Inleiding Het ‘Stalenboek APM’ geeft een beeld van de materialen waarvan de objecten in de collectie van het Allard Pierson Museum zijn gemaakt. Het doel is de eigenschappen van deze materialen in kaart te brengen en de gebruiker handvatten te bieden voor preventieve conservering. Kennis van materialen en objecten zijn een vereiste als het gaat om beheer en behoud van een collectie. Voorkomen is beter dan genezen: correcte bewaaromstandigheden en juiste omgang met objecten voorkomt schade of verlies van collectie dan wel dure restauraties. Bedreigingen of gevaren voor een collectie zijn altijd in één van de tien onderstaande categorieën onder te brengen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Brand Water Diefstal, vandalisme Incorrecte temperatuur Incorrecte RV Straling (licht, UV) Ongedierte en schimmels Verontreinigingen Fysieke krachten Dissociatie De eerste drie gevarencategorieën in deze lijst zijn algemene bedreigingen die feitelijk voor de gehele collectie gelden. Uiteraard is het ene materiaal gevoeliger voor brand, dan wel water, maar elk object in een collectie zal schade ondervinden in het geval van een calamiteit van dergelijke omvang. Het zijn ook situaties, naar men mag hopen, die zich niet dagelijks voordoen, net als diefstal of vandalisme. Het ‘Stalenboek APM’ richt zich op de dagelijkse praktijk van preventieve conservering en derhalve worden de bedreigingen brand, water, en diefstal/vandalisme buiten beschouwing gelaten. Preventie hiervan ligt voor een groot deel ook bij de diensten ‘Beveiliging’ en ‘Facilitair’. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat een collectiebeheerder geen kennis van zaken hoeft te hebben op dit gebied. We mogen ervan uitgaan dat hij/zij inzicht heeft in de mogelijke gevaren op dit gebied, het bedrijfsnoodplan en de calamiteitenwijzer kent en bij voorkeur ook vaardigheden en kennis heeft van CHV (collectie hulpverlening). De laatstgenoemde categorie bedreiging (nr. 10) in de lijst is ‘dissociatie’. We spreken van dissociatie wanneer belangrijke gegevens omtrent een voorwerp verloren gaan (verlies van gegevens bijv. door verkeerd registreren). Ook dit is een ‘bedreiging’ die voor alle objecten in een collectie geldt en niet materiaalspecifiek is; daarom zal ook het onderwerp dissociatie in deze handleiding verder onbesproken blijven. De overige zes categorieën bedreigingen (in de lijst in rood gemarkeerd) zijn wel materiaalspecifiek en het monitoren van deze gevaren behoort tot de dagelijkse praktijk van de collectiebeheerder. De mate van gevoeligheid voor deze bedreigingen, en hoe ze tot een minimum beperkt kunnen worden, wordt per materiaalsoort telkens samengevat in vijf kopjes: Klimaat Licht Biologische schade Verontreiniging Fysieke krachten Temperatuur en relatieve luchtvochtigheid (RV) Zon-, lamplicht, UV- en/of IR-straling Ongedierte en schimmels Stof en vuil Hanteren, vervoer De collectie van het Allard Pierson Museum bevat meer dan 17.000 objecten, het merendeel voorwerpen van rond het Middellandse Zeegebied (Nabije Oosten, Egypte, Cyprus, de Griekse wereld, Etrurië en het Romeinse Rijk) uit de periode van ca. 3000 v. Chr. tot de 5e eeuw na Chr. Zo’n driehonderd voorwerpen zijn ouder dan 3000 v. Chr., bijna allemaal kleine, prehistorische vuurstenen werktuigen (15.000 - 6000 v. Chr.), maar ook een aantal stuks aardewerk uit Egypte, zoals de kruik uit het 4e millennium v. Chr. op onderstaande afbeelding. Egyptische aardewerken pot, Negada II, ca. 3500-3000 v. Chr. Zo’n 750 voorwerpen in de collectie stammen uit een periode later dan de 5e eeuw na Chr.; dit zijn voornamelijk objecten uit de vroegchristelijke tijd in Egypte (Koptische Periode). Verder behoren tot de verzameling van het museum een groot aantal gipsen beelden, reliëfs en ornamenten uit de 19e-20e eeuw. Het zijn kopieën van beroemde sculpturen uit de Oudheid, zoals bijvoorbeeld de Venus van Milo. Van deze ‘gipsen’ heeft het museum er zo’n driehonderd in de collectie. De materialen waarvan de objecten zijn vervaardigd zijn voor het merendeel anorganisch, zo’n zes procent is organisch. Slechts een klein percentage van het museumbezit is aantoonbaar (direct of via een omweg) afkomstig van een ‘officiële’ archeologische opgraving. Het overgrote deel is opgebouwd uit collecties die ooit bijeen gebracht zijn door particuliere verzamelaars, schenkingen en aankopen uit de kunsthandel. Deel II - Anorganische materialen - Inleiding Keramiek, steen, metaal en glas zijn anorganische materialen, dus materialen die niet van een organisme (plant of dier) afkomstig zijn. Daarom worden ze ook wel niet-levende materialen genoemd. Door de beugel genomen overleven deze materialen veel beter dan de organische materialen omdat ze minder kwetsbaar zijn. Dit geldt in hoge mate voor keramiek, steen en edelmetalen. Keramiek en steen zijn natuurlijk breekbaar, maar brokken en scherven blijven gemakkelijk vele duizenden jaren bewaard wanneer ze op plekken terecht komen waar erosie of inwerking van de grond nauwelijks of geen rol speelt. Glas versplintert gemakkelijk in kleine stukjes, maar corrodeert ook in contact met water. Van de metalen is vooral ijzer kwetsbaar omdat het heel gemakkelijk met zuurstof reageert en dus snel verroest. 1. Keramiek 1.1 Algemeen Keramiek is een verzamelnaam voor alle producten die van gebakken klei zijn vervaardigd. De naam komt van het Griekse woord (keramos), dat leem of pottenbakkersaarde betekent. Het maken van keramiek vindt al duizenden jaar plaats. Het is eigenlijk het eerste synthetische materiaal dat door de mens is geproduceerd. Keramiek wordt vervaardigd van klei (aarde en water) dat gevormd, gedroogd en daarna gebakken wordt waardoor er een steenachtig materiaal ontstaat. De eerste potten werden met de hand gevormd, maar rond 3500 v. Chr. werd in Mesopotamië de draaischijf uitgevonden. Dat was toen nog een eenvoudige niet gecentreerde schijf. Later kwam er een in de vloer verankerde as, maar de schijf werd lange tijd door een helper met zijn handen in beweging gehouden. Pas in de 1e eeuw v. Chr. ontstond in het Egypte van de Ptolomaeën de met de voet aangedreven schopschijf. Keramiek wordt veelal verdeeld in aardewerk, steengoed en porselein. De samenstelling van de grondstoffen en de baktemperatuur bepalen het onderscheid: aardewerk wordt gebakken op temperaturen tussen 800-1150 °C en heeft een broze, poreuze scherf; steengoed wordt tussen de 1150-1300 °C gebakken en heeft een harde, minder poreuze scherf; porselein heeft een baktemperatuur van circa 1300-1500 °C, waarbij de grondstoffen (kaolien, kwarts en veldspaat) versmelten, de scherf is hard, niet poreus en wit van kleur. Er kan al dan niet een versieringslaag aanwezig zijn: sliblagen, glazuur, beschildering enz. Zoals gezegd is keramiek, ondanks zijn breukgevoeligheid, redelijk robuust. In waterige gronden is erg poreuze keramiek wel kwetsbaar: het water dringt in de scherf en loogt elementen uit de keramiek. Dicht bij de oppervlakte kunnen scherven lijden onder vriesdooicycli: het water in de poriën van de scherf bevriest en zet telkens uit, waardoor de poriën barsten. Soms is er bij zeer poreuze keramiek sprake van infiltratie van plantenwortels. 1.2 Voorbeelden van keramiek in het APM 1.2.a Aardewerk afb. 1 Een klein gedeelte van het vaatwerk (studiecollectie) afb. 2 Een deel van de terracotta lampjes (fotoarchief) Omdat keramiek zo’n goede ‘overlever’ is, is het niet verwonderlijk dat het grootste deel van de collectie in het APM wordt gevormd door keramiek (ruim tweederde). Of beter gezegd: uit aardewerk, want porselein (ontwikkeld in China, 7e-9e eeuw na Chr.) en steengoed (vanaf de 13e eeuw na Chr.) komen in de collectie niet voor. De collectie aardewerk bestaat uit: ca. 6500 stuks vaatwerk (afb. 1) of fragmenten daarvan, meer dan 500 figuren van mens en dier, talloze olielampjes (afb. 2) of delen hiervan, ornamenten en gebruiksvoorwerpen zoals weefgewichten en spinsteentjes. Het vaatwerk kent grote variaties in formaat, kleur en decoratiewijze (afb. 3-9, respectievelijk: Iran Amlash, Griekenland - Korinthisch, Griekenland - Attisch, Zuid-Italië - Canosa, Etrurië - bucchero, Romeins - terra sigillata, Romeins (Noord-Afrika) - terra chiara). afb. 3 afb. 4 afb. 5 afb. 6 afb. 7 afb. 8 afb. 9 Veel van het vaatwerk in het APM is vervaardigd in Griekenland en verdient hier extra aandacht omdat het procedé zo wezenlijk anders is dan bij andere vormen van keramiek. Van deze Griekse vazen zijn de exemplaren die in en rondom Athene gemaakt zijn wel het bekendst (Attische keramiek genaamd, afb. 5). Het heeft lange tijd geduurd voordat onderzoekers erachter zijn gekomen hoe de afbeeldingen op deze vazen werden gemaakt (afb. 10-11). afb. 10 afb. 11 Voor de figuren op de vaas werd er een fijn papje van klei gebruikt dat vrijwel dezelfde kleur had als de klei waarvan de vaas was gemaakt, maar een dichtere, hechtere structuur had. De details van de figuren werden ingekrast, zodat hier de onderliggende laag klei van de pot weer werd blootgelegd. afb. 12 afb. 13 afb. 14 afb. 15 Soms werd over delen van de schildering nog een andere kleur klei gelegd, zoals in dit geval het bronhuis dat geaccentueerd is met een laagje klei van witte pijpaarde. Het geheel zal er nu ongeveer uitgezien hebben als op afb. 12. Vervolgens werd de vaas (met ander aardewerk tegelijk) in drie fases gebakken op een temperatuur tussen de 800-900 °C. In de eerste bakfase (oxidatiefase) was de koepelvormige oven open en kon zuurstof rijkelijk toestromen: de pot bakte in zijn geheel oranjerood doordat de ijzerpartikeltjes in de klei met de zuurstof reageerde (afb. 13). In de tweede fase (reductiefase) sloot men de oven zoveel mogelijk af voor zuurstof en werd vochtig hout gestookt dat veel rook produceerde. Nu werd zuurstof aan de klei onttrokken en kleurde de hele pot nagenoeg zwart (afb. 14). Tot slot liet men in de laatste fase weer zuurstof toe (reoxidatiefase); nu konden de onbeschilderde delen weer zuurstof opnemen, maar de fijne klei waarmee de figuren waren geschilderd was in de reductiefase dusdanig versinterd en onporeus geworden dat deze geen zuurstof meer opnam en dus zwart bleef. Zo ontstonden de zwartglanzende figuren op de oranjerode vaas (afb. 15). Dit soort vazen wordt zwartfigurig aardewerk (afb. 5, 10) genoemd en is voornamelijk in de 6e eeuw v. Chr. vervaardigd. afb. 16 afb. 17 Rond 530 v. Chr. draait men de techniek om en beginnen er vazen met rode figuren op een zwarte achtergrond op de markt te komen. Dit betekende dat de schilders niet de figuren zelf meer tekenden, maar deze uitspaarden door de achtergrond met de fijne kleilaag te bedekken. Details in de figuren werden nu met fijne penselen geschilderd. Het bakproces bleef onveranderd. Dit roodfigurig aardewerk (afb. 16, 17) was zo’n succes dat het vanaf ca. 480 veruit de populairste keramiek rond Athene is. Een andere prominente groep binnen de keramiek in het APM zijn de mens- en dierfiguren van gebakken aardewerk, door klassiek archeologen steevast terracotta’s (Italiaans voor ‘gebakken aarde’) genoemd (afb. 18-20). afb. 18 afb. 19 afb. 20 Soms hebben deze aardewerken beeldjes nog resten van beschildering (afb. 18, 19), maar doorgaans is deze in zijn geheel verdwenen of is alleen nog een zogenaamde ‘engobe’ aanwezig, een wit sliblaagje dat de grondering vormde voor een betere hechting van de kleuren (afb. 21). Op de terracotta’s zijn vaak nog sporen van hun verblijf in de grond te vinden zoals wortelsporen, en een zanderige aankoeking, die encrustratie wordt genoemd (afb. 22). afb. 21 afb. 22 1.2.b Egyptisch Faience Faience uit de Oudheid wordt wel omschreven als ‘versinterde kwartskeramiek’. Strikt genomen is dit niet juist, want een kenmerk van keramiek is klei en dat is geen onderdeel van faience. De naam ‘faience’ is bovendien misleidend, want het heeft niets te maken met het gelijknamige aardewerk dat vanaf de late middeleeuwen in Faenza (Italië) werd gemaakt. Vroege onderzoekers kenden echter het productieprocedé van het glazige product uit de Oudheid niet, maar vonden het veel lijken op het aardewerk met tinglazuur uit Faenza en gaven het daarom dezelfde naam. Tegenwoordig wordt ter onderscheid wel de naam Egyptisch faience gebruikt omdat de meeste objecten van dit materiaal in het Oude Egypte zijn gemaakt. Faience werd in Egypte al heel vroeg gemaakt, vanaf een paar duizend jaar voor Chr. Er werd een pasta gemaakt van water, fijngemalen kwartszand, een kleine hoeveelheid kalk en een alkalizout (de as van planten, later werd natron gebruikt). Voor bijvoorbeeld een groene kleur werd koperoxide toegevoegd. Als de pasta in het gewenste model was gebracht (meestal figuren uit een mal) liet men deze in de zon drogen. Door verdamping van het water migreerden de zouten (het kalium-calciumsilicaat of natrium-calcium-silicaat) naar de oppervlakte en rekristalliseerden daar, waardoor er een dun laagje ontstond (efflorescentie). Wanneer het object vervolgens gebakken werd op een temperatuur van 800-1000 °C verglaasde dit laagje en vormde het in combinatie met het koperoxide een blauwgroen glazuurachtig laagje. Op deze manier zijn de Egyptische grafbeeldjes gemaakt (Oesjabti’s of Sjawabti’s genaamd) zoals die op afb. 23. afb. 23 Voorwerpen van Egyptische faience hebben meestal deze kenmerkende blauwgroene kleur, maar er bestaat ook faience in andere kleuren, gemaakt door toevoeging van kobalt voor fel blauw, antimoon voor geel, ijzeroxide voor bruin en mangaan voor paars of zwart. Voor het maken van faience was het efflorescentieprocedé de meestgebruikte techniek, maar men kende ook nog cementatie en applicatie om een object met een kern van kwartszand van een glazuurlaagje te voorzien. Bij cementatie werd het object van kwartspasta in een vuurvaste pot in zijn geheel bedekt met glazuurpoeder (kalk, as, silica, houtskool en één van de bovengenoemde kleurcomponenten) en in de hete oven geplaatst. Het glazuurpoeder reageert nu met de kwartskern, hecht zich eraan vast en verglaast. Het poeder dat niet in contact staat met de kwartskern blijft onaangetast en kan na het bakken opnieuw worden gebruikt voor een ander object. Bij applicatie werd het glazuurpoeder fijngemalen en vermengd met water. Zo verkreeg men een stroperige goedje dat als ‘glazuurverf’ op een object kon worden aangebracht, of waar het voorwerp in kon worden ondergedompeld of mee overgoten. Applicatie maakte het ook mogelijk om op één object verschillende kleuren glazuurverfjes aan te brengen (afb. 24). afb. 24 Middels applicatie werden ook wel objecten van een ander materiaal (i.p.v. een kwartskern) met een glazuurlaagje bedekt, zoals scarabeeën van steatiet (speksteen/zeepsteen). Ook dit eindproduct wordt faience genoemd, hoewel het dat strikt genomen niet is. Ongetwijfeld zal er ook gebruik zijn gemaakt van gemengde technieken. In de collectie van het APM zitten zo’n 800 objecten van faience. Het overgrote deel van deze objecten is afkomstig uit Egypte waar van dit materiaal veel grafbeeldjes (afb. 23-24), amuletten (afb. 25-28), vaatwerk (afb. 29-31) en kralen (afb. 32) zijn gemaakt. afb. 25 afb. 29 afb. 26 afb. 27 afb. 30 afb. 31 afb. 28 afb. 32 1.3 Gevoeligheden, kans op schade en preventieve conservering 1.3.1 Klimaat (Relatieve luchtvochtigheid en temperatuur) Over het algemeen is aardewerk redelijk robuust. Alleen sterk verweerd aardewerk moet in een omgeving bewaard worden met een relatieve vochtigheid van 40 tot 50% (+/- 5% per dag) en een temperatuur van rond de 20 °C. Goed gebakken aardwerk en faience kan een omgeving aan die sterker schommelt, maar een RV van onder de 60% is wenselijk om de kans op schimmelgroei uit te sluiten. 1.3.2 Licht Keramiek en aardewerk wordt aangemerkt als niet gevoelig voor licht. Licht en warmtestraling kunnen natuurlijk wel schade veroorzaken aan objecten die gerepareerd of gerestaureerd zijn (er bestaan ook antieke reparaties!). Door inwerking van licht of warmte kan lijm week worden en kunnen harsen verkleuren. Ook kan er spanning komen tussen de originele delen van een object en de aanvullingen. Vermijd daarom zonlicht en verlichtingsbronnen met veel warmte. 1.3.3 Biologische schade Vocht kan verantwoordelijk voor schimmel zijn waardoor vlekken ontstaan die moeilijk te verwijderen zijn. Hoewel het zelden voorkomt zijn ongeglazuurde objecten, of objecten zonder sliblaag hier gevoeliger voor. Een RV van minder dan 60% voorkomt schimmel. 1.3.4 Verontreiniging Schade aan keramiek kan veroorzaakt worden door zouten. De klei van archeologische keramiek kan heel soms oplosbare zouten hebben of door verblijf in de grond of zee heeft een pot zout opgenomen. Oplosbare zouten vormen witachtige kristallen op het oppervlak en kunnen er schimmelachtig uitzien; soms nemen ze naaldachtige vormen aan. Indien mogelijk moet zo’n object gespoeld worden om de zouten te verwijderen. Een lang verblijf in kalkhoudende grond geeft op keramiek een aanslag van niet-oplosbare zouten (carbonaten, zouten van koolzuur). In de volksmond wordt het wel kalkaanslag genoemd: een harde witachtige aanslag. Verwijdering hiervan is moeilijk; de aanslag zelf is niet schadelijk. Stof is hygroscopisch en trekt vocht aan wat schimmelgroei kan bevorderen bij poreuze keramiek. Stof dat jarenlang op zeer poreuze keramiek ligt kan zich in de holtes verkitten en erg moeilijk verwijderbaar zijn. Regelmatig afstoffen met kwast en stofzuiger (pas op met zuigmond, mondstuk afdekken met pantykous) kan dit voorkomen. Let bij niet geheel dichte vitrines vooral op tochtstromen (door b.v. warmteverplaatsingen) waardoor stof zich op bepaalde plekken en voorwerpen kan ophopen. Zorg ervoor dat de omgeving van de objecten regelmatig ontstoft wordt. Draag bij voorkeur nitril-handschoenen als het object moet worden opgepakt (eventuele eiwitten van handen kunnen wederom een voedingsbodem voor schimmel zijn). 1.3.5 Fysieke krachten Breuk is de bekendste schade bij keramiek. Vallen, stoten of een verkeerde verpakkingswijze bij transport. Ondersteun vaatwerk altijd goed en let op waar het zwaartepunt ligt. Pak nooit keramiek aan de oren of handvatten: deze kunnen gerestaureerd zijn waardoor ze het gewicht van het object niet meer kunnen dragen. Vermijd dat de voorwerpen onderling stoten (niet te dicht bij elkaar opstellen); door stoten ontstaan altijd kleine beschadigingen. Let ook op kleine barstjes. Soms is een barst nauwelijks zichtbaar, maar als zo’n barst ver doorloopt kan een object bij iets te hard neerzetten zomaar doormidden breken. Vermijd het lopen met keramiek, gebruik zo veel mogelijk rolwagentjes met een met zacht schuim beklede bak. 2. Natuursteen 2.1 Algemeen Gesteenten vormen het hoofdbestanddeel van de aardkorst, waarvan de vorming een continu geologisch proces is. Gesteenten zijn opgebouwd uit kleine homogene delen: mineralen. Een gesteente kan bestaan uit één (b.v. kwartsiet) of meer verschillende mineralen (bijv. graniet). Circa 99% van alle gesteenten is opgebouwd uit slechts acht elementen: O, Si, Al, Fe, Ca, Na, K en Mg (zuurstof, silicium, aluminium, ijzer, calcium, natrium, kalium, magnesium). De hoofdgroepen van natuursteen zijn: - Stollingsgesteente of magmatisch gesteente (ca. 65 % van alle gesteenten) is afgekoeld vloeibare magma of lava. Het is onder te verdelen in: dieptegesteente, ganggesteente uitvloeiingsgesteente -Sedimentgesteente (ca. 8% van alle gesteenten) is versteend zand, klei of kalk; onder te verdelen in: afzettingsgesteente neerslaggesteente -Metamorf gesteente (ca. 27% van alle gesteenten) is ontstaan uit het onder hoge druk en eventueel temperatuur omvormen van één of meer andere gesteenten (dat kunnen zowel stollingsgesteenten als ook sedimentgesteenten zijn). 2.2 Voorbeelden van natuursteen in het APM In de collectie van het APM zijn het voornamelijk beeldhouwwerken en reliëfs die van natuursteen zijn vervaardigd, maar er zijn ook enige voorbeelden van stenen vaatwerk te vinden. Aan de hand van de subgroepen gesteenten zijn uit de collectie voorbeelden van de betreffende steensoorten gezocht. Dieptegesteente Dieptegesteente is op grote diepte in de aardkorst gestold magma. Doordat het magma zeer langzaam afkoelt, kunnen de mineralen goed uitkristalliseren en krijgen ze een korrelgrootte die met het blote oog goed te zien is. Deze stenen hebben verder geen holten en zijn door de grote druk op deze diepten zeer compact. Dieptegesteenten komen aan de oppervlakte doordat ze omhoog gedrukt zijn. Dieptegesteente wordt ook wel magmatisch of plutonisch gesteente genoemd (ook wel plutoniet, genoemd naar de Romeinse god van de onderwereld, Pluto). Voorbeelden: kop van man van graniet uit Egypte (afb. 33-34), kop van porfier van een man uit het Romeinse Rijk (afb. 35) afb. 33 afb. 34 afb. 35 Ganggesteente De overgangsvorm tussen de twee groepen dieptegesteenten en uitvloeiingsgesteenten zijn de ganggesteenten en ontstaan bij stolling van het magma in spleten of breuklagen in de bovenste lagen van de aardkorst. Omdat de ganggesteenten zich ruimtelijk bevinden tussen de dieptegesteenten en uitvloeiingsgesteenten zijn zij eigenlijk een product van beide gesteenten en krijgen zij daarom wel een dubbele naam, bv. granietporfier. Ganggesteenten worden vaak als vloeren toegepast. Voorbeeld: een Egyptische schaal uit het Oude Rijk van dioriet (afb. 36) afb. 36 Uitvloeiingsgesteente Dringt het magma bij een vulkaanuitbarsting door tot aan het aardoppervlak (magma is nu lava) dan ontstaan fijnkorrelige uitvloeiingsgesteenten. De chemische samenstelling is nagenoeg gelijk aan die van de dieptegesteenten, doordat beide gesteentegroepen uit hetzelfde magma ontstaan. Uitvloeiingsgesteenten stollen echter veel sneller dan dieptegesteenten omdat tijdens het afkoelen er geen hoge druk heerst zoals bij dieptegesteenten, daarom zijn er bijna geen kristallen. Uitvloeiingsgesteente wordt ook wel vulkaniet, vulkanisch gesteente of eruptiegesteente genoemd. Voorbeelden: een Egyptische basalten sarcofaag (afb. 37) en een Etruskische askist van tufsteen (afb. 38) afb. 37 afb. 38 Afzettingsgesteente Afzettingsgesteenten ontstaan door opeenstapeling van gesteenteafval dat van het aardoppervlak afkomstig is door erosie of verwering. Na het afzetten van het verweerde materiaal (vaak na lang transport door water, wind) treedt diagenese op. Diagenese omvat alle processen die leiden tot het vast worden en verstenen van de afzetting. De verschillende processen van de diagenese zijn: ontwatering van de afzetting door matige druk van bovenliggende lagen, om- of herkristallisatie, aaneenkitting. Dit soort gesteente wordt ook wel chemisch neerslaggesteente genoemd. Voorbeeld: stuk reliëf van zandsteen waarop farao Achnaton staat in aanbidding voor de zonneschijf (afb. 39). Veel reliëfs in het Oude Egypte zijn van zandsteen of kalksteen (zie neerslaggesteente hieronder) gemaakt. Ze worden nog weleens verward, maar zandsteen heeft een duidelijk grovere structuur (afb. 40); dit is goed te zien bij strijklicht, de individuele, verkitte zandkorreltjes zijn dan goed te zien (afb. 41) afb. 39 afb. 40 afb. 41 Neerslaggesteente Voor neerslaggesteenten heeft er voor de sedimentvorming nauwelijks transport plaatsgevonden. De vorming kan plaatsvinden door: – Het neerslaan van kalk uit met kalk verzadigd water – Het neerslaan van kalkskeletjes afkomstig van koraal of schelpdiertjes, ook wel organisch neerslaggesteente genoemd (rijk aan fossielen!) Voorbeelden: een Egyptische albasten vaas uit het Oude Rijk (afb. 42), een kenmerk van albast is dat het enigszins lichtdoorlatend is (afb. 43), veel vaatwerk in Egypte werd van dit materiaal gemaakt; een kalkstenen reliëf uit het Nieuwe Rijk (afb. 44), bij strijklicht is te zien dat kalksteen een veel fijnere structuur heeft dan zandsteen (afb. 45) afb. 42 afb. 44 afb. 43 afb. 45 Metamorf gesteente Ook: omvormingsgesteente, omzettingsgesteente. Een metamorf gesteente is ontstaan uit het onder hoge druk of temperatuur verder verstenen van één of meer andere gesteenten waardoor zowel het uiterlijk als de eigenschappen zijn veranderd; er heeft een metamorfose (gedaanteverwisseling) plaatsgevonden. Door bewegingen in de aardkorst komen al gevormde gesteenten dieper in de aardkorst te liggen. Onder de zo ontstane zeer hoge druk, eventueel gecombineerd met een hoge temperatuur, verandert het gesteente van eigenschappen. Zowel stollings- als sedimentgesteenten kunnen een metamorfose ondergaan. Zo kan zandsteen verworden tot kwartsiet, kleisteen tot leisteen en graniet veranderen in gneis. Voorbeelden: sedimentair kleisteen is door druk veranderd in groene schist, waarvan deze schaal uit de Predynastieke tijd in Egypte is vervaardigd (afb. 46) afb. 46 Marmer is het metamorfe product van kalksteen. In de collectie van het APM bevinden zich vele objecten vervaardigd van deze steensoort uit verschillende streken rondom het Middellandse Zeegebied. Zo is het grote beeld van Afrodite vervaardigd van marmer (Pentelisch marmer) dat gedolven is in de buurt van Athene (afb. 47-48). Bij strijklicht is de kristallijne structuur van het materiaal goed te zien (afb. 49). afb. 47 afb. 48 afb. 49 De portretkop van een Romeinse dame is gemaakt van Luna- ofwel Carrara marmer (afb. 50). De mijnen in de nabijheid van de Italiaanse stad Carrara zijn overigens nog steeds in gebruik. afb. 50 Het marmer van de enorme sarcofaag met reliëfs van wilddansende figuren ter ere van de god Dionysus (of Bacchus) is Proconnesisch marmer en afkomstig van het huidige eiland Marmara in de Zee van Marmara (afb. 51-52) afb. 51-52 2.3 Gevoeligheden, kans op schade en preventieve conservering 2.3.1 Klimaat (Relatieve luchtvochtigheid en temperatuur) Voor natuurstenen objecten die binnen bewaard of tentoongesteld worden hoeven doorgaans geen speciale maatregelen te worden genomen. Een normale kamertemperatuur en RV van onder de 60% is prima. Als er echter aanwezig is dan is een iets stabieler klimaat wel wenselijk. Een te sterk wisselende RV kan afbladdering veroorzaken. Een stabiele RV van 50% is dan beter. (In de buitenlucht opgesteld natuursteen kan te lijden hebben van optrekkend vocht. Voor kwetsbaar natuursteen geldt voor de winter: fonteinen droog zetten en beelden omgeven met een ruime, goed geventileerde beschutting.) 2.3.2 Licht Natuursteen wordt aangemerkt als niet lichtgevoelig. Als er polychromie of aanwezig is moet men voorzichtiger zijn; e.a. hangt af van de gebruikte verfstoffen of pigmenten, maar het is aan te raden in dat geval de luxwaarde onder de 50 te houden. 2.3.3 Biologische schade Voor natuurstenen objecten die binnen bewaard of tentoongesteld worden zijn de kansen op biologische schade nihil. (Buiten opgestelde objecten kunnen door mosgroei en korstmossen wel te lijden hebben. Het afborstelen van mosgroei en weghalen van vogeluitwerpselen verlengen de levensduur van de steen.) 2.3.4 Verontreiniging Een van de grote voordelen van natuursteen is dat er doorgaans weinig onderhoud aan gepleegd hoeft te worden: afstoffen met een zachte kwast en borstel, waarbij het stof direct wordt afgezogen met een stofzuiger (niet te dichtbij, let op stoten!). ‘Afnemen’ is een uitstekende vorm voor het reinigen van gladde (gepolijste) oppervlakken: warm water en een neutrale detergent laten inwerken op het aanwezige vuil en daarna opnemen met een zachte doek. Hierna het oppervlak met een vochtige doek nogmaals afnemen om zo de laatste resten vuil en detergent te verwijderen. Houd de gebruikte hoeveelheid water echter zo klein mogelijk want vochttransport in het materiaal kan ongewenste gevolgen hebben. Zo kan marmer bijvoorbeeld ijzerverkleuringen gaan vertonen en kan zoutaantasting ontstaan. Niet alle oppervlakken kunnen zomaar worden gereinigd. Sommige vormen van afwerking lossen op in water of kunnen met de vochtige doek worden afgewreven; lijm van restauraties kan door het vocht soms opweken en loslaten en metaal kan als gevolg van vocht gaan corroderen. Zo heeft een verse steen, afhankelijk van de soort, soms een andere kleur dan een steen die langere tijd is geëxposeerd. Die verkleuring noemt men patina. Verwijderen van patina is dus ook geen ‘reinigen’ maar is het beschadigen van de steen. 2.3.5 Fysieke krachten Breuk is de grootste bedreiging voor steen. Grote stenen beelden en reliëfs zijn moeilijk te hanteren: als er iets mis gaat is de schade vaak niet te overzien. Overschat je eigen kracht niet, gebruik (alleen indien je er mee bekend bent!) de juiste apparatuur of laat het anders aan gespecialiseerde vakmensen over. Lichtere objecten bij voorkeur op rolwagentjes met een met zacht schuim beklede bak verplaatsen. Draag handschoenen voor goede grip en pak objecten op die plekken beet waar het kan: houd rekening met polychromie en krasgevoeligheid van zachte steensoorten zoals kalksteen. 3. Metalen 3.1 Algemeen Metaal is een element opgebouwd uit kristallen, d.w.z. dat de atomen of moleculen ordelijk gerangschikt zijn. De totale structuur die door deze rangschikking ontstaat, wordt een kristalstructuur of kristalrooster genoemd. (Materialen die opgebouwd zijn uit ongeordende moleculen, worden amorf genoemd, zoals bijvoorbeeld glas). Metalen kunnen licht of zwaar, taai of bros, vervormbaar of hard zijn maar hebben doorgaans allemaal een glimmend uiterlijk en een hoog smeltpunt (afgezien van kwik en gallium zijn alle metalen vaste stoffen bij kamertemperatuur). Metalen zijn goede geleiders van warmte en elektriciteit. Metalen die niet of nauwelijks reageren met zuurstof en water en dus geen corrosie vertonen, zijn edelmetalen zoals goud, platina, zilver. Onedele metalen reageren gemakkelijker en oxideren dus wel. De meeste metaalelementen komen in de natuur alleen voor in een verbinding, dat wil zeggen als erts (als oxide of sulfide). Met behulp van veel energie kan metaal uit het erts worden gewonnen. Echter, elk metaal heeft de eigenschap dat het de overmaat aan toegevoegde energie opnieuw kwijt wil raken door weer geoxideerd te raken. Met andere woorden: elk metaal probeert altijd weer terug te keren naar zijn oxide of ertsstaat. Uitzondering hierop zijn natuurlijk de edelmetalen. Voorbeelden van metalen: ijzer, aluminium, koper, chroom, nikkel, lood, zink, tin, goud, zilver en platina. Vaak hebben zuivere metalen niet de eigenschappen die wenselijk zijn voor het beoogde doel, daarom worden er doorgaans een mengsel (legering) gebruikt met andere metalen of elementen. Metalen hebben altijd een prominente rol gehad in de geschiedenis van de mensheid. Niet voor niets spreekt men van een koper-, brons- en ijzertijd als het gaat om de ontwikkeling van de techniek. Opgravingen in het noorden van het huidige Irak, hebben aangetoond dat koper al werd gebruikt rond 8700 v.Chr. In de Oudheid werd het materiaal gebruikt om spiegels van te maken. De spiegel was tevens een attribuut van de godin Afrodite, die volgens de mythologie op het eiland Cyprus uit het schuim van de zee was geboren. Koper werd ook gedolven op Cyprus, en de naam koper is afgeleid van de naam van het eiland. Koper en later de legering brons werden vooral gebruikt voor het maken van wapens en werktuigen. De Hittieten in Azië waren waarschijnlijk de eersten die ijzer wisten te halen uit erts. Rond 1200 v. Chr. begon deze kennis zich over de wereld te verspreiden. Het zou echter nog lange tijd duren voor ijzer, meer dan brons, het meestgebruikte metaal zou worden. Voor de bewerking van metalen werden diverse methoden gebruik zoals drijven en hameren. Hameren wordt meestal toegepast in zilver of koper waarbij met behulp van verschillende vormen hamers een plaat metaal om een klein aambeeldje (een tas) wordt heen gemodelleerd. Tijdens dit proces wordt het metaal steeds harder en brosser doordat de molecuulstructuur verdicht wordt. Daarom moet gedurende het hameren het object regelmatig gegloeid worden in de oven en daarna in water gekoeld. Hierdoor wordt de structuur hersteld en herkrijgt heet metaal zijn elasticiteit terug. Bij drijven wordt niet direct met een hamer op het metaal gewerkt wordt er gebruik gemaakt van ponsjes om de kracht over te brengen. Veel bronzen voorwerpen werden gegoten, o.a. met de zandgietmethode, dan wel ‘à cire perdue’ (verlorenwasmethode). Bij de zandgietmethode werd een in het gietzand gedrukte vorm als mal gebruikt. Er zijn ook stenen mallen bekend voor het gieten van kleine figuurtjes. Bij de verlorenwasmethode wordt een origineel van was gemaakt dat ingepakt wordt in een kleimantel. De kleimantel wordt gebakken en de was loopt daarbij weg. In de holte kon dan brons worden gegoten. 3.2 Voorbeelden van metaal in het APM In de collectie van het APM zijn talrijke voorwerpen van metaal. Van goud en zilver bezit het museum o.a. munten, sieraden en enig vaatwerk. Zuiver goud en zuiver zilver is te zacht om bijvoorbeeld een sieraad van te maken. Door toevoeging van koper ontstaat er een legering die harder en sterker is. Bij zilver is een gehalte van 7,5 % koper niet ongewoon. Voorbeelden van zilver: Romeins beeldje van de god Jupiter (afb. 53), Romeinse drinkbeker (afb. 54), een Romeins-Egyptische armband in de vorm van een kronkelende slang met een kop aan beide uiteinden (afb. 55), een Grieks vierdrachmestuk (tetradrachme) uit Athene (afb. 56) en een Romeins geldstuk (denarius) uit de tijd van Julius Caesar (afb. 57). afb. 53 afb. 56 afb. 54 afb. 55 afb. 57 De zuiverheid van goud wordt uitgedrukt in karaat waarbij puur goud 24 karaat is. Het woord karaat stamt af van het Griekse (keration) wat Johannesbroodboom betekent. Omdat het gewicht van de zaden van deze boom vrijwel constant is - te weten 0,2 g - werden zij gebruikt als gewichtjes bij precisiemetingen. Over het algemeen is het goud uit de Oudheid van een vrij hoog gehalte. Voorbeelden van goud: een Achaemenidisch appliqué (afb. 58), een paar Romeinse oorringen (afb. 59), een Egyptische ring met hiërogliefen (afb. 60), een Ptolemaeïsche oorring (afb. 61) en een munt (stater) van Alexander de Grote (afb. 62). Bijzonder is een munt (stater) uit Carthago met de buste van de godin Tanit en op de keerzijde een paard. Deze munt is namelijk vervaardigd van electrum, een legering van zilver en goud. afb. 58 afb. 62 afb. 59 afb. 60 afb. 63 afb. 61 Verreweg de meeste metalen objecten in het APM zijn vervaardigd van brons. Brons is een legering van koper en tin. De verhouding wisselt nogal, maar doorgaans ligt het percentage tin rond de 5%. Soms is er ook nog een klein percentage lood toegevoegd. Archeologisch brons heeft altijd een patina, een corrosielaag, die meestal bruin of groen is met soms rode of blauwe vlekken. Het wordt beschouwd als een stuk geschiedenis van het object en verondersteld niet verwijderd worden, tenzij de corrosie instabiel is. (N.B. een verweringslaag heet patina als deze gezien wordt als een gewenst, maar ervaart ‘men’ de laag als onesthetisch, dan heet dit aanslag, corrosie, roest etc.) Veilige, stabiele corrosieproducten zijn rood cupriet (koperoxide), groen malachiet en in enige mate blauw(groen) azuriet (beide kopercarbonaten). Voorbeelden van brons: Egyptisch beeldje van de godin Isis met een bruinrode patina (afb. 64), Egyptisch beeldje van de god Ptah met groene patina (afb. 65), Romeins beeldje van Mercurius met goudkleurige rivierpatina (afb. 66), Romeinse helm met aan binnenzijde azurietvorming (afb. 67-68), Romeinse munt (dupondius) van Claudius met felgroen patina (afb. 69) afb. 64 afb. 67 afb. 65 afb. 66 afb. 68 afb. 69 Tot slot zitten er in de collectie nog metalen objecten vervaardigd van ijzer en lood. IJzeren objecten zijn meestal wapens en gereedschap, lood vinden we terug bij o.a. weeggewichten. Voorbeelden: Romeins ijzeren zwaard (afb. 70-71) en de loden dwarsstang van een scheepsanker (afb. 72) afb. 70 afb. 71 afb. 72 3.3 Gevoeligheden, kans op schade en preventieve conservering De meeste metalen zijn niet stabiel, met uitzondering van goud. De stabiele staat van metalen is in de vorm van erts en zoals in de inleiding reeds gezegd: elk metaal probeert altijd weer terug te keren naar zijn oxide of ertsstaat (terugkeren = corroderen). Door de aanwezigheid van water, vuil of gassen in de lucht wordt dit proces in gang gezet. Archeologische metalen (vooral ijzer) behoren tot een erg fragiele materiaalcategorie. Als we over ‘archeologisch metaal’ spreken is er een groot verschil tussen ‘opgravingsmetalen’ en reeds behandelde museale objecten. Metalen die van een opgraving met vochtige grond komen bevatten vaak bodemzouten en deze chlorides in de corrosielaag zorgen vaak voor wat men wel 'post-opgravingscorrosie' noemt. Het object wordt uit vochtige grond gehaald en droogt daarna snel uit. Zo ontstaan er kleine barstjes en scheurtjes in de corrosiekorst zodat zuurstof bij de kern van het object komt waar er een zeer agressief corrosieproces ontstaat, in combinatie met het water en chloriden uit de bodem. Bij ijzer vormen zich dan grote, oranje kristallen, diep in het object, die de bovenliggende lagen wegduwen, bij koperlegeringen (zoals brons) vormen zich losse, grote, helgroene tot helblauwe kristallen. De kleur van de corrosiekorst zegt weinig over de inwendige toestand van het object. De verwoestende kristallen van de actieve corrosie bevinden zich namelijk zelden aan de oppervlakte. Museale objecten zijn echter vaak behandeld door een metaalrestaurator die middels een ontzoutingsbad het chloor uit de corrosielaag heeft verwijderd (voor ijzer wordt natriumsulfaat en natriumhydroxide gebruikt; voor koperlegeringen BTA ofwel benzotriazol). Dat wil niet zeggen dat daarmee het risico op corrosie nihil geworden is, want dat is afhankelijk van de bewaarcondities. Ook na behandeling blijft een zo droog mogelijke omgeving van belang. In de onderstaande richtlijnen is uitgegaan van objecten die in hun huidige staat min of meer stabiel zijn, niet van onbehandelde voorwerpen van een recente opgraving. 3.3.1 Klimaat (Relatieve luchtvochtigheid en temperatuur) Een actief corrosieproces kan zich ook op elk moment voordoen in een depot of tentoonstellingsruimte, waar het object wordt blootgesteld aan te grote temperatuurverschillen of schommelingen in de luchtvochtigheidsgraad. Bij een constante RV van 17% is er geen stroomwisseling meer tussen de moleculen en corrosie dus onmogelijk. Een dergelijke waarde is echter, gezien de hoge kosten, niet reëel. Een RV van minder dan 30% is mogelijk met bijvoorbeeld 100% luchtdichte vitrines, maar ook dit brengt een geldbedragen met zich mee die voor veel musea buitenbudgettair zijn. Daarom wordt 40% nog als aanvaardbaar beschouwd, maar objecten moeten dan wel goed gemonitord worden, zodat er tijdig ingegrepen kan worden. Een ideale temperatuur voor het bewaren van metalen is tussen de 18 en 20 °C. [Van tin wordt overigens gezegd dat een extreem lage RV tinpest zou veroorzaken of ook wel een extreem lage temperatuur. De tinnen voorwerpen die echter 250 jaar op Nova Zembla verbleven voordat ze gevonden werden, vertoonden geen spoor van tinpest. De discussie is gaande, maar het lijkt er toch eerder op dat tinpest te wijten is aan een chemische aantasting.] 3.3.2 Licht Metalen worden aangemerkt als niet lichtgevoelig. Uiteraard kan licht of warmte wel nadelige invloed hebben op voor restauraties gebruikte lijm of lak. 3.3.3 Biologische schade Metalen zijn niet gevoelig voor biologische aantasting. 3.3.4 Verontreiniging Verontreiniging van metalen zelf, of luchtverontreiniging (o.a. door andere materialen) kunnen metalen (opnieuw) aantasten. Veel aantasting ontstaat door aanwezigheid van vuil op het metaaloppervlak. Stof en vuil trekken water aan (ze zijn hygroscopisch) en reageren daarmee; het hanteren van metalen objecten zonder handschoenen zorgt voor vingerafdrukken die een bron van chloriden, organische zuren en vet zijn. Zwavelhoudende gassen in de lucht (afkomstig van industrie, maar ook van menselijke aanwezigheid!) zorgen voor het ‘aanslaan’ van zilver: er ontstaat silversulfide en het zilver wordt eerst gelig en vervolgens zwart. Ook uitwasemingen van wol, vilt, rubber of bepaalde soorten verf verhogen het zwavelgehalte van lucht. Lood en tin zijn met name gevoelig voor materialen zoals eikenhout, mdf-plaat en karton die vluchtige organische componenten uitdampen. Zuurvrij is een echte vereiste voor metalen: houten doosjes en (kranten)papier zijn taboe. 3.3.5 Fysieke krachten Metaal heeft de naam dat het robuust en sterk is en wel tegen een stootje kan. Toch kunnen metalen voorwerpen (zeker als ze al erg oud zijn) gebreken vertonen en fragieler zijn dan ze eruit zien. Mechanische of thermische handelingen kunnen het kristalrooster veranderd hebben (stoten en buigen zijn mechanische handelingen!). Er kunnen interne, onzichtbare breuken of spanningen zijn en onderdelen kunnen los zitten of niet goed vastgezet zijn. Er kunnen oude, onzorgvuldige reparaties of restauraties zijn etc. Tinsoldeer kan na tien jaar al bros geworden zijn, poetsmiddelen kunnen (fijne) scheurtjes teweeg hebben gebracht (zo veroorzaakt na verloop van tijd de ammoniak in sommige poetsmiddelen scheuren in messing dwars op de spanningsrichting). Kortom: ook metaal kan lijden of zelfs onherstelbaar beschadigd raken door vallen, stoten of een verkeerde verpakkingswijze bij transport. Ondersteun objecten altijd goed en let op waar het zwaartepunt ligt. Pak ook metalen vaatwerk nooit aan oren of handvatten: deze kunnen gerestaureerd/gelijmd zijn waardoor ze het gewicht van het object niet meer kunnen dragen. Let bij het hanteren van metalen objecten altijd goed op dat er geen losse onderdelen zijn. Verder zijn metalen natuurlijk toch krasgevoelig!