Het taalgebruik van kinderen bij cognitief complexe taken Masterscriptie Patty Cats (0344370) Master Nederlands als tweede taal Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam Begeleiders: Folkert Kuiken Eliane Segers (Radboud Universiteit Nijmegen) Tijs Kleemans (Radboud Universiteit Nijmegen) Tweede lezer: Petra Poelmans Voorwoord Hoewel de roem uitgaat naar degene die een scriptie heeft geschreven, is het ondenkbaar een dergelijk onderzoeks- en schrijfproces zelfstandig te doorlopen. Door steun van verschillende kanten wordt het de schrijver mogelijk gemaakt bepaalde denkstappen te kunnen zetten en te verwoorden. Daarom neem ik van deze gelegenheid gebruik om de mensen die een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van deze scriptie te bedanken. In de eerste plaats wil het Expertisecentrum Nederlands bedanken en in het bijzonder Martine Gijsel, die mij door een overzicht van onderwerpen heeft geholpen een onderzoeksrichting te bepalen. Hierna heeft Resi Damhuis me begeleid met de eerste stappen die gezet moesten worden, waaronder het formuleren van mijn onderzoeksvragen en hypotheses. Daarvoor wil ik haar hartelijk bedanken. Omdat ik tijdens mijn afstuderen een aantal kilometers was verwijderd van de vertrouwde Universiteit van Amsterdam, nam Eliane Segers de rol van scriptiebegeleider op zich waar ik haar erg dankbaar voor ben. Van haar kritische noten tijdens zowel het onderzoek als het schrijven, heb ik veel geleerd. Iedere stap die werd gezet, werd vervolgens gecommuniceerd met Folkert Kuiken en door hem beoordeeld. Folkert wil ik bedanken voor zijn flexibiliteit en het vertrouwen waarmee hij de begeleiding deels uit handen heeft gegeven. Zijn kennis en enthousiasme als docent en scriptiebegeleider hebben mij altijd enorm gemotiveerd. Naast deze begeleiders had ik de luxe om hulp te krijgen van de promovendus van Eliane Segers; Tijs Kleemans. Zowel bij de voorbereidingen van het onderzoek als bij het onderzoek zelf kon ik op hem terugvallen en heb ik veel van hem geleerd. Ondanks zijn drukke werkschema maakte hij tijd vrij om mijn ongeruste vragen te beantwoorden en mij te helpen met de statistieken. Ook wil ik de tweede lezer, Petra Poelmans, hartelijk bedanken voor haar bijdrage. Zeer grote dank gaat vervolgens uit naar basisschool De Verrekijker in Bergen op Zoom die mij ontzettend gastvrij heeft ontvangen. Ondanks de drukke decembermaand twijfelde Jack Nuijten er geen moment aan of de school wilde meewerken. Zonder hem en alle slimme kinderen die hebben meegespeeld met onze spelletjes, was het onmogelijk geweest om het onderzoek in zo’n korte tijd uit te voeren. In het bijzonder wil ik ‘juf’ Evelien van Rijswijk bedanken voor haar inzet en gezelligheid. Omdat een scriptie heel wat tijd vergt, is natuurlijk het thuisfront heel nauw betrokken bij de vorderingen. Bjorn, zonder jou had ik dit niet kunnen doen. Jouw vertrouwen en rust hebben me erdoor heen gesleept. Ten slotte wil ik m’n moeder bedanken voor wie geen detail teveel was en die iedere seconde heeft meegeleefd. Tegen haar wil ik dan ook zeggen dat we hiermee enerverende fase in ons leven afsluiten en vol goede moed beginnen aan de volgende. 2 Inhoudsopgave 1. INLEIDING.........................................................................................................................................4 2. TAALVERWERVING.........................................................................................................................6 2.1 EERSTE TAALVERWERVING ........................................................................................................................ 6 2.2 SEMANTIEK EN WOORDENSCHAT TIJDENS DE DIFFERENTIATIEFASE ..................................................... 8 2.3 MORFOLOGIE EN SYNTAXIS TIJDENS DE DIFFERENTIATIEFASE .............................................................. 9 2.4 DE VOLTOOIINGSFASE ............................................................................................................................ 11 3. TWEEDE TAALVERWERVING....................................................................................................13 3.1 WOORDENSCHAT TIJDENS DE TWEEDE TAALVERWERVING ................................................................... 13 3.2 INVLOEDRIJKE FACTOREN TIJDENS TWEEDE TAALVERWERVING ........................................................... 16 3.3 LEXICALE CODERING ............................................................................................................................... 18 3.3.1 De organisatie van het bilinguale lexicon ........................................................................ 20 3.4 COMPLEXE COGNITIEVE TAALFUNCTIES ................................................................................................. 22 3.4.1 Ontwikkeling ............................................................................................................................... 22 4. TAALVERWERVENDE INTERACTIE ........................................................................................24 4.1 TAALAANBOD ............................................................................................................................................ 24 4.2 TAALRUIMTE ............................................................................................................................................. 25 4.3 FEEDBACK................................................................................................................................................. 27 5. ONDERZOEKSOPZET ....................................................................................................................30 5.1 PROEFPERSONEN...................................................................................................................................... 30 5.2 TAKEN EN MATERIALEN ........................................................................................................................... 32 5.3 ONAFHANKELIJKE VARIABELEN............................................................................................................... 32 5.3.1 Gemanipuleerde variabelen .................................................................................................. 32 5.3.2 Gemeten variabelen................................................................................................................. 34 5.4 AFHANKELIJKE VARIABELEN .................................................................................................................... 36 5.4.1 Verwerking .................................................................................................................................. 37 6. RESULTATEN ...................................................................................................................................38 6.1 HYPOTHESES ............................................................................................................................................ 38 7. CONCLUSIES EN DISCUSSIE....................................................................................................41 7.1 HYPOTHESE 1........................................................................................................................................... 41 7.2 HYPOTHESE 2........................................................................................................................................... 44 7.3 HYPOTHESE 3........................................................................................................................................... 45 7.3.1 Taalaanbod......................................................................................................................................... 46 7.3.2 Taalruimte .......................................................................................................................................... 48 7.3.3 Feedback............................................................................................................................................. 49 7.4 SUGGESTIES VERVOLGONDERZOEK ........................................................................................................ 50 7.4.1 Voorbereiding ..................................................................................................................................... 50 7.4.2 Taken .................................................................................................................................................. 51 7.4.3 Interactie ............................................................................................................................................ 51 BIBLIOGRAFIE ....................................................................................................................................53 BIJLAGEN ..............................................................................................................................................57 3 1. Inleiding In januari 2006 is het onderzoeksproject TalentenKracht gestart. Verschillende takken van de wetenschap houden zich binnen dit project bezig met onderzoeken naar talenten van kinderen tussen de drie en vijf jaar oud. In Talentenkracht staan twee onderwerpen centraal die tevens vanuit taalkundig perspectief vragen oproepen. Deze twee centrale onderwerpen betreffen logisch denken en redeneren en nemen een belangrijke plaats in bij de taalontwikkeling van schoolgaande kinderen. Vanaf het begin van de basisschool wordt namelijk expliciet aandacht besteed aan cognitieve taalfuncties die samenhangen met denkfuncties. Deze cognitieve taalfuncties kunnen worden ingedeeld in verschillende niveaus van moeilijkheid. Gebleken is dat onder andere leerders van het Nederlands als tweede taal moeite hebben met deze taaluitingen die het woord- en zinsniveau overstijgen (Teunissen en Hacquebord 2002: 68). Met leerders van het Nederlands als tweede taal wordt gedoeld op kinderen die een andere moedertaal dan het Nederlands al voor een gedeelte hebben verworven en hierna het Nederlands gaan leren. Zij zullen verder worden aangeduid met NT2-leerders. De moedertaalsprekers van het Nederlands zullen verder worden aangeduid als NT1-leerders. Het doel van dit onderzoek is na te gaan of NT2-leerders in de leeftijd van 5 jaar op dezelfde wijze cognitief complexe taken kunnen verwoorden als NT1-leerders in deze leeftijdscategorie. Hierbij kunnen de volgende onderzoeksvragen worden gesteld: Zijn kinderen in de leeftijd van 5 jaar met een andere moedertaal dan het Nederlands in staat om cognitief complexe taken te verwoorden? Wat is het verschil in uitdrukkingsvaardigheid (op het gebied van woordkeuze en het uitdrukken van causale verbanden) tussen NT2 kinderen en moedertaalsprekers? Op welke manier zijn gesprekken rondom complexe taken bevorderend voor de taalontwikkeling? De hypotheses die in dit onderzoek centraal staan en aan de hand van de onderzoeksvragen zijn opgesteld, luiden als volgt: NT2-leerders (5 jaar) zijn evenals NT1-leerders (5 jaar) in staat om de resultaten van cognitieve processen te verwoorden. De uitdrukkingsvaardigheid van NT2-leerders op het gebied van woordenschat en het uitdrukken van causale verbanden is kwalitatief van een lager niveau dan die van NT1-leerders. Gesprekken met kinderen rondom complexe taken dragen bij aan de taalontwikkeling. 4 Om de hypotheses te toetsen heeft een onderzoek plaatsgevonden waarbij de proefpersonen cognitief complexe taken krijgen aangeboden. Deze taken dagen de proefpersonen uit om denkstappen te zetten en deze te verwoorden. De proefpersonen bestaan uit zowel NT1- als NT2-leerders zodat een vergelijking kan worden gemaakt tussen het taalgebruik van beide groepen. Bij deze vergelijking zal specifiek aandacht worden besteed aan het voorkomen van unieke inhoudswoorden waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen substantieven, adjectieven en verba. Vervolgens zal worden gekeken naar het voorkomen van compensatiestrategieën die worden ingezet wanneer de woordenschat onvoldoende mogelijkheden biedt. Het onderzoek wordt voorafgegaan door een theoretische uiteenzetting waarbij voor het onderzoek relevante informatie met betrekking tot taalverwerving en taalverwervende interactie uiteengezet wordt. Zo zal in hoofdstuk 2 worden stilgestaan bij kindertaalverwerving en de verschillende stadia die daarbij worden doorlopen. In hoofdstuk 3 wordt aandacht besteed aan de tweede taalverwerving waarbij dieper zal worden ingegaan op onder andere de woordenschat en de cognitief complexe taalfuncties. Hoofdstuk 4 betreft een uiteenzetting van aandachtspunten met betrekking tot taalontwikkelende interactie. In hoofdstuk 5 zal de onderzoeksopzet uitgebreid worden beschreven, gevolgd door de resultaten in hoofdstuk 6 en de conclusies en discussie in hoofdstuk 7. 5 2. Taalverwerving Dit hoofdstuk is een uiteenzetting van de verschillende aspecten die een rol spelen tijdens de kindertaalverwerving. In de eerste paragraaf zullen op beknopte wijze de te onderscheiden stadia binnen de taalverwerving worden beschreven. In de tweede en derde paragraaf zal worden ingegaan op aspecten tijdens de differentiatiefase die relevant zijn voor het onderzoek. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van de voltooiingsfase. Er is uitgebreider ingegaan op de laatste twee fasen van de taalverwerving omdat de participanten in het onderzoek zich in deze fasen bevinden. 2.1 Eerste taalverwerving Al vanaf de geboorte wordt een kind blootgesteld aan taal. Dit is dan ook het moment waarop de taalverwerving begint. Uit cross-linguïstisch onderzoek is gebleken dat ieder kind, ongeacht welke taal het spreekt, dezelfde vier stadia in taalverwerving doorloopt. Deze stadia betreffen de prelinguale periode, de vroeglinguale periode, de differentiatiefase en de voltooiingsfase. Ieder stadium wordt gekenmerkt door het voorkomen van bepaald taalgebruik, de zogenaamde taalinterne kenmerken (Gillis & Schaerlaekens 2000:13). Ondanks aan ieder stadium een doorsnee leeftijd is gekoppeld, dient deze slechts als indicatie omdat ieder kind de stadia in eigen tempo doorloopt. De prelinguale periode dankt zijn naam aan het gegeven dat er nog geen sprake is van betekenisvol taalgebruik. Deze periode is zo belangrijk omdat er fundamenten worden gelegd die voor de verdere taalontwikkeling van belang zijn. Naast het ontdekken van de communicatieve functie van taal, is er bijvoorbeeld sprake van een passieve ontwikkeling van de fonologie en semantiek. Deze ontwikkeling wordt gevolgd door de actieve verwerving van fonemen. De prelinguale periode kan in vier fasen worden ingedeeld. Zo wordt de eerste fase, die aanvangt bij de geboorte en tot ongeveer zes weken duurt, gekenmerkt door het huilen van het kind. De geluiden die geproduceerd worden, tonen aan dan het adem- en stemsysteem, dat noodzakelijk is voor de toekomstige spraakproductie, goed functioneert (Gillis & Schaerlaekens 2000:16). Gedurende de tweede fase speelt het vocaliseren een belangrijke rol. Deze fase speelt zich ongeveer af tussen zes weken en vier maanden. Het kind richt zijn of haar aandacht in deze fase voornamelijk op spraakgeluiden en produceert wanneer het tevreden is zelf ook geluiden. De non-verbale communicatie die tijdens deze fase optreedt tussen volwassene en kind, wordt gekenmerkt door oogcontact, mimiek en gebaren. Daarbij spelen ook aanrakingen, reuk en smaak nog een rol. Hiernaast wordt de ontwikkeling van de articulatieorganen verder gestimuleerd door de zuigbewegingen die het kind maakt tijdens de voeding. Wanneer een kind ongeveer vier maanden oud is vangt de derde fase van de prelinguale periode aan. Hierin worden de geluiden die het kind in de tweede fase al maakte, verder 6 uitgebreid en gecombineerd met kwijlen, slikken, hikken en boeren. Omdat de volwassene reageert op de geluiden die het kind maakt, ontstaat de zogenaamde protoconversatie. Tijdens deze conversatie is het belangrijk dat het kind kennismaakt met het principe van turn-taking ofwel het beurtnemen wat door de volwassene moet worden geïntroduceerd. Tevens gaat het kind de aandacht richten op het onderscheid tussen de aangeboden fonemen wat een indicatie is voor het begin van de ontwikkeling op foneemniveau. Deze ontwikkeling zal zich gedurende de vierde fase verder gaan uitbreiden. Bij een leeftijd van ongeveer zeven maanden heeft een kind de derde fase doorlopen. De vierde en tevens laatste fase van de prelinguale periode vangt aan bij een leeftijd van zeven of acht maanden en duurt tot ongeveer veertien maanden. Deze fase wordt gekenmerkt door het zogeheten brabbelen waarbij kinderen lettergrepen produceren die elkaar opvolgen. Omdat deze klankgroepen nog willekeurig zijn en niet steeds naar hetzelfde verwijzen, zijn het nog geen woorden te noemen. Wel gaat het brabbelen steeds meer op echte taal lijken omdat de door het kind geselecteerde fonemen afkomstig zijn uit de moedertaal. Deze voorkeur voor dergelijke fonemen ontwikkelt zich vanaf ongeveer tien maanden al op luisterniveau (Gillis & Schaerlaekens 2000:17-18). Na de prelinguale periode volgt de vroeglinguale periode die zich afspeelt tussen een jaar en tweeënhalf jaar. De vroeglinguale periode kan worden ingedeeld in twee fases; de éénwoordfase en de twee- en meerwoordfase. Het kind gaat in de eerste fase, die zich ongeveer afspeelt tussen één jaar en anderhalf jaar, de eerste woorden produceren. Er is pas sprake van een woord wanneer bepaalde klankgroepen consequent naar iets of iemand verwijzen (Appel, e.a. 2002:53). Voordat het kind woorden produceert met dit symbolische karakter, worden de woorden eerst routinematig gebruikt. In Gillis en Schaerlaekens (2000:20) wordt dit verschijnsel beschreven als een schemerzone tussen woorden en niet-woorden. Dit is een verklaring voor het gegeven dat de leeftijden waarop het eerste woord wordt geproduceerd, erg uiteenlopen. Na het eerste woord zal een kind snel meer woorden gaan produceren die in de loop van de tijd met elkaar gecombineerd worden zodat er basale zinnetjes ontstaan. Dit is kenmerkend voor de twee- en meerwoordfase die ongeveer met anderhalf jaar begint en voortduurt tot de leeftijd van tweeënhalf. De zinnetjes die kinderen in deze periode produceren, bevatten vaak alleen de woorden die noodzakelijk zijn om de betekenis ervan over te dragen. Dat wil zeggen dat functiewoorden vaak nog ontbreken. Vanaf ongeveer tweeënhalf jaar tot het vijfde levensjaar breidt een kind zijn semantische en syntactische kennis uit. Deze fase wordt hierom differentiatiefase genoemd. De gebruikte zinsstructuren worden ingewikkelder en ook morfologie gaat een belangrijke rol spelen. In de volgende paragrafen zullen voor het onderzoek relevante aspecten van deze differentiatiefase uiteen worden gezet. 7 2.2 Semantiek en woordenschat tijdens de differentiatiefase In de differentiatiefase breidt de woordenschat zich sterk uit. De volgorde van verwerving van woordenschat hangt samen met de linguïstische complexiteit ervan. De semantische complexiteit verwijst naar de moeilijkheid van het begrip dat wordt uitgedrukt. De complexiteit wordt mede bepaald door de verschillende betekenissen die door middel van morfemen kunnen worden uitgedrukt. Zo brengen de meervoudsmorfemen –en en –s het begrip van aantal met zich mee. Woorden met een grotere semantische complexiteit zouden volgens Brown (1973) later worden verworven dan woorden die minder complex zijn (Carroll 2004:276). Een kenmerkend fenomeen tijdens de lexicale ontwikkeling is overextensie. Hiervan is sprake wanneer een woord te breed wordt ingezet. Een voorbeeld hiervan is dat ieder dier met vier poten een poes wordt genoemd of alle mannen met papa worden aangesproken. Ook het tegenovergestelde komt voor. Een kind gebruikt een woord in dat geval te beperkt. Dit verschijnsel wordt onderextensie genoemd. Door Reich (1986) wordt hiervan een voorbeeld gegeven als hij een verhaal vertelt over zijn zoon. Wanneer de zoon namelijk gevraagd werd waar de schoenen waren, pakte hij alleen de schoenen van moeder en herkende de schoenen van vader niet als zodanig, al stonden ze recht voor hem (Carroll 2004:256). De verschijnselen over- en onderextensie, kunnen worden verklaard door het gegeven dat er in sommige gevallen sprake is van verschil tussen volwassenen en kinderen wat betreft de indeling binnen het mentale lexicon van woorden in conceptuele categorieën. Woorden worden op basis van betekenissen en betekenisrelaties ingedeeld in categorieën. De kennis van een individueel woord neemt toe naarmate de betekenisaspecten die er aan gerelateerd kunnen worden toenemen en naarmate het individuele woord meerdere betekenisrelaties aangaat met andere woorden. De lexicale ontwikkeling heeft dus niet alleen betrekking op de omvang van de woordenschat maar ook op de kwaliteit ervan. Door Verhallen en Schoonen (2008:211236) wordt deze kwaliteit aangeduid met de term diepe woordkennis. Tijdens de differentiatiefase is een kind volop bezig met het uitbreiden van betekenisrelaties die alleen geleerd kunnen worden door taal te gebruiken. Zo ontwikkelt zich in deze periode een nieuwe “laag” in het mentale lexicon die gebaseerd is op taxonomische relaties en begrippen. Tot de taxonomische relaties behoren de onderschikkende relaties (cola en drank), de synoniemrelaties (dier en beest) en de nevenschikkende relaties (trui en broek) (Gillis en Schaerlaekens:2000:188-189). Gedurende de differentiatiefase ontwikkelen kinderen ook hun metalinguïstisch bewustzijn. Ze gaan steeds vaker vragen stellen met betrekking tot vorm en betekenis 8 van taal en gaan op geheel eigen wijze etymologiseren. Een voorbeeld van dit proces wordt gegeven in Gillis en Schaerlaekens (2000:29) en is weergegeven in figuur 2.2a. “Na het vertellen van het Assepoester merkt Hanneke (3;7) op: ‘De fee dat is omdat die altijd naar ’t feest gaat hé?’ Frans (4;2): ‘Het hoofdkussen, dat is om hoger te liggen hé?’ (terwijl mama een kussen geeft voor een te diepe zetel)” Fig. 2.2a: etymologiseren Naast etymologiseren gaan kinderen op basis van hun analyses van bestaande samengestelde woorden, ook zelf woorden creëren door een deel van de samenstelling te vervangen. Voorbeelden hiervan zijn flapneus (cf. flapoor; Thomas, 4;9) en stijgbaan (cf. landingsbaan; Tim, 5;8 (Gillis en Schaerlaekens 2000:208). Omdat nog veel woorden onbekend zijn, wordt het creatieve taalvermogen ook ingezet bij de constructie van nieuwe woorden, de zogenoemde neologismen. De ontwikkeling van het metalinguïstische bewustzijn hangt tevens samen met de ontwikkeling van de communicatieve vaardigheden. Omdat kinderen moeten leren om met verschillende soorten mensen te communiceren, is het van belang dat de woorden die ze tijdens gesprekken selecteren, passend zijn in bepaalde situaties en geschikt zijn voor de personen met wie ze spreken. Terwijl ze deze vaardigheid ontwikkelen, leren ze ook het communicatieve effect van woorden in te schatten (Carroll 2004: 286). 2.3 Morfologie en syntaxis tijdens de differentiatiefase Tijdens de differentiatiefase worden de regels met betrekking tot de morfologie geleerd. Bij kinderen die een taal verwerven met een complexere morfologie dan het Nederlands, zoals het Turks en het Hebreeuws, begint deze ontwikkeling vroeger. Het klinkt misschien tegenstrijdig maar wanneer een taal gekenmerkt wordt door een rijke morfologie vindt de verwerving ervan juist vroeger plaats. Frijn en De Haan (1994:165) illustreren dit gegeven met behulp van onderstaand voorbeeld (fig.2.3a) uit het Latijn waarin de morfologie een rol speelt bij het uitdrukken van functies in tegenstelling tot het Nederlands dat hiervoor verschillende werkwoorden gebruikt. 9 a. laudo ik prijs b. laudabo ik zal prijzen c. laudavi ik heb geprezen d. laudavero ik zal geprezen hebben Fig. 2.3a: werkwoordsystemen Latijn en Nederlands Gedurende de ontwikkeling van de morfologie krijgt een kind het inzicht dat een woord is opgebouwd uit verschillende eenheden. Meervoudsvorming van het nomen behoort tot een van de eerste woordvormingsprocessen. Terwijl kinderen aanvankelijk de juiste meervoudsvorm (-en of –s) hanteren, worden de en-meervouden ingeruild voor de incorrecte s-meervouden. Uiteindelijk verschijnen de correcte vormen weer. Dit ontwikkelingspatroon wordt ook wel “changing for the worse” genoemd. En hoewel deze term een achteruitgang in de ontwikkeling impliceert, is overgeneralisatie van bepaalde regels juist een teken voor kennisverwerving. In het geval van meervoudsvorming is overgeneralisatie een indicatie dat het kind beseft dat een meervoudig woord morfologisch geleed is (Frijn en De Haan 1994:145-165). Dergelijke fouten die tijdens de taalontwikkeling plaatsvinden, worden ontwikkelingsfouten genoemd. Deze fouten ontstaan doordat kinderen zelf hypotheses gaan formuleren over het toepassen van verschillende taalregels. Zo breiden ze bijvoorbeeld ook de regel van de verledentijdsvorming van zwakke werkwoorden uit naar sterke. Ook dit is een vorm van overgeneralisatie. Het verschijnsel laat zien dat kinderen creatief omgaan met taal. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat een kind een vorm als *vliegden krijgt aangeboden (Verhallen en Walst 2001). Gedurende de verwerving van grammaticale morfemen, worden ook de zinnen die kinderen gebruiken steeds langer en complexer en bevatten vanaf de leeftijd van ongeveer 3;5 in de helft van de gevallen een werkwoordelijke component (Gillis en Schaerlaekens 2000:30). Hoewel het kind voor de leeftijd van 3;5 veel infiniete werkwoordsvormen gebruikt, wordt vervolgens plaatsgemaakt voor de finiete vormen. Daarnaast is het subject in de vroeg geproduceerde zinnen vaak agens. Met agens wordt de entiteit aangeduid die in een zin het initiatief neemt voor een gebeurtenis of de handelende persoon is (Appel, e.a. 2002:125). Door dergelijke eenvoudige zinnen, die aanvankelijk maar een predikaat bevatten, breiden kinderen hun kennis van het grammaticale subject uit. De complexiteit van zinnen ontstaat door recursie. Recursie is een vorm van inbedding en wordt gebruikt om meerdere zinnen met elkaar te kunnen combineren (Appel e.a. 2002:136). Complexe zinnen drukken meer dan één propositie uit en zijn bijvoorbeeld van belang bij het verwoorden van cognitief complexe taken die op de basisschool een belangrijke rol krijgen. Dergelijke taken worden in dit onderzoek aangeboden aan de participanten. 10 Voorbeelden van complexe zinsconstructies zijn: nevenschikkende zinnen, onderschikkende zinnen, aanvullende zinnen en relatieve zinnen (Carroll 2004:281-283). De nevenschikkende zinnen worden aanvankelijk gebruikt om lange verhalen te vertellen (‘en toen, ‘dan’, ‘en dan’, ‘en toen’). Vervolgens gaat het kind gebruik maken van onderschikkende zinnen met: ‘als’, ‘omdat’, ‘als…dan’, ‘maar’, ‘want’, ‘toen’, ‘dus’) Hoewel zinsconstructies in verschillende talen op een andere manier worden gerealiseerd, worden ze wel beschouwd als universele aspecten van taal. De reden hiervan is overeenkomst in het communicatieve doel dat wordt nagestreefd (Wright 1971:103). 2.4 De Voltooiingsfase Vanaf ongeveer 5 jaar tot 9 jaar bevindt een kind zich in de voltooiingsfase. Hoewel de naam impliceert dat de taalverwerving na deze fase voltooid is, leert ook een volwassene nog steeds woorden bij. Daarom wordt door Kuiken (in Appel, Baker e.a. 2002) benadrukt dat deze fase geen duidelijk einde kent. Kinderen in deze fase vorderen minder snel in de taalverwerving dan in voorgaande fasen het geval is. Het vormelijke niveau van de taal is nu hetzelfde als dat van een volwassene. Omdat kinderen over andere onderwerpen praten dan volwassenen, geldt dit niet voor de inhoud ervan. Gezien de doorsnee leeftijd van de kinderen in deze fase, levert de school nu een belangrijke bijdrage aan de stimulering van de taalverwerving. De reeds eerder besproken overgeneralisaties en neologismen blijven overigens in deze fase nog voorkomen. Het samenstellen van zinnen en het uiten van lange zinnen is nog vrij lastig in deze fase en ook de passiefconstructies moeten nog veel worden geoefend. (Gillis & Schaerlaekens 2000:35). Het metalinguïstisch bewustzijn dat zich in de differentiatiefase begon te ontwikkelen, breidt zich nu verder uit. Naast het feit dat deze vaardigheid van groot belang is om te leren lezen, draagt hij ook bij aan de ontwikkeling van de mondelinge vaardigheid en aan de verbetering van de taalbeheersing. Ook bij het leren van een tweede taal speelt dit metalinguïstisch bewustzijn een belangrijke rol (Gillis en Schaerlaekens 2000:36). Het leidt namelijk zowel tot zelfcorrectie als tot introspectie. Een goed voorbeeld hiervan is het gesprekje tussen Sander en zijn vader (1). (1) Vader: wat is het Sander ‘ik zegde’ of ‘ik zei’? Sander: ik zei. Vader: waarom zeg je dan toch ‘ik zegde’? Sander: omdat mijn mond het dan even niet weet. (Sander, 5 jaar, voorbeeld uit Appel en Vuurmans 1997) 11 Hoewel de verschillen in eindniveau van eerste taalverwervers over het algemeen niet groot zijn, kunnen deze op het gebied van woordenschat en communicatieve vaardigheden wel aardig uiteenlopen. Wanneer een vergelijking wordt gemaakt tussen het eindniveau van eerste taalverwervers en tweede taalverwervers is te zien dat de eindniveaus van de laatstgenoemden onderling meer verschillen dan de eindniveaus van eerste taalverwervers (Appel & Vermeer 1994) . Wat hiervan de mogelijke oorzaken zijn, zal in de volgende paragraaf nader worden toegelicht. 12 3. Tweede taalverwerving In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan verschillende aspecten die tijdens het verwerven van een tweede taal een rol spelen. In paragraaf 3.1 wordt eerst ingegaan op het verloop van de tweede taalverwerving met in het bijzonder aandacht voor de rol die woordenschat daarin speelt. Paragraaf 3.2 geeft een beknopte uiteenzetting van factoren die van invloed zijn op het proces van de tweede taalverwerving. Paragraaf 3.3 richt zich op de werking van het mentale lexicon en in het bijzonder op het bilinguale lexicon. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met paragraaf 3.4 waarin het belang van complexe cognitieve taalfuncties voor de ontwikkeling van de taalvaardigheid wordt benadrukt. 3.1 Woordenschat tijdens de tweede taalverwerving Het proces van de tweede taalverwerving kan worden aangeduid als een opeenvolging van verschillende tussentaalstadia. De term tussentaal heeft twee betekenissen en wordt zowel gebruikt om de zich ontwikkelende vaardigheid op het gebied van begrijpen en produceren van een tweede taal aan te duiden, als voor het benoemen van de taalproductie van een tweede taalverwerver. Appel en Vermeer (1994:18) definiëren de term als volgt: “Met tussentaal wordt gedoeld op elk stadium van T2-vaardigheid en – productie tussen het in het geheel niet en het volledig beheersen van de T2.” Over het algemeen kan overigens gesteld worden dat jongere kinderen, in ieder geval op lange termijn, beter in staat zijn een tweede taal te leren dan oudere kinderen en volwassenen (Carroll 2004:317). Met betrekking tot het verloop van de tweede taalverwerving bestaat op het gebied van woordenschat een opvallend verschil tussen eerste- en tweede taalverwervers. De zogenaamde brabbelfase die al in paragraaf 2.1 werd beschreven, wordt door tweede taalverwervers namelijk overgeslagen. Deze brabbelfase heeft namelijk tijdens de verwerving van hun eerste taal al plaatsgevonden waardoor ze direct beginnen met het leren van woorden in de doeltaal. Tweede taalverwervers kennen immers al een aantal concepten, er moet alleen nog een label van de nieuw te verwerven taal aan verbonden worden. De moeilijkheid hiervan ligt in het feit dat iedere talige sociaal-culturele omgeving zijn eigen ideeën vormt bij een bepaald concept. Hierdoor kunnen er culturele verschillen zijn wat betreft de denotatie en connotatie ervan. Dat houdt voor denotaties in dat een bepaald concept in de ene taal maar één label heeft en in de andere misschien twee. Zo kent het Engels alleen het woord family wat in het Nederlands vertaald kan worden als gezin en familie (Gillis & Schaerlaekens 2000:361). Naast het labelen van woorden zijn ook de principes categoriseren en netwerkopbouw van belang tijdens de woordenschatverwerving. Het principe categoriseren is in paragraaf 2.2 al kort aan bod geweest. Hiervan is sprake wanneer woorden worden ingedeeld in verschillende klassen. 13 Zo behoren vissen bijvoorbeeld tot een andere klasse dan zoogdieren. Voor het opbouwen van een semantisch netwerk is het van belang dat de woorden die een kind kent zoveel mogelijk verbindingen aangaan met andere verwante begrippen en woorden. Hoe meer verbindingen een woord aangaat, hoe beter de kwaliteit van de woordkennis is. Hierdoor neemt tevens de kans toe dat een kind tijdens informele gelegenheden woorden bijleert die kunnen worden ingebed in het netwerk (Teunissen en Hacquebord 2002:37). Er zijn verschillende dimensies of aspecten van invloed op de kwaliteit van woordkennis. Appel (1999:11) beschrijft er in zijn artikel vier van. 1. Actief tegenover passief - De omvang of kwantiteit van de woordenschat betreft het aantal woorden waar iemand iets van weet. Deze kennis kan vervolgens worden opgedeeld in actief en passief. Meestal is de actieve woordenschat kleiner dan de passieve woordenschat. Dat wil zeggen dat je meer woorden begrijpt dan je daadwerkelijk gebruikt. Er is in werkelijkheid echter geen sprake van een strikte tweedeling maar van een continuüm dat loopt van ‘alleen passief tot ‘volledig en makkelijk actief”. Er zijn namelijk altijd woorden die door bepaalde contexten kunnen worden opgeroepen maar waar je normaliter niet op kunt komen. 2. Relaties tussen woorden – Hoe meer relaties een woord aangaat met andere woorden, hoe groter het netwerk en dus de kwaliteit van kennis. Bij dit punt gaat het met name om paradigmatische betekenisrelaties tussen woorden die hiërarchisch zijn geordend. Binnen een dergelijk hiërarchische relatie kan er sprake zijn van hyponymie (spreeuw is een hyponiem van vogel)of hyperonymie (vogel is een hyperoniem van spreeuw) (Carroll 2004:103). Het is vooral de kennis van deze hiërarchische relaties die bijdraagt aan de door Verhallen (1994) genoemde diepe woordkennis. Deze diepe woordkennis is van belang voor het begrijpen van teksten uit zaakvakken omdat hiërarchische relaties daarin veelvuldig voorkomen (Verhallen e.a., 2001). 3. Collocaties – Ook collocaties hebben betrekking op woordrelaties maar op een geheel andere manier dan bij punt twee is beschreven. Van een collocatie is namelijk sprake wanneer woorden vaak in combinatie met elkaar verschijnen. Zo gaat het woord sterk bijvoorbeeld vaak gepaard met het woord koffie, verhaal of drank. 4. Polysemie- Verschillende woorden die frequent voorkomen hebben aan elkaar verwante betekenissen. Zo kun je het woord voet gebruiken in de betekenis van een lichaamsdeel maar spreekt men ook over de voet van een berg. Wanneer een taalgebruiker op de hoogte is van de subbetekenissen van woorden heeft dat een positief effect op de kwaliteit van de woordkennis. 14 Onderzoek naar eerste en tweede taalverwervers heeft uitgewezen dat de achterstand van tweede taalverwervers zowel betrekking heeft op de kwaliteit als de kwantiteit van de woordenschat (Appel 1999:10). Doordat moedertaalsprekers van het Nederlands al vanaf hun geboorte zijn overspoeld met deze taal hebben zij al een aanzienlijke voorsprong op tweede taalverwervers. Wanneer men uitgaat van de basiswoordenschat van het Nederlands die ongeveer 6.500 woorden omvat, beheersen eerste taalverwervers hiervan rond de 3.200 woorden passief bij instroom in het basisonderwijs. De tweede taalverwervers begrijpen slechts zo’n 1.000 van deze woorden. De kennis van deze woorden is daarbij ook nog kwalitatief van een lager niveau dan die van eerste taalverwervers. Er is dus al bij aanvang van de schooltijd een aanzienlijke achterstand in woordenschat waar te nemen die zonder de juiste aandacht bij taalzwakke kinderen door de jaren heen toeneemt. Het gegeven dat achterstand in woordenschat van taalzwakke kinderen gedurende de schooljaren steeds groter wordt, wordt ook wel aangeduid als Matteüseffect . Dit effect treedt niet alleen op bij anderstalige kinderen maar kan zich ook voordoen bij autochtone taalzwakke kinderen (Teunissen en Hacquebord 2002:111). Om het Mattheüseffect in te perken, hebben taalzwakke kinderen volgens Vermeer (2006) de meeste baat bij een leerstofgerichte aanpak hoewel sinds de jaren negentig de leerlinggerichte aanpak op scholen juist erg populair is. De laatstgenoemde aanpak streeft procesdoelen na waarin het oplossen van problemen een belangrijke rol speelt. Hoewel die aanpak op zich heel nuttig is, vereist het wel een behoorlijke taalkennis waar taalzwakke kinderen (waaronder NT2- leerders) onvoldoende over beschikken (Appel 2003:91). Om het gebrek aan taalkennis te verbloemen, wordt door tweede taalverwervers tijdens de taalproductie daarom wel gebruik gemaakt van compensatiestrategieën die verschillende verschijningsvormen kunnen hebben (Westhoff 2002). Hatch & Brown (1995:393) geven in hun boek een uiteenzetting van deze verschillende strategieën die door Tarone zijn getypeerd. Vermijdingsstrategieën en parafrasestrategieën zijn hier twee voorbeelden van die in dit onderzoek een rol zullen spelen. Van een vermijdingsstrategie is sprake wanneer tweede taalverwervers bepaalde onderwerpen vermijden omdat ze weten dat dit problemen op zou kunnen leveren wat betreft het woordgebruik. Daarbij komt het ook voor dat ze het nalaten bepaalde boodschappen over te brengen. Van een parafrasestrategie wordt gesproken als de taalverwerver een eigen woord creëert wanneer hij deze in de doeltaal niet kent. Bijvoorbeeld luchtbal in plaats van ballon. Deze strategie komt overeen met de in paragraaf 2.2 beschreven neologismen. Hoewel er tijdens beide processen nieuwe woorden worden geconstrueerd, is er volgens Appel en Vermeer (1994:23) alleen sprake van een compensatiestrategie wanneer de tweede taalverwerver duidelijk twijfelt of hapert tijdens een uiting. 15 3.2 Invloedrijke factoren tijdens tweede taalverwerving In tegenstelling tot moedertaalsprekers, bestaat er onder de tweede taalverwervers een grotere verscheidenheid wat betreft het tempo van verwerving en het eindniveau (Appel en Vermeer 1994). Hiervoor wordt de verklaring gezocht in verschillende factoren waarvan men veronderstelt dat deze van invloed zijn op de tweede taalverwerving. De indeling van factoren in deze paragraaf is gebaseerd op die van Gillis en Schaerlaekens (2000:372-382). De eerste factor betreft de moedertaal van de taalleerder. Wanneer de moedertaal op weinig punten overeenkomsten vertoont met de tweede taal, kan dit bij de verwerving van de tweede taal belemmeringen opleveren. Een voorbeeld dat door Appel en Vermeer (1994:90) wordt gegeven van een dergelijk contrast tussen het Nederlands en het Turks heeft betrekking op een vormaspect. Zo worden in het Nederlands de vergrotende en overtreffende trap gevormd door toevoeging van de suffixen –er en –st aan het bijvoeglijk naamwoord. In het Turks gaan de woorden daha en en aan het bijvoeglijk naamwoord vooraf: (2) Turks Nederlands güzel mooi daha güzel mooier en güzel mooist Wanneer een nieuw aan te leren gewoonte niet overeenkomt met de oude waardoor het leren van het nieuwe gedrag (in dit geval de taal) wordt bemoeilijkt, wordt er ook wel gesproken van een negatieve transfer. Deze visie staat centraal binnen de Contrastieve Analyse Hypothese. Door Appel & Vermeer (1994:63) wordt ook de beheersing van de moedertaal als invloedrijk beschouwd. Het belang van T1-vaardigheid kan worden geschetst aan de hand van de opvattingen van Jim Cummins. Hij onderscheidt twee soorten taalvaardigheid: Cognitieve Academic Language Proficiency en Basic Interpersonal Communicative Skills die in het Nederlands kunnen worden vertaald als Cognitief Abstracte Taalvaardigheid (CAT) en Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid (DAT). Bij kinderen uit etnische minderheidsgroepen wordt volgens Cummins te weinig aandacht besteed aan de CAT in hun moedertaal. Hierdoor hebben de kinderen bij het verwerven van een tweede taal met name moeite met deze taalvaardigheid die juist op school van groot belang is. Om de tweede taalverwerving goed te laten verlopen is het vooral van belang dat de CAT in de moedertaal gestimuleerd wordt. Deze visie wordt ook wel gedefinieerd als afhankelijkheidshypothese. Overigens wordt er vanuit gegaan dat de CAT voornamelijk noodzakelijk is voor kunnen verwijzen buiten de context, het kunnen 16 indelen van een te schrijven tekst, het niveau van iemand te kunnen inschatten enzovoort. Deze vaardigheden zijn dus betrekkelijk taalonafhankelijk. Een tweede factor die een rol speelt bij de verwerving van een tweede taal is leeftijd. Over het algemeen zijn onderzoekers het erover eens dat de kans dat tweede taalverwervers het native-speaker niveau in de doeltaal behalen, het grootst is wanneer ze jong beginnen met het leren ervan (Gillis & Schaerlaekens 2000:373). De opvatting van Lenneberg (1967) heeft deze aanname versterkt. Lenneberg beweerde namelijk dat er sprake was van een kritische periode. Deze periode die zich volgens hem afspeelde tussen de geboorte en het einde van de puberteit was uitermate geschikt om een tweede taal te verwerven. Hij beweerde dat de hersenen in deze periode dermate flexibel waren wat onder andere de verwerving van een taal positief zou beïnvloeden. De flexibiliteit van de hersenen had volgens hem te maken met de onvoltooide functieverdeling tussen de hersenhelften. Toen uit onderzoek eenmaal bleek dat deze functieverdeling al voor het einde van de puberteit was afgerond, werd zijn aanname wankel. Tegenwoordig worden daarom de termen sensitieve periode of optimale periode gebruikt. Na de puberteit neemt de de plasticiteit van de hersenen dan wel af, toch zijn er nog steeds mensen die erin slagen om ook als ze pas na deze periode een tweede taal gaan leren het native speaker niveau bereiken (Appel en Vermeer 1994:58). Een derde factor betreft de intelligentie en taalaanleg van de taalverwerver. Hoewel een minder begaafde persoon wel een tweede taal kan leren, bestaat er een verband tussen intelligentie en analytisch vermogen. Op het analytische vermogen wordt bij het uitvoeren van schooltaken een beroep gedaan. De taalvaardigheid die voor het uitvoeren van deze schooltaken van belang is (CAT), is van een geheel andere aard en tevens ander niveau dan de dagelijkse gesprekken die men voert. Dit is de reden dat bij complexere taken, waarvoor dus ook complexere taaluitingen noodzakelijk zijn, intelligentie een rol speelt. Hetzelfde geldt wanneer het gaat om taalaanleg. Voor het testen van taalaanleg zijn verschillende toetsen voorhanden. Bij toetsen waar de cognitieve vaardigheden met betrekking tot taal meer centraal staan, hangt deze taalaanleg daarom samen met de intelligentie. Wanneer de sociale kant getoetst wordt, waaronder bijvoorbeeld communicatieve vaardigheden en uitspraak kunnen worden geschaard, heeft intelligentie minder invloed maar is juist de persoonlijkheid en leerstijl van groot belang. De vierde plaats wordt ingenomen door de sociaal-culturele factoren. Hoewel het voor de hand ligt aan te nemen dat sociaal-culturele oriëntatie een positief effect heeft op het ontwikkelen van de vaardigheid in de tweede taal, is niet uit onderzoek gebleken dat hier sprake is van correlatie. Een probleem op het gebied van onderzoek naar dit fenomeen is dat er geen consistentie bestaat over de definitie “culturele oriëntatie” en de manier van meten. 17 De sociaal economische status die bij tweede taalverwervers uit etnische minderheidsgroepen vaak erg laag is, heeft wel invloed op het verwervingsproces. Dit proces wordt negatief beïnvloed doordat allochtone minderheden vaak laag zijn opgeleid, vaker werkloos zijn en weinig geld hebben om voor een goede behuizing te zorgen. Hierdoor zijn de ontwikkelingskansen aanzienlijk lager. Ten slotte zijn de belangrijkste factoren voor het succes in de te verwerven taal taalcontact en taalaanbod. Voor de tweede taalverwerver is de mogelijkheid om in contact te komen met de doeltaal niet alleen afhankelijk van zijn of haar eigen houding maar ook van de omgeving. In interactie met de omgeving leert de taalverwerver de doeltaal in verschillende contexten te gebruiken (Gillis & Schaerlaekens 2000:377-378). Het belang van taalaanbod en interactie tijdens het taalverwervingsproces zal in hoofdstuk 4 uitgebreid aan de orde komen. 3.3 Lexicale codering Onderzoek naar taalontwikkeling is op lexicaal niveau vrij beperkt wanneer je het vergelijkt met andere taaldomeinen (McCardle & Hoff 2006:47). Ondanks dit gegeven zijn onderzoekers en taaldocenten het over het algemeen met elkaar eens dat woordenschat een van de belangrijkste aspecten is wanneer het gaat om communicatie. Woorden dragen de betekenis en zijn daarom van belang bij het overbrengen van een boodschap. Wanneer een uiting grammaticale mankementen vertoont, wordt deze over het algemeen wel begrepen terwijl dit bij een uiting met verkeerde woordkeuze niet het geval is. Voor het communiceren in een tweede taal is woordenschat dus een belangrijk domein. Een van meest invloedrijke theorieën over T2 taalproductie is die van Willem J.M. Levelt (1989). Binnen deze theorie (Modular Model of Speech Production) speelt lexicale codering een belangrijke rol. De reden hiervoor is dat lexicale items van belang zijn bij de aansturing van de verwerking van de syntaxis. Wanneer je dus in staat bent om te verklaren hoe men toegang krijgt tot het mentale lexicon, ben je tevens in staat een groot mechanisme van taalproductie te verklaren. Er wordt binnen het modulaire model van Levelt onderscheid gemaakt tussen vier belangrijke componenten die verantwoordelijk zijn voor de taalproductie; de conceptualiseerder, de formulator, de articulator en zelf-monitoring. Van conceptualiseren is sprake wanneer je als spreker plant wat je wilt gaan zeggen. De formulator is betrokken bij de grammaticale, lexicale en fonologische codering van de boodschap. De articulator is betrokken bij de productie van geluiden en de zelf-monitor zorgt ervoor dat de uiting gepast is en correct wordt uitgevoerd (Kormos 2006:xviii). Figuur 3.3a is een weergave van dit modulaire model van Levelt (1993). 18 fig. 3.3a: Levelt’s model (1993) Tijdens het conceptualiseren worden lexicale elementen geactiveerd die passend zijn binnen de context waar de uiting zal plaatsvinden. Het conceptualiseren kan worden opgedeeld in verschillende niveaus: het conceptuele niveau, het lemma niveau en het lexeem niveau (Carroll 2004:111). Wanneer je bijvoorbeeld het woord tafel wilt coderen, wordt het concept tafel geactiveerd dat gerelateerd is aan andere (verwante) concepten binnen het semantisch netwerk. Ook deze verwante concepten als stoel en bureau worden in een bepaalde mate geactiveerd. Wat betreft het lemma tafel heeft de activatie betrekking op de syntactische eigenschappen van het betreffende woord. Tafel is bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord en wordt voorafgegaan door het bepaalde lidwoord de. En ten slotte bevat het lexeem de fonologische eigenschappen van het woord tafel. Het woord met de hoogste activatie wordt uiteindelijk geselecteerd. Dat wil zeggen dat de gerelateerde aspecten die tijdens de conceptualisatie tevens worden geactiveerd niet voor selectie in aanmerking zijn gekomen. 19 3.3.1 De organisatie van het bilinguale lexicon Hoewel het onderzoek op lexicaal niveau beperkt is, zijn lexicale codering en het bilinguale lexicon wel een van de meest onderzochte gebieden wanneer het gaat om de productie van een tweede taal (Kormos, 2006:55). Met betrekking tot dit onderwerp kan de vraag gesteld worden in hoeverre het lexicon van de eerste taal en het lexicon van de tweede taal elkaar beïnvloeden tijdens communicatie. In onderzoek naar T2 codering wordt onder andere de vraag gesteld of er tijdens de conceptualisatie fase alleen activering optreedt in het lexicon van de doeltaal of dat ook het lexicon van de moedertaal wordt geactiveerd. Wanneer er wordt gekeken naar onderzoeken die lang geleden hebben plaatsgevonden, is de aanname dat de activering alleen zou optreden binnen het lexicon van de doeltaal. Wat recentere onderzoeken komen echter met evidentie voor het tegendeel. In Kormos (2006:57) wordt hiervoor verwezen naar studies van Poulisse & Bongaerts (1994) en Poulisse (1999). Zij waren een van de eersten die naar aanleiding van onderzoek naar slips of the tongue (bij Nederlandse verwervers van het Engels) aan konden tonen dat er wel degelijk sprake is van activering in beide lexicons. In de slips of the tongue die in hun onderzoek werden geanalyseerd, verschenen (in een groot aantal gevallen) lexemen uit de T1 in de T2 (zogenaamde lexiacale substituties). Een voorbeeld van een dergelijke lexicale substitutie is: “she hheft, uh she has eh, big ears” (Poulisse, 1999:148). Dergelijke substituties zijn als volgt te verklaren. Door een fout activeert het te coderen concept beide lexicons. Dit heeft als gevolg dat, zowel op het niveau van het lemma als dat van het lexeem, de lexicons van beide talen worden geactiveerd. Daarbij vindt ook de fonologische activering in beide talen plaats en doordat de lexemen van de moedertaal door de T2-leerder vaak frequenter worden gebruikt, en dus het hoogste activeringsniveau hebben, worden deze geselecteerd voor productie. Aan de hand van de hiervoor beschreven studies volgde meerdere onderzoeken naar woordactivering. Zo werd door Hermans e.a. (1998) een aantal experimenten uitgevoerd waarbij participanten (Nederlandse verwervers van het Engels) afbeeldingen in de T2 moesten benoemen. Er werd tevens gebruik gemaakt van afleidingswoorden. Uit eerder onderzoek naar T1 verwerving is namelijk gebleken dat semantisch gerelateerde woorden ervoor zorgen dat benoemen van het doelwoord (de afbeelding) wordt vertraagd terwijl de fonologisch gerelateerde dit proces juist versnellen (Kormos 2006:57). Tijdens één van de hiervoor genoemde experimenten van Hermans e.a. werd nagegaan of Nederlandse woorden worden geactiveerd wanneer de participanten Engelse woorden moesten produceren. Hiervoor werden afbeeldingen gebruikt met Nederlandse afleidingswoorden die semantisch aan deze afbeeldingen gerelateerd waren. Bij een plaatje van een berg werd bij voorbeeld het Nederlandse woord dal aangeboden. Het aanbieden van een semantisch gerelateerd woord zou 20 vertraging op moeten leveren bij het benoemen van de afbeelding. De reden hiervoor zou zijn dat de lexicons van beide talen met elkaar concurreren. Omdat afleidingswoorden die niet gerelateerd waren aan de afbeelding tijdens dit experiment ook geen vertraging teweeg brachten, werd de aanname dat het conceptuele systeem items uit beide lexicons activeert, bevestigd. Hierna volgde vele onderzoeken waarin de aanname keer op keer werd bevestigd. Hoewel beide lexicons worden geactiveerd betekent dit niet automatisch dat ieder geactiveerd woord ook voor selectie van verdere fonologische verwerking in aanmerking komt. Er bestaan twee visies over hoe geactiveerde woorden worden geselecteerd. De eerste visie betreft de taalspecifieke selectie. Binnen deze visie wordt er van uitgegaan dat alleen woorden uit de beoogde taal kandidaten zijn voor selectie. De tweede visie taal non-specifieke selectie gaat ervan uit dat ieder woord, ongeacht tot welke taal het behoort, in aanmerking komt voor het verdere proces. Er zijn verscheidene onderzoeken geweest naar beide visies waarbij in de meeste gevallen de hypothese van taal nonspecifieke selectie bevestigd werd (Kormos 2006:60). 21 3.4 Complexe cognitieve taalfuncties Complexe cognitieve taalfuncties maken deel uit van de in paragraaf 2.5 beschreven Cognitief Abstracte Taalvaardigheid. Deze analytische taalfuncties gaan door de schooljaren heen een steeds belangrijkere rol spelen en de ontwikkeling ervan begint al op jonge leeftijd (vanaf ongeveer drie jaar oud). Zo zijn kinderen bijvoorbeeld al vroeg bezig met redeneren, argumenteren, vergelijken en concluderen. Deze taalfuncties zijn van groot belang bij het begrijpen van het zaakvakonderwijs dat vanaf groep 4 een rol gaat spelen en zijn daarnaast bij uitstek geschikt om vaardigheden op het gebied van woordenschat, verhaalbegrip en het geven van definities te ontwikkelen. 3.4.1 Ontwikkeling De ontwikkeling die kinderen op het gebied van taalfuncties doormaken, vangt aan op het moment dat ze nog niet met woorden kunnen communiceren. Het kind maakt namelijk al gebruik van sociale taalfuncties op het moment dat het huilt om iemand duidelijk te maken dat het iets wil hebben. Langzamerhand gaan deze taalfuncties gepaard met aanwijzende voornaamwoorden of later bijvoorbeeld to als ze niet de trein maar de auto willen hebben. De eenvoudige cognitieve taalfuncties verschijnen op het moment dat het kind een aantal woorden kent. Deze functies bestaan uit het benoemen van objecten in de directe omgeving. Vervolgens gaat het kind de complexe cognitieve taalfuncties ontwikkelen. De leeftijd waarop deze functies worden beheerst, varieert omdat het vooral afhankelijk is van het aanbod dat kinderen van volwassenen krijgen. Doordat de interactie tussen kinderen onderling veelal contextgebonden is, zijn het de volwassenen die het kind kunnen uitdagen om bepaalde (gedecontextualiseerde) denkstappen te verwoorden. De cognitieve complexiteit van taalgebruik hangt namelijk in belangrijke mate samen met de aan- of afwezigheid van context (Damhuis & Litjens 2003:348-350). Hoewel er in de kleuterklassen nog veel gecontextualiseerd taalgebruik voorkomt, wil dit niet zeggen dat gedecontextualiseerd taalgebruik wordt vermeden. Wanneer de leerkracht een verhaaltje voorleest is er namelijk al sprake van taalgebruik dat los staat van de context. Een verhaal verwijst immers niet naar de directe omgeving van het kind. Ook in kringgesprekken wanneer er met de kinderen gesproken wordt over hun belevenissen thuis of ergens anders, wordt er gedecontextualiseerde taal gebruikt (Verhallen & Walst 1996: 77). In de eerste vier klassen van het basisonderwijs wordt ook al aandacht besteed aan taalgebruik dat noodzakelijk is om te denken, de zogenaamde academische taalvaardigheid of CAT. Zo worden kinderen bijvoorbeeld uitgedaagd om verbanden te zoeken en oplossingen te bedenken. De taal die wordt gebruikt bij het verwoorden van dergelijke denkstappen is van groot belang omdat deze een sleutelrol vervult in het 22 zaakvakonderwijs. Wanneer een kind dus problemen ondervindt met betrekking tot deze academische taalvaardigheid zal de ontwikkeling op het gebied van het zaakvakonderwijs tevens moeizaam verlopen. Zoals in paragraaf 3.1 al werd beschreven, hebben met name kinderen die een tweede taal verwerven moeite met deze taalvaardigheid. Omdat er van kinderen wordt verwacht dat ze gedurende hun schoolloopbaan taal in toenemende mate gedecontextualiseerd kunnen gebruiken, neemt hierbij het leerprobleem alleen maar toe. Naast het gegeven dat ze door de taalachterstand onvoldoende kennis van de zaakvakken opdoen, leren ze ook geen nieuwe taal bij (Van Beek en Verhallen: 2004). Naast gedecontextualiseerd taalgebruik is ook het expliciet voorkomen van coherentierelaties een indicatie voor de ontwikkeling van cognitieve complexiteit van het taalgebruik. Met expliciete coherentierelaties worden de talige middelen bedoeld die samenhang creëren tussen zinsdelen of zinnen. Een voorbeeld van een dergelijke coherentierelatie is het causale verband. De talige middelen die bij het uitdrukken van een causaal verband gebruikt kunnen worden, zijn connectieven. Deze zorgen ervoor dat causale verbanden geëxpliciteerd worden en twee afzonderlijke tekstsegmenten meer betekenis krijgen. Kinderen beginnen een van de voegwoorden van causaliteit (omdat) tussen het 3e en 5e levensjaar uit te drukken (ANS 10.3.4) Degand (2000:689-690) beschrijft een connectief als discourse marker die een begripsrelatie expliciteert. Een begripsrelatie wordt interpersoonlijk genoemd wanneer de discourse marker de illocutionaire betekenis van een uiting verbindt aan de locutionaire betekenis. Dat wil zeggen dat de marker een uitleg geeft bij een bepaalde uiting. Enkele voorbeelden van interpersoonlijke relaties zijn: rechtvaardiging, motivatie, bewijs en conclusie. Zoals te zien is in voorbeeld (3), valt de betekenis overigens niet weg bij het ontbreken van een discourse marker. Zonder een discourse marker bestaat er tussen de tekstsegmenten een impliciet causaal verband. (3) Boris was ziek omdat hij teveel pruimen had gegeten Boris was ziek, Ø hij had teveel pruimen gegeten. 23 4. Taalverwervende interactie In dit hoofdstuk zal de focus liggen op taalverwervende interactie en de drie factoren die hierbij een sleutelrol vervullen, te weten taalaanbod, taalruimte en feedback. Interactie is de meest effectieve vorm van taalontwikkeling waarin de volwassene/leerkracht een cruciale ondersteunende rol vervult. In het onderzoek dat hier centraal staat, worden kinderen uitgedaagd om cognitief complexe taken te verwoorden. Het actieve taalgebruik heeft een positieve invloed op de taal- en denkontwikkeling van het kind (Damhuis 2008:10). Toch draagt niet ieder gesprek vanzelfsprekend bij aan die taalontwikkeling. De factoren die van belang zijn om interactie daadwerkelijk taalontwikkelend te maken, worden in de volgende paragrafen nader toegelicht. 4.1 Taalaanbod De eerste factor die inhoudelijk kan bijdragen aan het taalleerproces is taalaanbod. Omdat taalaanbod niet per definitie bijdraagt aan het taalverwervingsproces van het kind, beschrijven Verhallen en Walst (2001) de drie ingrediënten die taalaanbod zou moeten bevatten om die bijdrage wel te kunnen leveren. Deze ingrediënten worden door hen de Drie B’s genoemd en bestaan uit betrokkenheid, begrijpelijkheid en boven niveau. Om het taalaanbod ook werkelijk te kunnen verwerken is in de eerste plaats de betrokkenheid van een kind tijdens een gesprek van belang. Zonder betrokkenheid wordt de input geen intake wordt waardoor deze niet zal bijdragen aan verdere taalverwerving. De term intake wordt door Appel en Vermeer (1994:123) gedefinieerd als de verwerking van de input door de taalverwerver. Om tot intake te komen is het van belang dat het taalaanbod interessant en stimulerend is. Deze twee eigenschappen kunnen tot stand worden gebracht door het taalaanbod te relateren aan interessen en ervaringen van het kind. Zo stimuleren vragen als: ‘heb jij dat weleens gedaan, vertel eens’ of ‘wat vind jij het leukste dier’ de activering van voorkennis die noodzakelijk is voor de verwerking van de nieuwe informatie. Voorkennis bij een onderwerp maakt het eenvoudiger om relaties te leggen met nieuwe informatie. Het tweede ingrediënt betreft Begrijpelijkheid. Er zijn verschillende middelen van invloed op de bevordering van begrijpelijkheid van het taalaanbod. Een voorbeeld van zo’n middel heeft betrekking op het afstemmen van het taalaanbod van de volwassene op het niveau van het kind wat ook wel fine-tuning wordt genoemd. Dit middel gaat vooral op school een belangrijke positie innemen omdat in een groep sprake is van variatie in taalniveau. Hoewel fine-tuning een intuïtieve vaardigheid betreft, is bewustwording van dit proces van belang om de gewenste resultaten te behalen. Taalaanbod kan op verschillende manieren worden afgestemd op het publiek. Zo kunnen variatie in spreektempo, woordkeuze en zinslengte bijdragen aan de vereenvoudiging ervan. Vooral 24 taalzwakke kinderen, waaronder de NT2-leerders, hebben baat bij afstemming van taalaanbod omdat hun taalontwikkelingsniveau lager is. Een tweede manier die bijdraagt aan de begrijpelijkheid van taalaanbod is het bednadrukken van belangrijke informatie wat door middel van variatie in de zinsintonatie kan worden bewerkstelligd. Monotone spraak maakt het voornamelijk voor tweede taalverwervers moeilijk om talige eenheden te onderscheiden. Ook het benadrukken of parafraseren van zinsdelen kan bijdragen aan begrip. Ten slotte is topicalisatie een goede manier om taalgebruik te vereenvoudigen. Bij topicalisatie wordt het onderwerp afgezonderd van de rest van de uiting en kan zowel aan het begin als aan het eind ervan verschijnen (Appel en Vermeer 2004:124). De derde B is die van Boven niveau. Omdat taalaanbod idealiter bijdraagt aan de taalontwikkeling van kinderen is het van belang dat het aanbod net iets boven hun niveau ligt. Zonder hulp van een volwassene zouden kinderen bepaalde woorden en zinsconstructies nog niet gebruiken. Wanneer taalaanbod van volwassenen dergelijke woorden en constructies wel bevat, gaat het kind deze ook gebruiken. Al in de jaren twintig en dertig werd dit verwervingsmechanisme beschreven door de taal- en ontwikkelingspsycholoog Lev Vygotsky die het de zone van de naaste ontwikkeling noemde. Hulp van volwassenen binnen deze zone van naaste ontwikkeling zou volgens hem een direct ontwikkelingseffect teweeg brengen. Alle interventies met betrekking tot de vereenvoudiging van taalgebruik zijn voorbeelden van processen waarbij een volwassene zijn taalaanbod afstemt op het niveau van het kind (Gillis en Schaerlaekens 2000:465). Naarmate het kind ouder wordt, is het wel van belang dat die interventies tot een minimum beperkt worden. Gedurende de schooljaren wordt het namelijk steeds belangrijker dat het kind gebruik kan maken van gedecontextualiseerde taal. Daarbij hoeft contextuele ondersteuning bij een nieuw onderwerp niet volledig te ontbreken maar wordt uiteindelijk wel verwacht dat het kind ook zonder extra steun over dergelijke onderwerpen kan praten (Verhallen en Walst 2001:62-81). 4.2 Taalruimte In haar outputhypothese stelt Swain (1985; 1995) dat communiceren zowel bijdraagt aan het vloeiend leren spreken als aan de verdere taalontwikkeling (Damhuis 2008:3233). Wanneer kinderen namelijk praten over onderwerpen waar zij zelf enthousiast over zijn, wordt het zogenaamde taalleermechanisme in werking gesteld (Damhuis en Litjens 2003:343). Voor de spreekbeurt wordt door het kind nagedacht over de verwoording en de volgorde waarin de woorden gezet moeten worden. Hierbij zal het met regelmaat stuiten op bepaalde taalvormen die nog onbekend zijn. Op die momenten gaat de aandacht van de spreker min of meer onbewust uit naar die specifieke vormen. Het taalaanbod en de feedback die het kind ontvangt, fungeren dan als voorbeeld (Damhuis en Litjens 2003:342). 25 Taalproductie is zo belangrijk omdat het kind daarbij de ruimte heeft om met taal te experimenteren. Wanneer een kind de kans krijgt om op eigen initiatief uitgebreid te communiceren, gebruikt het op een creatieve en actieve manier zijn kennis van de taal. Deze actieve rol die de leerder vervult in zijn of haar eigen taalleerproces wordt benadrukt binnen de stroming van het constructivisme. Het uitgangspunt hierin is dat een kind kennis construeert door zijn eigen leeractiviteiten (De Jong en Biemans 1998:67). Een van de substromingen die binnen het constructivisme kan worden onderscheiden betreft het sociaal (cultureel) constructivisme. De ideeën die binnen deze stroming centraal staan, houden vooral verband met de culturele en sociale factoren binnen het leerproces en worden vaak gerelateerd aan de in paragraaf 4.1 genoemde Lev Vygotsky. Volgens hem zijn drie aspecten van belang voor de cognitieve ontwikkeling; het construeren van betekenis, de beschikbare cognitieve hulpmiddelen en de zone van de naaste ontwikkeling. Het eerste aspect hangt samen met de belevingswereld van een kind. De wijze waarop het kind de wereld interpreteert, zal namelijk in grote mate afhangen van de personen in de directe omgeving van hem of haar. Tot de beschikbare cognitieve hulpmiddelen die bij het tweede aspect genoemd worden, behoren onder andere belangrijke volwassenen, cultuur en taal. Vooral de aard en de kwaliteit van deze hulpmiddelen dragen bij aan het tempo van de ontwikkeling en bepalen de wijze waarop het kind zich ontwikkelt. Het derde aspect, de zone van de naaste ontwikkeling, is in paragraaf 4.1 al kort aan bod geweest. Met hulp van anderen, kunnen kinderen zich begeven in deze zone zodat ze taken en problemen kunnen oplossen waar ze zelfstandig nog niet toe in staat zijn (De Jong en Biemans 1998:68). Hoewel er gedurende de taalontwikkeling van kinderen nog veel fouten worden gemaakt in de taalproductie, worden deze zogenaamde intralinguale fouten of ontwikkelingsfouten binnen de creatieve constructiehypothese als noodzakelijk beschouwd bij het leren van een taal. Zowel bij T1 leerders als T2 leerders zijn het juist deze intralinguale fouten die vaak voorkomen. Om deze reden wordt verondersteld dat moedertaalverwerving en tweede taalverwerving gelijksoortige processen zijn (Frijn en De Haan 1994:243). De creatieve constructiehypothese wordt daarom ook wel aangeduid als de T1=T2 hypothese. De oorzaak van ontwikkelingsfouten kan worden verklaard door de stelling dat kinderen onbewust hypotheses formuleren over de taal die ze krijgen aangeboden. Wanneer kinderen bij taalproductie beseffen dat door hen geformuleerde hypothese niet kloppen, stellen ze deze bij. Overgeneralisatie is, zoals in paragraaf 2.3 al werd beschreven, een leerproces waarin taalregels verkeerd worden toegepast. Hoewel overgeneralisaties betrekking kunnen hebben op verschillende taalregels, zijn ze bij T2leerders met name van toepassing op het toekennen van het geslacht van het nomen (Andeweg 2007:77). Het verdwijnen van ontwikkelingsfouten hangt in belangrijke mate samen met de leeftijd waarop een tweede taal verworven wordt. 26 4.3 Feedback De laatste factor die van belang is bij taalontwikkelende interactie is feedback. Feedback is onmisbaar omdat verdere taalproductie van het kind ermee gestimuleerd wordt en omdat ze ingezet kan worden bij het verbeteren van verkeerde uitingen of de bedoeling ervan kan ophelderen. In paragraaf 4.2 werd al kort genoemd dat het kind met behulp feedback de door hem of haar geformuleerde hypotheses met betrekking tot taalvormen kan controleren en eventueel kan bijstellen. Verhallen en Walst (2001) beschrijven drie verschillende vormen van feedback: verbeteren, bevestigen en helpen verhelderen. Binnen deze vormen doen zich nog variaties voor. Zo kan er onderscheid gemaakt worden tussen vormfouten en fouten die betrekking hebben op de inhoud. Met name de feedback op vormfouten kan de taal van een kind naar een hoger niveau tillen. Naast het onderscheid in de soort fouten zijn er ook twee manieren te onderscheiden waarop feedback gegeven kan worden. De eerste manier is de expliciete verbetering waarvan sprake is als het kind door een volwassene bewust wordt aangesproken op een gemaakte fout. Daarnaast kan ook een impliciete verbetering worden gebruikt die als het ware wordt ingeweven in de communicatie (Verhallen en Walst 2001:107). De verschillende vormen van feedback zullen hieronder verder worden toegelicht. Verbeteren Zoals in paragraaf 4.1 al aan de orde is geweest, begeven volwassenen zich in de zone van de naaste ontwikkeling wanneer ze gebruik maken van interventies om hun taalaanbod af te stemmen op het niveau van het kind. Het verbeteren van taaluitingen is hier een voorbeeld van. Uitingen waarin het kind nog fouten maakt, worden door een volwassene verbeterd met de intentie dat het kind deze over gaat nemen. Het kind is er dus nog niet aan toe om zelfstandig de correcte vorm te gebruiken maar de feedback draagt bij de ontwikkeling hiervan. Tijdens het verbeteren van een uiting kan ook aanvulling worden gegeven. Op deze manier krijgt een kind tevens informatie boven zijn eigen niveau aangereikt. Verhallen en Walst (2001:109) geven een voorbeeld van een situatie waarin de leerkracht een uiting corrigeert en aanvult (4). (4) Leerkracht: ‘Wat is dit jongetje hier aan het bouwen?’(wijzend op een toren) Nabila: ‘ik weet het niet. Een muur!’ Leerkracht: ‘Ja, het lijkt een muur. Maar het is een toren. De toren is heel hoog. Het jongetje is een toren aan het bouwen. Hij stapelt de blokken op elkaar. Hij bouwt een toren, zie je.’ 27 Bevestigen Hoewel verbeteringen het verloop van de communicatie kunnen onderbreken wanneer ze te frequent voorkomen, zijn positieve bevestigingen altijd stimulerend voor het taalplezier. Wanneer kinderen te horen krijgen dat ze ergens goed in zijn, geeft dat zelfvertrouwen wat vervolgens een positief effect heeft op de (taal)ontwikkeling. Bevestigen kan op verschillende manieren. Er kunnen expliciete bevestigingen worden gegeven door het kind te loven met woorden als: ‘goed zo!’, ‘goed gedaan’, ‘knap zeg’ enzovoort. Daarnaast is het herhalen van een uiting van een kind ook een manier om een positieve bevestiging te geven. Ten slotte is non-verbaal gedrag een middel om interesse en positieve bevestiging uit te drukken. Helpen verhelderen Wanneer de uiting van een kind zo onduidelijk is dat de betekenis ervan niet naar voren komt, heeft verbeteren weinig nut. Het is dan eerst van belang dat het duidelijk wordt wat een kind precies wil zeggen. Betekenisonderhandeling is een manier om te achterhalen wat een kind precies bedoelt. Vooral kinderen die onduidelijke uitingen produceren, hebben die extra aandacht hard nodig (Verhallen en Walst 2001:113). Omdat T2 leerders nog bezig zijn met het verwerven van een taal en daarom een lager taalniveau hebben dan moedertaalsprekers, zullen zij behoren tot de kinderen die vaker begripsproblemen ervaren. Het ligt voor de hand dat ze met regelmaat geconfronteerd worden met taalgebruik dat boven hun eigen taalniveau uitstijgt en ze zullen hierdoor zelf ook begripsproblemen veroorzaken (Van den Branden, 1996:3-4). In Boulima (1999:135-145) worden vier soorten betekenisonderhandeling onderscheiden die veel voorkomen in een didactische setting en voornamelijk worden ingezet om taalzwakke kinderen te ondersteunen. De eerste soort betreft de Medium-Oriented Negotiation en wordt ingezet om fouten te herstellen die gerelateerd zijn aan de taalmiddelen die het kind gebruikt. De herstelpogingen van de volwassene hebben dan betrekking op vormen functiefouten die een uiting bevat. De tweede soort Comprehension Check-Oriented Negotiation kan worden ingezet om te controleren of een kind een uiting van de volwassene heeft begrepen. Deze soort van betekenisonderhandeling komt over het algemeen het meeste voor in een didactische setting en wordt zowel ingezet om begrip van leerlingen te controleren als om communicatieve problemen uit de weg te gaan. Confirmation checks worden daarbij vooral in directieve instructies gebruikt. Turn-Taking-Oriented Negotiation is de derde vorm die in verschillende soorten gesprekken terugkomt. Zoals de naam al weergeeft, heeft deze vorm betrekking op conventies voor het nemen van een beurt tijdens een gesprek. In een didactische omgeving is het de leerkracht die bepaalt wanneer een leerling praat. Er zijn 28 verschillende regels van toepassing op het nemen van een spreekbeurt in een didactische omgeving. Er wordt bijvoorbeeld van een kind verwacht dat het eerst zijn vinger opsteekt voordat er wordt gesproken en dat ze een ander eerst laten uitspreken voordat ze zelf het woord nemen. De laatste vorm van betekenisonderhandeling betreft de Complete Sentence-Oriented Negotiation en is het meest toegespitst op de tweede taalverwerver. Het is van belang dat tweede taalverwervers hun antwoorden weergeven in complete zinnen. Wanneer het antwoord van een leerling een onvolledige zin bevat, kan een leerkracht hierop reageren door terughoudend te zijn met het geven van feedback en expliciet te zeggen dat hij een complete zin wil horen. Wanneer de leerling in een herformulering wel een complete zin uit, reageert de leerkracht hierop door middel van positieve feedback om dit taalgedrag bij het kind te stimuleren. Betekenisonderhandeling tijdens de interactie is van groot belang voor het taalbegrip van kinderen. Daarbij heeft deze manier van ophelderen een positieve invloed op het onthouden van woorden (Appel en Vermeer 1997:47). In het huidige onderwijs neemt interactie een belangrijke positie in en draagt zowel bij aan de taalontwikkeling als aan de denkontwikkeling van kinderen (Damhuis 2004:64). Cognitieve taalfuncties die noodzakelijk zijn voor de denkontwikkeling gaan, zoals in hoofdstuk 3.4 beschreven is, in de kleuterklassen al een rol spelen. Verschillende cognitieve processen kunnen tijdens interactie de ontwikkeling van deze taalfuncties stimuleren. Deze processen zijn aanvankelijk geclassificeerd door Bloom (1956) die ze de “HOTS” noemde (Higher Order Thinking Skills) en zijn door de jaren heen op verschillende manieren aangepast en uitgewerkt (Damhuis 2008:40). Figuur 4.3a is een weergave van deze processen geordend naar toenemende complexiteit. Herinneren: de juiste informatie uit geheugen produceren Begrijpen: betekenis vormen uit onderwijsmateriaal of ervaringen Toepassen: een procedure gebruiken Analyseren: een concept in zijn onderdelen ontrafelen en beschrijven hoe de delen zich tot het geheel verhouden Evalueren: oordeel vormen op basis van criteria en normen Creëren: stukken samenvoegen om iets nieuws te vormen of onderdelen van een nieuwe structuur herkennen Fig. 4.3a Cognitieve processen geordend naar toenemende complexiteit (Anderson & Kratwohl 2001) in Damhuis (2008) 29 5. Onderzoeksopzet De onderzoeksvragen die in dit onderzoek centraal staan luiden als volgt: Zijn kinderen in de leeftijd van 5 jaar met een andere moedertaal dan het Nederlands in staat om cognitief complexe taken te verwoorden? Wat is het verschil in uitdrukkingsvaardigheid (op het gebied van woordkeuze en het uitdrukken van causale verbanden) tussen NT2 kinderen en moedertaalsprekers? Op welke manier zijn gesprekken rondom complexe taken bevorderend voor de taalontwikkeling? De hypotheses die aan de hand van bovenstaande onderzoeksvragen zijn opgesteld zijn: 1. NT2-leerders (5 jaar) zijn evenals NT1-leerders (5 jaar) in staat om de resultaten van cognitieve processen te verwoorden. 2. De uitdrukkingsvaardigheid van NT2-leerders op het gebied van woordenschat en het uitdrukken van causale verbanden is kwalitatief van een lager niveau dan die van NT1-leerders. 3. Gesprekken met kinderen rondom complexe taken dragen bij aan de taalontwikkeling 5.1 Proefpersonen De deelnemers aan het onderzoek zijn twintig leerlingen van een reguliere basisschool in het zuiden van Nederland uit combinatiegroep 1/2 en groep 2. Deze kinderen hebben een gemiddelde leeftijd van 5;4. Het jongste kind was tijdens het onderzoek in december 2008 4;10 en het oudste 5;10. Van de twintig kinderen spreken dertien het Nederlands als moedertaal en zeven ervan hebben een andere thuistaal. Deze thuistaal wordt buiten school al dan niet gecombineerd met het Nederlands. De proefpersonen zijn geselecteerd op basis van hun leeftijd en hebben gemiddeld genomen een te vergelijken non-verbaal intelligentieniveau volgens de resultaten van de afgenomen RAVEN-toets (Raven, J.C., Raven J. & J.H. Court: 1958). Dit laatste is van belang voor het onderzoek om de invloed van intelligentie op het taalniveau zoveel mogelijk uit te sluiten. Alle proefpersonen hebben over het algemeen een laag taalniveau. Dit kan worden geconcludeerd naar aanleiding van de resultaten van de afgenomen onderdelen van de TAK-toets (Verhoeven & Vermeer 2001. De RAVEN- en de TAK-toets zullen inhoudelijk worden toegelicht in paragraaf 4.3.2. Ten slotte hebben acht proefpersonen een leerlinggewicht van 0, zes proefpersonen van 0.3 en zes proefpersonen van 1.2. Het leerlinggewicht wordt aan kinderen toegekend op basis van het opleidingsniveau van de ouders/verzorgers. Het opleidingsniveau van de 30 ouders geldt dus als criterium om een basisschool extra middelen toe te wijzen met betrekking tot de leerlingen. Dit niveau wordt bepaald door het soort onderwijs dat een ouder na de basisschool heeft gevolgd. Het gevolgde onderwijs kan worden ingedeeld in de drie categorieën die zijn weergegeven in figuur 5.1a. Categorie 1 Maximaal basisonderwijs of (v)so-zmlk De ouder heeft maximaal (speciaal) basisonderwijs (tot en met het dertiende levensjaar) of (v)so-zmlk gehad. Categorie 2 Maximaal lbo/vbo, praktijkonderwijs of vmbo basis- of kaderberoepsgerichte leerweg De ouder heeft maximaal lbo/vbo of vmbo basis- of kaderberoepsgerichte leerweg gedaan. In de praktijk komen de volgende verouderde benamingen voor: lager beroepsonderwijs (lbo) lagere agrarische school (las) lagere technische school (lts) lager economisch en administratief onderwijs (leao) lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (lhno) ambachtsschool huishoudschool Of de ouder heeft maximaal twee klassen/leerjaren onderwijs In een andere schoolopleiding in het voortgezet onderwijs Aansluitend op het basisonderwijs afgerond. Categorie 3 Overig voortgezet onderwijs en hoger De ouder heeft meer dan twee klassen/leerjaren mavo (c- of d-niveau), havo of vwo, dan wel vmbo gemengde leerweg of theoretische leerweg gevolgd. Voor het niveau van mavo/havo/vwo kunnen ook de oudere opleidingen worden gelezen: (m)ulo, mms of hbs. Of de ouder heeft een mbo-, hbo- of wo- opleiding gevolgd. Fig. 5.1a Het gevolgde onderwijs van ouders in drie categorieën. In het basisonderwijs wordt gewerkt met twee gewichten: 0.3 en 1.2. Het gewicht 0.3 wordt toegekend aan leerlingen van wie de ouders een opleiding hebben gehad die (in 31 figuur 5.1a) vermeld is onder Categorie 2. En het gewicht 1.2 wordt toegekend aan leerlingen van wie de een van de ouders een opleiding heeft gehad uit Categorie 1 en een van de ouders uit Categorie 1 of Categorie 2 (http://www.cfi.nl/Public/CFIonline/Images/Brochure%20Nieuwe%20gewichtenregeling%20bao_versie%20april%202 008_tcm2-38760.pdf). 5.2 Taken en Materialen Tijdens het onderzoek krijgen de proefpersonen individueel vier verschillende cognitief complexe taken aangeboden waarbij ze worden uitgedaagd tot het gebruik van cognitieve taalfuncties. De vier taken zijn mondeling afgenomen en op video vastgelegd. Bij de eerste taak werd de proefpersonen gevraagd een bouwwerk na te bouwen met houten blokjes. Er werd daarbij verteld dat hun bouwwerk gelijk moest zijn aan het bestaande bouwwerk, zowel qua vorm als qua kleur. Ruimtelijk inzicht is bij het uitvoeren van deze taak dus vereist. Tijdens het bouwen moesten de proefpersonen tevens beschrijven wat ze aan het doen waren en uitleggen waarom ze dit deden. De tweede taak was de taak met de luchtspuitjes. Er zijn hierbij twee luchtspuitjes met een slangetje aan elkaar verbonden. Wanneer de ene spuit is ingedrukt en de andere is uitgetrokken, kan door het induwen van de uitgetrokken spuit de lucht naar de andere kant worden verplaatst. Het kind houdt de ingedrukte spuit vast en de interviewer vraagt wat er gebeurt wanneer de uitgetrokken spuit wordt ingeduwd. Het kind moet een onzichtbaar fenomeen voorspellen. Het kan namelijk niet zien dat de luchtdruk de beweging bij de ingedrukte spuit veroorzaakt. Van belang bij deze taak is het logisch kunnen redeneren. Bij de derde taak wordt er een kaars aangestoken. Vervolgens wordt gevraagd wat er gebeurt wanneer het kind naar de kaars zou blazen. Na de voorspelling mag het kind blazen om te kijken of de voorspelling klopt. De kaars wordt opnieuw aangestoken en het kind krijgt een trechter aangeboden. Nu moet het kind voorspellen wat er gebeurt als hij of zij door het smalle gedeelte van de trechter naar de vlam blaast. Vervolgens mag het kind blazen. De vlam blijft branden en het kind moet proberen uit te leggen hoe dit kan. Bij de laatste taak van het onderzoek moesten de kinderen in detail hun klaslokaal beschrijven. Daarbij is van belang dat zij verschillende objecten die zich in de ruimte bevinden kunnen positioneren. 5.3 Onafhankelijke Variabelen 5.3.1 Gemanipuleerde variabelen Voorafgaande aan het uitvoeren van de taken worden persoonlijke vragen gesteld om de proefpersonen op hun gemak te stellen. Voor het uitvoeren van de taken krijgt iedere proefpersoon dezelfde instructie aangeboden. Wanneer deze expliciete instructies niet werden begrepen, kon echter gebruik worden gemaakt van aanwijzingen op verschillende 32 niveaus die de taken in toenemende mate vereenvoudigen. Aan de eerste taak ging een instructie vooraf die benadrukte dat het bouwwerk van de proefpersoon dezelfde moest zijn als het bestaande bouwwerk. Hierbij werd benadrukt dat zowel dezelfde blokjes gebruikt moesten worden als dezelfde kleuren. Ter ondersteuning bij het uitvoeren van deze taak kon gebruik worden gemaakt van drie verschillende aanwijzingen. De eerste aanwijzing diende als impliciete ondersteuning wanneer de verkeerde blokjes of kleuren werden gebruikt en bestond uit de vraag of het bouwwerk van de proefpersoon hetzelfde was als het bestaande bouwwerk. Op die manier werden de proefpersonen gestimuleerd om nog eens goed te kijken naar het voorbeeld. De tweede aanwijzing was explicieter en betrof de vraag of een bepaalde kleur of vorm wel overeenkomst vertoonde met het voorbeeldbouwwerk. Wanneer de proefpersonen niet genoeg hadden aan deze aanwijzing, werd de fout in hun bouwwerk aangewezen en werd gevraagd of dat bepaalde blokje of die bepaalde kleur in het voorbeeld ook voorkwam. Aanvankelijk zouden de aanwijzingen bij deze taak achteraf pas worden gegeven maar doordat sommige proefpersonen niet in staat waren zelfstandig een bouwwerk na te maken, werden ze tijdens het uitvoeren van de taken al ingezet om de motivatie niet kwijt te raken. Bij de tweede taak met de luchtspuitjes is het van belang dat het geheel in elkaar gezet werd terwijl de proefpersonen konden toekijken. Bij deze taak zijn wederom drie aanwijzingen. De aanwijzing op het eerste niveau is alleen het uitlokken van een voorspelling door de vraag wat er zou gebeuren wanneer de uitgetrokken spuit zou worden ingedrukt. Als de proefpersoon niet kan voorspellen wat er gaat gebeuren wordt de tweede aanwijzing ingezet en geeft de interviewer de ingedrukte spuit aan de proefpersoon en neemt zelf de uitgetrokken spuit in de hand. Vervolgens drukt de interviewer langzaam de uitgetrokken spuit in. De proefpersoon kan nu zien wat er gebeurt en er wordt hem of haar wederom gevraagd naar een verklaring voor het fenomeen. Wanneer de proefpersoon nog steeds niet kan verklaren waarom het ingedrukte spuitje omhoog gaat, wordt de derde aanwijzing ingezet. Hierbij wordt een van de spuiten gevuld met water zodat de proefpersoon kan zien dat er iets in een van de spuitjes zit. Vervolgens vraagt de interviewer om een voorspelling en wanneer deze uitblijft, kan het gedemonstreerd worden op dezelfde manier als bij de tweede aanwijzing. Het water wordt dan van de ene naar de andere kant geduwd waarna alsnog om een verklaring wordt gevraagd. De derde taak waarbij de proefpersoon een verklaring moet geven voor het feit dat de vlam blijft branden wanneer je er door een trechter naar blaast, bevat geen verdere aanwijzingen. Wanneer er proefpersonen waren waarbij het vermoeden bestond dat ze het principe begrepen, werd achteraf uitgelegd wat de oorzaak was. Bij de laatste taak waarbij de proefpersonen wordt gevraagd hun klaslokaal te beschrijven, worden eerst twee algemene vragen gesteld. De eerste is: “Kun je vertellen hoe je klaslokaal er van binnen uit ziet?” en de tweede vraag is: “Op 33 welke plek staat alles”. Om deze taak te vereenvoudigen zijn er wederom drie aanwijzingen voor handen. De eerste aanwijzing is een vraag die de aanvankelijke instructie expliciteert. Deze vraag “Wat staat er in het lokaal?” stimuleert de proefpersonen na te denken over concrete objecten die zich in de ruimte bevinden. Bij de tweede aanwijzing worden de voorwerpen die zich in de klas bevinden, benoemd waarna wordt gevraagd waar ze zich bevinden. Wanneer blijkt dat de proefpersonen ook hier nog moeite mee hebben, wordt de derde aanwijzing gebruikt die bestaat uit een plattegrond van het klaslokaal en plaatjes van objecten die zich daar bevinden. De proefpersonen wordt vervolgens gevraagd de plaatjes op de juiste plek in de plattegrond te leggen. Deze taak is in tegenstelling tot de vorige taken beschrijvend van aard. Hoewel beschrijven behoort tot de eenvoudige cognitieve taalfuncties zit de complexiteit van deze taak in de afwezigheid van de context. Er wordt van de participanten verwacht dat ze een ruimte beschrijven waarin ze zich op dat moment niet bevinden. Tevens vereist de taak ruimtelijk inzicht omdat de objecten die zich in het klaslokaal bevinden in de beschrijving ervan gepositioneerd moeten worden. 5.3.2 Gemeten variabelen Bij iedere proefpersoon zijn, voordat de taken werden aangeboden, twee testen afgenomen. De eerste test is de Raven (Raven, J.C., Raven J. & J.H. Court: 1958) waarvan de uitslag een indicatie geeft van het non-verbale intelligentieniveau van de proefpersonen. Voor afname van deze test is gekozen om de invloed van het intelligentieniveau op de taaluitingen van de proefpersonen te verkleinen.Tijdens deze test moeten de deelnemers de ontbrekende stukken uit abstracte figuren zoeken. Ze kunnen hierbij kiezen uit zes of acht antwoordalternatieven. De abstracte figuren zijn geordend naar toenemende complexiteit. De toets bevat 36 verschillende items die verdeeld zijn over drie sets met ieder een eigen thema. Het aantal items dat de proefpersoon correct heeft, is de ruwe score en bedraagt maximaal 36. Deze score wordt vervolgens omgezet in een percentielscore die varieert van 1 tot en met 100. De test is geschikt voor kinderen tussen de vijf en elf jaar en hoewel deze test tussen de 15 en 45 minuten duurt, is er geen tijdslimiet aan verbonden (Raven, J.C., Raven J. & J.H. Court: 1958). De betrouwbaarheid van de RAVEN is beoordeeld door de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) op zowel de predictieve validiteit als de interne consistentie. Op predictieve validiteit scoort de RAVEN “voldoende”. Op interne consistentie scoort deze test “goed” (Evers, A., Vliet-Mulder, van J.C. & Groot, C.J. 2000). De tweede test bestaat uit drie onderdelen van de Taaltoets Alle Kinderen (TAK) (Verhoeven & Vermeer 2001). De Taaltoets Alle Kinderen is een diagnostische toets die is ontwikkeld om de mondelinge taalvaardigheid van kinderen vast te stellen. De toets is 34 geschikt voor allochtone en autochtone kinderen van vier tot negen jaar en bestaat uit zowel receptieve als productieve taken (http://is41.introweb.nl/ cgibin/cito.storefront/EN/product/LVS_Taaltoets_alle_kinderen). Voor het onderzoek dat in deze scriptie centraal staat, zijn drie onderdelen uit de TAK geselecteerd, te weten Zinsbegrip 1 (functiewoorden), Zinsbegrip 2 (zinspatronen) en Passieve woordenschat. Deze onderdelen meten, zoals de namen al prijsgeven, de kennis van functiewoorden, het begrip van zinspatronen en de passieve woordenschat. Deze onderdelen zijn van belang om een verklaring te kunnen geven voor het woordgebruik van de proefpersonen tijdens de uit te voeren taken. Wanneer de proefpersoon weinig unieke inhoudswoorden gebruikt, kan met behulp van de uitslag van deze test worden bepaald of de oorzaak hiervan samenhangt met een te beperkt zinsbegrip of te kleine passieve woordenschat. Wanneer dit niet het geval is, kan de oorzaak elders worden gezocht. Bij het afnemen van de taken Zinsbegrip 1 en 2 wordt gebruik gemaakt van een platenboek waarin voor iedere opgave drie tekeningen staan weergegeven. De test wordt voorafgegaan door twee voorbeelden. Aan de achterzijde van de tekening staan zinnen die moeten worden opgelezen door degene die de test afneemt. Het platenboek wordt voor de deelnemer neergelegd. Degene die de test afneemt, vertelt dat de drie plaatjes van het voorbeeld wel op elkaar lijken maar niet precies hetzelfde zijn. Eventueel worden de verschillen en overeenkomsten besproken. Vervolgens wordt door degene die de toets afneemt de zin aan de achterzijde opgelezen. Hierna wordt aan de deelnemer gevraagd welk plaatje bij de opgelezen zin hoort. Deze test heeft geen afbreeknorm, alle opgaven worden aangeboden. Bij de taak Passieve woordenschat wordt tevens gebruik gemaakt van een platenboek. Iedere opgave bestaat uit vier tekeningen. Voorafgaande aan de opgave staan twee voorbeeldopgaven. Op de achterzijde van de tekening staat een woord dat moet worden opgelezen door degene die de test afneemt. Bij sommige opgaven hoort een zin. Het is de taak van de proefpersoon om het plaatje aan te wijzen dat bij het woord of de zin hoort. De test heeft een afbreeknorm. Dat wil zeggen dat na vijf opeenvolgende foute antwoorden van de proefpersoon de test moet worden afgebroken. De woorden zijn geordend naar toenemende complexiteit. Het afnemen van de drie onderdelen van de TAK neemt ongeveer tussen de 10 en 30 minuten in beslag. De COTAN beoordeling van de TAK is op het gebied van divergente en convergente kwaliteit “goed” en ook de betrouwbaarheid wordt beoordeeld met “goed”. 35 5.4 Afhankelijke variabelen De meting die aan de hand van het onderzoek wordt verricht heeft betrekking op de omvang van unieke inhoudswoorden. Er zal vervolgens worden gekeken naar het verschil in gebruik van het aantal unieke inhoudswoorden tussen NT1-leerders en NT2-leerders Onder unieke inhoudswoorden worden substantieven, adjectieven en zelfstandige werkwoorden verstaan die door de proefpersonen worden gebruikt. De substantieven die worden gescoord zijn de concrete substantieven. Dit zijn benamingen van mensen, dieren, dingen en stoffen, denkbeeldige personen of zaken. De adjectieven die worden gescoord zijn eigenschapswoorden. In de Electronische ANS (6.2.1) worden deze beschreven als “…woorden die een bijzonderheid noemen die niet aan bepaalde omstandigheden gebonden is. Dit zijn bijvoorbeeld de adjectieven die een zintuiglijk of fysisch waarneembare eigenschap aangeven…” en als “…adjectieven die een gedachte eigenschap of een door redenering afgeleide eigenschap noemen.” Inhoudswoorden die in verschillende verschijningsvormen voorkomen, worden als een enkel uniek inhoudswoord beschouwd. Wanneer bijvoorbeeld naast het substantief blok het diminutief blokje wordt gebruikt, geldt dit als een inhoudswoord. Dit is tevens het geval bij de verba die in verschillende vormen kunnen voorkomen. Tussen neologismen en parafrasestrategieën is bij de analyse geen onderscheid gemaakt. Zelf geconstrueerde woorden zijn als substantief beschouwd en worden nader besproken in hoofdstuk 6. Woorden die tijdens de gesprekken door de interviewer zijn voorgezegd en vervolgens op juiste wijze door de proefpersonen herhaald, zijn niet gescoord. Naast de unieke inhoudswoorden wordt gekeken naar het voorkomen van compensatiestrategieën zoals eerder beschreven in hoofdstuk 2.5.1. Compensatiestrategieën worden als zodanig beschouwd wanneer er sprake is van vervanging van een substantief door een demonstratief pronomen (deze, die, dit, dat) of door dinges/ding/dingetje. Tevens worden samenstellingen die het woord ‘ding’ bevatten, als compensatiestrategie beschouwd. In de tweede plaats wordt er gekeken naar het voorkomen van expliciete en impliciete causale verbanden. Van een expliciet causaal verband is sprake wanneer bij het uitdrukken van een oorzaak gebruik wordt gemaakt van de voorzetsels bij, door, per, uit en van. Dat is ook het geval wanneer een reden wordt uitgedrukt met het voorzetsel om. Daarnaast wordt gekeken naar gebruik van de voegwoorden van causaliteit omdat en doordat. Van impliciete uitdrukken van een causaal verband is sprake wanneer een voegwoord ontbreekt maar er wel een gevolgtrekking gemaakt kan worden op basis van interpretatie (Dirven & Verspoor 1999: 220). 36 5.4.1 Verwerking Bij hypothese 1 zijn de uitspraken erover gebaseerd op een berekening van het gemiddelde aantal aanwijzingen dat beide groepen nodig had om een taak uit te kunnen voeren. Bij het toetsen van hypothese 2 wat betreft de unieke inhoudswoorden is gebruik gemaakt van een t-toets en voor de verschijningsvormen van causale verbanden is het gemiddelde berekend en vergeleken. Omdat effecten van de gesprekken op de taalontwikkeling van kinderen die in hypothese 3 centraal staan alleen kunnen worden getoetst middels een longitudinaal onderzoek, zijn op basis van dit onderzoek geen resultaten bekend. Deze hypothese zal daarom verder worden toegelicht in hoofdstuk 7 37 6. Resultaten Omdat uit de ruwe scores bleek dat de grootste verschillen tussen NT1-leerders en NT2leerders betrekking hadden op het gebruik van unieke inhoudswoorden, is alleen bij het toetsen van hypothese 2 gebruik gemaakt van een t-toets voor onafhankelijke steekproeven. Bij het toetsen van hypothese 1 is enkel een gemiddelde berekening gemaakt en de gevonden verschillen die bij deze hypothese zijn gevonden, zijn dus niet significant. 6.1 Hypotheses Hypothese 1 luidt: “ NT2 leerders zijn net als NT1 leerders in staat om de resultaten van cognitieve processen te verwoorden.” Hiervoor is gekeken naar het aantal aanwijzingen dat een proefpersoon nodig had om een taak uit te kunnen voeren. De gemiddelden hiervan worden weergegeven in tabel 6.1a. De aanwijzingen hebben betrekking op een tweetal taken: de taak met de spuitjes en de taak waarin de proefpersonen een beschrijving geven van het klaslokaal. Bij de taak met de kaars zijn geen aanwijzingen gegeven omdat aanwijzingen hierbij zouden resulteren in een verklaring. Die verklaring zou juist van de participanten zelf moeten komen. Bij de taak met de blokjes zijn aanvankelijk aanwijzingen beschreven maar doordat elke participant alle aanwijzingen nodig had om de taak uit te kunnen voeren, zijn de aanwijzingen uiteindelijk niet gescoord. Het protocol dat is gebruikt bij het aanbieden van de taken, wordt weergegeven in bijlage 2. Tabel 6.1a Gemiddelden voor de NT2-leerders (n=7) en NT1-leerders (n=13), betreffende het aantal aanwijzingen die nodig zijn om de taak met de spuitjes en de beschrijving van het klaslokaal uit te voeren. Onderdeel NT1-leerders NT2-leerders Taak spuitjes 2,15 2,43 Taak klaslokaal 2 2,29 Om na te gaan of er verschillen zijn tussen het aantal aanwijzingen dat NT1-leerders nodig hebben en het aantal aanwijzingen dat NT2-leerders nodig hebben, is per groep het gemiddelde berekend. Op basis van de gemiddelden is een verschil waar te nemen. De NT2-leerders hebben meer aanwijzingen nodig om de betreffende taken uit te kunnen voeren dan NT1-leerders maar er is hierbij geen sprake van een significant verschil. 38 Hypothese 2 luidt: “De uitdrukkingsvaardigheid van NT2-leerders op het gebied van woordenschat en het uitdrukken van causale verbanden is kwalitatief van een lager niveau dan die van NT1-leerders.” Tabel 6.1b is een weergave van gemiddelden wat betreft het voorkomen van unieke inhoudswoorden. Tabel 6.1b Gemiddelden (en standaarddeviaties) voor de NT2-leerders (n=7) en NT1-leerders (n=13), betreffende het aantal uniek uitgedrukte inhoudswoorden, uitgesplitst naar aantal gebruikte substantieven, adjectieven, verba en compensatiestrategieën. Onderdeel NT1-leerders NT2-leerders Substantieven 32,6154 (10,65) 29,2857 (10,39) Adjectieven 8,9231 (4,80) 7,7143 (1,38) Verba 18,0000 (6,62) 15,4286 (5,80) compensatiestrategieën 2,0000 (2,08) 5,0000 (4,73) Om te onderzoeken of er verschillen zijn in het gebruik van substantieven, adjectieven, verba en compensatiestrategieën tussen de NT1-leerders en NT2-leerders, is er gebruik gemaakt van een t-toets voor onafhankelijke steekproeven. Hieruit kwam naar voren dat er geen verschillen waren in gebruik van substantieven (t (18) = .672, p = .510), adjectieven (t (15,244) = .845, p = .411), verba (t (18) = .863, p = .400), en compensatiestrategieën (t (7,279) = -1.598, p = .152). Naast woordenschat is gekeken naar het voorkomen van impliciete of expliciete causale verbanden. Van een expliciet causaal verband is sprake wanneer de proefpersoon een oorzakelijke relatie uitdrukt met behulp van causale connectieven. Van impliciete causale verbanden wordt gesproken wanneer oorzakelijke relaties worden uitgedrukt zonder het gebruik van causale connectieven. Tabel 6.1c is een overzicht van gemiddelden betreffende het voorkomen van expliciete en impliciete causale verbanden. 39 Tabel 6.1c Gemiddelden voor NT2-leerders (n=7) en NT1-leerders (n=13) betreffende het aantal causale verbanden uitgesplitst naar expliciet en impliciet. Onderdeel NT1-leerders NT2-leerders Causaal expliciet 4,08 4,57 Causaal impliciet 1.31 2 Voorwaardelijkheid 8,23 8,86 Om te onderzoeken of er verschillen zijn in het gebruik van impliciete causale verbanden en expliciete causale verbanden is voor beide doelgroepen het gemiddelde berekend. De NT2-leerders scoren op de drie onderdelen hoger dan NT1-leerders. 40 7. Conclusies en discussie In dit hoofdstuk zullen de hypotheses die in dit onderzoek centraal staan kritisch worden benaderd en worden toegelicht aan de hand van voorbeelden uit het transcript dat tijdens dit onderzoek is opgesteld. Hierbij zal tevens verwezen worden naar relevante literatuur. Vervolgens zal de opzet die ten grondslag ligt aan dit onderzoek op kritische wijze uiteen worden gezet waarbij suggesties worden gegeven voor vervolgonderzoek. 7.1 Hypothese 1 Hoewel er geen statistische bewijzen zijn om deze hypothese aan te nemen is er wel een trend zichtbaar in de gemiddelden op basis waarvan je zou kunnen aannemen dat bij onderzoek met meer participanten sprake kan zijn van een significant verschil. Vanuit deze optiek is uit het onderzoek naar voren gekomen dat NT2-leerders net als NT1leerders in staat zijn om cognitieve processen te verwoorden. Iedere proefpersoon kon de aangeboden taken uitvoeren en deze toelichten. Echter op basis van de uitslagen van de berekening betreffende het gemiddelde aantal aanwijzingen dat hiervoor nodig was, blijkt dat NT2-leerders wat meer aanwijzingen nodig hadden dan NT1-leerders. Omdat voorafgaande aan het onderzoek de in paragraaf 4.3.1 beschreven RAVEN-test is afgenomen waaruit blijkt dat beide doelgroepen een te vergelijken non-verbaal intelligentieniveau hebben, moet de oorzaak elders gezocht worden. Paragrafen 2.5 en 2.7 zetten al de theorie uiteen met betrekking tot cognitief abstracte taalvaardigheid die vooral bij tweede taalverwervers problemen kan opleveren. Naast deze theoretische onderbouwing kunnen ook bepaalde fragmenten uit het transcript als ondersteuning dienen voor de aanname dat taalproblemen de oorzaak zijn van de onderzoeksuitslagen. De namen van de proefpersonen die participeren in het onderzoek zijn in deze fragmenten om privacy redenen gefingeerd. In fragment (1) dat afkomstig is uit de taak met de spuitjes, probeert Mohammed (5;7) bijvoorbeeld duidelijk te maken dat de lucht zich van het ene spuitje naar het andere spuitje verplaatst. Uit zijn reactie en non-verbale gedrag kan worden geïnterpreteerd dat de jongen het principe met de spuitjes doorheeft. Omdat hij het woord lucht niet kent en er ook geen alternatief voor heeft, is het moeilijk voor hem om uit te leggen wat hij bedoelt en is het noodzakelijk dat de interviewer een extra aanwijzing geeft. (1) M: Mohammed I: interviewer M: deze is... gaat naar dittuh en weer/17 I: die gaat heen en weer? als ik deze naar beneden druk? 41 M: dan gaat ie naar hem/18 I: dan gaat ie naar hem? wat gaat er dan naar hem? M: dan gaat ie terug weer naar hem Hoewel er meer proefpersonen waren die het woord lucht niet kenden, werd het probleem door hun taalkennis opgelost. (2) J: Josja (5;8) I: interviewer I: ja en wat gebeurt er als ik hierop druk? J: omhoog/ I: en waarom gaat ie omhoog?... wat duwt ‘m omhoog? J: omdat dat draadje aan zit/ I: ja en wat gaat ‘r door dat draadje heen dan?... duw ‘ns terug… hoe kan dat nou? J: ik denk dat dat… ik denk dat dat dan is…/10 wat uh misschien… dat uh… wind is/ Josja zegt in fragment (2) dat de wind de oorzaak is van de beweging die ontstaat wanneer het ene spuitje wordt ingedrukt. Hoewel ze het goede woord niet beheerst, is ze wel in staat om het principe uit te leggen met behulp van een woord dat ze wel kent. Ook bij het beschrijven van het klaslokaal is gebleken dat NT2-leerders iets meer hulp nodig hadden. Zoals vermeld in paragraaf 3.4.1, hangt de cognitieve complexiteit van taalgebruik in belangrijke mate samen met de aan- of afwezigheid van context (Damhuis & Litjens 2003:348-350). De moeilijkheid van deze taak is daarom te verklaren door het feit dat de proefpersonen moeten praten over hun klas terwijl ze zich in een andere ruimte bevinden. Voor alle participanten in dit onderzoek geldt dat ze concrete vragen nodig hadden om de taak uit te kunnen voeren (aanwijzing 2). Er moest dus direct door de interviewer gevraagd worden naar bepaalde objecten en hun plek in het klaslokaal. Twee participanten die tot de tweede taalleerders behoren, hadden hulp nodig van een plattegrond (aanwijzing 3). Deze laatste aanwijzing is ingezet op het moment dat blijkt dat de participanten er met woorden alleen niet uitkomen. Onderstaand fragment geeft een dergelijke situatie weer. Ahmed (5;1) lijkt het wel te weten maar komt er met woorden niet uit. Hierom wordt hij ondersteund met behulp van een plattegrond. (3) A: Ahmed I: interviewer I: waar staat die stoel dan? A: op het bureau/8 42 I: op het bureau? A: ja/9 I: st zit ze helemaal bovenop het bureau? A: nee nee/10 I: dat kan niet hè A: op de dak/11 I: op ’t dak? A: ja/12 I: zit juf op ’t dak? A: ja/13 I: dat kan toch niet? A: jawel/14 I: dan krijgt ze ’t hartstikke koud. I: en hebben jullie ook een poppenhoek? A: uhm…ja/15 I: waar is die poppenhoek? A: op groep oranje naast/16 I. naast groep oranje? En kan je mij dat misschien laten zien. ik heb hier een plaatje… dit is jouw klas. dan wil ik jou vragen waar is de deur van jouw klas? Op het moment dat Ahmed de ondersteuning van de plattegrond krijgt, legt hij zonder problemen de plaatjes op de goede plek in de ruimte. Wat tevens opvallend was tijdens het uitvoeren van deze taak was het egocentrische uitgangspunt van de participanten. In veel gevallen wordt het klaslokaal beschreven vanuit het perspectief van de participant. Fragment (4) geeft dit verschijnsel weer. (4) S: Sylvia (5;10) I: interviewer I. waar is de poppenhoek dan? S. uh staat daar/13 I. ja… en waar zit jij dan… in de klas? S. soms mag moet ik niet in de poppenhoek/14 en soms wel/15 …..” “.... I. ook in de klas?... echt waar?... en de kerstboom waar staat de kerstboom? S. uhm… daar op de tafel/18 43 Zoals in paragraaf 3.4.1 al is beschreven is het gedecontextualiseerde taalgebruik dat vereist is voor het uitvoeren van deze taak, zo moeilijk omdat kinderen onderling veelal contextgebonden gesprekken voeren (Damhuis en Litjens: 2003: 349). 7.2 Hypothese 2 Op basis van de resultaten van dit onderzoek is geen verschil waar te nemen tussen NT1leerders en NT2-leerders met betrekking tot productie van unieke inhoudswoorden. Wel is een trend te zien in de gemiddeldescores van inhoudswoorden. De verwachting hierbij is dat er significantie zal optreden wanneer hetzelfde onderzoek wordt uitgevoerd met meerdere participanten. In dat geval is te verwachten dat NT1-leerders significant meer unieke inhoudswoorden zullen produceren dan NT2-leerders. Omdat iedere participant dezelfde taken krijgt aangeboden, vertoont de woordkeuze wat betreft de substantieven veel overeenkomsten. Participanten kiezen woorden die aansluiten op de inhoud van de taken. Opvallend verschijnsel is het veelvuldig voorkomen van overgeneralisatie van woordgeslacht bij zowel NT1- als NT2-leerders. Binnen de creatieve constructie hypothese die in paragraaf 4.2 is beschreven, kunnen deze fouten worden beschouwd als ontwikkelingsfouten (Appel en Vermeer: 1994:98-99). Een tweede verschijnsel is het construeren van ‘nieuwe’ woorden zoals bijvoorbeeld: baby’s dokter (consultatiearts), puntblok (driehoek), bananenwater (medicijn/vitaminen) Dit verschijnsel kwam bij beide groepen voor. Een derde verschijnsel dat regelmatig terugkeert bij beide groepen is het vermijden van substantieven door deze te vervangen voor een aanwijzend voornaamwoord of door dinges, dingetje en samenstellingen met het woord ding. Het tweede type inhoudswoorden betreft de adjectieven. Door de participanten zijn relatief weinig adjectieven gebruikt. In de basiswoordenlijst die is opgenomen in het boek van Kienstra (2003) is deze woordsoort ook het minst vertegenwoordigd. De adjectieven die door de kinderen het meest worden gebruikt, zijn kleuren of hangen samen met ruimte en kwantiteit. Er is regelmatig te zien dat er sprake is van overgeneralisatie wat betreft de verbuiging van het adjectief. Het onderstaande fragment is hiervan een voorbeeld. Het verschijnsel van overgeneralisatie in de verbuiging van het adjectief is te verwachten omdat er ook sprake van was bij het kiezen van de lidwoorden. Omdat de selectie van het lidwoord samenhangt met de verbuiging van het adjectief ligt het voor de hand dat ze beide voorkomen (Gillens en Schaerlaekens 200:271). (5) Samira(5;1 ) ‘… want hier zit een kleine gat’ Ten slotte valt bij het gebruik van verba op dat nog veel werkwoorden op een verkeerde wijze worden vervoegd. Hiervan zijn mede de overgeneralisaties een voorbeeld. Een 44 sterk werkwoord wordt volgens de regels van een zwak werkwoord vervoegd. Onderstaande fragmenten illustreren een aantal van deze fouten. (6) Dennis (5;2): ‘maar ‘k had niet gehoord/9 o ik had niet gehoord of dat jullie hoe jullie naam waren/10’ Aan Ahmed (5;1) wordt gevraagd wat er gebeurt als hij naar het vlammetje van de kaars blaast. Hij antwoord met: ‘gaan die uit/3’ Op de vraag aan Kemal (5;4) wat er in de kerstboom hangt, antwoordt hij: ‘… en snoepjes opgehangd” De tweede hypothese stelt ook dat NT1-leerders vaker causale verbanden uitdrukken dan NT2-leerders. Hoewel in paragraaf 3.4 al werd beschreven dat het uitdrukken van deze verbanden ook behoort tot de cognitieve complexe taalhandelingen, en NT2-leerders hier vaak meer moeite mee hebben dan NT1-leerders, blijkt uit dit onderzoek dat de NT2leerders vaker causale verbanden uitdrukken. Dit resultaat heeft zowel betrekking op de impliciete als de expliciete verschijningsvormen. Opvallend is wel dat de connectieven door een aantal participanten ook worden gebruikt zonder dat er een oorzakelijk verband wordt uitgedrukt. Daarnaast wordt regelmatig in plaats van omdat het connectief want gebruikt. Aan Chris (5;5) wordt bijvoorbeeld gevraagd of hij wel eens een prik heeft gehad. Hij antwoord met: ‘nee m’n broertje wel want die moet die in z’n mond stoppen want… andere keer was hij ziek geweest…’ Vervolgens vraagt de interviewer hem hoe het komt dat het spuitje aan zijn kan omhoog komt wanneer hij wordt ingedrukt door de interviewer. Chris antwoordt met: ‘om kijk als ik die omlaag druk gaat de jouwe weer omhoog’. Aanvankelijk wil hij in zijn antwoord een oorzakelijk verband uitdrukken met het connectief omdat om vervolgens over te gaan op het door de participanten veelvuldig gebruikte voorwaardelijke voegwoord als. 7.3 Hypothese 3 De derde hypothese die stelt dat gesprekken met kinderen rondom complexe taken bijdragen aan de taalontwikkeling, is door middel van dit onderzoek niet te toetsen omdat hierin sprake is van een enkel toetsmoment. Om uitspraken te kunnen doen met betrekking tot de taalontwikkeling is, zoals in de conclusie al duidelijk werd, een longitudinaal onderzoek noodzakelijk. Hoofdstuk 3 beschrijft de factoren die van belang zijn om de interactie een taallerend karakter te geven. In deze paragraaf zal volgens de driedeling die in hoofdstuk 3 gehanteerd wordt, kort in worden gegaan op de kwaliteit van een aantal interactievaardigheden die in dit onderzoek zijn gehanteerd. Hierbij wordt 45 gelet op interventies die volgens de theoretische principes een positieve bijdrage leveren aan de taalontwikkeling en handelingen die achteraf gezien beter achterwege gelaten hadden kunnen worden. 7.3.1 Taalaanbod Een aantal taken uit het onderzoek was ver verwijderd van de belevingswereld van de participanten. Omdat de betrokkenheid hiermee in gevaar komt, en de daarmee samenhangende verwerking van het taalaanbod, is het van belang de taken te relateren aan informatie waarover de participant al beschikt (Appel en Vermeer 2004:123). Zo wordt de taak met de spuitjes voor de participanten interessant wanneer ze er een persoonlijk verhaal aan kunnen relateren. In onderstaande fragmenten betrekt de interviewer de participanten bij deze taak. (7) E: Mohammed (5;7) I: Interviewer I: heb je dit weleens gezien? M: op dokter/ I: bij de dokter? M: ik heb op mijn lip gevallen bij de hier/ I: ben je op je lip gevallen? M: ja bij ---hier/ op mijn fiets/ ’k zat op --- zo handen loslaten mijn vriend rijden/ i. was je met je vriendje aan het fietsen? en toen had je je handen losgelaten van het stuur? M: ja/ I: en toen M: en toen alleen één hand/ I: oh je had één hand aan het stuur? M: ja/ Zo vertelt Mohammed welke ervaring hij heeft met spuiten. De interviewer reageert geïnteresseerd en vraagt door over zijn belevenissen. Ook Leon (5;1) wist zelf voldoende te vertellen over de spuitjes omdat hij de dag ervoor op z’n kin gevallen was en naar de dokter moest om de wond te laten hechten. (8) L: Leon I: Interviewer I: die heb jij pas nog gezien of niet? L: ja/ 46 I: hierin hè… was niet leuk of wel… nou ik ga* L: twee keer gehecht*/ I: twee keer gehecht? L: ja/ I: met twee hechtingen d’r in … oh en je heb niet gehuild? L: nee/ I: dat vind ik zo knap van je want die prik doet zeer hè Naast de betrokkenheid die tot stand gebracht werd door te praten over eigen ervaringen, was de taak met de spuitjes op zichzelf al een ervaringscontext omdat de participanten zelf mochten experimenteren. Dit maakt een taak op zich al erg interessant. Tevens is het belangrijk dat het taalaanbod begrijpelijk is voor participanten wat niet wil zeggen dat een interviewer geen onbekende woorden mag aanbieden. Door taal aan te bieden net boven het niveau van kind, leert het namelijk. Zo legt Rick (5;10) in zijn eigen woorden uit waarom het ene spuitje uitgaat wanneer de ander wordt ingedrukt. (9) R: Rick I: interviewer I: waar wordt ie door omhoog gedrukt? R: door adem/ I: door de lucht die d’r in zit R: ja/ I: en waar zit die lucht nu?... kan je dat aanwijzen?... ja… heel goed Omdat hij het woord lucht nog niet actief beheerst, gebruikt hij een woord dat hij wel kent en wat betreft betekenis de meeste overlap vertoont. De interviewer biedt vervolgens het juiste woord aan en stelt Renzo daarna nog een vraag waar het woord in voorkomt. Wanneer de interviewer dit niet doet en meegaat in de woordkeuze van de participant, blijven ze dit woord gebruiken. In paragraaf 4.1 werden verschillende mogelijkheden beschreven om begrijpelijke taal aan te bieden. In voorbeeld (10) wordt er tijdens dit proces van fine tuning een uiting geparafraseerd door de interviewer omdat zij niet zeker weet of Fatma (5;8) het woord ‘morsen’ kent. 47 (10) F: Fatma I: interviewer I: ja want omdat dit zo groot is kan je niet morsen. F: nee/ I: nee kan je niet knoeien… Ook topicalisatie kan bijdragen aan het begrip. In voorbeeld (11) wordt het woord ‘lucht’ getopicaliseerd. (11) S: Samira (5;1) I: interviewer I: komt ‘r lucht uit… en waar gaat die lucht naartoe dan… als ik hier* S: dan*dan gaat ie helemaal dan gaan tie helemaal weer uit/ 7.3.2 Taalruimte Hoewel het belangrijk is dat kinderen worden ondersteund in hun taalproductie, moeten ze ook de kans krijgen om te experimenteren. In de één op één gesprekken die in het onderzoek hebben plaatsgevonden, stimuleert de interviewer de spreekbeurten van de participanten. De onderstaande voorbeelden geven weer dat die stimulans tot stand komt met behulp van minimale responsen (12 & 13) en het creëren van onderwerpsruimte (14). (12) D: Dennis (5;2) I: interviewer D: en ik kreeg toen ’n pleister die licht geeft… en die en en daar zit daar staat zo daar zit zo’n draadje aan vast/ en en daar zit en die draadje zit a aan die computer vast/ en computer die computer --- die computer/ I: ja… D: Die uhm… die die uhm... die die die die die laat zien hoe hoe dat ik beter word/ (13) E: Kemal (5;4) I: interviewer I: okee… en hebben jullie thuis ook een kerstboom? K: ja/ I: echt? K. die hebben daar hebben wij al gelegd/ I: echt… heb je die al opgezet? 48 (14) D: Danny (5;5) I: Interviewer D. die had ik ook in ’t ziekenhuis toen ik in ’t ziekenhuis ziekenh ziekenhuis moest slapen/ I. echt heb jij in ’t zieken huis geslapen… waarom heb je in ’t ziekenhuis geslapen? D. omdat ik ziek was/ I. en wat had jij… weet je dat nog D. uhm… buikpijn/ en en t en en toen g en toen kon ik tegen niemand meer iets zeggen/ toen was ik heel moe/ 7.3.3 Feedback In het onderzoek zijn de verschillende vormen van feedback die in paragraaf 3.3 zijn beschreven gebruikt om de participanten bij te sturen. Aangezien er bij in de taalproductie van de participanten veel vormfouten voorkwamen, was een groot deel van de feedback hierop gericht. De impliciete verbetering is de manier waarop tijdens het onderzoek in de meeste gevallen feedback is gegeven. De expliciete verbetering die vaak pas wordt ingezet wanneer een kind de impliciete verbetering niet overneemt, is niet gebruikt. Naar aanleiding van een longitudinaal onderzoek kan de voortgang van de taalontwikkeling van een kind beter worden bekeken. Er is dan tevens te zien of een kind met de tijd de juiste vormen gaat gebruiken. Wanneer dit niet gebeurt, kan over worden gegaan op de expliciete aanpak. Op langere termijn dragen dergelijke interventies bij aan de taalontwikkeling. In fragmenten (15) en (16) is te zien op welke manier de interviewer feedback geeft. (15) B: Berend (5;0) I: Interviewer B:dan is ’t dan uit/ I: gaat ie dan uit? laat maar ‘ns zien…” In het taalgebruik van Ahmed (5;1) komen veel overgeneralisaties met betrekking tot woordgeslacht voor. In voorbeeld (16) wordt een dergelijke vormfout geïllustreerd. (16) N: Ahmed I: interviewer I: en waar staat die tafel dan? A. op de hoekje/ I: op het hoekje? en waar zit jij…” 49 7.4 Suggesties vervolgonderzoek In deze paragraaf zullen verschillende aspecten die van belang zijn bij de opzet van het onderzoek aan een analyse worden onderworpen. Om een helder overzicht te creëren, is ieder onderdeel in een aparte paragraaf behandeld. In dit hoofdstuk zal de nadruk liggen op eventuele verbeterpunten betreffende dit onderzoek en suggesties voor vervolgonderzoek. 7.4.1 Voorbereiding De titel van deze subparagraaf is heel breed te interpreteren. Bij de voorbereiding van een onderzoek zijn verschillende zaken van belang. Ten eerste is de groepssamenstelling uitermate belangrijk omdat het onderzoeksmateriaal hiervan mede afhankelijk is. In de conclusie is al duidelijk geworden dat de groep participanten die de basis vormen van dit een onderzoek een te kleine omvang heeft om harde uitspraken te doen. Het is daarom voor vervolgonderzoek cruciaal dat de groep bestaat uit minimaal 50 participanten en dat er voor een goede vergelijking tussen NT1- en NT2-leerders sprake is van een min of meer gelijke verdeling. In dit onderzoek namen 13 NT1-leerders en 7 NT2-leerders deel wat de onderlinge vergelijking bemoeilijkt. Wanneer er een grote groep participanten voorhanden is, moet deze wel bruikbaar zijn wat inhoudt dat er tijdig moet worden gezocht naar scholen die hun medewerking willen verlenen en dat er al in een vroeg stadium gestart moet worden met het afnemen van voortesten. De kans is namelijk aanwezig dat de kinderen in een bestaande groep geen overeenkomsten vertonen wat betreft de non-verbale intelligentie waardoor een vergelijking die in dit onderzoek gemaakt wordt onmogelijk is. Dit onderzoek is in twee weken afgenomen en is om voorgaande reden eigenlijk te kort. Het gegeven dat de participanten in dit onderzoek een vergelijkbaar non-verbaal intelligentieniveau hebben, is namelijk niet vanzelfsprekend. Daar is nog aan toe te voegen dat een meer uitgebreide voortest ervoor kan zorgen dat de uitspraken wat krachtiger zijn. Alleen de uitslag van de RAVEN-test is onvoldoende om harde uitspraken te doen met betrekking tot non-verbaal intelligentieniveau. Als tweede punt is ook de periode waarin het onderzoek zich afspeelt relevant. Omdat dit onderzoek in december plaatsvindt, zijn de deelnemers erg onrustig. Net na Sinterklaas en vlak voor de kerstvakantie is het voor hen moeilijk om zich te concentreren. In de fragmenten die gebruikt zijn in paragraaf 6.3 is dat zichtbaar door de inhoud van de gesprekken. Het derde punt dat voor verbetering vatbaar is, heeft betrekking op de toetsomgeving. Omdat de gesprekken cognitief veel van de participanten vereisen, is het van belang deze te voeren in een rustige omgeving. Omdat dit onderzoek werd afgenomen in een ruimte waar regelmatig de telefoon ging, waren de kinderen snel afgeleid. Daarbij zaten ze tegenover een enorme speelgoedkast die veel aantrekkelijker 50 was dan de aangeboden taken. Om afleiding te voorkomen, is het van belang dat de ruimte niet alleen stil is maar ook weinig prikkels bevat. Het laatste punt betreft een onderdeel van de analyse. Tijdens de analyse is geen onderscheid gemaakt tussen neologismen en parafrasestrategieën. Om uitspraken te kunnen doen met betrekking tot de omvang van de woordenschat van NT1-leerders en NT2-leerders kan dit als hulpmiddel dienen waardoor is aan te raden dergelijk onderscheid in eventuele vervolgstudies wel te maken. 7.4.2 Taken De taken die in dit onderzoek zijn aangeboden aan de participanten waren niet allemaal even geschikt gezien de leeftijd van de doelgroep. Zo is de taak met de kaars voor deze leeftijdscategorie te ingewikkeld. Er was geen enkele participant die een verklaring kon geven voor het verschijnsel. Deze taak kan in vervolgonderzoek beter worden vervangen door een taak die wel aansluit op het niveau van de doelgroep. De tweede taak waarbij een bouwwerk nagebouwd moet worden, sluit wel aan op het niveau van de doelgroep maar heeft als nadeel dat het weinig taalproductie uitlokt. Het is zeer geschikt om na te gaan hoe het is gesteld met het ruimtelijk inzicht maar er is weinig uitleg noodzakelijk. Regelmatig werd bijvoorbeeld door de interviewer gevraagd naar de plek waar een bepaald blokje moest worden neergelegd. De uitspraak van Ahmed (5;1) in voorbeeld (17) is kenmerkend voor vele antwoorden die op deze vraag werden gegeven. (17) ‘daar’ Wat betreft de proef met de spuitjes was het probleem dat er maar een exemplaar aanwezig was. Hierdoor konden de kinderen zien dat er water in had gezeten waardoor ze hun eerste verklaring vaak al relateerde aan water. Het is van belang dat er twee sets aanwezig zijn waarvan er een droog blijft. Wanneer de deelnemers aanwijzing drie nodig hebben, wordt de set gepakt die gebruikt wordt voor het water. 7.4.3 Interactie Om de uitingen van de kinderen te kunnen vergelijken is het van belang dat de manier van interviewen constant is. In dit onderzoek zijn vooraf protocollen opgesteld die als leidraad dienen om op uniforme wijze met de deelnemers te communiceren. Daarbij is er in dit onderzoek maar een interviewer geweest zodat de wijze van communiceren met verschillende participanten vrij gelijkmatig was. Wanneer er meer interviewers betrokken zijn bij een onderzoek is het belangrijk om de ondersteunende protocollen uit te breiden en concretere afspraken te maken met betrekking tot bepaalde interviewtechnieken. 51 Met betrekking tot beurtruimte zijn er voorbeelden uit het transcript die aangeven dat er niet altijd voldoende tijd wordt genomen om een kind uit te laten praten. Fragment (18) is een weergave van zo’n moment. (18) G: Josja (5;8) I: Interviewer J: maar we hebben twee katjes/ I: ah J: maar die gaan elke keer op m’n kamer ---*/ I: hebben* jullie ook een kerstboom? J: ja/ I: waar st* J: dan gaan die* dan gaan die katjes in.../ dan wordt mama boos/ Hoewel Josja haar verhaal onverstoord afmaakt, zou dit voor taalzwakke kinderen een goede reden zijn om af te haken. Het komt echter niet altijd gelegen dat een kind een eigen onderwerp aansnijdt, toch is het belangrijk dat hier voldoende ruimte voor wordt gegeven omdat persoonlijke betrokkenheid bij een onderwerp, zoals in paragraaf 4.2 is beschreven, het taalleermechanisme volop in werking zet Ten slotte is het belangrijk dat een interviewer zich het hele gesprek bewust is van zijn rol in de interactie. Hoewel fragment (9) illustreert op welke wijze de interviewer de taalontwikkeling zou moeten stimuleren door het aanbieden van het juiste woord, zijn er ook fragmenten waarin het tegenovergestelde wordt gedaan. In fragment (19) krijgt Sylvia (5;10) het woord dat ze als vervanging voor het woord lucht gebruikt, weer terug van de interviewer. (19) S: Sylvia I: interviewer S: als je me dit doet dan lukt ’t niet/13 hier komt niet zoveel wind uit/14 I: komt daar niet zoveel wind uit? Op deze manier blijft een kind dit woord gebruiken en leert het niet wat het juiste woord is. Zoals al eerder vermeld in paragraaf 3.4 is het de taak van een volwassene om kinderen uit te dagen om cognitieve denkstappen te verwoorden. Om door middel van interactie daadwerkelijk een bijdrage te kunnen leveren aan de taalontwikkeling is een training in deze interactievaardigheden onmisbaar. 52 Bibliografie Anderson, L.W. & Krathwohl, D.R. (2001). A taxonomy for learning, teaching and assessing. New York: Longman. Andeweg, M. (2007). De perceptie van de Nederlandse lidwoorden door tweetaligen. Op zoek naar een mogelijke oorzaak van de overgeneralisatie van “de”. Ongepubliceerde scriptie. Universiteit Utrecht, Faculteit der Letteren, Utrecht. Appel, R. & Vermeer, A. (1994). Tweede-taal verwerving en tweede-taal onderwijs. Bussum: Coutinho. Appel, R. en Vermeer, A. (1997). ‘Mnemosyne en de woorden. Of: onthouden leerlingen woorden die ze krijgen aangeboden?’ in: Spiegel 15 (3), 42-59. Appel, R., Baker, A., Hengeveld, K., Kuiken, F. & Muysken, P. (red.). (2002). Taal en taalwetenschap. Oxford: Blackwell Publishing Ltd. Appel, R. (red.). (2003). Onderwijs Nederlands als tweede taal: Onderwijskundig lexicon editie III. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Appel, R. (1999), ‘De woordenschat van allochtone tweede taalverwervers; werk in uitvoering’ in: Toegepaste Taalwetenschap in artikelen, 61, 1, 9-19. Beek, van W. & Verhallen, M. (2003). Taal, een zaak van alle vakkenGeïntegreerd taal- en zaakvakkenonderwijs op de basisschool. Muiderberg: Coutinho. Branden, K. van den ,(1996). ‘Betekenisonderhandeling in de klas: techniek of tactiek?’ in: Vonk 26 (2), 3-18. Boulima, J. (1999). Negotiated interaction in target language. Classroom discourse. Amsterdam/Philadelphia: Jonhn Benjamins Publishing Company. Brown, R. (1973). A first language: The early stages. Massachusetts: Harvard University Press. Carroll, David W. (2004). Psychology of language. Belmont: Wadsworth/Thomson Learning. McCardle, P. & Hoff, E. (eds.). (2006). Childhood bilingualism; Research on infancy through school age. Multilingual Matters Ltd: Clevedon Hall. Costa, A., Miozzo, M. & Caramazza, A. (1999), ‘Lexical selection in bilinguals: Do words in the bilingual’s two lexicons compete voor selection?’ in: Journal of Memory and Language 41, 365-397 Damhuis, R. (2008). Gesprekken zijn de spil van het onderwijs. Taalbeleid in uitvoering. Utrecht: Marnix Academie. 53 Damhuis, R. & Litjens, P. (2003). Mondelinge communicatie: drie werkwijzen voor mondelinge taalontwikkeling. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Damhuis, R., De Blauw, A. & Brandenbarg, N. (2004). CombiList, een instrument voor taalontwikkeling via interactie. Praktische vaardigheden voor leidsters en leerkrachten. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Degand, L. (2000), ‘Causal connectives or causal prepositions? Discursive constraints’ in: Journal of Pragmatics, 32, 687-707. Dirven, R. & Verspoor, M. (red.). (1999). Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap. Leuven: ACCO. Doughty, C.J. & Long, M.H. (eds.). (2003). The handbook of second language acquisition. Oxford: Blackwell Publishing. Evers, A., Vliet-Mulder, van J.C. & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederlands. Commissie Testaangelegenheden Nederland van het Nederlands Instituut van Psychologen. Frijn, J. & Haan, de, G. (1994). Het taallerend kind. Dordrecht: ICG Publications. Gillis, S. & Schaerlaekens, A. (red.). (2000). Kindertaalverwerving. Een handboek voor het Nederlands. Groningen: Martinus Nijhoff. Hatch, E. & Brown, C. (1995). Vocabulary, semantics and language education. Cambridge: Cambridge University Press. Jong, F.de & Biemans, H. (1998), ‘Constructivistisch onderwijs’, in: Onderwijzen van kennis en vaardigheden. Onderwijskundig Lexicon Editie III. J.D. Vermunt & L. Verschaffel (red.), Alphen aan den Rijn: Samsom, 67-85. Kienstra, M. (2003). Woordenschatontwikkeling. Wekwijzen voor groep 1-4 van de basisschool. Nijmegen: Expertisecentrum Nederlands. Kormos, J. (2006). Speech production and second language acquisition. Londen: Lawrence Erlbaum Associates, Publishers. Levelt, W.J.M. (Ed.). (1993). Lexical access in speech production. Cambridge: Blackwell. Levelt, W.J.M. (Ed.). (1996). Advanced psycholinguistics. A Bressanone retrospective for Giovanni B. Flores d'Arcais. Nijmegen: Max Planck Institute. Paradis, M. & Lebrun Y. (red.). (1984). Early bilingualism and child development (Neurolinguistics 13). Lisse: Swets & Zeitlinger B.V. Poulisse, N. (1999). Slips of the tongue: Speech errors in first and second language production. Amsterdam: Benjamins. Poulisse, N. & Bongaerts, T. (1994). ‘First language use in second language production’ in: Applied Linguistics, 15, 36-57. 54 Raven, J.C., Raven J. & J.H. Court (1958). Standard progressive matrices. Oxford: Psychologists Press. Schoonen, R. & M. Verhallen (2008). ‘The assessment of deep word knowledge in young first and second language learners’ in: Language Testing, 25, 2, 211236. Swain, M. (1985). ‘Communicative competence: Some roles of comprehensible input an comprehensible output in its development’ in: Input in second language acquisition. S. Gass & C. Madden (eds.), Rowley, MA: Newburry House, 125-144. Swain, M. (1995). ‘Three functions of output in second language learninig’ in: Principle and practice in applied linguistics: Studies in hounour of H.G. Widdowson. G. Cook & B. Seidlhofer (eds.), Oxford, UK: Oxford University Press. Teunissen, F. & Hacquebord, H. (2002). Onderwijs met taalkwaliteit; Kwaliteitskenmerken voor effectief taalonderwijs binnen onderwijskansenbeleid. ’s-Hertogenbosch: KPC Groep. Verhallen, M. (1994). Lexicale vaardigheid van Turkse en Nederlandse kinderen; Een vergelijkend onderzoek naar betekenistoekenning. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Verhallen, M., Walst, R. (2001). Taalontwikkeling op school. Handboek voor interactief taalonderwijs. Muiderberg: Coutinho. Verhallen, M., Schoonen, R. & Appel, R. (2001), ’Verdiepen van woordkennis: een empirische studie naar de effecten van een trainingsprogramma’, in: Pedagogische Studiën, 78, 4, 239-255. Verhoeven, L. & Vermeer, A. (2001). Taaltoets Alle Kinderen. Arnhem: Citogroep. Vermeer, A. (2006). Impliciet of expliciet woordenschatonderwijs bij eerst- en tweede taalleerder: hoe NT2 de weg moet blijven wijzen in taalonderwijsland. WAP-symposium: NT2 Revisited. Westhoff, G. J. (2002), ‘Een "schijf van vijf" voor het vreemde-talenonderwijs’ in: Bedrijvige talen (26), 9-15. Wright, John, C. (Ed.). (1971). The acquisition and development of language. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Geraadpleegde websites: Algemene Nederlandse Spraakkunst: http://www.let.ru.nl/ans/ Talentenkracht: http://www.talentenkracht.nl/ 55 Cito: http://is41.introweb.nl/cgibin/cito.storefront/EN/product/LVS_Taaltoets_alle_kinderen http://projects.topshare.com/kcts/28093/28097/28100 Centrale Financieën Instellingen (uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: http://www.cfi.nl 56 Bijlagen Bijlage 1 Toetsoverzicht Leerling Zinsbegrip 1 Ahmed Zinsbegrip 2 Passieve Raven woordenschat (percentielscore) (NT2) C C E 18 Mohammed (NT2) D C E 38 Dennis (NT1) B B D 7 Nick (NT1) B B C 82 Chantal (NT1) B B C 71 Rick (NT1) C B B 50 Chris (NT1) A C C 73 Danny (NT1) A A E 99 Sylvia (NT1) C C D 83 Ali (NT2) C C E 15 Kemal (NT2) C C E 74 Fatma (NT2) A B E 48 Nour (NT2) C E B 67 Leon (NT1) A A C 92 Natasja (NT1) E D D 24 Josja (NT1) C B B 27 Berend (NT1) D E D 1 Rachel (NT1) A B C 85 Samira (NT2) C B D 3 Sjoerd (NT1) C B E 73 Toelichting: De onderdelen Zinsbegrip 1, Zinsbegrip 2 en Passieve Woordenschat zijn testen uit de Taaltoets Alle Kinderen. De niveau- indicatie is als volgt te interpreteren: A-niveau: hoog tot zeer hoge score B-niveau: gemiddeld tot hoge score C-niveau: laaggemiddeld tot gemiddelde score D-niveau: ondergemiddelde tot lage score E-niveau: lage tot zeer lage score Voor de percentielindeling van de RAVEN, kan de volgende maatstaf worden gehanteerd: 1-25: ondergemiddeld 26-75: gemiddeld 76-100: bovengemiddeld 57 Bijlage 2 Protocol interview Algemeen Start: Het is van belang dat de kinderen zich op hun gemak voelen dus worden er eerst wat persoonlijke vragen gesteld. Dit kunnen vragen zijn als: Hoe oud ben je? Wanneer ben je jarig?....Duurt dat nog lang? Hoe heet je?... Weet je hoe je dat schrijft? In welke groep zit je? Daarbij is het belangrijk om als interviewer op het niveau van het kind te zitten. Je kunt bijvoorbeeld meegaan in de verhalen van het kind of zijn geluidjes nabootsen. Tot slot let je er als interviewer op dat je vragen stelt die kinderen laten praten. Overzicht van de taken I Proef met de spuitjes De interviewer laat een van de spuitjes zien en vraagt aan het kind of hij weet wat het is. Wanneer het kind niet weet wat het is, kan de interviewer vertellen dat het een spuit is die de dokter ook wel eens gebruikt. Er wordt nog niet gesproken over water. Tenzij het kind er zelf over begint. Vervolgens zet de interviewer het instrument in elkaar: “Kijk nu doe ik dit.” Het is van belang dat het kind goed kan meekijken wat de interviewer doet. Als het geheel in elkaar zit is het van belang dat de interviewer een voorspelling uitlokt bij het kind. Dit kan bijvoorbeeld door te vragen: Wat denk je dat er gaat gebeuren als ik deze kant indruk? Als het kind de goede voorspelling doet, vraagt de interviewer hoe dat dan kan. Het kind moet worden uitgedaagd om te vertellen hoe het systeem werkt. Wanneer het kind niet weet wat er gaat gebeuren, geeft de interviewer de spuit die ‘dicht’ is aan het kind en drukt zijn eigen spuit heel langzaam in waardoor de spuit bij het kind omhoog gaat. De interviewer vraagt het kind wat er gebeurt. Vervolgens vraagt de interviewer hoe dit kan en of het kind dit kan uitleggen. 58 Als het kind begrijpt wat er gebeurt maar de verkeerde woorden gebruikt, biedt de interviewer in zijn feedback de juiste woorden aan. Aanwijzingen Aanwijzingen kunnen op 3 niveaus worden gegeven. Niveau 1 wil zeggen dat er minimale hulp geboden wordt en bij niveau 3 is de aanwijzing heel duidelijk. 1. De interviewer vraagt wat er gebeurt als ze het spuitje indrukt en waarom dit gebeurt. 2. De interviewer drukt het spuitje in zodat het kind kan zien wat er gebeurt. Vervolgens vraagt ze het kind om uitleg. 3. De interviewer maakt het principe zichtbaar met behulp van water en vraagt vervolgens om uitleg. II Proef met de trechter De interviewer zet een kaars neer en steekt deze aan. Vervolgens vraagt hij het kind wat er gebeurt als je in het vlammetje blaast. Het kind blaast de kaars uit. Daarna laat de interviewer de trechter aan het kind zien en vraagt wat het is. Wanneer het kind het voorwerp niet kent, kan de interviewer uitleggen wat het is en waar het voor gebruikt wordt. Daarna vraagt de interviewer wat er gebeurt als je door de trechter blaast richting het vlammetje. Het kind blaast nadat het een voorspelling heeft gedaan door de trechter en komt erachter dat de vlam niet uitgaat. De interviewer vraagt aan het kind hoe het komt dat de vlam niet uitgaat en laat het hem uitleggen. Als het kind begrijpt wat er gebeurt maar de verkeerde woorden gebruikt, biedt de interviewer in zijn feedback de juiste woorden aan. 59 III Proef met de blokken De interviewer zegt tegen het kind dat hij wat gebouwd heeft en laat het bouwwerk zien. De interviewer kan vragen stellen als: bouw jij ook wel eens, vind je het mooi wat ik heb gemaakt. Vervolgens vraagt de interviewer of het kind het bouwwerk kan nabouwen zodat het er precies hetzelfde uitziet. Dat betekent dat het kind dezelfde blokjes gebruikt en dezelfde kleurpatronen. Terwijl het kind aan het bouwen is, vraagt de interviewer steeds wat het kind doet. Het is belangrijk dat ze precies vertellen wat ze denken. Om het kind te stimuleren kan de interviewer regelmatig tegen het kind zeggen dat het zo goed kan bouwen. De interviewer laat het kind het bouwwerk eerst helemaal afmaken. Aanwijzingen 1. De interviewer vraagt het kind of het bouwwerk helemaal hetzelfde is als het voorbeeld. 2. De interviewer vraagt of de kleuren/vormen (wat op dat moment van toepassing is) overeenkomen met het voorbeeld 3. De interviewer wijst de fouten in het bouwwerk aan en vraagt aan het kind of het wel klopt. IV Proef: Beschrijving geven van het klaslokaal De interviewer vraagt aan het kind of het kan vertellen hoe het lokaal er van binnen uit ziet. Daarnaast vraagt de interviewer het kind zo veel mogelijk kenmerken van het lokaal op te noemen. Hierbij gaat het om waar in de ruimte iets zich bevindt. 60 Aanwijzingen 1. De interviewer concretiseert de vraag door expliciet te vragen: “Wat staat er allemaal in jouw klas?” 2. De vragen worden nu heel direct en concreet gesteld. Hierbij komen vragen voor als: a. Waar is de bouwhoek in de klas? b. Waar is de poppenhoek? c. Waar is de themahoek? d. Waar zit de juf? e. Waar zit jezelf? f. Waar zijn de ramen? g. Waar hangt het schoolbord? h. etc. 3. De interviewer legt het stencil waarop een leeg klaslokaal staat afgedrukt voor het kind. Hierin moet het kind de bijbehorende pictogrammen een plek geven. 61 Bijlage 3 Scoringscriteria Bij de analyse van de gesprekken die worden gevoerd tijdens de cognitief complexe taken, wordt gelet op woordkeuze en de uiting van causale verbanden. De uitingen worden als zodanig beschouwd wanneer ze voldoen aan onderstaande criteria. Specificatie woordkeuze: - Concrete substantieven. Dit zijn benamingen van mensen, dieren, dingen en stoffen, denkbeeldige personen of zaken. - Zelfstandige werkwoorden (transitieve en intransitieve werkwoorden die betekeniskern vormen van het werkwoordelijk gezegde) en hoofdwerkwoorden in de vorm van een passief deelwoord (vb. is getrouwd): - Adjectieven: Eigenschapswoorden die een bijzonderheid noemen die niet aan een bepaalde omstandigheid gebonden is. Hierin kan onderscheid worden gemaakt tussen adjectieven die een zintuiglijke of fysisch waarneembare eigenschap aangeven waaronder vorm en kleur en adjectieven die een gedachte eigenschap of een door redenering afgeleide eigenschap noemen. Ook stofadjectieven, toestandswoorden, adjectieven die een algemene tijdsaanduiding (verleden heden - toekomst), een tijdsduur, een afstand, een richting of een niet geografisch bepaalde plaats aangeven en modale adjectieven of oordeelswoorden worden als zodanig beschouwd (E-ANS: 6.2.1). - Compensatiestrategie: Gebruik van afgeleide vormen van ding ter vervanging van een substantief en substantieven die worden vervangen door een aanwijzend voornaamwoord (die, deze, dit, dat) wanneer het juiste substantief niet actief beheerst wordt. Daarnaast wordt gekeken naar parafrasestrategieën. Iedere compensatiestrategie waarbij één bepaald inhoudswoord wordt vervangen, is als uniek beschouwd. Specificatie causale verbanden: Argumentatie op basis van een causaal verband. De bepaling van causaliteit geeft de reden of de oorzaak aan van de door het gezegde uitgedrukte werking. Tijdens de analyse wordt aandacht besteed aan expliciete uitingen van causaliteit waaronder: - Bepalingen van causaliteit die worden uitgedrukt door: o Voorzetsels en voorzetselconstituenten ter uitdrukking van een oorzaak (bij, door, per, uit, van,) o - Voorzetsels ter uitdrukking van een reden (om) (E-ANS 1997 : 20-10-8) Bijzinnen van causaliteit. 62 Deze zinnen worden ingeleid door een van de volgende voegwoorden: aangezien, daar, dat, door(dat), met, omdat, - Bijzinnen van gevolg (consecutieve bijzinnen) die worden ingeleid door het voegwoord zodat of het voornaamwoordelijke bijwoord waardoor (E-ANS 1997: 2010-9). - Voegwoorden van causaliteit: omdat, doordat, want (E-ANS 10.3.4) Impliciete causaliteit: Een uiting waarin een causaal verband niet wordt geëxpliciteerd, wordt als causaal beschouwd wanneer: - een oorzakelijk verband wordt uitgedrukt zonder dat er gebruik wordt gemaakt van een causaal connectief. 63