Leerlingenhandleiding Inleidende les Bioinformatica: leven in de computer Ontwikkeld door het Netherlands Bioinformatics Centre in samenwerking met het Centre for Molecular and Biomolecular Informatics van Radboud University Nijmegen Medisch Centrum Tekst Celia van Gelder, Robbie Joosten en Hienke Sminia Illustraties …. Op alle lesmaterialen is de Creative Commons Naamsvermelding-Niet-commercieel-Gelijk delen 3.0 Nederland Licentie van toepassing (http:// creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/3.0/nl/). CC BY-NC-SA 2009 – NBIC Met vragen en/of opmerkingen kunt u contact opnemen met het Netherlands Bioinformatics Centre ([email protected]). Bioinformatica: leven in de computer DNA, genen, eiwitten en genomen. Daar ga je de komende lessen mee aan de slag! Twee studenten van de universiteit zullen jou en jouw klas twee uur lang voorzien van een practicum in de nieuwste technieken van DNA-onderzoek. Daar is een goede voorbereiding voor nodig en na het practicum ga je zelfs nog een stapje verder. Je gaat de diepte in van het wetenschappelijk onderzoek of je gaat de relatie van het onderzoek met de samenleving in kaart brengen. Veel plezier met deze lessen over moleculen met grote gevolgen! Inleidende les DE CEL De cel is de kleinste levende eenheid die zelfstandig kan groeien en zich kan vermenigvuldigen. Vele meercellige organismen, zoals de mens, zijn ontstaan uit slechts één cel bij de bevruchting. Een volwassen mens bestaat uit 75 000 000 000 000, of m.a.w. 75 biljoen, cellen. Er zijn honderden soorten levende cellen. Ze verschillen in hun eigen specifieke eigenschappen zoals vorm, kleur en functie maar hebben ook gemeenschappelijke kenmerken, waaronder de aanwezigheid van een celkern en een celmembraan. De celvloeistof wordt cytoplasma genoemd en daarin bevinden zich organellen zoals de mitochondria en ribosomen. Ook voedingsstoffen, water, gassen, ionen, etc. kunnen in het cytoplasma opgelost zijn. De belangrijkste macromoleculen in de cel zijn suikers, vetten, eiwitten, DNA en RNA. Opdracht 1: Geef 5 soorten cellen: ....................................................... ....................................................... ....................................................... ....................................................... ....................................................... Opdracht 2: Geef 3 specifieke voorbeelden van moleculen die je in de cel vindt: ....................................................... ....................................................... ....................................................... EIWITTEN Eiwitten spelen een zeer grote rol in het leven en in je lichaamsprocessen. Je haar en nagels zijn gemaakt van eiwitten, je lichaam verdedigt zich tegen ziektes met behulp van antilichamen (en dat zijn eiwitten), jouw waspoeder zit vol met eiwitten die bepaalde stoffen afbreken, eiwitten in je oog vangen het licht op waardoor je kunt zien... 0 Opdracht 3: Geef een paar voorbeelden van eiwitten die volgende functies verrichten: • Structureel:................................................................................................ • Signaaloverdracht:.................................................................................... • Verdediging: ............................................................................................. • Enzymen: ................................................................................................. Je kunt dus zonder twijfel zeggen dat eiwitten eigenlijk in alle levende materie aanwezig zijn en zeer uiteenlopende en belangrijke functies vervullen. Eiwitten zijn macromoleculen, bestaande uit aminozuren. Elk aminozuur bestaat uit een centrale koolstof (de Cα), een aminogroep, een carboxylgroep (= de “zure” groep) en een zijketen. De opeenvolging van ...-NH-Cα-CO-NH- Cα-CO-... noemt men de “ruggengraat” of backbone. Opdracht 4: Geef in onderstaande figuur de volgende delen van het aminozuur: de Cα, de aminogroep, de carboxylgroep en de zijketen aan. Deze figuur is een vereenvoudigde voorstelling van een aminozuur, omdat er geen ladingen aanwezig zijn. In een cel daarentegen, komen losse aminozuren voor als zwitterionen, moleculen met zowel een positieve als een negatieve lading (respectievelijk als NH3+ en COO-) . Twee aminozuren kunnen aan elkaar gebonden worden via een peptidebinding. Dit gaat gepaard met afsplitsing van 1 H2O. Opdracht 5: Geef in onderstaande figuur de peptidebinding aan. Wanneer meer dan twee aminozuren aan elkaar gebonden zijn, spreekt men van een polypeptide of eiwit. 1 Er bestaan 20 natuurlijke aminozuren, die enkel verschillen in de structuur en samenstelling van de zijketen ( R ). Elk aminozuur heeft eigen specifieke eigenschappen zoals hydrofobiciteit (het niet liefhebben van water als omgeving), lading, grootte, zuur-base eigenschappen en de mogelijkheid om waterstofbruggen of covalente bindingen te vormen. In de bijlage vind je een tabel met alle aminozuren, evenals de drielettercode en éénlettercode die door wetenschappers wordt gehanteerd. De eigenschappen van aminozuren zijn heel belangrijk voor het opvouwen van een eiwitketen. Zo kunnen geladen zijketens ionische bindingen vormen met elkaar of met andere geladen moleculen in de cel. Het aminozuur cysteïne bevat een zeer belangrijke zwavel. Twee cysteïnes kunnen onderling een zwavelbrug vormen, die heel belangrijk is voor de structuur van de polypeptideketens. Opdracht 6: Geef in de bovenstaande figuur de volgende onderdelen aan: polypeptide backbone, ionische binding, zwavelbrug, hydrofobe interactie en waterstofbrug. Je zou kunnen denken dat slechts 20 aminozuren best weinig zijn om zo’n brede waaier aan eiwitten aan te maken, maar dat is slechts een indruk. Opdracht 7: Hoeveel verschillende dipeptiden kan je maken met deze 20 aminozuren? ............................ En hoeveel verschillende eiwitten, bestaande uit 100 aminozuren? ........................................ (de meeste eiwitten zijn nog een stuk groter) De afspraak in de wetenschappelijke wereld is dat aminozuursequenties (= de volgorde van aminozuren) van eiwitten altijd gelezen worden van de N-terminus naar de C-terminus, met andere woorden, van de “aminostaart” naar de “carboxylstaart”. De aminozuursequentie van een eiwit is dus niet omkeerbaar, Alanine – Glycine – Valine en Valine – Glycine – Alanine zijn twee heel verschillende tripeptiden! Ook wordt er steeds gebruik gemaakt van de éénlettercode (zie bijlage 1) 2 Opdracht 8: Teken aan de hand van de bijgevoegde aminozuurstructuren (Bijlage 1, en gebruik zonodig ook je Binas Boek) de dipeptiden Leu – Asp en Asp – Leu. Bespreek de verschillen .................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................... De ruimtelijke vorm van een eiwit is heel belangrijk voor zijn functie en wordt bepaald door: 1. De primaire structuur ofwel de sequentie: de volgorde waarin de aminozuren aan elkaar geketend zijn. 2. De secundaire structuur beschrijft specifieke vormen die kunnen voorkomen in de aminozuurketen, namelijk een α-helix of een β-sheet. Deze structuren worden voornamelijk door waterstofbruggen tussen de N-H en de C=O groepen uit de backbone in stand gehouden. 3. De helices en sheets zijn op hun beurt weer onderling tegen elkaar aan gevouwen, dit noemt men de tertiaire structuur. 4. De quaternaire structuur beschrijft de wijze waarop meerdere eiwitten in een complex gerangschikt kunnen zijn. 3 Opdracht 9: Voeg aan onderstaande figuur de volgende labels toe: primaire structuur, secundaire structuur, tertiaire structuur, quaternaire structuur, α-helix en β-sheet, N-terminus, C-terminus Opdracht 10: Een reclamespotje op televisie bespreekt de “unieke eigenschappen” van een gezichtsverzorgingscrème op basis van “aminopeptiden”. Wat is er verkeerd aan deze uitspraak? ................................................................................................................................................ ................................................................................................................................................ 4 ENZYMEN Enzymen zijn heel belangrijke eiwitten, omdat ze chemische reacties enorm kunnen versnellen en nauwgezet kunnen begeleiden. Men noemt ze biokatalysatoren. Dit zijn stoffen die reacties beïnvloeden, maar zelf onveranderd uit de reactie komen. Eén enzymmolecuul kan per minuut ongeveer 100.000 tot 5 miljoen moleculen verwerken. De moleculen die verwerkt worden, heten substraten en worden omgezet tot producten. Enzymen worden benoemd naar het proces dat zij katalyseren, gevolgd door de uitgang ase. Amylase knipt zetmeel (amylose), lipasen knippen vetten (lipiden), proteasen knippen eiwitten (proteïnen), etcetera. De functie van een eiwit hangt nauw samen met zijn aminozuursequentie en zijn tertiaire structuur. Enzymen worden verder gekenmerkt door de aanwezigheid van een reactief centrum. Deze structuur bepaalt of moleculen wel of niet hechten aan het enzym. Aan de hand van de structuur van een enzym kunnen we de werking van sommige vergiften verklaren. De moleculen van de giftige stof hechten zich ook aan de actieve plaatsen van een enzym waardoor deze bezet is en het enzym zijn katalytische werking niet meer kan uitoefenen. Men noemt zulke blokkerende moleculen inhibitoren. Alle enzymen zijn eiwitten, maar de meesten hebben ook een niet-eiwit gedeelte, het co-enzym. Dit coenzym kan een metaalion zijn (Zn2+, Ca2+, Mg2+), een energieleverende molecule (ATP) of simpelweg een proton. Eén verkeerd aminozuur kan een enzym trager maken of zelfs volledig inactief. Dat is onder andere het geval voor alcohol dehydrogenase (ADH). Naast het enzym ADH is ook ALDH betrokken bij het verwerken van alcohol en ook in deze stap verschillen aziaten van niet-aziaten. In een normaal ALDH staat op de 487ste plaats een glutaminezuur. Bij een aantal Aziatische mensen is de glutamaat gemuteerd tot een lysine. Opdracht 11: Teken deze twee aminozuren en geef het belangrijkste verschil tussen beide: ................................................................................................................................................. 5 Opdracht 12: In je rode bloedcellen zit hemoglobine, een eiwit dat zuurstof transporteert door je lichaam. Welk essentieel co-enzym heeft hemoglobine nodig om te kunnen functioneren?.................... Koolstofmonoxide (CO) kan de plaats van zuurstof innemen in het reactieve centrum van hemoglobine, waardoor de zuurstof niet meer getransporteerd kan worden. Dit kan aanleiding geven tot hoofdpijn, misselijkheid, bewustzijnsverlies en uiteindelijk tot de dood. Koolstofmonoxide is dus een ...................................... Enzymen hebben een specifieke werking, ze katalyseren de omzetting van slechts één bepaald molecuul of versnellen slechts één reactietype. Dit houdt in dat een enzym een specifiek molecuul moet kunnen herkennen. Een enzymmolecuul heeft in de buurt van het reactive centrum een holte waarin het substraatmolecuul precies past. Dit is vergelijkbaar met een slot waarin precies één sleutel past. Heb je de verkeerde sleutel, dan gaat de deur niet open; heb je het verkeerde substraat, dan kan de reactie niet doorgaan. Daarnaast hebben enzymen ook een bepaald pH-optimum en temperatuuroptimum. Dit zijn de condities waarin het enzym het grootste aantal processen kan katalyseren in de kortste tijd. Vaak kan een enzym slechts binnen een kleine range van temperaturen en pH’s werken, bijvoorbeeld tussen 30 en 40ºC. Opdracht 13: Wat is de optimale temperatuur voor een enzym dat voedsel afbreekt in de darm van de mens, bijvoorbeeld pepsine? ................................................. Wat is de optimale pH voor enzymen die werken in onze maag? ................................... Opdracht 14: In waspoeders zitten veel enzymen. Deze breken de vlekken af op de kleren. Proteasen, bijvoorbeeld, breken andere eiwitten af, lipasen vallen vetten aan, enz. Zou je een menselijk (humaan) protease kunnen gebruiken in waspoeders? ................................................................... 6 DNA EN RNA De erfelijke informatie van een organisme ligt in het DNA opgeslagen in de vorm van een code. De code is opgebouwd uit vier bouwstenen of basen (A voor Adenine, C voor Cytosine, G voor Guanine, T voor Thymine). Deze basen volgen elkaar op in een bepaalde volgorde, bijvoorbeeld ‘...AGTCGTAATTGGCCCCAATTGCAAAAA...’. Een dergelijke opeenvolging of sequentie die instaat voor de aanmaak van één eiwit, noemt men een gen. De DNA-“backbone” bestaat uit suikers (deoxyribose) en fosfaten. Aan elke suiker is een van de volgende basen gebonden: adenine, guanine, cytosine en thymine. DNA komt steeds voor als een dubbele helix, de twee ketens in het dubbelmolecuul worden bijeen gehouden door waterstofbruggen tussen de basen. Adenine is steeds gebonden met thymine, en guanine met cytosine. Opdracht 15: Vul onderstaande figuur aan met de namen: adenine, thymine, cytosine, guanine, uracil, fosfaat, deoxyribose, waterstofbrug, backbone, stikstofbasen Opdracht 16: Een stuk DNA bevat 33% guanine. Welk percentage adenine, cytosine en thymine vind je in dat stuk? ....................................................................................................... In RNA komt ribose voor in plaats van deoxiribose en komt in plaats van thymine de base uracil voor. RNA komt bijna altijd voor als een enkele keten, hoewel deze keten op zichzelf kan vouwen en een welbepaalde 3D-structuur aannemen. 7 Opdracht 17: Geef twee RNA-typen die bekend zijn om hun structuur: .............................. TRANSCRIPTIE EN TRANSLATIE Zoals reeds vermeld werd, is DNA een “code” die leidt tot de vorming van eiwitten. Met behulp van enzymen wordt een RNA-kopie van één van de ketens van de dubbele helix gemaakt. Dit boodschapper-RNA bevat de code, waarmee de aminozuursequentie van eiwitten wordt gedicteerd. De eiwitsynthese vindt plaats op de ribosomen. De vorming van boodschapper-RNA wordt transcriptie genoemd, de vorming van eiwitten translatie. DNA RNA Transcriptie RNA-synthese Eiwit Translatie Eiwitsynthese Het is belangrijk te beseffen dat één stuk DNA, een gen, zal coderen voor één welbepaald eiwit. In een codontabel (zie Binas en Bijlage 2) vind je de “code” van het RNA: daarin kan je opzoeken welk aminozuur wordt gecodeerd door een bepaald codon. De genetische code kan je ook vinden op http://nl.wikipedia.org/wiki/Genetische_code 8 Opdracht 18: Een stukje (enkelstrengs) DNA heeft de volgende basenvolgorde: TACCATCCGTTCATGATC Welk peptide zal hierdoor gecodeerd worden? 9 BIJLAGE 1: DE AMINOZUURSTRUCTUREN DE AMINOZUURCODE 10 Aminozuur Alanine Arginine Asparagine Asparaginezuur Cysteïne Glutaminezuur Glutamine Glycine Histidine Isoleucine Leucine Lysine Methionine Phenylalanine Proline Serine Threonine Tryptofaan Tyrosine Valine Drielettercode Ala Arg Asn Asp Cys Glu Gln Gly His Ile Leu Lys Met Phe Pro Ser Thr Trp Tyr Val Eenlettercode A R N D C E Q G H I L K M F P S T W Y V BIJLAGE 2: DE GENETISCHE CODE Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Genetische_code 11 De genetische code is een tabel die aangeeft hoe tripletten van aangrenzende nucleotidenbasen (codons) worden vertaald naar aminozuren bij de biosynthese van eiwitten. Er zijn 64 (43) verschillende codons, die coderen voor 20 verschillende aminozuren; voor veel van de aminozuren zijn dus meerdere verschillende codons. De DNA-basen van een gen worden eerst vertaald naar een molecuul messenger-RNA (mRNA) (transcriptie). Bepaalde delen van het mRNA, de introns, worden daarna weggeknipt, en daarna worden aminozuren aan elkaar vastgekoppeld bij de translatie in het ribosoom. Sommige codons hebben geen aminozuurequivalent; wordt zo'n codon gelezen dan eindigt de translatie. Ze worden daarom stopcodons genoemd. Vrijwel alle levende wezens gebruiken dezelfde genetische code. De volgende tabel geeft de standaardversie. (U staat voor Uracil in het RNA; in het DNA zou hiervoor een T van Thymine staan). Tabel 1: Codon tabel. Deze tabel geeft de 64 (43) mogelijke codontripletten A=Adenine, C=Cytosine, G=Guanine en U=Uracil 2e base U U C e 1 base A G UUU Fenylalanine UUC Fenylalanine UUA Leucine UUG Leucine CUU Leucine CUC Leucine CUA Leucine CUG Leucine AUU Isoleucine AUC Isoleucine AUA Isoleucine 1 AUG Methionine GUU Valine GUC Valine GUA Valine GUG Valine C UCU Serine UCC Serine UCA Serine UCG Serine CCU Proline CCC Proline CCA Proline CCG Proline ACU Threonine ACC Threonine ACA Threonine ACG Threonine GCU Alanine GCC Alanine GCA Alanine GCG Alanine A G UAU Tyrosine UAC Tyrosine UAA Stop UAG Stop CAU Histidine CAC Histidine CAA Glutamine CAG Glutamine AAU Asparagine AAC Asparagine AAA Lysine AAG Lysine GAU Asparaginezuur GAC Asparaginezuur GAA Glutaminezuur GAG Glutaminezuur UGU Cysteïne UGC Cysteïne UGA Stop UGG Tryptofaan CGU Arginine CGC Arginine CGA Arginine CGG Arginine AGU Serine AGC Serine AGA Arginine AGG Arginine GGU Glycine GGC Glycine GGA Glycine GGG Glycine 1 Het AUG codon codeert voor methionine en dient tevens als startpunt; de eerste AUG in een mRNA is de plaats waar de translatie begint. 12