Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Afscheid van de Nederlandse munt: gulden lessen C. van Renselaar en A.C.J. Stokman Onderzoeksrapport WO&E nr. 667 November 2001 De Nederlandsche Bank AFSCHEID VAN DE NEDERLANDSE MUNT: gulden lessen C. van Renselaar en A.C.J. Stokman Onderzoeksrapport WO&E nr. 667/0122 November 2001 De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM SAMENVATTING Afscheid van de Nederlandse munt: gulden lessen C.van Renselaar en A.C.J. Stokman Vanaf 28 januari 2002 verdwijnt de gulden als wettig betaalmiddel. Daarmee komt een definitief einde aan een lange en rijke traditie van onze vaderlandse munt. De gulden gaat de geschiedenis in als een van de meest stabiele munt in Europa samen met de Duitse mark. In het rapport wordt stilgestaan bij het aanstaande afscheid en de historische ‘gulden’ lessen om van de euro een even succesvolle munt te maken. Trefwoorden: Nederlandse gulden, historie ABSTRACT Farewell to the Dutch guilder: golden lessons C. van Renselaar and A.C.J. Stokman From the 28th of January 2002 on the guilder will no longer be legal tender. This date marks a long and rich history of our national currency. Together with the German mark the Dutch guilder will be remembered as one of the most stable currencies in Europe. This report reviews the life of our guilder, and the ‘golden’ lessons that were drawn from historical experience to ensure a future life of the euro as reliable and strong as that of the Dmark and Dutch guilder. Key words: Dutch guilder, history -1- 1 INLEIDING Vanaf 28 januari 2002 verdwijnt de gulden als wettig betaalmiddel. Ruim zes eeuwen lang circuleerde hij in vele gedaanten in onze contreien. Nederland kan terugkijken op een munt met een klinkende reputatie; hij zal als een van de meest stabiele valuta de geschiedenis ingaan. Het verdwijnen van de gulden raakt een gevoelige snaar maar de emoties zijn ingehouden. Wij zijn en blijven een volk van kooplieden. De sterk met het buitenland verweven Nederlandse economie heeft baat bij een verenigd Europa en zijn ene munt, de euro. Geen wonder dat Nederlanders de euro als vervanger van de gulden optimistisch tegemoet zien. Vertrouwen in een munt gaat echter niet over één nacht ijs. Een degelijk institutionele raamwerk - wettelijk vastgelegde eisen aan de toetreding tot de EMU, een onafhankelijke Europese Centrale Bank en het Stabiliteitspact - moet ervoor zorgen dat de euro zich ontwikkelt tot een duurzaam harde munt. Dat vergt de inspanning van velen, waaronder van de Nederlandsche Bank. Dit rapport blikt in vogelvlucht terug op de geschiedenis van onze munt. Het afscheid van de gulden is ook voor de Bank niet zonder weemoed. Een kleine tweehonderd jaar was zij de hoedster van de gulden. Dat blijft zij ook van de euro, samen met elf andere Europese centrale banken en de Europese Centrale Bank. -2- 2 DE BAKERMAT VAN DE GULDEN 1 De bakermat van de gulden ligt in de 13e eeuwse stadstaat Florence, die in 1252 de fiorino d’oro in omloop bracht. Door het hoge goudgehalte van de munt konden de Florentijnse kooplieden er overal in Europa mee terecht. Zo ook in de Lage Landen, een regio in opkomst. Een eeuw later doken hier de eerste ‘eigen’ gouden munten op, rond 1400 circuleerden er zeker twintig soorten. In de volksmond heetten ze gewoon guldens, naar de metaalsoort. Ze hadden aanvankelijk dezelfde intrinsieke waarde als hun Florentijnse naamgenoten, en soms ook het bekende leliemotief. Aan die Italiaanse herkomst herinnert vandaag de dag nog de bijnaam ‘florijn’, en natuurlijk het guldenteken, de fl. Met de beslissing van keizer Karel V 1543 om zilveren guldens te laten slaan en ze in de zeventien Nederlandse gewesten in omloop te brengen, begint de eigenlijke geschiedenis van onze gulden. Eerder al had Karel zijn geletterde onderdanen verordonneerd de gulden, verdeeld in twintig stuivers, voortaan als rekeneenheid te gebruiken. Dat waren in die tijd behalve geestelijken, vooral kooplieden en de klerken van de adellijke huishoudens. Karels voorschrift bracht overigens geen monetaire orde of regelmaat in zijn Bourgondische erfdeel. Muntslag was en bleef een lokale aangelegenheid. Niet lang na Karels dood brak in 1568 de Tachtigjarige Oorlog uit. Van de centralisatiepolitiek die de Spaanse koning Philips II nog krachtiger dan zijn vader voerde, moesten de Nederlandse gewesten niets hebben. Heel lang hebben de zeventien provinciën hun gezamenlijke strijd tegen Philips niet volgehouden; in 1579 al gingen de zeven noordelijke als Republiek der Zeven Provinciën alleen verder. De overeenkomst die hun lot aaneenklonk, de Unie van Utrecht, bepaalde onder meer dat de zeven, autonome gewesten hun muntuitgifte onderling moesten afstemmen. Maar omdat er geen krachtig centraal gezag was om dat af te dwingen, kwam daar niets van terecht. En om het allemaal nog onoverzichtelijker te maken stroomden uit alle windstreken munten binnen. De Republiek stond op de drempel van haar Gouden Eeuw, en de overheid, dat wil zeggen de gewestelijke overheden stonden het gebruik van al die vreemde munten als betaalmiddel gewoon toe. 1 Met dank aan drs. P.A.D. Cavelaars, mw. dr. H.M. Prast, drs. N.J. Nahuis, drs. R.F.M. Kieviet en prof. dr. L.H. Hoogduin. -3- Curriculum vitae van de gulden 1252 1325 1521 1543 1609 1694 1814 1816 1904 1936 1942 1945 1954 1967 1973 1979 1983 1992 1998 1999 2002 Eerste aanmunting in Florence van de fiorino d’oro, oermoeder van de gulden. Eerste gouden guldens worden in de Nederlanden geslagen Karel V voert Carolusgulden in, de laatste Nederlandse gouden gulden Karel V laat eerste zilveren Carolusguldens slaan Oprichting Amsterdamse Wisselbank; introductie bankgulden als rekeneenheid Staten-Generaal leggen zilvergehalte vast van de (courante) gulden Oprichting Nederlandsche Bank, eerste bankbiljetten in omloop Invoering decimale gulden Bankbiljet wordt wettig betaalmiddel. Nederland verlaat gouden standaard Duitse bezettingsmacht vervangt zilveren gulden door een (munt)biljet Geldzuivering Zilveren gulden wordt opnieuw in omloop gebracht Zilveren guldens vervangen door nikkelen guldens Instorting Bretton Woods-stelsel; ook de gulden gaat zweven Oprichting Europees Monetair Stelstel Expliciete koppeling gulden aan Dmark Ondertekening Verdrag van Maastricht Oprichting Europees Stelsel van Centrale Banken Start Economische en Monetaire Unie; invoering girale euro De gulden wordt, tegelijk met elf andere Europese valuta, vervangen door de euro Wisselbank en bankgulden Om orde in de muntchaos te scheppen en de plaatselijke kassiers aan banden te leggen richtten enkele steden, naar Italiaans voorbeeld, wisselbanken op. Deze keurden, wogen en wisselden munten en boden kooplieden de mogelijkheid hun goud- en zilverstukken te deponeren tegen opening van een rekening. De Amsterdamse Wisselbank, opgericht in 1609, was al snel de belangrijkste. Het hoofddoel van de bank was de Noord-Nederlandse handel te voorzien van goede, waardevaste munten, want de bank accepteerde niet alleen allerlei soorten munten maar ook klompjes goud en zilver. Een flink deel van deze goud- en zilvervoorraad leverde de bank aan de in totaal veertien munthuizen in de Republiek die daarvan negotiepenningen sloegen. Met deze penningen, zilveren en gouden munten zonder een wettelijke koers, dreven de kooplieden handel in de Baltische, mediterrane en buitenEuropese gebieden. De Wisselbank groeide in snel tempo uit tot een deposito-girobank die verrekeningen uitvoerde, kredieten verleende en handel dreef in edele metalen. Kooplieden konden hun her en der verdiende muntstukken storten tegen de officiële prijs van ongemunt edel metaal. Hun rekening luidde echter, en daarin school de betekenis van de Amsterdamse Wisselbank, niet in gangbare Nederlandse guldens, maar in zogenoemde bankguldens waarvan de waarde kon afwijken van de courante zilveren gulden. -4- Deze laatste werd op gezag van de Staten-Generaal vanaf 1694 geslagen en was bij ordonnantie aan een bepaalde hoeveelheid zilver gekoppeld. Doordat de muntautoriteiten van de Republiek de zilverwaarde van de gulden stabiel wisten te houden, was het verschil tussen een tegoed in bankguldens en hetzelfde bedrag in courante guldens nooit méér dan enkele procenten. De bankgulden diende dus als rekeneenheid waarin het bankgeld luidde. Als girobank verrichtte de Wisselbank overschrijvingen in bankguldens van de rekening van de ene klant naar de rekening van de andere klant. Overschrijvingen naar andere wisselbanken, in en buiten de Republiek, waren ook mogelijk. De schulden en tegoeden tussen de Wisselbank en de andere instellingen werden periodiek verrekend. Nederlandse handelslui konden dus via de Amsterdamse Wisselbank met de gulden ook buiten de Republiek overal betalen. Parallel aan de ontwikkeling van de Republiek tot een welvarende natie met een stabiel politiek en economisch bestel groeide de bankgulden uit tot een heuse Europese sleutelvaluta. In het gouden tijdvak van de 17e eeuw waarin de kooplieden enorme rijkdommen vergaarden, werd zo de basis gelegd voor Nederland als kapitaalexporterend land. In de 18e eeuw zetten de pruikdragende kleinzonen het familiefortuin uit en konden zij gaan rentenieren. De buitenwacht, particulieren en overheden, leende maar al te graag in Amsterdam. De gulden was stabiel en de rentetarieven waren doorgaans lager dan in de omringende Europese landen. Met de Amsterdamse Wisselbank is het slecht afgelopen. Daarbij speelde de economische neergang waarin de Republiek in de loop van de 18e eeuw terechtkwam een rol. Een tweede minstens even belangrijke factor was dat de Republiek geen eenheidsstaat was. Dat brak de zeven gewesten op toen Engeland en Frankrijk zich als krachtige nationale staten begonnen te manifesteren, politiek-militair maar ook financieel-economisch. En een derde factor was een interne kwestie, falend beleid door de Wisselbank zelf. Toen in 1794 naar buiten kwam dat zij voor miljoenen guldens aan clandestien, blanco krediet aan de Verenigde Oost-Indische Compagnie had verstrekt, barstte de bom. Met vereende krachten hielden de kooplieden en het Amsterdamse stadsbestuur de bank overeind, maar de neergang was onstuitbaar. In 1820 sloot zij voorgoed haar deuren. De teloorgang van de Wisselbank was het zichtbare bewijs dat het gedaan was met de positie van Amsterdam als internationaal financieel centrum. Nationale bank, nationale munteenheid Nederland had inmiddels de Franse bezetting achter de rug. In de Franse Tijd, die duurde van 1795 tot 1813, had de losse confederatie van zelfstandige gewesten plaatsgemaakt voor een eenheidsstaat met gelijkberechtigde provincies. Ze werden bestuurd vanuit één bestuurscentrum, Den Haag, op grond -5- van nationale wetten. Onder de Fransen kreeg Nederland een uniform belastingstelsel en kwam er nationale wetgeving voor het onderwijs, de posterijen, de maten en gewichten en vele andere zaken die vroeger tot de bevoegdheid van de autonome steden en gewesten hadden behoord. Ondanks deze maatregelen, en de aanzet tot een nationaal net van verharde wegen, bleven er grote verschillen tussen de verschillende provincies bestaan. In de eerste plaats tussen de land- en zeeprovincies, maar ook tussen stad en platteland en de regio’s onderling. De nieuwe koning Willem I, die na de nederlaag en het vertrek van de Fransen in 1813 op de troon van het Koninkrijk der Nederlanden kwam, trof dus bepaald geen geïntegreerde, nationale economie aan. Het Franse eenheidsstreven had evenmin de economische neergang tot stilstand kunnen brengen. De eerste taak die Willem zich stelde lag zodoende voor de hand: zijn rijk tot bloei brengen en zijn volk tot welvaart. Een nationale bank en bijhorende munteenheid leken hem daarbij onontbeerlijk. Al in de Franse Tijd waren plannen ontwikkeld om de zieltogende Wisselbank te vervangen. Willem bouwde op die ideeën voort. Zijn gedachten gingen uit naar een bank die door kredietverstrekking de economie weer op de been moest helpen en met de uitgifte van bankbiljetten een uniform ruilmiddel zou scheppen. Het moest een op openbaar gezag ingestelde, nationale bank zijn die haar taken op grond van buitengewone voorrechten zou verrichten. Zo heeft Willem, op dat moment optredend als Soeverein Vorst in wie zich de wetgevende en uitvoerende macht verenigde, het ook beschikt. Op grond van haar positie als circulatiebank ontfermde de Nederlandsche Bank, opgericht in april 1814, zich voortaan over de gulden. In bankbiljettenvorm uiteraard en via haar medeverantwoordelijkheid voor het monetaire beleid ook over zijn waarde als geldeenheid. Dit laatste, de zorg voor de stabiliteit van het geld, is overigens pas na de Tweede Wereldoorlog met zoveel woorden vastgelegd. Het heeft lang geduurd voordat de biljetten van de Bank vertrouwen genoten bij het publiek en in het betalingsverkeer ingeburgerd raakten. Wie ze al als betaling aannam, spoedde zich naar de Oude Turfmarkt - daar was de Nederlandsche Bank tot 1967 gevestigd - om ze in te wisselen voor klinkende munt. Die klinkende munt luidde overigens lang niet altijd in guldens. Ook na de Muntwet van 1816, die de decimale gulden invoerde, bleef de variëteit aan munten in omloop groot. De negotiepenningen bijvoorbeeld hebben pas in 1847 hun status van wettig betaalmiddel verloren. In 1877 volgde een verbod op het gebruik van buitenlandse koperen, bronzen en nikkelen munten en in 1901 ten slotte, werd het betalen met vreemde zilveren munten verboden. Dat betekent dat het de gulden een kleine 360 jaar heeft gekost om het tot enig wettig toegelaten betaalmiddel in Nederland te schoppen, en dat hij dit alleenrecht maar één eeuw heeft bezeten. In papieren gedaante ging het met de gulden, zoals al aangestipt, aanvankelijk niet van een leien dakje. Lange tijd is daarvoor de verklaring geweest dat de bankbiljetten te veel deden denken aan de assignaten die de Fransen in 1795 in omloop hadden gebracht, maar die kort erna hun waarde -6- verloren. Dat zal zeker een rol hebben gespeeld, maar het lijkt aannemelijker dat de Amsterdamse kassiers al in de behoefte aan papiergeld voorzagen door de uitgifte van kwitanties voor gedeponeerde tegoeden. Deze circulatie genoot meer vertrouwen dan de biljetten van de Nederlandsche Bank die haar reputatie immers nog moest vestigen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw verdween het kassierspapier definitief uit de circulatie. Maar bovenal was er een praktisch argument voor het aanvankelijke bescheiden gebruik van bankbiljetten. De Bank gaf coupures uit van f 25 tot f 1000. In een tijd dat het gemiddelde loon enkele guldens per week bedroeg waren de uitgegeven biljetten alleen al om die reden niet erg geschikt voor dagelijks gebruik. Rond 1865 brak het moment aan dat de papieren gulden zijn metalen equivalent overvleugelde; het aandeel van de bankbiljetten in de waarde van de totale geldomloop nam vanaf dat moment met enorme sprongen toe. In de daarop volgende vijftig jaar werd de chartale gulden op zijn beurt volledig door de girale versie voorbijgestreefd. Dat had alles te maken met de opkomst van het bankwezen. Omdat de handelsbanken rente op deposito’s vergoedden, gingen steeds meer bedrijven ertoe over om elkaar via geldoverschrijvingen te betalen. De Bank juichte de overgang naar het moderne overschrijvingsverkeer en haar eigen rol als centrale verrekenaar van harte toe, getuige president Visserings enthousiasme in 1913 over deze ‘stappen tot een vereenvoudiging van het geldverkeer en eene besparing van ruilmiddelen'. In de jaren zestig kreeg de giralisering van het betalingsverkeer een tweede impuls, nu vanuit de particuliere markt. Overheid en bedrijfsleven gingen ertoe over de salarissen per bank uit te betalen. Het loonzakje werd bijgezet in het museum en voor een overzicht van zijn geldbezit en betaalgedrag was de Nederlander voortaan op zijn bankafschrift aangewezen. In het betalingsverkeer liep het aandeel van de Nederlandse bankbiljetten en munten, het zogenoemde chartale geld, gestaag terug. Nu, aan het begin van de 21e eeuw bestaat de Nederlandse geldhoeveelheid voor meer dan 90% uit onzichtbare guldens (figuur 1). Door de introductie van het elektronische betalingsverkeer circuleert een sterk groeiend deel daarvan digitaal langs virtuele wegen. Hoedster van de gulden Omdat tot het midden van de 19e eeuw de Nederlanders het leeuwendeel van hun transacties met pasmunt betaalden, was het monetaire beleid van de Bank in die periode vooral bedrijfseconomisch bepaald. Door het aanhouden van voldoende liquiditeit - in de vorm van munten en muntspecie - wist zij het publiek geleidelijk aan het bankbiljet te binden. De uitgifte van biljetten was trouwens van meet af aan aan een - absoluut - maximum gebonden en die limiet werd van tijd tot tijd aangepast. Later, toen de Bankwet 1863 van kracht werd, is dit maximum in een formule van proportionele dekking vastgelegd: 40% van de bankbiljettencirculatie moest gedekt zijn door de metaalvoorraad. De bezitter van een bankbiljet kon het op elk gewenst moment bij de Nederlandsche Bank voor muntgeld -7- Figuur 1 Giralisering 20e eeuw (% van totale geldhoeveelheid M1 100 80 60 40 20 0 1900 1910 1920 1930 1940 1950 Giraal 1960 1970 1980 1990 2000 Chartaal inwisselen. Toen na 1850 de bankbiljetten een toenemend bestanddeel van de geldhoeveelheid gingen uitmaken, raakte het bedrijfsbelang van de Bank steeds meer verweven met het algemeen belang. Eigenlijk valt er pas vanaf dan over een monetair beleid te spreken. Te meer omdat Nederland in 1847 de zilveren standaard invoerde en de Nederlandsche Bank een metaalvoorraad moest gaan aanhouden. Dat gaf de Bank een duidelijk baken voor het uitvoeren van een beleid dat gericht was op het handhaven van de wettelijke metaalwaarde van de gulden. Binnen het mechanisme van de dubbele, zilveren (1847-1875), of gouden (1874-1914, 1925-1936) standaard had de Bank zo een grote mate van zelfstandigheid op een terrein dat primair de overheid aanging. Edelmetaal fungeerde in dat verband zowel als zekerstelling voor de binnenlandse waarde van de gulden als voor de koers ten opzichte van buitenlandse munteenheden. Halverwege de jaren dertig van de 20e eeuw veranderde dit alles. Als één van de laatste landen verliet Nederland in 1936 de gouden standaard. Met grote tegenzin. Nergens was de strijd voor een ‘gave munt’, de gulden dus, met zoveel inzet en pathos gevoerd. Het was het einde van een monetair beleid dat primair gericht was op het handhaven van de goudwaarde van de nationale munt. Het betekende tevens het einde van het metallieke geldstelsel. De inwisselingsplicht van bankbiljetten in goud kwam te vervallen en de acceptatie van papiergeld werd primair een kwestie van vertrouwen in het monetaire beleid van de centrale bank. Dat had ingrijpende gevolgen. Door de loskoppeling van het goud was het afgelopen met de verdediging van de goudpariteit als centrale doelstelling van het monetaire beleid. De monetaire autoriteiten - overheid en centrale bank - moesten op zoek naar een nieuw baken om de waarde van de gulden stabiel te houden. Dat hield in dat monetair beleid nu ook door andere over- -8- wegingen dan het handhaven van de goudpariteit kon worden bepaald. Net als vele overige landen die leden onder de wereldwijde depressie ging Nederland, mede ter beïnvloeding van de conjunctuur, zijn monetaire politiek coördineren met het sociaal-economische beleid. Hierdoor verschoof het zwaartepunt van het monetaire beleid naar de regering. Al voor de Tweede Wereldoorlog gingen stemmen op om de minister van Financiën de bevoegdheid te geven de Bank zonodig voor haar financiële en monetaire politiek aanwijzingen te kunnen geven. De vijf oorlogsjaren hadden een onvoorstelbare schade aangericht, in menselijk opzicht en ook materieel. Het kabinet-Schermerhorn/Drees stond voor de taak het land weer op te bouwen. Tegen deze achtergrond en temidden van een grootscheepse geldzuivering die de gulden weer een gezonde basis gaf, ontvouwde de minister van Financiën, P. Lieftinck zijn ideeën voor een nieuwe Bankwet. De Bankwet 1948 was in veel opzichten het begin van een nieuw tijdvak voor de gulden én haar hoedster, de Nederlandsche Bank. Het belangrijkste was dat voor het eerst en met zoveel woorden omschreven stond dat het de hoofdtaak van de Nederlandsche Bank was ‘de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor ’s lands welvaart het meest dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren.’ Deze ruime formulering bracht tot uitdrukking dat een stabiele gulden niet louter een banktechnische aangelegenheid was, maar een zaak van maatschappelijk belang en dienstbaar aan de welvaartspolitiek in brede zin. Dit laatste werd nog eens onderstreept door de bepaling dat de minister van Financiën de Nederlandsche Bank een aanwijzing mocht geven als hij dat ‘ter coördinatie van de monetaire en financiële politiek der Regering en de politiek van de Bank noodzakelijk acht’. De minister had als puntje bij paaltje kwam het laatste woord waarmee het primaat van de politiek was vastgelegd: de regering had de eindverantwoordelijkheid en verantwoordde het door de Bank gevoerde beleid in het parlement. Het aanwijzingsrecht beschouwden Lieftinck en zijn opvolgers als een ultimum remedium, een uiterst middel. In de vijftig jaar dat het artikel bestond zou het, in de beste traditie van het poldermodel, nooit worden toegepast. Botsingen zijn er af en toe wel geweest, bijvoorbeeld één in maart 1983 over de beslissing van het kabinetLubbers de gulden ten opzichte van de D-mark te devalueren. De gevolgen lieten zien hoe beperkt de vrijheid op wisselkoersgebied is voor een kleine, open economie als de Nederlandse. Ook financiële markten straffen onmiddellijk, en wel in de vorm van een jarenlange hogere rente ten opzichte van onze Oosterburen. Een dure les, want het heeft lang geduurd voordat het vertrouwen hersteld was. Naast de verantwoordelijkheid voor de monetaire stabiliteit kreeg de Nederlandsche Bank in 1948 ook de zorg voor de financiële stabiliteit toegewezen. Al vanaf het einde van de 19e eeuw hield de Bank, zoals dat toen heette, ‘vaderlijk toezicht’ op het bankwezen. De toezichttaak werd in 1952 bij wet geformaliseerd. Het hoofddoel is het bevorderen en handhaven van het vertrouwen in het financiële systeem. Banken hebben hierin een sleutelrol en een stabiel financieel bestel is een zaak van groot maatschappelijk belang. Burgers moeten te allen tijde kunnen rekenen op hun bank en hun daar -9- gestalde guldens. Eén van de vele manieren waarop de Bank het vertrouwen in het bankwezen heeft geschraagd, was de introductie in 1978 van de Collectieve Garantieregeling. Het is een verzekering die in het geval van een bankfaillissement aan de rekeninghouder zijn guldens uitkeert tot een maximum bedrag van EUR 20.000. Deze depositoverzekering beschermt niet alleen de rekeninghouders maar moet ook paniek voorkomen. Geruchten over het omvallen van een bank kunnen rekeninghouders ertoe brengen massaal hun tegoed op te eisen. Een run op een bank, of de geruchten nu wel of niet op feiten zijn gebaseerd, is uiterst schadelijk voor het bankwezen. Immers, ook een solvabele bank komt in die omstandigheden in liquiditeitsproblemen, met een mogelijke aantasting van de solvabiliteit als gevolg. Andere instrumenten van de Bank om het vertrouwen in het financiële systeem te bevorderen zijn de solvabiliteitseisen die zij oplegt aan de banken en de liquiditeitssteun die kan worden verleend om tijdelijke liquiditeitsproblemen van banken, zoals die bijvoorbeeld dreigden te ontstaan vlak na de aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september 2001, op te lossen. Van Bretton Woods via Brussel naar Frankfurt Het naoorlogse monetaire beleid ontplooide zich binnen het raamwerk van het in juli 1944 in Bretton Woods opgezette internationale monetaire systeem. Dat voorzag onder meer in een stelstel van vaste wisselkoersen waardoor de gulden, via de dollar, opnieuw aan het goud werd verankerd. De sleutelrol van de dollar weerspiegelde de economische oppermacht van de Verenigde Staten. Het Bretton Woods-systeem bood, als daar aanleiding toe bestond, de mogelijkheid de pariteit te herzien. Nederland heeft daar drie keer gebruik van gemaakt, in 1949 toen de gulden devalueerde en in 1961 en 1973 toen deze revalueerde. De onverminderde beleidsdoelstelling van een sterke, stabiele gulden heeft Nederland geen windeieren gelegd. In het kielzog van het Duitse Wirtschaftswunder en een gunstige ontwikkeling van de wereldeconomie beleefde het land opnieuw een Gouden Tijd. Tussen 1948 en 1973 maakte Nederland een historisch uitzonderlijk hoge en stabiele groei door. In dit tijdsbestek verdrievoudigde het reële nationale inkomen, industrialiseerde de samenleving in razend tempo en ontstond de moderne verzorgingsstaat. Begin jaren zeventig hadden Nederland en Europa hun achterstand op de Verenigde Staten in vele opzichten ingehaald. In 1971 schortten de VS de convertibiliteit van de dollar op, in 1973 gevolgd door een definitieve loskoppeling van het goud. Evenals alle andere deelnemende landen aan het stelstel van Bretton Woods besloot Nederland de gulden te laten zweven. Nederland zocht nu zijn monetaire heil in Europa waar na de Tweede Wereldoorlog samenwerking hoog in het vaandel stond. In 1946 had de Britse oorlogspremier Winston Churchill opgeroepen tot de - 10 - oprichting van een Verenigde Staten van Europa. Doel was een volgende oorlog te voorkomen. De eeuwenoude rivaliteit tussen de Europese grootmachten, in het bijzonder die tussen Duitsland en Frankrijk, zou geneutraliseerd moeten worden door op vitale terreinen samen te werken. De eerste schreden op weg naar monetaire samenwerking dateren van de jaren zestig. In die tijd is ook de idee van een gemeenschappelijke munt en centrale bank gelanceerd. De Nederlandsche Bank bij monde van Holtrop zag juist in dat facet van Europese samenwerking aanvankelijk helemaal niets. Een centrale bank, vond hij, was een attribuut van soevereiniteit. Zouden nationale monetaire bevoegdheden in Europa worden overgedragen aan een supranationale organisatie van onafhankelijke centrale banken, dan zou, zo vreesde Holtrop, daarmee een onaanvaardbare macht in handen van die organisatie worden gelegd. Dergelijke, wijdverbreide, sentimenten hebben de weg naar monetaire integratie lang en hobbelig gemaakt. De eerste aanzet in 1969 leed schipbreuk precies op datgene wat Holtrop tegen de borst stuitte, op de onwil om nationale monetaire bevoegdheden aan een supranationaal instituut over te hevelen. Een realistischer route was om eerst naar nauwere wisselkoersmarges te streven. Met het Europese slangarrangement probeerden de lidstaten van de Europese Gemeenschap in 1973 de wisselkoers van hun valuta’s ten opzichte van elkaar onder controle te houden. Maar de slang kwam al snel onder druk te staan door de in dat zelfde jaar uitgebroken oliecrisis en het uiteenlopende beleid van de deelnemers. Dit had tot gevolg dat een aantal landen het arrangement meerdere malen moest verlaten. Om de belangentegenstelling te dempen rees het plan een ‘zone van monetaire stabiliteit in Europa’ te creëren. Het Europees Monetair Stelsel (EMS) trad in het voorjaar van 1979 in werking. Als er iets was dat de geschiedenis van het EMS duidelijk maakte was het de noodzaak het monetaire en budgettaire beleid van de lidstaten te coördineren wilde de zo gehoopte stabiele zone realiteit worden. Binnen het EMS wist de Duitse mark dankzij de traditionele en onverzettelijke stabiliteitspolitiek van de Bundesbank in de jaren tachtig uit te groeien tot sterkste munt en ankervaluta van het stelsel. Nederland koppelde in 1983 expliciet het lot van de gulden aan de D-mark en kon daarmee het vertrouwen in de gulden handhaven. Voortaan trokken Nederland en Duitsland monetair gezamenlijk op, en de gulden voer er wel bij. De koppeling markeerde, achteraf bezien, tevens het einde van een periode van hoge inflatie als gevolg van de tweede oliecrisis. Men raakte in Nederland gewend aan prijsstijgingen die onder of rond de 2% schommelde. Een nieuw tijdperk van central banker’s paradise was daarmee aangebroken. Prijsstabiliteit is geen doel op zich. Met de ervaring van stagflatie in de jaren zeventig en beginjaren tachtig op zak, dat wil zeggen van stagnerende economische groei in combinatie met hoge inflatie, groeide in Europa en daarbuiten het besef dat een beheerste algemene prijsontwikkeling een belangrijke voorwaarde is voor een gezonde economische ontwikkeling. Hoge inflatie gaat gepaard met onzekerheid, het verstoort onderlinge prijsverhoudingen en ontmoedigt besparingen, met alle nadelige gevolgen van dien voor investerings- of consumptiebeslissingen. - 11 - In de tussentijd kreeg het Europese integratieproces een beslissende duw. In 1991 besloten de Europese leiders in Maastricht tot invoering van een monetaire unie en één Europese munt, uit te geven door een gemeenschappelijke centrale bank. Dit kwam neer op het onomkeerbaar aaneenklinken van de onderlinge wisselkoersen, gevolgd door het opgaan van de nationale munten in de euro. De afspraken hierover werden in 1992 vastgelegd in het Verdrag van Maastricht en halverwege 1998 kon het Europees Stelsel van Centrale Banken aan zijn taak beginnen. De verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van de nieuwe munteenheid, de euro ligt bij dit stelsel dat bestaat uit de Europese Centrale Bank in Frankfurt en de centrale banken van twaalf (van de vijftien) lidstaten van de Europese Unie. Daarmee is weliswaar definitief een einde gekomen aan het nationale monetaire beleid en de gulden, maar de rol van de Nederlandsche Bank als stabiliteitsinstelling blijft intact. - 12 - 3 AFSCHEID VAN EEN KOOPKRACHTIGE MUNT De gulden gaat de geschiedenis in als een stabiele munt. De stabiliteit valt onder meer af te leiden uit de ontwikkeling van de koopkracht van de gulden, die op zijn beurt weer gerelateerd is aan het verloop van het algemene prijspeil, oftewel de inflatie. Hoe sterker de prijzen stijgen, des te minder valt er met guldens te kopen. Nu is het in kaart brengen van de ontwikkeling van het prijspeil over een lange periode een hachelijke zaak. Beperken we ons tot de laatste halve eeuw, dan is de koopkracht van de gulden sinds 1950 zo’n 85% gedaald. Daar staat tegenover dat de lonen in dezelfde periode zeven maal zo sterk stegen als het prijspeil, waardoor de algemene koopkracht van de Nederlandse burgers fors toenam. De sterkste naoorlogse prijsstijgingen deden zich onder invloed van twee oliecrises in de jaren zeventig voor. Na de roerige jaren zeventig heerste de afgelopen 15 jaar een grote rust aan het prijzenfront. Vergeleken met munten van andere landen, die van Frankrijk, Italië of Engeland bijvoorbeeld, is de daling van de koopkracht van de gulden in de voorbije halve eeuw bescheiden. Tot 1970 waren de inflatieverschillen tussen deze landen relatief gering, waardoor de koopkrachtverschillen van de getoonde munten nauwelijks wijzigden. Dit veranderde in de jaren zeventig. Hoewel onder invloed van de twee oliecrises in alle landen de inflatie opliep, was de stijging in het Verenigd Koninkrijk en Italië het scherpst. De koopkracht van het pond en de lire daalde in deze periode dan ook sterk. Naar verhouding was de inflatiestijging in Nederland bescheiden. Alleen in Duitsland lag de gemiddelde prijsstijging veelal onder die van Nederland. In de aanloop naar de EMU hebben de meeste landen hun financiële huishouding op orde gebracht en is het gemiddelde inflatieniveau de laatste jaren aanzienlijk gedaald. De euro laat door dit alles in haar eerste levensjaren een evenwichtige koopkrachtontwikkeling zien (figuur 2). Met een gemiddelde jaarinflatie van 2,2% in de jaren direct voorafgaand aan deelname aan de EMU (1996-1998) en van 2,1% in 1999-2001 laten de gezamenlijke EMU-deelnemers zien het - 13 - estafettestokje van de Duitse ankermunt goed te hebben overgenomen. Dat maakt het afscheid van onze eigen stabiele, sterke gulden gemakkelijker, en het legt een stevig fundament voor onze toekomst met de jonge Europese munt. Een emotioneel afscheid? Afscheid gaat vaak gepaard met verdriet en gevoelens van weemoed. Kunnen we de gulden wel loslaten? In tegenstelling tot sommige andere Europese landen, heeft Nederland nimmer een emotioneel debat gevoerd over die ene Europese munt. Voor zover er sprake was van verzet tegen de euro (bijvoorbeeld uit academische kringen) bleef het een fenomeen dat bij het grote publiek niet aansloeg. De gedachte van een Europese munt heeft altijd op ruime steun van de Nederlandse bevolking mogen rekenen, zo blijkt uit enquêtes die de Nederlandsche Bank sinds 1995 onder de Nederlandse samenleving heeft laten verrichten. De omarming van de euro was niet altijd even innig, maar gemiddeld genomen was tweederde van de Nederlandse bevolking voor de komst van de euro. Historisch valt deze positieve houding te verklaren uit het feit dat Nederland altijd een warm pleitbezorger is geweest van economische integratie en harmonisatie in Europees verband. Zo behoorde Nederland tot de zes oprichters van de Europese Kolen- en Staalgemeenschap, de voorloper van de Europese Economische Gemeenschap. De Europese munt is het logisch vervolg op een ontwikkeling waarin een vrij verkeer van kapitaal, goederen en arbeid binnen de EG tot stand kwam. Het sterk op de buitenlandse handel drijvende Nederland heeft daar veel voordeel van. Het grote belang van een Europese munt is door het Nederlandse bedrijfsleven dan ook altijd krachtig gepropageerd. De Nederlandse gulden en Duitse mark hoorden tot de sterkste munten van Europa. Vanuit dat oogpunt is onze bereidheid om deze in te wisselen voor een nieuwe munt, die nog nauwelijks reputatie heeft, eigenlijk niet zo vanzelfsprekend. De Duitsers hebben door de traumatische ervaringen met de hyperinflatie van de jaren twintig uit de vorige eeuw duidelijk meer moeite hun sterke mark los te laten. Strenge eisen aan toetreding tot de EMU - gericht op een gezonde nationale ontwikkeling van prijzen, rente en overheidsfinanciën - en de instelling van een onafhankelijke Europese Centrale Bank, geschoeid op de leest van de Deutsche Bundesbank , moeten zorgen voor een harde euro. Dat zijn de lessen die Europa in de jaren na 1945 heeft getrokken uit het succesvolle Duitse monetair beleid dat in Nederland navolging kreeg in de handhaving van de guldenmarkverhouding. Bij de start van de derde en laatste fase van de EMU in 1999 bereikte de acceptatie van de euro in Nederland haar hoogtepunt: vier van de vijf Nederlanders zag in de euro een aanvaardbare vervanger van de gulden. Daarna is de euro-acceptatie in Nederland weer wat teruggelopen, tot bijna 70% nu. De belangrijkste reden hiervoor was het waardeverlies van de euro ten opzichte van de dollar. Aan de ene kant verwondert dit niet, omdat de eurodollarkoers de meest in het oog springende graadmeter is, in de media zelfs - 14 - geafficheerd als de beurswaarde van de euro. Maar anderzijds is dit opmerkelijk, als bedacht wordt dat de inflatie in de EMU - en trouwens ook in de aanloop naar de EMU - gematigd is geweest en onder of gelijk aan die in Nederland heeft gelegen. Opmerkelijk bovendien omdat de verschillende nationale munten, met inbegrip van de Duitse mark en gulden, in het verleden aan veel sterkere koersschommelingen (koerswinst én koersverlies) ten opzichte van de dollar hebben blootgestaan dan de euro nu. Wie herinnert zich niet dat de dollar begin 1985 was opgerukt tot f 3,74 en DM 3,31. Ter vergelijking: in oktober 2000 toen de euro ten opzichte van de dollar op zijn laagste punt belandde was één dollar omgerekend naar de oude nationale munten f 2,58 respectievelijk DM 2,28 waard. In 1985 trok echter niemand de hardheid van de Duitse mark en Nederlandse gulden in twijfel. De maatstaf voor die hardheid is dan ook niet zozeer de wisselkoers maar veeleer prijsstabiliteit. Nieuwe munten moeten zich bewijzen en daar gaat tijd overheen. Zoals dat in het jargon van de financiële markten heet: it takes time to build up credibility, het kost tijd om geloofwaardigheid op te bouwen. De rol van geld in de maatschappij overstijgt die van zijn primaire economische functies als ruileenheid, rekeneenheid, of medium om vermogen in vast te houden. Dat heeft alles te maken met de liefde voor en het verblind raken door geld. ‘De liefde tot geld is de wortel van alle kwaad. Gij kunt niet God dienen en de Mammon’, riep de apostel Paulus vertwijfeld uit. En: ‘Geld is het slijk der aarde’. Enkele beeldspraken die de duistere kant van geld belichten, reden waarom er sinds jaar en dag ‘God zij met ons’ op de muntrand gekerfd staat. Maar geld heeft ook andere, meer verheven functies. De gulden maakt deel uit van de nationale identiteit, zoals de driekleur, het Wilhelmus, het Nederlands, het staatshoofd, onze kunstuitingen, de polders, de jongens en meisjes van Jan de Wit, en sporthelden daar ook toebehoren. Met het verlies aan nationale identiteit dat met het verdwijnen van de gulden gepaard gaat, lijken wij Nederlanders ontspannen om te gaan. We vinden onze eigenzinnig vormgegeven bankbiljetten mooi, maar reageren gelaten op de meer traditioneel vormgegeven eurobankbiljetten. Toen in 1999 aan Nederlanders werd gevraagd welke nadelen kleefden aan de komst van de euro, wees slechts een enkeling op het verlies van nationaal erfgoed. Net zo min als het verdwijnen van de gulden de nationale identiteit lijkt aan te tasten, draagt volgens de Eurobarometer van de Europese Commissie de euro bij aan het Europese gevoel van Nederlanders. We zijn en blijven een nuchter volk van werk-en kooplieden, maar je weet nooit hoe een dubbeltje rollen kan. Uiteindelijk liet het weinigen onberoerd toen de cent uit onze portemonnee verdween, en in de afgelopen maanden is een aanzwellende lofzang op onze eeuwenoude gulden te beluisteren. Over ruim één week stapt de euro uit de anonimiteit. Lang is hij onzichtbaar of op z’n hoogst abstractie geweest. Nu wacht ons de unieke sensatie, die een Europees gevoel zou kunnen doen ontvlammen. Op 1 januari 2002 gaan ruim 300 miljoen Europeanen gelijktijdig over op de euro. We moeten leren rekenen in euro, vertrouwd raken met europrijzen, én nieuwe munten en biljetten. Zo zullen we ons in Nederland pas echt in Europa wanen. En de briefjes van honderd, stuivers, dubbeltjes en kwartjes? In - 15 - totaal zullen ruim 400 miljoen Nederlandse bankbiljetten en 3,5 miljard munten van het toneel verdwijnen. Wat rest, na een gloedvolle staat van dienst, is een nieuw leven in de geschiedenisboeken, musea en particuliere verzamelingen. In het dagelijks spraakgebruik zullen we ze nog lang in ere houden. Er worden ten slotte nog steeds gezegdes gebruikt waarin munten voorkomen die al bijna tweehonderd jaar uit circulatie zijn. De gulden zal dus nog lang een duit in het zakje doen. En de cent? Die komt gewoon weer terug.