Ton de Bruijn: Migrerende componisten uit de Lage Landen

advertisement
Ton de Bruijn: Migrerende componisten uit de Lage Landen
Aan het einde van de 14e eeuw vond een synthese plaats tussen de Franse en de
Italiaanse stijl. Deze synthese werd bewerkstelligd door componisten die van nog
noordelijker afkomst waren, namelijk uit de Lage Landen (tegenwoordig: NoordFrankrijk, België en Zuid-Nederland). Johannes Ciconia (geboren te Luik) was de
eerste componist uit de Lage Landen die naar Italië migreerde. Velen zouden hem
volgen, onder wie de 30 jaar jongere uit Cambrai (Kamerijk) afkomstige Guillaume
Dufay. Met Ciconia en Dufay krijgt de kerkmuziek een nieuwe impuls. Bovendien
combineren deze componisten de stijlkenmerken van de Franse wereldlijke vormen
(virelai, rondeau en ballade) en die van de Italiaanse wereldlijke vormen (madrigaal
en ballata) tot een nieuwe klankwereld.
Met deze componisten begint eigenlijk de Renaissance in de muziek, waarbij de
Trecentostijl als een voorloper van de Renaissance is te beschouwen. Gedurende de
Renaissance zijn de leidende componisten afkomstig uit de Lage Landen. Deze periode
duurt tot 1600 (het begin van de Barok): dan wordt de muzikale stijl bepaald door
Italiaanse componisten.
Renaissance betekent wedergeboorte en wijst op een intellectuele beweging die een
nieuw elan zocht in een heroriëntering op de Klassieke Oudheid. De beweging kwam
op gang in Italië, met name in Florence. Men zag de ineenstorting van het Romeinse
Rijk als het begin van een duistere periode waar nu eindelijk een einde aan kwam. De
mogelijke wedergeboorte werd het eerst geformuleerd op politiek gebied. Men was
geïnspireerd door de burgerlijke vrijheden van de Romeinse Republiek. Daarna werd
een wedergeboorte ook gezocht op het gebied van de kunst en de architectuur
waarvan nog allerlei Romeinse en Griekse voorbeelden te zien waren.
Bij muziek lag dat veel ingewikkelder: er was namelijk niets meer bekend van muziek
van de Romeinen of de Grieken. De oudste muziek die men kende was Gregoriaans.
De wedergeboorte van de muziek kwam uit het noorden. Na de opheffing van het
schisma keerde de paus definitief terug van Avignon in Frankrijk naar Rome. Wat de
paus mee terugnam was een nieuwe en voor Italië exotische muziekstijl die haar
oorsprong vond in het Hertogdom Bourgondië.
De meerderheid van de zogenaamde Nederlandse componisten kwam uit wat
tegenwoordig België en Noord-Frankrijk is. Een gebied dat inclusief Nederland ook wel
werd aangeduid met de term “Lage Landen” (Les Pays Bas, I Paesi Bassi), maar dat
weinig met het huidig koninkrijk van doen heeft.
Zo kwam het dat bijv. een componist als Jacob Obrecht, geboren te Gent in 1457, lid
van de pauselijke kapel kon worden. Zo hield keizer Karel V hield er een hofkapel op
na die voornamelijk bestond uit zangers, instrumentalisten en kapelmeesters uit de
Lage Landen. Heel Europa werd in de 15e en 16e eeuw gedomineerd door het talent uit
de Lage Landen, door de polyfonie uit de Lage Landen. Het was heel chic om een
kapelmeester uit de Lage Landen aan het hoofde van een muziekkapel te hebben. Net
zoals een eeuw later een Italiaanse kapelmeester meer status bood.
Ook was deze muziek populair aan de hoven in Noord-Italië.
Westers Schisma
Voor de Frans-Italiaanse uitwisseling is de gang van zaken rond de pausen van belang
geweest.
De paus was van 1309 tot 1377 in ballingschap te Avignon. Gedurende het Westers
schisma (1378-1417) waren er zelfs twee pausen tegelijkertijd: één te Rome en één te
Avignon.
In het gevolg van een diplomaat is Johannes Ciconia rond 1360 in Italië geweest en is
1
Guillaume Dufay rond 1416 bij het concilie van Konstanz geweest.
Ciconia is de eerste belangrijke componist uit de Lage Landen die in Italië werkt. Hij
vermengt de Franse stijl (met als hoofdkenmerk: verstandelijkheid) met Italiaanse stijl
(hoofdkenmerk: zangerigheid).
Achtergrond
Rond 1375 deed zich het verschijnsel voor, dat een homogene schilder- en
beeldhouwkunst ontstond, terwijl die voordien lokaal en regionaal bepaald was.
Deze periode wordt de "internationale gotiek" oftewel de "internationale stijl"
genoemd en duurt tot 1425: na dat jaar gaat de stilistische eenheid verloren. De
karakteristieken zijn: elegantie, verfijning, luxe en realisme. De stijl is ontstaan
a.g.v. handelscontacten en intensieve contacten tussen hoven.
Het netwerk van kapittelkerken als stimulerende factor bij de bloei van de polyfonie in
de 15e en 16e eeuw
(uittreksel van: Stemmen in het kapittel, Leuven)
“Inleiding
Het is algemeen bekend en aanvaard dat de Lage Landen zeker in de 15 e en 16e eeuw
een prominente rol in het Europese muziekleven hebben gespeeld. Een belangrijke
sleutel tot het begrijpen en het verklaren van de kwaliteit van de musici uit de Lage
Landen is het fenomeen van de kapittelkerken of collegiale kerken. Voor 1550 waren
er in de Lage Landen niet veel kathedralen. De kapittelkerken daarentegen waren in
de zuidelijke Nederlanden de belangrijkste brandpunten van kunst en cultuur. De
kapittelkerken kwamen in hoofdzaak voor in de grote en middelgrote steden. Behalve
door de geografische spreiding van dit netwerk van ruim 100 collegiale kerken waren
ze ook door hun interne organisatie een ideale basis en een ideaal institutioneel kader
voor het cultiveren van een bloeiend en hoogstaand muziekleven, waarbinnen de
polyfonie zich, net als de andere kunsten, kon ontwikkelen. Topcomponisten werden
er opgeleid en maakten er carrière. Kortom, feitelijk waren de kapittelkerken en niet
de kathedraalscholen in de Lage Landen de belangrijkste instellingen die de bloei van
een schitterend muziekleven mogelijk maakten.
Organisatie van de kapittelkerken oftewel collegiale kerken: functies
De structuur was in elke kapittelkerk in grote lijnen dezelfde.
Boven aan de ladder stonden de kapittelheren of kanunniken, meestal 12-24. Hun
opdracht was het verzorgen van het dagelijkse koorofficie. Ze werden verondersteld
aanwezig te zijn bij de verschillende missen en bij de zeven getijden, waarbij ze plaats
namen in het koorgestoelte en instonden voor de uitvoering van het Gregoriaans.
Een van de kanunniken werd aangesteld als cantor. Hij was mettertijd a.h.w. een
ceremoniemeester die onder meer toezicht hield op het verloop van de
muziekdiensten.
Later werden de muzikale taken van de cantor gedelegeerd, en zo ontstond de functie
van zangmeester. Het zangmeesterschap was de belangrijkste muzikale positie binnen
een kapittelkerk. De zangmeester had de muzikale supervisie over het volledige
muziekensemble: de koralen, de zangers en de organist dienden op zijn aanduidingen
te letten, zowel bij het Gregoriaans als bij het meerstemmig musiceren. Hij was geen
dirigent in de hedendaagse betekenis van het woord, maar veeleer een primus inter
pares, die zelf meezong. Waarschijnlijk namen de zangmeesters in de 15e eeuw een
gedeelte van de 16e eeuw regelmatig de tenorpartij, waar zich meestal ook de cantus
2
firmus bevond, voor hun rekening. Bovendien laten de lange notenwaarden in de
tenor toe dat de zangmeester tijdens het zingen ook oor kon hebben voor andere
stemmen. Zijn verantwoordelijkheden strekten zich daarnaast ook uit over andere
terreinen. Hij stond in voor de muziekkeuze tijdens de diensten en moest ook in de
muziek voorzien. Meestal vinden we de zangmeester dan ook terug als muziekkopiist
of als componist. De duur van de werkzaamheden van een zangmeester, net als van
de andere muzikanten trouwens, verschilde van kerk tot kerk en van periode tot
periode. Een volledige loopbaan in dezelfde kerk was niet de regel en werd pas
gangbaar vanaf het midden van de 16e eeuw. De politieke toestand in de Nederlanden
en de lokroep van de culturele bloei in onder meer Italië zorgden, vooral tijdens de
15e en 16e eeuw voor een enorme migratiegolf van, naar en binnen de Lage Landen.
Heel wat bekende polyfonisten hebben in kapittelkerken het zangmeesterschap
uitgeoefend. Voor de grootsten onder hen was dat vaak de aanloop naar een
internationaal belangrijke functie, een betrekking aan het hof of aan de pauselijke
kapel. Zo was bijvoorbeeld Jacob Obrecht zangmeester in Bergen-op-Zoom, Kamerijk
en Brugge, voor hij door Ercole I d'Este voor enkele maanden naar Ferrara werd
uitgenodigd. In feite kunnen we zelfs stellen, dat na de bloei van de BourgondischHabsburgse dynastie, alle toonaangevende componisten buiten de Lage Landen
carrière maakten.
De zangers (meestal ex-koralen) traden in dienst als vicaris. Aanvankelijk fungeerden
de vicarissen als vervangers van de kanunniken, omdat die niet altijd residentieplicht
hadden en vaak afwezig waren. Geleidelijk aan specialiseerden zij zich in de uitvoering
van de polyfonie en vormden ze een ensemble van professionele zangers. Omdat ze
de taken van de kanunniken overnamen, voerden ze dus niet alleen de muziek uit,
maar vervulden ze meteen ook een liturgische opdracht.
Op het laagste niveau bevonden zich de koralen of koorknapen, die getonsureerd en
gekleed als priesters in het koor verschenen. De koralen werden gerekruteerd uit de
burgerlijk milieus, meestal in een straal van ca.15 km. rond de kapittelkerk. In de
scholen, die vaak onder de bevoegdheid van de plaatselijke kapittelkerk vielen,
werden schooljongens opgeleid om bepaalde gregoriaanse gezangen in de
kerkdiensten uit te voeren.
Relatie stad-kerk- en hof-kerk.
Het succes van de kapittelkerken was onlosmakelijk verbonden met de typische
stedelijke context van de Middeleeuwen en de Renaissance. In tegenstelling tot de
eerder gesloten kloosterorden stonden de kapittelkerken grotendeels open voor alle
groepen in de stedelijke samenleving. Dat bracht een nauwe betrokkenheid teweeg
van die groepen bij het muziekleven. De kerken stroomden op de belangrijkste
feestdagen, processies en ommegangen vol. Zowel individueel als via
broederschappen en gilden namen de burgers zelf het initiatief om bepaalde religieuze
diensten te organiseren en te laten opluisteren. Verder waren er functionarissen zoals
de zangmeester en zangers. Zij waren niet altijd geestelijken, maar vaak gehuwde
leken, die soms ook werkten buiten de kerken.
Ook het hof had een zeer grote impact op de kapittelkerken, zelfs reeds onder het
bestuur van de Vlaamse graven in de 14e eeuw. De Bourgondische hertogen
pendelden voortdurend tussen hun residenties in de verschillende rijke steden, waar
de plaatselijke kapittelkerken dan tijdelijk als hofkerk fungeerden. De vorsten konden
hun invloed doen gelden via het benoemingsrecht dat ze in vele gevallen over een
deel van de kanonikaten konden uitoefenen. Componisten die carrière maakten aan
het hof kregen bijna vanzelfsprekend als beloning één, en veelal meerdere
kanunniksprebenden toegewezen, zonder dat ze feitelijk aanwezig hoefden te zijn. Op
die manier konden de beste musici zich nestelen in de hogere sociale klassen. Zo was
3
Pierre de la Rue, die vanaaf 1492-1516 in dienst was van het HabsburgsBourgondische hof, kanunnik in Kortrijk, Namen, Gent en Dendermonde. Enkel de
laatste twee jaren van zijn leven resideerde hij daadwerkelijk in Kortrijk.
Organisatie van de kapittelkerken oftewel collegiale kerken: opleiding van de musici
Om het muziekleven in de kapittelkerken van de Lage Landen te kunne vatten, is het
noodzakelijk de vorming van de musici nader te bekijken. Waarschijnlijk al in de 12e
eeuw gebeurde de opleiding van de musici in de koralenscholen van de kapittelkerken
en kathedralen. Vanaf de late Middeleeuwen ontwikkelde zich zo een pedagogisch
model dat van de Lage Landen een "muzikale voorraadschuur" maakte voor WestEuropa. De koralen, in aantal variërend van 2-12, stonden er onder de deskundige
leiding van de zangmeester, een ervaren zanger die de cantor assisteerde. Hij gaf hun
een intensieve, praktijkgerichte opleiding, maar had tegelijkertijd ook de rest van de
muzikale activiteiten in de kerk onder zijn leiding. Het zijn de zangmeesters die hun
pupillen hebben gevormd tot de generaties musici en componisten die het muzikale
klankbeeld van de Renaissance hebben gesculpteerd. Koralen werden over het
algemeen geselecteerd uit families uit de omgeving van de kapittelkerk. Wanneer er
echter te weinig talent was, of wanneer het prestige van de kerk op het spel stond,
ging men zowat overal in de Lage Landen op zoek. De leeftijd va indiensttreding lag
tussen zes en elf jaar. Rijke weldoeners maakten het via stichtingen en schenkingen
aan het kapittel mogelijk om de koralen in hun levensonderhoud te voorzien.
De in muziek geïnteresseerde adel uit binnen- en buitenland nam koralen uit collegiale
kerken ook in dienst van de hofkapellen. Uiteraard was de kerkelijke overheid niet
altijd bereid om zijn ontluikende talenten zo maar te laten gaan. Zo wil de legende dat
de jonge Orlandus Lassus vanwege zijn prachtige stem naam Italië zou zijn ontvoerd.
De hoofdtaak van de koralen was het verzorgen van de muziek voor het dagelijkse
koorgebed in de collegiale kerk. De jongens zongen er in hoofdzaak Gregoriaans.
Geleidelijk aan werden ze ook ingeschakeld bij de uitvoering van de polyfone muziek.
Het einde van de opleiding als koraal kwam onvermijdelijk wanneer de stem brak.
Koralen die niet direct voor een verder zetten van hun muzikale carrière kozen,
konden een studiebeurs krijgen voor het seminarie of de universiteit, werden in de
leer bij een ambachtsman geplaatst of keerden terug naar hun ouders.
Functionaliteit van de muziek in de kapittelkerken
Onder de laatmiddeleeuwse instellingen waar een hoogstaand muziekleven
gecultiveerd werd, is er inzake omvang, verspreiding en invloed geen enkele
organisatie die de vergelijking doorstaat met de rooms-katholieke kerk. Kathedralen
en kapittelkerken groeiden uit tot vooraanstaande muziekcentra, waar de componisten
uit de Lage Landen hun opleiding kregen. De kapittelkerken waren in eerste instantie
religieuze instellingen, waar het dagelijkse koorgebed onderhouden werd door de
kanunniken en vicarissen. Net zoals in de kloosters werden in een collegiale kerk
dagelijks niet alleen een aantal missen gecelebreerd, maar werd ook het officie
gehouden. Op regelmatige tijdstippen van de dag kwam men in het koor van de kerk
bijeen om de metten, lauden, prime, terts, sext, none, vespers en completen te
zingen. De vicarissen stonden ook in voor de uitvoering van het solistische
gregoriaans in het officie en fungeerden soms als voorzangers tijdnes bepaalde
gewone diensten.
Het kernwoord bij een ontdekkingsreis naar hoe kerkmuziek destijds kan hebben
geklonken is functionaliteit: wat met de hedendaagse concert-aanpak voor een groot
deel verloren gaat, is het gegeven dat de muziek binnen de kerkelijke context in
wezen steeds een dienende functie had. Muziek was voor alles een onderdeel van het
totale liturgische gebeuren, net als bijvoorbeeld architectuur, relikwieën,
4
glasraamkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, liturgische gewaden, gebeden en
handelingen (inclusief het wieroken). De muziek krijgt pas haar volle betekenis in het
totaalgebeuren van de liturgie. Het ging daarbij niet om een statisch, maar wel om
een dynamisch, weliswaar waardig ceremonieel. Daarbij zat het publiek, voor zover
dat al bestond in de hedendaagse betekenis van het woord, niet op een stoel, maar
stond of stapte in de kerk.
Een logische vaststelling daarbij is, dat niet de meerstemmige muziek, maar het
gregoriaans de meest uitgevoerde muziek was in de kerken. De eerste noten die de
grote polyfonisten aan het prille begin van hun carrière zongen, waren ongetwijfeld
gregoriaanse melodieën. Zoals uit diverse voorbeelden blijkt, moeten we bovenal
afstappen van de haast mythische idee over het gregoriaans als een gladgepolijst
standaardrepertoire, dat overal en door iedereen gekend was. In de schoot van dit
"gevarieerde" gregoriaans ontstond ook de polyfonie. Polyfonie werd enkel gezongen
op de belangrijkste feesten om een extra dimensie te geven aan de viering,
aanvankelijk als een soort luxeproduct.
De migratie van musici tussen, uit en naar de kapittelkerken.
Uit wat tot nu toe is gereconstrueerd op basis van onderzoek van de archieven van de
kapittelkerken blijkt, dat de meeste zangers en zangmeesters heel vak van
kapittelkerk wisselden. Deze mobiliteit was het grootste in de 15e eeuw, tegen de
tweede helft van de 16e eeuw zou er een ontwikkeling zijn geweest naar vastere
posities. De geschiedenis leert dat die mobiliteit zeker niet nadelig is was voor de
kwaliteit van de muziek en van de musici.
Hoewel de migratie van musici (en de verspreidding van de polyfonie) uit de Lage
Landen vooral gekoppeld was aan de 15e en 16e eeuw, mag men niet uit het oog
verliezen dat het fenomeen reeds in de 14e eeuw de kop opstek. Componisten van
eigen bodem hadden zich de toen overheersende Franse Ars Nova-stijl toegeëigend en
het Parijse hof (de Sainte Chapelle) stond mogelijk model voor de oprichting van
koralenscholen in de Lage Landen. Bovendien stonden verscheidene zangers uit de
Nederlanden in dienst van het hof in Aragon. Ook de kapellen van de pausen, hetzij in
Avignon of later in Rome, telden zangers uit deze gebieden in hun rangen. De
Luikenaar Johannes Ciconia, die leefde van 1335-1411, was een van de eerste
belangrijke musici uit de Lage Landen die carrière maakte in Italië. Hij verliet zijn
geboortestreek in 1393 en was hoofdzakelijk actief in Padua.
Iedere kapittelkerk wilde natuurlijk de beste koralen, zangers en zangmeesters in huis
hebben. Men zond dan ook regelmatig de zangmeester of een van de zangers erop uit
om goede nieuwe elementen te gaan rekruteren. Maar het migratiefenomeen
verspreidde zich als snel buiten het netwerk van kapittelkerken. Dat gold in de 15e
eeuw in het bijzonder voor het Bourgondisch-Habsburgse hof en later ook voor zowat
alle belangrijke hoven en kerken buiten de Lage Landen. Zo liet keizer Karel V
tweemaal koralen uit Rijsel rekruteren voor zijn eigen hofkapel (in 1542 en in 1543).
De kapittelkerken moeten bovendien gesitueerd worden in de typisch stedelijke
context, waar tal van hofdienaars en buitenlandse handelaars verbleven, die de juiste
contacten konden leggen. Erger waren de elders vermelde "strooptochten" waarbij
koralen “ontvoerd" werden.
Een schoolvoorbeeld van een mobiele carrière als musicus en componist binnen de
Lage Landen was de Gentenaar Jacob Obrecht. Hij was zangmeester in Brugge,
Antwerpen en Bergen-op-Zoom. Ondanks zijn internationale roem verbleef hij slechts
tweemaal gedurende relatief korte tijd in het rijke Noord-Italië.
Vele musici uit de Lage Landen konden van de financiële voordelen van hun
geboorteland genieten, ook al verbleven ze in het buitenland. Vooral de prebenden en
beneficies (kerkelijke functies, vaak zonder residentieplicht, waaraan een belangrijk
5
inkomen was verbonden) waren zeer begeerd. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat de
Bourgondisch-Habsburgse dynastie door middel van prebenden, door het hof
toegewezen inde diverse Vlaamse kapittelkerken, de beste musici in de Lage Landen
trachtte te houden als lid van hun uitstekende hofkapel. Antoine Busnoys, zanger en
componist in de Bourgondische hofkapel, bekleedde verschillende van deze functies,
o.m. in de kapittelkerken in Brugge en Lier. Pierre de la Rue, de lievelingscomponist
van Margaretha van Oostenrijk, had prebenden in Gent en Kortrijk.
Ook in Italië, waar de cultuur op een hoog peil stond en de betalingen zeer goed
waren, kon men d.m.v. lobbywerk aan het pauselijke hof prebenden in de Lage
Landen verwerven. Zo weten we dat Jacob Obrecht tijdens zijn eerste verblijf in
Ferrara in dec. 1488, via de bemiddeling van de ambassadeur van hertog Ercole
d'Este, die ook goed had begrepen dat het machtigste wapen voor het rekruteren van
zangers beneficies waren, een vacante prebende in het bisdom Doornik trachtte te
verkrijgen.
Het omgekeerde, migratie van buitenlandse musici naar de Lage Landen, kwam in
veel mindere mate voor. Gezien het grote aantal handelaars dat zich inde
belangrijkste steden van de Lage Landen had gevestigd is deze aanwezigheid van
buitenlandse musici niet onlogisch.
Ook de composities van componisten uit de Lage Landen werden door geheel Europa
verspreid: aanvankelijk in handschriften, later ook in druk (de muziekdruk ontstond in
het begin van de 16e eeuw in Italië). Tal van schitterend verluchte
muziekhandschriften werden door vorsten gekocht c.q. door vorsten als geschenk
verzonden naar de belangrijkste bevriende vorstenhoven.
Einde van de bloei van de kapittelkerken en hun invloed op het muziekleven a.g.v. de
Reformatie
Het gegeven dat de religieuze muziek niet losstaat van haar kerkelijke en liturgische
context houdt ook in dat godsdienstige hervormingen concrete gevolgen kunnen
hebben voor het muziekleven. Met name de Reformatie en haar tegenbeweging, de
Contrareformatie, hebben in de tweede helft van de 16 e eeuw niet alleen de religieuze,
sociaal-economische en intellectuele levenssfeer grondig dooreengeschud; ook het
muziekleven onderging ingrijpende veranderingen. Met het in vraag stellen van kerk
en liturgie stond meteen ook de plaats en de functie van de muziek (zowel van het
gregoriaans als van de polyfonie) ter discussie. De Reformatie mondde in de Lage
Landen uit in twee beeldenstormen, telkens met nefaste gevolgen voor het
patrimonium van kerkten, abdijen, kloosters en kapellen. Konden sommige kerken in
1566 hun deuren nog tijdig sluiten voor de uitzinnige menigte beeldenstormers, in
1578 was er geen ontkomen aan. Zowat overal in Vlaanderen zijn er getuigenissen die
verhalen over het vernietigen van orgels, het scheuren van liturgische boeken of het
neerhalen van de klokken. In steden als Gent, Kortrijk en Antwerpen, waar tijdelijk
een calvinistisch bestuur werd uitgeroepen, trokken de kanunniken weg.
Inmiddels hadden ook de hervormers van het katholieke kamp niet stilgezeten. De
liturgische hervormingen opgesteld tijdens het concilie van Trente (1543-1565)
vonden in de Lage Landen ingang rond 1570. Door de invoering van een
eenheidsliturgie en een uniforme wijze waarop de liturgische teksten gereciteerd
moesten worden, wou het concilie alle mogelijke protestantse invloeden weren.
6
Samenvatting
De kapittelkerken oftewel collegiale kerken hebben een cruciale rol gespeeld in de
ontwikkeling van het muziekleven om de 15e en 16e eeuw. Die bloei werd mogelijk
gemakt door een samenvloeiing van verschillende gunstige factoren:
• het ideale kader van een strenge en op de praktijk gerichte opleiding;
• de sociale context van een ideale doorstroming van musici van koorknaap tot de
maatschappelijk hoog in aanzien staande kanunnik;
• de stedelijke context waar burgers en het hof nauw betroken waren bij het
muziekleven in een periode waarin het onze gebieden voor de wind ging op
economisch vlak;
• het netwerk van de kapittelkerken;
• de interesse van kerken en hoven buiten de Lage Landen, die ervoor zorgden, dat
goed opgeleide musici over heel Europa hun talent konden ontwikkelen;
• het totaalkader van de liturgie, waar eeuwenoude tradities gecombineerd werden
met lokale aspecten.
De internationale carrière van de polyfonisten bracht met zich mee dat hun
activiteiten buiten de Lage Landen de meeste aandacht kregen,
De bepaling van de feestdagen en hun rang volgde voor het ene deel de universele
indeling van het kerkelijk jaar, dat gestructureerd was in drie grote cycli rond
Kerstmis, Pasen en Pinksteren. Voor het andere deel verschilde de liturgische kalender
echter van kapittelkerk tot kapittelkerk. Die specificiteit vloeide onder meer voort uit
de lokale heiligenverering en was vaak verbonden met de vroegmiddeleeuwse
ontstaansgeschiedenis van de collegiale kerken of van de instellingen waaruit ze
ontstonden. Vooral na de invallen van de Noormannen in de tweede helft van de 10e
eeuw probeerden religieuze instellingen hun oorspronkelijke patrimonium opnieuw op
te bouwen en uit te breiden en hun imago op te krikken door het verwerven van
heiligenrelieken. Het aantal relieken was zelfs bepalend voor de onderlinge
machtsverhoudingen tussen kerken: hoe meer relieken, hoe meer schenkingen de
kerk krijgt, hoe sterker de financiële basis werd.
In het kader van de vroege heiligenverering werden talrijke feestdagen aan de
liturgische kalenders toegevoegd. De relieken kregen een specifieke plaats in de kerk
aan een altaar of in een aparte kapel. Er was bijgevolg ook nood aan officies met
nieuwe teksten en nieuwe muziek. Soms baseerde men zich hiervoor op bestaande
gezangen, maar er werden ook nieuwe melodieën gecomponeerd. Een deel van het
repertoire was in de kapittelkerken was dus uniek.”
Overzicht van migrerende "Nederlanders"
Heel Europa werd in de 15e en 16e eeuw gedomineerd door talent en polyfonie uit de
Lage Landen. Het was heel chic om een kapelmeester uit de Lage Landen aan het
hoofd te hebben. Net zoals een Italiaanse kapelmeester ruim een eeuw later meer
status bood.
In de 15de en 16de eeuw trokken veel zangers/componisten die hun opleiding
ontvingen in het huidige Zuid-Nederland/België/Noord-Frankrijk naar Italië. Hierna volgt
een tabel met de beroemdste:
7
14e – 15e eeuw
15e eeuw
15e – 16e eeuw
16e eeuw
naam:
eerste vermelding te:
Johannes Ciconia
bisdom Luik
Guillaume Dufay
bisdom Kamerijk/Cambrai
Josquin des Prez
Picardië
Jacob Obrecht
Brabant (Bergen op Zoom)
Heinrich Isaac
Vlaanderen
Antoine Brumel
Noord-Frankrijk (Chartres)
Pierre de La Rue
Brabant ('s Hertogenbosch)
Adriaan Willaert
Vlaanderen
Nicolas Gombert (1)
Vlaanderen
Pierre de Manchicourt (2)
Atrecht / Arras
Jacob Clemens non Papa (3) Vlaanderen (Brugge)
Philippus de Monte
Brabant (Mechelen)
Orlando di Lasso
Henegouwen
(Orlandus Lassus)
(Bergen/Mons)
tijd:
?-1411
1397/98-1474
ca. 1440-1521
ca. 1450-1505
ca. 1450-1517
ca. 1460-ca.1515
ca. 1460-1518
ca. 1485-1562
ca. 1495-ca. 1560
1510-1564
ca. 1513-1555/56
1521-1603
1532-1594
(1) Gombert was kapelmeester bij Karel V.
(2) Pierre de Manchicourt was kapelmeester bij Philips II te Madrid.
(3) Clemens non Papa was kapelmeester van de raadsheer van Karel V, Filip de Croy.
Achtergrond
Vanaf 1339 maken de Engelse koningen aanspraken op de Franse troon:
daardoor begint de zgn. Honderdjarige oorlog. De kansen wisselen: Engelse
overwinningen in 1346 (Crécy), 1356 (Poitiers) en 1415 (Azincourt), een Franse
overwinning in 1429 (Orléans, optreden van Jeanne d'Arc), een twintigjarig
bestand (1396-1415) en een Engels regentschap te Parijs (1422-1435). Aan het
einde van de oorlog in 1453 zijn echter alle Engelse bezittingen in Frankrijk
m.u.v. Calais verloren.
Behalve Frankrijk en Engeland is ook het hertogdom Bourgondië een belangrijke
machtsfactor. Bourgondië had enerzijds banden met Frankrijk, maar ook zeer
sterke economische belangen in Engeland: daar kwam immers de wol vandaan
die de grondstof is voor de lakenindustrie in het sinds 1384 tot Bourgondië
behorende Vlaanderen. In de Honderdjarige oorlog steunde de hertog van
Bourgondië dan ook nu eens de Fransen en dan weer de Engelsen.
Vermenging Franse stijl-Engelse stijl
In de 15e eeuw is er een Engelse invloed op de muziek van Frankrijk, Bourgondië en
de Lage Landen. Deze invloed werd indertijd aangeduid met als Contenance Angloise.
De invloed bestaat er vooral uit, dat de muziek welluidender is, dus met meer
consonante samenklanken zoals terts en sext.
Vanaf ca. 1400 zien we dat de Franse stijl beïnvloed wordt door de Engelse stijl. In de
Engelse stijl werd in verhouding tot de Franse stijl meer gebruik gemaakt van tertsen
en sexten, bijv. in de faux-bourdontechniek. Vermoedelijk heeft John Dunstable een
rol gespeeld in dit beïnvloedingsproces: tijdens de Honderdjarige oorlog is hij
vermoedelijk in het gevolg van de hertog van Bedford (broer van de Engelse koning,
regent te Frankrijk 1422-1435) in Frankrijk geweest.
8
Download