Goethe in gesprek met Newton

advertisement
Goethe in gesprek met Newton
door Kees Veenman
In het kader van het Goethejaar wordt in het Ionagebouw op 22 en 23 oktober een symposium georganiseerd over de
kleurenleer van Goethe onder de titel: Goethes in gesprek met Newton. Goethe zocht in hoge mate de polemiek met
Newton en dit heeft er niet toe bijgedragen dat navolgers van zijn kleurenleer in een open gesprek kwamen met de
Newtoniaanse traditie binnen de gangbare wetenschap. In deze tijd lijkt een poging tot open dialoog zinvol. Het
Goetheanisme zal niet aan belang kunnen winnen zonder aansluiting te zoeken met de gangbare wetenschap. Het is
daarbij de opgave voort te borduren op de vruchten van de gangbare wetenschap, met name in de helderheid van het
denken en tegelijkertijd te streven naar een verruiming van dit denken in kwalitatieve zin. In dit artikel wil ik deze
thematiek aan de hand van een specifiek verschijnsel binnen de prismatisch kleuren behandelen.
Ik zal nu eerst een beschrijving geven van het bedoelde
fenomeen. Beschijnt men een prisma met een evenwijdige
bundel licht dan verschijnt er op een stuk papier achter het
prisma licht, dat aan twee zijden begrensd wordt door
prachtig heldere randkleuren (zie figuur 1). Aan de
bovenzijde vertoont het licht een geel-rode, aan de
onderzijde een blauw-violette rand. Verder van het prisma
af wordt het lichtaandeel smaller totdat het geheel
verdwijnt. Nog verder van het prisma vandaan verschijnt
groen, maar dat laten we hier buiten beschouwing. Van de
zijkant gezien omsluiten de randkleuren dus een driehoekig
wit gebied ABC. Plaatst men in dit gebied een smalle spleet
S dan vertoont ook de door schaduw omgeven bundel K
achter de spleet de eerder genoemde randkleuren. Bij een
vrij smalle spleetbreedte ontstaat een regenboogspectrum.
Overigens heeft de schaduw van elk object dat men in dit
witte gebied plaatst gekleurde randen. Wie dit fenomeen
voor het eerst ziet zal uitermate verrast zijn: er is geen
tweede prisma nodig om achter spleet S kleuren te laten
verschijnen!
Rood
Geel
C
Blauw
Violet
wit
A
K
Prisma
S
B
Papier
Figuur 1 Een door een prisma vallende lichtbundel.
Als men in het witte gebied ABC een spleet S plaatst
verschijnt achter deze spleet een kleurenspectrum K.
Newton stelde dat licht is samengesteld uit alle kleuren van de regenboog. Bij het passeren van een prisma worden deze
kleuren in verschillende richtingen gebroken: het in de lichtbundel aanwezige rood breekt het minst en het violet het
meest (zie figuur 2.a). De overige kleuren liggen daar tussen in. Nu hield Newton zich met het spectrum van een smalle
lichtbundel bezig dat alle kleuren van de regenboog laat zien. Zijn navolgers hebben uitgaande van zijn theorie ook het
spectrum van een brede bundel verklaard. Zij redeneerden als volgt: direct achter het prisma worden in de driehoek ABC
alle kleuren vermengd tot wit licht (zie figuur 2.b). Weliswaar zijn de kleuren door het prisma in verschillende richtingen
gebroken, maar elke plaats van de driehoek wordt door alle kleuren van de regenboog beschenen. Houdt men nu een
smalle spleet S in dit gebied dan zullen de in het licht aanwezige kleuren voorbij de spleet in verschillende richtingen
uiteen waaieren. Hierdoor wordt het kleurenspectrum K zichtbaar.
Rood
Violet
C
A
Prisma
wit
Prisma
K
S
B
Rood
Oranje
Geel
Groen
Blauw
Violet
Figuur 2.a Breking rood en violet volgens Newton
Volgens Newton bevat licht alle kleuren van de
regenboog en worden deze in het prisma sterker en
zwakker gebroken. Rood breekt het zwakst, violet
het sterkst. De overige kleuren liggen daar tussen
in.
Figuur 2.b Spectrum geanalyseerd naar Newton
Volgens de gangbare opvattingen zal een bundel licht door
een prisma uiteengelegd worden in vele kleuren zodanig dat
deze elkaar in de driehoek ABC allen overlappen en wit licht
opleveren. Door het plaatsen van een spleet in de
witte driehoek worden de afzonderlijke kleuren zichtbaar.
Bij het aanhoren van deze verklaring kan je het gevoel bekruipen dat een verschijnsel als kleur, dat een wereld van
belevingen voor ons opent, door zo’n droge abstracte analyse niet voldoende recht wordt gedaan. Anderzijds kan men
onder de indruk zijn van het gemak waarmee men velerlei kleurverschijnselen op de aangeduide wijze kan belichten.
De beschreven verschijnselen geven echter geen dwingende reden voor de veronderstelling dat licht uit alle kleuren is
samengesteld. Omdat de kleur voorbij het prisma steeds optreedt waar licht grenst aan duisternis, kunnen we met
evenveel recht het ontstaan van kleur toeschrijven aan duisternis. Aanvaardt men de premisse van Newton echter als
hypothese, dan is de gegeven verklaring van het spectrum achter spleet S hiermee geheel in overeenstemming.
De analyse die vanuit de Newtoniaanse traditie van de beschreven verschijnselen wordt gegeven heeft het karakter van
een modelmatig begrippensysteem. Het is als een sjabloon dat vrij eenvoudig op verschillende situaties is toe te passen.
Men kan heel wat meer varianten onderzoeken dan het hier genoemde fenomeen. Steeds blijkt Newtons gedachtegang als
een handschoen te passen, op discrepanties komt men nieti. Voor veel mensen toont dit de juistheid van Newtons
uitgangspunt aan. Men stelt zich dan op het standpunt: deze hypothese werkt en moet dus wel kloppen. Dit hoeft echter
niet zo te zijn. De gedachte dat wit licht uit alle kleuren van de regenboog is samengesteld die onder invloed van een
prisma uiteen waaieren, kan ook een weerspiegeling zijn van een dieper verborgen werkelijkheid in een eenzijdige,
schematisch-abstracte vorm van denken. Hierover later meer.
Goethe wees Newtons kleurentheorie af omdat prismatische kleur alleen te zien is waar licht grenst aan duisternis en
veronderstelde daarom dat beide verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van kleur. Uiteindelijk ontwikkelde hij de
gedachte dat prismatische kleur ontstaat door een dubbelbeeld, vergelijkbaar met de spiegeling bij een glasplaat, waarbij
een door het glasoppervlak en een door de achterwand gespiegeld beeld ontstaat. Hij ging uit van een subjectieve proef,
waarin de waarnemer zelf door een prisma kijkt. Hij stelt dat men een afbeelding door een prisma onscherp ziet, omdat
onder invloed van lichtbreking het hoofdbeeld verschuift, maar niet volkomen, zodat tevens een iets verder verschoven
nevenbeeld ontstaat. Dit nevenbeeld wordt dichterbij gezien dan het hoofdbeeld en doet zich aan ons voor als een
halfdoorzichtig troebel schijnbeeld.
Hierdoor kon Goethe de prismatische kleur terugvoeren op het oerfenomeen van kleur in troebele media zoals hij dit
formuleerde: kijkt men door een troebel medium naar een lichtbron dan kleurt deze geel of rood, ziet men echter een
duistere achtergrond door een verlicht troebel medium dan kleurt deze blauw of violet. Bekijkt men door een prisma een
wit vierkant in een verder zwart vel dan ziet men aan de ene kant van het vierkant een licht hoofdbeeld door een duister
nevenbeeld zodat geel-rood ontstaat. Aan de andere kant ziet men een duister hoofdbeeld door een licht nevenbeeld
waardoor dit blauw-violet kleurt.
Er kleven twee bezwaren aan deze gedachtegang. Er wordt gewerkt met de begrippen hoofd- en nevenbeeld, terwijl de
fenomenen hier geen eenduidige aanleiding toe geven. Tevens is de beschouwing nog vrij schematisch: het blijft
onduidelijk hoe licht en duisternis op elkaar werken. Nu vormt deze beschouwing het enige gedeelte van Goethes
kleurenleer waar hij later in zijn leven afstand van nam. Hij sprak daarbij het vermoeden uit dat mogelijkerwijs een meer
geheimzinnige werking tussen licht en prisma de oorzaak is van het ontstaan van prismatische kleur. Onder
fenomenologen die zich met prismatische kleur hebben beziggehouden treft men regelmatig een geschematiseerde uitleg
aan van het ontstaan van prismatische kleur vanuit Goethes kleurenleer: licht voor duister geeft blauw, duister voor licht
geeft rood. Op deze manier wordt van Goethes benadering een nieuw sjabloon gemaakt. Voor mij is dit mede een
aanleiding geweest op zoek te gaan naar de wisselwerking tussen licht en duisternis in het ontstaan van de prismatische
kleur. In 1996 heb ik hierover in Interesse uitgebreid verslag gedaanii. De essentie daarvan wil ik hier kort weergeven.
Laat men een bundel licht onder een hoek op een
wateroppervlak schijnen, dan breekt deze bundel het
water in en wel des te sterker naarmate het licht
schuiner op het wateroppervlak schijnt (zie figuur 3).
Deze breking vindt plaats op het grensvlak luchtwater. Door het variëren van de schuinte van de
lichtinval en de dichtheid van het medium in plaats
van het gebruikte water en door het herhaald innerlijk
bewegen van deze variaties ontstaat de indruk dat:
a. het licht blijkbaar een werking onder invloed van
water ondergaat;
b. deze werking in het wateroppervlak aangrijpt;
c. zodanig dat het licht een zuiging het water
inwaarts ondervindt;
d. deze zuiging sterker is bij transparante stoffen met
een grotere dichtheid zoals glas en diamant.
licht
lucht
water
duister
licht
duister
Zuiging
(Licht gaat met
Stuwing
(Licht gaat tegen
duisternis in)
duisternis mee)
violet/blauw
geel/rood
Fig 3 Breking van een lichtbundel op de grens lucht-water
Door inleving in de variaties van dit experiment kan ervaren worden dat de
kleurbanden die de randen van de bundel in het water vertonen ieder een
eigen gestiek hebben. De geel-rode kleurrand verloopt van wit via een zeer
teer geel, dat in een breed gebied geleidelijk verzadigd tot donker geel en
oranje, naar een in verhouding tot het geel veel smaller rood, dat vrij abrupt
over gaat in het duister (zie figuur 4a). Hieruit ontstaat de indruk van een
Fig 4a: De geel-rood rand
stuwing van het aangrenzend duister in het licht en dat het licht zich hier
uitstralend-weerwit …..geel......rood duister
strevend toe verhoudt. Onder invloed van deze wisselwerking ondergaat het
Fig 4b: De blauw-violet rand
licht een verdichting. Waar deze werking nog gering is ontstaat het stralende
geel, terwijl het gestuwde (karmijn)rood een hoge mate van verdichting heeft
ondergaan. Deze wisselwerking van het licht met de duisternis noemen we
naar Goethe actief.
De blauw/violette kleurrand vertoont een tegengestelde gestiek (zie figuur
4b). Vanuit het wit ontmoet men eerst een smal blauw en dan een violet dat
in steeds blekere tinten zeer geleidelijk overgaat in de duisternis. Hier
ontstaat juist de indruk van zuiging van het aangrenzende duister ten opzichte
van het licht dat met deze zuiging mee straalt. Deze wisselwerking brengt een
uitstralen van het licht in het duister teweeg. Waar dit uitstralen in het duister
nog gering is ontstaat blauw en waar dit uitstralen sterk in de duisternis opgeduister …violet…blauw wit
nomen wordt ontstaat violet. Deze wisselwerking noemen we passief.
De duisternis toont aan de actieve en passieve kant een polaire werking ten opzichte van het licht: zuigend en
verdichtend. De oorsprong hiervan is de zuigende respectievelijk verdichtende werking van de substantie op het licht in
de grenslaag lucht-water. Dit kan worden vergeleken met het roeien in een rivier. Roeit men tegen de stroom dan ervaart
men druk, vaart men met de stroom mee dan wordt men meegezogen.
Vergelijkt men de kleuren geel en violet dan kan men het karakter van het geel karakteriseren als uitwendig stralend en
dat van violet als inwendig stralend. Ik heb de indruk dat bij het ontstaan van violet de naar binnen zuigende kracht van de
duisternis door het meestralen van het licht wordt omgepoold tot een van binnen uit stralen.
Nu doet zich het volgende opmerkelijke feit voor. Een lichtbundel die schuin op een wateroppervlak schijnt maar een
onbeperkte breedte heeft, heeft in het water geen kleurranden. Plaatst men echter in het water een object dan vertoont de
schaduw alsnog randkleuren. Hiermee zijn we weer terug bij het eerder besproken fenomeen. Wil men zich nu niet op het
Newtioniaanse standpunt stellen dat de lichtruimte in het water ontstaat door het mengen van verschillende kleuren, dan
vraagt dit veel inlevingsvermogen en beweeglijkheid van het denken. Deze lichtruimte heeft een vermogen dat het licht
boven het wateroppervlak nog niet heeft: het kan in wisselwerking treden met elke schaduwrand die zich in het
water voordoet. Het licht is drager van deze potentie
licht
vanaf het grensvlak lucht-water, waar zoals eerder
gezegd het licht in wisselwerking treedt met het water
als dichtere substantie. Overdrachtelijk gesproken kan
men zeggen: het licht kent de duisternis, het heeft eraan
geproefd. Het licht kan deze potentie echter nog op
lucht
tweeërlei wijzen tot uitdrukking brengen (zie figuur 5).
water
Waar het licht tegen de brekingsrichting in duisternis
ontmoet treedt actieve wisselwerking met het duister op
en ontstaat geel/rood. Waar het licht met de
lichtruimte
brekingsrichting mee de duisternis ontmoet treedt
drager van potenties
passieve wisselwerking met het duister op en ontstaat
blauw/violet. De lichtruimte ondergaat op het grensvlak
lucht-water een zodanige kwalitatieve verandering, dat
deze door toedoen van de wisselwerking van het licht
duister
lichtruimte
duister
met de zuigende/verdichtende substantie drager wordt
van de mogelijkheid tot wisselwerking met duisternis
viol/blauw
geel/rood
naar twee polaire richtingen. De passieve
wisselwerkingpotentie vindt zijn oorsprong in het
Figuur 5 Wisselwerkingpotentie van de lichtruimte
inzuigende aspect van de lichtbreking, terwijl de actieve
voorbij de grens lucht-water
wisselwerkingpotentie met het verdichtende aspect
ervan samenhangt.
Vergelijkt men nu deze gedachtegang met de Newtoniaans analyse van hetzelfde fenomeen, dan springt allereerst het al
eerder genoemde verschil in het oog tussen een sjabloonachtige benadering en een denkwijze die een sterk beroep doet
op een inlevend, beweeglijk denken. De overeenkomst valt misschien minder op. Vanuit Newton gedacht wordt de
beschreven lichtruimte voorbij de grens lucht-water in verschillende richtingen doorstraalt met kleuren, als gevolg van
het meer of minder sterk breken van deze kleuren op de grens lucht-water. Op een schaduwgrens kunnen deze kleuren
uiteenwaaieren. Vanuit de hierboven beschreven gedachtegang is de beschreven lichtruimte voorbij de lucht-water
grens drager van twee tegengestelde mogelijkheden tot wisselwerking met duisternis, waarbij kleur kan ontstaan. Om
de kleur daadwerkelijk te laten ontstaan moet deze lichtruimte aan een duisterrand grenzen. Hiermee doet de
Newtoniaanse analyse zich inderdaad voor als een afgeleide van een diepere werkelijkheid, het laat in zekere zin de
buitenkant ervan zien. Het geeft van deze werkelijkheid een zeer schematische begrip, dat een beperkt of inperkend
inzicht biedt in het verschijnsel prismatische kleur. Het heeft wel de charme onmiddellijk instrumenteel te zijn, juist
omdat het een in statische begrippen gevatte afgeleide is van de werkelijkheid.
De hierboven geschetste benadering vanuit Goethes uitgangspunt voert ons binnen in de dynamiek van de werkzame
krachten die tot het ontstaan van de kleur leiden. Daarbij stuiten we echter op de grenzen van ons kenvermogen. Er
wordt van ons gevraagd de gestiek van de fenomenen in ons denken op te nemen. Ons normale denken is echter vol
statische begrippen, die ons denken aan banden leggen. We voelen ons als een vogel die met gekortwiekte vleugels
probeert te vliegen. Maar zodra we met ons denken in een meer beweeglijke werkelijkheid binnentreden overvalt ons in
eerste instantie het gevoel geen greep meer op het denkproces te hebben. De neiging is dan groot om de gewonnen
gezichtspunten in een nieuw modelmatig systeem te vangen.
Eén van de hindernissen in het doordenken van de prismatische kleurfenomenen is het gegeven dat ons normale
ruimtebegrip te star is. Het is immers de lichtruimte die vanaf de grens lucht-water een nieuwe vermogen draagt, dat
zich uit in het ontstaan van een nieuwe licht- en een ruimtekwaliteit, die niet los van elkaar kunnen worden gezien.
Deze lichtruimte is op polaire wijze gedynamiseerd. De projectieve meetkunde biedt met de begrippen ruimte en
tegenruimte een beweeglijker ruimtebegrip. De uitbreiding van een omhullende (vlakkenruimte) richting periferie –het
centrum van de tegenruimte– en de verdichting van een kern (puntengebied) tot een centrumpunt in de ruimte wordt in
de projectieve meetkunde als polair proces beschouwd. Deze wiskundige beelden sluiten goed aan bij de twee
beschreven mogelijkheden van wisselwerking tussen licht en duisternis in passieve resp. actieve zin en kunnen wellicht
bijdragen aan het doordenken van de beschreven polair gedynamiseerde lichtruimte. Nader onderzoek zal naar ik hoop
de vruchtbaarheid van dit gezichtspunt kunnen aantonen.
Elders in dit Motief komt Günter Taraba via een hele andere weg, namelijk door geometrische
overwegingen, wel op een discrepantie.
ii
Prismatische kleur als wisselwerkingresultaat van licht en duisternis, Interesse, jaargang 2, nummer 5 van
maart en nummer 6 van oktober.
i
Download