20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. C.07.0227.N LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, met zetel te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 579/40, eiseres, vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen MAATSCHAPPIJ VOOR HET INTERCOMMUNAAL VERVOER TE BRUSSEL, (MIVB), publieke instelling, met kantoren te 1050 Brussel, Guldenvlieslaan 15, verweerder, vertegenwoordigd door mr. Bruno Maes, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Central Plaza, Loksumstraat 25, waar keuze van woonplaats wordt gedaan. 20 DECEMBER 2007 I. C.07.0227.N/2 RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis op 5 september 2006 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel. Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd. II. FEITEN 1. Op 15 februari 1995 heeft zich een verkeersongeval voorgedaan waarbij mevrouw I.D., verzekerd bij de eiseres, de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, werd aangereden door een tram, eigendom van de verweerster. Het strafdossier werd zonder gevolg geklasseerd. Partijen verschenen vrijwillig voor de Politierechtbank te Brussel, burgerlijke afdeling. 2. De eiseres vorderde lastens de verweerster de betaling van 617.410 BEF. In hoofdorde voerde de verweerster aan dat de vordering verjaard was en in ondergeschikte orde liet zij gelden dat deze vordering gegrond was. Bij vonnis van de 8ste kamer van Politierechtbank te Brussel, gewezen op 7 maart 2005 werd de vordering van de eiseres ongegrond verklaard. De Politierechtbank was met name van oordeel dat deze vordering verjaard was. 3. Tegen dit vonnis stelde de eiseres hoger beroep in bij verzoekschrift ingediend ter griffie op 1 juli 2005. Bij vonnis van 5 september 2006 oordeelde de Rechtbank van Eerste Aanleg dat de vordering niet verjaard is op basis van artikel 29bis van de WAM-wet doch dat dit artikel, dat slechts bij wet van 19 januari 2001 werd gewijzigd, in deze zaak buiten toepassing moet gelaten worden. De vordering van de eiseres wordt ongegrond verklaard. 20 DECEMBER 2007 III. C.07.0227.N/3 CASSATIEMIDDEL De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan. Geschonden wettelijke bepalingen - het algemeen beginsel betreffende het gezag van gewijsde; - de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet; - artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, zowel in de versie voor als na de wijziging door de wet van 19 januari 2001; - artikel 26 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. Aangevochten beslissingen De appelrechters stellen vast dat artikel 29bis van de WAM-wet, zoals dit gold ten tijde van het ongeval niet voorzag in een automatische vergoeding van het slachtoffer van een verkeersongeval in zoverre hierin een motorvoertuig betrokken was dat zich op spoorstaven voortbeweegt. De appelrechters stellen eveneens vast dat het Arbitragehof in zijn arrest van 15 juli 1998 heeft geoordeeld dat het betrokken artikel de Grondwet schendt in zoverre het de voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet. De appelrechters oordelen evenwel dat de wettelijke norm waarvan het Arbitragehof de ongrondwettigheid vaststelt in een op prejudiciële vraag gewezen arrest niet uit de rechtsorde verdwijnt doch dat het de rechter verboden is de ongrondwettig bevonden norm toe te passen. De appelrechters oordelen derhalve dat het oude artikel 29bis van de WAM-wet buiten toepassing moet worden gelaten en dat het nieuwe artikel 29bis van de WAM-wet, dat slechts in werking is getreden op 3 maart 2001, geen retroactieve werking kent en derhalve evenmin op deze zaak kan worden toegepast. Met betrekking tot de toepassing van artikel 29bis van de WAM-wet oordelen de appelrechters als volgt: “2. Toepassing van artikel 29bis van de WAM-wet. Artikel 29bis van de WAM-wet, zoals zij gold ten tijde van het ongeval, bepaalt als volgt: §1: Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, wordt met uitzondering van de stoffelijke schade, alle schade veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiende uit lichamelijke letsels of het overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet. 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/4 (...) §3: Onder motorrijtuig moet worden verstaan ieder voertuig bedoeld in artikel 1 van deze wet (...). Overeenkomstig artikel 1 van deze wet moet hieronder worden verstaan: ‘Motorrijtuigen: rij- of voertuigen, bestemd om zich over de grond te bewegen, en die door een mechanische kracht worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden, al wat aan het rij- of voertuig is gekoppeld, wordt als deel ervan aangemerkt’. Artikel 29bis van de WAM-wet, in samenlezing met artikel 1 van dezelfde wet, zoals zij gold ten tijde van het ongeval, voorzag dus in een automatische vergoeding van het slachtoffer van een verkeersongeval in zoverre hierin een motorrijtuig betrokken was dat zich niet op spoorstaven voortbeweegt. Op 15 juli 1998 besliste het Arbitragehof in haar arrest 92/98, ingevolge een prejudiciële vraag, dat artikel 29bis van de WAM-wet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet. Dit heeft geleid tot een aanpassing van de WAM-wet, in die zin dat bij wet van 19 januari 2001 (Belgisch Staatsblad, 21 februari 2001, inwerkingtreding op 3 maart 2001) een nieuw lid aan §1 van artikel 29bis van de WAM-wet is toegevoegd, dat als volgt luidt: ‘Bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken dat aan spoorstaven is gebonden, rust de verplichting tot schadevergoeding die in het voorgaande lid is bepaald, op de eigenaar van het motorrijtuig’. Overeenkomstig artikel 26, §2, van de bijzondere wet van 6 januari 1998 op het Arbitragehof is de rechtbank niet verplicht om een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak heeft gedaan over hetzelfde onderwerp. Het spreekt vanzelf dat dit enkel mogelijk is wanneer de rechtbank de stelling van het Arbitragehof bijtreedt, in welk geval zij zich hier ook naar moet schikken. Dit is in casu het geval. De wettelijke norm waarvan het Arbitragehof de ongrondwettigheid vaststelt in een op prejudiciële vraag gewezen arrest verdwijnt door dat arrest niet uit de rechtsorde en blijft dus zonder meer bestaan zolang de bevoegde wetgever niet tussenbeide is gekomen. De rechter mag zich niet in de plaats stellen van de wetgever, aan wie het behoort om aan de ongrondwettige discriminatie een einde te stellen. Deze vaststelling impliceert evenwel geenszins dat de rechter die wettelijke norm onverminderd kan toepassen. Deze verplichting houdt integendeel in dat het de rechter verboden is de ongrondwettig bevonden norm toe te passen. De rechter moet aldus de ongrondwettige norm negeren en toepassing maken van de (andere) normen die de betrokken rechtssituatie beheersen. (zie bv. Arbeidshof Antwerpen, 15 maart 2004, AR.: 2030453; Cass. 10 juni 2005, AR: D.02.0029.N; beiden op www.juridat.be). Dit betekent in casu dat het oude artikel 29bis van de WAM-wet, dat slechts bij wet van 19 januari 2001 gewijzigd werd, buiten toepassing moet gelaten worden, temeer daar het 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/5 de rechtbank niet toegelaten is zelf een invulling aan de toen van kracht zijnde bepaling te geven. Gelet op het feit dat het nieuwe artikel 29bis van de WAM-wet slechts in werking is getreden op 3 maart 2001 en zij geen retroactieve werking kent, kan ook dit artikel op deze zaak niet toegepast worden”. (…). Grieven 1. De appelrechters stellen vast dat door artikel 29bis van de WAM-wet, in samenlezing met artikel 1 van dezelfde wet, zoals zij gold ten tijde van het ongeval, slachtoffers van een verkeersongeval waarin een motorvoertuig betrokken was dat zich op spoorstaven voortbeweegt buiten de betrokken vergoedingsregeling werd gehouden. De appelrechters erkennen eveneens dat het Arbitragehof in zijn arrest van 15 juli 1998 in antwoord op een in dit verband gestelde prejudiciële vraag heeft geoordeeld dat het betrokken wetsartikel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Het Arbitragehof heeft meer bepaald vastgesteld dat “artikel 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het de voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet”. Het is van belang erop te wijzen dat niet het stelsel van de vergoeding van de zogenaamde zwakke weggebruiker als dusdanig door het Arbitragehof ongrondwettig wordt bevonden, doch enkel het betrokken artikel in zoverre het voordeel van de in de artikel 29bis bepaalde regeling wordt ontzegd aan een bepaalde categorie van personen, met name zwakke weggebruikers die het slachtoffer zijn van een ongeval met een aan spoorstaven verbonden voertuig. Het wordt niet betwist dat dit arrest van het Arbitragehof geleid heeft tot een aanpassing van de WAM-wet bij wet van 19 januari 2001 (B.S., 21 februari 2001, inwerkingtreding op 3 maart 2001). Sedert deze wetswijziging, die evenwel dateert van na het ongeval waarvan de verzekerde van de eiseres het slachtoffer was, luidt voormeld artikel dat bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken dat aan spoorstaven is verbonden de verplichting tot schadevergoeding die in het voorgaande lid is bepaald, op de eigenaar van het motorrijtuig rust. 2. De appelrechters oordelen dat de door het Arbitragehof gedane vaststelling geenszins impliceert dat de rechter die wettelijke norm onverminderd kan toepassen. Deze verplichting houdt volgens de appelrechters eveneens in dat het de rechter verboden is de ongrondwettig bevonden norm toe te passen en dat de rechter aldus de ongrondwettige norm moet negeren en toepassing maken van de andere normen die betrokken rechtssituatie beheersen. Op deze grond oordelen de appelrechters dat het volledige artikel 29bis van de WAM-wet buiten beschouwing moet worden gelaten. 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/6 3. De appelrechters oordelen dat het hen niet is toegestaan zelf een invulling aan de toen van kracht zijnde bepaling te geven. Indien het Arbitragehof het ontbreken van een wettelijke regeling heeft vastgesteld kan in de regel dergelijke leemte in de wet niet door de rechter worden opgevuld. Het Hof heeft zulks geoordeeld in een geval waarbij aan een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen geen rechtsmiddel werd geboden om een opgelegde tuchtstraf te laten toetsen. De appelrechters oordelen impliciet doch zeker dat de omstandigheid dat de oude versie van artikel 29bis van de WAM-wet niet van toepassing was op voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden dient te worden beschouwd als een leemte in de wetgeving die enkel door de wetgever en niet door de rechter kan worden opgelost. De eiseres is evenwel van mening dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen arresten van het Arbitragehof die wijzen op een leemte in de wetgeving enerzijds, en, arresten die wijzen op een juridisch vacuüm anderzijds. In de arresten waarin een leemte in de wetgeving wordt vastgesteld, komt het Arbitragehof tot de slotsom dat de Grondwet niet wordt geschonden door de normen die het gevraagd wordt te toetsen maar oordeelt het echter wel dat er een schending is van de Grondwet wegens een leemte in de wetgeving die enkel de wetgever kan verhelpen. Het gaat hierbij om een ander geval dan dit waar het Arbitragehof zegt dat de norm die het toetst de Grondwet schendt omdat hij onvolledig is en doordat hij niet van toepassing is op de desbetreffende situatie. In het laatste geval, waarbij het Arbitragehof een vacuüm vaststelt, blijkt uit de arresten van het Arbitragehof zelf dat deze rechter dit vacuüm zou kunnen herstellen door aan de betrokken rechtsonderhorigen of categorieën van rechtsonderhorigen het voordeel te geven van de gunstige behandeling die wel wordt toegekend aan de categorie van rechtsonderhorigen waarmee deze categorie wordt vergeleken. De door het Arbitragehof aangeduide ongrondwettigheid van artikel 29bis van WAM-wet in zijn oude versie dient te worden beschouwd als een vaststelling van een juridisch vacuüm en niet van een leemte. Het Arbitragehof stelt immers niet de afwezigheid van enige wettelijke regeling aan de orde, maar wel de omstandigheid dat op gronden die niet in overeenstemming te brengen zijn met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel aan een bepaalde categorie van personen een voordeel wordt ontzegd dat krachtens de betrokken norm wel aan een andere categorie wordt verleend. In onderhavige zaak heeft het Arbitragehof door zijn arrest van 15 juli 1998 zeer duidelijke aanwijzingen gegeven over de wijze waarop het betrokken artikel zou dienen te worden vervolledigd ten einde in overeenstemming te zijn met de Grondwet. Dit stelt vanzelfsprekend de wetgever niet vrij om de betrokken wettelijke norm later aan te passen - wat ook is gebeurd bij de wet van 19 januari 2001 - doch de rechter wordt niet geconfronteerd met een leemte in de wetgeving, zodat hij deze louter op gezag van het Arbitragehof kan vervolledigen. 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/7 4. Door te oordelen dat zowel het oude artikel 29bis van de WAM-wet als het nieuwe artikel 29bis van dezelfde wet buiten beschouwing dient te worden gelaten, het eerste omwille van de vastgestelde ongrondwettigheid, het tweede omdat het pas in werking is getreden op 3 maart 2001, schenden de appelrechters de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nu zij aan de verzekerde van eiseres het voordeel van de in artikel 29bis van de WAM-wet omschreven vergoedingsregeling ontzeggen om reden dat het oude artikel 29bis van de WAM-wet de ongevallen met voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluiten. Door dit artikel zowel in zijn oude als in zijn nieuwe versie buiten beschouwing te laten bestendigen de appelrechters derhalve de door het Arbitragehof bij arrest van 15 juli 1998 vastgestelde ongrondwettigheid. Door te oordelen zoals in het bestreden vonnis aangegeven schenden de appelrechters eveneens artikel 29bis van de WAM-wet nu de beslissing van de appelrechters erop neer komt aan voormeld artikel een interpretatie te geven die de slachtoffers van verkeersongevallen met voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden van de vergoedingsregeling uitsluit en derhalve aan voormeld artikel een interpretatie geven die door het Arbitragehof bij arrest van 15 juli 1998 uitdrukkelijk in strijd met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet is bevonden. De appelrechters waren gehouden aan het oud artikel 29bis van de WAM-wet een interpretatie te geven die in overeenstemming is met de Grondwet, zoals aangeduid door het Arbitragehof bij arrest van 15 juli 1998. Nu de appelrechters dit artikel integendeel buiten beschouwing laten en zich daarbij niet richten naar de interpretatie van voormeld artikel zoals door het Arbitragehof aangegeven schenden de appelrechters eveneens artikel 26 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof en het gezag van gewijsde van het arrest van het Arbitragehof van 15 juli 1998. Nu de appelrechters oordelen dat de vordering van de eiseres ongegrond is omdat noch het oude artikel 29bis van de WAM-wet noch het nieuwe artikel 29bis kunnen worden toegepast verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht (schending van alle in het middel aangehaalde wetsbepalingen). IV. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling Enig middel 1. Krachtens artikel 29bis, §1, van de WAM-wet 1989, zoals te dezen van toepassing, wordt bij een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig is betrokken alle schade, met uitzondering van de stoffelijke schade, veroorzaakt aan elk slachtoffer of zijn rechthebbenden en voortvloeiend uit lichamelijke letsels of het 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/8 overlijden, vergoed door de verzekeraar die de aansprakelijkheid dekt van de eigenaar, de bestuurder of de houder van het motorrijtuig overeenkomstig deze wet. Krachtens artikel 1 van de WAM-wet 1989, zijn motorrijtuigen de rij- of voertuigen, bestemd om zich over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, zonder aan spoorstaven te zijn gebonden en worden met motorrijtuigen gelijkgesteld, de door de Koning bepaalde aanhangwagens die speciaal gebouwd zijn om aan een motorrijtuig te worden gekoppeld met het oog op het vervoer van personen of zaken. 2. Zoals blijkt uit het prejudicieel arrest van 15 juli 1998 van het Arbitragehof, thans, Grondwettelijk Hof, in de zaak nr. 92/98 schendt artikel 29bis van de WAM-wet 1989 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de voertuigen die aan spoorstaven zijn verbonden uitsluit van het stelsel van vergoeding waarin het voorziet. 3. Het komt aan de rechterlijke macht toe bij de uitlegging van de wet de gevolgen van de schending van de Grondwet waartoe het Grondwettelijk Hof in een antwoord op een prejudiciële vraag besluit, in de tijd te bepalen. De rechter die aldus de werking in de tijd vaststelt van de door het Grondwettelijk Hof, vastgestelde ongrondwettigheid, dient daarbij rekening te houden met het rechtmatig vertrouwen van de maatschappij in de wettelijke bepalingen en met de dwingende eisen van rechtszekerheid. 4. Die eisen van het rechtmatig vertrouwen en rechtszekerheid verzetten zich er dan ook tegen dat de verplichting tot schadevergoeding die is bepaald in artikel 29bis, §1, eerste lid, WAM-wet, van toepassing is op verkeersongevallen met voertuigen die aan spoorstaven verbonden zijn, die zich hebben voorgedaan vóór de bekendmaking van het arrest van het Grondwettelijk Hof van 15 juli 1998. 5. De beslissing van de appelrechters om de ingevolge het artikel 29bis van de WAM-wet verruimde aansprakelijkheid niet toe te passen op de verweerder is naar recht verantwoord. Het middel kan niet worden aangenomen. 20 DECEMBER 2007 C.07.0227.N/9 Dictum Het Hof, Verwerpt het cassatieberoep. Veroordeelt de eiseres tot kosten. De kosten zijn begroot op de som van 476,50 euro jegens de eisende partij en op de som van 102,84 euro jegens de verwerende partij. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Ivan Verougstraete, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Ernest Waûters, en de raadsheren Eric Dirix, Beatrijs Deconinck en Alain Smetryns, en in openbare terechtzitting van 20 december 2007 uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem, met bijstand van adjunct-griffier Johan Pafenols. J. Pafenols A. Smetryns B. Deconinck E. Dirix E. Waûters I. Verougstraete