen volk; onbekend trekken zij door de wereld heen. Het moge waar zijn, dat men in de loop van de eeuwen Maria is gaan vereren en vele beelden van haar heeft opgericht, het moge waar zijn, dat vele duizenden nu nog Jozef en Maria als heiligen aanroepen, en zo Gods heilig tweede gebod overtreden en tegen de bede: Uw Naam worde geheiligd, zondigen, even waar is het, dat zo de ware Maria en Jozef op aarde kwamen, zij door allen zouden verworpen worden, en dat niemand op hen zou letten, evenmin nu, als toen zij hier op aarde vertoefden. God de Heere wendt zich tot zulken, die zich van Hem hebben afgewend. God de Heere is zulk een God, die Zich verheerlijken wil bij de armen en ellendigen; Die Zijn macht verheerlijkt te midden van onze machteloosheid, Zijn genade te midden van onze overtredingen, Zijn rijkdom te midden van onze armoede. Toen ging ook Jozef op: ook op, onder zoveel duizenden. Vierhonderd profeten profeteerden de koning Achab niets dan goeds; toch was er nog één profeet van de Heere, die profeteerde juist het tegendeel, 1 Kon. 22. Kaïn bracht met veel ophef van de vruchten van zijn veld de Heere een offer; van Habel staat er: en Habel bracht ook van de eerstgeborenen, enz. Gen. 4:4. Gods waarachtige instrumenten gelden weinig bij de wereld, zijn onbekend en niet gezien bij het vlees, dat hen veracht. Zo gaat het altoos, dat, noch het heilige, noch het onheilige van deze wereld die instrumenten ziet en kent, waarvan God zich wil bedienen. Samuël moest een van Isaï’s zonen zalven; en Isaï brengt een schone jongeling tot hem, maar de Geest sprak tot Samuël: zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogheid zijner statuur, de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan. En nóg een trad er op, en nóg een, tot er zeven samen waren. Toen vroeg Samuël: is er nog niet een? Ja, luidde het antwoord, de allerkleinste, maar die is op het veld. En zie, die was het juist, die Samuël moest zalven. “Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan.” Matth. 18:3. Als kinderen onder volwassenen komen, kan het bij hen niet opkomen, dat zij iets kunnen uitrichten, het liefst lopen zij weg. Alzo, wie zichzelf uitsluit, die wordt ingesloten in de armen van Gods ontferming. Zij, die van iedereen over het hoofd worden gezien, zij, aan wie niemand denkt, terwijl iedereen zichzelf zalig spreekt, dat zijn de ware kinderen Gods. Zo stond het ook met Jozef. Waar kwam die vandaan? Uit Judea? Nee, uit Galiléa, uit het arme zondaarsland, uit een land, dat alles onrein maakte wat er uit voortkwam, uit een veracht land, dat echter door de Heere uitverkoren was, en waarvan Jesaja zegt: Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien, degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Jes. 9:1. Ja, Jozef kwam uit datzelfde Galiléa, waarvan de Heere Jezus, na Zijn opstanding, gezegd heeft: “Ik ga u voor naar Galiléa, aldaar zult gij Mij zien;” waar Hij zich het meest opgehouden, geleerd en gewerkt heeft. Daar woonde Jozef, 227 een prins uit het geslacht van David; maar thans was hij een eenvoudig handwerker. Hij leefde niet aan het hof, was niet de Opperschenker van de Koning, was geen Minister, maar hij was, zoals wij zeggen zouden, “in de nering” gekomen. Hij was timmerman, en niets meer. Nu komt deze Jozef uit Galiléa, en wel uit de stad Nazareth. Dat klinkt nog erger, dat was die stad, waarvan Nathanaël later zei: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Zeker wist men van Nazareth in het hoge kerkbestuur te Jeruzalem niets anders, dan dat het een diepgezonken plaatsje was, ja het diepstgezonkene uit het gehele land, een plaatsje, waar volstrekt geen godsvrucht heerste, waar ook geen mensen woonden, die zich om God en Zijn Woord bekommerden: een plaats met een woord, waarheen het meer dan tijd was, dat er eens een geduchte dominee heen werd gezonden, om die goddeloze mensen te bekeren. Maar juist in die plaats had God Zijn Jozef en Zijn Maria. Deze prins en deze prinses uit Davids huis begaven zich alzo op weg, om naar die stad te trekken, waar David gewoond had, waar hij de schapen had geweid, waar hij de leeuw en de beer gedood had, waar hij veel psalmen gezongen, en veel gebeden had. Ja, naar die stad trokken zij, waar Boaz gewoond had, en waar de gehele schone en lieflijke geschiedenis van Ruth voorviel. Deze stad heette Bethlehem, dat is broodhuis. Daarheen trekt Jozef, want eigenlijk behoort hij in Galiléa niet thuis, noch in Nazareth, maar in Bethlehem, ja, de troon van het gehele land kwam eigenlijk zijn Maria toe. Dat wist wel niemand, dat er in dat verachte Nazareth een prins en een erfprinses uit Davids huis woonden; maar men geloofde algemeen dat de Messias uit het heilige en schatrijke huis van Hillel zou komen, die de Joden tot op de huidige dag nog zalig spreken. En ziet! Nu kwam hij uit die verachte stad! Als Jozef verteld had, dat hij uit het geslacht van David was, zou een ieder gezegd hebben: Welk een aanmatiging! Maar, nochtans was het waar, hij behoorde tot het koninklijk huis van David. In Zijn wijsheid had de Heere het echter zo beschikt, dat van Zerubbabel af tot op Christus toe anderen op de troon zaten dan zij, aan wie hij van rechtswege toekwam. Het huis van David was weggeworpen en leefde alleen in het verborgene voor God. Wonderlijk is alles toegegaan van Zerubbábel tot op Christus. De vrouwen uit het huis van David hebben in dit tijdperk meest allen eerst kinderen gekregen op een leeftijd, dat zij er naar de gewone loop van de wereld geen uitzicht meer op hadden; of de mannen waren reeds bejaard, toen zij erfgenamen ontvingen. Zo geschiedde er wonder op wonder, zodat er toch nog altijd een spruit uit Davids huis was; maar eindelijk, toen hielden de wonderen op, juist toen de laatste uit Davids stam Jakob heette: hem werd een dochter, maar geen zoon geboren. Zo lezen wij in Matth. 1:16: En Jakob gewon Jozef, de man van Maria, uit welke geboren is Jezus, gezegd Christus. Dat is nu zo geschreven naar de toenmalige Joodse gewoonte om de geslachtsregisters in te richten. Eigenlijk moest er staan: Jakob gewon Maria, maar omdat Maria geen zoon, maar een dochter was, zou het met de toen heersende gebruiken in strijd zijn geweest haar naam in het geslachtsregister op te nemen, en omdat Jozef Maria’s echtgenoot werd, bracht de gewoonte mee in plaats van: Jakob gewon Maria te schrijven: Jakob gewon Jozef, maar met de uitdrukkelijke toevoeging: de man van Maria. Ware Jozef werkelijk Jakobs eigen zoon geweest, en niet maar zijn behuwdzoon, zo zou Maria’s naam hier volstrekt niet genoemd zijn! Door deze toevoeging echter: de man van Maria, kon een ieder, die te dien dage dit geslachtsregister las, zonneklaar begrijpen, dat de mening was: Jakob gewon Maria, die met Jozef in het huwelijk trad. Jakob beduidt: “Worstelaar”, en Maria “Weerspannigheid”. Maria’s vader heeft het dus ondervonden, hoe weerspannig wij tegen God kunnen zijn als Zijn wegen anders zijn dan wij ons hadden voorgesteld. 228 Want zo redeneert ons vlees: als de Heere beloofd heeft: gij zult eten van de arbeid van uw handen, hoe komt het dan, dat ik geen werk heb? Als Hij beloofd heeft: welgelukzalig zult gij zijn, en ‘t zal u wel gaan, hoe komt het dan, dat het mij zo slecht gaat en ik gebrek moet lijden? Hoe komt het, dat juist als God van genade spreekt, de zonde begint te woeden, als nooit te voren? Hoe komt het, dat als de Heere allerlei kostelijke beloften geeft, en het ogenblik van derzelver vervulling haast is aangebroken, het dan juist alles zo toegaat, dat de arme mens denken moet: God heeft mij vergeten? Dan wordt men weerspannig, wordt geheel verkeerd en doet vaak allerlei dwaze dingen, daar men niet verstaat, dat God ons wil onderwijzen, zoals de ouders hun kleine kinderen leren lopen. Dan wordt de hand, die zij vasthielden, teruggetrokken, en zij vallen, maar dit geschiedt geenszins, opdat ze vallen zouden, maar opdat ze zouden leren goed en rechtop te gaan. Zo laat ook God de Heere de Zijnen vaak schijnbaar alleen staan; want het is altijd de weg en de wijze van doen van de Heere geweest, hemel en aarde uit niet te scheppen. Maar bij zulk een leiding van de Heere met ons, die Zijn wegen niet verstaan, komt de weerspannigheid op in onze harten. Dit bedoelde ook deze Jakob, toen hij als laatste erfgenaam uit de stam van David vast en zeker een zoon meende te bekomen. En ziet! Het was een dochter! Toen dacht hij: nu is alles uit en voorbij! Waarom doet de Heere dat? Waarom handelt Hij zo? En deze gedachten van zijn hart heeft hij uitgedrukt in de naam van zijn dochter, toen hij ze Maria dat is “Weerspannigheid” noemde. Zeker zal hij wel de woorden gekend hebben, Jes. 7:14: Ziet! Een maagd zal zwanger worden en zal een zoon baren, maar hij heeft het niet verstaan. De discipelen hebben het ook gehoord, dat de Heere Jezus gekruisigd zou worden en uit de doden zou opstaan, maar zij verstonden het niet. God heeft ook gezegd: uw brood wordt u gegeven, doch dat verstaan wij ook niet, tenzij wij het brood zien. En nog minder verstaan en geloven wij, dat alles van Zijn Vaderlijke hand komt. Want wij begrijpen het niet, dat God ook in die zin Vader kan zijn, dat Hij ons slaat en tuchtigt, want dat schijnt ons geen Vaderlijke handelwijze te zijn. Vers 4. En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was). Hadden wij dit te boek moeten stellen, wij hadden geschreven: “omdat Jezus daar moest geboren worden;” of: “opdat de profetie zou vervuld worden.” Maar de Heilige Geest handelt anders. Die geeft eenvoudig aan, wat de eerste aanleiding tot de reis was, wat er in Jozefs hart omging. Had Maria dan niet de engel Gabriël gezien en gehoord? Had de Heere dan niet tot Jozef gezegd: vrees niet, Maria uw vrouw, tot u te nemen, want datgene, dat in haar ontvangen is, is van de Heilige Geest? Zou men dan niet verwachten, dat Jozef aan Lukas in de pen zou hebben gegeven: “Opdat daar de beloofde Messias, Jezus, die Zijn volk zalig maakt van hun zonden, zou geboren worden? Maar, lieve vrienden, heeft dan de Heere ook niet tot u menig woord, menige belofte gesproken, en bent u dat ook niet vaak vergeten? Ach, alles, alles kunnen wij onthouden, maar de beloften Gods, maar wat Hij ons beloofd heeft, dat kunnen wij geenszins in het hart bewaren. Maar Hij, Die het beloofd heeft, is getrouw. Hij voert het nochtans alles op de heerlijkste wijze uit op Zijn tijd. En daarbij kunnen wij van ons doen niet eens rekenschap geven. Wij begrijpen niet, dat de Heere ons op Zijn armen, in Zijn schoot draagt, en dat juist die weg, die ons volstrekt niet bevalt, de weg voor ons is, om daar te komen, waar Hij ons hebben wil, om aan ons Zijn genade, goedertierenheid en waarheid te verheerlijken. 229 Jozef ging op naar Bethlehem, om beschreven te worden met Maria zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. Dat klinkt nu geheel jammerlijk, een ondertrouwde vrouw, welke bevrucht is! De evangeliën waren vroeger niet samen gevoegd, niet in één boek ingebonden, maar elk van de vier evangeliën kwam, op zich zelf staande, daar, waar het heenkwam. En daar stond nu in het Evangelie van Lukas zo iets vreselijks opgetekend! Ach, als de zaak zo lag, dan moest er immers uit Maria een kind geboren worden, waarop alleenlijk vloek, maar geen zegen van de Heere rusten kon! Naar ons oordeel had Lukas toch wat voorzichtiger moeten schrijven. Maar de Heilige Geest, die Lukas’ pen bestuurde en hem alles woord voor woord ingaf, weet wel wat Hij doet. Later heeft men onze gezegende Heiland durven verwijten in Joh. 8:41: wij zijn niet uit hoererij geboren! Deze omstandigheid, namelijk dat de ondertrouwde Maria bevrucht was, wordt verteld zo als de mensen die naar het uiterlijk moesten beoordelen. Ja, wij lezen zelfs, dat Jozef zijn eigen verloofde bruid van onkuisheid verdacht had, (Matth. 1:19). Hij alzo, de Heilige Heere wilde in en met Zijn moeder de verdenking dragen, als ware Hij zulk een geweest, waarvan geschreven staat: en dit waart gij sommigen. Maar gij waart afgewassen, gij zijt gereinigd in het bloed van het Lam, en door de Geest van onze God. Want de geestelijke en lichamelijke hoererij is een krankheid, die ons mensen maar al te veel aankleeft. Daarom heeft Hij, de vlekkeloos Heilige, deze schrikkelijke verdenking op Zich willen laden, opdat wij zouden mogen spreken en zingen: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, welgelukzalig is de mens, wie de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is (Ps. 32:1, 2). Welk een reis was dat voor Jozef en Maria! In armoede, zorgen en allerlei bezwaren! Waarom had de Heere God niet alles vooruit laten bestellen en klaar maken voor die reis? Waarom zijn er geen engelen gekomen, die Maria op hun armen naar Bethlehem droegen? Waarom had de Heere het toegelaten, dat Maria zo was verarmd? Dat, zoals Luther zingt, heeft Hij voor ons gedaan, om ons Zijn liefde aan te tonen. Geen haarbreed heeft Hij voor ons vooruit willen hebben. In zijn ouders uit het koninklijk geslacht van David heeft Hij alles willen verliezen, opdat Hij, naar de wereld, een niets was, Hij, die Alles is; Hij, de Koning der gerechtigheid en des vredes, Hij, die Koning is op de gehele aarde; om met liefde en genade te regeren; een Koning echter, wiens rijk niet is van deze wereld! En Hij leed dit alles, opdat zij, die Hij tot koningen gezalfd heeft, de troost zouden hebben: mijn lieve Heere en Heiland heeft dezelfde weg van het kruis willen gaan, die ik ook doorgegaan ben en nog door moet. Hij heeft Zich zo geopenbaard, als de overste Leidsman van ons geloof. De Heere handelde in al de omstandigheden van Zijn menswording gelijk David deed; toen David met zijn gehele leger haast van dorst versmachtte en enige helden hem in een helm een dronk waters aanreikten, goot hij dat water uit, zoals wij lezen in 2 Sam. 23:14-17. Waar de zijnen zo voor geleden hadden, wilde David het niet goed hebben. Zo heeft de Heere Jezus in het leger van Zijn verlosten met de laagste rang willen beginnen, en alles Zelf mee strijden en mee lijden. Niet als Koning, niet als generaal wilde Hij zijn aardse loopbaan beginnen, maar als dienstknecht, als gemeen soldaat heeft Hij alle vermoeienissen, alle bezwaren van de veldtocht door en door willen smaken en proeven. Waarlijk, er zijn niet veel moeders, die niet vol angst en zorgen zijn, als zij de geboorte van een kind tegemoet zien. Gewoonlijk is daar allerlei nood en angst voorhanden. Zo mogen zulke moeders dan tot haar troost weten, dat er eens een Koning door deze wereld trok, gedragen onder het hart van Zijn moeder, en dat zij met Hem over berg en dal naar Bethlehem moest trekken. Zó arm is de Heere Jezus geworden, om een arm kind rijk te maken, in de hoop van de eeuwige heerlijkheid. 230 Terwijl Jozef en Maria daar zo heen trokken, werd de nood al groter en verschrikkelijker. Zij komen in Bethlehem en vinden niets, en hebben niets. En het geschiedde, als de tijd vervuld was, dat zij baren zoude. Ach, Men zou denken, de smart, een kind te baren, was op zichzelf al genoeg, en nu al die nood er nog bij, in een vreemde stad, midden onder vreemde mensen, en niets te hebben, niets te bezitten! Ach, De ene nood komt bij de andere, en waarom dit alles? Dat geschiedde alles om onze zonden, en nochtans alles naar Gods voorbeschikte raad en wil. Ja, als wij nu eenmaal door de nood, door de benauwdheid heen moeten, dan hadden wij wel graag, dat die ons op zulk een wijze ontmoette, als wij het ons voorstellen. Maar nee! Het gaat altijd anders, altijd erger en erger, totdat God komt, om Zijn genade en trouw te verheerlijken. Dan treedt het heil midden uit nood en dood tevoorschijn, zodat men moet zeggen: dat had ik nooit gedacht. Vers 7. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken en leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. Zo was er niemand, om dat Kindeke in zijn armen op te nemen! Maar al kwam de ganse heerlijkheid van de hemel op aarde, toch zou er daarvoor geen plaats zijn hier beneden. Hij, onze gezegende Heiland, komt, om ruimte te maken voor de Zijnen, maar zelf vindt Hij geen ruimte, geen opening. Maar overal harten van steen. Ach, Niet voordat Hij het stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft, begint men te roepen: Heere, daal neer in mijn onrein hart, en laat dat Uw kribbe zijn. Zonder dat vindt de Heere nergens opening. En dat verwacht Hij ook niet anders, want Hij wil niemand iets verschuldigd zijn, maar allen alles geven. Al de Joden van die tijd hebben de profeten gekend, gelezen, gepredikt en uitgelegd, of horen prediken en uitleggen, zoals nu nog de meesten van ons, maar nochtans vindt de waarheid geen plaats in de herberg van deze wereld. De ware Waarheid laat zich in een hoek werpen; daar blijft zij liggen, om van deze hoek uit - want redden en zaligmaken is nu eenmaal haar lust en begeerte - het werk der verlossing aan te vangen. O, welk een wonderbare aanblik! Waarom, zou men vragen, nam God uit het ondankbare Bethlehem, uit de ondankbare wereld Zijn Kind niet weer onmiddellijk tot Zich in de hemel, sprekende: zij willen Hem toch niet hebben, bij zulke mensen is toch alles verloren? Maar, kent de Heere God ons dan niet tot op het gebeente, en heeft Hij ons niet van alle eeuwigheid zó gekend, dat Hij wel weet, dat niemand van ons Hem hebben wil, dat niemand van nature in de hemel komen wil? Ja, dat wij vol zitten van verkeerdheid en vijandschap tegen Zijn genade? Maar in de Almacht van Zijn genade en ontferming doet Hij wat Hij wil; en ontfermt Zich, diens Hij Zich ontfermen wil, zendt Zijn Zoon en laat Hem in een hoek, in de stal werpen. Deze Zoon komt geheel vrijwillig, ja, Hij komt om ‘s Vaders welbehagen te doen. En de Vader gaf Hem een lichaam, zodat Hij een teer en zwak Kindeke was, en ook toen al was er voor Hem geen plaats onder de mensen. O, wie kan zich recht de nood voorstellen, waarin Jozef en Maria verkeerden! Als God van eer heeft gesproken, en de weg voert dan in een onreine beestenstal, is dat dan eer? Als God allerlei beloften geeft, en men wordt dan zo in een hoek gesmeten? Ach, de gehele wereld, de Joodse, de christelijke wereld komen en werpen een banier op, waarop zij de Naam Jezus schrijven, maar niet de Naam van de levende Heere Jezus. Dan wordt het Kindeke, de waarachtige Heiland, in een hoek geworpen! Is dat Gods weg? Ja! Dat is Gods weg, en nooit is Zijn weg anders geweest, opdat alle vlees zou weten, dat het midden in de dood ligt, en hard en onbarmhartig is voor de levende Heiland. LUKAS 2 vers 7-12 231 En de moeder des Heeren? Zij had niet eens het nodige om haar kind te kleden! Zo neemt zij van de bedekselen van haar eigen lichaam, wikkelt haar kind daarin en legt het in de kribbe. Lukas, de geneesheer, vermeldt nog deze kribbe in het bijzonder. Menigeen, mijn lieve vrienden, heeft wel eens voor een wiegje gestaan, waarin een klein, teer Kindeke lag, de hoop en vreugde van zijn moeder: de moeder weent bitterlijk, want het kind is ziek, het lacht haar nog even toe en - sterft. Dan, o vader; o tot de dood toe bedroefde moeder! Verplaatst u in de geest bij de kribbe van de Heere Jezus. Daar ligt ook een Kindeke in, en dat fluistert vriendelijk: laat de kinderkens tot Mij komen. Maar ook wij volwassenen blijven niet altijd gezond; in één oogwenk ligt de sterkste ter neer en de dood is daar. O daar, op dat laatste ziekbed, hoe is daar de heerlijkste gedaante plotseling veranderd, verwelkt de schoonste bloem, vervlogen de zoetste hoop! Maar ik werp een blik in de kribbe, en het Kindeke lacht mij vriendelijk toe en zegt: “Ik ben uw Leven en het Leven van de uwen; wie in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. En zal de dood niet zien in der eeuwigheid, gelooft gij dat?” Alles, wat de Heere Jezus was, was Hij om onzentwil. Hij was zwak, opdat wij sterk zouden zijn te midden van al onze grote zwakheid; Hij werd arm, opdat wij rijk zouden zijn in Zijn genade. Dat alles werd Hij om onzentwil, opdat wij, die vleselijk zijn en in het vlees leven, een getrouwe Hogepriester zouden hebben, die al onze lichamelijke en geestelijke behoeften kent, en die als eeuwige Koning leeft en regeert om ons te doen toekomen, wat Hij ons heeft beloofd. Eens kreeg David lust, water uit Bethlehems bornput te drinken. O, hoe gelukzalig is dat volk, wie de Heere het geeft een waarachtige dorst te hebben naar datzelfde water! Maar daarvan kan niemand zich één druppel verschaffen; die bornput is omringd door het leger van de Filistijnen, door het leger van de helse vijanden die luid roepen: u zult er geen druppel van hebben! Maar door Gods genade had David helden, en sommigen van hun hadden de moed midden door de vijand heen te breken, en een dronk voor David te halen. Davids dorst was echter niet naar dat water op zich zelf, maar als vorst en voorganger van zijn volk, smeekte hij daarom, dat Bethlehem van al de vijanden bevrijd mocht zijn, en het gehele leger van de Filistijnen verstrooid worden (2 Sam. 23:14-17). Boven in de hemel is in de eeuwige Vrederaad ook een bornput ontsloten, een bron geopend, opdat een iegelijk daaruit drinken zou, die het leven in eigen hand niet meer kan vinden. En de ware David heeft hier op aarde willen dorsten, opdat zijn Broodhuis geopend zou zijn en de bron ontsloten voor alle armen en ellendigen, die dorsten naar gerechtigheid en eeuwig heil! Uit deze bornput, geopend in de eeuwige vrederaad, ontspringt een stroom van barmhartigheid en genade. En de Heere God blijft de armen en ellendigen gedenken, Hij heeft hulp besteld bij een Held, die door Zijn krachtige arm deze bron eeuwig geopend houdt, opdat alle versmachtenden daaruit rijkelijk zouden drinken en verzadigd worden. Die Held is onze Heere Jezus Christus, de waarachtige hemelse Boaz, die als de rechte Losser alles weerbrengt wat Elimelech verloren heeft; en die de Rechter van de weduwen, de Vader van de wezen wil zijn. Wij hebben gezien, hoe de van allen verlaten en miskende Maria aan de hand van de Heere uit het arme zondaarsland, uit die beruchte stad Nazareth, naar Bethlehem was gekomen. Wij vernamen, hoe zij en Jozef daar in de stal bij de kribbe zaten, en er voor hun ogen niets te zien was dan een arm, zwak Kindeke. Zij hoorden nergens van, zij vernamen niets, hen zocht niemand op, het was, alsof de Heere hen verlaten had! De beloften Gods hadden zij wel vernomen, maar nu was alles weer weg, ja, een kind was hun geboren, maar in welke toestand bevond zich dat Kindeke! Daar lag het in armoedige doeken gewikkeld in de kribbe, in de stal, in een ware spelonk van 232 Adullam. In die spelonk kwamen tot David alleen degenen, die schulden hadden, die bedroefd en benauwd van geest waren. Maar de Heere Jezus lag geheel eenzaam in de kribbe, terwijl een os of een ezel zijn enig gezelschap was. O, laat ons juichen over zulk een heerlijkheid van de genade, die de Heere Jezus door deze Zijn vrijwillige vernedering voor ons tot stand heeft willen brengen. Wij zullen echter daarover eerst recht juichen, zo wij geleerd hebben en leren ons op één lijn te stellen met de os en de ezel, die in de nabijheid van de kribbe van de Heere vastgebonden waren. Ja, waar wij van harte Amen leren zeggen op Jes. 1:3: Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib van zijn heer; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. Zo wij echter wederkeren tot de Heere, beschaamd over onze verschrikkelijke zonden, zullen wij ervaren, dat de Heere zich ontfermt over het vee, ja over hen, die nog dieper dan het vee gezonken zijn. En als wij zo verootmoedigd en verbrijzeld van hart zijn gemaakt, zullen wij Hem ook zien in Zijn heerlijkheid en verkwikkende genade! In een kribbe, in een stal ligt de Heere, maar toch ligt Hij daar als de Heere van hemel en aarde. Wat Hij in de beestenstal was, dat was Hij om onzentwil, om de wil van Zijn arm, arm volk, om in hun natuur, die gezondigd had, voor de zonde te betalen; om in hun natuur de eeuwige dood te overwinnen, en weer te verwerven vernieuwing van het leven en eeuwige gerechtigheid. Daarom wilde Hij arm worden, de troon der heerlijkheid, de tegenwoordigheid en aanbidding van de engelen verlaten, en alle grootheid en majesteit afleggen, opdat niemand zou kunnen zeggen, dat de Heere iets bij hen vooruit had. Een Kindeke werd Hij, op zodanige wijze ontvangen en geboren, dat er tot Maria gezegd werd: Zalig is zij, die geloofd heeft. Al de ellende van de kinderlijke leeftijd, al de ellende van een zuigeling wilde Hij in Zich opnemen, want Hij is ook de Heiland van kinderen. En in de wedergeboorte verandert Hij alle volwassenen, die Hem toebehoren, wederom in kinderen. Nee, niets heeft Hij willen bezitten; om zo te beschamen alle kracht van mensenkinderen, sterkte, rijkdom en wijsheid. Hij wil niets hebben dan het woord en het gebod van de Vader, om Hetzelve gehoorzaam te zijn, en door geloof de eeuwige Vader eer te geven. En zodra Hij hier op aarde was, heeft Hij deze Zijn keus geopenbaard: 1 Cor. 1:26-29. “Want gij ziet uw roeping, broeders! Dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen iets is, te niet zoude maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem.” Wie door God zelf tot een zondaar is gemaakt, wie ineen is gezonken voor de donder van Sinaï, die roept uit ‘s harten diepste grond: o God! wees mij zondaar genadig; die kan het, ook op het zachtste rustbed, niet uithouden. Het is hem als een beestenstal, het wordt hem tot hooi en stro, en, diep in zonde en onreinheid verzonken, wenst hij weer een klein kind te zijn. Zulk een slaat zich op de borst en roept: ach, was ik nog een kind! Maar arme ziel, wat zou het u helpen, weer een kind te zijn? Elk kind is immers in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren? Maar juist voor die wortel van onze zonde en ellende heeft de Heere zich willen neerleggen, toen Hij een ellendig, zwak Kindeke werd. En hoewel rein en onbevlekt in Zichzelf, onze onreinheid, onze vloek op Zich heeft willen nemen. Om Zijn Vader wederom eer te geven, wilde Hij van al het zichtbare niets hebben, en van alles beroofd zijn, ja, ofschoon Hij de Koning der koningen was en een hemels paleis bewoonde, wilde Hij een arm Kindeke worden en in een kribbe ter neer liggen. Waar God verheerlijkt zal worden, beleeft men een hellevaart, daar gaat het door de diepste armoede en ellende heen, en men 233 heeft in deze armoede en ellende niets dan het Woord van de Heere, en de vertroostingen van de Heilige Geest. Eenzaam en verlaten zitten Maria en Jozef in de stal ter neer, en - buiten op het veld bevinden zich enige herders. Op Bethlehems velden groeide nog gras, ontsproten en bedauwd door de tranen van David, die arme, door vader en broeders miskende jongen! Die tranen lagen daar nog, en God de Heere gedacht er nog aan, want David was immers een beeld van Christus, toen hij zich over zijn vee ontfermde en het redde van de leeuw en de beer. Om Davids, om Christus’ wil heeft God de Heere de herdersstand gezegend; en deze verachte, maar nochtans koninklijke stand in Bethlehem doen voortleven. En aan de herders wil de Heere Jezus Zich allereerst openbaren, en niet tot de Hogepriester, niet tot de Schriftgeleerden en Farizeeën, niet tot de koningen is Hij het eerst gekomen. Daarom zijn de andere standen geenszins uitgesloten, want ook de wijzen uit het Oosten kwamen om Jezus te aanbidden, maar de herders werden het eerst in de stal gebracht, opdat Maria en Jozef door hen zouden vertroost worden. Als een arme, maar die van God geleerd is, tot een andere arme en treurige komt om hem te troosten, dan zal zulk een veel heerlijker kunnen spreken dan een lichamelijk of geestelijk rijke, die geen nood kent; zulk een arme zal de wonderen van God veel meer doen uitblinken, het zal veel beter de weg van het hart vinden, waar zulk een arme van de goedertierenheid en trouw van de Heere getuigt. Daarom moest het vooral voor Maria een zeer sterke vertroosting zijn, toen de herders in de stal kwamen, daar zij niets van het voorafgaande konden weten en dezen nu vertelden van de pracht en heerlijkheid, die zij aanschouwd hadden. Een arm en zwak Kindeke lag daar in de kribbe, een zeer zwak Kindeke, maar nochtans is het sterk: bezondig u er niet aan! Een zwak Kindeke werd Hij, opdat wij sterk zouden zijn in Hem; een klein Kindeke werd Hij, opdat Hij vele kinderen met zich nemen zou in de eeuwige heerlijkheid. Dit Kindeke bezit een onbegrensde macht; bezondig er uw ziel niet aan. Wel rust het niet in een gouden, met edelgesteenten versierde wieg, wel is het niet gekleed in reine zijde of sierlijke kanten, maar in armoede en ontbering ligt het ter neer, opdat al Zijn armen en ellendigen tot Hem de toevlucht zouden hebben, en ervaren, terwijl zij de handen naar Hem uitstrekken, dat Hij de armen goed, dat Hij de Heiland van zondaren is. Wat Hij geworden is, is Hij nochtans niet. Wel ligt Hij daar in de kribbe, maar alle rivieren en zeeën van de wereld zijn in Zijn macht; wel ligt Hij daar, in de schoot van Zijn moeder, maar de sterren en de melkweg zijn Zijn pad. Hier ligt Hij zwak en arm in de kribbe, maar daarboven staat Zijn troon hoog opgericht boven alle werelden! Geheel eenzaam is Hij hier in die duistere stal, zonder pracht, noch sieraad, opdat alle dieren tot deze ark zouden komen, en voedsel vinden in deze kribbe. Maar dit Kindeke heeft nochtans een lijfwacht van louter vorsten, heerschappijen, tronen en machten, waarvan één enkele, als hij zijn arm verheft, honderd vijf en tachtigduizend in een nacht verslaat, zoals Sanherib, die de slagorde Israëls gehoond had, het tot zijn schrik ervaren heeft. Zo komt de engel van de Heere, de Engel van die Heere, die in de kribbe ligt als een waarachtig mens, en nochtans de Heere, de eeuwige God, Jehovah! Waarom heeft de Heere dat heerlijk Evangelie van het vlees geworden Woord niet allereerst door Maria laten verkondigen? Ach, Dat was de arme Maria onmogelijk geweest! En waar de Heere Jezus komt, daar is Hij zwak met de zwakken, arm met de armen, ellendig met de ellendigen. O, Hij gaat zo zachtkens te werk met de zwakken, ja Hij kruipt zo met hen voorwaarts op de weg, terwijl Hij ze op hun reis lieflijke woorden toespreekt. Hij is neergedaald in de vernederde toestand, waarin wij sinds Adams val verkeren. En is 234 verzocht in alle dingen, gelijk als wij, doch zonder zonde. Tegelijkertijd omringt Hem de ganse heerlijkheid van de hemel, maar daarvan mogen wij niets zien; het moet voor ons een zaak van het geloof blijven. Zijt gij echter met de Heere Jezus op de weg Mahanaïm! Daar ziet gij ineens twee machtige heirlegers. Is de Heere Jezus bij u in uw vertrek - Mahanaïm! U omringt een hemelse lijfwacht, die wel onzichtbaar is, maar wier hulp en liefdedienst ondervonden wordt. Gen. 32:1, 2. Plotseling trad de engel van de Heere tot die arme herders, en de heerlijkheid van de Heere omscheen ze, de heerlijkheid van de Heere Jezus! De Heere handelt als een grote Koning. Als die ergens op bezoek komt, of ten oorlog trekt, is hij geheel eenvoudig gekleed; maar om hem heen prijken zijn generaals en veldoversten in de kostbaarste dos. De heerlijkheid van de Heere Jezus glinsterde niet in de kribbe, maar was buiten op het veld bij de engelen, want die hun omgevende heerlijkheid hebben deze hemelse geesten niet in zich zelf, maar uit God; door Christus stroomt die op hen neer. Deze klaarheid, deze heerlijkheid van de engelen is de vreugde, die van hen afstraalt, omdat de weg tot de genadetroon nu openstaat, omdat de hemelen gescheurd zijn; en er een nieuwe, levende weg is om tot God te komen. Ja, het is de vreugde van de engelen over de zondaren, die zich tot God bekeren. Daar ligt de Heere Jezus in de kribbe. Hij is gekomen om gerechtigheid op te richten op aarde, en de Paradijs-belofte te vervullen, waarvan alle Profeten geprofeteerd hebben. In de vreugde daarover, dat Hij, op Wie alle ellendigen gehoopt hadden, nu ook werkelijk gekomen was, traden zij tot de herders, die zich over hun vee ontfermden. En verkondigden hen de grote barmhartigheid, die God over hen had doen aanbreken; deze vreugde van de engelen stroomt op de herders over, zodat de heerlijkheid van de Heere ook hen omscheen. Zie! Zo is het daarboven in de hemel gesteld, daar is vreugde bij de heilige engelen, als zij hier op aarde een arm mensenkind zien, dat niet meer weet, hoe verder te komen op de weg, en hulpeloos ter neer ligt. Dan denken zij: o, wat zal die heilig lachen, als wij tot hem komen met het niet verwachte heil, en wij hem toefluisteren: heb goede moed! De zonden zijn u vergeven! Dat was de heerlijkheid van de Heere, die de herders omscheen. Waar wij ook van lezen in Jesaja 6:1-3: “In het jaar, toen de koning Uzzia stierf, zag ik de Heere, zittende op een hoge en verheven troon, en Zijn zomen vervullende de tempel. De serafs stonden boven Hem, een iegelijk had zes vleugels, met twee bedekte ieder zijn aangezicht, en met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij. En de één riep tot de ander, en zeide: heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol.” Wij arme zondaren derven de heerlijkheid Gods, wij liggen van nature in smaad en in schande, wij zijn in Adam gevallen door verleiding van de duivel en onze eigen, moedwillige ongehoorzaamheid. Wij zijn van alle eer en gaven beroofd, hebben de moed, noch de macht meer onze ogen tot God op te heffen, maar verbergen ons achter het geboomte, als Hij tot ons komt. De Heere Jezus echter komt met heerlijkheid, met eeuwige eer. Hij brengt die door ons verloren eer, de heerlijkheid, die wij derven, het beeld Gods, dat wij geschonden hebben, weer, en legt dat alles op hen, die in zonde en schande terneer liggen. Maar die door Gods genade bekommerd zijn over hun zonden, en er naar hongeren en dorsten, om deze eer weer te ontvangen, en met het kleed der gerechtigheid bekleed te worden: op allen, die in het stof terneer liggen, legt Hij deze heerlijkheid, en spreekt in Joh. 17:22: Ik heb hun Mijn heerlijkheid gegeven en daarom o Vader! zult Gij niet dulden, dat de duivel ze daarvan berove! Zulk een heerlijkheid, als daar in Bethlehems veld te zien was, is echter van die aard, dat zij de mens verbrijzelt en ter aarde doet zinken. 235 Daarom lezen we ook van de herders: zij vreesden met grote vreze. Ach, Wij arme mensenkinderen kunnen zo zonder God voortleven en daarbij ijveren voor een zogenaamd evangelie, dat het ware niet is, ja zelfs veel schone leerredenen aanhoren. Maar waar de heerlijkheid van de Heere in het hart doordringt, waar de Heere Zelf tot ons komt met Zijn heilige wet, daar zinkt de mens terneer. De herders vreesden met grote vreze, en dat deed ook Jesaja zoals wij lezen in Jesaja 6:5. “Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is.” Onreine lippen! Ach, Ik heb niet eens meer lippen om te stamelen van de heerlijkheid van de Heere Jezus! Alles wat ik daarover zeggen wil, dient slechts om die sneeuwwitte heerlijkheid te bezoedelen, in plaats van die te verheerlijken. Ik moet daarvan prediken met deze mijn onreine lippen; en ik weet er niets van te zeggen, tenzij de Heere het mij op die onreine lippen legt! Ja, zo schandelijk, zo zondig, zo door de zonde verpest ben ik! En uit mijn hart komt niets voort dan zonde en ongerechtigheid! Toen Samuël te Bethlehem kwam om David tot koning te zalven, kwamen de oudsten van de stad hem bevende tegemoet, en zeiden: is uw komst met vrede? 1 Sam. 16:4b. Zij meenden dat Samuël naar Bethlehem kwam met de tuchtroede, om hen te straffen. Ach, Als de heerlijkheid van de Heere ons bestraalt, als de waarachtige waarheid tot ons komt, dan liegen wij die waarheid wat voor, maar juist zij maakt de verkeerdheid van het hart openbaar. Ja! Zó is het met de mens gesteld, en niet anders. Hij kan het maar al te goed zonder God in de wereld uithouden. En ligt men dan op het sterfbed, dan doen wij, zo wij niet waarachtig tot God bekeerd zijn, even als de misdadigers voor de rechtbank, die dan genade! genade! roepen: maar als het te laat is. De rechter kan geen genade schenken, de wet moet gehandhaafd worden. O, bekeer u dan eer het te laat is! Maar ach, Welke kunstgrepen en listen heeft de duivel niet, om zelfs de gedachte van waarachtige bekering uit het hart te verbannen. En toch hopen allen nog wel eens in de hemel aan te landen! Ik herhaal het voor u echter, nog eenmaal en nog eenmaal: bekeer u eer het te laat is. Dat is echter de waarachtige bekering, als een zondaar wegzinkt, ja ter aarde stort voor de heerlijkheid en genade van God! God eist niet van u, dat gij dit of dat zult doen om Zijn hart te vermurwen, maar Hij wil uw hart hebben. Waar echter het echte zaligmakende: Wee mij! Uit het hart opstijgt, dat de Heere er zelf ingelegd heeft, daar spreekt de Heere Jezus: “Vader, dat kan Ik niet langer aanzien, dat de dood op aarde alles verwoesten zou. Geef Mij een menselijk lichaam, opdat de dood Mij verwoeste, opdat Ik de dood van de dood zij, en de Mijnen leven tot in alle eeuwen eeuwigheid!” Zo is het in de hemel gesteld, zo is het hart van God, zo bereid is Hij de ellendige elke zware last van het hart te nemen. Terwijl de herders vrezen met grote vreze, spreekt de engel tot hen: Vreest niet! En toen Jesaja uitriep: wee mij, ik verga, vloog een van de serafs tot hem, en had een gloeiende kool in de hand, die hij met de tang van het altaar genomen had, en hij roerde zijn mond daarmee aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, alzo is uw misdaad van u geweken, en uw zonde is verzoend. Jes. 6:6, 7. Het rode bloed en de Heilige Geest kwamen en reinigden Jesaja’s lippen. En waar die rein zijn, is de gehele mens rein. “Die gewassen is heeft niet van node dan de voeten te wassen, want hij is geheel rein.” En vol vrede en zalige rust werd Jesaja, toen zijn lippen aangeraakt waren met die gloeiende kolen. En vrede, vrede, geademd werd in het verbrijzelde hart! En zo ging het ook bij de herders; tot hen klonk het lieflijke woord: Zie, ik verkondig u grote blijdschap! Ja, u vreest terecht, onbekeerde wereldling; hebt alle oorzaak tot vreze! Als u echter leert waarachtig te vrezen, zo is de oorzaak van uw billijke vrees weggenomen. God, Zijn heilige engelen, de gehele hemel komt voor u op, waar u 236 zaligmakend hebt leren vrezen. En al komt dan de hel met alle duivelen op u los, zo God voor u is, wie zal dan tegen u zijn! Zie! Geeft acht, gij bedroefden, slaat het moegeweende oog eens op, ziet mij eens aan, sprak de engel van de Heere. Zie niet op vlees en bloed, niet op nood en dood, maar zie Mij aan, zegt de Heere Jezus. Ik verkondig u grote vreugde en blijdschap. De duivel wil ons treurig en bezwaard hebben, maar de Heere Jezus wil, dat wij ons verheugen. Want gewis, het zal alles goed gaan als wij ons door Hem laten leiden en van Hem leren te geloven in God als in onze genadige God en Vader. Maar ach, wij arme mensen laten de duivel veel te veel met ons sollen, ons veel te veel door hem heen en weer werpen, in plaats van ons aan God te houden, en de zwarte helhond weg te jagen met het bloed van Jezus Christus. Waarlijk, wie arm en ellendig is heeft geen reden tot droefheid. Ziet, Ik verkondig u grote blijdschap! O, er is geen grotere vreugde op aarde, dan dat een zondaar, die vol zonde en schuld is, die gans bedorven is, die meent, dat hij verloren moet gaan, en dat hij geen God heeft, en daarom treurend en vol angst en nood zijn levensweg bewandelt, plotseling het woord van de Heere verneemt: Vrees niet! Ik heb u verlost, Ik delg uw zonde uit als een nevel en uw misdaad als een morgenwolk. Geen zwaarder droefheid dan de droefheid naar God van wege de zonde, geen groter vreugde dan waar God komt met Zijn hulp, met de hulp van Zijn aangezicht. En spreekt: “wees getroost o ziel, wacht op de Heere, ja wacht op de Heere, nog een weinig, nog een weinig, en gij zult alles beërven.” En nu, ach hadden wij maar een hart om de grote barmhartigheid van de Heere te begrijpen, maar het arme, kleine mensenhart heeft geen vatbaarheid voor Gods genade! En nochtans daalt de ganse hemel neer, om deze grote blijdschap te verkondigen. De engelen kennen onze verloren toestand niet. Zij hebben het nooit ondervonden, wat het is, in de hel te liggen en door Belials-banden gebonden te zijn. Nood, ellende, dodelijk verderf kennen zij niet; daarom kunnen ze ook niet verstaan wat genade is. Maar toch ontgloeien zij in heilige vreugde, als de Heere Jezus zich wil verheerlijken aan zulke zondaars, als wij zijn! Wel weten zij, hoe zondig en ellendig wij zijn, wel weten zij wat in onze harten steekt, maar daar houden zij zich niet mee op, maar zien op hun grote Koning, en bezingen de gebeurtenis, dat Hij de hemel heeft verlaten, ons vlees en bloed aangenomen heeft en daar nu ligt in zulk een ellendige kribbe. Daar verheugen de engelen zich over, dat God barmhartig is; en dat is de vreugde van de hel, deze hartelijke barmhartigheid van onze God ver te houden van de arme mens, door eigengerechtigheid en zonde. De vreugde en blijdschap van de Heere is het de diepgebogen zondaar weer op te richten en aan te nemen, de klagende en wenende te troosten en lege vaten te vullen. Zie, dat is ‘s hemels wijze van doen, dat is de regering van de eeuwige genade. Daarom klonk het in Bethlehem’s velden: Ziet, wij verkondigen u grote blijdschap, en dat niet alleen aan u, o herders, maar blijdschap die al den volke wezen zal, dat is, al het arme volk. De engelen weten wel, waar al dat arme volk verscholen zit, dat deze allerhoogste weldaad heeft ontvangen. Zij weten wel, waar ze vandaan komen, namelijk uit Galiléa, uit het arme zondaarsland, uit Nazareth, die beruchte stad. Wel waren er ook enigen te Jeruzalem, maar nochtans ‘al den volke’, zeggen de engelen, want in de veelheid van de onderdanen is de heerlijkheid van de koningen. Ja, dat is ook de rechte heerlijkheid van Koning Jezus, vele onderdanen te hebben; dat is Zijn zaligheid, dat alle arme zondaren, ja juist de ergste, de diepst gezonken zondaren in Zijn rijk zouden opgenomen worden. En dat is de vreugde van de engelen om aan al dit ellendig volk te verkondigen het grote heil, dat hun is wedervaren. Welnu, richt gij u trots omhoog en staat pal, gij wet, gij duivelen! Gij farizeeën, allen, waar onze 237 Heiland maar heenkomt, kunt u die stroom van genade, die uit Zijn hart ontspringt, niet tegenhouden! Waar Hij komt, storten de tegensprekers in het stof terneer, en als Hij opstaat versmelten Zijn vijanden als was voor het vuur! Hij heeft Zijn zwaard aangegord, om de treurigen blijdschap te schenken en ze te bekleden met klederen van het heil, dat is, de blijdschap die al den volke geschieden zou, namelijk al het arme en ellendige volk. Zulken die denken: voor mij is er geen zaligheid. Ja! Hij zal nochtans komen op Zijn tijd, op Zijn ure en u toeroepen: u is heden de Zaligmaker geboren, namelijk Christus, de Heere, in de stad van David. De engelen beginnen dadelijk met de heilige Schrift, met Mozes en de profeten. Hoe bekend moest dat alles de herders in de oren klinken: “Zaligmaker”, “Christus”, “stad Davids”. U is de Zaligmaker geboren! Welk een schijnbare tegenspraak. Waarom zeiden de engelen niet: de Zaligmaker is van de hemel neergedaald? Omdat Jezus geen Zaligmaker is met een schijnlichaam, maar een Heiland, die waarachtig vlees en bloed heeft aangenomen. Ofschoon Hij in zich zelf rein, vlekkeloos en onschuldig was, heeft Hij toch ons verdorven vlees en bloed, onze ziel, die wenen en lijden kan, aangenomen. Zo werd Hij in vereniging met Zijn Godheid, de Zaligmaker, Immanuël, God met ons! Heeft Christus mijn vlees en bloed aangenomen, dan kan de duivel mij niet meer krijgen, dan mag hij zich aan mijn stof vergasten, maar nochtans zal mijn lichaam eens verheerlijkt opstaan. En van de gehele verloste mens zal geen klauw in het geweld van de duivel blijven, want de gehele mens heeft Christus als Zaligmaker en Heiland in Zich opgenomen en verheerlijkt. Daarom heet dat Kindeke in de kribbe: Zaligmaker of Heiland. O, al was iemand honderd jaar tot God bekeerd, dan kan hij toch nooit uitspreken, wat in dat woord Zaligmaker, Heiland, opgesloten ligt; altijd, altijd is men dat weer vergeten. Het beduidt: dat Hij een Geneesheer is, die een dodelijke wonde kan helen, die een door vurige slangen gebetene, die het gif der zonde in zijn aderen heeft en daarom sterven moet, gezond kan maken. Ja, zulk een Heiland is Hij, die met Zijn reine lippen het dodelijk vergif uitzuigt en de wijn en de olie van Zijn vertroostingen in de wonden giet. En al moeten wij dan ook eenmaal sterven, toch sterven wij niet door het vergif van de helse slang, maar omdat Hij wil, dat wij zalig inslapen. En in die slaap wil Hij ons door de engelen doen overdragen in Zijn Paradijs! Daar is het anders gesteld dan in Bethlehems stal! Amen! 238 8. Overdenking over de geboorte van Jezus, Lukas 2: 1-10 En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Enz. Lukas 2 vers 1-10 Welgelukzalig. Ja, driewerf welgelukzalig is de mens, in wie deze geschiedenis alzó leeft, als had hij ze zelf met zijn ogen aanschouwd en met zijn handen getast! Maar om hiertoe te komen, is het allereerste en allernodigste, dat de zondaar door de Heilige Geest verlicht en door die Geest tot Christus gebracht worde, opdat hij al het te Bethlehem gebeurde op zichzelf lere toepassen, en daarvan voor zichzelf heilzame vruchten mag plukken. De natuurlijke, onwedergeboren mens leest en hoort deze geschiedenis, verheugt er zich ook enigermate over. Ja, meent er het een en ander van te begrijpen, maar verder werkt dat alles niets bij hem uit, want hij blijft in de wereld steken, en de wereld houdt hem vast met ijzeren klauwen, hij blijft op de zonden zitten, en die zonden binden hem vast met onoplosbare banden; hij blijft in de ijdele waan verkeren, dat hij nochtans een Christen is. Ja, een goed Christen is, en zo gaat hij met zijn ingebeelde hemel, voor zover hij zich daarover nog bekommert, ter hel. Waar het Evangelie, de blijde boodschap, komt, daar is dat voor de één, wat de wolkkolom de Egyptenaren was, nacht en doodschaduw, want hoewel die meenden een even goed geloof te hebben als de kinderen Israëls, kwamen zij toch om in de Rode Zee. En nóg is dat zelfde Evangelie voor de geroepenen en uitverkorenen des Heeren een hemels licht, met hetwelk de Heere hen door de woestijn heen, vrij en veilig brengt in het land der belofte, in het hemelse en eeuwige Kanaän. Om ons dus ook bij het behandelen van het heerlijke Kerst-Evangelie niet te bedriegen, en niet op valse gronden een ijdele hoop te bouwen, is het voor alles nodig, dat wij ons zelf recht beproeven, waar wij staan. Want dit Evangelie predikt ons van een hemelse Geneesheer. Ja, maar alleen voor geestelijk kranken, van een liefelijke balsem. Ja, maar alleen op brandende wonden; van blijde tijding van verlossing en bevrijding. Ja, maar alleen voor hem of haar, die een verbrokene van geest is, en die beeft voor Gods Woord! Hier is dus van een waarachtige bekering allereerst sprake, daarvan, dat de harde nek gebroken, het hart in waarheid vernieuwd wordt. Ik zei: van een waarachtige bekering is hier allereerst sprake, want koning Saul scheen ook bekeerd te zijn. Ja, zijn bekering scheen van de echte stempel, hoewel zij het niet was, want later viel hij in zijn eigen zwaard. Maar David was, hoewel een zondaar, een man naar Gods hart. God zoekt hen op, die Hem niet zoeken. God bewaart voor de hel zulken, die, aan zichzelf overgelaten, rechtstreeks ter hel zouden varen. Waar God komt, daar is bij de mens niets aanwezig, daar ziet Hij niets, waarbij Hij Zijn werk zou kunnen aanvangen. Zo vond de Heere bij Adam ook niets toen Hij hem vriendelijk toeriep: "Adam, waar zijt gij?" Toen zei Adam niet: "o Heere! Wat bent u toch ontfermend en genadig, dat u nog omziet naar mij, die U vrijwillig heb verlaten." Maar hij sprak: "de vrouw, die U mij hebt gegeven, heeft mij verleid", werpende alzo de schuld deels op zijn vrouw, deels op de Heere, die hem deze had gegeven. En de vrouw wierp de schuld op de slang. Zo was er wel zelfrechtvaardiging bij hen, maar geen verbrijzeling, geen boete, 239 geen berouw over het bedreven kwaad; wel vrees voor toorn en verdoemenis, maar geen droefheid, dat zij van God, de God van hun leven, waren afgevallen. Maar in het hart, dat door de Heilige Geest is verbrijzeld, laat die Geest ook zeker de vraag opkomen: zou er ook voor mij genade zijn te vinden? Ach, zo’n hart vindt in zichzelf niets van berouw, van bekering, van oprechtheid, … en toch is dat alles aanwezig. Daar wordt naar genade gevraagd, opdat men God de Heere zoeken en vinden mocht. En daar laat God Adam en Eva het liefelijke Evangelie vernemen. Hij laat hen het zó vernemen, dat Hij in hun tegenwoordigheid de duivel voorspelt, wat zijn lot zijn zal, en een breuk, een scheur, een vijandschap aankondigt tussen zonde en heiligheid, tussen de wereld en de Heere der legermachten, een breuk, die Hij, door de verkondiging van Zijn Goddelijk Woord Zelf daarstelt. Toen moesten onze eerste ouders uitroepen: o welk een tijding! Er is nog genade voor ons te vinden! Genade, voor mij, verloren Adam, voor mij verloren Adam, voor mij, verloren Eva! Toen heeft de Heere hun geleerd, wat zij uit zichzelf nooit bedacht zouden hebben. Zij dachten alleen aan hun naaktheid, aan hun beroofd zijn van alles, wat zij bezeten hadden. Maar de Heere leerde hun, dat zij Zijn allerheiligst gebod hadden overtreden, en dat zij gerebelleerd hadden tegen de God van hun leven! Want zonde is zonde, en het verschrikkelijkste van de zonden is, dat zij gepleegd worden tegen ‘s Heeren allerheiligste wet, tegen ‘s mensen hoogste goed. Nu is het wel waar, dat er niet letterlijk staat, dat Adam in de Heere geloofd heeft, maar zijn geloof blijkt daaruit, dat hij Eva kort daarop een moeder aller levenden noemde, dat is, van allen, die tot het ware geloof komen. Ook staat er niet uitdrukkelijk, dat Adam gerechtvaardigd werd, maar wel, dat God hem en zijn vrouw bedekte met rokken van vellen. En dan lezen wij, dat die hoge Adam, die ons allen in verstand zo ver overtref, met deze hem geschonken rokken van vellen nog niets wist aan te vangen, maar dat de Heere Zelf ze hem moest aantrekken! Wel vernemen wij, dat de Heere sprak: "nu is Adam geworden als onzer Eén." Waardoor Hij meende: "nu is hij in Christus, en zie Ik hem aan in Christus, en in Christus heeft hij alles terug, wat hij verloren had." Maar aan zichzelf overgelaten, kon Adam niets anders doen dan die rokken weer uittrekken, en naar de boom des levens grijpen, die in het midden van de hof stond. Dan zou hij wel in ‘t leven gebleven zijn, maar zonder God, zonder genade, zonder verwachting van een zalige eeuwigheid zou dat leven zijn geweest. Daarom drijft hem de Heere, alleen uit brandende liefde en ontferming, uit het Paradijs in de ellende van het dagelijkse leven, in de zorgen voor het schamel stukje brood, totdat hij tot de aarde weer zou keren, waaruit hij was genomen. Al het leed en al de ellende van dit leven zouden er toe strekken hem te beletten van de boom des levens te eten. God wilde Zijn arme, uit het Paradijs verdreven mensen, de genade geven, hun zielen als een buit weg te dragen, en hen in Christus in te planten en te doen blijven. Lijden, nood, ellende, zonde, tranen, bittere tranen vaak, wisselen gedurig af in het leven van Gods kinderen, en al smaken niet allen daarvan evenveel, toch blijft het een waarheid, dat de uitnemendheid van dit leven is moeite en verdriet. Maar Hij, die al in ‘t Paradijs beloofd was, is gekomen, en komt nog, te midden van onze ellende. Hij, die in ‘t Paradijs beloofd was, laat echter geen Paradijs planten, om daarin geboren te worden, maar dáár komt Hij, waar u de aarde bevochtigt met uw zweet en uw tranen, daar waar ellende, nood en smart is. Daar, waar zonde en verkeerdheid is, komt Hij nog, om de werken des duivels te verbreken. Hij wil dat alles met ons delen, Hij wil het niet beter hebben dan wij. Hij wil het niet beter hebben dan het armste kind, dat 240 hier geboren wordt. En waar Hij zó komt, te midden van onze ellende, wordt Zijn geschiedenis de geschiedenis van al Zijn volk. Hoe heeft de Heere de belofte, in het Paradijs gegeven vervuld? Wij kunnen dit lezen in de Profeet Zacharia, Hoofdstuk 6 vs. 7, Die sterke hagelvlekkige paarden - dat zijn de oude Romeinen - gingen uit, en zochten voort te gaan, om het land te doorwandelen. Want Hij, namelijk de Engel, Christus, had gezegd: Gaat heen, doorwandelt het land. En zij doorwandelden het land. Ja deze Romeinen hadden het Heilige land doorwandeld. Het scheen, alsof Israëls God opgehouden had te regeren, alsof alles van louter toeval afhing. En wie een blik in de geschiedenis slaat, moet duizendmaal vragen: waarom zó en niet anders? Maar eindelijk lossen al die onsamenhangende klanken zich op in het liefelijkst akkoord! Wij vinden er in de eerste tien verzen van ons hoofdstuk Lukas 2, met geen woord gewag van gemaakt, wie het eigenlijk was, die hier werd geboren. Waar deze Koning wordt geboren, is met vleselijke ogen niets te zien, daar gaat alles stil en eenvoudig toe, maar zo de aarde niet weet en ziet, wat er voorvalt, de hemel des te beter! De machtigste vorsten en keizers benevens de invloedrijkste staatsmensen hebben het schier onmogelijke gedaan om het oude Romeinse rijk staande te houden, maar het is nochtans gevallen; alle andere machtige koninkrijken der aarde zijn ook gevallen, de volken zijn door elkaar geworpen, en tot op de huidige dag drinkt de aarde overal bloed, overal geschieden de ontzettendste dingen, en een stroom van ongerechtigheid gaat over het aardrijk, dat bereid is verbrand te worden in de vlammen van Gods oordeel! Maar op deze zondige, diep gevallen aarde heeft de Heere Zijn volk, en dat heeft Hij gehad van het Paradijs af, en Hij heeft het nog, tot op heden toe. En Hij zal het hebben tot op de jongste dag, als Hij zal komen met de wolken des hemels, om te oordelen de levenden en de doden. Bij dit volk moet Zijn belofte verheerlijkt en vervuld worden, en met de belofte van het eeuwige leven ook de beloften voor dit leven. Bijvoorbeeld, predikt de rechtvaardige, dat het hem wèl zal gaan, maar wee de goddeloze! Want het zal hem kwalijk gaan. Om dit éne kind te Bethlehem te laten geboren worden moesten alle volken der aarde door elkaar worden geworpen, en dat wel opdat zij, die van nature kinderen des toorns zijn, in genade zouden worden aangenomen. En om deze in genade aangenomen kinderen. Ja, om één enkel kind uit deze gezegende schare, werpt God de Heere nog de gehele wereld door elkaar. ‘s Heeren raad bestaat, en al woeden de golven hemelhoog. Hij heeft het hart van alle koningen in de hand en neigt het als waterbeken. Hier ging het om de vervulling van Gods belofte, Micha 5: 1. “En gij Bethlehem Efratha! Zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerser zal zijn in Israël, en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid.” Uit het kleine en geringe, daaruit komt het te voorschijn. Hoe is Maria eigenlijk van Nazareth naar Bethlehem gekomen? Scheen dit niet een onmogelijkheid, dat zij, de behoeftige vrouw, zo’n reis ondernam, en dat nog wel in hoog zwangere toestand? Moest zij, op het zo vaak struikelende muildier, waarop men, zelfs als men geheel gezond is, als men er niet aan is gewend, geen half uur kan rijden zonder ongesteld te worden, veertien Duitse mijlen afleggen? Dat scheen immers onmogelijk. Laat ons Maria’s weg tot op dit tijdstip eens nagaan, lezer! Dat zij de laatst overgebleven erfgenaam van Davids troon was, had de Heere haar voor haar ogen 241 verborgen, en Hij liet haar hare wegen gaan, zodat zij zich in eenvoudigheid des harten verloofde aan Jozef, die niet meer was dan een handwerksman. Toen zond de Heere Zijn engel tot haar, en zij vernam uit diens mond: Gij hebt genade bij God gevonden! En zij had daarop gesproken: Zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar Uw woord. Naar Bethlehem kwam zij, maar hoe? Ja! Hoe komt alles tot stand wat God tot stand wil gebracht hebben? De Heere laat de Romeinse keizer Augustus aan zijn hebzucht en gelddorst de teugel vieren, Hij werpt in het machtige, van het Joodse land zover afgelegen Rome alles door elkaar, zodat alles wat haar inwoners hadden, verkwist, verbrast en verspeeld was. Toen hadden de trotse wereldbeheersers weer geld nodig, en de gehele wereld, ook het betrekkelijk kleine Joodse land, moest beschreven worden, opdat men voor het opleggen van een nieuwe belasting maar alles spoedig in orde kon hebben. Allen moeten openlijk verklaren, wat zij bezitten aan roerende of onroerende goederen; zij moeten zich in klassen laten indelen zoals nu nog geschiedt bij wat wij hoofdelijke omslag noemen. En zo gingen zij allen op om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Zonder deze wonderbare beschikking en besturing zou het Maria, hoewel zij wist Wie zij onder ‘t hart droeg, nooit zijn ingevallen naar Bethlehem te gaan, ten einde zo Micha 5 vers 1 in vervulling te doen gaan. Geen mens op Gods aardbodem, ook Jozef niet, dacht er aan, dat deze gehele schatting geen ander doel had, dan de Heiland in Bethlehem te doen geboren worden. En wat voor een vrouw was Maria? Ik meen dat zij nog zeer jong was, een, die alles rondweg zei, wat haar op de tong kwam, die de ongerechtigheid en de kromme wegen bestrafte, en dat daarom wel menigeen in Nazareth vijandig tegen haar zal geweest zijn. Uit het loflied, dat zij te Hebron bij de oude Elizabeth zong, kunnen wij dit met genoegzame zekerheid opmaken. En dit stond vast in Maria’s hart: God en Zijn Woord gelden meer bij mij, dan de wereld en haar ijdele pracht. Toen zij verloofd werd, zal zij wel veel gelukwensen ontvangen hebben met haar aanstaand huwelijk. Maar ach, daar komt de Heere tussenbeide, en zij staat daar als een in het oog der wereld geschandvlekte! Ja! Onze dierbare Heere en Heiland heeft reeds in het lichaam van Zijn moeder moeten verdragen, dat men Hem hield voor het kind van een slechte, lichtzinnige vrouw! En geen wonder! Al wie God niet kent, kan niet anders dan Hem miskennen; miskend worden ook alle wegen des Heeren, en geen mens betreedt die uit eigen wil. God heeft echter alle middelen en wegen in Zijn hand om Zijn doeleinden te bereiken. Zo trekken die duizenden op, de een naar deze, de andere naar gene stad, uit welke hij afkomstig is. Dat is zo ‘s werelds loop, en ik zeg zeker niet te veel, als ik beweer, dat bij die duizenden de wereld de hoofdzaak was, terwijl Gods Woord, de Messias, de beloofde Christus bijzaken waren, waaraan men dacht, als men er tijd voor had. Ja! zij hadden niets in ‘t hoofd, dan hun wereldse belangen, dan keizer Augustus en zijn nieuw belastingstelsel. Zulk een drukkende belasting was er nog nooit geweest, want die opschrijving of beschrijving was de eerste, zoals zij in het tweede vers van ons Kersthoofdstuk wordt genoemd. En dat alles had de Heere alleen laten geschieden, opdat Maria, ten tijde van ‘s Heeren geboorte, niet te Nazareth, maar te Bethlehem zou zijn. De plannen van Keizer Augustus zijn echter toen nog niet verwezenlijkt, eerst vele jaren later werd die nieuwe belasting ingevoerd. Vers 4. En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea. Jozef was maar een onbeduidend man, een eenvoudige timmerman. En toch had de Heere 242 nog in hem een prins uit Davids huis laten overblijven, opdat Maria, de laatste kroonerfgenaam van die Koning, op haar moeilijke reis de nodige hulp en bescherming zou hebben. Zo diep was het vorstelijk huis van David gezonken! Maar, hoe was dat nu met ‘s Heeren beloften van vrede en eer te rijmen? Was dat nu het antwoord op Davids gelovig gebed: Hij zal genade en eer geven? Ja, mijn lezers! Maar God had ook gezegd het zwaard zal van uw huis niet wijken tot in eeuwigheid! Zie, als de Heere zelf ons heeft geplaatst op de wagen van Zijn vrijwillig volk, dan gaat Hij met ons een geheel andere weg op dan wij meenden, dan gaat het schijnbaar met ons ter hel. De wereld heeft op de bok van haar prachtig rijtuig de duivel als koetsier zitten, en haar sierlijke paarden dragen over de hoogten der bergen tot aan de wolkenboog. Maar de Heere houdt met de Zijnen een hellevaart; dat gaat de diepte in, dat gaat vaak van de ene ruisende kuil in de andere. Ja, daar roept vaak de afgrond tot de afgrond; zó is ‘s Heeren weg. Had David, had Salomo het dan niet ruimschoots verdiend, dat hun huis van alle uiterlijke heerlijkheid ontbloot werd? Waar een kind Gods gezondigd heeft, daar moet hij het weten, dat de tempel Gods ontheiligd is; wel blijft de tempel Gods Góds tempel, maar de gevolgen der zonde moeten gedragen, kan het zijn, geduldig gedragen worden, dat is niet anders. Maar, alle beloften Gods van leven, vrede en eer aan David gedaan, zijn nochtans vervuld! Wanneer? Op de dag dat Christus werd geboren. Waar? In een beestenstal. David, de koning, zou een onderdaan zijn en blijven van de hemelse Koning. Was hij geen kind Gods geweest, had de Heere hem niet liefgehad, zo zou Hij hem nog zevenmaal groter gemaakt hebben, dan hij ooit in zijn dagen van voorspoed was. En, hoewel de wereld David vertreedt en verwerpt, zo heeft toch de Heere Zich over hem ontfermd. Hij moest Gods raad dienen, en deze hemelse Koning levert een veldslag, waarbij Hij Zelf het allermeeste met slijk en bloed bedekt is. Christus moest arm worden, opdat Hij ons door Zijn armoede rijk zou maken. Dit was de rede, waarom Davids huis zo diep gezonken moest zijn, en waarom de Heere Zijn bedreiging: "het zwaard zal van uw huis niet wijken", zo schijnbaar onverbiddelijk ten uitvoer legde. Maar Zijn belofte vervulde de Heere nochtans! O dat, waarom in Duitsland een arm kind Gods in zijn benauwdheid tot de Heere roept, het moet soms in Parijs beslist worden! Zo is de weg, waarin Gods beloften worden vervuld. Toen ging Jozef ook op. Aan hem was niets bijzonders te zien. Ach, waar heeft de mens ogen voor? Naakt zijn wij ter wereld gekomen, en naakt zullen wij weer daaruit gaan. Is er groter rijkdom op aarde dan Gods genade? Is er iets hogers, iets heerlijkers dan een kind Góds te zijn? Dat was echter Jozef, hoe weinig heerlijks er uitwendig aan hem was te zien. In de hel zijn allen even arm, en in de hemel allen even rijk, en die hier geestelijk het armst waren, zullen daarboven het meest genieten. Toen ging ook Jozef op van Galiléa uit zo’n achterhoek zouden wij zeggen, uit een land, waar veel zwijnen vandaan kwamen, en dan nog bovendien uit Nazareth, uit die verachte stad! Ja! Maar waar komt dan eigenlijk ieder kind Gods vandaan? Ach, moet niet elk van hen zeggen: mijn vader was een verdorven Syriër, en mijn moeder was een Hethitische? Heeft niet het land, waar ik geboren ben, veel overeenkomst met de hel, en is mijn vaderstad niet de stad des verderfs? Jozef trekt op van Nazareth naar Bethlehem. Zo wordt Micha 5 vers 1 vervuld: En gij, Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Nee! Wilde de Heere zeggen, u bent de kleinste niet, al meent u dat ook van uzelf! Hier, in het stille Bethlehem, liggen tranen en gebeden, hier woonde eens die kleine David en hier hoedde hij zijn schaapjes in nacht en nevel. Hier leefde eens de arme Ruth, hier de eerlijke en oprechte Boaz. En 243 die hebben nog een verborgen zegen nagelaten aan dat kleine Bethlehem! Nee Bethlehem, u bent de kleinste niet, want uit u zal Mij de Heerser voortkomen! Zo kwam Jozef met Maria te Bethlehem. De Heilige Schrift zegt niet "met de Heilige Maria, met de moeder Gods, met de hemelkoningin!" Nee! Schapen! O schapen mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere. Zeker was Maria een kind Gods, een schaap des Heeren, en dat was Jozef ook, maar hier is geen sprake van hen, maar van de grote Herder, die geboren zou worden. Nu voegt het Evangelie - in onze wijsheid, die dwaasheid is voor God, zouden wij zeggen: haast onvoorzichtig, - er bij: die was zwanger, en er staat niet eenmaal bij "van de Heilige Geest", gelijk wij zo graag zouden hebben om de lasteraars de mond te kunnen stoppen. Maar, zo liet de Heilige Geest dit heerlijk Kerst-Evangelie te boek stellen, om op de voorgrond te zetten, hoe Gods beloften vervuld worden. Het komt, het komt alles, wat God beloofd heeft. Ja, Hij vervult Zijn belofte van vergeving der zonden, zodat u de Koning als uw Koning zult vinden, en Hem zien in Zijn schoonheid. Ja, u zult ze beleven, de vervulling van Zijn beloften van eeuwig leven, van gerechtigheid en heiliging. Hij zal het alles getrouw vervullen, ook de beloften voor dit leven, maar zó, dat die ook in het eeuwige leven overgaan. De Heere staat alles ten dienste. Hij laat alles tot stand komen; u weet niet waar vandaan, u weet niet hoe. De Heere is altijd een verrassend God geweest met Zijn heil. Een kind Gods heeft God, de levende God tot zijn deel en erfenis, en voor de levende God is de gehele aarde en haar volheid, met alles wat daarop leeft, niet meer dan een drupje van een emmer, een stofje aan de weegschaal. Zijn kinderen, Zijn eigen, duurgekochte kinderen, die alleen hebben waarde in ‘s Heeren ogen. De grote, gruwelijke steden Sodom en Gomorra zou Hij niet verwoest hebben, zo Hij er tien rechtvaardigen in had gezien, en, toen Hij ze, naar Zijn rechtvaardig oordeel, nochtans verdelgen moest, stond Lot Hem nog in de weg, en Hij maakte geen begin met de verdelging van Sodom voor dat Lot de stad had verlaten, zoals u in deze geschiedenis lezen kunt, Genesis 19. Zo dierbaar zijn Hem Zijn kinderen. Ik geef volken in uw plaats, zegt de Heere Jes. 43 vers 3, 4 en opnieuw Jes. 52 vs. 3: Gij zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld gelost worden. Het Evangelie voegt echter bij Maria’s naam deze woorden: "zij was zwanger", willende daarmee te kennen geven, hoe groot de nood en ellende vaak is, als God Zijn beloften komt vervullen. Ja, met recht zingen wij: (Ps. 103 vers 5 naar de Duitse vertaling) "door kommer en verdriet voert Hij de Zijnen veilig!" Want welk een kommer, welk een angst overviel hier deze laatste erfdochter uit Davids huis. Gelijk nu nog vaak allerlei huiselijke nood en armoede Gods kinderen overvallen, alleen, opdat zij de waarheid van de belofte zouden ondervinden: uw brood wordt u gegeven, uw wateren zijn gewis. Als God ons de belofte schenkt van reinheid en heiligheid dan opent Hij allereerst, en ook bij voortduring, de ogen voor eigen ellende. Ach, al heeft men zijn huis ook met bezemen gekeerd, als de Heere komt, zien wij bij het licht van Zijn heerlijk aangezicht meer en meer zonde, daar schijnt geen einde aan te komen! Daarom voegt Lukas dit er bij, opdat wij zouden zien, hoe diep de nood is, waarin de Heere Zich openbaart! Wij gewennen ons zo spoedig aan de zoete klanken van het Evangelie. Daarom is het zo heilzaam voor ons telkens en telkens weer opnieuw door allerlei nood en ellende te ervaren en te proeven, dat het Paradijs hier verloren is. En wij worden overvloedig getroost, als wij een toevlucht krijgen tot het hart van onze levende Heiland, en het leren verstaan in al onze kommer en in al ons verdriet: al het leed, Hij stuurt het in 244 huis, opdat wij ons niet aan het zichtbare zouden vergapen, maar alléén en alléén hopen op Zijn genade! Maria is zwanger, en de tijd nadert, dat zij baren zal. Jozef doet wat hij kan, om in allerijl af te doen, wat hij te Bethlehem te verrichten heeft, in de hoop, Maria nog ter rechter tijd naar huis te kunnen brengen. Maar ach, daar zijn zo velen, die zich moeten laten opschrijven en … al te vriendelijk zijn de heren op het raadhuis ook niet! Zo’n arm timmerman moet vaak lang wachten, voor hij aan de beurt komt! Ach, wat mag Maria gedacht hebben, toen zij bespeurde, dat haar ure gekomen was! Misschien wel: maar ik heb hier niets, ook niet het geringste, en dan hier in die beestenstal! Hoger en hoger klimt de nood, misschien had zij wel niet eenmaal genoeg olie in haar lamp, om de lange nacht tegemoet te gaan. Waar is nu haar God? O, is het waar, dat ook dit alles van Zijn Vaderlijke hand komt? Ook dit, ook dat, ‘t welk ons ogenblikkelijk het hart verscheurt? Ja! Het is nochtans waar, ook dit alles, dus ook wat ik haast niet dragen kan. Onze Heere sprak eenmaal, Joh. 17: 18: Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, zo zend Ik hen ook. En Joh. 15: 20: De dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Wel ons dus op ons kruis! Dat zijn de echte kentekenen van genade, als wij in de wereld zijn, gelijk Hij er in was, die hier niets had om er Zijn gezegend hoofd op neer te leggen. En, toen zij op die zelfde plaats kwamen, werden de dagen vervuld, dat zij baren zou. Dacht Maria nu in het geheel niet aan de belofte van Bethlehem? Gelezen heeft zij die zeker dikwijls, en, toen zij bij Elizabeth was, werd zij ook vervuld met de Heilige Geest. Maar ach, nood is nood, en de Bijbel? Nu ja! De Bijbel, (denkt de door alle baren en golven geslingerde ziel), ach, er staat zoveel op het heilige blad, dat heerlijk en verkwikkend is, maar waar is de mens, die dat alles vast kan houden? Abraham had het ook vergeten, dat God gezegd had: in uw zaad zullen alle volkeren der aarde gezegend worden! Hij lachte veeleer, en dacht: dat is immers onmogelijk! Ach, mocht Ismaël toch leven voor Uw aangezicht! En toch was Abrahams geloof zeker het echte, en hij heeft geen ogenblik gewankeld, maar op hoop tegen hoop geloofd, en aan de belofte Gods niet getwijfeld. In het leven van Gods kinderen gaat het zo op en af, in het leven van hen, die de belofte hebben en er ook op hoop tegen hoop, aan geloven; zó liggen zij in de hel, en zó is de hemel in hun hart, zó geloven zij alles, en een ogenblik later kunnen zij ook het geringste niet geloven; zó zingen zij psalmen in de nacht, en zó breken zij weer uit in luid geween; zó grijpen zij naar de wereld, en zó laten zij deze weer vol afschuw varen. De wereld, het zichtbare! Hoe bitter kan een kind Gods wenen en huilen. Ja, geheel vertwijfeld en wanhopig zijn, maar o, als God maar één straaltje geeft van Zijn liefelijk licht, dan juicht het weer in Zijn God. Maar door al die smarten heen zegeviert Christus over al de machten der hel en het arme kind des Heeren is gered! Dit leert ons het Kerst-Evangelie, en dat mogen wij niet vergeten, maar in ons hart bewaren: dat de weg van Maria, die begenadigde vrouw, al erger en erger werd, en het nochtans Gods weg was. Ja, zo was ‘s Heeren weg voor Maria, de enig overgebleven erfgename uit de wettige koninklijke lijn van Salomo. Toen zij te Bethlehem waren, werden de dagen vervuld, dat zij baren zou, en ziet! Wat ongeluk scheen, bleek het grootste heil te zijn. Waren zij niet juist op dat tijdstip te Bethlehem geweest, dan was immers Gods Woord niet waar geworden, dan waren immers de beloften niet vervuld. Dan hadden de vijanden kunnen zeggen: Micha 5: 1 is toch niet waar geworden! En dat moest voorkomen worden, geen tittel noch jota van Gods Woord mag ter aarde vallen, maar 245 waar dit geschiedt, wordt de weg enger en enger, dieper en dieper, en ziet! Juist daar in de diepste diepte gaat de eeuwige heilzon op. Hallelujah! En zij baarde haar eerstgeboren zoon. Zó baarde deze kroonerfgename de kroonprins uit Davids huis. Wat maakt een welgeaarde moeder al niet voor toebereidselen om haar eerstgeborene te bekleden! En Maria had niets dan enige eenvoudige doeken om het kindeke Jezus in te wikkelen, niets dan een kribbe om er Hem in neer te leggen, want, staat er: er was voor hen geen plaats in de herberg. Geen plaats vindt Gods Woord tot op de huidige dag in deze, van God afgevallen wereld! Ook de geringste niet! Eigenwillige, vleselijk vrome werken, als zij maar een schone schijn hebben, vinden in haar plaats genoeg, maar ‘s Heeren werk niet. Enkele zielen zijn het slechts, die dat leren waarderen en liefhebben, en verder niemand op Gods wijde aardbodem. Zo is het met ‘s Heeren wegen gelegen. Hij laat geen grote schare volks samen bazuinen, om te bewonderen, wat Hij doet. O, aanschouwt toch het grote wonder van de geboorte van Christus! Wie van u een huis bezit, en achter dat huis een stal, zal toch niet die stal aanwijzen, als de plaats, waar zijn oudste kind moet ter wereld komen: zijn oudste noch zijn jongste kind zou hij aan zo iets blootstellen, en deed hij het, iedereen zou hem toeroepen: barbaar, kindermoordenaar! En zal dan de Heere der heirscharen, die hemel en aarde bezit, als Hij in de wereld komt geen prachtig paleis, of ten minste niet het beste huis in Bethlehem voor Zich laten inrichten? Moeten niet allerlei kanten, kostbare fluwelen en zijden klederen bereid liggen, moest niet de kostbaarste wieg klaar staan om dit kindeke te ontvangen? Maar alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn enig geboren Zoon voor ons heeft gegeven! En zo is het onze Immanuël altijd gegaan. In Gethsémané liet God de Vader Zijn Zoon al de bitterheid en benauwdheden des doods uitdrinken. Hij heeft het toegelaten, dat men die Zoon in het allerheiligst aangezicht sloeg. Hij heeft Hem door Pilatus laten mishandelen en des doods schuldig verklaren, zodat deze heiden eindelijk uitriep: zie de Mens! Eindelijk heeft de Vader Hem, toen Hij aan het kruis was genageld, drie ganse uren verlaten, opdat wij tot God genomen en nimmermeer van Hem verlaten zouden worden! Op deze wijze zond God, de Heere des hemels, Zijn enig, geliefd Kind in de wereld. O trots en hoogmoed des vleses, o wereldliefde van het afwijkende mensenhart, hoe wordt u daar verootmoedigd en beschaamd! Dat is de ware hoogheid, die de Heere hier aan de dag legt; die neemt niets aan van enig mens, die zoekt geen heil en geen troost bij mensen, wier deel in dit leven is! Niemand zal zich kunnen beroemen, iets hoegenaamd te hebben bijgedragen, om de Heere der heerlijkheid bij Zijn werk te helpen. Dit kunt u uit alles lezen, wat uw geestesoog in Bethlehems stal aanschouwt. Aanschouw deze koninklijke moeder in deze beestenstal, aanschouw die linnen doeken, die stenen kribbe, aanschouw het kindeke op stro gelegen. O, mijn koud en versteend hart, zo deze aanblik u niet verbrijzelt, u zult de Koning niet zien in Zijn schoonheid! Ook nu nog neemt Hij van het uwe niets aan, want niets vroeg Hij voor Zich, toen Hij het licht der wereld aanschouwde, Hij die Zelf de eeuwige Zon der gerechtigheid is. Van ons nam Hij niets, maar met de os van het veld deelde Hij, wat die bezat, daarmee was Hij tevreden, opdat u, o dwaas mens, eens zou ophouden met al uw buitensporige eisen van aards geluk en weelde in dit ellendige leven, en opdat u zou leren al uw heil, al uw vreugde te stellen in de vrije, soevereine genade van uw God! Opdat u, ook als u het goed hebt in dit leven, alles leert beschouwen als onverdiende geschenken van Zijn Vaderlijke hand, en niet als voortbrengselen van uw kunst, als vruchten van uw 246 verstand, of van iets, dat in u is te vinden. Van de Heere alleen komt alles, en daar zult u leren uw eenvoudig dagelijks brood, uw karig dagloon, uw schamele turven te beschouwen als een genadegeschenk van Zijn trouw. De Heere heeft niemand rijk gemaakt, maar allen, die voor Hem in ‘t stof neerzinken, zal Hij rijk maken aan genade en hemelse goederen, en ook genoeg. Ja, overvloed, schenken voor dit leven. De ware kerk Gods ziet hier naar het zichtbare weinig meer dan ellende en nood, dan angst en smaad, zodat, wanneer iemand, hetzij priester of Leviet, daar voorbij komt, en er een blik in werpt, hij zeggen moet: Mijn God! Welk een ellende! En dit zeggende wandelt hij verder. Maar u, die zoveel op hebt met de pracht en praal van de wereld, wat zal dan eenmaal uw woning zijn? Een enge doodkist en meer niet. En al uw klederpracht, zij zal niet eenmaal uw vlees kunnen beschermen tegen de wormen, die u zullen verteren. Neem deze les mee naar huis: daar in die stal was de ezel, die Maria in Bethlehem had gebracht, de os was er, die er gewend was uit de krib te eten, misschien was het maar een magere ploegos, zoals zij in het Oosten voor de landbouw gebruikt worden. En vervuld is des Heeren woord, Jesaja 1: 2, 3. “Hoort u hemelen! En neemt ter ore u aarde, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen grootgemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden! Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns Heeren, maar Israël heeft geen kennis. Mijn volk verstaat niet.” En leer om genade roepen, smeek de Heere een druppel van Zijn dierbaar bloed op u te laten vallen, opdat uw harde hart verbrijzeld wordt. Al het heerlijkste en schoonste der aarde is ijdelheid en schijn, en, het bitterst harteleed is nog het meest te vinden, waar de hoogste pracht is, namelijk aan de koninklijke hoven. Neem deze les mee naar huis, en u zult weten, waarom de Heere in een stal moest geboren worden. De ganse wereld is voor God niet meer dan een beestenstal, gelijk Petrus gewaar werd, toen hij er niet aan wilde, zich met de Heidenen in te laten, en de Heere hem dat grote witte laken toonde vol onreine dieren, die Hij in de hemel wilde opnemen. Maar te midden van al deze armoede, van al deze jammer en nood, o vertwijfel niet, u arm kind des Heeren! Waar de Heere is, dáár is de hemel, dáár is heerlijkheid, dáár is waarachtige vreugde, dáár is alles geluk, zaligheid, al wordt slechts het tegendeel daarvan gezien. O, waar een arm zondaar in het stof ligt, en vol berouw wenend om ontferming schreit, daar legert zich de ganse hemel om hem heen, daar verwonderen zich de engelen en roepen: O, hoe heerlijk, hoe prachtig! En dáár komt ook zeker het lofgezang van de Heere Jezus. Ach waar zo’n arm kind Gods in zijn angst en aanvechting op en neer gaat, vol bekommernis daarover, of Gods belofte wel aan hem zal vervuld worden, waar een mens zo worstelt met God, daar legert zich de gehele hemel om hem en zegt: O, hoe heerlijk! En terwijl er in Bethlehems stal niets te zien is dan jammer en ellende, ziet het er op Bethlehems velden anders uit, want daar is het met ogen te zien, en met handen te tasten, dat hier hemel en aarde verenigd zijn geworden. Laten u de linnen doeken en de kribbe maar niet te slecht zijn, want zo is nu eenmaal de wijze, waarop de Koning des hemels in dit Mesech gelegerd is! Zie, daar gaat het hemelse hof open! En uit de hemelburg dalen de vorstendommen en machten van het eeuwig Sion neer en legeren zich, schoon onzichtbaar, om het Kind in de kribbe. En nog zal het van elk kind, waarvan dit ene Kind in de kribbe spreekt: zie Ik en de kinderen, die U Mij hebt gegeven, aan de dag komen, dat het des Heeren is. Ach, ween toch niet zo, u arm kind Gods! Te midden van uw nood en uw ellende, daar is waarlijk geen oorzaak voor! Dat is de trouwe hand uws Vaders, die alle 247 omstandigheden voortdurend zó bestuurt, dat er juist voor u nooit plaats is in de herberg van deze wereld. Dat geschiedt niet bij geval, maar daar liggen heerlijke, Goddelijke beloften achter, die vervuld zullen worden op ‘s Heeren tijd, en dan zal al uw wenen in een eeuwig gejuich veranderd worden. Want zo de almachtige God maar uw deel en erve is, zal alles goed uitkomen, en zal het einde eeuwige zaligheid zijn. Sla uw natgeweende ogen toch eens op, en zie wat er bij de herders voorvalt in Bethlehems velden. Dat waren arme mensen, en hun gesprekken liepen dan eens over Gods beloften, over de beloofde Messias, en of die waarlijk nog komen zou. Dan weer over de prijs der wol, en hoe zij het best die verkopen konden, over de schapen, over vrouw en kinderen, over de wolven, die hun kudde bedreigden, over zonden en noden, over Gods wegen, en of het ook waarlijk geschieden zou, wat de Heere in Zijn allerheiligst Woord gesproken heeft. En terwijl zij elkaar zo allerlei verhaalden, en meenden, zo als zij nu voortsukkelden, zo zou het blijven tot het einde, daar trad tot hen een engel des Heeren, van die Heere namelijk, die in de kribbe lag. In de stal is niets bijzonders te zien, noch te horen. Wilt u de zaak goed onderzoeken, dan moet u het Woord opslaan. Daar kunt u het zien, hoe het de waarachtige gemeente in deze wereld gaat. De vervloekte Cham, die zijn vader bespot had, en dus de zegen van de vervulling van het vijfde gebod had verbeurd, bouwt steden naast steden, zodat deze van God vervloekte de gezegende scheen te zijn, terwijl de waarlijk gezegende Sem ten laatste niets over had dan een kleinkind van 15 jaren. De wereld mag het ruim hebben, opdat, bij het volbrengen van haar wil en van haar lusten het aan de dag kome, wat zij drijft, maar de tot God bekeerde zondaar komt in de engte en benauwdheid. Dat is ‘s Heeren weg met al de Zijnen. Maar uit die engte en uit die benauwdheid weet de Heere hen heerlijk te verlossen, zodat zij zeggen, dat heeft de Heere gedaan. En ziet! Een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen! Het eerste, waarvan God ons door Zijn Heilige Geest ontdekt, is dat wij zondaren zijn, en de heerlijkheid Gods derven. Want het was de heerlijkheid van de Heere Jezus, die hen omscheen. Aan Hem is alles licht, genade, liefde, heerlijkheid, klaarheid en Goddelijke glans. Als God de Heere ons Zijn Christus geeft, dan geeft Hij ons met Hem alles. Arm, gans arm wordt onze Heere en Heiland, om ons rijk te maken aan hemelse en, voor zo ver wij het behoeven, ook aan aardse goederen. Hij komt tot de ziel, Hij openbaart Zich, en alles is licht en heerlijkheid voor hem, die de ogen geopend zijn, zodat hij uit ervaring kan zeggen: één ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie. Dan wordt met de ogen des harten hetzelfde gezien, wat toenmaals de herders ook met vleselijke ogen zagen, daar wordt met handen getast, wat God bereid heeft degenen, die Hem liefhebben. Namelijk, dat God rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat Hij rijk is aan ontferming voor allen, die Hem aanroepen. Gods volk echter is een ootmoedig, ja, een vreesachtig volk. Hoe nader bij de genade, hoe meer vrees hebben zij vaak. Daarom staat er ook van de herders: en zij vreesden met grote vreze. Nu treedt echter de bode des Heeren tot hen en spreekt: vrees niet, uw heil staat vast, want ziet! Ik verkondig u grote blijdschap die al den volke wezen zal. Grote blijdschap? Welke blijdschap echter? Ach, mijn Geliefden! Grotere vreugde ken ik niet, dan wanneer iemand gaat roepen: ‘Ontferm u over mij arme zondaar! O God, laat Uw barmhartigheid en ontferming over mij lichten, U bent groot en vol erbarmen, verheerlijk U, laat Uw heerlijkheid over mij opgaan, en delg al mijn schulden uit. Was mij van mijn ongerechtigheid en reinig mij van al mijn zonden.’ 248 Daar is de bede: Heere Jezus! Indien U wilt, U kunt mij reinigen. En het antwoord is gewis: Ik wil, word gereinigd! Amen. 9. De Engelenzang En van stonde aan was er met de engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen! Lukas 2: 13 en 14. Zo heeft dan hemel en aarde zich verenigd in de velden van Bethlehem, zo is de hemel willen neerdalen op aarde! Toen Gods eeuwige Zoon hierbeneden kwam en, bekleed met ons ellendig vlees en bloed, in de kribbe lag, kon de hemel niet in de hemel blijven, want hemel is het daar, en is het alleenlijk dáár, waar Jezus is. Daarom daalden zij neer uit de hoge de heirscharen der engelen, al de vurige wagens en paarden uit de eeuwige heerlijkheid, op de stille velden van Bethlehem. Dat waren diezelfde vurige wagens en paarden, waarvan wij lezen in de geschiedenis van de profeet Elisa, toen hij, door vijanden omringd, bad, dat de Heere zijn jongen de ogen openen zou. En toen zag de jongen al de vurige rossen en wagens, die de berg rondom Elisa vervulden. Dat waren dezelfde hemelse heirscharen, waarvan ook Daniël zegt: duizendmaal duizend engelen dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem. (Daniël 7: 10). En deze hemelse heirscharen vervulden Bethlehem weldra met hun lofliederen. Er is, lezer, geen lof Gods. Ja, God wil nergens anders over geloofd en geprezen zijn dan daarover, dat Hij geopenbaard is geworden in het vlees en de rampzalige toestand van het diep gevallen menselijk geslacht heeft willen ter hart nemen. De diepten Gods kan geen mens, geen engel, ook de grootste troongeest, niet peilen, alleen de Geest Gods, alleen de Heilige Geest onderzoekt de diepten Gods en doorziet wat in God is verborgen. Om dan deze heerlijkheid te openbaren aan een wormpje, dat in het stof ligt te worstelen, en aan hetzelve al deze heerlijkheid tot troost en verkwikking mee te delen. En dit wonder, dat de Allerhoogste zich wil openbaren in het allergeringste, aan een wormpje in het stof, daarvan verstaan de engelen zó veel, dat zij er van leven. Ik zeg: dat zij er van leven; want het leven, de vreugde en de eeuwige zaligheid der verheven troongeesten bestaan daarin, dat zij God loven. En wel daarover loven, dat Hij zich verheerlijkt heeft en verheerlijkt is hetgeen niets is, in dat, wat verloren is; dat is de stof van hun lofpsalm en dat zal het blijven totdat de laatste der uitverkorenen zal zijn binnengehaald! En dan vangt de eeuwige zaligheid eerst recht aan, en zullen psalmen en lofliederen nog anders gezongen worden dan hier op aarde. Zoals dan de heiligen en uitverkorenen zingen zullen, kunnen de engelen het echter nooit of nimmer, maar nochtans zullen zij de lof Gods met hen mee verheffen, daarover, dat Hij Zich ontfermd heeft wie Hij wilde, en verhard heeft hem, die Hij wilde. Alzo: in Bethlehems velden zongen de engelen: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde. Daarna gaven zij de grond aan, waarom dat zo is, namelijk: in de mensen een welbehagen. Om dit "in de hoogte", of "in de hoogste hemelen" en "op aarde" recht te verstaan, hebben wij de betekenis na te vorsen van wat Jesaja zegt in het zevende hoofdstuk vers 10 en 11, van zijn profetieën. “En de Heere voer voort te spreken tot Achaz, zeggende: eis u een teken van de Heere, uw God! Eis beneden in de diepte, of eis 249 boven uit de hoogte.” Koning Achaz verkeerde met zijn gehele volk in de diepste nood. De Syriërs waren gekomen met Efraïm, dat is, met de tien stammen, en hadden een raadslag gemaakt en gesproken: “Laat ons optrekken tegen Juda en het verdriet aandoen, en het onder ons delen.” Toen ijlde de profeet vol van troost, raad, waarheid, gerechtigheid en trouw van God tot de koning en predikte tegenover de Syriërs en alle vijanden van Juda en Jeruzalem, alzo zegt de Heere: het zal niet bestaan en het zal niet geschieden. Als wilde hij zeggen: Ontsteek in toorn tegen ons, o volken allen, ontbrand tegen ons, o ganse wereld, o duivelen allen die ons zoeken te verslinden, toch zult u met schande en schaamte van ons moeten vlieden! Neemt het ter ore u allen, die tegen ons land optrekt, omgordt u, en wordt verbroken! Beraadslaagt een raad; doch hij zal vernietigd worden, spreekt een woord, doch het zal niet bestaan, want God is met ons! De Heere zal opstaan tot de strijd met Zijn bliksemstralen en donderslagen! Ja, beraadslaagt een raad, en wordt verbroken; schikt en zet alles naar uw goeddunken en vleselijke wijsheid, nochtans zal er niets van tot stand komen, de Heere zal onder hen blazen, en zij zullen verstrooid worden. Smeed vrij de stoutste ontwerpen, bespreek u onder elkaar met de wijste overleggingen, span al uw krachten, uw listen, uw kunsten in ‘t werk, zodat u meent; nu is het een uitgemaakte zaak, wij hebben dat gehate volk verslonden en vernietigd, nochtans zal ulieder raad niet bestaan, want: God met ons, Immanuël! Christus is hier, God met ons, in de kribbe van Bethlehem! Mijn ogen hebben Hem aanschouwd, de zoon der maagd, wiens naam is: Immanuël! Eis u een teken, spreekt de profeet tot de koning, eis u een teken van de Heere uw God! Eis u een teken daarvan, dat genade verheerlijkt zal worden, dat de macht der trouw en liefde Gods om Zijns groten Naams wil alleen, louter uit genade en ontferming in ulieder midden zal verheerlijkt worden. U denkt en zegt wel: dat is onmogelijk! U hebt gelijk. Ja, het is onmogelijk, en nog eens onmogelijk, en nog eens onmogelijk! Dat wij gered zouden worden, het is onmogelijk op aarde te midden van ons verderf, het is onmogelijk in de hemel voor Gods heiligheid. Maar nochtans! Eis u een teken uit de hoogte; of zoals de grondtekst eigenlijk is: maakt het hoog ten hoogsten! Dat is, eis u een teken van de Heere te midden van uw verderf, van de helse benauwdheid, waarin u ligt verzonken, eis u een teken beneden in de diepte, en gij zult het ontvangen, het zal u gegeven worden, al schijnt het ook onmogelijk door de diepte van uw verderf en door de hoogte van Gods onkreukbare heiligheid. Nochtans hemel en aarde worden verenigd, God en mens worden een in een zwak ellendig Kindeke. Die doet alles; dat doet alles alléén. Achaz wilde echter van dat teken niets weten, want hij wilde zijn diep bederf, zijn dood, zijn doemwaardige toestand voor de Heere niet erkennen. Hij wilde de harde nek niet buiten voor Gods heiligheid en gerechtigheid. Ja, hij wilde er niets van weten, dat hij midden in de dood en de hel lag. Ere zij God in de hoogte! Of zoals onze Statenvertaling zo schoon heeft, in de hoogste hemelen. Ja, ere zij God in de hemel der hemelen, daar boven in de geheime schatkamers en kasten van Gods eeuwige vrederaad, in het eeuwige Licht, waarin Hij woont, en waarin engel noch seraf een blik vermag te werpen! Het is onmogelijk, dat een mens, dat een zondaar zalig wordt, zoals na Adams val de zaak tussen God en mens staat. Hoort het, u allen! En neemt het ter hart, u allen, hetzij u bekeerd zijt of onbekeerd, u wedergeborenen en niet wedergeborenen, u die leeft, en u die meent, dat u leeft, en zijt toch dood! Het is onmogelijk, dat een mens, dat een zondaar zalig wordt, hetzij hier, hetzij hier boven! Wat? onmogelijk? 250 Nee! Dat staat toch niet in het Evangelie te lezen. Nee! Dat heb ik toch wel beter gelezen in mijn Catechismus. Daar staat het immers duidelijk te lezen, dat ik zalig word, indien ik geloof. Ja, indien, indien! Maar juist dit indien is het punt, waar het op aan komt. Wie niet in de praktijk des levens, wie niet persoonlijk voor zichzelf ervaart, dat het hem uit zichzelf geheel onmogelijk is te geloven, die heeft niets dan een ijdel, een Rooms geloof, en zo hij niet van God zelf het alleen zaligmakend geloof aan het zoete Evangelie ontvangt, zal hij ook Rooms sterven, en met zijn ingebeeld geloof rechtstreeks ter hel varen, juist dan als hij meent, dat de hemel voor hem zal opengaan. Bij de mensen is het onmogelijk, zo sprak de mond der waarheid eens! Maar, denkt menigeen, ik heb toch dit of dat gedaan, ik ben toch zo of zo geworden, als ik nu eens tot deze of gene hoogte zal zijn opgeklommen, zou het dan nog onmogelijk zijn? Lezer, zolang u het in uw eigen ziel niet hebt ondervonden, dat het een onmogelijke zaak is, dat u zalig wordt zolang is het ook een onmogelijke zaak voor Gods rechterstoel, en zolang moet ik tegenover u de uitspraak handhaven: het is onmogelijk, dat u zalig wordt; het is een geheel afgesneden zaak. God is heilig en rechtvaardig, daarom kan hij geen onreinen opnemen in Zijn hemel, noch dulden in Zijn heilige tegenwoordigheid, maar Hij moet de zodanige straffen en veroordelen. God is Geest, wij zijn vlees, en geest en vlees kunnen niet verenigd worden. Gloeiend ijzer en hout kunnen nog eerder één worden dan vlees en geest, dan mens en God. Maar ook dit is een onmogelijke zaak, want het gloeiend ijzer steekt het hout in brand. Daarboven in de hoogste hemelen, in de binnenkameren van onze God, bestaat de onmogelijkheid, dat één van ons zalig worde, want daarboven ligt een boek opengeslagen, dat ons veroordeelt en vervloekt, dat is het boek van Gods eeuwige en eeuwig geldende wet. O, laat ons hierover toch niet zo lichtzinnig heenlopen, want onze onwetendheid omtrent de algehele dood en verdoemenis waarin wij van nature liggen, is de onzalige bron, waaruit allerlei ongerechtigheden in leven en wandel voortspruiten. Daarboven in de hemel geldt een heilige wet, die mij veroordeelt en verdoemt, en God, die ik van nature geneigd ben te haten, kan ik niet liefhebben, zoals de wet zulks van mij eist, want Hij bestraft al mijn handelingen. Hij verbrandt al mijn zelfgemaakte vroomheid, en voor Zijn heilig oog zinkt al mijn voortreffelijkheid in het slijk. Onmogelijk is het dus vanwege Zijn onbevlekte heiligheid voor God daarboven, onmogelijk voor de mens vanwege zijn dood en verderf. Was de zonde alleen uiterlijk, bestond zij alleen in enige uiterlijke vlekken en gebreken, die mij aankleven, dan zou ik misschien die vlekken kunnen afwassen en mijn huid reinigen. De huid van de Moorman zwart van buiten, blank van binnen, is, volgens Gods Woord, niet rein te wassen, maar onze huid, onze geestelijke huid is van buiten blank en zuiver, doch van binnen zwart als roet, dat wil zeggen: al schijnen wij van buiten glad en schoon, nochtans zijn wij van binnen van moederslijf aan onrein en verdorven. Het is onmogelijk, dat een mens, een zondaar ook maar bij één daad, een enige gedachte zich zou kunnen losmaken en bevrijden van de zonde, die hem aankleeft. Ach, al heeft zoëven de een of ander oprecht berouw over zijn zonde gehad, al heeft hij zich op het allerhevigst gekweld en de heetste tranen gestort, geen minuut laten, of de zonde ontbrandt weer opnieuw in al haar kracht! Wie is de mens, die God de eer kan geven, die Hem toekomt? Ja, onszelf eren, dat verstaan wij, onze geestverwanten eren, en van andere mensen eer eisen en aannemen, dat verstaan wij. Naar onze eigen lusten willen wij wandelen, zelf God zijn en Hem het roer der kerk- en wereldregering ontrukken, om het in onze eigen bevlekte handen te nemen. 251 Aan vrede is op deze van God afgevallen aarde niet te denken, want niets verstaat het kind Adams beter, dan zichzelf te kwellen en te pijnigen. Al heeft de zondaar boete gedaan in allerlei zelfuitgedachte kwellingen, en handen en voeten afgerukt en afgehouwen, die hem ergerden. Ja, al wenste hij zich ‘t hart uit het lijf te rukken en in duizend stukken te vermorzelen, van steen is dat hart, een stenen hart blijft het aan zichzelf overgelaten, en geen mens leeft er, die ook maar één traan van berouw zich uit het oog persen kan, geen waarachtige, oprechte zucht wil uit dat stenen hart tot God opstijgen. Ach, er is een diepe, gapende kloof tussen de Schepper en Zijn gevallen schepsel, zodat, waar genade komt om zich te verheerlijken, het vlees terugschrikt en zich vol angst afwendt. Ach, genade is voor de arme mens een ondoorgrondelijke zee, een gloeiende oven, vol getrokken zwaarden. Van nature woont er in ‘s mensen hart een inwendige haat tegen de genade, zodat hij, in plaats van die gretig en met beide handen aan te grijpen (zoals velen menen, dat zij kunnen, en het ook anderen voorschrijven), er zich vol angst en afkeer van afwendt. O laat ons dit toch niet ontveinzen, maar erkennen wij het openhartig, want alleen dit is de weg om tot een vrij en vrolijk leven te geraken, en te midden van dit leven, dat toch niet anders is dan een gestadige dood, een beginsel der eeuwige vreugde te genieten. Laat het ons vrijmoedig uitspreken: zowel daar boven als hier beneden is het een onmogelijke zaak, dat wij zalig worden. Dat geloven, dat ervaren, dat belijden allen, die uit God geboren zijn, en die ondervonden, dat de Heere alleen verlost uit de macht van de helse Farao. Want ook onze zielsvijand heeft veel wagens en paarden, en vaste vestingen, waaruit niemand zichzelf kan verlossen. Maar de Heere is gekomen, een onoverwinnelijke, strijdbare Held! In de eeuwige raad Gods stond het vast: de mens is een opstandeling tegen mij, de gehele aarde is een oproerige, rebellerende stad, die ik met vuur verbranden moet. Het is onmogelijk, het is niet in overeenstemming met Mijn heerlijkheid en heiligheid, dat deze rebellerende mens in het leven blijft! En van deze onmogelijkheid komt de kennis op aarde door Gods heilige wet, die de mens veroordeelt en verbrijzelt. Evenals Farao de kinderen Israëls toeriep: Ik ben niet tevreden met uw arbeid, ledig, ledig gaat gij om, zo roept de wet ook ons toe, ik kan uw werk niet aannemen, want het is onrein en bevlekt. U moet het stro voor uw tichelovens zelf verzamelen. Of u al zegt: wij kunnen het niet, zo spreekt de heilige wet, dat gaat mij niet aan, u moet het kunnen, u hebt het vroeger kunnen doen, dat u het niet meer kunt, verzwaart uw schuld. Het werk der wet moet er zijn, geheel onbevlekt, zonder smet of gebrek! O, hoe ondervinden wij het dus, dat het een onmogelijke zaak is zalig te worden, hoe klinkt het dan door de ziel: u hebt niets verdiend dan de eeuwige dood! Uw Catechismus kent u misschien woordelijk van buiten; het gehele Evangelie verstaat gij, kunt het anderen prediken, met schone zalvende woorden, maar indien u het in uw hart niet ondervonden en gesmaakt hebt, dat u een zondaar zijt, en dat uw zaligheid dus een onmogelijke, afgesneden zaak is, dan helpt u dat alles niets. Alleen Gods Geest kan u deze onmogelijkheid leren kennen, alleen Gods Geest kan u die diepte doen zien, waarin u verzonken zijt. Dat wisten de engelen: de mens, dat heerlijke meesterstuk van Gods handen, is verdorven, is verloren. De engelen hadden het vernomen: de gehele wereld is voor God verdoemelijk. De engelen wisten het: hier, op deze schone aarde, heerst thans niets meer dan vijandschap tegen God, en aan vrede met Hem is niet meer te denken! Maar het was in de geheimste binnenkamer der eeuwige heerlijkheid, dat een besluit 252 genomen werd: Een arm zwak Kindeke verschijnt, de engelen zien het in armoedige, ellendige doeken gewikkeld. Dat Kindeke werd niet op een troon gezet, maar moest in een krib neerliggen, en niet de engelen des hemels, maar ezels en runderen omringen die nieuwgeboren Koning! En de engelen slaan dit schouwspel gade en zinken weg in bewondering en aanbidding. Zij vliegen tot de herders en heffen hun hemels loflied aan. Toen kon de hemel niet meer in de hemel blijven, alle geesten en machten moesten die Psalm meezingen, moesten mee ter kerk in Bethlehems velden, om met die gemeente mee te zingen, en er luid over te juichen en te jubelen, dat gered was, wat verloren was gegaan! "Ere zij God in de hoogste hemelen". De Heere alleen de eer, geen engel, geen schepsel, geen mens, geen vlees! Het wonder dat, hier te zien was, was in geen mensenhart, in geen troongeest opgeklommen, dat had de eeuwige Wijsheid alleen tot stand gebracht. Dood en verdoemenis was uitgesproken en verzegeld, en de gevallen mens moest voor eeuwig branden in de vlammen van Gods toorn. Met zeven zegelen was verzegeld het boek, dat van binnen en van buiten was beschreven. Uit en gedaan was het met de mens voor eeuwig! En terwijl de hemel deze treurmare verneemt, wordt er een Lam gezien, een arm zwak Kindeke! De hemel vraagt vol verbazing: hoe is Zijn Naam? En het antwoord luidt: God met ons! Immanuël! Ere zij God in de hoogste hemelen! Dat was alleen Zijn werk, een weg en middel uit te vinden, waarbij Zijn heilige wet ongeschonden bleef, en nochtans de arme mens niet ter hel voer. God met ons, Immanuël wordt in de zee van onze jammer, van onze welverdiende vloek geworpen, en gered zijn voor eeuwig allen, die Hij in Zijn vrijwillige liefde heeft liefgehad met een eeuwige liefde, en die niets dan vlees zijn in zichzelf. Het vonnis der veroordeling, der verdoemenis, dat over het in Adam gevallen menselijk geslacht was uitgesproken, het wordt niet teruggenomen, de Heere wederroept het niet. Maar Christus, de eeuwige Wijsheid, treedt tussenbeiden, neemt de vloek, toorn en verdoemenis op Zich, en in Zich neemt Hij op al zijn armen en ellendigen, die midden in de hel liggen, die niet meer rechts noch links weten, Hij laadt op Zich de helse vijandschap des vleses, bekleedt Zich met ons vlees en bloed, en wordt de Borg en Middelaar van allen, die Hem in de binnenkamer van Gods eeuwige vrederaad door Zijn Vader zijn geschonken. Ja, voor de ganse hemel, tegenover de wet en de hel spreekt Hij het luid uit: ‘Dit zijn Mijn broeders en zusters, die Ik liefheb. Mijn Vader maak ik tot hun Vader, mijn God tot hun God.’ Dat is Gode welgevallig. Als Hij, de Schepper, één woord spreekt, dan staan duizend werelden daar, uit niet tevoorschijn geroepen, en miljoenen van schitterende sterren fonkelen aan de hemel. Hij heeft geen mens nodig. En deze God, die wat Hij gesproken heeft nooit herroept, geeft geheel vrijwillig het Liefste, dat Hij heeft: Zichzelf, Zijn eigen hart, Zijn geliefde Zoon, van eeuwigheid voortgebracht! Die geeft Hij vrijwillig in de dood, die neemt het gehele werk van onze verlossing en zaligheid op Zich. Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn wonderlijke mensen- en zondaarsliefde! Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn gerechtigheid en heiligheid. Die worden niet gekreukt noch gekrenkt in dit proces, maar blijven bij de vrijspraak ongeschonden. Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn wijsheid, waarmee Hij Zich een gemeente ten eeuwigen leven heeft verkoren, en waardoor zij dit leven ook verkrijgt. 253 Ere zij God in de hoogste hemelen voor Zijn genade, goedheid en barmhartigheid, voor Zijn trouw en waarheid, waardoor alles zo gekomen is, als het van het Paradijs af beloofd en geopenbaard was. En nu: Vrede op aarde. De aarde, zoals zij na Adams val is geworden, is voor de engelen een hel. Ook voor de rechtvaardige, die in Christus alleen zijn gerechtigheid heeft, is deze aarde vaak een hel, waaruit hij verlangt verlost te zijn. En de schijnvroomheid, de huichelarij, die op aarde heerst, is de oprechte nog meer een plaag, dan haar openbare goddeloosheid. De wereld is voor de engelen een ware hel, en niet minder voor hen, die zijn zonde en ongerechtigheid heeft leren kennen en die ondervindt, dat hij verloren is. Hij behoeft niet meer in de hel geworpen te worden; behoeft ook geen hevige boetestrijd meer door te vechten om dit te ervaren. De nood, waarin hij geraakt bij zijn strijd voor genade, gerechtigheid en waarheid, is hem hel genoeg. Vrede op aarde! Vrede komt van God alleen, die kon geen mens in ‘t leven roepen. Wat is de grond van deze vrede bij God? In mensen een welbehagen. Ja, een welbehagen in mensen, die dieper liggen verzonken dan het vee des velds die dommer zijn dan de beesten, oproeriger dan de duivelen uit de hel; welbehagen in mensen, aan wie geen goed haar is te vinden, en die voor God vol bedrog en valsheid zijn. Ja, niets anders zijn in Zijn heilig oog dan vervloekte leugenaars. In mensen, die afgodendienaars zijn in allerlei opzicht, die in vleselijke lusten dieper verzonken zijn dan het vee des velds, die gruwelen plegen kunnen, die het stomme vee niet kent. Ach, alles, alles is bij de mens verdorven, en naar lichaam en ziel gelijkt hij op een oorspronkelijk schone harp, maar wier snaren nu alleen gestemd zijn om de duivel lofliederen te zingen. Hoe is het dan mogelijk, dat die heilige God welbehagen in zulke diepgevallen schepselen hebben kan? Hoe is het mogelijk? Hoe kan dat waar zijn? Uitleggen kan ik u dat niet, maar ik heb het op de diepste bodem van mijn hart beleefd en ondervonden. En u bent ook geroepen het op de diepste bodem van uw hart te ervaren, dat woord uit Ezechiël 34: 31: “Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide, Gij zijt mensen; maar Ik ben uw God.” Geloofd zij Zijn heilige Naam, Immanuël, God met ons! Amen. 254 10. Over de naam Jezus Wij willen, geliefden, het nieuwe jaar aanvangen met Hem, Die alleen onze aanvang is en ons einde, met Hem, Die de gehele weg langs, begin, midden en einde is voor Zijn volk. Hij heeft gezegd: "Ik ben dood geweest en ziet, Ik ben levend tot in alle eeuwigheid. En Ik draag de sleutels der hel en des doods! Vrees niet, Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste!" Geliefden! Laat ons samen opslaan wat wij geschreven vinden in het Evangelie van Lukas 2: 21: En als acht dagen vervuld waren, dat men het Kindeke besnijden zou, zo werd Zijn naam genaamd Jezus, welke genaamd was van de engel eer Hij in het lichaam ontvangen was. Wij vestigen uw aandacht in het bijzonder op de Naam, die Gods Zoon ontvangen heeft op de dag van Zijn besnijdenis. Die naam is "Jezus". Deze naam hebben Jozef en Maria Hem niet gegeven op de manier, waarop andere ouders hun kinderen namen geven en uit zichzelf waren zij nooit op deze naam gekomen. Maar toen de engel Gabriël aan de maagd Maria de tijding bracht, dat zij zwanger zou worden en een zoon zou baren, heeft hij er uitdrukkelijk bijgevoegd: gij zult Zijn Naam heten Jezus (Lukas 1: 31b). Welke Naam draagt dus de Zoon van God in de hemel, waar Hij gezeten is op de troon der heerlijkheid? Welke Naam draagt Hij voor het aangezicht van Zijn Vader, Zijn heilige engelen en van de geesten der volmaakt rechtvaardigen? Hij draagt daarboven de Naam Jezus! En indien wij het mogen uitspreken, dat Zijn Naam Jezus is, dan ligt daarin ook opgesloten, dat Hij Jezus, dat is de Zaligmaker is, in de volste zin van het woord. Niet bij toeval of door een willekeurige vaststelling van mensen heeft Hij op de dag Zijner besnijdenis deze naam ontvangen en geen andere. Wij lezen dit nu wel zo eenvoudigweg alsof dat een heel gewone zaak was, en zijn er van onze vroegste jeugd aan gewend, dat te lezen. Maar o, geliefden! Wat ligt in deze eenvoudige woorden toch opgesloten? Allereerst ligt daarin opgesloten, dat God de Vader dit dierbare Kindeke heeft weten te verbergen en te bewaren voor alle listen en aanvallen van duivel en wereld. En dat de pogingen van duivel en wereld, die zonder twijfel reeds in de eerste acht dagen van des Heeren Jezus leven hier op aarde, alles zullen beproefd hebben om Hem te doden en uit te roeien, niet gelukt zijn. De Naam, die Hij in de hemel draagt, en die Hem gegeven is op de dag Zijner besnijdenis, die zal Hij behouden en dragen tot in alle eeuwigheid. Ons echter, geliefden, past het onze eigen naam weg te werpen en te vergeten met alles, wat daaraan hangt en onszelf niet anders te beschouwen dan als afschuwelijke monsters voor God, als vloek- en verdoemeniswaardige zondaren voor Zijn aangezicht. Ja, als een spijs voor de wormen! Laat ons toch de Naam "Jezus" goed onthouden, mijn geliefden! En laat die in onze harten geschreven staan ver, ver boven alle andere namen! Het is echter alleen het werk van de Heilige Geest, deze heerlijke, schone Naam in onze harten te schrijven, want van nature is die Naam ons vreemd. Ja, koesteren wij een geheime afkeer daartegen. In de Zoon van God hebben wij niet alleen de waarachtige God en het eeuwige Leven, maar tegelijkertijd is Hij ook de Zoon van de mensen, omdat Hij als mens de menselijke natuur heeft willen aannemen. Zo leeft Hij 255 dan bij de Vader als onze Borg en Plaatsbekleder, als onze Broeder, die gezeten is op de troon Gods, een Broeder, die Zich niet schaamt, ons broeders te noemen gelijk Hij gesproken heeft na Zijn opstanding: Ik vaar tot Mijn Vader en uw Vader en tot Mijn God en uw God! (Joh. 20: 17b). Deze Broeder heet dus Jezus. Dit is en blijft Zijn Naam en Hij blijft ook, wat die Naam betekent. Wat betekent die Naam dan? Wat ligt er in deze Naam opgesloten? Ach, dat weten wij allen wel, maar wij zijn het toch elk ogenblik weer vergeten; wij vergeten het voortdurend. Zijn Naam is immers: Helper, Ruimtemaker, Verlosser, Zaligmaker, Heiland. De engel zelf geeft deze uitleg aan de naam Jezus, als hij tot Jozef zegt: want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden (Matthéüs 1: 21). Zijn volk is dus een volk, dat zonden heeft en zichzelf, juist omdat het door en door zonde is, en meer zonden heeft dan haren op het hoofd, van zijn zonden niet verlossen kan. Het kan zichzelf niet redden en uithelpen te midden van zijn zonden, maar is, aan zichzelf overgelaten, reddeloos verloren. Het volk des Heeren is dus in en op zichzelf geen heilig volk, maar een volk, bezwaard met zonden en daarom bezwaard met de vrees des doods. Hoe kan nu echter een volk, dat zonden heeft, des Heeren volk zijn? Geliefden! Dat volk is Zijn volk, niet omdat het zo edel en voortreffelijk is, maar alleen omdat God de Vader Zijn Zoon Jezus Christus verordineerd en gezalfd heeft tot Koning over dit zondige volk. Van nature is dit een ongelukzalig volk, een volk, dat als de Heere het de ogen geopend heeft, door zijn zonden terneergedrukt en bezwaard daarheen gaat, want allen, die onbekeerd daarheen wandelen op de brede weg van het verderf, hebben geen kennis noch gevoel van zonden en zijn dus daardoor ook niet bezwaard. Wie echter door de Heere Zelf verootmoedigd en door Zijn heilige wet neergeworpen is, die plagen en kwellen de zonden. Ja, zij maken hem vaak ongelukkig en doodsbenauwd. Ach, hij weet, dat hij, zo hij niet van zijn zonden verlost wordt, zal moeten omkomen voor eeuwig. Het volk des Heeren is dus een volk, dat met zijn eigen hartebloed wil ondertekenen, dat het niets verdiend heeft dan de eeuwige dood, niets dan hel en verdoemenis. Het is een volk, wiens geweten het aanklaagt, dat het tegen alle geboden Gods zwaar gezondigd en geen van die vervuld heeft zoals het behoort, een volk, dat daarom bij niemand hier beneden raad, troost of uitredding vinden kan, ook bij geen heiligen of engelen. Een volk helaas, dat het zelf erkennen en belijden moet: "wij maken onze schuld nog dagelijks groter". Maar de Heere, die dit volk kent, en gekend heeft van alle eeuwigheid, wil niet, dat het in zijn zonden omkomt, maar Hij wil het verlossen van duivel en hel, van wereld en zonde. Dat is het vrijmachtig welbehagen van de Vader, dat is Zijn eeuwig raadsbesluit, dat Zijn voornemen, besloten vóór de grondlegging der wereld, om diepgevallene, vloek- en verdoemeniswaardige mensen, die geen haar beter zijn dan al de overigen, dus geheel en al verdorven mensen, uit de gehele menigte van het menselijk geslacht te rukken en hen te stellen tot voorwerpen, tot toonbeelden van Zijn eeuwige genade, Zijn vrije ontferming. Zodat wet noch duivel iets op hen kunnen aanmerken! Want, hoewel des Heeren volk een zondig volk is, ja, een volk, dat de hoogste en eeuwige straffen verdiend heeft en verdient, - en hoewel het daarom de grootste onrechtvaardigheid schijnt, zo’n volk vrij te spreken en zalig te maken, - zo moeten toch duivel en wet het toegeven, dat het volk des Heeren niet vrijgesproken werd, dan op een eeuwig geldende rechtsgrond. Hun Verlosser heet immers Jezus en dat is geen Naam, die op menselijke willekeur, maar op des Heeren vrijmachtig welbehagen berust. Want de Zoon van God Zelf, Die de Vader Zelf voor dit volk tot Voorspreker en advocaat gegeven heeft, treedt voor dit volk op in de hemel en staat 256 voor dat volk in met Zijn eigen Naam, zodat het volk in deze Naam alle troost, macht, vastheid en vrede ziet. Dit in zichzelf zo arme en zwakke volk het hier beneden te midden van zijn druk, in zijn binnenste toch goed kan hebben en dat het om des Heeren grote en heerlijke Naams wil, moedig en getroost zijn kan, niettegenstaande alle aanklachten van de hel en van het beschuldigend geweten. Ja, bij het gevoel van Gods toorn en in de ure des doods! Deze Jezus zal Zijn volk zalig maken van hun zonden, want Hij is gekomen als het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt. Hij maakt dat volk zalig van hun zonden, omdat de Vader al de zonden van dat volk op Hem geworpen heeft. Hij maakt dat volk zalig van hun zonden, doordat Hij als Hogepriester met Zijn eigen bloed in het allerheiligste in de hemel is ingegaan en daar een volkomen betaling heeft aangebracht doordat Hij op deze wijze er voor zorgt, dat der gerechtigheid Gods volkomen genoeg is geschied, en Hij op deze wijze God met ons en ons met God volkomen verzoent. Hij maakt Zijn volk zalig als onze Profeet en leert ons van kindsbeen af Zijn heerlijke Naam, de Naam Jezus, kennen. Hij leert ons verstaan, wat er in die Naam Jezus ligt voor ouders en kinderen. Hij leert ons inzien door Zijn hemels onderwijs, dat in deze Naam alles ligt opgesloten, wat wij nodig hebben naar ziel en lichaam op onze weg door dit leven om eens zalig en veilig de velden der eeuwige zaligheid en heerlijkheid te bereiken. Ja, Hij maakt Zijn volk zalig van hun zonden, doordat Hij als Koning voor hen optreedt en tot de vijanden spreekt: indien gij Mij zoekt, Mij, Jezus van Nazareth, zo laat deze gaan. Ja, Hij maakt Zijn volk zalig van hun zonden, omdat Hij alles, alles, ik herhaal het alles, volkomen voor dat volk heeft volbracht. Geliefden! Het is een grote zaak deze Naam te leren kennen met alles, wat in deze Naam ligt opgesloten. Als de zonden ons niet plagen of kwellen, dan laat deze Naam, deze schone en heerlijke Naam "Jezus" ons koud en onverschillig. Maar wanneer de Heere ons de ogen opent voor onze ware, diep rampzalige toestand, als de zonden ons plagen en tot een grote last zijn geworden, als wij o zo graag heilig zouden zijn en niet heilig kunnen worden, als wij, o zo graag, in de gerechtigheid Gods zouden wandelen, maar niet weten, hoe dat klaar te krijgen, o, dan wordt deze Naam ons een heerlijke, kostelijke balsem ter zalving en genezing voor onze verslagen en verwonde harten. O, het is niet zo’n gemakkelijke zaak deze Naam te leren kennen! Zo wij geen eerbied koesteren voor ‘s Heeren wet en menen die straffeloos te kunnen overtreden, dan verstaan wij niets van deze Naam, want voordat wij die leren begrijpen en er waarachtige troost uit leren scheppen, moeten wij door Gods genade en ontferming, door Zijn Heilige Geest, diep verootmoedigd en ter aarde geworpen zijn. Hoe lang zou ik kunnen preken om u de dierbaarheid van deze Naam voor te houden! Maar wat verstaan wij ervan in onze aangeboren blindheid, met ons natuurlijk, vleselijk verstand? Dat is zeker, dat deze Naam alles neerwerpt, alle hoogten en machten, die men bedenken kan in de hemel, op de aarde of in de hel. Alle heerschappijen, alle duivelen, alle grote beroemde namen in de geschiedenis of in de menselijke samenleving, zinken bij deze ene Naam in het stof. Al deze namen kunnen ons niet helpen, want als de wet u veroordeelt en u in uw binnenste de pijlen van Gods toorn voelt branden, dan is er onder de hemel geen naam te vinden, waardoor u zou kunnen zalig worden, dan alleen deze éne Naam: "Jezus". Maar, zoals ik reeds zei: het is alleen door de genade van de Heilige Geest, dat uw naam geheel en al te schande wordt in uw eigen ogen en u het leert verstaan, dat in u, 257 dat is in uw vlees, niets goeds woont. Eerst dan zal de Naam Jezus u hoog en heerlijk worden. Het is nu bijna negentienhonderd jaar geleden, dat de Heere Jezus "Jezus" genaamd werd. Is Hij nu geen Jezus, geen Zaligmaker van zonden gebleven geheel deze lange reeks van eeuwen door? Is Hij niet Jezus gebleven tot op de dag van heden? Wij hebben zeker allen noden, bezwaren, zorgen, van welke aard dan ook, die ons neer drukken en bezwaren, de een dit, de ander dat, allerlei dingen dreigen u de weg te versperren, hier gaat het verkeerd, daar gaat het verkeerd, hier is er duivelarij, en daar is er duivelarij, hier verlegenheid, daar verlegenheid, en nu de algemene nood des lands, de nood en de gevaren van de oorlog (1871). Geliefden! Ik ontving dezer dagen veel brieven vol klachten over allerlei huiselijke bezwaren, klachten van mensen, die allerlei aanklachten uitspraken over huisgenoten en nabestaanden, in allerlei, ik zou haast zeggen, ontelbare vormen en verhoudingen. Anderen schreven mij over de noden en gruwelen van de oorlog. Zie, daar spreek ik nu over die allen, - ja, over allen, die mij horen, - die ene wens uit, dat u met en in de Naam des Heeren mag opstaan en u neerleggen, met Hem mag komen en gaan, waar ge u ook mag bevinden. Hij is onze hemelse Leermeester, Hij heeft de alleen voor God geldende offerande gebracht. Hij bidt voor ons. Hij is onze Plaatsbekleder, een machtige Koning. Ja, de Koning der Koningen, de Heere der Heeren, de enige hemelse Medicijnmeester van ziel en lichaam, de Beschermer der armen, de Rechter en Behouder der weduwen, de Vader der wezen, het Leven der stervenden en omkomenden. Daarom, ik smeek het u, om uwer zielen zaligheid wil, bezondig u niet aan des Heeren heerlijke en schone Naam. Ja, ik bezweer menigeen onder u, bezondig u toch niet langer aan de Naam des Heeren Jezus Christus! Deze Naam willen wij loven en prijzen, want het is de Vader Zelf, Die deze Naam aan Zijn lieve Zoon gegeven heeft, ons ten goede. Laat ons op die Naam pleiten en aanhouden om alles en onder alles, en ons daaraan vastklemmen, al stijgt de vloed en al huilen de stormen en baren. Wat zal Hij doen? Hij zal helpen, redden, beschermen. Hij verhoort het gebed. Daarom dag en nacht bij Hem aangehouden, en wat er ook over ons kome, het zal waar en zeker zijn: "Jezus blijft Jezus!" Amen. 258 11. Anna, een profetes Wij hebben deze morgen van de kindheid van onze Heiland en Zaligmaker gesproken en gezien welk een troost voor ons, zowel in de jeugd als in de ouderdom, daarin ligt, wanneer wij denken aan de zonden onzer jeugd. Wij hebben gezien, hoe wij een Middelaar in Hem hebben, die geheel en al geworden is als één van ons; hoe wij alles aan Hem te danken hebben, in geestelijk zowel als in lichamelijk opzicht, de liefhebbende zorgvuldigheid der ouders voor hun kinderen en weer het voorspoedig zijn, de groei der kinderen. Hij is ons een spiegel geweest waarin wij zien, wat wij aan onze kinderen doen en hoe wij tot onze ouders staan, of wij hen tot vreugde strekken. Wij hebben gezien, hoe de kinderen opgevoed moesten worden met Gods Woord en met gebed. En wanneer men het kind goed bijbrengt, dan zal het wel waar blijven wat geschreven staat in Spreuken 22: 6: “Leer de jongen de eerste beginselen naar de eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.” Het is een dierbare schat, wanneer de ouders blijven bij Gods gebod en daarvan niet afwijken en hun kinderen het laten leren, dan zal het hun welgaan. De kinderen lezen wel vaak wat hier in de Heilige Schrift van het Kindeke Jezus gezegd is, maar wat denkt u wel daarbij? Timothëús was een zeer gelukkig kind. Hij had een moeder en een grootmoeder, die hem in het Woord Gods onderwezen en daarom kon Paulus aan hem schrijven: "dat u van kindsaf de heilige Schrift geweten hebt, enz." Er is van Jezus niet geschreven, wat anders van de kinderen gezegd moet worden, dat zij vol ruwheid zijn, vol ongehoorzaamheid, leugen, luiheid, ontevredenheid enz. Maar er staat geschreven: Hij werd gesterkt in de Geest en vervuld met wijsheid. Dit gebeurde niet allemaal in één keer, maar Hij heeft willen leren, langzamerhand, eerst spellen, dan lezen. Hij ging in de school, in de Catechisatie, las de Bijbel, die Hij Zelf ingegeven had. Daar heeft een ieder kind aan de Heere Jezus een trouwe schoolmakker, die met Hem in en uit de school wil gaan. Hij wil bij hem zitten in de schoolbank, wil hem helpen bij zijn werk, bij zijn leren. Hij wil met hem spelen, want Hij ziet het graag wanneer kinderen vrolijk en opgewekt zijn. Hij was vriendelijk, gehoorzaam, dankbaar jegens Zijn ouders en tegen de buren, was overal wel bemind en graag gezien. Hij las graag in de Schrift, niet om te huichelen, niet om te tonen welk een vroom Kind Hij was, maar Hij wandelde heel eenvoudig daarheen opdat ook u zo zou zijn en Hij u de Geest der wijsheid zou geven. Wonderbaar Evangelie! Men zoekt het zo ver en het is zo nabij, het ligt voor de voeten. Wonderbaar Evangelie! Dat zo aan de kinderen denkt en tegelijkertijd ook aan de ouderen! Wij lezen van de grijze Anna in Lukas 2: 36-38: En daar was Anna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam van Aser; deze was tot grote ouderdom gekomen, welke met haar man zeven jaren had geleefd van haar maagdom af. En zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, welke niet week uit de tempel, met vasten en bidden, God dienende nacht en dag. En deze, op diezelfde tijd daarbij komende, heeft insgelijks de Heere beleden en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. 259 U bent zo oud geworden, bent 84, of 80 of 70 jaren oud, u bent zo een oude vader, grootvader of grootmoeder, kunt niet veel meer uitrichten, wordt "oud" genoemd door de jongeren. "Wat zal ik doen?" denkt u. "Geen mens kent mij meer, de oude vrienden zijn mij in het graf vooruit gegaan. Ik heb niets meer op de wereld, kan haast niet meer gaan, haast niet meer zien, waarop wacht ik nog?" Waarop? Op de jeugd! "Word ik dan weer jong?" Jazeker! Weldra komt de Heere en wanneer u Hem gezien hebt, wordt u opnieuw jong! "Kent mij dan God de Heere?" Zeker. In het grote Jeruzalem kent God een oude vrouw. En de Heilige Geest bewaart voor ons haar naam, Anna. Hij gedenkt zelfs haar vader, die lang dood was en toch nog leeft. Wij behoeven niet Anna te heten om toch dat te zijn, wat Anna is. Anna betekent "genade". Haar vader heette Fanuël, dat is "aangezicht Gods" dat wil zeggen: verschijning, openbaring Gods, dus geopenbaarde genade Gods. Zo heeft dus de grootvader van Anna reeds God gevreesd en gesproken: Hij komt! Hij komt! Zijn genade zal over ons opgaan! Anna was uit de stam Aser, die als de laatste genoemd wordt in Deuteronomium. Maar het wordt dikwijls waar, dat de laatsten de eersten zullen zijn. Toen de moeder Aser ontving, zei zij: "Tot mijn geluk! Want de dochters zullen mij gelukkig achten!" En tot hem werd gezegd: "Uw ouderdom zal zijn gelijk uw jeugd". Dat is precies hetzelfde wat Kaleb uitsprak toen hij Josua om een stad vroeg, terwijl hij zei (Josua 14, 11): Ik ben nog heden zo sterk gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij uitzond; gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht, tot de oorlog, en om uit te gaan en om in te gaan. Zo heeft ook Anna grote kracht gehad en tot in de ouderdom de kracht van haar jeugd bewaard. Zij had zeven jaren met haar man geleefd, toen stierf hij. Zij was een profetes, heet het. Waardoor was zij dat? En wat wil dat eigenlijk zeggen? Zal men de kerkvaders geloof schenken, zo was zij een profetes, omdat zij God een belofte van kuisheid beloofd had. Maar dan zou Anna immers Maria veroordelen, die gehuwd wilde zijn. Nadat zij zeven jaren gehuwd geweest was, moest zij met de dood van haar man het verschrikkelijke beleven, dat de Romeinen Jeruzalem binnenrukten, hun adelaren in het heiligdom oprichtten, dat gruwel, moord en bloedvergieten de stad vervulden, en goddeloosheid van allerlei aard daar heerste. Toen zij dat moest zien, ging het haar ook als de vrouw van Pinehas, de zoon van Eli, toen zij klaagde: “De ere is gevankelijk weggevoerd uit Israël; want de ark Gods is genomen” (1 Sam. 4-22). Zij stond daar als jonge weduwe, de schone godsdienst is verdwenen, alles is uit en voorbij, de wet Gods ligt ter aarde, wordt met voeten getreden. Anna is dus zo’n vrouw, die Gods huis in de eerste plaats liefheeft en dan eerst haar huis, die allereerst aan God gebonden is en dan aan haar man. Toen zij daar nu stond als jonge weduwe en zulke gruwel zag, wat voor troost heeft zij daar gehad? Het viel haar in, dat het het zevende jaar was van haar echt; maar nu heeft zij geen steun meer. Daar ging zij in de tempel, diende God met vasten en bidden dag en nacht. Daarmee is niet bedoeld dat zij bij voorbeeld van de eerste september van het ene jaar tot de eerste september van het andere jaar onafgebroken dag en nacht in de tempel zou hebben doorgebracht. Veeleer woonde zij waarschijnlijk in de stad ergens op een dakkamertje en gebruikte de gelegenheid, zo dikwijls de tempel openstond, deze te bezoeken en 260 hield zich daar op in de voorhoven en kamers van de tempel. Want slechts daar was het haar veroorloofd binnen te gaan; niet in het binnenste voorhof en het heilige. En wat deed zij in de tempel? Zij heeft diensten verricht voor zover zij het kon en zoals ze door een vrouw het beste gedaan konden worden. Dat wordt aan haar geprezen. Na zeven jaar zag zij haar steun verdwijnen; "Gij echter, mijn God" - sprak zij "Gij, die mij gemaakt hebt, zijt mijn Man en zult mij en Uw volk niet verlaten.” Zij was een weduwe die zich niet met roddelachtige gesprekken inliet, maar zij verwachtte de Zaligmaker voor haar volk en haar ziel. Dat deelt ons de Heilige Geest mede, opdat wij een vrolijke ouderdom zouden hebben, doordat wij ons leven aan God wijden en onze steun bij Hem zoeken. In Jeruzalem zag het er dus toen der tijd verschrikkelijk uit; moord en roof, dwingelandij en onderdrukking heersten er, maar Anna heeft in Gods belofte haar steun gevonden en niet gewankeld - hoe lang? Zestig jaren lang! Want in het zeventiende jaar pleegden de dochters uitgehuwelijkt te worden en was zij dus bij de dood van haar man 24 jaar oud en wachtte tot in het vier en tachtigste jaar; dus zestig volle jaren heeft zij, zonder iets te zien, vastgehouden in de volharding en Gods woord en belofte er niet aan gegeven. Zij was een profetes, heet het. Wat is dat? Dat is niet iemand, die geen rust heeft in huis en overal rondlopen en praatjes houden moet; niet een vrouw, die een duivel is en toorn, haat, nijd en tweedracht rondstrooit, maar een vrouw, die dingen voorspelt, dat zij aldus komen zullen. Niet met kaarten en dergelijke dingen dit of dat en al het mogelijke voorspelt, maar die Gods wet en gebod in het hart heeft en God lief heeft en Zijn volk en Zijn gemeente, boven alles. Een profetes wandelt in de grenzen der geboden Gods en heeft heldere, verlichte ogen, om te zien: dit gaat scheef en dat gaat scheef, want het gaat niet daarheen waar het heen moet, het gaat zijn eigen en daarom valse en verkeerde wegen, en niet naar Gods woord en wil. Zij heeft slechts één ding voor ogen: God is haar Heere en Zaligmaker. Zij haat de leugen en heeft gerechtigheid lief, zij heeft slechts één voorwerp waaraan zij hangt, dat is de Heere, die komen zal om te verheerlijken Zijn genade en gerechtigheid. Zzo’n profetes was Anna. Zij wacht op de verlossing te Jeruzalem. Zij heeft daarop zestig jaren lang gewacht. Dat is een lange tijd. God heeft de vrouwen zo geschapen, dat zij wachten kunnen. Wanneer God een vrouw bekeert, gaat de ganse richting van haar ziel daar heen, Hem te hebben, Hem alleen, in het verborgene, in huis, bij het werk, bij de weefstoel, enz. Zij loopt niet op straat rond, maar houdt zich in de stilte; zij verstrooit zich niet met alle mogelijke dingen, maar is op het ene nodige uit. Waartoe moet ik op de wereld zijn, wanneer ik zestig jaren en meer, oud ben? Daar kan ik niets meer doen, niets meer arbeiden. Volg Anna na! Ja, maar ik ben geen profetes. Erg genoeg! Een profeet of een profetes kan men worden in zeer korte tijd. Er komt een vrouw, zalft des Heeren voeten, maakt ze nat met haar tranen, droogt ze met haar haren, laat de Heere niet los, niettegenstaande alle morren der Farizeeën. Zij is een profetes geworden. Weliswaar gaat het daarom, dat, wanneer men zich in de jeugd bekeerd heeft, men later in de ouderdom zich weer en nog eens bekeert, dat God iemand opnieuw bekeert, dat God iemand de bekering uit de handen slaat en hij een geheel nieuwe vergeving ontvangt. Niet dat men daarnaar streven moet en er zich moeite voor geven, een 261 moeder, een vader in Israël te worden, groot te worden in zaligheid en vroomheid, in een ijdel jagen en drijven. Anders gaat het op het eind zo, dat men bij alle schijn van het leven met die vrouwen sterft, die aldoor leren en nooit tot kennis der waarheid komen. Waar echter waarachtige bekering voorhanden is, verlaat de mens zich niet daarop. Hij bekeert zich altijd weer en wendt zich voortdurend tot God. Hij houdt zich aan Hem en spreekt: "Heere, neig Uw oren, verhoor mij, want ik ben ellendig en arm; bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot.” Daarom gaat hij, met een goed geweten, in de weg der geboden Gods. Hij zoekt God en Christus alleen, die moeten alleen geëerd worden. Maar wanneer ik oud ben, weet ik niet hoe ik het maken moet, wat moet ik beginnen? Hier een zonde, daar een zonde, hier een ongerechtigheid, daar een ongerechtigheid; hier een huichelarij, daar een huichelarij. Bind uw naam, uw bekering, vroomheid en heiligheid, in het kort alles, met elkaar in een bundeltje en gooi het daar, waar het hoort, aan de voeten van de duivel. En zo arm en naakt als Adam in het paradijs, hoor dan het Evangelie Gods, wat Eén gedaan heeft voor allen, voor u, hoe Hij de slang de kop vermorzeld heeft! Wat zal ik doen, wanneer ik oud ben en niets meer kan uitrichten? Wanneer ik een oude moeder ben en niet meer kan slapen? Zo houd aan met vasten en bidden. Vasten, dat is, niet met vastenspijs mijn gezondheid, die zwak en teer is, bederven. Maar dat is het rechte vasten: het nodige te gebruiken met mate, omdat men weet, dat men niet leeft om te eten. En zo heeft Anna dan ook wel dikwijls in de innigheid van het gebed het eten laten staan en vergeten, omdat zij op één, de troost van Israël, de verlossing, te Jeruzalem, wachtte. Anna heeft op zodanige wijze mede aan de stad Jeruzalem gebouwd, zolang zij leefde. Dat is lieflijk en aangenaam, wanneer men ten laatste, hoewel na lang wachten en zuchten, wanneer men ten laatste toch het doel van zijn hoop en bidden bereikt en beleeft. O, hoeveel moeders hebben hier in Elberfeld voor honderd en tweehonderd jaar gebeden en geweend en menige traan ter aarde laten vallen, voor het heil der kinderen, der nakomelingen? En nu (in 1857. Red.) wordt het verhoord. Waartoe heb ik het leven wanneer ik jong ben? Daartoe, dat ik de Heiland bid, mijn Speelgezel mijn Lam te zijn, waarop ik mijn zonden leg. En waartoe heb ik het leven, wanneer ik oud ben? Dat ik in het geloof bidde en in het gebed aanhoude bij God. Wat heeft Anna beleefd toen zij volhardde en niet wankelde? Plotseling, onverwacht, wordt haar gegeven, waarop zij lang gehoopt had. Zoals gewoonlijk komt zij eens op de een of andere dag in de tempel, ziet daar een jonge vrouw, een moeder staan en de vader; ziet nóg een man, een Kindeke op de arm houdende. De oude Anna komt wankelende naderbij en hoort wonderbare woorden spreken: Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede. - "Ei, dat zou ik ook wel willen" denkt zij; "dat wilde ik ook wel graag hebben!" - Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien! "Ach, die mocht ik ook zo graag zien!" Een licht tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid. "Is Hij dan hier? Is Hij dan hier?" 262 En zij komt wankelende nader en begint te zingen met sidderende stem en prijst de Heere, de God Israëls, de Zaligmaker, die zij gezien heeft op de armen van de geliefde Simeon, en aan Wie zij gelooft door de Heilige Geest. Zij ziet de belofte werkelijkheid geworden, zij heeft de troost voor ogen naar welke zij al zolang verlangd heeft. Het woord is vervuld: vrees niet, zie, uw God komt! Dat is het aangename, vrolijke en lieflijke van de ouderdom. God ziet op de oude man en op de oude vrouw en hoort het zuchtende schepsel, dat niet in gierigheid gezocht heeft geld en wereld, maar dat God gezocht heeft en wacht op de verlossing te Jeruzalem! Waar heeft Anna op de zaligheid gewacht? Te Jeruzalem! Waarom niet in Nazareth, waarom niet in Bethlehem? Omdat het te Jeruzalem het allerverdorvenste was. In Jeruzalem was alles vol huichelarij, afgoderij, overtreding van de wet, zonde en misdaad, alle gruwelen waren daar, slechts geen verlossing. Nu wachtten echter toch enigen te Jeruzalem op de verlossing. Want de Heilige Geest leert ons verwachten daar, waar het niet is. Amen. 263 12. De twaalfjarige Heere Jezus in de tempel. Geliefden! Laat ons allereerst tot onze verkwikking en bemoediging het derde en vierde vers van Psalm 30 samen lezen. Psalm zingt, Gods gunstgenoten! geeft, Geeft lof den Heer’, die eeuwig leeft! Zijn vlekkeloze heiligheid Zij ter gedachtenis verbreid. Een ogenblik moog’ ons doen beven, Zijn gunst verduurt een eeuwig leven. Perst eens de bitt’re tegenspoed Des avonds het benauwd gemoed Tot naar jammer en geklag; Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weer stof tot juichen en verblijden. Deze woorden geliefden, hebben wij allereerst te beschouwen met het oog op Gods heilige en eeuwig geldende Wet. Want ik moet het u ten ernstigste voorhouden, dat het met deze heilige Wet geenszins een afgedane zaak is, maar, dat zij ons gehele levenlang tegen ons, als kinderen Adams, zal blijven getuigen en ook voor ons, als regel van het genadeverbond zal blijven gelden; ja ook voor de gelovigen blijft zij van kracht, hun gehele leven lang. Waar de Heere de mens aan zichzelf overlaat, daar wordt hij overgegeven tot een verkeerde zin en verwart zich in de gedachten en overleggingen zijns harten. Maar bij allen, die waarachtig des Heeren zijn, zal de wet in dit leven steeds zeer ernstig aankloppen en blijven aankloppen, opdat de noodkreet uit het hart opstijge: Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren! Ps. 119: 5. Ook bij de betrachting der heerlijke geschiedenis, die wij met elkaar wensen te beschouwen, moeten wij Gods heilige Tien Geboden, zoals wij die in het twintigste hoofdstuk van Exodus vinden, goed voor ogen hebben. Laat ons nu, geliefden, eer wij verder gaan, samen lezen de geschiedenis van de twaalfjarige Heere Jezus in de tempel, zoals wij die beschreven vinden. Lukas 2: 40-52: En het Kindeke wies op, en werd gesterkt in de geest, en vervuld met wijsheid: en de genade Gods was over Hem. En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem, op het feest van Pascha. En toen Hij twaalf jaren oud geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte des feestdags, en de dagen daar voleindigd hadden, toen zij wederkeerden, bleef het Kind Jezus te Jeruzalem, en Jozef en Zijn moeder wisten het niet. Maar, menende, dat Hij in het gezelschap op de weg was, gingen zij een dagreis, en zochten Hem onder de magen, en onder de bekenden. En als zij Hem niet vonden, keerden zij weder naar Jeruzalem, Hem zoekende. En het geschiedde, na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, zittende in het midden der leraren, hen horende, en hen ondervragende. En allen, die Hem hoorden, 264 ontzetten zich over Zijn verstand en antwoorden. En zij, Hem ziende, werden verslagen. En Zijn moeder zeide tot Hem: Kind! Waarom hebt U ons zó gedaan, want Uw vader en ik hebben U met angst gezocht. En Hij zeide tot hen: wat is het, dat u Mij gezocht hebt? Wist u niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders? En zij verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak. En Hij ging met hen af, en kwam te Nazareth, en was hun onderdanig. En Zijn moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen. Indien wij niet gekastijd worden, indien geen aanvechting tegen ons en in ons losbreekt, zo slaan wij geen acht op des Heeren woord. Dan kunnen wij dat woord lezen en herlezen, maar er heerst niets bij ons dan dood en onvruchtbaarheid. Dan laten wij Maria Maria, en Jozef Jozef zijn; denken aan niemand noch iets, dan aan ons zelf. We zijn tezeer vervuld van onze eigen belangen, van ons persoonlijk doen en laten, van ons werelds leven en drijven, om troost te kunnen scheppen uit het woord van God. Daarom is het kruis zo heilzaam voor de christen. Ja, het is hem niet minder onontbeerlijk dan het dagelijkse brood. Vlees en bloed bekommeren zich weinig om de eeuwige, onvergankelijke goederen. Ja, zij vermogen het ook niet, want van nature is de mens onverschillig voor de dingen, die boven zijn, al treedt zijn aangeboren vijandschap daartegen niet openlijk aan het licht. Waar de wereld in het hart zit, daar is geen waarachtig leven in en met het woord, daar is geen drijven op Gods vrije, soevereine genade. Daar is geen ware verborgen omgang met God, daar is geen ootmoed noch verbrijzeling des harten. Maar daar praat men wat met de waarachtige vromen mee, bewandelt echter de brede weg, die ten verderve voert, en volbrengt de wil des duivels en des vleses, volgens de begeerlijkheid dezer wereld, die in het boze ligt. Dan wijkt men meer en meer van de Heere af, verzinkt langzamerhand in allerlei zonde en ongerechtigheid, het waarschuwende geweten wordt meer en meer tot zwijgen gebracht, en het hart wordt van lieverlee verstokt, al zit men ook af en toe neer onder de verkondiging der waarheid. Waar het hart verstokt wordt, daar slaat men van stap tot stap Gods Woord en Zijn getrouwe waarschuwingen in de wind, en men is, eer men het vermoedt, een slaaf van ongeloof of bijgeloof. Men vormt zich dan van de gelovigen van de oude of nieuwere tijd heiligen, wier voorbidding men zoekt, zoals men dat op grovere wijze in de Roomse kerk ziet geschieden. Heeft men echter een waarlijk verbroken en verslagen hart, dan is het geweten teder van aard, nauwgezet, om des Heeren gebod te vervullen, nauwgezet om zich zelf te vernederen en aan te klagen. Ja, dan is men ootmoedig genoeg, om zich zelf niet te rechtvaardigen, noch de zonde met allerlei ijdele verontschuldigingen te willen vergoelijken. Wie teer en nauwgezet is van geweten, komt spoedig tot de ontdekking, dat hij niets is van top tot teen, dan een arm mens, een verdoemeniswaardig zondaar. En wie dat van de Heere geleerd heeft, o, met die gaat de Heere dikwijls vreemde, eigenaardige wegen op, ook al laat de Heere hem een tijd lang, om het zo uit te drukken, als in een Paradijs leven, gelijk Maria en Jozef, de moeder en pleegvader des Heeren. Want dit voorrecht viel hen werkelijk tebeurt. Veel hadden zij beleefd en ondervonden. Eerst des Heeren wonderbare geboorte te Bethlehem, later de vlucht naar Egypte, de vrees en onzekerheid of Archelaüs niet, even als zijn vader Herodes, het Kindeke Jezus naar het leven zou staan. Maar sinds zij zich in Nazareth hadden neergezet, woonden zij daar in stille vrede, uit de hand van hun God, en zij waren tevreden met hun bescheiden deel, dat de Heere hun liet toekomen. Maria trachtte er niet naar een voorname dame te worden, of zich daarvoor uit te geven, maar zij was van hart verheugd, als Jozef aan het planken zagen en schaven was, en als het 265 teergeliefd Jezuskind hem daarbij handreiking deed, of als Jozef bouwplannen vervaardigde. Zij waren dankbaar en tevreden met hun bescheiden deel, zij leiden een rustig en gelukkig leven. En het lieve, lieve Kind dat hun was toevertrouwd, was oorzaak, dat hun dagen omvlogen. Zij zagen wel, dat het een rijk begaafd Kind was, maar zij hadden er weinig begrip van, welk Kind zij eigenlijk in hun huis hadden. Al de heerlijke woorden, die de engel Gabriël tot haar gesproken had, alles wat Maria van de herders had vernomen, wat de Wijzen uit het oosten haar hadden meegedeeld, dat alles lag nu allang ver achter haar, en zij zal er in het stille leven, dat zij leidde, misschien weinig meer aan gedacht hebben. Zij leefden daar heen in eenvoudigheid des harten, in oprechte Godsvrucht, en deden jaarlijks de hun door de wet voorgeschreven reis naar Jeruzalem. Zeker zullen zij daarover ook wel met het Kindeke Jezus gesproken hebben, en tot Hem hebben gezegd: "Zie, als Je nu twaalf jaren oud bent, dan mag u met ons, uw ouders, mee reizen naar Jeruzalem." En zonder twijfel heeft dat gezegende Kind Zich in dat vooruitzicht van hart verblijd. Zo hadden zij een stil en gelukkig leven, als in een Paradijs, daar zij de Heere vreesden. En - ik herhaal het - zij leefden in eenvoudigheid des harten en - ik herhaal het - zij waren tevreden met hun bescheiden deel, en trachtten niet naar hoogheid in deze wereld. Zij beschouwden het Kindeke Jezus, als hun van God geschonken Zoontje, en verheugden zich van ganser hart over deze gave uit des Heeren hand. Eindelijk brak die schone dag aan. Het Kindeke Jezus was twaalf jaren oud, en mocht nu mee optrekken naar Jeruzalem! O welk een vreugd zal dat geweest zijn, wat zal dat dierbare Kind blij zijn geweest! Misschien heeft het wel aan de hand van zijn ouders vrolijk gehuppeld, en de ouders waren zeker niet minder verheugd, dat zij nu eindelijk dat gezegende Kind eens mee mochten brengen in de tempel des Heeren te Jeruzalem. O wat zal dat vooral voor Maria een zalig Paasfeest zijn geweest! Maar de zeven feestdagen zijn weer voorbij, die heerlijke dagen zijn vervlogen; zij hebben vele vrienden en bekenden ontmoet, zij zijn in de tempel geweest, zij hebben de offerdiensten aanschouwd, Psalmen gezongen met de vergaderde gemeente, zoals bijvoorbeeld: "de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid tot eeuwigheid" of wel: Ik zal door ‘s vijands zwaard niet sterven, Maar leven, en des Heeren daân, Waardoor wij zoveel heils verwerven, Elk tot Zijn eer, doen gadeslaan. Maar ach, ach, daar wordt het plotseling stikduistere nacht voor hen. De ouders begeven zich op weg naar huis, zonder bijzonder om hun meegenomen kind te denken. "Och!" meenden zij "hij is immers zo’n levendig, opgewekt Kind, Hij zal Zijn weg wel zonder ons vinden, en hedenavond ontmoeten wij Hem zeker op de weg". Ja, dat meenden Maria en Jozef wel, maar het kwam anders uit, en plotseling onttrekt de Heere hun de Schat, die zij van Hemzelf hadden ontvangen. Het Kind was nergens te vinden, en spoedig maakten zij de droeve slotsom op: het Kind is verloren. Zij vragen, zij onderzoeken bij vrienden en familie langs de gehele weg: "is ons Zoontje hier niet onder ulieden?" Maar helaas, het is overal hetzelfde antwoord: "Nee! Hij is hier niet!" Ach, hoe vreselijk was dat toch! Want is hij niet onder de vrienden en bekenden, waar zou hij dan gebleven zijn? O welk een vreselijke nacht! Dat kan alleen een vader of een moeder begrijpen, wat er in het ouderhart omgaat, als men zo plotseling een dierbaar kind uit zijn ogen ziet verdwijnen, en men niet weet, waar men het moet 266 zoeken. Waarom wendde de Heere God in de hemel dit zware verdriet niet af van Maria en Jozef? O geliefden! Hoe menig vader, hoe menige moeder moet het niet vaak wenend uitroepen: "al mijn levensvreugd is ondergegaan: en ik zie niets meer, dan het tegendeel van vreugde, en de vreselijkste treurigheid en angst der ziel vervult ons hart!" Maar, Maria was toch een Godvrezende vrouw? Daarom: "Maria, weet u dan niets meer! Bent u alles vergeten, kent u dan de Schrift niet meer, en wat daarin van uw Heere Jezus voorzegd is?" Ach geliefden, meent u dan, dat Maria zo in het levendige bewustzijn leefde, wat zij in dat Kind bezat? Ik wil niet ontkennen, dat hiervan nu en dan haar iets voor de geest zweefde, maar gewoonlijk was zij alleenlijk vervuld van de gedachte, dat zij zo’n levendig en opgewekt Kind had. Maar u, die haar veroordeelt! Indien God uw paradijs u eens plotseling ontnam, en alles om en in u een woestenij maakte, zou u uzelf dan beter weten te helpen dan Maria? O, als de Heere het nacht laat worden rondom Zijn volk, dan is het ook waarlijk nacht rondom en in hen. Toch is het mogelijk, dat Jozef en Maria, hoewel zij nog geen uitkomst zagen, zich enigszins gerust hebben gesteld - want de hoop is nog zo spoedig niet geheel uitgeblust - met de gedachte, dat hun Kind in Jeruzalem kon zijn gebleven. Daarom keren zij ijlings daarheen terug. Zullen zij Hem echter daar aantreffen? Zij waren zeker niet veel bekend in de stad, en Jeruzalem was een grote, wijd uitgestrekte stad, die op feestdagen vooral, miljoenen mensen herbergde. Waar moesten zij het Kind zoeken? Zij lopen hierheen, zij lopen daarheen, zij onderzoeken bij vrienden en bekenden, en overal herhalen zij dezelfde vraag: "is ons Kind ook hier? Hebt u onze Zoon ook gezien?" En overal klinkt hun hetzelfde ontkennend antwoord tegemoet: "Nee! Wij weten niets van Hem". "Het Kind is weg, het blijft weg, en God weet, waar het gebleven is. Misschien heeft de duivel het wel laten doden, want die zal het wel beter onthouden hebben dan wij, wat aan dit éne Kind gelegen is!" Zo mag het in Jozefs en Maria’s hart gestormd hebben. En dit was nog het ergste, want uiterlijk leed komt men nog wel teboven, maar als het hart, het arme hart, zo diep ter neer gebogen is, en het al zijn smarten en angsten alleen dragen moet, zonder gevoelige ondersteuning van boven, vanwaar moet dan uitkomst komen? Dan kan men troost noch raad vinden bij mensen, geen vrienden noch bloedverwanten kunnen helpen, geen schepsel onder de hemel kan dan de nood lenigen, of zelfs begrijpen. O, hoe zal de zielsvijand het haar telkens hebben verweten: "maar Maria! Waarom hebt u dan niet beter acht gegeven op uw Kind? Was uw Kind werkelijk zo levendig en opgewekt, als u zegt, welnu, dan hadt u des te beter op hem passen, en hem goed bij de hand moeten houden, wat bent u toch onvoorzichtig en lichtzinnig geweest! En dat in zo’n grote stad, waar zo menig Kind plotseling verdwijnt, zonder dat men er ooit meer iets van hoort". En dan zal Maria’s antwoord wel geweest zijn: "Ja vijand, u hebt gelijk, het is zo, ik was zo’n Kind ook niet waard! Het is de Heere, die mij nu al mijn zonden thuis zoekt, de zonden mijner jeugd, al mijn veelvuldige overtredingen". Want o, als het zo nacht wordt in ‘t leven van Gods kinderen, dan maakt de duivel zich op de been, en verwijt hen allerlei werkelijke en ingebeelde zonden, en werpt op het arme, aangevochten hart grote en zware stenen, zodat het maar een haar breed scheelt, dat men niet ter helle zinkt! Maar, wat zal men doen, als men iets heeft verloren? Het zoeken opgeven? Nee! Dat is onmogelijk. Opnieuw wordt het duister, de avondschaduwen dalen neer, de nacht is daar, en nog is het Kind Jezus niet gevonden! O welk een nacht, welk een verdubbelde 267 duisternis naar lichaam en ziel! Arme Maria! Het zal haar wel te moede zijn geweest, alsof de hel voor haar open ging, alsof de hemel vol zwarte wolken hing, en van boven kwamen niets dan rollende donderslagen op haar losstormen, die haar schenen toe te roepen: "hadt u toch maar dit gedaan, had u toch maar dat nagelaten!" Eindelijk breekt de derde dag aan, maar diens dageraad bracht nog geen uitkomst. Van de vroege morgen af beginnen zij weer aan alle deuren aan te kloppen: "weet u niets van onze Zoon, hebt u niets van ons Kind gehoord", maar nergens vernemen zij enige tijding. Eindelijk, na zo’n lange en vermoeiende tocht door de kromme straten van Jeruzalem, komen zij ook aan de tempel. Nu, wat wilde Maria daar beginnen? Dacht zij, dat zij Jezus dáár zou kunnen terugvinden? Nee! Dat vermoedde zij niet! Wat zocht zij dan in de tempel? Ach, haar hart was gebroken, haar geheel geestelijk leven was uitgedoofd, zij worstelt met de dood, en haar smart neemt hand over hand toe. Maar toen dacht zij plotseling: ‘Welaan! ik wil opgaan in des Heeren huis, ik wil dit gebroken hart uitstorten voor des Heeren aangezicht, en Hem smeken: "Heere! Waar is mijn Kind, waar is mijn Jezus gebleven? O verschaf U toch raad in deze bittere smart!" Zo komt zij tot aan de deur van de tempel, zij treedt in een van de nevenvertrekken, en … o vreugde; o verbazing! Dáár zit Hij, die jonge Knaap te midden van al die hooggeleerde heren, en spreekt met hen. En al het volk, dat daarbij staat, verwonderde zich over de wijsheid en schriftkennis van zo’n jong Kind. Hij veroorzaakt de Schriftgeleerden grote verlegenheid. Ja, hij perst hun het angstzweet uit, door al de vragen die Hij hun doet, zowel als door de antwoorden, die Hij hun geeft, want op de eenvoudigste vragen die Hij hun deed omtrent de Messias moesten zij hem het antwoord schuldig blijven. Want zij hadden omtrent de Messias geen andere verwachtingen dan van aardse pracht en heerlijkheid, en dachten, dat Hij zou verschijnen, als een machtige, met aardse luister en grootheid bekleedde Koning. Dat de waarachtige Heiland verschijnen zou, om te lijden en te sterven, daarvan hadden zij niet de geringste voorstelling. Zij waren gezind, zoals het vleselijk verstand van alle tijden en eeuwen gezind is. Wat op het gestoelte der eer zit, wat hoog verheven is, wat schitteren kan, wat rijk en aanzienlijk is, dat wordt steeds door het vleselijk verstand geëerd, geprezen. Ja, tot in de wolken verheven. Al wat uit vlees geboren is, al het hooggeroemd vleselijk vernuft van de natuurlijke mens schuwt de weg, die God met Zijn Christus en in Hem met Zijn gehele gemeente, met al Zijn heiligen gaat. Namelijk de weg des kruises, des lijdens, der oneer, der verootmoediging, de weg van verachting en smaad. Die weg kan het vlees niet behagen. Wat in het oog des vleses welgevallen vindt, dat moet hoog omhoog stijgen, als een luchtballon, die in een snelle vaart de wolken tegemoet snelt. Van de ware weg, die God met Zijn heiligen gaat, hebben zulke hooggeleerde heren niet het flauwste begrip. Daar treedt nu plotseling deze jeugdige Knaap in hun midden op, en Zijn vragen en antwoorden lopen juist regelrecht tegen alles in, wat zij tot nu toe gehoord hebben. Deze Schriftgeleerden zeiden: "als de Christus komt, zal al het volk zich voor Hem neerbuigen, Hij zal op een gouden troon zitten. Hij zal de gehele wereld innemen, en alle volkeren onder Zijn voeten verpletteren". Maar daar nadert deze eenvoudige Knaap, en vraagt in alle eenvoud des harten: "Als Hij zo’n hoogverheven Koning is, waarom zeggen dan alle profeten van Hem, dat men Hem Nazaréner zal heten? Waarom staat er van deze Messias geschreven, dat Hij zal zijn een Man van smarten en verzocht in krankheden? Waarom staat er dan van Hem geschreven dat een ieder het aangezicht voor Hem zou verbergen? Waarom, indien Hij Gods Zoon is en in 268 grote pracht en heerlijkheid zal leven, waarom staat er dan geschreven, dat de heidenen tegen Hem zullen opstaan, en de natiën tegen Hem beraadslagen zullen? Waarom zegt Hij dan bij de profeet: ik heb mijn aangezicht niet verborgen voor smaadheid en speeksel? Waarom moesten alle Filistijnen over Simson heenvallen? En waarom alle huichelaars over de arme David, wiens zoon immers de Messias zou zijn?" Hij zal ook misschien gevraagd hebben, wat daar toch de oorzaak van was, dat in de wereld alle leugenaars oprecht, alle hoeren kuis, en alle boosdoeners rechtvaardige en zachtaardige mensen heten? Hoe het kwam, dat alle dieven voor eerlijke mensen doorgaan onder het voorwendsel, dat men toch het belang van zijn huisgezin moet voorstaan, en een doorkomen door de wereld moet hebben? Op al zulke vragen van het Kind Jezus moesten de Schriftgeleerden het antwoord schuldig blijven. Toen Maria en Jozef naderbij traden, hoorden zij ook het een en ander van dat merkwaardig gesprek. Waren ook zij niet verbaasd over de vragen en antwoorden, die zij daar vernamen? Wij vinden hieromtrent niets vermeld, maar toen zij het Kind Jezus dáár zagen zitten, overviel hun hevige schrik en angst, want zo lezen wij vers 48: en Hem ziende werden zij verslagen. Toen zij Hem weer vonden, waren zij dus verslagen, zodat het gevoel na de doorgestane smart nog de vreugde van het weerzien overtrof, en zij nergens zozeer aan dachten, dan dat zij Hem drie dagen lang met angst hadden gezocht. Men zou denken, dat Zijn aanblik hen van hart zou verheugd hebben, en zij juichend zouden hebben uitgeroepen: "Zie, daar is Hij, wij hebben Hem weer! O, wat is dat toch heerlijk! En daar zit Hij nu onder al die geleerde mensen! O, wat hebben wij toch voor een bijzonder Kind!" Nee! Niets van dat alles! Zo hoogmoedig en opgeblazen over hun Kind zijn zij niet geweest, maar de diepe smart, die het ouderhart doorgriefde, had nog altijd de overhand bij hen. Maria spreekt: Kind! Waarom hebt U ons zó gedaan? En haar woorden behelzen een ernstig verwijt aan haar Zoon. Waarom hebt U ons zó gedaan? Uw vader, zegt zij allereerst, want welk een kommer is het voor een rechtgeaarde vrouw, haar man kommer en verdriet te zien lijden! En die kommer en dat verdriet moeten van het hart van haar man wijken, eer er van haar kommer en verdriet sprake kan zijn. "Uw vader" dus, en ik, hebben U met angst gezocht. En nu bekomen Jozef en Maria van het Kind Jezus in plaats van een verontschuldiging voor Zijn gedrag, een eenvoudig, treffend en verootmoedigend antwoord in vers 49. En Hij zeide tot hen: wat is het, dat u Mij met angst gezocht hebt? Wist u niet, dat Ik moet zijn, in de dingen Mijns Vaders? Als had de Heere willen zeggen: dat had u, o mijn moeder, immers al lang kunnen weten. En zij (vs. 50) - dat is, Jozef en Maria - verstonden het woord niet, dat Hij tot hen sprak. Nu! Wat zegt u nu wel van zo’n moeder Gods, die niet eens verstaat, wat haar Zoon tot haar spreekt? Is zij alwetend? Is zij alwijs? Is zij waardig als moeder Gods in des Heeren plaats aangeroepen te worden? Of was de moeder des Heeren, Maria, niet even als alle andere heiligen des Heeren, aan zich zelf overgelaten, een stok en een steen, zonder enig gevoel? En was zij niet, even als alle andere kinderen Gods, alleen ziende en opmerkende, als de Heere haar ziende en opmerkzaam maakte? Maar waarom, met welk doel moesten Maria en Jozef zo diep verootmoedigd worden? Geliefden! Uit hun mond was het woord gekomen: waarom hebt U ons dat gedaan? Nu welaan! Wij willen dit woord eens laten gelden, alsof de Heere Jezus waarlijk Zelf de oorzaak van al dat verdriet geweest ware, dat Zijn lieve moeder moest uitstaan. Hij verontschuldigt Zich immers ook niet, maar zegt alleen, dat Zijn ouders hadden 269 kunnen weten, waar Hij thuis behoorde. Daarom, meende Hij, had u Mij met zoveel angst niet behoeven te zoeken. Aan Mij is immers niet zoveel gelegen, maar alles is aan Mijn Vader gelegen, voor Hem leef Ik, en voor Hem ben Ik hier! Wij willen dus deze beschuldiging in haar volle kracht laten gelden en vragen: Waarom dus heeft de Heere Jezus dit Zijn ouders aangedaan? En menig Kind van God kan misschien uit het daarop gegeven antwoord raad en troost scheppen. Wanneer de Heere God voor de een of ander van Zijn lieve kinderen hun geheel heerlijk Paradijs, waarin zij zich veilig geborgen achten, in vuur en vlam steekt, en de hitte der verdrukking, die over zo’n mens komt, hem vreemd en geheel ongewoon schijnt te zijn, dan weet zo’n ziel, dat zo’n lot ook de moeder des Heeren getroffen heeft. Wilt u het, o verdrukte en hard geplaagde, nu nog langer van uzelf beweren, dat wat u geschied is zonder voorbeeld. Ja, dat het te erg is? O, vraag uzelf liever eens, of Maria en Jozef deze drie lange dagen en nachten iets anders zijn geweest, dan een speelbal van alle duivelen! Was het voor hen niet een vreselijke smaad en schande van deur tot deur te moeten aankloppen, om te vragen: hebt u mijn Zoon niet gezien? Hebt u niets van mijn Kind gehoord? En dan altijd weer te horen: maar vrouw, hoe was het mogelijk, dat u uw Kind verloren hebt? Ik meen niet te veel te zeggen, als ik beweer dat Maria onder dit alles zichzelf van lieverlee is gaan beschouwen als de grootste van alle zondaressen. "Ach, waarom heb ik niet beter zorg gedragen voor de mij toevertrouwde Schat", zal zij gedacht hebben. Want het zal toch wel bij ogenblikken haar voor de ziel gestaan hebben, dat haar Kind Jezus was, de beloofde Verlosser en Messias. Ach, dit, "waarom" dat zij eindelijk in de tempel luid uitsprak, het had drie lange dagen en nachten loodzwaar op haar hart gelegen en gebrand. Waarom? Waarom? Waarom? Geliefden! Wij kunnen voorspoed en geluk zo slecht verdragen; het Paradijs is hier op aarde voor ons verloren. En wij kunnen er hier op de duur niet in leven, of de duivel haalt ons ten laatste nog weg, om ons ter hel te slepen. God moet het geestelijk leven, dat Hij ons Zelf eerst gegeven had, vaak weer uitblazen, en de gehele zichtbare wereld voor ons in vuur en vlam doen ondergaan, anders bekleden wij onszelf met een kleed van uitwendige godsdienst, menen een sterk en welgegrond geloof te bezitten, en vallen in een diepe slaap. Dan laten we ons door het betoverende liedje in slaap zingen: welaan mijn ziel! U leeft immers onder zo’n heerlijke verkondiging; u bent lidmaat van een schone gemeente! En meer zulke vleselijke voorstellingen: u bent immers oppassend en braaf; u geeft niemand aanstoot door een goddeloze wandel. Zie, dit is de wijze, waarop een mens in slaap valt, vermetel en trots wordt, zich zelf gaat zegenen, en zijn God vergeet! Maar de Heere verstaat het koninklijk en Vaderlijk, de Zijnen weer terecht te brengen, te verbrijzelen en te verootmoedigen en zeer, zeer klein te maken. Daarom, vraagt iemand: "waarom hebt u ons zó gedaan? O Heere Jezus, hoe kon U dit of dat toelaten?" Dan geef ik u ten antwoord: juist zo heeft de Heere ook met Zijn eigen ouders gehandeld, ook zij moesten op het allerdiepst verootmoedigd worden, opdat zij niet trots, niet onverschillig, niet vermetel zouden worden. Daarom mochten zij eerst ook niet verstaan, wat Hij tot hen sprak. O, er behoort genade, veel genade toe, om al zulke zware slagen uit des Heeren hand te nemen en te dragen, en alles te doorleven met vertrouwen op God, in Gods Woord zijn troost te zoeken, zonder aanvankelijk troost en uitkomst te vinden. Want ook de vertroosting der Schriften wordt eerst van lieverlee gevonden en genoten. 270 Deze bladzij der Heilige Schrift, die wij zo samen beschouwd hebben, geliefden, is zo tot onze troost geschreven, opdat ge u niet tegen des Heeren slaande hand verzet en morrend zou uitroepen: "waarom heeft God mij dit alles aangedaan? Waarom is de Heere die weg met mij opgegaan?" Maar opdat u zou gedenken, dat Hij ook Zijn ouders, Zijn eigen dierbare moeder op de weg des kruises geleid heeft. Maar tot afschrikking voor alle huichelaars staat dat alles geschreven, tot afschrikking voor allen, die des Heeren Woord niet liefhebben. Want indien de Heere Zijn eigen lieve moeder geen harde slagen heeft kunnen en mogen sparen, tot haar eeuwig heil en zaligheid, wat zal dan eens het deel zijn dergenen, die de leugen en ongerechtigheid nalopen, hun heil in de wereld zoeken, stelen waar zij de kans veilig zien, en de Heere niet zoeken, of zij Hem ook vinden mochten? O dat zij die waarschuwing toch niet in de wind mochten slaan, maar ernstig ter hart nemen! Overigens leren wij uit dit Evangelie, dat het aan het vlees en de vleselijke rede, het vleselijk vernuft des mensen eigen is, op Gods gave te zien, en daarop te vertrouwen, meer dan op God Zelf. Maar zij, die van de Heere even genadig onderwezen en geleerd worden als Jozef en Maria, zullen ook genade ontvangen, niet langer aan de gaven Gods te blijven hangen, maar te zeggen en te zingen met de 73e Psalm: Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Amen! 271 13. Een prediking van de wasdom van de Heiland De gelovige gelooft de vergeving van al zijn zonden. Hij gelooft deze vergeving op grond van het woord Gods en omdat de Heilige Geest aan zijn geest de verzekering daarvan eens voor altijd gegeven heeft en geeft. Wie vergeving der zonden gelooft, heeft haar. Zoals hij haar eens voor altijd heeft, zo vreest hij eens voor altijd God. Zoals hij nu voor altijd God vreest, zo haat hij alle en elke zonde en tracht naar gerechtigheid. Omdat hij de zonde haat, schuwt hij Gods toorn voor immer en altijd en daarom is hij voortdurend een geplaagd man. Hoe? Een geplaagd man? Ja, een bij uitnemendheid welgelukzalig man en toch een geplaagd man! Wat is het toch, dat de Heere ons geleerd heeft, te bidden: Vergeef ons onze schulden? Wat is het toch, dat David geroepen heeft: Gedenk niet der zonden mijner jonkheid (Ps. 25: 7)? Wie het weet, dat Eén de straf gedragen heeft, weet ook, dat God de zonde straft. Wie het weet, dat God hem uitverkoren heeft, dat God hem genadig is en nimmermeer aan zijn zonde zal denken, weet ook, dat God zijn zonde gedenkt. Dat schijnt weliswaar een tegenstrijdigheid te zijn. Daarvan bestaan er echter vele in het leven, in de kunsten en wetenschappen. God is God; God is Soeverein. God neemt het nauw. God handhaaft Zijn wet. Hij ziet niet door de vingers bij de Zijnen. God moet de zonde straffen. Hij vergeeft zonde en overtreding en houdt niemand onschuldig. God is geweldig in Zijn genade, maar zowel bij hen die zich huichelachtig jegens Hem gedragen als bij hen, die voor Hem in gerechtigheid wandelen, zoekt hij de zonde. Bij de eersten om hen geheel en al neer te werpen, bij de anderen, opdat zij niet als onreinen in de reine hemel komen. Hij echter komt onrein in de hemel, die zo sterft, dat hij niet als waarheid van zichzelf belijdt: Ik heb de eeuwige dood verdiend. God is geduldig en lankmoedig, maar op het einde komt Hij toch en tuchtigt zowel de goddelozen als ook Zijn kind. De eerste opdat hij zal aflaten en ophouden met zijn aanmatiging. Zijn kind echter, opdat het Gods rechtvaardigheid erkenne en Gods heiligheid erkenne en Zijn Genade als Genade zal prijzen. Ik moet een kwitantie hebben voor God, zo word ik dan vrijgesproken van al mijn schuld en zonde, mijn leven lang, zo heeft Hij al mijn zonde en schuld vergeten, maar mij niet. Hij kan alles vergeven en vergeten; ik echter niet. "Gedenk niet der zonden mijner jonkheid" zucht David. Denkt God dan daaraan? Wanneer David dat niet geloofd had, had hij niet zo geroepen. Meent David soms, dat hij nog in de eeuwige verdoemenis zou komen? Wanneer ik zeg: "Nee!" Dan antwoordt men mij: "nu, dan is het niets!" Zeg ik echter: "Ja!" dan antwoordt men: "dat is niet in overeenstemming met geestelijk, evangelisch leven!" Eeuwig leven en eeuwige verdoemenis laten zich van God niet scheiden. Beiden zijn bij Hem. Wie in de waarheid staat, kan dat niet van God scheiden, Hij kent geen hemel zonder God. God is zijn Hemel, zijn eeuwig leven, zijn Zaligheid! Onze jonkheid, hoe hebben wij haar doorgebracht? Een ernstige vraag! Hoe brengen de kinderen onder ons hun jeugd door? Een ernstige vraag! De jeugd heeft wel reden te roepen: gedenk mijner zonden niet! En de ouderdom: gedenk niet de zonden mijner jonkheid! Wat heeft de jeugd voor een troost, welk voorbeeld in de Schrift? Wat heeft de ouderdom voor een troost in de Schrift, dat God de zonder zijner jonkheid niet gedenken wil? 272 Dit vinden wij in onze tekstwoorden Lukas 2: 40 en 52: En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid. En de genade Gods was over Hem. Vers 52: En Jezus nam toe in wijsheid en in grootte en in genade bij God en de mensen. Hier hebben wij een prediking van de wasdom van de Heiland, vooreerst in het uitwendige, dan in het inwendige. Eerst de uitwendige zijde. En het Kindeke wies op. Wij vinden hetzelfde ook van Izak (Genesis 21: 8): “En het Kind werd groot en werd gespeend; toen maakte Abraham een grote maaltijd op die dag - niet als Izak besneden of als hij de Heere werd gegeven - maar "als Izak gespeend werd". Het spenen was voor het kind een lijden, daarom heet het ook in de Psalmen: Mijn ziel is als een gespeend kind in mij (Ps. 131: 2b). Zulk een kind zou graag tot de moederborst terugkeren, maar mag niet meer; het is alles voor het kind verdwenen wat tot nu toe zijn vreugde was, het moet in het lijden, in het ontberen komen. Maar Abraham maakt een grote maaltijd en nodigt daartoe zijn vrienden en buren, als ook de patriarchen, die nog in het leven waren; en zij spraken met elkaar van het lijden en sterven van Jezus Christus en versterkten elkaar. Wij vinden hetzelfde ook gezegd van de Richter en Profeet Simson (Richt. 13,: 24 en 25): “Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam Simson en dat knechtje werd groot, en de Heere zegende het. En de Geest des Heeren begon hem bijwijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Esthaol.” Van Samuel lezen wij hetzelfde (1 Samuel 2: 21): “En de jongeling Samuel werd groot (wies op) bij de Heere!” En ook van Johannes de Doper: (Lukas 1: 80): “En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest.” Juist dezelfde woorden die in onze tekst van onze Heere gezegd zijn: En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest. Een lam, mijn geliefden, is een schoon dier! Dikwijls aanschouwde ik het en wanneer het tot de slachter geleid werd, weende ik. Ach, het schone, onschuldige lammetje moest sterven! En ik dacht daarbij aan het Lam Gods, onze Heere Jezus Christus. Hij is niet in de wereld gekomen als Adam, als een volkomen man. Had God Hem niet ook aldus verwekken kunnen? Hij kwam immers om te lijden en te sterven. Waarom heeft Hij Hem niet uit een aardkloot geschapen als Adam, waarom niet dadelijk als een volkomen mens? Waarom moest Hij een Kind worden? Alles schijnt tegenstrijdig te zijn, of ik moet daartoe komen, dat ik zeg: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. Hij heeft bij ons niets vooruit willen hebben. Hij heeft geheel en al willen zijn, wat wij zijn. Jezus Christus is een Kindeke. Hij heeft ons vlees en bloed ook aan Zich willen hebben. Hij heeft elke leeftijd willen heiligen; elke leeftijd wilde Hij doormaken. Dat de kinderen ontvangen en geboren worden hebben wij te danken aan Zijn heilige ontvangenis en geboorte. Dat de kinderen, wanneer zij geboren zijn, alles vinden naar hun behoefte, en naar de stand hunner ouders, hebben wij te danken aan Zijn heilige, armoedige geboorte. Dat de kinderkens door hun ouders bemind, gedragen, verzorgd worden, dat er een liefhebbend moederhart is, dat een liefde heeft, die over alles gaat, dat de liefde van de vader er is voor het kind; dat vriendinnen en buren met spoed komen, de kraamvrouw te helpen en bij te staan, dat het teder Kindeke door de 273 volwassenen teder gezegend en vriendelijk gegroet wordt, … dat hebben wij alles aan Zijn heilige geboorte te danken. Dat echter zo’n zwak kindeke in leven blijft, dat het groeit, wij hebben het te danken aan dit Kind, dat ook zo wilde opgroeien. Daarom heet het: het Kindeke wies op; daarom: Jezus nam toe in grootte. Vanwaar komt het, dat een kind de geboortedag beleeft en nog een geboortedag en weer één; vanwaar komt het, dat ook wij deze allen achter de rug hebben? Alles hebben wij aan Hem te danken. Vanwaar komt het, dat de duizenden mensen voor het grootste deel welgevormd en goed opgegroeid zijn, vanwaar komt de schone gedaante? Is dan niet hier beneden zonde en verdraaidheid? Maar Hij heeft willen groeien, Hij heeft willen toenemen in grootte. Hij heeft voor Zijn ouders een vreugde der ogen willen zijn en dat zij hun vreugde en vermaak aan het opwassen van dit Kind zouden hebben, zodat de vrienden en buren zouden zeggen: hoe groot, hoe mooi is het Kind. Een monnik zou niet zo geschreven hebben. Maar spreekt het dan niet vanzelf, dat het Kind opgroeien moest? Ja, achteraf bezien wel, maar van tevoren kon men dat niet weten. De Heilige Geest verhaalt hier, wat de ouders tot troost gediend heeft, want hoeveel doodsgevaren beangstigden hen! Aan Jozef werd in de droom bevolen het Kindeke naar Egypte te vluchten laten omdat men het naar het leven stond. Toen hij terugkeren moest, wist hij van angst weer niet waar zich heen te wenden, toen hij hoorde, dat de zoon van Herodes op de troon zat. Hoe hebben Maria en Jozef moeten vrezen, dat het Kindeke zou sterven! Wanneer Hem maar het geringste leed overkwam, dachten zij: het sterft. Heel vaak is Maria in de nacht opgestaan om te zien of haar Kindeke niet iets scheelde. De mens is mens en God weet, dat hij mens is en God helpt in Zijn Genade. Het Kindeke wies op; dat is zo gezegd, zoals het heet: "er zij licht en er was licht." Het Kindeke, dat de hemelen der hemel niet kan omvatten, dat aan alle wasdom en toenemen geeft, wast Zelf op. God geeft aan het Kindeke wasdom; aan de ouders vreugde toen zij zagen hoe het toenam, hoe het groeide en Zich ontwikkelde, dat de buren er zich over verwonderden. Dat heeft Hij alles voor ons gedaan, om ons Zijn grote liefde te tonen. Tot onze troost staat dat geschreven. Wanneer God Zich niet over ons ontfermd had, dan zouden wij ondanks alle zorgvuldigheid van de ouders, toch nooit tot wasdom gekomen zijn. Wij zouden allen kreupel, lam, blind, ellendig en jammerlijk zijn; wij zouden allen verschrikkelijk misvormd zijn, er uitzien als dieren en niet als schone, redelijke mensen. Wij leven weliswaar voor de eeuwigheid. Maar zoals wij zolang hier het leven hebben is en blijft het toch waar, dat een levende hond beter is dan een dode leeuw. Zolang wij in dit leven zijn, hebben wij ook beloften voor dit leven ontvangen en wachten op de vervulling daarvan. Daar kan het de ouders niet onverschillig zijn, of hun kinderen toenemen, groot en sterk worden of dat zij kreupel, lelijk en ellendig worden en blijven. Dat is van het uitwendige gezegd, dat onze Heere opgroeide, dat Hij een schoon Kind geweest is, zodat het iedereen opviel, hoe schoon de Knaap was. Hij had geen Engelengedaante, maar een wonderschone Knapengestalte. Wel heet het in Jesaja 53: “Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben.” Maar, mijn geliefden, daarom behoefde de Heere Jezus niet ziek en lelijk van gedaante te zijn. Lelijk en zonder gedaante is Hij voor de Farizeeën en huichelaars; schoon en lieflijk echter de ellendigen en armen. 274 Het Kind groeide op. Hij heeft willen zijn wat wij zijn. Hij heeft de kindheid geheiligd. Hij heeft het verworven, dat kinderen groeien en toenemen. Hij is krachtig geworden in de geest. Hij heeft de Heilige Geest verworven, die het aan de vrome mensen in het hart geeft voor hun kinderen te zorgen in geestelijk opzicht. De monniken wierpen dat voor hun zwijnen en ezels, maar alle monnikkerij smaadt de mens. De Heilige Geest echter versterkt hem inwendig en uitwendig. Nu komen wij aan de inwendige zijde. Hij werd gesterkt in de geest, machtig in de geest. Is Zijn geest dan het eerst zwak geweest? Is de wijsheid in Hem toegenomen, was zij dan eens slechts in geringe mate bij Hem voorhanden? Ja, onze Heere en Heiland kon eens niet zeggen: "vader" en "moeder" en de ouders hebben zich verheugd toen Hij voor de eerste maal die dierbare woorden uitsprak. En het Kindeke is gegroeid en is zwak geweest in het begin, werd echter al sterker en sterker. Maar is Hij dan niet de Almachtige God? Is Hij dan niet Eens wezens met de Vader, is dan niet de Goddelijke Natuur vanaf het begin in Hem? Hoe kan dan van Hem gezegd worden: Hij werd? Dat heeft Hij alles gedaan om Zijn grote liefde te bewijzen. Hij was niet zo’n Wonderkind, dat opeens begon te spreken, dat opeens alle hemelse wijsheid bezat, dat opeens vader en moeder ver vooruit was, maar zo’n Kindeke lag er in de kribbe, dat langzamerhand toenam en gesterkt werd in de geest, dat langzamerhand vervuld werd van wijsheid. "En het Kindeke wies op en werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid" - een wonderspreuk is en blijft het in elk geval. Wij erkennen daarin zo goed het liefhebben van God. De eeuwige wijsheid Gods, van welke het heet: (Spr. 8) “Door Mij regeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid; door Mij heersen de heersers en de prinsen, al de rechters der aarde. Rijkdom en ere is bij Mij; duurzaam goed en gerechtigheid. De Heere bezat Mij in het beginsel van Zijn weg, vóór Zijn werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid gezalfd geweest.” Enz. Deze eeuwige Wijsheid die bij God was van alle eeuwigheid, waardoor ook de machtige keizer Augustus regeerde, onze Heere Jezus Christus, de eeuwige Wijsheid, neemt toe in wijsheid. De ouders hebben voor het Kindeke gezorgd in geestelijk opzicht, hebben het naar school gezonden, hebben het lezen geleerd en het heeft geleerd en is toegenomen. Zo heeft Hij het dan verworven, dat de kinderen gedoopt, in de kerk gebracht, naar de Catechisatie gestuurd worden; dat zij naar de school kunnen gaan, schrijven en lezen leren en veel andere nuttige kundigheden meer. Maria heeft de Heere dikwijls uit de Bijbelse geschiedenis verhaald, het allermeest van dat, wat haar troost gaf, van de vergeving der zonden en het Kind luisterde oplettend. Wel mag het Kind een goede en gezonde slaap gehad hebben, maar menigmaal ook hebben Hem de nieren ‘s nachts onderwezen, dat Het wakker bleef en over menige zaak nadacht en op menigerlei gedachte kwam, die het overdag aan ouders en onderwijzers meedeelde, waaruit zij konden merken, dat er iets bijzonders aan het Kindeke moest zijn, dat het met wijsheid vervuld werd. De wijsheid is de praktische kennis der dingen, in het bijzonder van de heilige dingen, van de wegen Gods enz. Wijsheid is meer dan alleen wetenschap en kennis. Het onderscheid tussen beide is, dat kennis in het hoofd alleen kan steken, maar wijsheid tegelijkertijd in het hart is en door de wandel bewezen moet worden. Zo is het telkens te verstaan, wanneer in de spreuken van Salomo zo vaak van de wijze man en van de dwaze of zotte man gesproken wordt. Van zodanige wijsheid is Jezus vervuld. 275 Waarom hebben wij niet het verstand verloren in onze jeugd, waarom niet in de ouderdom? Vanwaar komt het, dat kinderen begenadigd worden uit Gods Woord? Vanwaar komt bij kinderen ontwikkeling, dat zij gesterkt worden in de geest? Dat zij God vrezen, de boze weg schuwen en de goede voor zich kiezen? Dat heeft Hij alles gedaan, dat hebben wij alles aan Hem te danken. Hij heeft kind willen zijn opdat Hij alle zonden zou dragen, die in de kindheid voorkomen, opdat, niettegenstaande alle duivelarij, toch een goed zaad in de kinderen gevonden wordt, dat het zich toch naar de hemel uitstrekt en vergeving van zonden zou willen hebben. Hij heeft dit alles willen doen naar de macht van Zijn liefde. "Hij werd gesterkt in de geest en vervuld met wijsheid en de genade Gods was over Hem". Wat wil dat zeggen? Er is hier geen sprake van genade in de gewone zin, namelijk van vergeving der zonden, maar de genade is hier gelijk aan "de toegenegenheid of goedgunstigheid". God heeft welbehagen aan Hem gehad. Hij werd bij God en mensen al aangenamer en aangenamer. Ketterij! Ketterij! Is Hij toch Gods eeuwige Zoon! Daarnaar vraagt de Heilige Geest niet. Hij weet het wel. Maar wij weten ook dat Hij de gedaante van een knecht heeft aangenomen. Hij wilde niet onmiddellijk als een volkomen mens daar staan, maar groeien en toenemen, net als wij, opdat het geloof aan Hem niet beschaamd zou worden. Het moest alles zaak des geloofs zijn. Door Zijn gedrag als kind werd Hij bij God en mensen van dag tot dag aangenamer. Bij God doordat Hij Hem steeds nog meer wijsheid gaf; bij de mensen, doordat zij Hem graag bij zich hadden en Hem graag hoorden. Er is hier volstrekt geen sprake van, wat Hij op Zichzelf genomen was, maar van de troost, wat Hij om onzentwil heeft willen zijn en worden. En om onzentwil is het geschied, dat Hij een kind heeft willen zijn, een Kind zoals alle andere kinderen. En daar is het dan te prijzen, dat Hij als Kind reeds op Gods woord acht gegeven heeft, vervuld was van vreze Gods en liefde des naasten, dat Hij acht gegeven heeft op de Spreuken van Salomo en deze ter hart genomen heeft, dat Hij oplette op de lessen der moeder en op het onderwijs van de vader. Te prijzen is het, dat het Hem bij Zijn oplettendheid en vlijt niet alleen daarom gegaan is, te weten, maar ook te doen en uit te oefenen, wat Hij leerde. En zo nam Hij toe in genade bij God en de mensen dag aan dag, meer en meer. Dat is alles om onzentwil geschied. Wat hebben wij dan daarvan? Hij heeft de ganse jeugd geheiligd. Hij heeft de ontwikkeling van de kinderlijke geest geheiligd, dat zij hemelwaarts en niet helwaarts streven; dat kinderen reeds de praktijk des levens kennen, dat waarheid in hun binnenste is. En dat waar iets is, Hij nog iets bovendien geeft, dat, waar kinderen zijn, die voor God willen wandelen, zij meer en meer in genade bij God en mensen toenemen. Dat is een weldaad voor het leven, door dit leven dat echter verbonden is met het eeuwige leven. Dit alles heeft God gedaan als liefhebbend Schepper om in Zijn kerk daar te stellen, dat bij de kinderen, die zalig worden, het ook zodanig toegaat en dat de zonden van Zijn uitverkorenen bedekt worden. Een ieder echter kere tot zichzelf terug en steke de hand in eigen boezem en spreke: "onrein!" Wie dat in waarheid doet, zich voor Hem schuldig erkent, voor zijn Rechter en Heiland, die de hemel der hemelen niet omvatten kan en die toch als Kind in de kribbe ligt, die ziet in Hem zijn reine kindheid, ziet in Hem het leven, dat God in Christus aangenaam is. 276 Jezus was niet een huichelachtige knaap, dat Hij soms gedacht zou hebben slechts voor vader en moeder Zich zo recht vroom voor te doen, de Bijbel te lezen, enz. Zo was Hij niet. Hij vreesde God in waarheid, niet om der mensen wil, maar om God en des gewetens wil en heeft acht gegeven op Gods gebod. Hij heeft niet de vermakelijkheden liefgehad, die de duivel opzet om de kinderen in de hel te trekken. Maar Hij is bij Zijn vader gebleven, heeft hem geholpen bij zijn werk, heeft de balken getimmerd, geschaafd, een juk gemaakt en ondertussen ook een Psalm gezongen. Hij heeft Zich verheugd, was vrolijk als een montere knaap. Zo zien de kinderen, wat de gelukkige kindertijd met zich mede brengt: liefde tot de ouders en acht geven op Gods Woord. Dat weet ik zelf uit mijn eigen jeugd. Toen verhaalde mij mijn grootmoeder uit de Bijbel; daarnaast had ik een blad papier met platen en een schaap als mijn enig speelgoed en was een vrolijk en gelukkig kind. Al het overige leidt ter hel. De ouders echter zullen leren dat hun kinderen niet ons toebehoren, maar de Heere Jezus, die hen gekocht heeft; dat wij ze voor Hem bewaren en van de duivel weren, door houden aan Gods gebod en aanhouden in het gebed. Maar alle huichelarij moet ook ver van ons zijn, opdat wij onze plicht met opgewektheid doen. Met Gods Woord, met gebed en wijsheid worden de kinderen opgewekt gemaakt, dat zij het goede en ware erkennen en wanneer zij van de goede weg afkomen, toch moeten terugkeren. De hele inhoud van onze tekstwoorden en al wat daarin wordt meegedeeld, is niet alleen geschiedenis, maar schepping, opdat wij aanhouden in het gebed voor onze kinderen, dat, wat geschied is aan het Kindeke Jezus, ook aan onze kinderen geschieden moge. De Heere God geve u daartoe Zijn genade. Amen. 277 14. De doop van Jezus Eerst wordt aan de gemeente bekend gemaakt, dat de volgende zondag bediening van de Heilige Doop plaats hebben zal. De doop, de Heilige Doop, wat is toch eigenlijk daarvan de inhoud? U bent gedoopt ik ben gedoopt. Is dat slechts een plechtigheid geweest? Was dat iets, dat de mensen uitgedacht hebben, een menselijke, kerkelijke instelling, zoals er daarvan meer bestaan? Helaas wordt het zo bij de mensen aangezien. De doop wordt beschouwd als een zaak der gewoonte. De Joden hadden daarvoor in de plaats de besnijdenis en zij mogen deze ook wel slechts uit gewoonte gebruikt hebben, juist zoals het bij de Christenen de gewoonte is, dat de kinderen gedoopt worden en het zou immers een misdaad tegen de goede Christelijke zeden zijn, zijn kind niet te laten dopen? Maar wat steekt er dan in, in de doop? Niets beweren sommigen heden ten dage. De doop betekent volgens hen niets, volstrekt niets. Dat beweren de ongelovigen en de onbekeerden, dat de doop volstrekt niets betekent, dat het slechts gewoonte, gebruik is. Onder de honderd kinderen komt er niet één op, wat het betekent, dat het gedoopt is; ja, het valt het niet eens in, dat het gedoopt is. En niets, volstrekt niets betekent het, zeggen de wederdopers, en daarom dopen zij nog eens en wanneer het niet baat, nog eens en nog eens. Wanneer de mens niet iets gedaan heeft, zo zal het niet gelden! Wat zal dan gelden? Dat de mens zich eerst aangekleed heeft en dan van de doop iets verwacht? - Welgelukzalig de man, die van harte het van God afsmeekt: Zie op mij in gunst van Boven Wees mij toch genadig, Heer’! Eenzaam ben ik en verschoven, Ja, d’ellende drukt mij neer, ‘k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend doden Kwellen mijn angstvallig hart; Voer mij uit mijn angst en noden. Psalm 25:8 Ik zeg, welgelukzalig man, die dit voortdurend klagen en zuchten moet. Hij zal het leren en verstaan, wat de doop is en wat hij voor een betekenis heeft; hij zal het verstaan ook voor zijn zaad en zal het de kinderen en kindskinderen kunnen mededelen. Wij behandelen in dit morgenuur wat de doop behelst, maar leggen daarvoor voornamelijk de grondslag in de doop van onze Heere en Heiland Jezus Christus, zoals wij vinden in Lukas hoofdstuk 3: 21 en 22: En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd en Jezus ook gedoopt was, en bad, dat de hemel geopend werd en dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde, in lichamelijke gedaante gelijk een duif. En dat er een stem geschiedde uit de hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen. Het eerste, wat ik u heb mede te delen is dit: de God, die daar Boven in de hemel woont en niet ver is van een ieder van ons, de alles vervullende en alomtegenwoordige, is Drie-enig. In de doop van onze Heere en Heiland Jezus Christus heeft zich dit voornamelijk geopenbaard. Wij zien daarbij de Zoon Gods tevoorschijn komen uit het water, wij zien de Heilige Geest in lichamelijke gedaante, 278 zegt de evangelist Lukas , als een duif nederdalen op de Zoon Gods. Daar hebben wij dit "in lichamelijke gedaante" wel te betrachten omdat de Heilige Geest niet is alleen een kracht, maar Wezenlijk, Persoonlijk onderscheiden van de Vader en de Zoon, een waarachtig Persoon is het Goddelijk Wezen. Zo horen wij dan de stem uit de hemel: "deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb." Of: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb." Hij, die daar zegt: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon", is de Vader. Zo zijn er dan "Drie, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. En deze Drie zijn Eén (1 Joh. 5: 7). En deze Drie zijn niet drie Almachtigen, maar Eén Almachtige. En deze Drie zijn niet drie Genadigen, maar Eén Genadige. En deze Drie zijn Eénswezens, zij leven en zijn. God is voordat wij waren. God zal zijn, wanneer wij ons niet meer op aarde bevinden en Zijn Woord is gelijk als Hij, het blijft en is machtig, om te doen wat het belooft. En Zijn verbond staat vast en wat Hij belooft, kan Hij doen en zal Hij doen. Hij is almachtig, de Eerste en de Laatste in het veld. Zo wordt onze zaligheid niet afhankelijk van ons maar alleen van Hem. Dit is vast te houden bij alle ondankbaarheid tegen de doop, zoals deze in de mens is; bij de ondankbaarheid, waarmee men vergeet, dat men gedoopt is en waarmee men God de kinderdoop als het ware in het aangezicht werpt. Wat God gedaan heeft, dat hebben wij in de eerste plaats te bedenken. In de doop van Christus is ons geopenbaard de Drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, drie Personen, Eén in wezen, de waarachtige, eeuwige God, die leeft en bestaat. En wat Hij gisteren gedaan heeft, is heden niet vergeten. En wat Hij 40 jaar geleden en achttien eeuwen geleden deed, is zeker heden nog niet vergeten. Wat Hij bevestigd en bezegeld heeft voor jaar en dag zal Hij handhaven en geen duivel zal zijn klauw aan Zijn heilig zegel slaan: Ik ben gedoopt. Dit is bij de mensen in de regel slechts een zaak van het geheugen. Men is in de kerk gedragen en met water besprenkeld, er is daarbij gezegd: "ik doop u in de Naam des Vaders en des Zoons, en des Heiligen Geestes." (Matthéüs 18: 19). Is het daarmee uit? Nee! De Drieënige God heeft Zich daarmee tot u bekend, mijn kind! De Drieënige God heeft Zich daarmee tot u bekend, volwassene! Dat u niet meer staan zult in het schuldboek der wet, in de registers van de onderdanen van de duivel en de macht der duisternis, maar uw naam is overgedragen in het boek des levens, in Gods boek. Dat hebben Vader, Zoon en Heilige Geest gedaan. De handeling is, als alle handelingen Gods, eenvoudig, helder, waar en duidelijk. Voor het verstand weliswaar van weinig betekenis. Maar God verbergt Zich telkens waar Hij komt met Zijn Koninklijke genade. Maar wanneer Hij ook zo eenvoudig en schijnbaar helder komt, zal men toch weten, Wie men voor zich heeft en wat gebeurt. Namelijk, dat God, Vader, Zoon en Heilige Geest het kind met Zijn teken getekend, met Zijn zegel bezegeld heeft, zodat het kind van nu aan niet op zijn eigen naam staat, maar op de Naam van de Drieënige God. Dat is echter de macht der duisternis, dat de betekenis van de Heilige Doop verzwakt en uitgeblust wordt, zodat de mens niet meer weet, wat hij aan de Heilige Doop heeft. Want dat behoort niet meer in onze tijd thuis, de betekenis van de doop te handhaven, waar alle zinnen en trachten slechts op het uitwendige uitgaat, waar men het woord voor Gods woord houden en daarnaast de wereld en de duivel dienen wil, wat zal het dan betekenen en helpen, dat men op de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes gekomen is? 279 Maar het zal toch waarachtig waar blijven, dat wij herschapen en geroepen zijn van Vader, Zoon en Geest om hen te houden voor de enige en waarachtige God; Hem te dienen in waarheid, en in ongeveinsd geloof, dat er een nieuw schepsel voorhanden is. Daar moet men dan tot het kind zeggen: Weet u niet, dat u de Heere de hand gegeven hebt? Dat u niet meer aan uzelf ten eigendom bent en niet meer doen kunt, wat u wilt, dat u vaarwel gezegd hebt aan lusten en begeerten? Maar het kind verstaat immers niets, men kan zeggen wat men wil, en het blijft dood! Heeft God aan het dode kind in de doop geen leven gegeven, heeft Hij dit soms ook niet met Zijn zegel betekend? Is het God geen ernst geweest met dat, wat Hij gesproken heeft? Ga met uw vraag tot de duivel! Wanneer God Zijn regen zendt en Zijn zon laat schijnen, daar zegge de onrechtvaardige niet, dat Gods zon hem nog niet beschenen heeft, en dat Hij hem Zijn regen nog niet gegeven heeft. Maar het kind is dood en blijft dood. Het kind denkt: ja, misschien zal ik mij ook eens bekeren, wanneer de tijd daartoe komt. En vader en moeder voeden het kind op en zeggen en zuchten: "ach, het onbekeerde kind!" wanneer zij niet zo blind zijn aan hun kind niets dan goede hoedanigheden en deugden te zien en hun vlees liever hebben dan God. Bij de kinderen steekt het in de verschrikkelijke dood, bij de volwassenen in het ongeloof. Het gaat op het einde toch door de enge poort; daar moet het doorheen! Is men er echter door, welk een pracht en heerlijkheid, glans en lust en zalig leven! Daar moet het doorheen, door de enge poort; er doorheen nog op deze aarde. Kinderen, jongelingen en jonge dochters, versta mij, ga in uw dood heen tot God en zeg: "mijn God! Mijn God, hebt U mij dan niet laten dopen, en zie, dood lig ik daar voor Uw voeten en ik weet, dat nog de liefde der wereld in mij steekt, en dat ik verkeerd ben! Maar, o God, dat is immers ook waar, dat U mij op Uw Naam overgedragen hebt, dat U mij voor Uw rekening genomen hebt! Ontferm U mijner!" Denk niet eerst lang boete te moeten doen, eerst beter te worden en u te bekeren en daarna eerst tot God uw Heiland te mogen. Daarmee houdt de duivel de kinderen en volwassenen van God af. Nee! U bent verzegeld, u hebt het teken van boven in de doop. God wil uw God zijn. Onbekeerd, dood kind! Geef Hem hand en hart en spreek: God des levens! Ontferm U! Leven is bij Hem! Dood bij ons! Wanneer wij echter in onze dood tot Hem komen, zo geschiedt een opstanding, zo zeker het Leven almachtig is, en de dood verslonden heeft. Maar de betekenis van de doop is uit de gemoederen verdwenen en daartegen komt de duivel met de zogenaamde bevestiging bij het doen van Belijdenis en komt de Antichrist met zijn zaken en moet de doop niets betekenen! U hebt in de doop op u genomen de Drieënige God, Vader, Zoon en Geest te belijden en voor Hem te leven als een nieuw schepsel? Veeleer, God, de Drieënige God, heeft, toen u gedoopt werd, u het teken en zegel gegeven, dat u een nieuw schepsel bent. ‘Wat, ik een nieuw schepsel? Toen? Ik ben immers eerst in mijn twintigste of vijf en twintigste jaar bekeerd!’ Hebt u God geschapen of God u? Hebt u de genade geschapen of heeft Hij haar aan het kruis gegeven? Wanneer Hij u gerechtigheid toerekent en Zijn bloed gaan laat over de gemeente, wat wilt u dan nog vragen of God het gedaan heeft of niet? Wanneer de palmboom eerst nauwelijks enige duim hoog is, zo draagt hij nog geen vrucht. Maar de vrucht ligt er toch in; wacht slechts tot de tijd komt. ‘Ach, ik weet niet of ik wel bekeerd ben! Ik heb wel eens kunnen geloven, maar nu kan ik het niet meer. Ik weet niet, of mijn bekering ooit enige waarde gehad heeft!’ 280 Weet u dan echter niet, dat God Zich tot u gewend, Zich tot u gekeerd heeft? Wend u duizendmaal tot God en bekeer u! Wanneer God Zich niet tot u wendt, dan vaart u toch ter hel! U kunt een groot licht zijn, kunt een vader, een moeder in Israël zijn en toch vaart u ter hel! "Zie op mij in gunst (dat is, genade) van Boven", dat is het rechte gebed. Voor God bent u een nieuw schepsel. Hij heeft u het teken en zegel gegeven in de Heilige Doop. ‘Maar daarvan zie ik toch niets aan mij, dat ervaar, dat beleef ik niet. Ja, veeleer het tegendeel moet ik aan mij zien; het is nog alles oude mens, wat aan mij is, en daar zou ik toch reeds als kind een nieuw schepsel geworden zijn?’ God houdt vast! Daarom, vrees niet, wanneer Hij in genade roept. Hij heeft het huis open voor verloren zonen en de verloren schapen gaat Hij wel achterna als de getrouwe Herder. Weliswaar, menigeen leest het met een onbewogen hart, wat een nieuw schepsel te zijn van ons verlangt. Hij gaat voort met zijn wereldse gang, leest Gods woord, past het echter niet toe en raakt Zijn geboden ook niet met een vinger aan. Zo gaat de mens daarheen waar niet de waarheid is, de Waarheid van de hemel, daar zinkt de mens weg en verdwijnt voor Gods majesteit, voor Gods woord en wet, welke van het nieuwe schepsel eist, dat berouw en haat tegen de zonde in de mens is, en dat hij afgelegd heeft zijn lusten en begeerten. Daar zucht hij: ‘ach, wat moet ik, zwakke! Hoe kom ik dan eens zover dat ik dit nieuwe schepsel heb! Dat de oude mens afgelegd is?’ Daar komen de Wederdopers met een spoedig antwoord: "Laat u nog eens onderdompelen in de een of andere rivier, dan is de oude mens verdronken". Zo bedriegt de duivel de mensen, leidt ze als het ware bij de neus rond. Wacht eerder in uw harte-angst op God en zucht: ‘k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend doden Kwellen mijn angstvallig hart; Voer mij uit mijn angst en noden! Psalm 25:1 Wacht slechts! U wil Ik hebben, spreekt de Heere. U bent Mijn kind. U kunt het niet loochenen; u hebt het ervaren, dat God u genadig is. U kunt het niet loochenen, dat Hij u reeds bezocht heeft, daar en daar onder de vijgenboom; daar en daar, toen u klaagde vanwege uw zonden. U kunt het niet ontkennen, dat God reeds omgang met u gehad heeft. Ja, dat uw hart geneigd is tot Gods gebod, al is het dat ook uw handen gebonden zijn. U bent een verdwaald schaap. Ik moet u hebben, u bent van Mij, spreekt God. ‘Maar ik heb niets! ik kom eeuwig te kort! Ja, verbrijzeld ligt daar mijn bekering, mijn geloof, mijn gebed, mijn plechtige beloften, alles heb ik daar verspild, alles heb ik laten vallen; en mijn hart ligt in slijk en modder der zonde.’ Wilt u de duivel geloven, zo klim nog eenmaal af naar het water. Wilt u de duivel geloven, zo begin weer, en bekeer u nog eens en nog eens en kruisig u, en heilig u en schuur u rein, zoveel u kunt, tot u op het laatst weer in staat bent tot God te spreken: "Ik ben weer vroom!" Wilt u echter God geloven, laat u verdoemen en oordelen, maar hoor, wat Hij spreekt en verkondigt: "Ik kom van de hoge hemel en het Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genoemd worden." Hij ging naar Nazareth, het verachte; niet naar Jeruzalem, de heilige stad. Hij ging naar Galiléa der heidenen. Een Galileër was Hij, een Nazarener, en sprak de gemene, platte taal van Galiléa. Hij was niet beschaafd en voornaam opgevoed; een timmerman was Hij, een timmerman, die gebouwd heeft hemel en aarde. 281 Ondertussen doopt Johannes aan de Jordaan en predikt bekering, en alle volk gaat tot hem uit in de woestijn. Daar spreekt dan ook Jozef: "ik ben weliswaar een kind Abrahams, lieve Jezus! Ik ben besneden, heb de belofte; maar ik ben een heiden geworden en nu ga ik mede naar de Jordaan en laat mij alzo dopen van hem, die God daartoe gezonden heeft." "Ja, maar lieve vader, als ge u als Jood laat dopen, en komt als heiden uit het water te voorschijn, wat hebt u dan?" "Vergeving der zonden". "Van welke zonden?" "Dat ik het kind Abrahams vermoord heb; daar blijven dan mijn zonden in het water!" "Ja, maar het water kan toch geen zonde wegnemen, zulks doet slechts het bloed." "Zeker, dat kan slechts het bloed doen!" "Zal ik dan niet in de Jordaan gaan?" "O. Ja, ga maar heen!" "Wanneer u dan uit het water klimt als een heiden en niets meer hebt, zo zult u een Lam zien en dat doet het!" En Jozef gaat met vrouw en Kind - met vrouw en Kind zeg ik, - want niet slechts volwassenen lieten zich dopen, maar de kinderen, het hele gezin ging mee. Het waren echter allen arme mensen. Het algemene armenhuis van Galiléa trekt naar de Jordaan. Maar ook het Lam Gods in hun midden trekt daar heen, als een verloren Schaap, als een verloren Zoon, als ware Hij een zondaar, een kind Adams, dat ook alles verspild heeft. Hij gaat daarheen als een arme en ellendige, hoewel een kind Abrahams, hoewel besneden, naar de Jordaan, om af te leggen, dat Hij besneden is en een kind Abrahams. Maar hoe komt Hij ertoe dat te doen? Ja, wie kan het begrijpen, wat in het gemoed des Heeren omgegaan is, toen Hij het gedaan heeft? Hij is niet een mens die gezondigd heeft, Hij is Gods Zoon. Dat is echter juist de Majesteit en grootheid van onze grote God en Zaligmaker. Hij is niets meer en wil niets meer zijn dan de armste onder de armen, waar Hij tot God heen moet. Wonderbare grootheid van Zijn Koninklijke Majesteit! Hij gaat daar als drukte Hem de zonde, die Hij niet gekend heeft. Hij gaat in de vervloeking door de golven van de Jordaan. Zie, Hij gaat daar als een onbekeerde, als een niet wedergeborene; Hij wil niet (geacht worden als) besneden, niet Abrahams kind zijn. Daar neemt Hij al uw zonden, uw verkeerde wedergeboorte en uw "zichzelf bekeren" op Zich. Hij komt tot Johannes de Doper. Deze wil Hem niet dopen. "Nee, Nee! Ik doe het niet, volstrekt niet, gij zult veeleer mij dopen!" Zo echter zou de Genade niet tot stand komen. "Aldus betaamt het" spreekt Jezus "alle gerechtigheid vervuld te hebben." God heeft gezegd: "op welke u de Geest zult zien nederdalen en op Hem blijven, Deze is het." En de Heere kwam aldus aan de Jordaan om Zich te laten dopen met al het volk. Hij was niets, niemand kende Hem, mede kwam Hij uit het algemene armenhuis. En arm, arm als de armen. De mens Jezus Christus zien wij nederdalen in het water en als Hij, gedoopt zijnde, uit het water komt, worstelt Hij in het gebed. Alles is weg, de genade is weg, de besnijdenis is weg, gerechtigheid en heerlijkheid is weg, alles is weg. Maar Hij bidt, in hevige, inwendige strijd bidt Hij en overwint! Nu, u bent een nieuw schepsel; nu, u hebt de nieuwe mens aangedaan, hoewel u zegt: "ik ben een oude mens!" 282 Zie, zie daar! Hij worstelt, Hij worstelt in het gebed! Om wat te hebben? Gods kracht, om te weten als David: Wanneer God welbehagen aan Mij heeft, kom Ik naar Jeruzalem!" Hij worstelt in het gebed. Daar worden de hemelen gescheurd, en Hij zweeft neer, van Wie het heet: "De Geest Gods zweefde over de wateren, toen de aarde woest en ledig was, en duisternis was over de afgrond." Toen de Geest zweefde over de wateren, zei God: "Er zij licht" en er was licht! En van de hemel heet het van het licht der genade: "Deze is Mijn geliefde Zoon in Welke Ik Mijn welbehagen heb." En met dezelfde doop doopt ons ook de Zoon. Hoe, de Zoon? Ja, want Hij spreekt: "Doopt alle volkeren! Brengt hun de leer, Mijn leer! En doopt hen op de Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Wie gelooft en gedoopt wordt, zal zalig worden." Welnu, u siddert, beeft en versaagt; het Evangelie echter zegt dat de oude mens in Zijn dood gegaan is. Waar zal ik een onderpand vinden en zoeken dat het waarheid is, dat Jezus mijn oude mens met Zich aan het kruis gehangen heeft, dat Hij met mijn zogenaamde nieuwe mens, met al die goddeloze zaken in de dood gegaan is, dat Hij geworsteld heeft mij in Zich dragende, naakt en ellendig en dat de hemelen geopend zijn! Ik moet het weten, dat niet, wat ik gedaan heb, geldt, maar wat Hij gedaan heeft. ‘Maar hoe weet ik dat het voor mij geschied is, hoe zal ik daarvan mededeling ontvangen?’ Het is de Geest, die mede getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. ‘Maar ach, dit getuigenis vind ik niet in mij!’ Wel, de Heere Jezus heeft het behaagd - wat te doen? - te nemen brood en wijn, opdat wij het eten en drinken zouden en daarmee de zekerheid zouden hebben dat wij in Zijn verbond zijn. Hij heeft water genomen en liet het in de doop op onze hoofden sprenkelen, zoals Hij beloofd heeft: "Ik zal rein water op u sprengen!" Daarin, dat Hij dat gedaan heeft, hebt u teken en zegel, dat u, hoewel u beeft en siddert voor duivel en wereld, toch door en in Hem de nieuwe mens aangedaan hebt. ‘Maar ik voel niets!’ Laat Gods Woord toch waar blijven. Wanneer wij dood zijn, wie zal dan voor u zorgen? Uw ziel wordt dan in de hemel gedragen door de hand der engelen, uw lichaam wordt in het graf gelegd, wordt hier tot stof en aarde en verderft, wie zal die beiden weer samenbrengen? Kunnen wij dat doen? Kunt u voor uzelf zorgen? Zie daar! Hij moet alles doen! Ons op Hem geworpen, Hem ons toevertrouwd! Amen. 283 15. De ware opbouw van de Kerk van Christus Geliefden! Allereerst wens ik u toe, veel genade en vrede van Hem, Die was, Die is en Die komt. Laat ons samen lezen, wat wij geschreven vinden Lukas 5: 1-10: En het geschiedde, als de schare op Hem aandrong, om het woord Gods te horen, dat Hij stond bij het meer Genezareth. En Hij zag twee schepen aan de oever van het meer liggende en de vissers waren daaruit gegaan en spoelden de netten. En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was en bad hem, dat hij een weinig van het land afstak. En neerzittende, leerde Hij de scharen uit het schip. En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen. En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester! Wij hebben de gehele nacht over gearbeid en niet gevangen; doch op Uw woord zal ik het net uitwerpen. En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen en hun net scheurde. En zij wenkten hun medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen. En zij kwamen en vulden beide schepen, zodat zij bijna zonken. En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens. Want verbaasdheid had hem bevangen en allen, die met hem waren, over de vangst der vissen, die zij gevangen hadden, en desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die medegenoten van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: vrees niet, van nu aan zult u mensen vangen! Wij willen uw aandacht in het bijzonder vestigen op de navolgende zinsneden uit het voorgelezene: Uit vers 1, op de woorden: Hij stond bij het meer Genezareth, waar de schare op Hem aandrong om "Gods Woord" te horen. Uit vers 5 op de woorden van Petrus: Op Uw woord zal ik het net uitwerpen. Op Petrus’ woorden uit vers 8: Ik ben een zondig mens. Op de woorden uit vers 9: Want verbaasdheid had hen bevangen. Uit vers 10 op de woorden: van nu af zult u mensen vangen. "Hij stond bij het meer Genezareth". Van Wie wordt hier gesproken? Wie is Hij, van wie dit wordt betuigd? Het is Degene, Die de Vader in de wereld gezonden heeft, opdat Hij aan die wereld het leven zou geven. Wij lezen: Hij stond. Hij stond daar dus in volle kracht der Almacht, waarmee de Vader Hem bekleed had, niettegenstaande de vernietiging, waaraan Hij Zich vrijwillig had onderworpen, toen Hij ons ellendig vlees en bloed aannam om voor hen, die gezeten waren in een land der schaduwen des doods, een eeuwig licht te laten opgaan, midden in de duisternis. Hij zag daar het meer Genezareth als een zee voor Zich liggen met alles, wat zij bevatte, dus met allerlei soorten van vissen, die daarin wemelden en leefden. Waar was deze uitgestrekte zee Hem een beeld van? Zij was Hem een beeld der van God afgevallen wereld. Wat wilde Hij uit deze diepe zee hebben? Hij wilde van haar vissen hebben. Dat betekent: Hij wilde mensen gered hebben uit deze van God afgevallen wereldzee. Hoe wilde Hij deze mensen uit de zee hebben? Door een net? Door een net, wat betekent, in geestelijke zin, dit net? Gods Woord. Wij vinden hier uitdrukkelijk vermeld, dat het volk op Hem aandrong, niet om Zijn, maar om Gods 284 Woord te horen. Het was het Evangelie, de verkondiging van het Koninkrijk Gods, dat zij wilden horen, dat Evangelie, de blijde boodschap, waarvan de Heere Jezus Christus Lukas 4: 43 gezegd had: Ik moet ook andere steden het Evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen. Want daartoe ben Ik uitgezonden. Wat is het Koninkrijk Gods? Dat is een rijk van vrede, van vreugde, van volkomen verlossing, van zegen, van eeuwig, onvergankelijk leven en zaligheid. Dat is niet de heerschappij der wet van Mozes, die de verslagen zielen tot wanhoop drijft, omdat zij daarbij telkens en telkens, ondanks al hun ijver en oprechtheid, tot de treurige ervaring komen, dat zij de eisen van die wet nimmer kunnen vervullen, zoals zij vervuld moeten zijn, maar hier is sprake van een rijk, waarin het lieflijke woord vernomen wordt: komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven. Waar de Heere Christus predikt, daar predikt Hij zo, dat de moede een woord ter rechter tijd verneemt, een woord van troost, dat de vernederde en afgestreden zielen verkwikt en de bekommerde ziel verzadigt. Want het is niet Zijn, maar het is Gods Woord, dat Hij verkondigt; hoewel het anderzijds ook zeker Zijn Woord is. Het is een woord uit Gods hart en daarom een kracht Gods tot zaligheid voor een ieder, die ertoe gebracht is, op dit woord te leunen en te steunen, zich daarop alleen te verlaten, omdat de arme ziel nergens anders steun of sterkte vinden kan. Als het woord zó in een bekommerde ziel afdaalt, dan weet zij ook: dat is niet het woord van een mens, maar dat komt van Hem, die eens mijn Rechter zal zijn, voor Wie ik eens zal moeten verschijnen. O, nu verneem ik niet, wat voor vertwijfelde gedachten er in mijn hart rondspoken, noch wat de duivel met mij voor heeft; maar ik verneem hier, wat God nog voor heeft met mij, wat Hij nog doen wil aan zo’n ellendig voorwerp als ik ben. En dit woord is het woord van Jezus, van Hem, Die Zijn volk zalig maakt van hun zonden. Hoewel Hij, ook in de staat van Zijn vernedering, God uit God was en bleef, zo treedt Hij toch niet op uit eigen gezag, maar als de Gezondene van de Vader, om van de genadetroon ons, arme mensen, alles te doen toevloeien wat wij nodig hebben tot onze zaligheid. Zal Hij altijd aan de oever van deze zee blijven staan? Het volk verstond Hem toen nog niet goed, zoals Hij verstaan moet worden, maar zij hadden er behoefte aan, te vernemen, of er van Zijn gezegende lippen ook een woordje van troost en vrede zou komen voor hun arme zielen. Die zee was Hem een beeld van de wereld in haar volheid en evenals Hij Zich toen in de dagen Zijns vleses, in de dagen van Zijn vernedering, betoonde, Heere en Gebieder te zijn over al het geschapene. Zo openbaart Hij Zich nog en wil Hij Zich openbaren nu Hij is gezeten op de troon Zijner heerlijkheid, als de Heere en Gebieder over de gehele zichtbare schepping. Hij moest opnieuw opvaren tot Zijn Vader nadat Hij met Zijn dierbaar bloed al Zijn vissen vrijkocht en zich ten eigendom verworven had uit de diepten der wereldzee. Om de Zijnen, om Zijn vissen te vangen, moet het net uitgeworpen worden en in dit net zullen zij komen. Zij, die Hij er in wil hebben, want Hij wil niet, dat er één verloren gaat van degenen, die Hem van de Vader gegeven zijn. Hij wil de Naam van Zijn hemelse Vader verheerlijkt hebben, Hij wilde, dat hemel en aarde het zouden weten, Wie de Vader is en Wie de Zoon is, Die Hij in de wereld heeft gezonden. Hij kon hier op aarde niet blijven, maar de door de Vader ingestelde verkondiging van het Evangelie zal blijven voortklinken zolang de wereld bestaat en zij zal vernomen worden tot de laatste der dagen. Dat is Zijn Goddelijke wil en waar Hij tot de zielen wil prediken, en omdat dat Zijn wil is, draagt Hij er zorg voor, dat de mensen de gelegenheid hebben Zijn woord te horen. Dat deed Hij toen der tijd aan de oever van 285 de zee van Genezareth door één der lege schepen te nemen en daarop een weinig van land af te steken, opdat het volk, dat op Hem aandrong, Hem des te beter zou verstaan, als Hij op enige afstand van hen was. Dat scheepje was toen Zijn kansel en uit Zijn gehele handelwijze bleek, hoe Hij er vermaak in schept, het de mensen goed en gemakkelijk te maken. Ook bleek daaruit, dat Hij Zich geheel en al als mens, in Zijn volle mensheid, wilde openbaren. Hij zette Zich niet, als Machthebbende over al het geschapene, op een grote golf, die Hij door een machtwoord in een rots herschiep, maar Hij beklom een schip, dat Hij volstrekt niet eigenmachtig in bezit nam, maar waarvan Petrus Hem op Zijn verzoek vrijwillig het gebruik voor enige tijd afstond. Heden ten dage laat Hij nog kerken bouwen en in stand houden, laat kansels daarin plaatsen opdat de mensen Zijn woord zouden kunnen vernemen en Zijn net hierin zou uitgeworpen worden. In Zijn trouwe zorg voor de instandhouding van Het Goddelijk Woord, ziet Hij ook voortdurend uit naar geschikte werktuigen daartoe. Toen viel Zijn oog op die vissers, die bezig waren hun netten te spoelen en die van het daarin geraakte wier en schelpen te bevrijden. Hij kon het wel aan de netten zien, dat de vissers in die nacht niets gevangen hadden. Hij zag echter ook, dat het ijverige, vlijtige mensen waren, dat de Schepper van hemel en aarde hen zo gemaakt had, zodat hun ijver en vlijt zo groot waren, dat zij, nadat zij een gehele nacht tevergeefs gearbeid hadden, toch weer onmiddellijk aan het spoelen van hun netten waren gegaan, om zó het werk weer spoedig te kunnen hervatten. Ik herhaal het, Hij zag het deze mensen aan, waartoe zij geschapen en toebereid waren. Netten spoelen kan weliswaar een ieder, maar het is toch nog altijd de vraag, hoe die gespoeld worden. De vissers waren ijverig en vlijtig en ontzagen geen moeite om de mazen van het net van alle onreinheid te zuiveren en zó weer nieuwe vis in het net te krijgen. Dat zijn wakkere, bruikbare mensen, denkt de Heere, die neem Ik in Mijn dienst en zij zullen het werk voortzetten, dat Ik ben begonnen en het Evangelie van het Koninkrijk Gods verder verkondigen, dat Ik hier op aarde verkondigd heb. Maar vooraf wil Ik hen nog eens verrassen, opdat zij bij ervaring weten, welk een God en Koning zij aan Mij hebben, opdat het diep in hun harten geprent zal zijn, dat Ik hun Schild ben en hun zeer groot Loon! Zo zullen zij vrijwillig leren afstand te doen van het zichtbare en op het onzichtbare alleen leren hopen en zo zullen zij ook ervaren, dat de Heere Zijn werk bij de Zijnen weet te verheerlijken, niet alleen naar het onzichtbare, maar ook naar het zichtbare. Daarbij gaat de Heere echter eigenaardig te werk en Zijn Naam is "Wonderlijk", in al Zijn doen. Geliefden! ik weet u geen betere raad te geven dan die Maria, de moeder van de Heere, eens aan de mensen op de bruiloft te Kana in Galiléa gaf: al wat Hij zegt, doet dat. Ja, al wat Hij zegt, doet dat, al ziet het er eenvoudig en onaanzienlijk uit. Alzo "op Uw Woord!" Volgens vers 4 had de Heere tot Simon gezegd: Steek af naar de diepte en werp uw netten uit om te vangen. Hij voegt er dus een belofte bij. Hij zegt niet: waag het nog eens, maar: en gij zult vangen. Waarom wordt er zo weinig gezien en ervaren van de macht des Woords? Waarom rust er schijnbaar soms zo weinig zegen op de verkondiging daarvan? Daarvan draagt de menselijke hoogmoed en het hardnekkig ongeloof de schuld, mijn geliefden! Ik vraag u, wat was er dan aanwezig toen hemel en aarde geschapen werden, toen, in het woest en ledige de stem van Gods scheppende Almacht weerklonk: "daar zij licht" en daar was licht? Op ‘s Heeren bevel: steek af naar de diepte en werp uw netten uit, antwoordde Petrus niet zoals velen thans, door hoogmoed en waanwijsheid bezield, zouden doen: "Lieve Meester! Ja, U kunt mooi prediken en wij horen U graag, maar 286 bent U wel op de hoogte van hetgeen de praktijk van het leven aangaat? Hoe alles in de week geschieden moet in staat en kerk of in het huisgezin en in de werkplaats? Hoe zou U verstand hebben van vissen te vangen?" Zie, geliefden, met zo’n opgeblazenheid tegenover de Heere richt men voortdurend zichzelf en anderen te gronde, omdat men zich ver verheven waant boven ‘s Heeren eeuwige waarheid. De weg des Heeren gaat steeds altijd door het tegenstrijdige heen. Nee! Dit stemt niet met de aangenomen visserskunst overeen het net op de hoogte der zee in de diepte te werpen, want daar kon men de vis niet in het net krijgen, maar tussen het schip en de oever, dáár moest men het net uitwerpen! Maar weet u wel, geliefden, waarom er geen wonder meer kan geschieden? Ach, zij gebeuren nog wel en het kinderlijk geloof beleeft en ervaart die en bovendien, is niet vaak de gehele aaneenschakeling der gebeurtenissen een reeks van wonderen? Ik herhaal echter de vraag, waarom geschieden er heden ten dage geen wonderen meer? Is dan de Heilige Schrift, is dan onze dierbare Bijbel, zijn dan de Goddelijke waarheden, die hij bevat, verouderd? In zijn vermeende wijsheid vertrouwt men op eigen bekwaamheid en in zijn inbeeldingen des harten verzet men zich tegen Gods Woord en Waarheid en weerstaat Hem. Wiens toezicht en regering zich uitstrekt ook over een spijker of naald. O, men mag des Heeren Woord met alles verbinden, alles daar aan hangen, als aan een locomotief en dan gaat het vooruit als de wind. Steek af naar de diepte en werp uw netten uit, spreekt de Heere. O, dat bevel ging tegen alle regelen der kunst in en scheen tegen alle wijsheid en verstand in te druisen. Hoe kwam het nu, dat, niettegenstaande dit alles, deze eenvoudige vissers, die de regelen van hun beroep zeer goed verstonden, toch het bevel van de Heere opvolgden? Ja, mijn geliefden! Simon had de netten gespoeld, en de anderen ook, maar tegelijkertijd hadden zij ook des Heeren prediking gehoord en wat hadden zij vernomen? Wat had de Heere Jezus gepredikt en wat werkte deze prediking uit? Het staat hier niet uitdrukkelijk vermeld, maar het was: Gods woord. O, dat een ieder het zichzelf eens nauwkeurig afvroeg: wat heb ik ervaren, wat heb ik ondervonden en verworven, als des Heeren Jezus Christus’ prediking tot mij kwam? Geliefden! aan de oever van het meer van Genezareth leefden de meeste mensen van de visvangst en ook nu waren die arme vissers moe en afgetobd door hun arbeid, die helaas! tevergeefs was geweest; zij hadden immers niets gevangen! O, dan zal het hun denkelijk wel te moede geweest zijn, alsof de Heere hen had verlaten. Waar moesten zij nu van leven met vrouw en kinderen? Want deze vissers hadden ook hun gezinnen en de heilige verplichting rustte op hen, de hunnen van het nodige te voorzien. Het waren bovendien geen mensen die grote sommen geld op de spaarbank hadden staan, maar zij moesten leven uit de hand in de mond. Toch hadden zij zeker God aangeroepen om zegen op hun werk, maar God had hen niet verhoord. O, hoe mag het daarbij in hun harten gespookt hebben, hoe mogen zij heen en weer gedreven zijn door allerlei inwendige, geestelijke golven en baren! ‘Het is om uw zonden, zal het weerklonken hebben in hun zielen, om uw oude zonden, om uw nieuwe zonden, ziet u het nu niet in? Dat komt er nu van, u komt met vrouw en kinderen nog aan de bedelstaf! Het is vergeefs, op God te hopen en Zijn Naam aan te roepen. Hij verhoort u toch niet en ten laatste zullen wij het schip en de netten nog moeten verkopen om onze schulden te dekken.’ Ja. Ja, dat zijn zo gedachten, die in dagen van tegenspoed en harteleed in het arme, menselijke hart opkomen en dan snijdt als een dolksteek de vraag door de ziel: waar is nu uw God, waarop u gehoopt had? 287 In zo’n toestand vernam Petrus de woorden van de Heere Jezus. Wat vernam hij in deze prediking? Zeker niets, dan wat aan zijn zielsbehoeften en die zijner medegenoten beantwoordde. Hij had troost ontvangen, rijke troost en toen sprak hij in zijn hart: ‘Dat is nu eens een Voorganger naar mijn hart. Het is mijn Leermeester, die wat vermag! Dat bespeur ik aan Zijn rede. O, hoe heerlijk wist Hij mij te troosten. Waar zijn nu al mijn zorgen gebleven? Ik hoor het met mijn oren. Ja, ik kan het als het ware, in Zijn woorden met mijn handen tasten, dat ik daarboven een genadige God, een verzoenende Vader heb! Ik kan het als met mijn handen tasten, als ik Hem hoor spreken, dat niets en niemand mij schaden kon. O, ik kan het, als ik Zijn stem verneem, met handen tasten, dat Hij de nooddruftigen genadig is, dat Hij een Helper is dergenen, die geen helper hebben en Hij is een voorganger, een aanvoerder, aan Wie alles onderworpen is, aan Wie alles moet gehoorzamen op Zijn wenken. Dat verneem ik uit Zijn woorden! O, Heere Christus! Zo zou U immers niet spreken, indien niet alles aan Uw macht onderworpen was! Ja, het is waar, wij hebben de gehele nacht gearbeid en dat wel tevergeefs, maar welaan, "op Uw Woord" willen wij de netten opnieuw uitwerpen.’ O, zal menigeen daarbij denken: had ik ook zo’n woord, zo’n bepaalde aanwijzing van de Heere Jezus voor mijn beroep, voor de dingen van het dagelijkse leven! Maar, hebt u dan zo’n woord niet? Als de Heere Jezus tot u komt met een zak vol geld, maar met het eenvoudige gebod: "eert uw vader en uw moeder, gij zult niet doden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen", gaat u dan op weg met dat woord en zie eens, wat de Heere voor u doen zal in uw zaak of beroep! Maar, blijf bij Zijn woord! Dat woord, o, het ziet er zo eenvoudig uit! En alles roept u toe, dat u daarmee bedrogen zult uitkomen. Maar dat is niet waar! Dat zal niet gebeuren: "op Uw Woord." O mijn kind, blijf daarbij. Wie is er ooit bedrogen uitgekomen, die tegen alles in op des Heeren woord, op des Heeren trouw en beloften gehoopt heeft en die daarnaar zijn voetstappen gericht heeft? Ik ben nu een man van zeventig jaren en heb in mijn leven veel gestreden en geleden, maar ik ben niet bedrogen uitgekomen met mijn God. En ook u zult niet bedrogen uitkomen. Daarom, blijf erbij: "op Uw Woord". "Een zondig mens" noemt Petrus zich in vers 8. Hij had dus niets om zich op te beroemen; hij had niets voor ogen dan het lege net en het lege schip, dat op de woeste baren heen en weer dobberde, zodat hij niet eens zijn netten in rust kon uitwerpen. Maar, toen ging des Heeren woord: "gij zult vangen" in vervulling en dat niet karig en afgemeten, maar in de rijkste overvloed. Niet één schip vol, maar de medegenoten moesten toeschieten met het andere schip en beide schepen konden nauwelijks die overvloed opnemen. Zo weet de Heere de Zijnen te verrassen. Hij verstaat het meesterlijk, de wereld beschaamd te maken met al haar kunst en wijsheid, en Hij openbaart het de onmondigen en de eenvoudigen, dat Hij nog de Heere is en als Koning heerst over al de schepselen. Wat nood, als er geen vis in de diepte aanwezig is? Hij schept vissen, waar Hij vissen hebben wil en aan de vissen der zee geeft Hij oren, zodat zij Zijn Goddelijke stem vernemen en volgen. Ziet u nu wel, dat Hij als Koning heerst over al het geschapene, toenmaals in Zijn vernedering, maar ook nu nog in de vernedering, die Zijn knechten te lijden en te dulden hebben, als overblijfselen van Zijn lijden en Zijn vernedering! Door Zijn woord trekt de Heere de vissen uit de diepte der grote wereldzee. Hij doet het door het Woord Zijner Almacht. Al hebt u de gehele nacht niets gevangen, juist dan zal Hij tonen, hoe Hij verstaat te vangen, als Hij vangen wil en hoe Hij de vissen weet te trekken, zodat zij in het net moeten komen. De netten scheurden en nauwelijks kon de overvloed, die de Heere schonk, in twee schepen geborgen worden, zij dreigden te zinken. Wie was het nu 288 opnieuw, die deze schepen voor de dreigende ondergang behoedde? De hele wereld roept wel: Het schip is vol en nu zullen vissen en vissers nog allen samen verloren gaan! Nee! Nee! Geen nood! Want de Heere was aan boord en Die wist allen en alles heerlijk te bewaren! Nu komt Petrus en wat zegt hij? Wij lezen vers 8: En Simon Petrus, dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus. Wat was er met Petrus voorgevallen? Uit Simon was hij Simon Petrus geworden; tot hiertoe heet hij in het Evangelie van Lukas eenvoudig Simon en nu plotseling Simon Petrus. Ik vraag u, is het niet de Heilige Geest, Die dit heeft laten vermelden, dat hij hier een nieuwe naam ontvangt? Wat is er met hem voorgevallen? Veel Godgeleerden menen, dat Petrus verkeerd sprak toen hij zei: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens." Zij menen dat hij liever had moeten zeggen: "Heere, blijf bij mij want ik ben een zondig mens." Dat zegt Petrus echter niet. Zijn hart was gebroken en hij had een ootmoedige geest ontvangen. Ja, indien de Heere bij mij blijven wil, zal hij gedacht hebben, o, hoe zal ik Hem dan loven? Maar voor mijzelf moet ik zeggen: de Heere Jezus en ik, wij behoren niet bij elkaar, het gaat niet. Hij is te groot, te edel, te rein en ik te ellendig, te diep bedorven! Daarom, als Hij bij mij blijft, het zal genade, vrije, soevereine genade zijn en ik heb er niet de minste aanspraak op. Ja, ik heb nergens aanspraak op, maar moet alles aannemen als een genadegeschenk. De Heilige Geest, geliefden! maakt geen communisten. "Jezus en een zondig mens kunnen niet samenblijven." Dat zegt de Heere Jezus niet, maar dat roept een begenadigd mens, dat roept Petrus uit! Maar, lieve Petrus, weet u dan niet, dat de Heere Jezus al uw zonden wil vergeven? ‘Ik kan hier niet met redeneringen tussenbeide komen, ik moet mij geven zoals ik ben, zoals ik mijzelf voel en beken te zijn, hoe het in mijn hart gesteld is en weet en ondervind, waarmee ik mijn gehele leven lang te strijden heb.’ Juist deze weldaad, juist deze trouw van God, juist deze barmhartigheid, juist deze twee schepen vol vis, brengen Petrus aan de knieën van de Heere Jezus. Zó echter was hij juist geschikt gemaakt en werden ook de anderen geschikt gemaakt voor het werk, waarvoor de Heere hen bestemd had, namelijk om het woord te prediken en te verkondigen het Evangelie van het koninkrijk Gods. Zo heeft de Heere Zijn apostelen toebereid en toegerust en zo weet Hij allen toe te rusten, die Hij aanstelt door Zijn barmhartigheid, om Zijn Woord uit te breiden. Waar dat in de ziel opkomt: "op Uw Woord", daar beleeft en ondervindt men wonderen. Maar hoe meer wonderen, hoe meer ootmoed, hoe luider de belijdenis, dat is niet mijn werk, het is louter barmhartigheid en ontferming! Zo predikt men het Woord Gods op de echte wijze en tracht dan ook niet alles naar eigen zin en wil in te richten en terecht te zetten. En hoe gaat het verder toe op des Heeren weg? O, ondervindt men het daar niet, hoe duister het kan zijn in de ziel, ook al heeft men zo juist nog een vrolijk loflied gezongen? En hoe gaat het dikwijls toe in het laatste uur? Wat krijgt men daar soms niet te zien en te horen? Hoe klemt de ziel zich daar niet vast aan de Heere Jezus, maar, als de Heere haar losliet en Zijn almachtige arm niet onder ons hield, wij zouden immers nog vertwijfelen en omkomen in de golven van de doodsjordaan! Nogmaals, ik herhaal het: hoe meer wonderen men beleeft, hoe meer men een arm zondaar wordt en dat is dan niet een ijdel woord van de lippen, maar een belijdenis van het hart, ontsproten uit de ervaring en bevinding van de eigen verborgen levensgeschiedenis. 289 Als deze Petrus nu later als prediker optreedt, dan komt hij niet met de staf van Mozes, dan komt hij niet met de opgeheven roede, maar met de staf "lieflijkheid". Van nu aan zult u mensen vangen, sprak de Heere tot hem. De Heere had dit reeds vroeger tot anderen gezegd en Hij zegt het tot op de dag van heden tot anderen. "Mensen zult u vangen". Nu, treedt dan niet op als een paus, treedt niet op met de opgeheven roede, dreigt niet met het gezag, dat u kunt uitoefenen krachtens het heerlijk ambt dat u bekleedt, maar treedt op als een kind onder kinderen, als een lam onder lammeren. Maar waar blijft dan de wet? O, maak u daarover maar niet bevreesd! Laat de lammeren maar blaten en roepen tot de opperste Herder, laten zij de andere lammeren ook maar leren te blaten en te roepen. Zeker, u zult zien, als de wolf komt, laat zo’n herder zijn leven voor de schapen. Amen. 290 16. Vrouwen die Jezus dienden Mijn geliefden! Laat ons met elkaar opstaan en lezen Lukas 8: 1 tot 15. En het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het koninkrijk Gods, en de twaalven waren met Hem; en sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk Maria, genaamd Magdalena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren. En Johanna, de huisvrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Suzanna en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. Vatten wij nu in het kort samen, wat wij uit het Evangelie gehoord hebben. De Heere Jezus dus, van God beloofd als de enige Leraar om ons de weg, de verborgen raad Gods te openbaren, doet hetgeen de Vader Hem bevolen heeft. Hij reist door steden en vlekken en predikt en verkondigt het Evangelie, de blijde boodschap van het rijk Gods. Hier hebben wij ons nu allereerst te vragen: Wat is toch het rijk Gods? Om dat te weten, moeten wij eerst weten, dat wij van nature slaven der zonde zijn, ons in de gevangenis bevinden van de dood en de duivel, zodat wij geen andere wil dan de wil des duivels kunnen doen. Nu pleegt God uit Zijn barmhartigheid aan sommigen deze slavernij moeilijk te maken, zodat zij in hun gevangenis een gedachte ervan verkrijgen, dat zij toch naar hun oorspronkelijke geboorte geen slaven der zonde geweest zijn. E er onze voorouders, Adam en Eva gezondigd hadden, waren wij immers in hun leden en waren immers vrije mensen, geschapen in het beeld Gods, dus geen slaven. Maar al deze mensen, die in deze steden en vlekken zich bevonden, waren slaven, waren gevangenen. Stelt u voor, u, die jong bent, hoe de Fransen thans in Pruisen of in Duitsland krijgsgevangenen zijn. Zo bevonden al deze mensen zich in krijgsgevangenschap. Waar het Evangelie van het rijk Gods niet aangenomen wordt, daar is zulke slavernij. Men kan zich wel verbeelden, dat men vrij is en aan het Evangelie gelooft, met zijn doen echter bewijst men, dat geen vreze Gods aanwezig is, maar alle daden gaan daarop uit, de wil der wereld, de wil van vlees en bloed, te volbrengen en daar smeert men weliswaar, zo iets van godsdienst over; want goddeloos, een slaaf der zonde en des duivels, wil natuurlijk geen mens zijn. Daarom zeiden zij eens tot de Heere Jezus: "Wij zijn niet in hoererij geboren, wij zijn vrije mensen." Er waren er echter ook, voor wie de slavernij onuitstaanbaar geworden was; zij moesten vrij zijn, zij moesten een woord des levens hebben, een woord van troost: Sion, gevangen volk, uw God is Koning! Hij heeft een rijk en spoedig, spoedig, neemt Hij de gevangenis gevangen en de vogel is vrij en los van de strik! Dat was een blijde boodschap van zo’n rijk Gods, maar een blijde boodschap voor de gevangenen en gebondenen. Zodat, wanneer men denkt, dat men vrij mens is, een vrije wil hebt, dat u kunt doen wat u wilt, dan hebt u er geen troost aan; wanneer u zich echter gebonden en gevangen voelt en niet los komt, echter graag los zou willen komen, dan is het voor u een blijde boodschap. Een blijde boodschap van het rijk Gods - daar houdt het met 291 ons rijk op, maar ook met het rijk van de duivel, maar … de Heere Jezus zij geprezen! met het rijk van zonde en wereld ook! Dit Evangelie nu predikt de Heere Jezus in de steden en vlekken en de prediking behaagde de mensen, want men heeft altijd graag zo iets geschilderds aan de muur, om zich daarmee gerust te kunnen stellen, zonder door te breken. De Heere Jezus dus predikt en de steden en de vlekken horen het, en dan? Ja, dan gaat de Koning weer verder. En de steden en dorpen dan? Ja, die krijgen het niet weer, dat gaat zo voorbij. Zij, die gebonden en gevangen zaten, hoorden deze blijde boodschap en terwijl zij haar geloven, gaat de kerker open. Dat is een wonderbare zaak. De gelegenheid, o, de gelegenheid! Vooral de hemelse gelegenheid. Dat is er éénmaal en … dan is zij weg. Dat men toch de gelegenheid niet verzuime, maar zichzelf goed vrage en onderzoeke: ben ik gebonden of ben ik vrij? En waar men zich in een gebonden toestand gevoelt, van het rijk Gods en van de vrijheid van dit rijk iets opgevangen en dan met hart en ziel de banden en boeien van zich geworpen en om genade aangehouden en aan genade zich laten vergenoegen, radeloos weliswaar, naar de oude mens te strijden: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood?" naar de nieuwe mens echter gejuicht: "Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heere!" De Heere Jezus had de twaalf bij Zich. Wat Hij predikte in de steden en in de vlekken, dat moeten zij later ook prediken door de ganse wereld heen, de gevangenen bevrijding, de gebondenen opening, een jaar van het welbehagen des Heeren. Nu heeft de Heere Jezus echter behalve de twaalf nog een ander gezelschap bij Zich. De evangelist voegt dit opzettelijk juist hierbij, eer hij tot de gelijkenis van de zaaier komt - namelijk daar heeft de Heere Jezus in Zijn gezelschap enige vrouwen. Wat voor vrouwen? Ja, dat waren zulke, die krijgsgevangen geweest zijn, zij hadden ook in de kuil gelegen, waarin geen water is en konden er niet uit. Wat voor vrouwen waren het? Ja, tienmaal armer dan de twaalf. De twaalf, dat waren zeer grote generaals, maar deze vrouwen waren, dat ik mij zo mag uitdrukken, slechts heel arme marketentsters. Wat wilden deze vrouwen? Altijd meer en meer horen van het Koninkrijk Gods en omdat zij meer en meer daarvan horen wilden, vroegen zij er niet naar, wat de mensen er wel van zouden zeggen, niets kon haar van het woord losscheuren. Waarom wilden zij van het Koninkrijk horen? Ik zeg immers, zij hebben zich verschrikkelijk ellendig gevoeld en hebben het ervaren, hoe geweldig en vast de banden geweest zijn, waarmee zij gebonden waren geweest. Haar namen worden ons genoemd. Onder haar was ene Maria, zij was bezeten geweest van zeven duivelen. Of dat ik zeg: van zeven afgrijselijke hartstochten - want volgens de tegenwoordige begrippen zijn er immers geen duivelen en kan de mens niet van de duivel bezeten zijn; maar volgens de eeuwige begrippen van het Evangelie, waar genade en verlossing van de duivel gepredikt wordt, wel. Daar zijn de hartstochten duivelen, omdat zij door de duivel aangewakkerd zijn. Dus, zeven duivelen zijn in haar geweest. Dat moet toch wel een boze vrouw zijn geweest. Wie heeft met haar kunnen leven! Dat was immers een vrouw, waardig met vuur verbrand te worden! En daarbij heeft zij nog een merkwaardige naam. Zij heet Magdalena. Zo werd zij genoemd van het vlechten der haren.6 Bij de oude oosterlingen namelijk hechtten de vrouwen er grote waarde aan, het haar met kant te vlechten, zoals ook nu de vrouwen graag een grote haartooi op het hoofd dragen. Dat 6 Volgens de meeste verklaarders kwam Maria van het dorpje Magdala aan de oever van het Meer. 292 nu deed Maria meer dan alle anderen en wel om te behagen. Ja, maar daar steekt dan toch iets hoerachtigs achter! Mag zijn! Zij was bezeten van zeven duivelen. Geen wonder! Zij kon dus zo schoon haar haar vlechten; daarom heette zij Magdalena. Dat betekent dit woord. Zij zal zich niet veel aan het zevende gebod gestoord hebben, aan het zesde ook niet, aan het vijfde ook niet. Zo was zij dan wel waard verbrand te worden. Daar komt nu de Heere Jezus en ontfermt Zich over deze arme vrouw. Dat is geschied. Dat zijn geen verdichte fabels. Nee, dat is geschied: over zo’n vrouw heeft Zich de Heere Jezus ontfermd. Hij heeft de zeven duivelen uitgedreven en dan heeft Hij het koninkrijk Gods in het hart van de arme vrouw binnengebracht, dat zij zich verheugd heeft over zo’n bevrijding. Maar wanneer de duivel ook uitgedreven is, dan laat hij toch aan de arme vrouw geen rust; hij moet weer bij haar binnenkomen. Zij dan achter het woord heen om steeds opnieuw in het woord gesterkt te worden. Dat was nu weliswaar schijnbaar geen eer voor de Heere Jezus, een zodanig gezelschap bij Zich te hebben, want de ganse stad heeft die vrouw gekend. Wanneer echter de Heere Jezus zonde vergeeft, dan moet de ganse wereld zwijgen en er zal niemand komen en een steen op deze vrouw werpen. Wanneer Hij zonde vergeeft, geeft Hij genade en eer, zodat het geen afbreuk doet aan Zijn heerlijkheid en hoogheid, wanneer Hij duivelen uitdrijft en zulke haarvlechtster tot een kuise vrouw maakt. Nu was er voorts nog een voorname vrouw, een dame, in het gezelschap van de Heere Jezus: Johanna, de huisvrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes. Dat was een zeer voorname dame; want Herodes was een zeer rijke koning; zijn rentmeester of schatmeester, of minister van financiën had dus zeker een groot inkomen, zijn vrouw was dus een zeer rijke vrouw en in haar gezelschap vinden wij nog enige andere vrouwen, bij voorbeeld Suzanna enz. uit dezelfde stand. Wat doen deze vrouwen? Waarom zitten zij niet in haar paleizen, waar zij zo gemakkelijk zouden kunnen leven? Waarom maken zij deze reis met deze verachte Jezus? Want de Farizeeën en de Schriftgeleerden konden Hem toch niet uitstaan. Zij hadden het ook ervaren, hoe gebonden en gevangen zij waren. Ach, men kan wel de vrouw zijn van een rentmeester des konings, en het des te zwaarder ondervinden, hoe geweldig de banden van zonde en wereld zijn! Wie behoeftig is, die prijst de rijke zalig; wie echter rijk is, en van rijke voorouders afstamt, die kent de zegen en de vloek van de rijkdom en er is nog meer behoefte bij hem naar Gods rijk dan bij de armoede. Zo staat de zaak. Of het nu de mannen behaagd heeft, dat hun vrouwen de Heere Jezus naliepen? Ja, daarnaar hadden zij niet veel gevraagd, maar in hun eenvoudigheid hebben zij in de Heere Jezus een heerlijkheid gezien, een adel, een hoge geboorte, zoals die in het ganse paleis van Herodes niet te vinden was. Wat deden deze vrouwen bij de Heere Jezus? Nu, hetgeen vrouwen doen. Een vrouw is voor het huiselijk leven. Zo waren de vrouwen niet alleen toehoorsters, maar ook huishoudsters, zodat zij zorgden voor de Heere Jezus en voor de herauten van het Evangelie, dat zij iets te eten hadden, naar het woord van de apostel: "Die onderwezen wordt in het woord, dele mede van alle goederen degene, die hem onderwijst." Zij dienden alzo de Heere Jezus met haar goederen. Maar heeft dan de Heere Jezus niet gezegd: "geven is zaliger dan nemen?" en nu neemt Hij toch Zelf! 293 Ja. Dat is wonderlijk! Spreekt Hij, zo is een stad rijk, spreekt Hij, zo is een stad arm, maar Hij verandert de stenen niet in brood, maar Hij laat Zich dienen door de engelen. Een andere keer zegent Hij de broden en spijzigt daarmee vijfduizend man. Hij gaat zo arm daarheen en wil zien wat de mensen doen, hoeveel het hun waard is, uit de gevangenschap te geraken. Indien iemand van u een zoon had, die gevangen werd en men eiste 3000 - 7000 gulden losgeld - wie zou niet alles samenrapen om de zoon te redden? De Heere wil zien, wat de mensen voor hun verlossing over hebben; daarom is Hij vrijwillig arm geworden en laat Zich dienen met Zijn discipelen. Hij heeft Herodes rijk gemaakt en laat hem al zijn rijkdommen. Spreekt Hij een vloek uit, weg is de rijkdom van Herodes. Aan de man van Johanna laat Hij zijn rijkdommen, maar aan de vrouw brengt Hij de heilzame leer en laat Zich door haar dienen. Men kan het wel aan de kinderen zien, of zij dankbaar zijn: wanneer daar verschillende bomen met fruit zijn en er gaat een bedelaar voorbij, of zij dan de bedelaar daarvan rijkelijk zullen geven? Let op! In de bedelaar steekt misschien een engel des Heeren en het gaat Hem erom, te zien, of u dankbaarheid hebt; het gaat Hem niet om de gave, maar om het hart! Ja, wanneer Hij komt in een koninklijk gewaad, dan is ieder rijk en gereed, maar nu gaat Hij daarheen met Zijn discipelen, schijnbaar arm en behoeftig en laat Zich door de vrouwen spijzigen. Hem gaat het niet om de gaven, maar om de dank. Hij wil zien, hoe zij danken. En hebt u dan uit uw tuin aan deze bedelaar een paar appelen gegeven, wacht eens, of niet de tuin in het andere jaar nog eens zoveel vruchten voortbrengt. Wij hebben nu gehoord, welk gezelschap de Heere Jezus rond Zich heeft gehad en nu liepen de mensen van alle kanten te hoop om Hem te horen. Dan heeft Hij echter aan de andere kant ook Zijn discipelen bij Zich en deze vrouwen. Deze moeten nog meer van het koninkrijk Gods horen, zij zullen het dan ook hebben, want het zijn arme, geplaagde mensen, zij moeten nog door dit leven heen en dat valt zo zwaar. Ach, dat valt zo zwaar! Maria Magdalena, zij kan het zonder Jezus niet uithouden en de vrouw van de rentmeester van Herodes kan het zonder Jezus ook niet uithouden in haar schone zalen. Het levende woord, ach, dat moet dagelijks opnieuw gehoord en dagelijks herkauwd worden. Wanneer men het eenmaal ervaren heeft, hoe verschrikkelijk het is in de gevangenis van de duivel en de zonde zich te bevinden, wanneer men dan iets vernomen heeft, dat men heeft kunnen geloven, en het dan in het geloof heeft ervaren, dat de deur van de kerker openstond, - en de Heere Jezus ontmoette u op de weg - daar moet men Hem altijd weer hebben en Hem altijd weer horen. Ach, wat zijn er toch veel mensen, die dat alles voor afgedane zaken houden. Zij willen zo wel een gedachte omtrent bekering ontvangen en hebben ook zo iets aangaande hun ellende ervaren, maar zich gebogen voor God vanwege de grootheid van hun zonde, hebben zij nooit. Zij hebben dan ook wel iets gegrepen van de vergeving der zonde, maar daarmee laten zij zich in slaap wiegen en het hart blijft onveranderd. Men kan zich gemakkelijk zelf helpen, men is deugdzaam en braaf, men houdt de geboden Gods, is ordelijk en leeft ordelijk en zo leeft men maar voort in een alledaags leven, is christelijk, gaat aan het avondmaal, wanneer dit wordt gehouden; was echter nooit in de gevangenis. Men heeft het nooit voor zichzelf vernomen, wat dat is, dat de Heere aan Zijn slaven de vrijheid schenkt en men ervaart het niet, hoe men doorgaans geen ogenblik zeker is, en men door dit leven heen dag aan dag gehouden en bewaard moet worden, er is geen levende afhankelijkheid aanwezig van genade en barmhartigheid des Heeren Jezus. 294 Wanneer dit echter aanwezig is, ga dan de vrouwen eens na, die de Heere Jezus vergezellen! Men begrijpt dan, waarom zij het deden. En dan verheugt men zich ook over een gelijkenis, waarbij de kinderen der mensen zo trouw gewaarschuwd worden en waarbij de armsten in geduld worden gesterkt. Daarover zullen wij dan meer in het avonduur spreken. Amen. 295 17. Gelijkenis van de zaaier Mijn geliefden! Laat ons nu in dit avonduur met elkander over de gelijkenis van de zaaier spreken. Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En als hij zaaide, viel het ene bij de weg en werd vertreden; en de vogelen des hemels aten dat op. Lukas 8: 4 tot 15. De Heere Jezus, aan het gedrang ontwijkend, en omdat Hij anders niet goed kon worden verstaan, verkiest Zich een schip als spreekstoel, gaat daarin zitten en de ganse menigte staat aan de oever om te horen. Daar houdt dan de Heere aan de menigte de gelijkenis voor, die ons allen bekend is. Maar het is toch goed, wanneer wij het ons altijd weer in het geheugen roepen. Er was dus een zaaier, die uitging om te zaaien. Hij zaaide geen vreemd zaad, maar hij zaaide zijn zaad, dat hij dus voor de akker had bestemd. Waar men uitgebreide akkers vindt, zijn ook wegen tussen de enkele velden, er is ook heuvelachtige, steenachtige grond, rotsachtige grond, er zijn ook weer gedeelten, waar niet veel groeit, waar doornen en andere schadelijke struiken opgroeien, een ware plaag voor de landbouwer. Daar vindt men ook goed land, dat geschikt is om het zaad op te vangen, dat het zaad opschiet, eerst als een heel klein puntje door de aarde opwaarts dringt, en dan opgroeit en vrucht brengt. Dus: de zaaier heeft gezaaid; hij kan zich om de verschillende soorten grond niet bekommeren, hij strooit het zaad uit. Dat is een zeer zware arbeid. Dat moet men geleerd hebben. Wie het niet kan, kan zich, dat ik mij zo mag uitdrukken, de armen van het lichaam werpen. ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· De zaaier zaait dus, maar de akker heeft menigerlei aarde. Daar komen de vogels en eten het zaad onmiddellijk weer weg. En daar is de weg, die niet is omgeploegd. Er komt niets te voorschijn. Op een ander gedeelte van de akker, daar is wel enige aarde, maar verder meestal rots en puin. Het zaad valt er wel in, de aarde is echter niet zo diep, dat het zaad iets kan uitrichten; het kan wel opschieten, spoedig. Ja, veel spoediger dan het zaad in de goede aarde, totdat het heet wordt, dan heeft het geen diepe wortel, geen vochtigheid en het verdort. Daar heeft het dus wel veel beloofd, maar het heeft toch geen vrucht gebracht. Het derde soort is zo een deel van het land, waar veel doornen groeien, een vreselijke plaag voor de landbouwer, maar zij zijn niet uit te roeien. Er valt ook hier zaad binnen, het komt ook op, maar tussen het goede zaad groeien wonderschone bloemen en bloempjes, dat men zich daarover zou willen verwonderen en denken: ach, wat zijn dat voor schone plantjes, maar spoedig wordt het openbaar, dat het doornen zijn en allerlei onkruid, dat woekert daar, groeit over de goede vrucht heen, neemt haar de vochtigheid en de zon en zij wordt verstikt. Men zou wel spoedig met het zaaien willen ophouden; drie delen zijn het, waar het aldus toegaat. Maar de zaaier gaat voort al zaaiende en vindt ook goed land. Dat is een grond, geheel geschikt de vrucht onder zich wortel te laten schieten, zodat zij dan opschiet en vrucht brengt. 296 De menigte hoort deze gelijkenis, verheugt zich, dat zij haar horen en daarmee was het goed. De discipelen echter, vroegen de Heere, toen zij Hem alleen bij zich hadden: Geliefde Meester, wat hebt u daarmee toch bedoeld? Het zijn oprechte zielen geweest; zij hebben zich laten onderrichten, namen ter harte wat zij hoorden en toch was voor hen de gelijkenis niet zo troostrijk, maar eerder als een verpletterende donderslag. Dus zij vragen de Heere Jezus. Wanneer zij een ander zouden gevraagd hebben, zou deze misschien gezegd hebben: bent u zo dom? Begrijpt u dat niet eens? Zo gaat het immers juist bij de landbouw toe! Maar de discipelen meenden: ja, de Heere Jezus wil ons daarmee iets leren, daarom vragen zij Hem naar de gelijkenis. De Heere Jezus antwoordt hen: "Verstaat u deze gelijkenis niet, hoe zult u dan alle andere gelijkenissen verstaan?" Wat wilde de Heere daarmee zeggen? U verstaat Mij heel goed en het verheugt Mij, dat u vraagt wat Mijn mening is, want daarmee geeft u te verstaan, dat het bij u rechte ernst is om het woord, dat het er u om gaat om vrucht te dragen ten eeuwige leven, dat u dus bedenkt, de dingen, die dienen tot vrede. Daarom zegt de Heere Jezus spoedig daarna, nadat Hij gezegd had: "Hoe zoudt gij dan alle andere verstaan?" " U is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk Gods te verstaan, maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen." En waarom? Omdat zij zich de dingen aanmatigden, die zij toch niet hadden. Wanneer echter de mensen menen, dat zij iets zijn, wat zij toch niet zijn, dat zij iets hebben, waar zij toch niets hebben, dat zij iets tot stand zouden kunnen brengen, waar zij toch niets kunnen, dan - ja, men is wel verplicht, aan zulke mensen het woord Gods voor te houden, maar niet de paarlen voor de zwijnen te werpen. Zij zouden het dan wel horen, maar slechts oppervlakkig, zij zouden het horen en dan hebben zij toch niets gehoord. Zij hebben echter toch zo veel gehoord, dat zij Mij op die dag niet zullen kunnen beschuldigen, dat Ik het hen niet zou hebben gezegd. Want menigeen vraagt naar waarheid, niet om haar te gehoorzamen, maar om zich van haar te ontslaan, zijn goddeloze weg te handhaven en de waarheid te doden. Nu wil zich echter de waarheid niet laten doden. Zo wil Ik het dan aan de mensen zeggen, maar zo, dat zij toch niets ervan verstaan, dat zij het wel met heldere ogen zien, maar toch niets zien. Daar leert ons nu de Heere Jezus, dat Hij zulks niet doet naar eigen willekeur, maar dat Hij daarin handelt naar de wil van God de Vader, Die Hem gezonden en reeds bij de profeet Jesaja gezegd heeft, dat ook Jesaja op zodanige wijze het woord aan het volk moest brengen. Daar valt mij een fabel in. In het Oosten was eens een zeer voorname leraar. Deze placht aan alle mensen flink en ronduit de waarheid te zeggen. Het gevolg daarvan was, dat hij ten eerste gehaat, dan uitgelachen werd, ten derde eindelijk, dat hij tevergeefs leerde, niemand kwam meer tot hem, hij kon dus geen nut meer doen. Toen klaagde hij dan zijn nood aan een eerbiedwaardige grijsaard, die zei tot hem: wilt u de mensen tot nut zijn, doe het dan zodanig, dat u de dwaze dwaas laat, dat echter de wijzen en de rechtvaardigen, wie het om de waarheid en de rechte wijsheid is te doen, u verstaan - spreek in gelijkenissen! Dat deed hij dan ook en zo was hij tot nut voor het volk. Want wanneer van honderden er ook slechts één of twee zijn, welke de waarheid van de gelijkenis op zichzelf toepassen, dan is daar reeds veel gedaan. Nu heeft echter God de Vader de Heere Jezus op Zijn gebed de discipelen gegeven. Dat waren heel onervaren mensen, maar zij waren oprecht; zij waren wel zeer zwak in het erkennen, maar wat zij eenmaal gevat hadden, dat hadden zij gevat en daarnaar 297 handelden zij. De Heere Jezus dacht: ja, de hoge Schriftgeleerden, de rabbijnen, heeft de Vader Mij niet gegeven, de hoge en wijze mensen te Jeruzalem brengt de Vader niet tot Mij. De Vader heeft Mij nu eenmaal deze vissers gegeven, de Vader zal wel weten, wat Hij doet. Hun wil Ik de waarheid zeggen zonder gelijkenissen, dat zij het vatten, want zij maken de toepassing op zichzelf. Dat hadden de discipelen nu weliswaar niet altijd verdiend, maar het was de genade van God de Vader; daarom heet het: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan. Het woord "verborgenheid" is een eigenaardig woord; men zou daarbij willen denken: ja, wie komt daar achter? U mag dit echter niet zo geheimzinnig verstaan, want wat achter de verborgenheid zit, ligt voor de hand, men ziet het alleen niet. Wanneer ik bij voorbeeld tot iemand zeg: "ik wil een ei op de tafel op de punt zetten", dan zal hij zeggen: "dat is onmogelijk." En zo is het voor hem een verborgenheid. Wanneer ik dan echter het ei sterk op de tafel druk, zodat het staat, dan zal hij zeggen: "ja, dat had ik ook geweten!" "Wel, dan had u het moeten doen!" Zo is hij nu achter de verborgenheid gekomen. Zo zijn er nu ook in de huishouding en in al de dingen van dit leven verborgenheden, namelijk voor hen, die het niet weten. Voor hen, die het weten, zijn het geen verborgenheden meer. Tot alles behoort een zekere vaardigheid: wie het niet geleerd heeft, kan het niet. Zo zijn dan de eenvoudigste dingen van dit leven vaak een verborgenheid voor anderen. Nu willen wij echter de verborgenheid van het Koninkrijk Gods iets nader nagaan. (1) Daar hebben wij dan allereerst de weg, waarop het zaad valt, daar komen dan echter de vogels en eten het op. Daar zegt nu de Heere Jezus in de verklaring van de gelijkenis: het zaad is het woord Gods. Die aan de weg bezaaid zijn, dat zijn zij, die het horen, daarna komt de duivel en neemt het uit hun hart weg. Dat mag u nu wel ter hart nemen, want het is Gods woord, opdat u zich niet ergert, zoals zo menigeen zich ergert in de gemeente aan menigerlei ergernissen, dat, waar Gods woord gezaaid wordt, zo weinig vrucht zich vertoont. Dat heeft de Heere Jezus, dat hebben Zijn apostelen, ook ervaren. Wat weet nu hij, die het gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk Gods te verstaan? Die weet allereerst, dat hij op zichzelf genomen, is als de weg en dat de zijnen, dat zijn in de eerste plaats zijn kinderen en huisgenoten, van nature ook zijn als de weg. Wie dat nu weet, die weet dan verder ook: ben ik van nature gelijk aan de weg, dan zijn mijn kinderen, de mijnen, ook als de weg, dan laat ons toch overal acht geven, want de duivel zal komen, evenals de vogels, om het woord weg te nemen. Wie gelooft dat van zichzelf? Aan wie de arm des Heeren geopenbaard is. Er is immers in de mens tegen het woord der genade in de grond der zaak niets anders aanwezig dan vijandschap. Waar de zaaier zaait in de harten der volwassenen en kinderen, … ach, hoe spoedig komt daar de vijandschap op tegen het woord! Hoe menigmaal heet het daar niet in de mond der knapen: ach, wat geef ik mij toch altijd moeite met de Catechismus. Bij zo menige dingen van dit leven komt het trouwe woord, waar wij verkeerde wegen willen inslaan, en zet ons terecht en zegt ons: niet ter rechter- of ter linkerkant, dàt is de weg. Dat gaat dan echter tegen ons verstand en onze lust in en zo wordt de mens verkeerd. Nu moet ik echter de verborgenheid weten; let ik niet op, dan komt de duivel, neemt het woord weg en het brengt geen vrucht. Waar het zaad gezaaid wordt, daar zijn de vogels ook bezig en waar het woord gezaaid wordt, bedenk het wel! Daar is de duivel ook bezig, laat al het overige liggen en maakt er zich naar op. Daarom verstaan dan 298 degenen, die het gegeven is, de vermaning en nemen haar ter hart, zoals wij ook lezen in de eerste brief van Petrus, hoofdstuk 2. Daar hebben we dan eerst hoofdstuk 1: 25: Maar het woord des Heeren blijft in eeuwigheid en dit is het woord, dat onder u verkondigd is. En nu komt in hoofdstuk 2 de vermaning, welke alleen de oprechten ter hart nemen: Zo legt dan af alle kwaadheid en alle bedrog en geveinsdheid en nijdigheid en alle achterklappingen. En als nieuwgeboren kinderen bent u begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat u door dezelve mag opwassen. Insgelijks lezen wij in de brief van de apostel Jacobus, hfst.1: 21: Daarna, afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zalig maken. Zie, dat is nu een verborgenheid. Dat wordt de uitverkorenen gegeven te verstaan, dat zij alle vuiligheid afleggen en alle boosheid en met zachtmoedigheid het woord aannemen, dat zij het goed begrijpen: er houdt het één of het ander. Daarom weg met alle geveinsdheid en huichelarij, geef u over zoals u bent, of de duivel komt en neemt het woord weg! (2) Een andere verborgenheid, welke ook alleen de kinderen Gods kennen is het volgende: Het woord wordt gezaaid en nu weten zij, dat het van nature niet diep in hen zal wortelen, dat het van nature bij ons niet genoeg vochtigheid vindt. Zij weten ook, dat het met de zaak niet zo vlug gaat, maar dat het zijn tijd moet hebben. Waar het woord in een mens wordt gezaaid, gaat het niet met stoom, veel minder met de sneltrein, dat een mens zo met eenmaal bekeerd is. Maar wie voor God gebogen daar heen gaat, die heeft lange tijd in de school te gaan om te erkennen, hoe groot zijn zonde en ellende is, die kan zo gemakkelijk niet aan de vergeving van zonden geloven, want hij vergeeft zichzelf de zonde niet, maar God moet hem de zonde vergeven. Zo iemand kent de verborgenheid: van mezelf blijf ik niet staan, van zelf kan ik niet volharden; komt vervolging, dan zal ik niet bestaan. Maar van vervolging weten wij heden ten dage niet. Er is echter ook een fijne vervolging van de zijde van vrouw en kind, van de zijde der naasten, telkens is het een vervolging, dat men toch vooral niet blijven zal bij het woord; dat men in hart en huis Gods heilige Tien Geboden niet zal handhaven. Wil men daarmee vooruit, ach, daar schijnt de zon zo heet, dan komt er een verschrikkelijke hitte. Daar blijft nu eens één staan! Ach, het vrucht dragen houdt men voor zo gemakkelijk en toch is het slechts almachtige genade, waar het daartoe komt. Men denkt zo gemakkelijk: wel, ik blijf staan; wanneer ik ook hier en daar niet zo streng blijf bij het woord, of hier of daar iets toegeef, dan heeft dat niet veel te betekenen, dat is geen zonde en zo trekt men dan mede aan de strik van ongerechtigheid. En ja, dan is het schoon opgegaan voor jaar en dag, een bekering heeft plaatsgehad, dat men er in de hele stad van verhaalde, maar sinds is het ledig stro geworden. Aan wie het gegeven is, die weten het: wanneer het zaad niet wortelt in de diepte en de regen niet van Boven komt, dan komt er slechts stro en dientengevolge zijn zij voor zichzelf en in zichzelf geen ogenblik zeker, want zij weten, dat zij in zichzelf dor zijn, dat zij in zichzelf geen vochtigheid hebben, tenminste voor God klagen zij zo over zichzelf. Daar hebben zij dan altijd angst en daar zij dagelijks met God worstelen om met God en eer door dit leven heen te komen en voortdurend deswegen te velde liggen, zo verstaan zij het, en bidden de Heere God om genadige regen, opdat de zon niet te heet schijne. Dat is dus de verborgenheid: zij leven in voortdurende afhankelijkheid van de Heere. (3) Wij hebben nog een derde soort aarde. Wie de gelijkenis hoort, slechts om haar te horen, die verstaat van deze derde aarde even weinig als van de tweede. Hij maakt de toepassing niet op zichzelf, hij kan anderen verdoemen, maar zichzelf niet; hij heeft 299 altijd met anderen te doen, maar zichzelf laat hij met rust. Zij gaan heen onder de zorgen, rijkdom en wellust van dit leven. Rijkdom. Ja, dat moet u nu niet zo verstaan, zoals het gewoonlijk verstaan wordt. Wanneer iemand twee- of viermaal honderdduizend rijksdaalders heeft, ja, die is rijk, denkt men, maar zo iets komt nooit aan mij, en zo geldt het dus mij niet. Het gaat echter bij deze rijkdom niet om het vele hebben, maar om het meer en altijd meer willen hebben. Deze doornen groeien in alle huizen, niet alleen in de huizen der rijken. Maar het is toch eigenaardig, dat hier van de zorgen zo sprake is! Heeft dan God niet aan de huisvaders en huismoeders plichten opgelegd, dat zij zorgen moeten alles in orde en goede staat te houden, dat het zal toegaan naar Gods woord en gebod? En heeft God niet ook rijkdom beloofd? En heeft God niet het leven gegeven om het te genieten? Zeker, maar wie het gegeven is, die begrijpt dat het lichaam meer is dan de kleding, het leven meer dan het voedsel. Dus voor te gaan met Gods woord, met goed voorbeeld, dat is meer waard dan het huis te schrobben en schuren onder allerlei duivelarij. Dus, dat u ervoor zorgt, dat u niet valt, wanneer het glad is, dat u zorg draagt voor kind en kleinkind, dat u zorg draagt voor vuur en licht, dat is niet verkeerd. Maar dat is de mening, die van God genade ontvangen, zien het: de zorgen, die op zichzelf genomen, goed zijn, de rijkdom, die mij van God is gegeven, het "zich in zijn leven verheugen" dat op zichzelf genomen, een weldaad is, kan voor mij tot doornen worden en daarom wil ik vóór alles zorgdragen, dat ik daardoor niet gegrepen word. Ik mag en moet God bidden om de genade, dat het in mijn huis goed zal gaan, maar allereerst moet ik God bidden om de genade, dat het er in mijn hart goed voor staat, opdat het goede zaad door deze dingen niet verstikt zal worden. Zij, die de gelijkenis aangaat en haar niet verstaan, verstaan er nu eenmaal niets van. Zij houden het nu eenmaal voor noodzakelijk, voor braaf en christelijk, dat zij zorgen, dat zij erop toezien, hoe zij meer en meer stuivers bij elkaar brengen, dat hun kinderen goed gekleed zijn, dat zij toch iets voor zich hebben van dit leven. Daar ziet men dan niets er in; wenst elkaar geluk met zulke welstand, dankt er God voor en ziet niet in, dat ondertussen het goede zaad onder de woekerplant wordt begraven en verstikt. Maar, wie het van God is gegeven, die verstaat de verborgenheid: Gods woord, Gods zaad geldt onder de mensen zoveel als niets. Daarnaar zullen wij mensen uit onszelf nooit vragen. Of zou het woord Gods onder de mensen werkelijk waarde hebben? Men heeft voor alles geld over, maar voor het woord, voor de heilzame prediking, welke men heden heeft en morgen niet, en misschien in honderd jaren niet weer verkrijgt, daarvoor heeft men niets over. Dat toont de ervaring. Maar dat kan men van hen niet zeggen, aan wie het niet gegeven is; anders zouden zij denken, dat men zichzelf zocht, dat men zichzelf wilde eren, zich iets aanmatigde. Aan zulken kan men het niet zeggen, maar daar strooit men het zaad zo voort, in gesproken, in gedrukte leerredenen en laat het verder aan God de Heere over. Wie echter deze gave Gods heeft, te verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, die ziet het in: "ik heb zo’n hart, waarin niets dan doornen groeien en wanneer ik nu niet op Gods woord acht geef, en daarvoor zorg draag, dan woekeren zij over het woord voor mij en de mijnen. En op het eind is geen vrucht aanwezig, maar het is alles dood, dood!" Ik kan nu van de goede aarde niets meer zeggen, de tijd is voorbij! Slechts nog zoveel: de goede aarde is een zodanige aarde, - ik spreek hierbij menselijk - aan welke het door Gods genade is gegeven, om te verstaan en het toe te stemmen: wanneer het mij niet om het zaad gaat, wanneer het zaad mij niet de hoofdzaak is, dan komt de duivel, 300 dan komt de hitte, dan komen de doornen en nemen zeker het zaad weg. Daarom smeken zij met de 119de Psalm om ontferming, dat de Heere met hen moge zijn, dat Hij hen lere en leide, want zij weten geen weg, zij weten niets, zij hebben geen handen of voeten meer. Is de aarde zodanig, dan zinkt het zaad, het moet er diep in. Daar is dan ook een dorst aanwezig naar water, naar de regen van boven, en zo moet deze aarde dan vrucht brengen, zij is daartoe geschapen. Wie het gegeven is, de verborgenheid van het rijk Gods te weten, die weet, dat hij acht heeft te geven op dat, wat hier gezegd wordt, dat hij de toepassing op zichzelf heeft te maken en niets moois van zichzelf heeft te denken, maar ter hart moet nemen, wat de Heere Jezus zegt, want Hij zegt het om mij te waarschuwen. De goede aarde is dus zo’n ziel, die lijdt in de kamp en strijd tegen de duivel, tegen de hitte en de doornen en in die strijd volhardt. Dan gaat het juist in zo’n strijd eerst naar beneden, in de grond, en dan schiet het op, als een kleine, groene punt, maar met onweerstaanbare kracht dringt zij door de aarde, vaak door de sneeuw heen. Want wie het gegeven is, de verborgenheid van het koninkrijk der hemelen te verstaan, die verstaat ook dit en hoort ernaar, dat de goede aarde vrucht draagt in volstandigheid. Het komt niet in één keer. Kwellen u nu duivel, stenen, doornen - laat u kwellen, maar houd aan in het gebed, dat u van hen bevrijd mag worden, opdat u toch vrucht zal mogen dragen. Wie het meeste geduld heeft met zijn eigen ellende, haar God te klagen en in geloof op Gods genade en waarheid te wachten, die draagt de meeste vrucht! Amen. 301 18. Het ene nodige Wij lezen in ons tekstverhaal Lukas 10: 38-42: En het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek. En een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis. Een deze had een zuster, genaamd Maria, welke ook, zittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde. Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bijkomende, zeide zij: Heere! trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe! En Jezus antwoordende, zeide tot haar: Martha! Martha! u bekommert en ontrust u over vele dingen, Maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden. De Heere Jezus Christus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Als een zodanige wandelt Hij rond in de dagen Zijns vleses hier op aarde te midden Zijner discipelen en Hij wandelde hier rond om het verloren schaap te zoeken en te vinden. Vaak had Hij niet waar Hij het hoofd zou neerleggen, d.w.z. Dat Hij vaak des morgens niet wist, waar Hij des avonds voedsel en woning zou vinden. Zo geschiedde het eenmaal, dat Hij, Zijn discipelen onderwijzende, in een vlek kwam, Bethanië genaamd. Daar woonde, zoals wij uit ons tekstverhaal zien, een vrouw, Martha genaamd. Die nam Hem op in haar huis. Deze Martha had een zuster, Maria genaamd. Als nu de Heere met de Zijnen in Martha’s huis ingekeerd was, met Zijn discipelen, zette Martha zich aanstonds aan des Heeren voeten, want het was bij de Joden een vast gebruik, dat leerlingen zich aan de voeten van hun onderwijzers plaatsten. Zo bleef Maria zitten en luisterde naar des Heeren Jezus woorden. Dit verdroot echter Martha, die intussen ijverig bezig was voor de hooggeschatte gast en Zijn jongeren een heerlijk avondmaal te bereiden en haar verdrietigheid hierover ging zelfs zó ver, dat zij de Heere Christus openlijk berispte en van Hem verlangde, haar zuster te bevelen, dat zij mede handen aan het werk zou slaan. Hierop ontving Martha van de Heere de terechtwijzing, die wij in het 41ste en 42ste: vinden. Ik acht het niet overbodig, maar zeer heilzaam voor ons allen, de vraag op te werpen: welke onderwijzing wij uit dit ons tekstverhaal kunnen trekken? Lezen wij dit verhaal alleen oppervlakkig, zo schijnt Maria volstrekt geen terechtwijzing verdiend te hebben. Waar toch plotseling minstens 13 gasten in huis komen en gespijzigd moeten worden, daar moet allerlei samen gehaald, toebereid en opgedist worden en niemand zal het de vrouw des huizes kwalijk duiden, dat ze alles doet, wat in haar vermogen ligt om haar gasten ruim en gastvrij te onthalen; ja, veel meer dan zij, schijnt een vrouw berispt te moeten worden, die niet tot de gasten behorende en daarenboven de zuster van de huisvrouw zijnde, niet mede de handen uit de mouwen steekt, maar rustig bij de gasten blijft zitten. Maar in ons geschiedverhaal is geen sprake van een alledaags geval en wij zouden geen voordeel, maar schade en schande voor onszelf oogsten, zo wij uit dit verhaal het besluit wilden opmaken: "één ding is nodig en, omdat ik dit ene nodige najaag, kan ik 302 mijn dagelijks beroep, mijn huiselijke plichten, laten liggen voor wat zij zijn." zo’n redenering zou tegen het gehele woord des heils indruisen. Want er staat geschreven: want ook toen wij bij u waren hebben wij u dit bevolen, dat, zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete (2 Thess. 3: 10), en: want wij horen, dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende; doch de zodanigen bevelen en vermanen wij door onze Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten (vs. 11, 12). Dat is echter "ongeregeld wandelen", als men niet stil thuis blijft of aan het werk gaat om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten, maar onder het voorwendsel zichzelf en anderen te stichten, anderen van hun werk afhoudt op tijden en dagen, waarvan de Heere gezegd heeft: zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag i s de Sabbath des Heeren, dan zult u geen werk doen. En dat is "wandelen in stilheid", dat men blijft in zijn eigen beroep en daarin God dient en niet de grenzen van dit beroep overschrijdt om zichzelf als leermeester van anderen op te werpen, gelijk velen doen, waarvan de Apostel Paulus zegt: hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van deze. Want van deze zijn het, die in de huizen insluipen en nemen de vrouwkens gevangen, die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; vrouwkens, die altijd leren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen. (2 Tim. 3: 5-7) en 1 Thess. 4: 10b, 11 en 12: Maar wij vermanen u, broeders! Dat u meer overvloedig wordt. En dat u u beijvert stil te zijn en uw eigen dingen te doen en te werken met uw handen gelijk wij u bevolen hebben; opdat u eerlijk wandelt bij degenen die buiten zijn en geen ding van node hebt. En in 1 Tim. 5: 8: Doch zo iemand de zijnen en voornamelijk zijn huisgenoten, niet verzorgt die heeft het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige. En in hetzelfde hoofdstuk: 4: Maar zo enige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen en de voorouderen wedervergelding te doen, want dat is goed en aangenaam voor God! En hoe een godvrezende huisvrouw in haar huis wandelt en werkt, dat weten wij uit het laatste hoofdstuk der Spreuken van Salomo. Niemand van mijn toehoorders zal echter, voor zover ik hen ken, uit de woorden waarmee de Heere Martha terecht wees, het besluit opmaken, dat men om der wil van het eeuwige, het tijdelijke mag verzuimen. Nee! Wij hebben uit deze woorden des Heeren iets geheel anders op te maken, iets waarop vlees en bloed uit zichzelf nooit zal komen, namelijk dit: wij verliezen het heil van onze onsterfelijke zielen, zo wij het tijdelijke boven het eeuwige stellen. In het geval, dat wij in ons tekstverhaal voor ons hebben, gold de vraag: Waarmee was de Heere gediend? Met een rijke feestdis, beladen met schotels en spijzen van allerlei aard? Dit alles bereid te hebben en daarop de Heere te onthalen, was Martha’s streven. Dit wordt aangeduid door des Heeren Woord tot haar gesproken: u bekommert en ontrust u over vele dingen. De uitdrukking zich bekommeren of bekommeringen hebben, betekent eigenlijk een hevige zieleangst hebben, zodat de ziel allerlei vreemde middelen bedenkt, om te bereiken, wat men op het oog heeft en waarbij men dan dit, dan weer iets anders onderneemt, zonder dat men kan bestemmen, wat of hoe het zijn zal, - en, door deze besluiteloosheid heen en weer gedreven wordt, onder veel smarten en moeiten. Het woord "moeite" betekent dan: zich door dat alles bitter 303 vermoeien, zodat men zich alle rust ontzegt, angstig heen en weer loopt en zich allerlei dingen oplegt, dan dit en dan dat, dan het ene, dan het andere beveelt en instelt, om alles zo volmaakt te krijgen als het mogelijk is met terzijdestelling van alles, wat rust en vrede geeft. Martha dacht over niets anders dan om haar gasten luisterrijk te onthalen, hun een rijke dis voor te zetten en onder dat alles vergat zij geheel en al, waarom en waartoe de Heere in haar huis was gekomen. Terwijl zij lichamelijk voor de Heere wilde zorgen, vergat zij Zijn liefhebbend hart, dat zo warm klopte voor alles wat verloren is, en zo, terwijl zij alleen maar aan de dis dacht, vergat zij haar eigen ellende en de spijs, die onmisbaar was voor haar onsterfelijke ziel en die haar gebracht werd door haar gast, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen, die graag honger leed, als Hij anderen maar dienen kon met die spijze, welke Hij Zelf was en die alleen de honger en kommer van de ziel wegnemen en van de toorn van God tegen de zonde, waaronder die ziel anders zou moeten bezwijken, verlossen kon. Zo hard dus ook de terechtwijzing van de Heere moge schijnen, zo was zij toch zeker zeer goed en juist, wijs en heilzaam en zaligmakend, want zij werd uitgesproken door Hem, die de harten en nieren beproeft. Hij wilde Martha daardoor zaligmakend verootmoedigen en haar daarvan overtuigen, dat de Heere niet gediend is met al de zorg en kommer, die haar vervulde; want de Heere was niet in Martha’s huis gekomen om door haar met vergankelijke spijs gediend te worden maar om haar te dienen met de spijs die nimmermeer vergaat. Wat had Martha dan moeten doen? zal misschien deze of gene vragen en het antwoord is: zij had een eenvoudige maaltijd moeten laten bereiden en zoveel mogelijk tijd moeten uitsparen om naar des Heeren Woord te luisteren, tot heil van haar ziel. Maar, in plaats van dit te doen, is het haar niet genoeg zich zoveel moeite en zorgen op de hals te halen en dat wel niet, gelijk zij meende en voorgaf, uit liefde tot de Heere, maar om uit eigenliefde de roem weg te dragen, dat zij de tafel goed toebereid had; maar zij gaat nog verder en wil deze haar dienstvaardigheid voor de Heere Hem ook opdringen en berispt Hem in het openbaar, dat Hij Maria niet vermaant, zich ook aan het werk te zetten en ook te doen, wat zij onontbeerlijk houdt, maar duldt, dat de zuster, die aan Zijn voeten zat, daar blijft zitten, want zij zegt: Heere! trekt u U dit niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zo hard dus de terechtwijzing des Heeren ook mag zijn, zo was zij echter, hoe ontroerend ook, in de grond een terechtwijzing, die uit de tederste liefde voortsproot en die uitgesproken werd om de overigens oprecht gelovige ziel van Martha terug te keren tot haar schuldige plicht, want haar gedrag was verkeerd en het paste haar geenszins haar zuster te beschuldigen van nalatigheid, omdat die niet deed, wat naar haar mening noodzakelijk was en het paste haar nog veel minder, de Heere, die zo oneindig ver boven haar stond, te berispen. Het was echter haar rechte plicht geweest, Gode de eer te geven, welke Hem toekomt en die daarin bestaat, niet dat wij menen, Hem te kunnen verzorgen en bedienen met de werken van onze handen, maar dat wij de tijd en het uur ter hart nemen, waarin Hij ons alle heil aanbiedt en als het ware, in huis draagt dat Hij ons openbaart en laat verkondigen door Zijn lieve Zoon, Die Hij gezonden heeft, opdat Hij ons zalig zou maken van onze zonden. Zeker zou de Heere geen partij voor Maria getrokken hebben, indien zij zich niet tegenover haar zuster Martha in het recht had bevonden en werkelijk Martha’s beschuldigingen en verwijten had verdiend, maar men kan het er veilig voor houden, dat Maria haar zuster Martha door en door kende en wel wist, dat deze met een eenvoudige toebereiding van de dis 304 niet tevreden zou zijn geweest en daar zij overtuigd was, dat zij Martha met raad en daad ter vereenvoudiging van de dis niet kon bijstaan, gaf zij er de voorkeur aan, geen tijd onbenut voorbij te laten gaan, maar zij maakte gebruik van deze zo zelden voorkomende gelegenheid om de genadige en troostvolle woorden van de Heere tot troost van haar benauwde ziel op te vangen en de gehele bediening over te laten aan haar zuster, die zij toch niet van mening kon doen veranderen. Voor Martha’s geestelijk leven, voor haar inwendige mens, kon de terechtwijzing van de Heere later heilzaam zijn en zelfs lieflijke vruchten dragen; voor vlees en bloed was zij echter treffend. Ja, verpletterend. Het herhaalde Martha! Martha! Was tot waarschuwing en bond deze vrouw aan Gods genade vast. De tegenstelling tussen Maria en Martha, waar het de keus van het hart betrof, was voor deze laatste diep verootmoedigend. Des Heeren woord: één ding is nodig legt de gehele zaak in haar gehele ernst bloot, evenals dit andere woord: indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters. Ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn (Lukas 14: 26). De Heere wilde niet aan Martha zeggen: "och! voor Mij en Mijn discipelen ware een eenvoudige maaltijd genoeg geweest", maar wel: dat alles, o Martha! Waarover ge u bekommert en verontrust, is overbodig. Eén ding is echter nodig, zegt de Heere, en bedoelt hiermede de spijziging van de ziel ten eeuwigen leven. Wij hebben dus deze woorden op te nemen in dezelfde zin, waarin de Heere elders tot de Joden sprak (Joh. 6: 27): Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want deze heeft God de Vader verzegeld. En de Apostel Paulus schrijft in Rom. 14: 17 en 18: Want het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap, door de Heilige Geest. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehaaglijk, en aangenaam de mensen, en Paulus schrijft opnieuw 1 Cor. 8: 8: de spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam, want hetzij dat wij eten, wij hebben geen overvloed en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek. En opnieuw 1 Cor. 6: 12 en 13, alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen. De spijzen zijn voor de buik en de buik is voor de spijzen maar God zal beide deze en die te niet doen. En zo is dan "het goede deel" dat Maria verkozen had, het enige en noodwendige goede deel tegenover die talrijke en overvloedige delen van spijs, die Martha ter tafel wilde brengen. Wat Maria zich uitverkoren had, was geen overvloedig deel van vergankelijke spijs, maar een deel, waarbij alle overvloed van vergankelijke spijs overvloedig scheen. Het was het goede deel, de spijziging der onsterfelijke ziel door het genaderijke, genade schenkende, woord des Heeren. Ja, dat deel was de Heere Zelf, die gezegd heeft: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt zal geenszins hongeren en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. (Joh. 6: 35). Dat "nimmermeer" zegt hetzelfde als: "hetwelk van haar niet zal weggenomen worden", terwijl daarentegen de ijdele eer die men inoogst door de met het oog zichtbare dis, toebereid met verzuim van de tijd en het uur, waarin men de spijs voor zijn onsterfelijke ziel kan bekomen, spoedig vervliegt en in de dood zeker van ons wordt genomen. Op deze wijze wordt het tijdelijke bestaan, het zichtbare onderhoud, de lichamelijke voeding, gesteld tegenover de Heere met Zijn heiliging, waarbij Hij het 305 echter zeker niet aan het dagelijks brood doet ontbreken wanneer alle kinderen Israëls een tijdelijk, zichtbaar erfdeel bekomen en het van de priesters, van de Levieten, alleen verluidt, dat de Heere hun erfdeel is. Daarom lezen wij ook in de 16de Psalm: 5: de Heere is het deel mijner erve en mijns bekers; u onderhoudt mijn lot. En Psalm 142: 6: tot U roep ik, o Heere! ik zei: u bent mijn toevlucht, mijn deel in het land der levenden. En Psalm 119: 57: De Heere is mijn deel; ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren. Is nu de Heere ons deel, dan hebben wij ook een deel, dat nimmermeer van ons zal genomen worden. Daar geldt het: wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Rom. 8: 33, en: 35: wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Wij kunnen nu uit dit alles leren, dat de Heere het volstrekt niet gering schat, als er goed en nauw gezorgd wordt voor alles, wat het huiselijke leven betreft, of wat de bereiding van de dagelijkse tafel aangaat voor huisgenoten, dienstboden of bijkomende gasten. Het gehele woord van God dringt er immers overal op aan, dat men vlijtig moet werken om met God en ere door de wereld te komen, daar de zijnen te onderhouden, ook dat men vlijtig het oog heeft op de huishouding van alle dingen, zodat wij in dit ons tekstverhaal ook niet het geringste spoor vinden van iets dat een lui, beschouwend kloosterleven zou aanprijzen. De onderwijzing echter, die wij uit dit verhaal mogen nemen, is deze: dat wij niet uit het werk van onze handen een voorwendsel mogen maken om tijd en gelegenheid te verzuimen, die ons aangeboden en gegeven wordt om het heil van onze onsterfelijke ziel te bevorderen; dat wij dus geenszins het hoogste en meest nodige, dat voorop moet staan, achteraan mogen zetten, noch op de eerste rang zetten, wat achteraan moet komen, dat wij dus niet, wat van ons kan en zal genomen worden, mogen voortrekken aan hetgeen blijvend en eeuwig is. O, dat het ons gegeven werd, op die grond, op grond van het zalig Evangelie Gods, hetzelfde deel uit te kiezen, dat Maria verkozen had en dat niet van ons zal weggenomen worden. En laat voor ons de hoofdzaak zijn en blijven, wat alleen hoofdzaak is, namelijk, aan Jezus voeten te zitten en Zijn woorden te vernemen. De trouwe getuige uit de hemel heeft gezegd: één ding is nodig. En nu vraag ik: wat is bij velen de hoofdzaak en wat is bijzaak? Is de hoofdzaak niet bij velen, is het deel, dat zij verkozen hebben, niet het aardse en vergankelijke? Is de Heere Jezus, is Zijn rede, Zijn woord, Zijn Evangelie voor velen niet bijzaak? Zullen wij het ons daarom niet nog eens laten zeggen: de tijd is kort! 1 Cor. 7: 29-31: Maar dit zeg ik, broeders! Dat de tijd voorts kort is; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende. En die wenen, als niet wenende, en die blijde zijn, als niet blijde zijnde. En die kopen, als niet bezittende. En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Wanneer wij dat niet uit het oog verliezen, wordt des Heeren woord de grond van ons bestaan, Zijn eer en de zaligheid van onze zielen het hoofddoel van al onze daden en handelingen. Daarom zij het ons een behoefte te smeken: Eén ding is nodig! o Heer’! Wat verzinke, Leer mij dat kennen in vreugde, of druk! Al het goud dezer wereld, hoe schoon het ook blinke, 306 Is toch voor Uw Zion een ijzeren juk. Waaronder de ziel van vermoeienis hijgt En toch geen waarachtige ruste verkrijgt! Bezit ik dat Ene, dat alles bevat, Dan heb ik genoeg aan die eeuwige schat! Overigens hoop ik, dat u mij goed zult verstaan, dat dit ons tekstverhaal Martha geenszins veroordeelt, of haar zaligheid ontzegt. Martha moest niet verdoemd, maar terecht gewezen worden en daar wij in Joh. 11: 5 lezen: Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief, mogen wij het er gerust voor houden, dat Martha de Goddelijke terechtwijzing, die zij ontving, ook ter hart heeft genomen. Die Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik, spreekt de Heere. Dat zij alle des Heeren Martha’s tot troost gezegd. Intussen hebben wij het wel te begrijpen, dat Maria begrepen heeft, wie zij voor zich had en dat zij verstond, dat Die nooit of nimmer naar waarde door haar zou onthaald of bediend worden. Leren wij van haar hetzelfde, als Gods Woord tot ons komt. Zij had misschien in haar gemoed iets vernomen van hetgeen geschreven staat Psalm 50: 12-15: Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid. Zou ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken? Offert Gode dank en betaalt de Allerhoogste uw geloften. En roept Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eren. Want wij hebben hier niet alleen een dierbaar Evangelie voor ons om ons geloof te ondersteunen en Gods vrije genade te verheffen tegenover alle werken der wet, tegenover alle valse eigenwillige werken en instellingen van het vlees, maar ook een getrouwe waarschuwing en vermaning, dat wij niet moeten menen, dat wij met onze werken de Heere kunnen grootmaken of Hem wat toebrengen. Hij, Die alleen het leven geeft, wordt van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende. Ik wil, zegt de Heere, gehoorzaamheid en geen offerande. Zo hebben wij dan hier in dit tekstverhaal de leer, dat de Heere niets van het onze begeert, maar dat hij tot ons komt in onze verlorenheid, niet om ons daarin hulpeloos te laten liggen, maar om die weg te nemen en dat wij dan Gode aangenaam zijn, zo wij naar Hem horen, als Hij Zijn stem verheft, want dat is het leven der ziel en de beste wijsheid en dan zal het in huis ook wel goed gaan. Tenslotte hebben wij hier ook, waar het éne nodige, het beste deel, het onze is geworden, de troost der volharding, zoals de Heere zegt: "Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal worden weggenomen." Amen 307 19. De toren van Siloam Laat ons aandachtig lezen, wat wij in het Evangelie van Lukas, en daar van het eerste tot en met het negende vers van het dertiende hoofdstuk lezen. Daar luidt des Heeren Woord: Er waren in dezelfde tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galileërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileërs zondaars zijn geweest boven al de Galileërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u: Nee zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult u allen desgelijks vergaan. Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel, en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen? Ik zeg u: Nee zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult u allen insgelijks vergaan. Lukas 13: 1-5 Geliefden! De onderwijzing, die wij uit deze geschiedenis kunnen trekken, is deze: als God, de Heere, de een of ander bezoekt met Zijn oordelen, laat ons dan toch niet een vonnis uitspreken, waartoe wij geen recht hebben, en waarbij wij uit het oog verliezen, wie wij zelf zijn, laat ons toch niet in onze hoogmoed en zelfverheffing spreken: "Het is hierom of daarom, dat deze of gene dit getroffen heeft. Laat ons liever inkeren in ons zelf, en denken: zo iets kan, heden of morgen, ook met mij en de mijnen geschieden. Zó alleen zullen wij acht leren slaan op de woorden, waarmee de Heere allereerst optrad bij Zijn openlijke prediking: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nu nabij gekomen; zó alleen zal ons leven, bij alle vreugde, die wij enerzijds in de Heere smaken, een waarachtig ootmoedig en boetvaardig leven zijn. Verder zullen wij uit deze woorden kunnen leren, dat de grote lankmoedigheid en barmhartigheid Gods niets anders op het oog heeft, dan dat wij ons zouden bekeren en leven, gelijk de Heere bij Zichzelf heeft gezworen, dat Hij geen lust heeft in de dood des zondaars, maar daarin, dat de zondaar zich bekere, en leve. Nu is het ons mensen, tot onze schande en beschaming eigen, geen acht te slaan op Gods genade en barmhartigheid, en steeds goede gedachten te koesteren van ons en van de onzen, ons zelf te zegenen, en voor veel voortreffelijker te houden, dan zij, waarop Gods straffende roede is neergedaald, en op wie Zijn hand rust. O, hoe veel beter ware het, zo wij gedurig met de psalmist tot God de bede te richten: Gedenk niet de zonden mijner jonkheid, noch mijn overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heere! (Ps. 25: 7). God vergeeft om Christus wil de zonden. Ja, al onze zonden. Hij wil met Zijn Woord en met Zijn Geest wonen in het midden van Zijn volk, waarvan Hij Zelf zegt, dat het een hardnekkig en ongehoorzaam volk is. Maar juist omdat Hij dat wil, wil Hij ook, dat dit volk van zichzelf erkenne, dat het een ongehoorzaam en hardnekkig volk is, een volk, dat in zichzelf geen boetvaardigheid heeft, een hoogmoedig volk, een volk, dat zich te goed doet op des Heeren tafel, maar schuwt des Heeren kruis op zich te nemen, en Gods Woord tegen alles in te handhaven in hart en huis, en onder de zijnen, en in de wereld. Vele duizenden omringden de Heere Jezus, toen Hij hier op aarde was, om de lieflijke woorden uit Zijn mond te vernemen. Zij dachten van zichzelf, dat zij volkomen het 308 recht bezaten, om de Heere Christus in hun midden te hebben, en Zijn woorden te horen. Velen waren daaronder, die echter van het gehoorde niet die toepassing op zichzelf maakten, die zij hadden moeten maken. Geliefden! De ware toepassing zit niet in het hoofd, bestaat niet daarin, dat men met het hoofd in de wolken wandelt, maar daarin, dat men ootmoedig wandelt met zijn God, en dat men, gesterkt en verkwikt door Zijn Goddelijk woord, zijn rechte plicht uitoefent tegenover zichzelf en onder de zijnen. Een oppervlakkig, zelfgemaakt mondgeloof, geliefden! is maar een kleinigheid, maar om zijn rechte plicht te betrachten, om Gods wil in waarheid te doen, daartoe is almachtige genade van node, en tot des Heeren almachtige genade wordt de zwakke ook heengedreven, en hij neemt zijn toevlucht tot dezelve, zodat die zwakke niet zegt: dit of dat valt mij te zwaar, dat kan ik niet uithouden, dat moet ik laten staan, maar dat hij te midden van zijn zwakheid tot de Heere vlucht, om kracht te verkrijgen, en dan ook ervaart, dat de Heere hem ter hulpe komt, en hem zet op rechte paden. In het vorige hoofdstuk, in het 57e vers, had de Heere gesproken tot degenen, die Hem hoorden: En waarom oordeelt u ook van u zelf niet, hetgeen recht is? (Luk. 12: 57). De Heere zegt niet: "waarom oordeelt u niet van anderen, hetgeen recht is, maar, "waarom oordeelt u niet van u zelf, hetgeen recht is." Er waren er dus velen, die de Heere hoorden prediken, en toch geen oor hadden voor het woord dat tot hen kwam. Nu, van dat woord, dat hen aansprak als geveinsden, wilden zij niets weten, want in: 56 staat: u geveinsden! het aanschijn der aarde en des hemels weet u te beproeven. En hoe beproeft u deze tijd niet? Waarop dan onmiddellijk de woorden volgen: Waarom oordeelt u van u zelf niet, hetgeen recht is? Hoe? Waren da