JAR 2017/105 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zp Arnhem 7 februari 2017, 200.178.445, ECLI:NL:GHARL:2017:872. (mr. Katz-Soeterboek, mr. Hillen, mr. Van Rossum) De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Connexxion Tours BV te Hilversum, appellante, in eerste aanleg: gedaagde, advocaat: mr. W.M. Hes, tegen de werknemer te (...), geïntimeerde, in eerste aanleg: eiser, advocaat: mr. M.J.M. Postma. » Samenvatting De werknemer is tot 1 februari 2014 als chauffeur in dienst geweest bij Connexxion tegen een salaris van € 2.572,56 bruto per maand. Zijn standplaats was Apeldoorn. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor het Besloten Busvervoer van toepassing. Die cao was in de periode 1 januari 2012-1 maart 2013 algemeen verbindend verklaard. De werknemer is van augustus 2011 tot 1 februari 2014 gedetacheerd geweest bij Connexxion Arnhem. Over de periode augustus 2011 tot 1 februari 2012 heeft de werknemer een reistijdvergoeding ontvangen. De werknemer vordert vergoeding van de tijd die na zijn detachering gemoeid was met de reis van zijn woon- en standplaats Apeldoorn naar zijn werkplek Arnhem over de periode 1 februari 2012 tot 1 februari 2014. Hij stelt dat zijn reistijd als arbeidstijd heeft te gelden. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Connexxion gaat in hoger beroep. Het hof overweegt dat in het Skills-arrest en het Tyco-arrest van het Hof van Justitie is beslist over de uitleg van het begrip reistijd als “arbeidstijd” in de zin van Europese regelgeving. Daarin zijn echter geen beslissingen gegeven over een met de reistijd gepaard gaande loonbetalingsverplichting van de werkgever. In het Tyco-arrest is expliciet overwogen dat de wijze van beloning van de als arbeidstijd gekwalificeerde reistijd niet is geregeld in Richtlijn 2003/88/EG, maar dat die wordt beheerst door de relevante bepalingen in het nationaal recht. In de Nederlandse wet is geen verplichting tot vergoeding van reistijd opgenomen, ook niet als die reistijd als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenwet heeft te gelden, op de enkele grond dat de reis plaatsvindt onder gezag van de werkgever omdat hij degene is die de wijze van vervoer bepaalt. Ook de cao biedt geen aanknopingspunt voor een recht op reistijdvergoeding. Uit de cao kan niet worden afgeleid dat de daarin genoemde regelingen bedoeld zijn voor de situatie waarin de werknemer zich bevond. Dat de werknemer eerder wel een reistijdvergoeding heeft ontvangen, creëert zonder bijkomende omstandigheden waaraan de werknemer een gerechtvaardigde verwachting dienaangaande mocht ontlenen, geen zelfstandig recht op doorbetaling van die vergoeding. Dat aan de werknemer een toezegging is gedaan, wordt door de werkgever betwist. De werknemer wordt, overeenkomstig zijn aanbod, toegelaten daarvan bewijs te leveren. NB. De kantonrechter was in «JAR» 2015/194 van oordeel dat het feit dat de reistijd moest worden aangemerkt als arbeidstijd meebracht dat daarvoor ook een vergoeding moest worden betaald. Het hof oordeelt nu dus anders, onder verwijzing naar het Skills-arrest (ECLI:EU:C:2001:37) en het Tyco-arrest («JAR» 2015/262), waarin reistijd wel werd aangemerkt als arbeidstijd, maar daaraan geen recht op betaling werd gekoppeld. » Uitspraak 1. Het geding in eerste aanleg (...; red.) 2. Het geding in hoger beroep (...; red.) 3. De vaststaande feiten 3.1. De werknemer is van 1 maart 1997 tot 1 februari 2014 als chauffeur in dienst geweest bij Connexxion Tours, tegen een salaris dat in oktober 2013 € 2.572,56 per maand exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten bedroeg. Zijn standplaats was Apeldoorn. Op deze arbeidsovereenkomst was de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Besloten Busvervoer (hierna: de cao) van toepassing. De cao die gold voor de periode 1 januari 2012-1 maart 2013 is algemeen verbindend verklaard. 3.2. In de cao is onder meer het volgende bepaald: “Artikel 2 Definities (...) i. Standplaats: 1. De plek waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid uitoefent; 2. De plek waar de garage der onderneming is gelegen en de werknemer gebruikelijk zijn dagelijkse arbeid aanvangt en beëindigt; 3. De plek waar de werknemer na overleg met respectievelijk in opdracht van de werkgever gebruikelijk zijn dagelijkse arbeid aanvangt en beëindigt; 4. Benevens een gebied met een straal van 10 km rond de plek als bedoeld in sub 1,2 en 3. (...) m. Toerwagenritten: al dan niet volgens een dienstregeling uitgevoerde ritten, welke niet uitsluitend tot doel hebben het verstrekken van gelegenheid tot vervoer van personen tussen bepaalde plaatsen, met bussen. n. Ongeregeld vervoer: niet volgens een dienstregeling uitgeoefend en niet onder m vallend vervoer van personen met bussen. o. Pendelvervoer: vervoer van vooraf in groepen samengebrachte reizigers van dezelfde plaats van vertrek naar dezelfde plaats van bestemming door verscheidene heen- en terugreizen. Overal waar pendelvervoer wordt genoemd, wordt dit geacht internationaal lijndienstvervoer te omvatten. z.1 Diensttijd: Onder diensttijd wordt verstaan de tijd, gelegen tussen het tijdstip waarop de dienst wordt aangevangen en het tijdstip waarop de dienst wordt beëindigd. z.2 Arbeidstijd: Voor de rijdende werknemers wordt onder arbeidstijd verstaan het in dienst van de werkgever besturen van een touringcar/autobus en/of het verrichten van andere met de functie samenhangende werkzaamheden welke worden uitgevoerd in opdracht van de werkgever. (...) artikel 21 Arbeidstijdberekening rijdende werknemers A. Toerwagenritten/ongeregeld vervoer/pendelvervoer. De arbeidstijd van rijdende werknemers bedraagt 5/6 van de diensttijd. Hierop bestaan de volgende uitzonderingen: (...) 3. Bij pendelvervoer, meerdaagse reizen en internationale lijndiensten wordt onder diensttijd eveneens verstaan de tijd gemoeid met het vervoer van en naar de plek waar de rit aanvangt respectievelijk eindigt. Dit in lijn met de uitspraak zoals verwoord in het skills arrest. (...)” 3.3. De werknemer is van augustus 2011 tot 1 februari 2014 gedetacheerd geweest bij Connexxion Openbaar Vervoer N.V. (verder te noemen Connexxion OV) te Arnhem. 3.4. Over de periode augustus 2011 tot 1 februari 2012 heeft de werknemer van Connexxion een reistijdvergoeding ontvangen op basis van 0,67 minuten enkele reis Apeldoorn – Arnhem. 3.5. De werknemer is per 1 februari 2014 in dienst getreden bij Connexxion OV. 4. De beoordeling van de grieven en de vordering 4.1. De werknemer vordert in deze procedure vergoeding van de tijd die na zijn onder 3.3 genoemde detachering gemoeid was met het reizen van zijn woon- en standplaats Apeldoorn naar Arnhem over de periode 1 februari 2012 tot 1 februari 2014. De kantonrechter heeft deze vordering, ter hoogte van € 9.296,88 bruto, toegewezen. Het hoger beroep van Connexxion strekt ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. 4.2. De werknemer baseert zijn vordering in de eerste plaats op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 18 januari 2001, C-297/99 (hierna: het Skills-arrest). De werknemer voert aan dat uit dit arrest volgt dat zijn reistijd als arbeidstijd heeft te gelden, nu daarin is beslist dat de tijd die een werknemer nodig heeft om zijn niet-vaste werkplek te bereiken vanuit huis of vanuit de standplaats of vestigingsplaats van zijn werkgever werktijd, en geen rusttijd is. In het schriftelijk pleidooi wijst de werknemer nog op een aantal andere arresten van het HvJ EU, waaronder het arrest van 10 september 2015, C-266/14 (hierna: het Tyco-arrest), waarin in gelijke zin is beslist. Connexxion bestrijdt niet dat uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat de reistijd die is gemoeid met woonwerkverkeer of met de tijd die een (ambulante) werknemer moet rijden om bij aanvang naar een eerste klant te rijden betrekkelijk snel onder de categorie arbeidstijd als bedoeld in Europese regelgeving zal vallen. Wel bestrijdt Connexxion dat daaruit volgt dat over die arbeidstijd ook loon verschuldigd is. 4.3. Het hof overweegt als volgt. De situatie van de werknemer gedurende zijn detachering kenmerkt zich hierdoor dat hij vanuit zijn woonplaats en contractuele standplaats Apeldoorn naar Arnhem diende te reizen voor het verrichten van werkzaamheden als chauffeur in het Openbaar Vervoer. In de door de werknemer genoemde jurisprudentie van het HvJ EU is beslist over de uitleg van het begrijp reistijd als “arbeidstijd” in de zin van Europese regelgeving. Daarin zijn echter geen beslissingen gegeven over een met de reistijd gepaard gaande loonbetalingsverplichting van de werkgever. De omstandigheid dat in verordeningen die aan deze jurisprudentie ten grondslag liggen (ook) als doelstelling is verwoord harmonisatie van de concurrentievoorwaarden in de bedrijfstak en verbetering van de arbeidsvoorwaarden, zoals de werknemer betoogt, doet daaraan niet af. In het Tyco-arrest is door het HvJ EU, eerdere rechtspraak bevestigend, expliciet overwogen dat de wijze van beloning van de als arbeidstijd gekwalificeerde reistijd niet is geregeld in Richtlijn 2003/88/EG betreffende de organisatie van de arbeidstijd (die tot doel heeft bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers), maar dat die wordt beheerst door de relevante bepalingen van het nationaal recht. In de Nederlandse wet is geen verplichting tot vergoeding van reistijd opgenomen, ook niet als die reistijd als arbeidstijd in de zin van artikel 1.7 onder k van de Arbeidstijdenwet heeft te gelden, op de enkele grond dat de reis plaatsvindt onder gezag van de werkgever omdat hij degene is die de wijze van vervoer bepaalt (HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2013:1391). Uit een en ander volgt dat de werknemer aan bedoelde rechtspraak geen recht tot vergoeding van de reistijd kan ontlenen. 4.4. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of die aanspraak voortvloeit uit artikel 21A lid 3 cao, zoals de werknemer betoogt maar Connexxion betwist. Het komt daarbij aan op de uitleg van deze caobepaling, waarover partijen van mening verschillen. 4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten CAO-norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889). Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2376). Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de caobepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4366). De bestaansgrond voor de CAO-norm is gelegen in de bescherming van derden tegen een uitleg van een bepaling in een overeenkomst waarbij betekenis wordt toegekend aan de voor hen niet kenbare partijbedoeling, en in de noodzaak van een eenvormige uitleg voor alle door die overeenkomst gebonden partijen (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687). 4.6. Het hof zal bij de uitleg van artikel 21A lid 3 cao uitgaan van voormeld toetsingskader. Partijen hebben in deze procedure slechts artikel 21 en (onvolledig) artikel 2 van de cao overgelegd, terwijl volgens de voormelde norm de uitleg van een cao-bepaling dient te geschieden in het licht van de tekst van de gehele cao, inclusief de toelichting. Het hof heeft daarom ambtshalve kennisgenomen van de gehele (algemeen verbindend verklaarde) cao. Artikel 21 heeft als titel “Arbeidstijdberekening rijdende werknemers”. Partijen zijn het erover eens dat het vervoer dat de werknemer vanuit Arnhem in opdracht van Connexxion OV uitvoerde niet valt onder één van de categorieën als genoemd in artikel 21A, te weten toerwagenritten, ongeregeld vervoer, pendelvervoer. Deze begrippen zijn gedefinieerd in artikel 2 sub m tot en met o cao en het werk van de werknemer in Arnhem als chauffeur in het openbaar vervoer valt niet onder deze definities. Dit betekent dat bewoordingen van artikel 21A, gelezen in het licht van de tekst van de gehele cao, voor zover in deze procedure overgelegd, geen aanknopingspunt bieden voor een recht op reistijdvergoeding. De werknemer stelt dat uit het feit dat in lid 3 van dit artikel wordt aangeknoopt bij het Skills-arrest volgt dat het de bedoeling van cao-partijen is geweest om de reistijd als werktijd aan te merken en ook als werktijd te belonen. Deze bedoeling valt echter, mede gelet op hetgeen hiervoor over het Skillsarrest is overwogen, noch uit de tekst van de cao-bepaling noch uit de toelichting bij deze bepaling af te leiden, zodat daaraan in zoverre geen betekenis kan worden toegekend. De werknemer betoogt voorts dat bij de categorieën vervoer als genoemd in artikel 21A lid 3 cao de ritten meestal niet aanvangen op de standplaats maar op een andere plaats en dat dit overeenstemt met zijn situatie tijdens zijn detachering. Een redelijke uitleg van het artikel brengt mee dat hij om die reden ook onder de werking daarvan gebracht moet worden, aldus de werknemer. Hij wijst daarbij nog op de definities van de begrippen arbeidstijd, rusttijd en pauze in artikel 2 cao. Het hof oordeelt dat uit de bewoordingen van artikel 21A lid 3 cao, ook als deze worden gelezen in de context van de definities van artikel 2 cao, niet kan worden afgeleid dat deze bedoeld zijn voor de situatie van de werknemer, die gedurende zijn detachering op structurele basis naar Arnhem reisde om zijn werk te verrichten. Die bedoeling valt uit de bewoordingen naar objectieve maatstaven niet af te leiden. Bij dit oordeel heeft het hof de onder 4.5 weergegeven ratio van de CAO-norm betrokken, te weten bescherming van derden tegen een niet kenbare partijbedoeling en de noodzaak van een eenvormige uitleg voor alle betrokken partijen. 4.7. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de werknemer niet toewijsbaar is op grond van de cao. De werknemer beroept zich echter tevens op de omstandigheid dat hij tot 1 februari 2012 een reistijdvergoeding heeft ontvangen en op een toezegging, die hij in 2011, toen hij vanuit Apeldoorn naar Arnhem werd gedetacheerd, heeft ontvangen van de zijde van Connexxion. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt. 4.8. Vaststaat dat de werknemer vanaf 1 augustus 2011 tot 1 februari 2011 een reistijdvergoeding heeft ontvangen. Connexxion voert aan dat dat op een vergissing berustte, die na ontdekking daarvan bij de overgang naar een ander administratief systeem is gecorrigeerd. Naar het oordeel van het hof volgt uit het feit dat een aantal maanden reistijdvergoeding is betaald, zonder bijkomende omstandigheden waaraan de werknemer een gerechtvaardigde verwachting dienaangaande mocht ontlenen, geen zelfstandig recht tot doorbetaling van die vergoeding. Die bijkomende omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Het door de werknemer gestelde, maar door Connexxion betwiste feit dat het stopzetten van de vergoeding was ingegeven door een beperking in het administratieve systeem, kan niet als zodanig gelden. 4.9. Wat betreft de toezegging stelt de werknemer: (i) dat hij vóór zijn detachering per 1 augustus 2011 regelmatig chauffeurswerkzaamheden vanuit een andere plaats dan zijn standplaats Apeldoorn verrichtte, die evenmin vielen binnen de categorieën vervoer van artikel 21A lid 3 cao en dat de reistijd in die gevallen wel werd vergoed; (ii) dat zijn toenmalige manager de werknemer heeft toegezegd dat hij in het kader van zijn detachering (naast een kilometervergoeding) de tijd die gemoeid was met het reizen naar en vanuit Arnhem betaald kreeg. Nu Connexxion een en ander betwist, zal de werknemer, overeenkomstig zijn aanbod, tot het bewijs van zijn stellingen worden toegelaten. 5. De slotsom 5.1. De werknemer zal worden toegelaten tot bewijs als na te melden. Voor het geval hij dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, zal de in het dictum te noemen raadsheer-commissaris getuigenverhoren houden. Na afloop van de getuigenverhoren zal een comparitie van partijen plaatsvinden, opdat de partijen desgewenst nadere inlichtingen kunnen verschaffen en kan worden onderzocht of zij op bepaalde punten met elkaar tot overeenstemming kunnen komen. 5.2. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden 6. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: laat de werknemer toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt: (i) dat hij vóór zijn detachering per 1 augustus 2011 regelmatig chauffeurswerkzaamheden vanuit een andere plaats dan zijn standplaats Apeldoorn verrichtte, die evenmin vielen binnen de categorieën vervoer van artikel 21A lid 3 cao en dat de reistijd in die gevallen wel werd vergoed; (ii) dat zijn toenmalige manager de werknemer heeft toegezegd dat hij in het kader van zijn detachering (naast een kilometervergoeding) de tijd die gemoeid was met het reizen naar en vanuit Arnhem betaald kreeg; bepaalt dat, indien de werknemer dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheercommissaris benoemde lid van het hof mr. A.E.F. Hillen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld; bepaalt dat de werknemer het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 21 februari 2017, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld; bepaalt dat de werknemer overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven; bepaalt dat na afloop van het getuigenverhoor partijen met hun advocaten tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking voor de raadsheer-commissaris zullen verschijnen; houdt verder iedere beslissing aan. » Noot 1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de woon-werkreistijd van een werknemer niet als arbeidstijd telt. De werknemer neemt bij zijn keuze voor een bepaalde werkgever in overweging of de reisafstand voor hem al dan niet acceptabel is. Dat uitgangspunt is niet zo zwart-wit ten aanzien van ‘mobiele werknemers’, zoals chauffeurs, ambulante monteurs of bouwplaatspersoneel. Zij hebben geen vaste standplaats en voeren hun werkzaamheden vaak tijdelijk op een hen aangewezen locatie uit. Vaak komt de werkgever wel een maximum woonwerkreistijd overeen met deze mobiele werknemer. De vragen wanneer die reistijd als arbeidstijd kwalificeert en wat die kwalificatie betekent voor het loon houden de gemoederen reeds enige tijd bezig. 2. In 2015 boog het Hof van Justitie (HvJ) zich over de kwestie in het Tyco¬-arrest («JAR» 2015/194) en overwoog daarin dat de woon-werkreistijd van ambulante monteurs aangemerkt moet worden als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn (Richtlijn 2003/88/EG). Die kwalificatie leidt er echter niet toe dat de werkgever loon is verschuldigd over die reistijd, aldus het HvJ. De Arbeidstijdenrichtlijn ziet niet op beloning. Een eventuele aanspraak op reistijdvergoeding wordt overgelaten aan het nationale recht. 3. Het Nederlandse recht voorziet niet in dergelijke verplichting, ook niet als die reistijd is aan te merken als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenwet, aldus de Hoge Raad in 2014 («JAR» 2014/14). Dat is ook logisch: de Arbeidstijdenwet heeft - net als de Arbeidstijdenrichtlijn die eraan ten grondslag ligt - ten doel regels te stellen ten aanzien van arbeid en rust, met het oog op gezondheid, veiligheid en welzijn van werknemers. Een recht op vergoeding van reistijd die als arbeidstijd heeft te gelden moet volgen uit een individueel of collectief gemaakte afspraak tussen werkgever en werknemer. De vraag of reistijd als arbeidstijd in de zin van de relevante arbeidstijdenwetgeving is aan te merken, dient aldus volledig los te worden gezien van de vraag of er een grondslag bestaat voor vergoeding van die reistijd. Die noodzakelijke loskoppeling wordt niet altijd toegepast, zo getuigt ook onderhavige procedure. 4. De werknemer is in dienst als buschauffeur bij Connexxion Tours. Hij woont in Apeldoorn, alwaar zich ook de standplaats van Connexxion Tours bevindt. Van augustus 2011 tot februari 2014 wordt hij tijdelijk gedetacheerd naar Connexxion OV te Arnhem. De werknemer stelt dat hij recht heeft op reistijdvergoeding over de gehele gedetacheerde periode en baseert zijn vordering op het Skills-arrest (HvJ 18 januari 2001, C-297/99). Daarin stelde het HvJ dat een chauffeur die zich naar een plaats begeeft die niet de vaste standplaats is van de onderneming, om daar een voertuig over te nemen en te besturen, een verplichting jegens zijn werkgever nakomt en niet vrij beschikt over zijn tijd. Die tijd kwalificeert dan ook als arbeidstijd en niet als rusttijd. In casu stond overigens niet de uitleg van de Arbeidstijdenrichtlijn centraal, maar die van Verordening (EEG) 3820/85 inzake arbeidstijden in het wegvervoer (inmiddels vervangen door Verordening (EG) 561/2006), die als lex specialis van de Arbeidstijdenrichtlijn op chauffeurs in het wegvervoer van toepassing is. De Verordening heeft, naast de hiervoor onder punt 3 genoemde doelstellingen, onder meer de verbetering van de verkeersveiligheid ten doel. Wellicht ten overvloede: de Verordening, noch het HvJ in Skills rept over vergoeding van die reistijd. 5. De kantonrechter in eerste aanleg («JAR» 2015/194) lijkt de vragen (i) ‘is reistijd arbeidstijd’ en (ii) ‘bestaat er een contractuele aanspraak op vergoeding van de reistijd’ niet los van elkaar te beoordelen. In rechtsoverweging 4.6 overweegt de kantonrechter dat de reistijd van Arnhem naar Apeldoorn ‘gelet op het bepaalde in het Skills-arrest, als werktijd dient te worden aangemerkt. Derhalve (curs. AN) komt aan Heijmans voor de in verband hiermee gemaakte uren een reistijdvergoeding toe.’ In hoger beroep betwist Connexxion Tours vervolgens niet zozeer de toepasselijkheid van het Tyco- en Skills-arrest ten aanzien van de kwalificatievraag, maar koppelt daarvan los de vraag of er aanspraak op een vergoeding bestaat en beargumenteert dat dat niet het geval is. Het Hof gaat daarin, mijns inziens correct, met de werkgever mee. 6. De spiegelbeeldige situatie is naar mijn idee ook mogelijk. In dat geval wordt de vergoedingsvraag ten aanzien van mobiele werknemers positief en de kwalificatievraag negatief beantwoord. Werknemers in de bouw, bijvoorbeeld, bevinden zich in een vergelijkbare positie als de ambulante monteurs uit het Tyco-arrest. Zij hebben eveneens geen vaste standplaats en reizen gedurende het bouwproject elke dag in het kader van woon-werkverkeer op instructie van hun werkgever naar een werklocatie die ze niet zelf hebben gekozen. Toch zijn de criteria die het HvJ in Tyco toepaste in het geval van werknemers in de bouw mijns inziens niet vervuld. Het HvJ toetste of aan alle bestanddelen voor ‘arbeidstijd’ uit de Arbeidstijdenrichtlijn was voldaan. Ten aanzien van de ambulante monteur was dat het geval. De werknemer (i) voert zijn functie uit, nu het reizen naar de klanten toe een noodzakelijk instrument vormt om de werkzaamheden bij de klant te kunnen uitoefenen, (ii) staat ter beschikking van de werkgever, nu de werkgever de volgorde van de klant kan wijzigen en de werknemer niet vrij kan beschikken over zijn tijd en (iii) is aanwezig op het werk, nu de werkplek van de ambulante werknemer niet beperkt kan worden tot de locatie van de klanten omdat het reizen wezenlijk is verbonden met de hoedanigheid van de werknemers. 7. Bij werknemers in de bouw gaat het wat mij betreft mis op criterium (i) en (iii). De reistijd van ambulante monteurs van de ene klant naar de andere klant vormt onderdeel van de dagelijkse werkzaamheden. Werknemers in de bouw, daarentegen, verrichten het reizen alleen om de locatie te bereiken alwaar ze hun dagelijkse werkzaamheden verrichten. Daarmee vormt de reis geen ‘noodzakelijk instrument’ om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Ook is het reizen niet ‘wezenlijk verbonden met de hoedanigheid van de werknemers’. De cao Bouw & Infra 2017-2018 bepaalt niettemin in artikel 51 dat de reistijd van de woning van bouwplaatswerknemers naar het werk en terug aangemerkt wordt als ‘reisuren’, die met uitzondering van het eerste uur vergoed worden tegen het garantieloon. Daarmee bestaat aldus een recht op een (gedeeltelijke) vergoeding van reistijd, die in mijn optiek niet als arbeidstijd in de zin van de arbeidstijdenwetgeving en -jurisprudentie dient te worden aangemerkt. Voor enige aanspraak op loon blijkt dus enkel de vergoedingsvraag relevant en kan het juridische gesteggel over de kwalificatievraag achterwege blijven. mr. A.W. Niebeek,