Samenvatting » Uitspraak

advertisement
JAR 2017/105
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zp
Arnhem
7 februari 2017, 200.178.445,
ECLI:NL:GHARL:2017:872.
(mr. Katz-Soeterboek, mr. Hillen, mr. Van
Rossum)
De besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid Connexxion Tours BV te
Hilversum,
appellante, in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. W.M. Hes,
tegen
de werknemer te (...),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat: mr. M.J.M. Postma.
» Samenvatting
De werknemer is tot 1 februari 2014 als
chauffeur in dienst geweest bij Connexxion
tegen een salaris van € 2.572,56 bruto per
maand. Zijn standplaats was Apeldoorn. Op
de arbeidsovereenkomst was de CAO voor
het Besloten Busvervoer van toepassing. Die
cao was in de periode 1 januari 2012-1 maart
2013 algemeen verbindend verklaard. De
werknemer is van augustus 2011 tot 1
februari 2014 gedetacheerd geweest bij
Connexxion Arnhem. Over de periode
augustus 2011 tot 1 februari 2012 heeft de
werknemer een reistijdvergoeding
ontvangen. De werknemer vordert
vergoeding van de tijd die na zijn
detachering gemoeid was met de reis van
zijn woon- en standplaats Apeldoorn naar
zijn werkplek Arnhem over de periode 1
februari 2012 tot 1 februari 2014. Hij stelt
dat zijn reistijd als arbeidstijd heeft te
gelden. De kantonrechter heeft de vordering
toegewezen. Connexxion gaat in hoger
beroep.
Het hof overweegt dat in het Skills-arrest en
het Tyco-arrest van het Hof van Justitie is
beslist over de uitleg van het begrip reistijd
als “arbeidstijd” in de zin van Europese
regelgeving. Daarin zijn echter geen
beslissingen gegeven over een met de reistijd
gepaard gaande loonbetalingsverplichting
van de werkgever. In het Tyco-arrest is
expliciet overwogen dat de wijze van
beloning van de als arbeidstijd
gekwalificeerde reistijd niet is geregeld in
Richtlijn 2003/88/EG, maar dat die wordt
beheerst door de relevante bepalingen in het
nationaal recht. In de Nederlandse wet is
geen verplichting tot vergoeding van reistijd
opgenomen, ook niet als die reistijd als
arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenwet
heeft te gelden, op de enkele grond dat de
reis plaatsvindt onder gezag van de
werkgever omdat hij degene is die de wijze
van vervoer bepaalt. Ook de cao biedt geen
aanknopingspunt voor een recht op
reistijdvergoeding. Uit de cao kan niet
worden afgeleid dat de daarin genoemde
regelingen bedoeld zijn voor de situatie
waarin de werknemer zich bevond. Dat de
werknemer eerder wel een reistijdvergoeding
heeft ontvangen, creëert zonder bijkomende
omstandigheden waaraan de werknemer een
gerechtvaardigde verwachting
dienaangaande mocht ontlenen, geen
zelfstandig recht op doorbetaling van die
vergoeding. Dat aan de werknemer een
toezegging is gedaan, wordt door de
werkgever betwist. De werknemer wordt,
overeenkomstig zijn aanbod, toegelaten
daarvan bewijs te leveren.
NB. De kantonrechter was in «JAR»
2015/194 van oordeel dat het feit dat de
reistijd moest worden aangemerkt als
arbeidstijd meebracht dat daarvoor ook een
vergoeding moest worden betaald. Het hof
oordeelt nu dus anders, onder verwijzing
naar het Skills-arrest (ECLI:EU:C:2001:37)
en het Tyco-arrest («JAR» 2015/262),
waarin reistijd wel werd aangemerkt als
arbeidstijd, maar daaraan geen recht op
betaling werd gekoppeld.
» Uitspraak
1. Het geding in eerste aanleg
(...; red.)
2. Het geding in hoger beroep
(...; red.)
3. De vaststaande feiten
3.1. De werknemer is van 1 maart 1997 tot 1
februari 2014 als chauffeur in dienst geweest
bij Connexxion Tours, tegen een salaris dat
in oktober 2013 € 2.572,56 per maand
exclusief 8% vakantietoeslag en overige
emolumenten bedroeg. Zijn standplaats was
Apeldoorn. Op deze arbeidsovereenkomst
was de Collectieve Arbeidsovereenkomst
voor het Besloten Busvervoer (hierna: de
cao) van toepassing. De cao die gold voor de
periode 1 januari 2012-1 maart 2013 is
algemeen verbindend verklaard.
3.2. In de cao is onder meer het volgende
bepaald:
“Artikel 2 Definities
(...)
i. Standplaats:
1. De plek waar de werknemer gewoonlijk
zijn arbeid uitoefent;
2. De plek waar de garage der onderneming
is gelegen en de werknemer gebruikelijk zijn
dagelijkse arbeid aanvangt en beëindigt;
3. De plek waar de werknemer na overleg
met respectievelijk in opdracht van de
werkgever gebruikelijk zijn dagelijkse arbeid
aanvangt en beëindigt;
4. Benevens een gebied met een straal van 10
km rond de plek als bedoeld in sub 1,2 en 3.
(...)
m. Toerwagenritten: al dan niet volgens een
dienstregeling uitgevoerde ritten, welke niet
uitsluitend tot doel hebben het verstrekken
van gelegenheid tot vervoer van personen
tussen bepaalde plaatsen, met bussen.
n. Ongeregeld vervoer: niet volgens een
dienstregeling uitgeoefend en niet onder m
vallend vervoer van personen met bussen.
o. Pendelvervoer: vervoer van vooraf in
groepen samengebrachte reizigers van
dezelfde plaats van vertrek naar dezelfde
plaats van bestemming door verscheidene
heen- en terugreizen. Overal waar
pendelvervoer wordt genoemd, wordt dit
geacht internationaal lijndienstvervoer te
omvatten.
z.1 Diensttijd: Onder diensttijd wordt
verstaan de tijd, gelegen tussen het tijdstip
waarop de dienst wordt aangevangen en het
tijdstip waarop de dienst wordt beëindigd.
z.2 Arbeidstijd: Voor de rijdende
werknemers wordt onder arbeidstijd verstaan
het in dienst van de werkgever besturen van
een touringcar/autobus en/of het verrichten
van andere met de functie samenhangende
werkzaamheden welke worden uitgevoerd in
opdracht van de werkgever.
(...)
artikel 21
Arbeidstijdberekening rijdende werknemers
A. Toerwagenritten/ongeregeld
vervoer/pendelvervoer. De arbeidstijd van
rijdende werknemers bedraagt 5/6 van de
diensttijd. Hierop bestaan de volgende
uitzonderingen:
(...)
3. Bij pendelvervoer, meerdaagse reizen en
internationale lijndiensten wordt onder
diensttijd eveneens verstaan de tijd gemoeid
met het vervoer van en naar de plek waar de
rit aanvangt respectievelijk eindigt. Dit in
lijn met de uitspraak zoals verwoord in het
skills arrest. (...)”
3.3. De werknemer is van augustus 2011 tot
1 februari 2014 gedetacheerd geweest bij
Connexxion Openbaar Vervoer N.V. (verder
te noemen Connexxion OV) te Arnhem.
3.4. Over de periode augustus 2011 tot 1
februari 2012 heeft de werknemer van
Connexxion een reistijdvergoeding
ontvangen op basis van 0,67 minuten enkele
reis Apeldoorn – Arnhem.
3.5. De werknemer is per 1 februari 2014 in
dienst getreden bij Connexxion OV.
4. De beoordeling van de grieven en de
vordering
4.1. De werknemer vordert in deze procedure
vergoeding van de tijd die na zijn onder 3.3
genoemde detachering gemoeid was met het
reizen van zijn woon- en standplaats
Apeldoorn naar Arnhem over de periode 1
februari 2012 tot 1 februari 2014. De
kantonrechter heeft deze vordering, ter
hoogte van € 9.296,88 bruto, toegewezen.
Het hoger beroep van Connexxion strekt
ertoe het geschil in volle omvang aan het hof
voor te leggen.
4.2. De werknemer baseert zijn vordering in
de eerste plaats op het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van
18 januari 2001, C-297/99 (hierna: het
Skills-arrest). De werknemer voert aan dat
uit dit arrest volgt dat zijn reistijd als
arbeidstijd heeft te gelden, nu daarin is
beslist dat de tijd die een werknemer nodig
heeft om zijn niet-vaste werkplek te bereiken
vanuit huis of vanuit de standplaats of
vestigingsplaats van zijn werkgever werktijd,
en geen rusttijd is. In het schriftelijk pleidooi
wijst de werknemer nog op een aantal andere
arresten van het HvJ EU, waaronder het
arrest van 10 september 2015, C-266/14
(hierna: het Tyco-arrest), waarin in gelijke
zin is beslist. Connexxion bestrijdt niet dat
uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat
de reistijd die is gemoeid met woonwerkverkeer of met de tijd die een
(ambulante) werknemer moet rijden om bij
aanvang naar een eerste klant te rijden
betrekkelijk snel onder de categorie
arbeidstijd als bedoeld in Europese
regelgeving zal vallen. Wel bestrijdt
Connexxion dat daaruit volgt dat over die
arbeidstijd ook loon verschuldigd is.
4.3. Het hof overweegt als volgt. De situatie
van de werknemer gedurende zijn
detachering kenmerkt zich hierdoor dat hij
vanuit zijn woonplaats en contractuele
standplaats Apeldoorn naar Arnhem diende
te reizen voor het verrichten van
werkzaamheden als chauffeur in het
Openbaar Vervoer. In de door de werknemer
genoemde jurisprudentie van het HvJ EU is
beslist over de uitleg van het begrijp reistijd
als “arbeidstijd” in de zin van Europese
regelgeving. Daarin zijn echter geen
beslissingen gegeven over een met de reistijd
gepaard gaande loonbetalingsverplichting
van de werkgever. De omstandigheid dat in
verordeningen die aan deze jurisprudentie
ten grondslag liggen (ook) als doelstelling is
verwoord harmonisatie van de
concurrentievoorwaarden in de bedrijfstak en
verbetering van de arbeidsvoorwaarden,
zoals de werknemer betoogt, doet daaraan
niet af. In het Tyco-arrest is door het HvJ
EU, eerdere rechtspraak bevestigend,
expliciet overwogen dat de wijze van
beloning van de als arbeidstijd
gekwalificeerde reistijd niet is geregeld in
Richtlijn 2003/88/EG betreffende de
organisatie van de arbeidstijd (die tot doel
heeft bescherming van de veiligheid en
gezondheid van werknemers), maar dat die
wordt beheerst door de relevante bepalingen
van het nationaal recht. In de Nederlandse
wet is geen verplichting tot vergoeding van
reistijd opgenomen, ook niet als die reistijd
als arbeidstijd in de zin van artikel 1.7 onder
k van de Arbeidstijdenwet heeft te gelden, op
de enkele grond dat de reis plaatsvindt onder
gezag van de werkgever omdat hij degene is
die de wijze van vervoer bepaalt (HR 7
januari 2014, ECLI:NL:HR:2013:1391). Uit
een en ander volgt dat de werknemer aan
bedoelde rechtspraak geen recht tot
vergoeding van de reistijd kan ontlenen.
4.4. Vervolgens dient de vraag beantwoord
te worden of die aanspraak voortvloeit uit
artikel 21A lid 3 cao, zoals de werknemer
betoogt maar Connexxion betwist. Het komt
daarbij aan op de uitleg van deze caobepaling, waarover partijen van mening
verschillen.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge
Raad geldt voor de uitleg van een bepaling
van een cao de zogeheten CAO-norm. Deze
houdt in dat aan een bepaling van een cao
een uitleg naar objectieve maatstaven moet
worden gegeven, waarbij in beginsel de
bewoordingen van die bepaling, gelezen in
het licht van de gehele tekst van de cao, van
doorslaggevende betekenis zijn, zodat het
niet aankomt op de bedoelingen van de
partijen die de cao tot stand hebben gebracht,
voor zover deze niet uit de daarin
opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar
op de betekenis die naar objectieve
maatstaven volgt uit de bewoordingen
waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan
onder meer acht worden geslagen op de
elders in de cao gebruikte formuleringen en
op de aannemelijkheid van de
rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op
zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden
leiden (HR 24 februari 2012,
ECLI:NL:HR:2012:BU9889).
Ook de bewoordingen van de eventueel bij
de cao behorende schriftelijke toelichting
moeten bij de uitleg van de cao worden
betrokken (HR 31 mei 2002,
ECLI:NL:HR:2002:AE2376). Indien de
bedoeling van de partijen bij de cao naar
objectieve maatstaven volgt uit de caobepalingen en de eventueel daarbij
behorende schriftelijke toelichting, en dus
voor de individuele werknemers en
werkgevers die niet bij de totstandkoming
van de overeenkomst betrokken zijn
geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de
uitleg betekenis worden toegekend (HR 28
juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4366). De
bestaansgrond voor de CAO-norm is gelegen
in de bescherming van derden tegen een
uitleg van een bepaling in een overeenkomst
waarbij betekenis wordt toegekend aan de
voor hen niet kenbare partijbedoeling, en in
de noodzaak van een eenvormige uitleg voor
alle door die overeenkomst gebonden
partijen (HR 25 november 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2687).
4.6. Het hof zal bij de uitleg van artikel 21A
lid 3 cao uitgaan van voormeld
toetsingskader. Partijen hebben in deze
procedure slechts artikel 21 en (onvolledig)
artikel 2 van de cao overgelegd, terwijl
volgens de voormelde norm de uitleg van
een cao-bepaling dient te geschieden in het
licht van de tekst van de gehele cao, inclusief
de toelichting. Het hof heeft daarom
ambtshalve kennisgenomen van de gehele
(algemeen verbindend verklaarde) cao.
Artikel 21 heeft als titel
“Arbeidstijdberekening rijdende
werknemers”. Partijen zijn het erover eens
dat het vervoer dat de werknemer vanuit
Arnhem in opdracht van Connexxion OV
uitvoerde niet valt onder één van de
categorieën als genoemd in artikel 21A, te
weten toerwagenritten, ongeregeld vervoer,
pendelvervoer. Deze begrippen zijn
gedefinieerd in artikel 2 sub m tot en met o
cao en het werk van de werknemer in
Arnhem als chauffeur in het openbaar
vervoer valt niet onder deze definities. Dit
betekent dat bewoordingen van artikel 21A,
gelezen in het licht van de tekst van de
gehele cao, voor zover in deze procedure
overgelegd, geen aanknopingspunt bieden
voor een recht op reistijdvergoeding. De
werknemer stelt dat uit het feit dat in lid 3
van dit artikel wordt aangeknoopt bij het
Skills-arrest volgt dat het de bedoeling van
cao-partijen is geweest om de reistijd als
werktijd aan te merken en ook als werktijd te
belonen. Deze bedoeling valt echter, mede
gelet op hetgeen hiervoor over het Skillsarrest is overwogen, noch uit de tekst van de
cao-bepaling noch uit de toelichting bij deze
bepaling af te leiden, zodat daaraan in
zoverre geen betekenis kan worden
toegekend. De werknemer betoogt voorts dat
bij de categorieën vervoer als genoemd in
artikel 21A lid 3 cao de ritten meestal niet
aanvangen op de standplaats maar op een
andere plaats en dat dit overeenstemt met
zijn situatie tijdens zijn detachering. Een
redelijke uitleg van het artikel brengt mee dat
hij om die reden ook onder de werking
daarvan gebracht moet worden, aldus de
werknemer. Hij wijst daarbij nog op de
definities van de begrippen arbeidstijd,
rusttijd en pauze in artikel 2 cao.
Het hof oordeelt dat uit de bewoordingen van
artikel 21A lid 3 cao, ook als deze worden
gelezen in de context van de definities van
artikel 2 cao, niet kan worden afgeleid dat
deze bedoeld zijn voor de situatie van de
werknemer, die gedurende zijn detachering
op structurele basis naar Arnhem reisde om
zijn werk te verrichten. Die bedoeling valt
uit de bewoordingen naar objectieve
maatstaven niet af te leiden. Bij dit oordeel
heeft het hof de onder 4.5 weergegeven ratio
van de CAO-norm betrokken, te weten
bescherming van derden tegen een niet
kenbare partijbedoeling en de noodzaak van
een eenvormige uitleg voor alle betrokken
partijen.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat de
vordering van de werknemer niet toewijsbaar
is op grond van de cao. De werknemer
beroept zich echter tevens op de
omstandigheid dat hij tot 1 februari 2012 een
reistijdvergoeding heeft ontvangen en op een
toezegging, die hij in 2011, toen hij vanuit
Apeldoorn naar Arnhem werd gedetacheerd,
heeft ontvangen van de zijde van
Connexxion. Het hof oordeelt dienaangaande
als volgt.
4.8. Vaststaat dat de werknemer vanaf 1
augustus 2011 tot 1 februari 2011 een
reistijdvergoeding heeft ontvangen.
Connexxion voert aan dat dat op een
vergissing berustte, die na ontdekking
daarvan bij de overgang naar een ander
administratief systeem is gecorrigeerd. Naar
het oordeel van het hof volgt uit het feit dat
een aantal maanden reistijdvergoeding is
betaald, zonder bijkomende omstandigheden
waaraan de werknemer een gerechtvaardigde
verwachting dienaangaande mocht ontlenen,
geen zelfstandig recht tot doorbetaling van
die vergoeding. Die bijkomende
omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
Het door de werknemer gestelde, maar door
Connexxion betwiste feit dat het stopzetten
van de vergoeding was ingegeven door een
beperking in het administratieve systeem,
kan niet als zodanig gelden.
4.9. Wat betreft de toezegging stelt de
werknemer:
(i) dat hij vóór zijn detachering per 1
augustus 2011 regelmatig
chauffeurswerkzaamheden vanuit een andere
plaats dan zijn standplaats Apeldoorn
verrichtte, die evenmin vielen binnen de
categorieën vervoer van artikel 21A lid 3 cao
en dat de reistijd in die gevallen wel werd
vergoed;
(ii) dat zijn toenmalige manager de
werknemer heeft toegezegd dat hij in het
kader van zijn detachering (naast een
kilometervergoeding) de tijd die gemoeid
was met het reizen naar en vanuit Arnhem
betaald kreeg.
Nu Connexxion een en ander betwist, zal de
werknemer, overeenkomstig zijn aanbod, tot
het bewijs van zijn stellingen worden
toegelaten.
5. De slotsom
5.1. De werknemer zal worden toegelaten tot
bewijs als na te melden. Voor het geval hij
dat bewijs door middel van getuigen wenst te
leveren, zal de in het dictum te noemen
raadsheer-commissaris getuigenverhoren
houden. Na afloop van de getuigenverhoren
zal een comparitie van partijen plaatsvinden,
opdat de partijen desgewenst nadere
inlichtingen kunnen verschaffen en kan
worden onderzocht of zij op bepaalde punten
met elkaar tot overeenstemming kunnen
komen.
5.2. Iedere verdere beslissing zal worden
aangehouden
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de werknemer toe tot het bewijs van
feiten en omstandigheden waaruit blijkt:
(i) dat hij vóór zijn detachering per 1
augustus 2011 regelmatig
chauffeurswerkzaamheden vanuit een andere
plaats dan zijn standplaats Apeldoorn
verrichtte, die evenmin vielen binnen de
categorieën vervoer van artikel 21A lid 3 cao
en dat de reistijd in die gevallen wel werd
vergoed;
(ii) dat zijn toenmalige manager de
werknemer heeft toegezegd dat hij in het
kader van zijn detachering (naast een
kilometervergoeding) de tijd die gemoeid
was met het reizen naar en vanuit Arnhem
betaald kreeg;
bepaalt dat, indien de werknemer dat bewijs
door middel van getuigen wenst te leveren,
het verhoor van deze getuigen zal geschieden
ten overstaan van het hierbij tot raadsheercommissaris benoemde lid van het hof mr.
A.E.F. Hillen, die daartoe zitting zal houden
in het paleis van justitie aan de
Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een
nader door deze vast te stellen dag en
tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het
getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn
opdat hen naar aanleiding van de
getuigenverklaringen vragen kunnen worden
gesteld;
bepaalt dat de werknemer het aantal voor te
brengen getuigen alsmede de verhinderdagen
van beidepartijen, van hun advocaten en van
de getuigen zal opgeven op de roldatum 21
februari 2017, waarna dag en uur van het
verhoor (ook indien voormelde opgave van
een of meer van partijen ontbreekt) door de
raadsheer-commissaris zullen worden
vastgesteld;
bepaalt dat de werknemer overeenkomstig
artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering de namen en woonplaatsen
van de getuigen tenminste een week voor het
verhoor aan de wederpartij en de griffier van
het hof dient op te geven;
bepaalt dat na afloop van het
getuigenverhoor partijen met hun advocaten
tot het geven van inlichtingen en het
beproeven van een schikking voor de
raadsheer-commissaris zullen verschijnen;
houdt verder iedere beslissing aan.
» Noot
1. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de
woon-werkreistijd van een werknemer niet
als arbeidstijd telt. De werknemer neemt bij
zijn keuze voor een bepaalde werkgever in
overweging of de reisafstand voor hem al
dan niet acceptabel is. Dat uitgangspunt is
niet zo zwart-wit ten aanzien van ‘mobiele
werknemers’, zoals chauffeurs, ambulante
monteurs of bouwplaatspersoneel. Zij
hebben geen vaste standplaats en voeren hun
werkzaamheden vaak tijdelijk op een hen
aangewezen locatie uit. Vaak komt de
werkgever wel een maximum woonwerkreistijd overeen met deze mobiele
werknemer. De vragen wanneer die reistijd
als arbeidstijd kwalificeert en wat die
kwalificatie betekent voor het loon houden
de gemoederen reeds enige tijd bezig.
2. In 2015 boog het Hof van Justitie (HvJ)
zich over de kwestie in het Tyco¬-arrest
(«JAR» 2015/194) en overwoog daarin dat
de woon-werkreistijd van ambulante
monteurs aangemerkt moet worden als
arbeidstijd in de zin van de
Arbeidstijdenrichtlijn (Richtlijn
2003/88/EG). Die kwalificatie leidt er echter
niet toe dat de werkgever loon is
verschuldigd over die reistijd, aldus het HvJ.
De Arbeidstijdenrichtlijn ziet niet op
beloning. Een eventuele aanspraak op
reistijdvergoeding wordt overgelaten aan het
nationale recht.
3. Het Nederlandse recht voorziet niet in
dergelijke verplichting, ook niet als die
reistijd is aan te merken als arbeidstijd in de
zin van de Arbeidstijdenwet, aldus de Hoge
Raad in 2014 («JAR» 2014/14). Dat is ook
logisch: de Arbeidstijdenwet heeft - net als
de Arbeidstijdenrichtlijn die eraan ten
grondslag ligt - ten doel regels te stellen ten
aanzien van arbeid en rust, met het oog op
gezondheid, veiligheid en welzijn van
werknemers. Een recht op vergoeding van
reistijd die als arbeidstijd heeft te gelden
moet volgen uit een individueel of collectief
gemaakte afspraak tussen werkgever en
werknemer. De vraag of reistijd als
arbeidstijd in de zin van de relevante
arbeidstijdenwetgeving is aan te merken,
dient aldus volledig los te worden gezien van
de vraag of er een grondslag bestaat voor
vergoeding van die reistijd. Die
noodzakelijke loskoppeling wordt niet altijd
toegepast, zo getuigt ook onderhavige
procedure.
4. De werknemer is in dienst als
buschauffeur bij Connexxion Tours. Hij
woont in Apeldoorn, alwaar zich ook de
standplaats van Connexxion Tours bevindt.
Van augustus 2011 tot februari 2014 wordt
hij tijdelijk gedetacheerd naar Connexxion
OV te Arnhem. De werknemer stelt dat hij
recht heeft op reistijdvergoeding over de
gehele gedetacheerde periode en baseert zijn
vordering op het Skills-arrest (HvJ 18 januari
2001, C-297/99). Daarin stelde het HvJ dat
een chauffeur die zich naar een plaats
begeeft die niet de vaste standplaats is van de
onderneming, om daar een voertuig over te
nemen en te besturen, een verplichting
jegens zijn werkgever nakomt en niet vrij
beschikt over zijn tijd. Die tijd kwalificeert
dan ook als arbeidstijd en niet als rusttijd. In
casu stond overigens niet de uitleg van de
Arbeidstijdenrichtlijn centraal, maar die van
Verordening (EEG) 3820/85 inzake
arbeidstijden in het wegvervoer (inmiddels
vervangen door Verordening (EG)
561/2006), die als lex specialis van de
Arbeidstijdenrichtlijn op chauffeurs in het
wegvervoer van toepassing is. De
Verordening heeft, naast de hiervoor onder
punt 3 genoemde doelstellingen, onder meer
de verbetering van de verkeersveiligheid ten
doel. Wellicht ten overvloede: de
Verordening, noch het HvJ in Skills rept over
vergoeding van die reistijd.
5. De kantonrechter in eerste aanleg («JAR»
2015/194) lijkt de vragen (i) ‘is reistijd
arbeidstijd’ en (ii) ‘bestaat er een
contractuele aanspraak op vergoeding van de
reistijd’ niet los van elkaar te beoordelen. In
rechtsoverweging 4.6 overweegt de
kantonrechter dat de reistijd van Arnhem
naar Apeldoorn ‘gelet op het bepaalde in het
Skills-arrest, als werktijd dient te worden
aangemerkt. Derhalve (curs. AN) komt aan
Heijmans voor de in verband hiermee
gemaakte uren een reistijdvergoeding toe.’ In
hoger beroep betwist Connexxion Tours
vervolgens niet zozeer de toepasselijkheid
van het Tyco- en Skills-arrest ten aanzien van
de kwalificatievraag, maar koppelt daarvan
los de vraag of er aanspraak op een
vergoeding bestaat en beargumenteert dat dat
niet het geval is. Het Hof gaat daarin, mijns
inziens correct, met de werkgever mee.
6. De spiegelbeeldige situatie is naar mijn
idee ook mogelijk. In dat geval wordt de
vergoedingsvraag ten aanzien van mobiele
werknemers positief en de kwalificatievraag
negatief beantwoord. Werknemers in de
bouw, bijvoorbeeld, bevinden zich in een
vergelijkbare positie als de ambulante
monteurs uit het Tyco-arrest. Zij hebben
eveneens geen vaste standplaats en reizen
gedurende het bouwproject elke dag in het
kader van woon-werkverkeer op instructie
van hun werkgever naar een werklocatie die
ze niet zelf hebben gekozen. Toch zijn de
criteria die het HvJ in Tyco toepaste in het
geval van werknemers in de bouw mijns
inziens niet vervuld. Het HvJ toetste of aan
alle bestanddelen voor ‘arbeidstijd’ uit de
Arbeidstijdenrichtlijn was voldaan. Ten
aanzien van de ambulante monteur was dat
het geval. De werknemer (i) voert zijn
functie uit, nu het reizen naar de klanten toe
een noodzakelijk instrument vormt om de
werkzaamheden bij de klant te kunnen
uitoefenen, (ii) staat ter beschikking van de
werkgever, nu de werkgever de volgorde van
de klant kan wijzigen en de werknemer niet
vrij kan beschikken over zijn tijd en (iii) is
aanwezig op het werk, nu de werkplek van
de ambulante werknemer niet beperkt kan
worden tot de locatie van de klanten omdat
het reizen wezenlijk is verbonden met de
hoedanigheid van de werknemers.
7. Bij werknemers in de bouw gaat het wat
mij betreft mis op criterium (i) en (iii). De
reistijd van ambulante monteurs van de ene
klant naar de andere klant vormt onderdeel
van de dagelijkse werkzaamheden.
Werknemers in de bouw, daarentegen,
verrichten het reizen alleen om de locatie te
bereiken alwaar ze hun dagelijkse
werkzaamheden verrichten. Daarmee vormt
de reis geen ‘noodzakelijk instrument’ om de
werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Ook is
het reizen niet ‘wezenlijk verbonden met de
hoedanigheid van de werknemers’. De cao
Bouw & Infra 2017-2018 bepaalt niettemin
in artikel 51 dat de reistijd van de woning
van bouwplaatswerknemers naar het werk en
terug aangemerkt wordt als ‘reisuren’, die
met uitzondering van het eerste uur vergoed
worden tegen het garantieloon. Daarmee
bestaat aldus een recht op een (gedeeltelijke)
vergoeding van reistijd, die in mijn optiek
niet als arbeidstijd in de zin van de
arbeidstijdenwetgeving en -jurisprudentie
dient te worden aangemerkt. Voor enige
aanspraak op loon blijkt dus enkel de
vergoedingsvraag relevant en kan het
juridische gesteggel over de
kwalificatievraag achterwege blijven.
mr. A.W. Niebeek,
Download