de module wordt aangeleverd in MS Word format lettertypes: o hoofdstukken: Arial - 16 pt - vet (Kop1) o paragrafen: Arial - 14 pt - vet (Kop2) o subparagraaf: Arial - 11 pt - vet (Kop3) o overig: Arial - 11 pt (standaard) hoofdstuk / paragraaf nummering: o hoofdstukken worden doorlopend genummerd o paragrafen worden met twee cijfers genummerd, (1.1, 1.2, etc.) o subparagrafen worden niet genummerd vragen en opdrachten: o deze worden doorlopend genummerd, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen vragen en opdrachten. o subvragen (binnen een vraag) met kleine letters. o vragen binnen een opdracht met twee cijfers nummeren (2.3 = vraag 3 binnen opdracht 2) o na het nummer volgt voor iedere vraag of opdracht een titel. Dat kan gewoon 'vraag' of 'opdracht' zijn, maar ook 'practicum' of 'practicum gaschromatograaf' of 'excursie kippenboerderij', 'mindmappen', etc. o geef bij opdrachten met een [I] of een [G] achter het opdrachtnummer aan of het individuele of groepsopdrachten zijn. o geef handelingen binnen een opdracht aan met een [H] voor de tekst. belangrijke begrippen in de tekst cursief maken formules: o maken met Word formule-editor of (indien beschikbaar) mathtype o nummeren (doorlopend) Van alle andere 'elementen' (zie paragraaf 2.3) geldt: zorg dat de eindredacteur begrijpt welke onderdelen zich waar bevinden en dat ze zo weinig mogelijk opmaak bevatten. o tekstbron: een tekstbron begint met een genummerde titel (nummer doorlopend in de module, bijvoorbeeld: tekstbron 3: sensoren) het eind van een bron aangeven met een opmerking 'einde bron' (opmerkingen kun je maken via <invoegen>) o voorkennisblok: een voorkennisblok begint met een genummerde titel (nummer doorlopend in de module, bijvoorbeeld: voorkennisblok 3: dna) het eind van een blok aangeven met een opmerking 'einde vk-blok (opmerkingen kun je maken via <invoegen>) o belangrijke tekst: de hele tekst met een opmerking 'belangrijke tekst' aangeven (selecteer de belangrijke tekst en kies daarna <invoegen> <opmerking>) o figuren: met onderschrift en nummering aan het eind van ieder hoofdstuk invoegen. In de tekst met een opmerking met figuurnummer aangeven op welke plaats de figuren horen. (opmerkingen kun je maken via <invoegen>) o verwijzingen: voor een verwijzing het symbool ► plaatsen. o opsommingen maken met sterretjes (*), geen opsommingstekens gebruiken. Bodem geografisch bekeken Nederland heeft een aantal verschillende grondsoorten. Wanneer je op http://www.bodemdata.nl/ kijkt kun je de grondsoort van jouw regio vinden. Voor Flevoland is dat zeeklei, in Limburg zijn er zandgronden en leemgronden, in Zuid-Holland en Friesland bevinden zich veengronden. Onder invloed van uitwendige omstandigheden treedt bodemvorming op, waarbij veranderingen in het moedermateriaal ontstaan door omzetting, uitspoeling en ophoping van minerale en organische stoffen. Elke grond heeft dus, zowel als gevolg van de afzettingwijze (geogenese) als van de bodemvorming (pedogenese), min of meer horizontale lagen die verschillen in samenstelling en eigenschappen. Deze lagen heten horizonten. De samenstelling en de opeenvolging van horizonten; het bodemprofiel, verschilt per grond. Daardoor is het mogelijk gronden met een ongeveer gelijke opbouw in lagen - en dus met overeenkomstige kenmerken en eigenschappen - als een eenheid te beschouwen en af te scheiden van gronden met een ander bodemprofiel. (uit bodemdata.nl). Bodemvormende processen Wat zijn bodemvormende processen? Aanvoer en omzetting van organische stof. Heterogenisatie: door het in en uitspoeling van humus, ijzer- en aluminiumverbindingen. Homogeniseren: mengen door de werking van biologische activiteit Oxidatie en reductie van ijzer/aluminiumoxiden. Verwering (omzetting) van mineralen Een bodem bestaat daardoor uit verschillende lagen. Die lagen verschillen in kleur, soort materiaal, hoeveelheid voedingsstoffen, wel of niet waterdoorlatend en meer kenmerken. De lagen worden horizonten genoemd. Figuur 1: In de bodem hierboven zijn deze lagen goed te zien. (van www.bodemdata.nl) In de bodemkunde worden vijf bodemvormende factoren onderscheiden: Het oorspronkelijke (moeder)materiaal, zoals zand, klei, leem of veen. Reliëf (hellingen of bergachtig). Klimaat (veel regen, zon etc.) Tijd Biologische factor (vegetatie, bodemfauna en de mens). De bodems van Nederland zijn volgens het classificatiesysteem van de Stichting voor Bodemkartering in Wageningen ingedeeld in vijf hoofdgroepen. 1. Veengrond 2. Podzolgrond 3. Brikgrond 4. Eerdgrond 5. Vaaggrond (zie http://www.digischool.nl/ak/2efase/modules/mens/landsch.shtml voor een beschrijving van deze grondordes) Bodems hebben een gelaagde opbouw doordat verschillende lagen zand of klei op elkaar zijn afgezet en omdat afgestorven plantenmateriaal als humus in de bodem terecht is gekomen. De oudste lagen liggen altijd onderop. Jongere lagen liggen daarboven. Humus kan door bodemdieren door de grond gewerkt zijn. Dat zien we meestal aan de donkere laag bovenin het profiel (A-horizont). Als de grond voor de landbouw wordt gebruikt is er ook door bemesting en ploegen een donkere A-horizont ontstaan (bouwvoor). In zandgronden waar het grondwater vrij diep staat lost een deel van de humus op en wordt met regenwater naar diepere lagen verplaatst. Daar ontstaat dan een bruin tot zwarte inspoelingslaag (B-horizont). Samen met de humus wordt ook ijzer verplaatst. Dit is te zien aan een grijze tot witte laag tussen de A-horizont en de B-horizont (E-horizont). Een dergelijk bodemprofiel noemen we een podzol. Het is meestal onder heide ontstaan, maar er kan ook bos op groeien of het is nu in gebruik als landbouwgrond (Elke bodem heeft zijn eigen specifieke kenmerken en eigen ontstaansgeschiedenis. Bodemhorizonten Strooisellaag Bovenop ligt een strooisellaag, deze komt alleen voor op een bosgrond. De strooisellaag is dat deel van de bodem waar bladeren en naalden nog deels herkenbaar te vinden zijn in de bodem. In de strooisellaag zijn de verteringsprocessen gaande van organisch materiaal. De snelheid waarmee organisch materiaal door het bodemleven afgebroken wordt is van een aantal zaken afhankelijk; de pH maar ook de beschikbaarheid van vocht is een grote factor omdat dit bepaalt welke dieren of micro-organismen er kunnen leven en hoe actief ze zijn. De samenstelling van het organisch materiaal speelt eveneens een belangrijke rol; naalden van dennen en sparren en het blad van de beuk en eik verteert slecht. De bladeren van de es verteren daarentegen zeer makkelijk. Het verteerde materiaal heet humus, afhankelijk van de samenstelling en activiteit van de bodemfauna, ontstaat een goed door de bodem gemengde humus die "mull" genoemd wordt. Wanneer er sprake is van een slechte vermenging van het organisch materiaal met de bodem wordt er van "mor" gesproken. Bij mull is er sprake van een rijke bodemfauna en meestal zijn er dan ook veel wormen aanwezig. Onderzoek heeft aangetoond dat een nieuw eiken- en beukenbos profiteert wanneer er grond wordt geïnjecteerd uit een volwassen bos. Hierdoor worden organismen geïntroduceerd die het groeiproces positief beïnvloeden. Bovenop ligt vaak een laag blad of naalden die nog heel goed herkenbaar zijn. Dat noemen we de ‘L-horizont’. De ‘L’ komt van ‘Litter’ = strooisel. Door activiteit van bodemleven en fysische oorzaken wordt strooisel in de loop van de tijd afgebroken. De oudere lagen, die onder het verse strooisel liggen zijn verder afgebroken naarmate je dieper in het profiel komt. Soms zie je ook witte schimmeldraden (mycelium).. Als er 10 tot 70% fijn organisch materiaal is noemen we het een ‘F-horizont’ waarbij de ‘F’ staat voor ‘Fragmented’ (versnipperd). Op de overgang naar het zand komt dan vaak nog een zwarte of donkerbruine laag voor die voor meer dan 70% uit fijn organisch materiaal bestaat. Dat noemen we de ‘H-horizont’ met ‘H’ van ‘Humified’ (gehumuficeerd). De plantenresten zijn hier vrijwel geheel gehumificeerd. Samenvatting horizonten: Schema van de horizonten: In het schema hieronder staan de horizonten in volgorde van boven naar beneden. Niet elke bodem heeft elke horizont. Horizont L Materiaal vers strooisel (litter) strooisel (naalden, bladeren etc.) van F A gedeeltelijk verteerd strooisel (fragmented) vrijwel geheel gehumificeerd (humus) plantendelen in verschillende stadia van afbraak en omzetting (veen) humushoudende bovenlaag E uitspoelingslaag B inspoelingslaag C moedermateriaal R vast gesteente H O bomen en struiken in zeer natte bodems organische stoffen die vrijwel geheel zijn omgezet verarmd aan organische stof, klei, ijzer, aluminium verrijkt met ingespoelde stoffen uit de E laag niet veranderd door bodemvormende processen L Horizont L-horizonten bestaan uit vers strooisel, waarvan de plantenresten (blad, naalden etc.) nog goed te herkennen zijn. Er komt geen of zeer weinig fijn organisch materiaal afkomstig van biologische activiteit voor. F Horizont F-horizonten bestaan uit gedeeltelijk verteerd strooisel. De plantenresten zijn gefragmenteerd (versnipperd), maar vaak is de herkomst nog wel te herkennen. Hoewel er vrij veel fijn organisch materiaal kan voorkomen (< 70%), zijn de herkenbare plantendelen nog duidelijk aanwezig. Dit fijn organisch materiaal kan bestaan uit uitwerpselen van bodemfauna of restanten van vertering door schimmels Bij profielen met een strooisellaag is dit de laag waar het belangrijkste deel van de vertering plaats vindt. Dat betekent ook dat in dergelijke profielen hier de meeste voedingstoffen vrij komen. Om die reden worden in de Fhorizont vaak veel wortels aangetroffen. H Horizont De H-horizonten vormen het deel van het strooiselpakket, waar de organische stof het sterkst is afgebroken. Organische stof in deze laag kan tientallen jaren geleden als strooisel op het profiel gevallen zijn. Het bestaat vrijwel geheel uit fijn organisch materiaal (> 70%), gevormd door uitwerpselen van bodemdieren en onherkenbare strooiselresten. Vaak zijn nog wel wat resten van schors en andere houtige delen te herkennen. O horizont De O-horizont, komt voor in zeer natte bodems en bestaat uit moerig materiaal (veen). De omzetting van plantenresten naar organische stof is daar bij gebrek aan zuurstof heel langzaam. Veen is er alleen als het heel nat is en in een natte omgeving is het omzettingsproces heel traag. A horizont De meeste bodems hebben een bovenlaag die donkerder gekleurd is en meer organische stof bevat dan de ondergrond. Veel van die organische stof is niet meer herkenbaar als resten van planten en dieren. Boven- en ondergrondse plantenresten vormen het voedsel voor de bodemfauna en flora. Dit zijn bijvoorbeeld wormen maar ook schimmels en bacteriën. Plantenmateriaal wordt omgezet in organische stof. Deze biologische omzetting van organische stof in de bovengrond van een bodemprofiel wordt gezien als het proces dat een A-horizont doet ontstaan. E horizont De E-horizont of uitspoelingshorizont heet ook wel eluviale horizont. Deze horizont is door verticale of laterale (zijwaartse) uitspoeling verarmd aan ijzer, aluminium en voedingsstoffen en in sommige gevallen ook aan kleimineralen. Dit proces wordt podzolering genoemd. Meestal heeft de E-horizont een lager humusgehalte dan de erboven liggende horizonten en is daardoor lichter van kleur. De zandkorrels zijn bleek van kleur omdat ijzer en andere mineralen zijn uitgespoeld, waardoor alleen kwarts overblijft. B horizont In de B-horizont kunnen een aantal kenmerken/processen optreden: Inspoeling van ijzer, aluminium, kleimineralen en/of humus uit hoger gelegen horizonten. Dit wordt dan een inspoelingshorizont genoemd. De inspoeling is onder andere te zien aan de zandkorrels, die hebben dan een 'huidje' van een bruine kleur om zich heen. Figuur 3 geeft een vergroting van de zandkorrels te zien. Figuur 2. Links zandkorrels met een huidje van organisch materiaal. Rechts zandkorrels met een huidje van ijzeroxide. inspoelingshorizont; een horizont waaraan door inspoeling uit een hoger liggende horizont stoffen zijn toegevoegd. 2 (bijna) volledig gehomogeniseerde horizont met zodanige veranderingen dat nieuwvorming van kleimineralen is opgetreden. C horizont De C-horizont is het oorspronkelijke moedermateriaal. Het is geen vast gesteente meer, maar er heeft verder geen bodemvorming plaats gevonden. R horizont De R-horizont is het vast gesteente van het moedermateriaal. In Nederland zul je dit alleen aantreffen op sommige plaatsen in Zuid-Limburg en Twente. Voor de rest is het moedermateriaal in voor zover het uit zand of klei bestaat afkomstig van de bergen in het achterland (Ardennen, Alpen…) en door rivieren en de zee hier afgezet. Veen is ter plaatse gegroeid in natte milieus.