E. Verhulp, De vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Sdu, Den Haag, 409 p. De vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren. Evert Verhulp Academisch proefschrift 1997 Met samenvatting in het Duits Meinungsausserungsfreiheid, horizontale Wirkung der Grundrechte im Arbeitsvertragsrecht 1 Inhoudsopgave: voorwoord afkortingenlijst 1.Inleiding 1.1.Een hele postzak vol .... 1.2.Het belang van het recht van vrije meningsuiting voor werknemers 1.3.Het belang van de werkgever bij het beperken van de vrijheid van meningsuiting 1.4.Probleemstelling 1.5.Plan van behandeling 2.Horizontale werking van grondrechten 2.1. Inleiding 2.1.1. Wat zijn grondrechten ? 2.1.2. Het rechtskarakter van grondrechten 2.2. De horizontale werking 2.2.1. Waarom horizontale werking 2.2.2. Bezwaren tegen de horizontale werking van grondrechten 2.2.3. De Grondwetsherziening 1983 2.2.4. De definitie van horizontale werking 2.3. Horizontale werking van grondrechten 2.3.1. Beperking van grondrechten in verticale verhoudingen 2.3.2. Beperking van grondrechten in horizontale verhoudingen: of directe of indirecte werking 2.3.2.1. De definitie van directe en -indirecte werking 2.3.2.2. Beperking van direct werkende grondrechten in horizontale verhoudingen 2.3.2.3. Indirecte werking van grondrechten 2.3.2.4. Directe horizontale werking van grondrechten 2.3.3. Horizontale werking van grondrechten in internationale verdragen 2.3.4. Botsing van grondrechten 2.3.5. Horizontale werking van grondrechten in de rechtspraak 2.4. Criteria voor belangenafweging bij beperking van grondrechten in horizontale verhoudingen. 2.4.1. Criteria indien geen toestemming is verleend voor beperking 2.4.2. Criteria indien wel toestemming is verleend voor beperking: de contractsvrijheid. 2.5. Samenvatting 3.De horizontale werking van grondrechten in de arbeidsovereenkomst 3.1. Inleiding: vage normen in het arbeidsrecht 3.1.1. Het ontstaan van vage normen in het arbeidsrecht 1 3.1.2. Wat zijn vage normen 3.1.3. Interpretatie van vage normen 3.2. Interpretatie van vage normen en de rol van grondrechten 3.2.1. De werking van grondrechten en de interpretatie van vage normen 3.2.2. Kritiek op de huidige werking: directe werking van grondrechten 3.3. Horizontale werking van grondrechten en vage normen in het arbeidsrecht: de aard van de rechtsbetrekking als criterium voor belangenafweging. 3.3.1. De ondergeschiktheid van de werknemer 3.3.2. Het doel van de overeenkomst 3.3.3. Het streven van de werkgever: de gekleurde werkgever. 3.4. De aard van de werkgever: de privaatrechtelijke organisatie met publiekrechtelijke taak 3.5. Samenvatting en conclusies 4. De vrijheid van meningsuiting 4.1. Inleiding 4.1.1. Wat is meningsuiting 4.1.2. Art. 7 GW 4.1.3. Art. 10 EVRM, art. 19 IVBPR 4.2. De grondslag van de vrijheid van meningsuiting 4.2.1. Het vinden van de waarheid 4.2.2. De zelfverwerkelijking 4.2.3. De democratische functie 4.2.4. Heeft een van de grondslagen van vrijheid van meningsuiting een voorkeur ? 4.3. Vrijheid van meningsuiting en de belangenafweging in verticale verhoudingen 4.3.1. Public speech/private speech en de clear and present danger test. 4.4. De vrijheid van meningsuiting in horizontale verhoudingen: de onrechtmatige uiting 4.4.1. Onrechtmatige daad 4.4.2. Onrechtmatige uitingen: criteria bij belangen-afweging: het algemeen belang 4.4.3. Smaad, laster en belediging 4.5. Samenvatting en conclusies 5. De vrijheid van meningsuiting van de werknemer 5.1.De vrijheid van meningsuiting en het arbeidsovereenkomstenrecht:de beoordeling van uitingen van werknemers 5.1.1. De vrijheid van meningsuiting en het beoordelen van uitingen van werknemers 5.1.2. Het onderscheiden van uitingen: verdere behandeling 5.2. De aard van de rechtsbetrekking 5.2.1. Nogmaals: het doel van de arbeidsovereenkomst en het streven van de werkgever: verandering van opvatting van de werknemer 5.2.2. Het belang van de werkgever 1 5.2.3. Hostile audience en hostile colleagues, clear and present danger 5.3. Criteria voor de belangenafweging bij uitingen met een maatschappelijk belang 5.3.1. De aard van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer 5.3.2. Uitingen met een politiek of maatschappelijk belang en een relatie tot de arbeid 5.3.2.1. Eigen belang 5.3.2.2. De werkgever in de publiciteit 5.3.2.3. Uitingen gericht op collega's, werkgever en/of klanten 5.3.3. Uitingen met een politiek of maatschappelijk belang en een relatie tot het doel van de werkgever 5.3.4. Medezeggenschap en vakbondsactiviteiten: uitingen gericht op verandering van de arbeidsorganisatie 5.4. Is er een regel aan de hand waarvan uitingen van werknemers beoordeeld kunnen worden ? 5.4.1. Evenredigheid: de werking van art. 10 EVRM 5.4.2. de norm ter beoordeling van uitingen van werknemers 5.5. Belediging of bedreiging door de werknemer 5.5.1. Wettelijke bepalingen m.b.t. belediging of bedreiging door de werknemer 5.5.2. Rechtspraak m.b.t. belediging of bedreiging 5.5.3. Mobbing door werknemers 5.5.4. Is er sprake van invloed van de vrijheid van meningsuiting ? 5.6. Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer door de arbeidsovereenkomst. 5.6.1. Contractuele beperkingen gericht op het voorkomen van kritische of voor de werkgever schadelijke uitingen. 5.6.2. De (contractuele) verplichting tot het doen van bepaalde uitingen. 5.6.3. Beperking van de vrijheid van meningsuiting als neveneffect van het verbod tot het verrichten van nevenactiviteiten. 5.7. Samenvatting en conclusies 6. De vrijheid van meningsuiting van de werknemer en bijzonderheden die hij geheim behoort te houden 6.1. De arbeidsrechtelijke verplichting bijzonderheden geheim te houden 6.1.1. De algemeen geldende geheimhoudingsplicht, art. 7A:1639p lid 2 sub 9º jº art. 7A:1639d BW 6.1.2. De contractuele geheimhoudingsplicht 6.1.3. De opdracht tot geheimhouding van bijzonderheden, art. 7A:1639b BW 6.2. De strafrechtelijke geheimhoudingsplicht, art. 272/273 WvSr 6.2.1. Het beroepsgeheim: art. 272 WvSr 6.2.2. Het bekendmaken van bijzonderheden aangaande handel of nijverheid bij welke hij werkzaam is of is geweest, art. 273 WvSr 6.3. Bijzondere bepalingen 6.3.1. Art. 20 WOR 6.3.2. Art. 7A:1638e BW 6.3.3. Overige wettelijke geheimhoudingsverplichtingen 6.4. De feitelijke effectuering van de geheimhoudingsplicht 6.5. De werknemer als bron van informatie 1 6.5.1. Melden of mond houden: wat behoort een werknemer te doen ? 6.5.2. Interne melding van misstanden 6.5.3. Melding aan derden van misstanden 6.5.4. Bestaat er voor de werknemers een meldingsplicht ? 6.5.5. Het inschakelen van de pers. 6.6. Het klokkeluiden 6.6.1. De definitie van het klokkeluiden 6.6.2. Bescherming van de klokkeluidende werknemer 6.7. De vrijheid van meningsuiting in de arbeidsovereenkomst: samenvatting en conclusies 6.7.1. Samenvatting hoofdstuk 6 6.7.2. De werking van de vrijheid van meningsuiting en de geheimhoudingsplicht: aanpassing van de norm 6.7.3. Is wetgeving terzake van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer wenselijk ? 7.Ambtenaren en de vrijheid van meningsuiting. 7.1.Ambtenaren en grondrechten: de historische ontwikkeling 7.1.1. De eerste periode: 1848-1922 7.1.2. De tweede periode: 1922-1955 7.1.3. De derde periode: 1955-1974 7.1.4. De vierde periode: 1974-1988 7.2 Vanaf 1988: het huidige recht 7.2.1. De beperkingen dienen te voldoen aan de grondwettelijke beperkingsclausules 7.2.2. Het legaliteitsbeginsel: bezwaren tegen de wettelijke beperkingsgrondslag van art. 125 A AW 7.2.3. Overige toepassingen van de norm van art. 125a AW door de CRvB: de handhaving van het legaliteitsbeginsel. 7.3. De jurisprudentie 7.3.1. Jurisprudentiële erkenning van de werking van de vrijheid van meningsuiting: de casuïstiek 7.3.2. De wijze van toetsing 7.3.2.1. Abstracte en concrete toetsing 7.3.2.2. Marginale toetsing 7.3.3. Beperkingen naar de wijze van uiten: de verspreidingsjurisprudentie 7.3.4. De werking van grondrechten binnen en buiten diensttijd 7.3.5. Art. 125a AW en de preventieve beperking, loyaliteit 7.3.6. De feitelijke vaststelling van een verstoring: beslissingen na invoering van art. 125a AW. 7.4. Belediging en bedreiging door ambtenaren 7.5. Uitingen door ambtenaren van aanzien en de feitelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting 7.5.1. De feitelijke vrijheid van meningsuiting en de ambtenaar 7.5.2. Ambtenaren van aanzien 7.6. De geheimhoudingsplicht van de ambtenaar 7.6.1. Ambtenaarrechtelijke regelingen 7.6.2. Het opleggen van de geheimhoudingsplicht aan de ambtenaar 1 7.6.3. Sancties op het schenden van de geheimhoudingsplicht 7.6.3.1. Art. 272 WvSr 7.6.3.2. Art. 80 ARAR: disciplinaire straf 7.6.4. Opheffing van de geheimhoudingsplicht 7.7. De ambtenaar als bron van informatie: Ambtelijk klokkeluiden. 7.7.1. Wat behoort een ambtenaar te melden ? Art. 162 WvSv. 7.7.1.1. Art. 162 WvSv 7.7.1.2. Art. 50 ARAR en de sanctionering van art. 162 WvSv 7.7.1.3. Bescherming van ambtenaren die aan de plicht van art. 162 WvSv voldoen 7.7.2. Wat behoeft een ambtenaar niet te melden: de ambtenaar en informatie die hem als burger ter kennis komt. 7.7.3. Wat behoort een ambtenaar te melden? De klokkenluidende ambtenaar. 7.7.4. Zorgvuldig klokkenluiden: wat te doen alvorens de klok te luiden ? 7.7.5. De feitelijke en juridische bescherming en stimulering van klokkeluidende ambtenaren. 7.8. Samenvatting en conclusies: vergelijking ambtenarenrecht-arbeidsrecht 7.8.1. Samenvatting en conclusies 7.8.2. Vergelijking tussen de arbeidsrechtsrechtelijke- en de ambtenaarrechtelijke norm 8. De vrijheid van meningsuiting van de werknemer en ambtenaar in Duitsland 8.1.Grondrechten in Duitsland 8.1.1. Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland 8.1.2. Nadere invulling van de 'freiheitliche demokratische Grundordnung 8.1.3. Operationalisering van de 'streitbare Demokratie' 8.2. Horizontale werking van het recht op vrije meningsuiting 8.2.1. Het Lüth-Urteil: de horizontale werking van grondrechten 8.2.2. Welke uitingen worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting ? 8.2.3. Directe - of indirecte horizontale werking 8.2.4. Directe - of indirecte werking: Een schijnprobleem ? 8.2.5. Beperking van de horizontaal werkende vrijheid van meningsuiting 8.2.6. De Güter- und Interessenabwägung 8.2.7. Criteria bij de Güterabwägung 8.3. Horizontale werking van grondrechten in het arbeidsrecht 8.3.1. De wetgeving en de horizontale werking van grondrechten 8.3.2. Contractsvrijheid en de horizontale werking van grondrechten: soziale Macht en Inhaltskontrolle 8.3.3. Grondrechtsbeperking door de Treuepflicht 8.4. De vrijheid van meningsuiting in het arbeidsrecht 8.4.1. De beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. 8.4.2. Politieke uitingen 8.4.2.1. Van medezeggenschapsorganen en haar leden 8.4.2.2. Van vakbondsleden 8.4.2.3. Van werknemers 8.4.3. Uitingen van werknemers in Tendenzbetriebe 8.5. De geheimhoudingsplicht 8.5.1. De wettelijke regelen van de geheimhoudingsplicht 1 8.5.2. De duur van de geheimhoudingsplicht 8.5.3. Art. 5 GG en de toelaatbaarheid van de geheimhouding van feiten 8.5.4. Het klokkeluiden 8.6. Het Duitse overheidspersoneel en de vrijheid van meningsuiting 8.6.1. De positie van de werknemer in overheidsdienst 8.6.2. Beperking van de vrijheid van meningsuiting: "Berufsverbote" 8.6.3. Beperking van de vrijheid van politieke meningsuiting 8.6.4. Art. 10 lid 1 EVRM 8.6.5. De positie van de overheid: 'Tendenzbetrieb' ? 8.6.6. Geheimhoudingsplicht en klokkeluiden 8.7. Samenvatting en conclusies 8.7.1. Samenvatting en conclusies 8.7.2. Wat kunnen we leren van het Duitse recht ? 9. Samenvatting en conclusies 9.1. Samenvatting 9.2. Conclusies 9.2.1. De werking van de vrijheid van meningsuiting in het arbeidsrecht 9.2.2. De noodzaak van een wettelijke norm voor de beoordeling van uitingen van werknemers 9.2.3. Geeft het ambtenaren- of het Duitse recht aanleiding af te zien van wetgeving ? Zusammenfassung und Schlußfolgerungen lijst van gebruikte literatuur lijst van gebruikte Duitse literatuur jurisprudentie-overzicht Duits jurisprudentie-overzicht trefwoordenregister 1 1 afkortingen: AB (ARB)Administratief rechterlijke beslissingen ABWAlgemene Bijstandswet afd.afdeling A-G.advocaat-generaal AGAmbtenarengerecht AGFAAdviescommissie grondrechten en functie-uitoefening ambtenaren AMvBAlgemene maatregel van bestuur ARARAlgemeen rijksambtenarenreglement art.artikel artt.artikelen AWAmbtenarenwet AwbAlgemene wet bestuursrecht BAGBundesarbeitsgericht Bijl.Bijlage bijv.bijvoorbeeld BWburgerlijk wetboek CRvBCentrale Raad van Beroep diss.dissertatie e.e.a.één en ander EHRMEuropese hof voor de rechten van de mens e.v.en volgende EVRMeuropees verdrag inzake de rechten van de mens GAKgemeenschappelijk administratiekantoor GWGrondwet Hand.Handelingen (van de Tweede Kamer) HRHoge Raad hst.hoofdstuk IVBPRInternationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten JARJurisprudentie Arbeidsrecht KBkoninklijk besluit KGKort Geding KOkatholiek onderwijs Ktg.Kantongerecht LBR-bulletin (bulletin van) Landelijk Bureau Racismebestrijding NBWNieuw Burgerlijk Wetboek nr.nummer MAWMilitaire ambtenarenwet m.i.mijn inziens m.n. met noot MRTMilitair rechtelijk tijdschrift MvTMemorie van toelichting NJNederlandse Jurisprudentie NJBNederlands Juristenblad NJCM Nederlands juristen comite voor de mensenrechten NJVNederlandse juristen vereniging NTBNederlands tijdschrift voor Burgerlijk recht NTORNederlands tijdschrift voor onderwijsrecht pag.pagina 1 Pres.President PRGPraktijkgids Rbrechtbank RBAregionaal bestuur voor de arbeidsvoorziening RvWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering RvdWRechtspraak van de Week SERSociaal economische raad SMASociaal Maandblad Arbeid Stb.Staatsblad Stc.Staatscourant TARTijdschrift voor Ambtenarenrecht t.a.v.ten aanzien van TVVSTijdschrift voor vennootschappen, verenigingen en stichtingen VAR Vereniging voor Administratief Recht VNVerenigde Naties VSVerenigde Staten van Amerika VZ(vz)voorzitter WOBWet openbaarheid bestuur WPNRWeekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie WvSrWetboek van strafrecht WvSvWetboek van strafvordering z.i.zijn inziens afkortingen hoofdstuk 8: Abs.Abschnitt APArbeitsrechtliche Praxis ArbGArbeitsgericht ArbNErfG (ook: ArbEG) ArbeitnehmerErfinderGesetz ArbuR (ook: AuR) Arbeit und Recht, Zeitschrift für Arbeitrechtspraxis. Art.Artikel AuAArbeit und Arbeitsrecht (Zeitschrift) BAGBundesarbeitsgericht BAGEEntscheidungen des Bundesarbeitsgerichts BATBundesangestelltentarifvertrag BBBetriebsberater (Zeitschrift) BBGBundesbeambtengesetz BBiGBerufsbildungsgesetz BetrVGBetriebsverfassungsgesetz BGBBundesgesetzbuch BGHBundesgerichtshof BRBetriebsrat BRDBundesrepublik Deutschland BRRGBeamtenrechtsrahmengesetz BVerfGBundesverfassungsgericht DBDer Betrieb (Zeitschrift) DKP Deutsche Kommunistische Partei DöVDie öffentliche Verwaltung (Zeitschrift) DÖD Die öffentliche Dienst (Zeitschrift) 1 DtZDeutsch-deutsche Rechtszeitschrift DVBlDeutsches Verwaltungsblat EEntscheidungen EinigungsV(ook: EV) Einigungsvertrag EuGRZEuropäisch Grundrechtenzeitschrift EzAEntscheidungssammlung zum Arbeitsrecht. fdGofreiheitliche demokratische Grundordnung GGGrundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland HGBHandelsgesetzbuch iSdin Sinne des JZ Juristenzeitung KJKritische Jurisprudenz (Zeitschrift) KPDKommunistische Partei Deutsland KSchGKündigungsschutzgesetz LAGLandesarbeitsgericht LAGEEntscheidungingen des Landesarbeitsgerichtes MfSMunisterium für Staatssicherheit LAGE Entscheidungen des Landesarbeitsgerichts NJWNeue Juristische Wochenschrift NZANeue Zeitschrift für Arbeits- und Sozialrecht OVGOberverwaltungsgericht RdA Recht der Arbeit (Zeitschrift) SEDSozialistische Einheitspartei Deutschlands StGBStrafgesetzbuch UWG Gesetz gegen den Unlauteren Wettbewerb VGVerwaltungsgericht VerfGVerfassungsgerichtshof WRVWeimarer Reichsverfassung ZfAZeitschrift für Arbeitsrecht 1 1 1 1. Inleiding 1.1. Een hele postzak vol .. In het Leidsch Dagblad van 21 december 1990 staat een foto van de heer Van Schagen, die wat beteuterd de lens inkijkt terwijl hij als een soort kerstman -zijn haar is grijs en hij heeft een baard- een grote postzak over de schouder heeft geslagen. Het onderschrift meldt: "Een hele postzak vol zo vlak voor de Kerstdagen. Vol met kerstwensen ? Helaas. Procuratiehouder Van Schagen van Ico Athibu aan de R.straat kwam bedrogen uit". In het vervolg wordt uiteen gezet dat de zak gevuld is met post voor het hele industrieterrein en verkeerd was bezorgd, en dat de PTT pas na drie dagen en een 'paar nare telefoontjes' bereid bleek de zak weer op te halen. Van Schagen wordt sprekend opgevoerd als hij zegt: "Dat is erg slordig, vind ik". Maar er is ook een ander verhaal over de postzak te vertellen. Désirée Bärvan der Voort werkt sinds 1 mei 1986 als telefoniste/receptioniste bij Ico Athibu. Haar ouders verzorgden al rondleidingen in een expeditieknooppunt van de PTT en zij heeft die taak -in haar vrije tijd- overgenomen. Ze heeft, kortom, een warme band met de PTT. En ze is er van op de hoogte dat Van Schagen de postzak niet wilde afgeven aan de een medewerker van de PTT toen die zich na anderhalve dag meldde om de fout te herstellen. Van Schagen wilde eerst wachten op de journalist van het Leidsch Dagblad. De PTT wordt dus door Van Schagen ten onrechte beschuldigd van slordigheden bij het corrigeren van de fout bestelde post. Zij grijpt na het lezen van het onderschrift van de foto de pen en schrijft in vlammende bewoordingen de ware toedracht op in een ingezonden brief aan de krant. Dat de lezing van Van Schagen in een woord gelogen is, dat het Van Schagen kennelijk niet meevalt geen wethouder meer te zijn en de daarbij behorende aandacht te moeten missen. Ze noemt de actie van Van Schagen 'onsmakelijk' en vraagt zich af of Van Schagen zelf geen kerstwensen verstuurt, of hij wel vrienden heeft. Ze post de brief direct. Die wordt op 2 januari 1991 geplaatst in de rubriek "Lezers schrijven". Van Schagen is zeer verbolgen en wendt zich tot een advocaat die een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indient bij de kantonrechter te Leiden. Primair wegens een dringende reden, omdat zij een leidinggevende beledigt en subsidiair wegens een verandering van omstandigheden bestaande uit een verstoring van de arbeidsrelatie. Hoe te oordelen ?1 In het ambtenarenrecht geldt een tamelijk duidelijke regel aan de hand waarvan een dergelijk geval kan worden beoordeeld. In art. 125a lid 1 AW is bepaald dat de ambtenaar zich dient te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, indien daardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover die in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Met de 1 De kantonrechter te Leiden kreeg deze zaak voorgelegd, Ktg. Leiden 10 april 1991, PRG 1991, 3472. Voor de nieuwsgierigen: in hst. 5.3.2.2. is de kernoverweging van de kantonrechter geciteerd. 1 daarbij in de parlementaire stukken gegeven toelichting is het antwoord op de vraag 'hoe te oordelen' niet al te moeizaam te vinden. In het civiele arbeidsrecht is dat anders. Daar geldt geen eenduidige regel. Het antwoord moet worden gevonden door een weging van alle betrokken belangen, waarbij de vrijheid van meningsuiting een zwaar gewicht zou moeten toekomen. Daarnaast moet worden bezien wat de invulling van de normen van 'de goede werkgever' en 'de goede werknemer' voor dit geval betekent, of er invloed is van andere arbeidsrechtelijke regelingen, zoals het verbod tot bekendmaking van bijzonderheden aangaande de onderneming, of in de arbeidsovereenkomst wellicht relevante bepalingen zijn opgenomen en wat de invloed daarvan is. Een overdaad aan vaagheden ligt op die manier ten grondslag aan de beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van een uiting van de werknemer. Vaak is niet duidelijk welke belangen uit de omstandigheden van een geval meegewogen moeten worden en welk gewicht die onderscheiden belangen moet worden gegeven. De huidige praktijk van de belangenafweging maakt het doen van een voorspelling over de uitkomst daarvan een hachelijke zaak. Als Désirée Bär-van der Voort voor het verzenden van de brief had nagevraagd welke arbeidsrechtelijke gevolgen dat zou kunnen hebben, had niemand haar dat met zekerheid kunnen zeggen. Mede op grond daarvan zou haar ongetwijfeld zijn geadviseerd de zaak te laten voor wat die was en geen risico's te nemen. Dat zou jammer zijn geweest. De Leidse bevolking was verstoken geweest van de juiste toedracht omtrent de postzak en de schuld van de PTT, hetgeen -nog daargelaten de waarde van de feiten- toch als een maatschappelijk tekort zou moeten worden beschouwd. Désirée Bär-van der Voort zou door het onrecht de PTT aangedaan en haar onmacht dat ongedaan te maken gefrustreerd en teleurgesteld zijn geweest. Misschien is het daarom maar goed dat zij zich niet eerst tot een rechtsgeleerde heeft gewend. Zij heeft haar hart gelucht, en het schandelijke gedrag van haar werkgever aan de kaak gesteld. En dat zijn de kernpunten van de vrijheid van meningsuiting. 1.2. Het belang van het recht van vrije meningsuiting voor werknemers De vrijheid van meningsuiting geldt als een van de belangrijkste grondrechten. Het kent een tweeledig karakter. Aan de ene kant een persoonlijk, aan de andere kant een maatschappelijk. Het garandeert de mens het recht op uitwisseling van informatie, kennis en meningen en geeft de mens daarmee de mogelijkheid tot ontplooiing en zelfverwerkelijking. Door zich te uiten vormt de mens zich, laat hij zich kennen aan anderen en neemt hij een positie in de samenleving in. Het openbaren van gedachten en gevoelens is de kern van het mens-zijn. De vrije meningsuiting geldt daarnaast als basis voor de inrichting van de democratische samenleving. Actieve deelname van burgers aan het democratische besluitvormingsproces drijft op de uitwisseling van meningen en informatie. De vrijheid van meningsuiting garandeert de mens invloed op het besluitvormingsproces en maakt de besluiten daardoor doorzichtig en aanvaardbaar. En door de vrije uitwisseling komen misstanden aan het licht die zonder die uitwisseling verborgen zouden zijn gebleven. 1 Misstanden binnen een organisatie kunnen slechts zeer moeizaam door buitenstaanders worden ontdekt. Veelal worden dergelijke misstanden dan ook pas bekend nadat iemand die deel uitmaakt van de organisatie -als werknemerdaaraan ruchtbaarheid geeft. Voorbeelden uit buiten- en binnenland zijn in overvloed aanwezig. Het in deze zin verstrekken van informatie over het reilen en zeilen van een organisatie door werknemers is een extra bron van informatie die de samenleving voor misstanden kan behoeden. Het bekendmaken van dergelijke misstanden wordt wel klokkenluiden2 genoemd. Het maatschappelijk belang van klokkenluiden is duidelijk, zodat ook een (arbeidsrechtelijke) bescherming van klokkenluiders voor de hand lijkt te liggen. Duidelijk is dat de thans ontbrekende bescherming een aantal misstanden tot op heden onontdekt heeft gelaten3. Ook in deze zin verdient het bekendmaken van feiten als 'waarheidsvindingsfunctie' van de vrijheid van meningsuiting aandacht. Het recht op vrije meningsuiting kan de burger zonder meer doen gelden in zijn relatie tot de overheid. In de periode dat de grondrechten tot stand kwamen, was juist van die overheid beperking van het recht op vrije meningsuiting te vrezen. De mens is echter niet alleen een burger die zich ontplooit en die deelneemt aan het democratische besluitvormingsproces, hij vervult ook nog andere rollen in de maatschappij. Veelal is een daarvan die van werknemer. Uit hoofde van die hoedanigheid is hij ondergeschikt aan zijn werkgever. Dat leidt er toe dat de werkgever ook mogelijkheden heeft de aan de burger als werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting te beperken. Het kan niet de bedoeling zijn dat rechten die zo fundamenteel worden ervaren als grondrechten door een eenvoudige arbeidsovereenkomst buiten spel worden gezet. De aan de mens als fundamenteel gegeven rechten kunnen en mogen niet afhankelijk zijn van zijn maatschappelijke positie. Grondrechten komen niet alleen die burgers toe die het zich kunnen veroorloven niet in loondienst werkzaam te zijn of een krachtige positie hebben ten opzichte van de werkgever. 1.3. Het belang van de werkgever bij het beperken van de vrijheid van meningsuiting. Aan de andere kant kan het ook niet zo zijn dat de grondrechten altijd kunnen worden uitgeoefend. Er moet, ook als het gaat om de uitoefening van grondrechten, in ieder geval in zekere mate rekening gehouden worden met de belangen van anderen. Dat geldt zeker daar waar het gaat om partijen bij een overeenkomst. En een werkgever heeft vaak een ontegenzeggelijk belang 2 In Amerika: "Whistleblowing". De kennelijke vertaling daarvan met klokkenluiden is voor het eerst gebruikt door M.A.P. Bovens: De rechtspositie van de ambtelijke klokkeluider, NJCM-Bulletin 1987, pag. 582 e.v. 3 Zie: Intermediair, 20 augustus 1993, pag. 5 en 20-25, waarin de redactie kond doet van de mededeling van een werkneemster dat zij de zwartgeldpraktijken van haar werkgever niet publiekelijk zal maken zolang zij geen arbeidsrechtelijke bescherming heeft. 1 bij een beperking van de vrijheid van meningsuiting van zijn werknemers. De arbeidsovereenkomst verschaft een werknemer toegang tot de organisatie van de werkgever. Hij wordt opgenomen in die organisatie als medestander of lotgenoot en verkrijgt het vertrouwen van de werkgever. Als tegenhanger van het aan de werknemer geschonken vertrouwen wordt een bepaalde mate van discretie en loyaliteit ten opzichte van zijn werkgever verwacht. Hij wordt geacht een positieve bijdrage te leveren aan de doelstellingen van de werkgever. In het recht hebben deze uitgangspunten vertaling gevonden in de verplichting van de werknemer zich als een 'goed werknemer' te gedragen. Uitingen van de werknemer die er blijk van geven dat die bijdrage, of juridisch gezien de goede uitvoering van de overeenkomst, geheel of gedeeltelijk niet geleverd kan worden zou een werkgever dan niet zonder meer hoeven te tolereren. Het uitgangspunt van discretie en loyaliteit geldt temeer nu een werknemer, soms zelfs letterlijk, in de keuken van de werkgever kan kijken en de werkgever zijn recepten geheim wenst te houden. Het belang dat de werknemer kan hebben bij het diepgaand bespreken van (het geheime gedeelte van) zijn werkzaamheden kan ondergeschikt zijn aan het belang van de werkgever die geheimen te behouden. Maar ook het bekendmaken van bepaalde bijzonderheden van de onderneming door een werknemer kan voor de werkgever vergaande gevolgen hebben. De concurrentiepositie kan daardoor ernstig worden aangetast waardoor de continuïteit van de organisatie in gevaar kan komen. Ook kan een werkgever er belang bij hebben dat zijn werknemers over een bepaald onderwerp er al dan niet tijdelijk het zwijgen toe doen. In de kranten wordt van een dergelijke opdracht met enige regelmaat melding gemaakt4. Vaak betreft het organisaties van werkgevers die in de publiciteit zijn geraakt door een interne crisis. De publiciteit kan zeer verstorend werken bij het vinden van oplossingen daarvoor. Teneinde de informatiestroom aan de media "droog te leggen" en deze daarmee te doen verstommen wordt de betrokken werknemers een spreekverbod opgelegd, in de hoop dat daarmee de goede orde in de onderneming hersteld dan wel bevorderd wordt. Vaak zal dat ook het geval zijn. Een goede uitvoering van de arbeidsovereenkomst door de werknemer houdt niet op bij de poorten van de werkplaats of kantoor. Integendeel: Het belang van de werkgever bij bepaalde uitingen van de werknemer ligt soms buiten werktijd. Aan de mening of opvatting over een werkgever, zijn organisatie of de daardoor tot stand gebrachte produkten, geuit door iemand die door derden kenbaar is als werknemer, wordt een groot belang gehecht. Vaak niet ten onrechte: de werknemer weet waarover hij praat want hij kent de organisatie van zijn werkgever en de kwaliteit van de aldaar vervaardigde produkten. Is die mening of opvatting negatief, dan kan de werkgever daar4 Volkskrant 13 januari 1988: Swartouw legt personeel Fokker het zwijgen op, De Volkskrant 15 februari 1992: Veronica zoekt heil bij crisismanager ("De strijd werd uitgemeten in de kranten. Naar aanleiding hiervan heeft iedereen bij Veronica een spreekverbod opgelegd gekregen van Rob Out"). 1 door aanzienlijke schade lijden. Wanneer het 'produkt' van de werkgever bestaat uit het uitdragen van een bepaalde levensbeschouwelijke of maatschappelijke visie heeft de werkgever er groot belang bij dat de werknemer ook buiten werktijd niet een daarvan afwijkende visie verkondigt. De geloofwaardigheid van de werkgever komt anders misschien onder druk te staan, collega's en klanten kunnen er aanstoot aan nemen en het kan het doel dat de werkgever probeert te bereiken tegenstreven. Ondanks het grote maatschappelijk belang van klokkenluiden zijn daaraan ook de nodige risico's verbonden. Het kan, vanwege de wijze waarop 'aan de bel getrokken wordt', of vanwege het geringe belang van de geconstateerde normovertreding en de relatief grote schade die uit de openbaring voortvloeit, disproportioneel zijn. Dat niet in de laatste plaats vanwege de self-fulfilling prophecy die daarvan uit kan gaan. Ook kan klokkenluiden zijn ingegeven door eigenbelang, rancune of partij-politieke overwegingen en als zodanig geen te beschermen belang zijn. Dergelijke uitingen van werknemers bedreigen het voortbestaan van de (organisatie van de) werkgever5 en kunnen overigens in strijd zijn met de aan werkgevers en hun klanten toekomende privacy. 1.4. Probleemstelling Geen menswaardig bestaan zonder de mogelijkheid van een vrije meningsuiting. Als een van de belangrijkste rechten is dat niet alleen vastgelegd in de Grondwet, maar ook in vele internationale verdragen. Voor de inrichting van de samenleving is de vrije meningsuiting van wezenlijk belang. De voor een democratie noodzakelijke participatie van de burgers kan slechts worden bereikt indien deze zich open kunnen uiten en vrijelijk met elkaar van gedachten kunnen wisselen. Daarnaast is de vrije meningsuiting onontbeerlijk voor de vrije zelfverwerkelijking van mens, hetgeen binnen onze maatschappij als een hoog -zo niet het hoogste- doel van het menselijk bestaan wordt beschouwd. Maar "erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral"6. Voorzien in de materiële en andere7 behoeften gaat aan de participatie in de democratie en vrije zelfverwerkelijking vooraf. Het werken in dienstverband is in Neder5 Zie bijvoorbeeld de problemen waarin General Motors is geraakt mede door verklaringen van een ex-werknemer over een reeds jarenlang intern bekende constructiefout: De Volkskrant 6 februari 1993 6 Bertold Brecht, Dreigroschenoper, II Dreigroschenfinale. Vergelijkbaar, maar minder poëtisch: Lenin: "Die Armen haben andere Sorgen", als geciteerd door H.H. de Vries: Grondrechten in de werksituatie, in: C.J. Loonstra e.a. (red.): Arbeidsrecht en mensbeeld, Deventer 1996, pag. 115. 7 In het rapport van de WWR: "maken we er werk van?": verkenning omtrent de verhouding tussen actieven en niet-actieven, nr. 13, pag 82 wordt daarnaast als belang van de arbeid weergeven: de functie voor de maatschappelijke positie, het verlenen sociaal prestige aan individu en gezin, mogelijkheid tot het leggen van sociale contacten en individuele ontplooiing en het bijdragen aan de samenleving 1 land de belangrijkste wijze om in die behoeften te voorzien. En daarmee is voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting het spanningsveld gecreëerd. De werknemer voorziet in zijn (levens-)behoeften door het salaris en andere faciliteiten die de werkgever tegenover zijn arbeidsprestatie stelt. Hij zou zich nu volledig kunnen richten op zijn participatie en/of vrije zelfverwerkelijking middels vrije meningsuiting, ware het niet dat hij daarin door zijn werkgever wordt belemmerd. De werkgever heeft er immers belang bij dat de werknemer zich onthoudt van het doen van mededelingen over bepaalde opvattingen en meningen of het bekendmaken van bepaalde feiten die het bereiken van het doel mogelijk negatief kunnen beïnvloeden en stelt daarom beperkingen aan de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. Uiteraard doet eenzelfde spanningsveld zich voor bij het klokkenluiden, waarbij dan nog geldt dat de werkgever vaak een specifiek belang heeft juist bij het stilzwijgen van de werknemer. De werknemer is voor wat betreft wezenlijke behoeften afhankelijk van de werkgever, en staat daarom, ondanks beschermende wettelijke regelingen, in een minder sterke onderhandelingspositie. Dat kan er makkelijk toe leiden dat de werknemer in de contractuele relatie zijn recht op vrije meningsuiting geheel of ten dele prijsgeeft, ook waar dat in het kader van de democratische functie, de zelfverwerkelijking van de werknemer of de waarheidsvinding beslist ongewenst kan worden geacht. Zoals al bleek is de vraag tot hoever de beperking van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting door de werkgever kan of mag gaan, tot op heden niet duidelijk te beantwoorden. Dit onderzoek is er op gericht te inventariseren op welke wijze de beoordeling van die vraag thans plaats vindt. Vervolgens zal ik bezien, mede aan de hand van grondwettelijke normen, of die wijze bevredigend is, waarbij, als dat niet het geval is, voorstellen moeten worden gedaan om dat te verbeteren. 1.5. Plan van behandeling De probleemstelling gaat er vanuit dat er normen in de Grondwet en verdragen zijn die voor haar beantwoording van belang zijn. Duidelijk is dat de bepalingen die de vrijheid van meningsuiting regelen werking hebben in de verhouding werkgever-werknemer: ze hebben horizontale werking. Maar de manier waarop die werking tot stand komt en daarmee de geldingskracht van de bepalingen is onderwerp van discussie. In hoofdstuk 2 wordt nagegaan wat grondrechten zijn en op welke wijze de bepalingen van de Grondwet en verdragen in het recht werking hebben. Met name is daarbij van belang na te gaan op welke wijze een beroep op grondrechten kan worden beperkt. Cruciaal is daarbij de vraag of grondrechten aan een belangenafweging onderworpen moeten worden. In het derde hoofdstuk komt aan de orde de wijze waarop grondrechten in het arbeidsovereenkomstenrecht toepassing vinden. Die toepassing zou anders kunnen zijn dan in het reguliere burgerlijke recht. Dat komt omdat de werknemer aan de werkgever ondergeschikt is, en door het vele gebruik van vage normen in het arbeidsrecht. Vage normen kunnen niet zomaar worden 1 toegepast: de rechter moet die normen eerst een nadere invulling geven. Onderzocht wordt de wijze van interpretatie van die vage normen en de rol van grondrechten daarbij. De uitkomst is een belangenafweging waarbij op een aantal aspecten moet worden gelet. Die aspecten lijken onder drie punten te vangen: de aard van het grondrecht, de aard van de rechtsverhouding en de evenredigheid. De aard van het grondrecht van vrije meningsuiting wordt onderzocht in hoofdstuk 4. Bij de belangenafweging, waarmee een beoordeling van uitingen plaatsvindt, geldt dat het belang van de vrijheid van meningsuiting zelf ook moet worden gewogen. De zwaarte daarvan is mede afhankelijk van de functie die men aan de vrijheid van meningsuiting toeschrijft. Deze functies worden daarom nader bekeken. De werking van de vrijheid van meningsuiting bij de beoordeling van de vraag wanneer een uiting onrechtmatig is wordt vervolgens nader onderzocht. Ook wordt bezien wanneer er precies sprake is van smaad, laster of belediging in strafrechtelijke zin. De criteria die worden aangewend ter beoordeling daarvan kunnen wellicht worden gebruikt voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een uiting van de werknemer. In de hoofdstukken 5 en 6 passeren de verschillende uitingen van werknemers die in de jurisprudentie zijn behandeld de revue. Bezien wordt hoe de rechtspraak uitingen van werknemers en de beperkingen daarop beoordeelt. Bij de voor de beoordeling noodzakelijke belangenafweging blijkt dat het maatschappelijke belang van een uiting een belangrijk toetsingscriterium is. In hoofdstuk 5 worden uitingen daarom onderscheiden in drie groepen, te weten die met een maatschappelijk belang, de groep van uitingen met een persoonlijk belang en uitingen gericht op bijzonderheden aangaande de onderneming. De eerste twee groepen worden onderverdeeld in uitingen die wel en uitingen die geen betrekking hebben op de arbeidsovereenkomst, de werkgever en zijn opvattingen, de arbeid en de omstandigheden waaronder de arbeid dient te worden verricht. De laatste subgroep kan niet aan arbeidsrechtelijke beperkingen onderhevig zijn: dergelijke uitingen gaan de werkgever niet aan. In hoofdstuk 5 wordt de norm geformuleerd aan de hand waarvan uitingen van werknemers te beoordelen zijn. In hoofdstuk 6 wordt de geheimhoudingsplicht van de werknemer nader onderzocht. De in hoofdstuk 5 gevonden norm kan naar aanleiding van de daaruit voortvloeiende bevindingen worden aangepast. Tenslotte komt de vraag aan de orde of een norm duidelijkheid kan geven en of het zinvol kan zijn die tot wettelijke norm te verheffen. De bevindingen van de hoofdstukken 5 en 6 moeten worden beoordeeld in het licht van de belangenafweging waarin de vrijheid van meningsuiting een belangrijk gewicht zou moeten hebben. In het ambtenarenrecht wordt uitgegaan van een directe werking van grondrechten zonder meer. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van uitingen door ambtenaren is daarom geen belangenafweging mogelijk: de beperking kan slechts door een wettelijke norm plaatsvinden. Die norm is gegeven met art. 125a lid 1 AW. In hoofdstuk 7 wordt onderzocht op welke wijze de rechtspraak die norm in concreto toepast, en of die wijze in overeenstemming is met de bedoeling van de wetge- 1 ver. Als die wijze bevredigend is, zou een wettelijke norm in het arbeidsrecht daarmee met meer kracht te bepleiten zijn. In de Nederlandse literatuur wordt nog wel eens verwezen naar het Duitse recht als het gaat om de horizontale werking van grondrechten. In Duitsland zou die werking beter zijn geconstrueerd en duidelijker werken, wat men dan ook van de inhoud van de Duitse rechtspraak vindt. Hoofdstuk 8 is geheel gewijd aan de vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren in Duitsland. Het laatste hoofdstuk bevat een samenvatting van het voorafgaande, de conclusies die uit het onderzoek getrokken kunnen worden en de consequenties die daaraan verbonden zijn. 1 2. Horizontale werking van grondrechten 2.1. Inleiding Het onderwerp van onderzoek, de vrijheid van meningsuiting van de werknemer, kent weinig wettelijke normering. De vrijheid van meningsuiting is geregeld in art. 7 van de Grondwet en in een aantal verdragsbepalingen. De werking hiervan in het arbeidsrecht is niet duidelijk geregeld. Om die werking vast te stellen is het eerst nodig om nader te bekijken wat grondrechten precies zijn (hst. 2.1.) en of deze rechten in een verhouding tussen burgers onderling (horizontaal), zoals tussen werkgever en werknemer, wel werking verdienen. Nadat is vastgesteld dat, ondanks bewaren daartegen, dat het geval is, waarbij steeds uitvoerig aandacht aan de gekozen definities moet worden besteed omdat die bij het vraagstuk van de horizontale werking voor veel verwarring kunnen zorgen (hst. 2.2.), dient te worden bezien hoe die werking van grondrechten dan plaats dient te vinden (hst 2.3). Duidelijk blijkt dat de horizontale werking niet gelijk kan zijn aan de werking van grondrechten in de relatie overheid-burger (de directe werking), omdat de mogelijkheid om de uitoefening van grondrechten te beperken verschillend moet zijn. Kern van het verschil is dat in verticale verhoudingen geen belangenafweging door de rechter meer plaats zal kunnen vinden omdat die afweging aan de wetgever is voorbehouden, terwijl in horizontale verhoudingen de rechter juist een belangenafweging moet uitvoeren. Om die belangenafweging in horizontale verhoudingen te realiseren, is de heersende leer dat de achter de grondrechten liggende beginselen kunnen worden gebruikt om privaatrechtelijke normen nader in te vullen. Het grondrecht zelf wordt dan niet in de belangenafweging betrokken. Op die manier hoopt men te voorkomen dat de grondrechten in verticale verhoudingen devalueren. Ik meen echter dat grondrechten ook direct kunnen werken door in horizontale verhoudingen de mogelijkheid te erkennen dat privaatrechtelijke normen, ook als het om vage normen gaat, grondrechten kunnen beperken. Dat leidt tot een weging van belangen, waarbij een voordeel is dat de duidelijke grondwettelijke regel kan worden toegepast, en niet steeds moet worden gezocht naar het achter een grondrecht liggend beginsel. Tenslotte (hst. 2.4.) moet worden onderzocht welke belangen bij een afweging zijn betrokken, en welke criteria bij die afweging door de rechter worden gehanteerd. 2.1.1. Wat zijn grondrechten ? Grondrechten kunnen verschillend omschreven worden. Formeel bezien zijn het de rechten die zijn vastgelegd in hoofdstuk 1 van de Grondwet en in mensenrechtenverdragen. Een materiële definitie is moeilijker te geven8. Grondrechten kunnen dan worden omschreven als "die rechten die fundamenteel zijn voor de persoonlijke vrijheid van de mens, voor de handhaving van de menselijke autonomie"9 of "rechtsnormen die de strekking hebben aan de mens een 8 Zie hierover: P.W.C. Akkermans, A.K. Koekoek (red): De Grondwet Zwolle, 1992 (verder: De Grondwet 1992) pag. 11-19. 9 C.A.J.M. Kortmann: Constitutioneel recht, Deventer 1990, (verder: Kortmann 1990) pag. 337, 1 menswaardig bestaan te verzekeren"10 In navolging van Verhey11 geldt voor het onderstaande als definitie van grondrechten die rechten die tot doel hebben een menswaardig bestaan te verzekeren en die zijn vastgelegd in hoofdstuk 1 van de Grondwet en internationale verdragen, zoals het ESH, EVRM en IVBPR. Algemeen wordt aangenomen dat de grondrechten in oorsprong dienden ter voorkoming van inmenging van de staat in hetgeen als een aan de mens toekomende vrijheid werd beschouwd12. De grondrechten die deze bescherming op zich nemen worden wel aangeduid als de 'klassieke grondrechten'. Deze grondrechten zijn -in de woorden van de regering- "concrete voor rechtstreekse toepassing vatbare rechten waarvan de eerbiediging door de overheid in vele gevallen in rechte kan worden afgedwongen"13. Hoewel deze klassieke waarborgfunctie van grondrechten nog steeds voorop staat en ook voorop dient te staan14 lijken de grondrechten zich daarnaast ontwikkeld te hebben tot rechten op overheidsingrijpen ter vervulling van de voor de vrijheid noodzakelijke voorwaarden15. In deze sfeer zijn tevens de zogenaamde 'sociale grondrechten' tot bloei gekomen, die handelen om hetgeen "als plicht van de overheid ten aanzien van de ontplooiing van de mens wordt ervaren"16. Sociale grondrechten zijn meestal geformuleerd als instructienormen voor de wetgever of de overheid in het algemeen; klassieke grondrechten vaak als subjectieve rechten17. Deze onderscheiding tussen grondrechten is bruikbaar voor de vraag welke een horizontale werking kun10 M.C. Burkens: Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989, (verder: Burkens 1989) pag. 50. 11 L.F.M. Verhey: Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder van het recht op privacy, Zwolle 1992 (verder: Verhey 1992) pag. 13 e.v. Inhoudelijk is deze definitie gelijk aan die van F.B.J. Grapperhaus, Werknemersconcurrentie, Deventer 1995, (verder: Grapperhaus 1995) pag. 69: "Rechten die fundamenteel zijn voor de persoonlijke vrijheid van de mens, voor de handhaving van zijn persoonlijke autonomie, waarbij het moet gaan om rechten die zijn vastgelegd in documenten met een hogere rechtskracht dan de formele wet". 12 Zie ook: hst. 2.2.1. 13 'Naar een nieuwe Grondwet ?', Algemene Grondwetsherziening, eerste lezing, Grondrechten (Tweede Kamer) 's-Gravenhage 1979, (verder: Algemene grondwetsherziening 1979) eerste lezing, deel 1a, pag. 24, 275. 14 Zie hierover: Burkens 1989, pag. 45, met instemming geciteerd door Verhey 1992, pag. 16. 15 In deze zin: P.J. Boukema: Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, diss. V.U. Amsterdam, 1966, (verder: Boukema 1966) pag. 10. 16 Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 254. Zie zeer uitgebreid over sociale grondrechten: A.W. Heringa: Sociale grondrechten. Hun plaats in de gereedschapkist van de rechter, Zwolle 1989 (verder: Heringa 1989). 17 Zie voor bezwaren tegen deze onderscheiding: A.K. Koekoek, W. Konijnenbelt, F.C.L.M. Crijns (red): Grondrechten, commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet, Nijmegen 1982, (verder: Jeukensbundel) pag. 7. Zie ook hst. 2.1.2.. 1 nen toekomen. De klassieke grondrechten kunnen in de regel rechtstreeks horizontaal worden toegepast, terwijl dat bij sociale grondrechten niet zonder meer het geval is18. Grondrechten kunnen naast regels van positief recht worden opgevat als de weergave van rechtsbeginselen19. Grondrechten appelleren aan bepaalde grondgedachten van ons rechtssysteem, welke ook in het privaatrecht moeten worden verwezenlijkt. Als zodanig hebben zij geen absolute gelding en moeten zij in bepaalde gevallen wijken voor andere beginselen, die elders zijn vastgelegd, bijvoorbeeld in het privaatrecht, of in het geheel niet20. Het herleiden van de grondrechten naar een 'oer-beginsel' of 'beginselmatig grondrechtsconcept' is in mijn optiek, nog los van de terminologie, een onmogelijkheid nu (grondrechts-)regel en (rechts-)beginsel niet altijd noodzakelijk samenvallen, en de inhoud van een oerbeginsel wel zeer duidelijk de sporen zal ondervinden van een subjectieve, tijdgebonden inkleuring21. 2.1.2. Het rechtskarakter van grondrechten De regering heeft zich op het standpunt gesteld dat grondrechten subjectieve rechten zijn die voor directe toepassing vatbaar zijn22. De benaming van subjectieve rechten is niet zonder bezwaar. Grondrechten moeten goed worden onderscheiden van andere subjectieve rechten die betrekking hebben op buiten de mens gelegen rechtsgoederen en die een bepaalde economische waarde hebben. Grondrechten zijn niet vergelijkbaar met de subjectieve rechten uit het privaatrecht. In tegenstelling tot privaatrechtelijk subjectieve rechten zijn grondrechten niet-vervreemdbaar, niet of nauwelijks economisch waardeerbaar en kennen zij geen direct actierecht23. Slechts indirect kan een schending door de overheid van een grondrecht aan de rechter worden voorgelegd. Nu een scheiding tussen subjectief publiekrecht en subjectief privaatrecht nog nauwelijks tot ontwikkeling is gekomen24 is het benoemen van grondrechten als subjectieve rechten sec niet erg duidelijk. Daarbij Zie hierover: Verhey 1992, pag. 172 e.v.. Verhey 1992, pag. 24 e.v., Burkens 1989, pag. 56. 20 Burkens 1989, pag. 180, geeft als voorbeelden van niet-vastgelegde beginselen: waarborgen van de rechten van een verdachte, ontoelaatbaarheid van slavernij, de contracts- en de testeervrijheid. 21 F. Vlemminx: Grondrechten en moderne beeldende kunst, Zwolle 1992, pag. 90 e.v. vindt een dergelijk oerbeginsel dat luidt: "De overheid moet de mens beschermen in zijn betrekkingen met de medemens en zijn stoffelijke wereld, voor zover het tenminste gaat om belangen, die een onvervreemdbaar deel van zijn belevingswereld uit (kunnen) maken". 22 Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 24 en 275. 23 Zie voor een uitvoerige beschouwing over grondrechten als subjectieve rechten: R. Bergamin: Rechten jegens de overheid, Nijmegen 1995, pag. 87-195. 24 Zie bijv.: M.C.B. Burkens: NJB 1987, boekbespreking, pag. 279-280: M.F.J. van Wezel: Nieuwe wegen voor de vrijheid van richting, Deventer 1989, pag. 3: Jeukensbundel, pag. 7. 18 19 1 komt dan nog dat de sociale grondrechten, die in het algemeen niet direct afdwingbaar zijn, eerder voldoen aan de beschrijving van economisch waardeerbare, subjectieve rechten. Te denken valt aan rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen en het recht op bijstand voor zover men niet in het levensonderhoud kan voorzien25. Grondrechten normeren als regels van positief recht zowel de algemene als de bijzondere rechtsverhouding tussen overheid en burger teneinde te voorkomen dat de overheid zich mengt in aan de burgers toekomende vrijheden. Dat is de primaire functie van grondrechten: de klassieke waarborgfunctie. Daarnaast kunnen grondrechten worden opgevat als elementen van objectieve staatsordening. Zonder de gewaarborgde vrijheden is een goed functionerende democratie niet denkbaar26. In dat licht bezien heeft de overheid er belang bij de grondrechten te handhaven en deze ook daadwerkelijk zoveel mogelijk te respecteren. Grondrechten scheppen desondanks in beginsel niet zelfstandig een rechtsverhouding27. 2.2. De horizontale werking 2.2.1. Waarom horizontale werking ? Algemeen werd aangenomen dat de grondrechten in eerste instantie bedoelden de aan de mens 'van nature' toekomende vrijheden te beschermen tegen inbreuken van overheidswege. Maar niet tegen inbreuken van medeburgers, waarvan immers in de onderlinge relatie gegrond op vrijheid en gelijkheid geen ongewilde vrijheidsbeperkingen te vrezen zou zijn28. Pas later, aan het begin van deze eeuw en met name na de Tweede Wereldoorlog, verandert deze opvatting en komt de gedachte op dat grondrechten ook tussen burgers onderling werking toekomt. Voor deze verandering worden in het algemeen een vijftal factoren genoemd, te weten: de sociaal economische ontwikkelingen, het ontstaan van machtsconcentraties, de ontwikkeling van de techniek, het vervagen van rechtsgebieden en de toenemende aandacht voor de rechten van de mens29. Tot de soGrondrechten 1992, pag. 7: Heringa 1989, pag. 79. Zie: J. Velaers: De beperking van de vrijheid van meningsuiting, (twee delen) Antwerpen 1991 (verder: Velaers 1991), pag. 38. 27 Anders: P.W.C. Akkermans, noot onder: Hof 's-Hertogenbosch 13 januari 1984, Luchthaven Zuid-Limburg en HR 30 januari 1984, Turkse werkneemster (= De Venhorst-Inan), Ars Aequi 1985, pag. 277. 28 Anders: J. Boesjes: De horizontale werking van grondrechten, NJB 1973, pag. 905-917, die betoogt dat grondrechten een bescherming beogen tegen machtsmisbruik in algemene zin. Daarmee instemmend: M.B.W. Biesheuvel: Horizontale werking van grondrechten, NJCM-Bulletin 1981, pag. 147-165 en 205-225, pag. 218. 29 De Grondwet 1992, pag. 20-21. Zie voor een overzicht van de historische ontwikkeling van de horizontale werking van grondrechten: M.B.W. Biesheuvel: Horizontale werking van grondrechten, NJCM-Bulletin 1981 pag. 147165 en 205-225. 25 26 1 ciaal-economische ontwikkelingen behoort de relativering van de waarde van de eigendom en het contract en de gedachte dat de overheid een grotere rol op zich zou moeten nemen in het sociaal-economisch leven. De in dat kader ter hand genomen activiteiten van de overheid leiden tot een osmose van privaat- en publiekrecht. De grens tussen deze rechtsgebieden vervaagt. De weg wordt zodoende gebaand voor een klimaat waarin ook toepassing van de grondrechten in de verhouding tussen privaatrechtelijke rechtssubjecten onderling niet uitgesloten wordt, en soms zelfs uitdrukkelijk gewenst is30. De ontwikkeling van grondrechten als afweerrechten tegen de staat tot een recht op overheidsingrijpen ter vervulling van voor de vrijheid noodzakelijke voorwaarden tekent zich duidelijk af31. Dat hangt mede samen met het gegroeide besef dat grondrechten de legitimatie van de democratie vormen. Een dergelijke ruimere taak van de overheid bij de bescherming van grondrechten is bijvoorbeeld vastgelegd in de Duitse grondwet32, waaraan de specifieke Duitse geschiedenis niet vreemd is. Dit ingrijpen van de overheid is vooral van belang op die gebieden waar grote particuliere macht is geconcentreerd. De burger kan tegen deze particuliere organisaties onvoldoende zijn individuele rechten staande houden omdat hij zich ten opzichte van die organisaties in een afhankelijkheidsrelatie bevindt. Te denken valt hierbij aan woningcoöperaties, werkgevers en producenten. Juist het bestaan van deze machtsconcentraties leidt tot een sterkere behoefte aan een bescherming van de individuele rechten op een wijze zoals grondrechten die bieden tegen de overheid. 2.2.2. Bezwaren tegen horizontale werking van grondrechten De weergegeven ontwikkeling van de toepassing van grondrechten is niet zonder kritiek gebleven. De bezwaren tegen horizontale werking van grondrechten zijn samen te vatten in drie punten: een dergelijke werking zou in strijd zijn met de historische uitgangspunten van grondrechten: de overheid zou de bevoegdheid missen die vrijheden waar ze zich niet mee te bemoeien heeft, te reguleren, en: grondrechten richten zich als ze horizontaal werken ook op de vrijheid van de burgers onderling waardoor deze in feite beperkter wordt33. De argumenten voor deze bezwaren overtuigen mij niet. De 30 J.L.M. Elders, M.B.W. Biesheuvel: Burgerlijk recht en grondrechten, Pre-adviezen uitgebracht voor de vereniging voor burgerlijk recht, Lelystad 1986, pag. 45: Verhey, 1992, pag 73 e.v. en: Boukema 1966, pag. 9 e.v. 31 "Een overheid kan het niet over haar kant laten gaan als door de verhoudingen in het maatschappelijk leven door de feitelijkheden van het gedrag van mensen ten opzichte van elkaar inbreuk wordt gemaakt op fundamentele rechten en vrijheden", volgens de Minister van Justitie in 1991. Geciteerd uit: R. de Lange: Botsing van grondrechten voor de rechter, Nijmegen 1994, pag. 37. 32 Zie hiervoor: hst. 8. 33 Zie: C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlands staatsrecht, bewerkt door A.M. Donner, Zwolle 1983, pag. 220-221: C.A.J.M. Kortmann: De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer 1987, pag 43 e.v.: Groen van Prinsterer stichting (wetenschappelijk bureau van de GPV): Grondrechten zonder basis, Groningen 1985. 1 eerste niet omdat niet vaststaat dat de grondrechten in oorsprong uitsluitend zijn bedoeld om vrijheden ten opzichte van de overheid te beschermen. Naar mijn opvatting is met goede argumenten het tegendeel bepleit34. Maar zelfs als dat het geval zou zijn dient een rechtsontwikkeling niet gestuit te worden door vast te houden aan oude uitgangspunten, zeker niet daar waar de maatschappelijke ontwikkelingen een nieuwe behoefte creëren. Het tweede bezwaar overtuigt mij niet nu de overheid geen zelfstandig actierecht toekomt en geen taak heeft bij schending van een grondrecht in horizontale verhouding. Het derde bezwaar lijkt mij evenmin juist. Het primaat van sommige vrijheden (zoals de vrijheid van godsdienst) komt ter discussie te staan ten gunste van andere (grond-)rechten (zoals het gelijkheidsbeginsel). Dergelijke discussies, die kunnen leiden tot een verandering van het rechtsbewustzijn, komen voort uit een maatschappelijke ontwikkeling, die bij de inkleuring van en de prioriteitsstelling tussen grondrechten van groot belang zijn35. De vrijheid in totaliteit neemt door een verschuiving niet af: de een neemt toe ten koste van de ander. Afhankelijk van de vraag op welke grondrechten men het primaat legt zal het derde bezwaar gewogen worden. 2.2.3. De Grondwetsherziening 1983 Bij de parlementaire behandeling van de nieuwe Grondwet is aan horizontale werking van grondrechten ruime aandacht besteed36. Ondanks forse kritiek heeft de regering aangenomen dat grondrechten in horizontale verhoudingen rechtskracht kunnen hebben. Bij deze horizontale werking koos zij als uitgangspunt de aard van de betrokken rechtssubjecten zodat slechts van horizontale werking sprake is in een verhouding waarin geen overheidsorgaan is betrokken37. Met betrekking tot de mate van de horizontale werking onderscheidde de regering vijf gradaties: (1)"De minst ver gaande wijze is wellicht de opdracht aan de wetgever of de overheid om een nader geformuleerd belang of beginsel ook in particuliere verhoudingen te verwezenlijken: dat is het geval met de instructienormen die men bij een aantal sociale grondrechten aantreft. (2)Iets verder gaat de grondrechtsnorm, die zich niet alleen tot de wetgever richt, maar zich ook aan de rechter presenteert als een belangrijke waarde waarvan de rechter de invloed ondergaat bij de interpretatie van privaatrechtelijke regels of begrippen. (3)Vervolgens kan het grondrecht zelfstandig een rechtsbelang uitdrukken, dat de rechter bij de afweging van belangen mede in aanmerking moet ne34 Zie: noot 21. Ook: Velaers 1991, pag 38, die erop wijst dat grondrechten in oorsprong ook politieke vrijheidsrechten zijn, gericht op het verzekeren van deelname van de burger aan het staatkundige besluitvormingsproces. Horizontale werking wordt zo bezien een overheidsbelang. 35 Zie bijvoorbeeld: P. Scholten: Algemeen deel, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Zwolle 1974, pag. 124-129: G.J. Wiarda: Drie typen van rechtsvinding, Zwolle 1980, pag. 76-82. 36 Zie voor een handzame samenvatting: Verhey 1992, pag 31-42. 37 Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 15. 1 men. (4)Nog weer verder gaat een grondrecht, dat de uitdrukking is van een rechtsbeginsel waarvan de rechter slechts op zwaarwegende gronden mag afwijken. (5)Tenslotte kan het grondrecht beogen zich dwingend aan de rechter op te leggen en slechts die afwijkingen toe te staan, welke tot een grondwettelijke beperkingsclausule herleidbaar zijn.38" De vraag hoe ver de horizontale werking kan gaan hoeft volgens de regering niet per artikel gelijkluidend te worden beantwoord maar kan voor ieder grondrecht verschillend zijn. Aan verzoeken voorbeelden te geven van de verschillende gradaties waarin de horizontale werking zich kan voordoen is door de regering slechts zeer sporadisch gehoor gegeven, omdat zij dan zou moeten treden in onvoorzienbare casuïstiek. Daarmee is veel onzekerheid blijven bestaan over de bedoeling van de horizontale werking en de wijze waarop dat in de optiek van de regering dient te geschieden. 2.2.4. De definitie van horizontale werking Allereerst een opmerking van terminologische aard. De term 'horizontale werking' doet vermoeden dat het gaat om toepassing van grondrechten in een gelijkwaardige verhouding van burgers onderling. Hoewel dat niet uitgesloten is, is de behoefte aan een horizontale werking van grondrechten juist ontstaan door een ongelijke verhouding van privaatrechtelijke rechtssubjecten, dus die verhouding waarin de burger zich, net als ten opzichte van de overheid, in een ondergeschikte positie bevindt ten opzichte van zijn wederpartij39 en op grond daarvan beperking van zijn vrijheden heeft te vrezen. Er is dus zo bezien veelal eveneens sprake van een verticale of minstens diagonale verhouding, hetgeen door het gebruik van de term 'horizontale werking' uit het oog verloren kan worden. Ik zal de term toch bezigen omdat deze algemeen gangbaar is en er geen beter alternatief voorhanden is40. 38 Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 15-16 (eigen nummering). Deze opsomming is gelijk aan die van J. Boesjes: De horizontale werking van grondrechten, NJB 1973, pag. 911. 39 Die wederpartij kan dus ook een privaatrechtelijke rechtspersoon zijn. Met de termen 'burgers' of 'particulieren' wordt niet bedoeld deze rechtspersonen uit te sluiten. 40 De termen 'derdenwerking' of 'privaatrechtelijke werking' worden als synoniemen van horizontale werking gebezigd. De eerste is geen goed alternatief nu horizontale werking een zelfstandige aard heeft waarbij van een derde geen sprake is. De tweede niet omdat ik meen dat grondrechten goed direct horizontaal kunnen werken. Zie ook: De Grondwet 1992, pag. 20-21 Anders : A.K. Koekoek: De betekenis van grondrechten voor het privaatrecht, WPNR 1985, pag. 406 en 411, die te term 'horizontale werking' nog te veel aan het overheidsperspectief gerelateerd acht en veel te ongenuanceerd vindt en: P.W.C. Akkermans: Horizontale werking: 'bloed aan het mes'?, In: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, pag. 55 die er op wijst dat de term uitgaat van een hiërarchische relatie van de overheid tot 1 Het begrip horizontale werking heeft geen betrekking op die privaatrechtelijke verhoudingen waarbij de overheid partij is. De overheid zal dan zonder meer de grondrechten in acht dienen te nemen, zodat sprake is van een directe verticale41 werking van grondrechten. Dit standpunt van de regeing42 kan dan ook in beginsel worden onderschreven43. De positie van privaatrechtelijke rechtspersonen die een publieke taak verrichten is daarmee niet duidelijk. Voor zover deze rechtspersonen publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen geldt dat zij daarbij direct verticaal aan de grondrechten gebonden zijn. Voor andere activiteiten geldt deze gebondenheid dan niet. Dat kan er toe leiden dat een bijzondere universiteit voor wat betreft het verlenen van diploma's wel verticaal, maar voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst niet verticaal gebonden is aan de grondrechten44. Daarnaast kunnen privaatrechtelijke organisaties rechtshandelingen verrichten, die de overheid moeten worden aangerekend, zonder dat er sprake is van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Het is de vraag of bij deze handelingen ook de grondrechten als verticaal geldend in acht moeten worden genomen. Dat zal m.i. het geval zijn als aan twee voorwaarden is voldaan. Ten eerste dient een orgaan van een publiekrechtelijk lichaam overwegende invloed uit te oefenen op het beheer van de betreffende privaatrechtelijke rechtspersoon. Ten tweede moet de handeling strekken ter uitvoering van publiekrechtelijk gestelde (beleids-)doelen45. In andere de overige onderdelen van de maatschappij. 41 Verticale werking van grondrechten is altijd direct, zodat hier sprake is van een (m.i. verduidelijkend) pleonasme. Deze werking is in mijn visie niet gelijk aan de directe horizontale werking van grondrechten (vijfde gradatie). Zie hierover: hst. 2.3.2.1. 42 In gelijke zin: M. Kobussen: De vrijheid van de overheid, Zwolle 1991, pag. 174-187. Zie in de jurisprudentie bijv.: KB 9 januari 1987, Stb. 1987, 11, AB 1987, 408: KB 22 december 1988, Stb. 1988, 675, AB 1989, 490. Anders: A.K. Koekoek: De betekenis van grondrechten voor het privaatrecht, WPNR 1985, pag. 406, die meent dat de aard van de rechtsverhouding van belang dient te zijn. 43 In uitzonderingsgevallen moet de overheid middels overeenkomst de uitoefening van grondrechten kunnen beperken, zoals in het geval van een journalist die besloten vergaderingen van ambtenaren bij mag wonen nadat een geheimhoudingsplicht is overeengekomen. Een dergelijke overeenkomst beperkt de vrijheid van meningsuiting maar moet toch geldig worden geacht, mede omdat de overheid geen publiekrechtelijke mogelijkheden heeft om hetzelfde doel te bereiken. Zie voor deze casus: Pres. Rb. Amsterdam, 17 januari 1991, AB 1991, 222. In dezelfde zin: B.P. Vermeulen: Beperking van grondrechten, in: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995 (verder: Vermeulen 1995), pag. 26. 44 Het voorbeeld is ontleend aan: Verhey 1992, pag. 100. 45 Zie voor een zeer fraai voorbeeld: Pres. Rb. 's-Gravenhage, 9 juni 1987, KG 1987, 268 en AB 1987, 580, waarin het Congresgebouw N.V., waarvan het bestuur door overheidsorganen wordt beheerst, veroordeeld wordt op grond van de vrijheid van vergadering een zaal te verhuren aan een organisatie aan welke -kennelijk op grond van gemeentelijk beleid- een dergelijke 1 gevallen werken de grondrechten horizontaal. Bedacht moet worden dat overheidsdeelneming niet zonder meer overheidsbemoeienis betekent. Voor zover de overheidsbemoeienis geen of slechts zeer indirect middel is om overheidsbeleid te verwezenlijken, ligt rechtstreekse binding aan grondrechten minder voor de hand. Het maken van een absoluut onderscheid is vaak niet mogelijk, zeker niet bij organisaties die zich bewegen op het maatschappelijke middenveld. Er lijkt sprake van een glijdende schaal van 'echte' overheid, via het maatschappelijke middenveld naar particuliere personen46. Om te voorkomen dat maatschappelijke organisaties te snel met de overheid op een lijn worden gesteld zal een zekere terughoudendheid nodig zijn bij het aannemen dat aan de twee voorwaarden is voldaan. Vrees voor een fundamentele tweedeling in het privaatrecht (het commune en een voor de overheid geldend) lijkt me ongegrond: partijen in het privaatrecht worden toch al niet zonder meer op dezelfde voet beoordeeld47. Daarbij komt dat van de overheid, van welk recht en welke organisatie zij zich ook bedient, in tegenstelling tot de burger, verwacht mag worden dat zij het algemeen belang voorop stelt. Dat geldt bij het nemen van publiekrechtelijke beslissingen evenzeer als bij het verrichten van privaatrechtelijke (rechts-)handelingen48. Een andere opvatting kan er toe leiden dat de overheid een voorkeur voor het gebruik van privaatrecht of een privaatrechtelijke organisatie ontwikkelt om aan de verticale werking van grondrechten te ontkomen49. De definitie van het begrip 'horizontale werking van grondrechten' is van belang voor de vraag welk standpunt men inneemt ten aanzien van de opvatting daarover50. Ik sta een definitie voor gelijk aan die van de regering, namelijk dat van horizontale werking sprake is indien een grondrecht in de horizontale verhouding 'rechtens relevant' is51. Burkens52 gaat uit van huur werd ontzegd. Bekrachtigd in hoger beroep: Hof 's-Gravenhage, 1 oktober 1992, NJCM-Bulletin 1993, pag. 299-302 m.n. A.W. Heringa. Vergelijkbaar: HR 26 april 1996, RvdW 1996, 99c. Aan beoordeling van de tweede voorwaarde komt het Hof niet toe. 46 Vrijwel letterlijk: Verhey 1992, pag. 101. 47 Zie hierover: R.P.J.L. Tjittes: De hoedanigheid van contractspartijen, Deventer 1994, pag. 34 e.v.. 48 Zo stellen F. de Haas en M.O.J.M. de Graaf: Horizontale werking van grondrechten: een heilloos leerstuk, NJB 1984, pag. 1353 e.v. dat directe werking van grondrechten voor privaatrechtelijke handelingen van overheidsorganen er toe leidt dat een gemeente de aankoop van koffie gelijkelijk over alle kruideniers in die gemeente dient te spreiden, en dus onwerkbaar is. Deze (tamelijk flauwe) stelling snijdt geen hout: een gemeente mag uiteraard zakelijke argumenten hanteren die het algemeen belang dienen. In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 93. 49 In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 90-95. Anders: Burkens 1989, pag 173: Kortmann 1990, pag 346, De Grondwet 1992, pag 23-24. 50 Zie: Verhey 1992, pag. 136 e.v.. 51 Bijl. Hand. I. 1976-1977, 13 872 en 13 873, nr. 55b, pag 17. 52 Burkens 1989, pag. 176-177 en 181 e.v.. In gelijke zin: Kortmann 1 horizontale werking indien er sprake is van rechtswerking van een grondrecht als zodanig. Op basis daarvan komt hij tot een minder omvangrijke horizontale werking: naar zijn opvatting is geen sprake van horizontale werking bij de eerste twee door de regering genoemde gradaties. Indien de wetgever een grondrecht door middel van wetgeving implementeert kan volgens Burkens niet worden gesproken van horizontale werking (1e gradatie): de wet regeert de rechtsbetrekking en niet het grondrecht, en het grondrecht komt geen rechtswerking toe. Dat die uitwerking van een grondrecht zich in de relatie tussen burgers doet voelen kan daaraan z.i. niet afdoen. Onder rechtswerking kan volgens Burkens niet worden verstaan 'invloed' (2e gradatie), nu dat geen juridische categorie is. Op basis van dezelfde definitie menen De Haas en De Graaf53 dat horizontale werking in het geheel niet bestaat, doch hoogstens dat er sprake kan zijn van de werking van een algemeen rechtsbeginsel in het privaatrecht, en neemt Akkermans kennelijk slechts horizontale werking aan in de vijfde gradatie54. Met Verhey55 lijkt het mij toe dat de eerste gradatie een mogelijke vorm van horizontale werking weergeeft. Of er ruimte is voor werking van een grondrecht, dat is uitgewerkt in een nadere wettelijke regeling, is afhankelijk van normstelling van de betreffende wet. Indien deze wet zeer concreet is geformuleerd blijft er van de werking van het grondrecht weinig over. Is in de nadere wettelijke uitwerking van het grondrecht gebruik gemaakt van vage normen dan is, voor het geval de wet in een concreet geval geen uitsluitsel geeft, een werking van het achterliggende grondrecht niet uitgesloten. Het grondrecht zal dan een leidraad kunnen zijn bij de interpretatie van de wet en als zodanig rechtswerking toe kunnen komen. Er is dan sprake van horizontale werking in de minst vergaande vorm56. Deze werking is een andere dan de regering voor ogen heeft gestaan bij het benoemen van de eerste gradatie. Zij meende, als ik het juist zie, dat de werking van een op basis van een grondrecht tot stand gekomen formele wet een vorm van doorwerking is. Met name lijkt zij daarbij te hebben gedacht aan sociale grondrechten, die zich zeer moeizaam lenen voor horizontale werking57. Ook de tweede gradatie is naar mijn opvatting te vatten onder het begrip horizontale werking. Rechtens relevant is immers ook de invloed die in de rechtsvinding van een grondrecht uitgaat. Het blijkt hoe zeer de gekozen definitie van belang is bij het aannemen van horizontale werking. Over de materiële uitkomsten voor het privaatrecht bij 1990, pag. 347. 53 F. de Graaf en M.J.O.M. de Haas: Horizontale werking van grondrechten: Een heilloos leerstuk, NJB 1984, pag. 1353-1358. 54 P.W.C. Akkermans: noot bij Hof 's-Hertogenbosch 13 januari 1984 (Luchthaven Zuid-Limburg) en HR 30 maart 1984 (Turkse werkneemster), Ars Aequi 1985, pag. 273-279. 55 1992, pag 138-139. 56 In gelijke zin: J.M. de Meij: Uitingsvrijheid, Amsterdam 1989, pag. 72. 57 Zie over de directe en indirecte werking van sociale grondrechten: Heringa 1989, pag. 105-113. 1 een horizontale werking van grondrechten is een grote mate van eenstemmigheid te bespeuren in de literatuur58. Naar mijn opvatting is de 'vijftrapsraket' van de regering een goede weergave van de mogelijke gradaties in horizontale werking van grondrechten. 2.3. Horizontale werking van grondrechten 2.3.1. Beperking van grondrechten in verticale verhoudingen Grondrechten richten zich als norm of opdracht meer tot de overheid dan tot de particulier. De hele opzet en formulering van deze rechten geeft daar blijk van. De regering was dan ook geadviseerd alvorens over te gaan tot het aannemen van directe horizontale werking -de vijfde gradatie van de regering- de grondrechten anders te formuleren, waarbij met name meer beperkingsmogelijkheden zouden moeten worden opgenomen dan voor de relatie overheid-burger aanvaardbaar is59. De wijze waarop de beperking van grondrechten in verticale verhoudingen moet plaatsvinden is een probleem. Immers: de in de klassieke grondrechten gewaarborgde vrijheden kunnen niet absoluut zijn in die zin dat zij onbeperkt uitgeoefend kunnen worden. Over de wijze waarop aan de noodzakelijke beperkingen vorm wordt gegeven is bij de parlementaire behandeling van de herziening van de Grondwet lang stilgestaan. De beperkingen kunnen worden onderscheiden in algemene en bijzondere. Bijzondere beperkingen zijn op de beperking van één grondrecht gericht, algemene zien toe op het verschijnsel dat men bij de uitoefening van grondrechten gebonden is aan wettelijke bepalingen van algemene aard60. De regering heeft de leer van de algemene beperkingen afgewezen, omdat algemene beperkingen de mogelijkheid openen voor uitholling van grondrechten. De grondwetgever heeft er voor gekozen slechts dan een beperking van een grondrecht toelaatbaar te achten voorzover de betrokken grondwetsbepaling zelf daarvoor uitdrukkelijk de mogelijkheid geeft61. In de Grondwet zijn daartoe voorschriften opgenomen, die met name regelen welk orgaan tot beperking bevoegd is: de zogenaamde competentievoorschriften. Slechts indien gebruik is gemaakt van de woorden 'regels', 'regeling', een vorm van het werkwoord 'regelen' of van de uitdrukking 'bij of krachtens de wet' is het lagere wetgevers mogelijk grondrechten te beperken. In alle andere gevallen, zoals bij de clausule 'behoudens ieders verantwoordelijkZie ook: hst. 8.2.4. voor de opvattingen in Duitsland. Tweede Rapport van de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet, (Cie. Cals/Donner), 's-Gravenhage 1969, pag. 42-43. 60 Definities van: T. Koopmans: Compendium van het staatsrecht, Deventer 1983, pag. 48. 61 Hand. Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 3, pag. 21. Zie hieromtrent: Jeukensbundel 1982, pag. 21-39, De Grondwet 1992, pag. 28-37. De opvatting van Burkens in deze is door de wetgever gevolgd. Zie daarvoor: Vermeulen 1995, pag. 1-34. 58 59 1 heid volgens de wet' die is opgenomen in de artikelen 6 lid 1, 7 leden 1 en 3 en 9 lid 1 GW, komt slechts de formele wetgever die beevoegdheid toe. Voor deze laatste clausule geldt echter daarnaast dat deze grondslag is voor een algemene beperking en dat de rechter deze clausule verder kan invullen62. Zonder hier thans diep op de staatsrechtelijke aspecten in te willen gaan63 kunnen deze niet geheel onbesproken blijven. De leer van de beperking van grondrechten is namelijk van belang voor de horizontale werking. Indien de formele wetgever als beperkingsbevoegd orgaan optreedt dan moet daarvoor steeds een formeel-wettelijke grondslag kunnen worden aangewezen. De formele wet dient dan zelf aan te geven tot hoever de grondrechtsbeperking gaat. Is delegatie door de formele wetgever wel toegestaan dan kan een lager overheidsorgaan een grondrecht beperken voor zover uit die formele wet met voldoende duidelijkheid is af te leiden dat de wetgever bewust een beperkingsbevoegdheid heeft willen toekennen en ten aanzien van welk grondrecht hij dat heeft gewild64. Dit stringente systeem, dat er vanuit gaat dat primair de formele wetgever de belangen afweegt en het resultaat hiervan in een zo specifiek mogelijke wettelijke norm vastlegt, is op tal van punten afgezwakt. Zo is de regering er vanuit gegaan dat ook de grondrechten onderworpen zijn aan het proces van interpretatie, rechtsvinding en rechtsvorming, waardoor in uitzonderingsgevallen afwijkingen van het strikte beperkingsstelsel tot ontwikkeling kunnen komen65. Volgens Vermeulen66 heeft de wetgever beoogd daarmee "aan te geven dat het mogelijk is dat bepaalde belemmeringen een grondrecht weliswaar raken, maar niettemin buiten de werkingssfeer liggen, zodat ze het grondrecht niet beperken en dus niet tot een beperkingsclausule herleidbaar hoeven te zijn". De vraag of een grondrecht wordt geraakt door een beperking is dus mede afhankelijk van een 'redelijke uitleg' van dat grondrecht. Die redelijke uitleg zou er dan toe leiden dat indien er voldoende gebruiksmogelijkheden van een grondrecht resteren ondanks een beperking, het grondrecht door die beperking niet geacht wordt te zijn geraakt67. Ik meen dat hier gewoon sprake is van de aanvaarding van een algemene beperking. Een andere inbreuk op het stringente beperkingssysteem wordt gevormd door art. 23 lid 2 GW dat handelt over de vrijheid tot het geven van onderwijs. Dit artikel is bij de grondwetsherziening ongewijzigd overgenomen uit de oude Grondwet, zonder het aan te passen aan de nieuwe inzichten over en terminologie van de beperking van grondrechten. Problemen bij een beperking van het recht waren dus al snel te voorzien: beperking van het recht op het geven van onderwijs is vrijwel onmogelijk zonder in strijd te komen met het grondwettelijk beperkingssysteem. Reden voor sommigen om te pleiten voor Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 18. Zie hierover zeer uitgebreid: M.C.B. Burkens: Beperking van grondrechten, Deventer 1971, en Velaers 1992. 64 Verhey 1992, pag 147 e.v. 65 Algemene grondwetsherziening 1979, pag. 21-22. 66 Vermeulen 1995, pag. 7. 67 Vermeulen 1995, pag. 15. Naar mijn mening kan het niet zo zijn dat de mogelijkheid tot uitoefening van een grondrecht de toepasselijkheid van dat grondrecht dicteert. 62 63 1 het handhaven van de beperkingssystematiek van voor de grondwetsherziening voor zover het dit artikel betreft, en die kort gezegd neerkomt op een aanvaarding van een algemene beperking68. En nog geen tien jaar later, bij de behandeling van art. 19 lid 3 GW dat het recht op vrije arbeidskeuze garandeert, introduceert de Minister van Binnenlandse Zaken iets dat verdacht veel lijkt op een algemene beperking op grond van een motief van de beperking69. Overige beperkingsgronden van het rechtstreeks werkende recht op de vrije keuze van arbeid of beroep zijn niet gegeven, met name niet een wettelijke clausule. Een rechterlijke belangenafweging is de enige oplossing om een ongebreidelde werking van deze grondrechten te voorkomen70. Tenslotte geeft de wetgever zelf soms vage wettelijke normen om te voldoen aan de eis van een formeel-wettelijke beperkingsgrondslag van grondrechten. Art. 125a AW is daarvan een goed voorbeeld71. Deze inbreuken op het stringente beperkingssysteem zijn slecht te rijmen met de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever. Die oorspronkelijke bedoeling luidde dat men bij toepassing van de (bij uitzonderingen toegestane) afwijkingen van de grondwettelijke beperkingssystematiek niet mag belanden in een sfeer van 'freies Ermessen', "waarin de eerbiediging van een grondwettelijk grondrecht op de voet van gelijkwaardigheid tegenover andere belangen wordt afgewogen"72. Van de bedoeling om bij een directe verticale toepassing van grondrechten geen ruimte, in het kader van de beperking van grondrechten, te bieden aan een rechterlijke belangenafweging is weinig terecht gekomen73. Hoewel het me juist lijkt te stellen dat het wegen van die belangen in beginsel behoort tot de taak van de formele wetgever74, ontkomt de wetgever er niet aan deze taak soms neer te leggen bij de rechter. Het in opzet zo duidelijke grondwetssysteem voor beperking van grondrechten is dus weer op losse schroeven gezet. De conclusie dat het legaliteitsbeginsel minder strikt wordt gehandhaafd dan aanvankelijk werd beoogd is alleszins gerechtvaardigd. 2.3.2. Werking van grondrechten in horizontale verhoudingen of: directe of 68 Zie de auteurs genoemd door: Hennekens in zijn noot bij: CRvB 16 november 1989, ARB 1991, 24. Zie hierover verder: hst. 7.2.3. 69 Tweede Kamer, 1985-1986, 19 376, nrs. 1-2. Zie hierover: Hennekens, in noot bij: CRvB 16 november 1989, ARB 1991, 24. C.J.G. Olde Kalter in noot bij dezelfde uitspraak in: TAR 1990, pag. 380-384 en J. Boesjes: Een gordel van smaragd, Deventer 1993. Zie over deze bepaling uitgebreid: F.B.J. Grapperhaus: Werknemersconcurrentie, Deventer 1995 (verder: Grapperhaus 1995), pag. 89 e.v. 70 Met name in de ambtenaarrechtelijke sfeer wordt het probleem duidelijk geformuleerd. Zie hiervoor: hst. 7.2.3. 71 Zie daarvoor: hst 7.2.2. 72 Bijl. Handelingen II 1975-1976, 13 872, no 3, pag 22, geciteerd uit: Verhey 1992, pag. 149. 73 Vermeulen 1995, pag. 19 e.v. heeft het over 'forse scheuren in het beperkingssysteem', Desondanks constateert hij dat het systeem leidt tot een adequate bescherming van met name de klassieke grondrechten. 74 Verhey 1992, pag. 155. 1 indirecte werking ? 2.3.2.1. De definitie van directe - en indirecte werking Horizontale werking van grondrechten75 kan worden bereikt door de grondrechtsregels zonder meer, dus met inbegrip van de beperkingsclausule, toe te passen op een privaatrechtelijke verhouding, hetgeen dan directe (of rechtstreekse) werking wordt genoemd. Dit is de vijfde trede van de regering: grondrechten beogen "zich dwingend aan de rechter op te leggen en slechts die afwijkingen toe te staan welke tot een grondwettelijke beperkingsclausule herleidbaar zijn". Grondrechten gelden dan als dwingend recht. Ook kunnen grondrechten horizontaal werken door deze, of de daaraan ten grondslag liggende beginselen, in het privaatrechtelijke begrippenapparaat te transformeren en dan in de belangenafweging te betrekken76. In dat laatste geval pleegt men te spreken van indirecte werking: het getransformeerde grondrecht dient dan te worden betrokken in een belangenafweging. Deze vorm van horizontale werking komt, afhankelijk van het aan het grondrecht toe te kennen gewicht in de belangenafwegingsschaal, overeen met de tweede, derde en vierde gradatie van de regering. Verhey77 stelt dat een onderscheid tussen directe en indirecte werking pas zin heeft bij de vraag: "dienen grondrechten voor toepassingen in horizontale verhoudingen wel of geen verandering in rechtswerking (transformatie) te ondergaan ?". Ik meen echter dat niet de verandering in rechtswerking maar de verandering van de (inhoud van de) norm bepalend is voor de vraag of de werking direct of indirect is. Hiervoor is steun te vinden in de opvatting van de regering dat een beperking van een grondrecht door een verwijzing naar art. 6:162 BW voldoet aan de eis van de herleidbaarheid van een beperking tot de beperkingsclausule 'bij of krachtens de wet'78. Die eis geldt alleen maar in de door haar weergegeven vijfde gradatie van horizontale werking, want in verticale verhoudingen is een beperking op deze grondslag vrijwel altijd uitgesloten. Daarmee is wel duidelijk dat ook de regering zich heeft gerealiseerd dat de werkingssterkte van de door haar genoemde vijfde gradatie van horizontale werking, de directe horizontale werking, een andere is dan verticale werking, zonder iets aan de terminolo75 De definitie van dit begrip is evenzeer van belang voor die van de directe - of indirecte werking. Zie hierover: Verhey 1992, pag. 143. Voor alle duidelijkheid: ik beschouw als grondrechten die rechten die tot doel hebben een menswaardig bestaan te verzekeren en die zijn vastgelegd in hoofdstuk 1 van de Grondwet en in internationale verdragen. 76 Er zitten subtiele onderscheidingen in deze weergave van de indirecte werking. Indien eerst de belangen moeten worden gewogen om vervolgens de uitkomst -het belang dat het zwaarste weegt- te transformeren in een privaatrechtelijk begrip, gaat het volgens mij al om directe werking van een grondrecht. Zie ook: Th.A. van Baarda: Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, diss. Universiteit Twente 1992 (verder: Van Baarda 1992), pag. 77-78. 77 1992, pag. 145. 78 Zie hierna, hst. 2.3.2.2. 1 gie te willen wijzigen. Nu de inhoud van de norm niet verandert door een verandering in 'werkingssterkte' lijkt me er niets op tegen een op deze wijze beschouwde directe horizontale werking van grondrechten te aanvaarden79. Dat doet ook recht aan de bedoeling van de grondwetgever, die de grondrechten als "concrete voor directe toepassing vatbare rechten"80 beschouwt. 2.3.2.2. Beperking van direct werkende grondrechten in horizontale verhoudingen Als bezwaar tegen de directe horizontale werking van grondrechten wordt vaak aangevoerd dat de grondwettelijke beperkingssystematiek zich daarvoor slecht leent81. Voor zover de grondrechten een directe horizontale werking toekomt waarbij als uitgangspunt geldt dat burgers alleen dan bevoegd zijn de hun of aan de wederpartij toekomende grondwettelijke vrijheden te beperken indien hen daarvoor een formeel-wettelijke grondslag is gegeven zou dat onverenigbaar met de privaatrechtelijke partij-autonomie zijn. Een dergelijke eis stelt de wetgever voor een onmogelijke opgave. Het is ondoenlijk alle gevallen waarin een beperking van een grondrecht in een horizontale verhouding noodzakelijk blijkt, te voorzien en een op die situatie gerichte wettelijke beperkingsgrondslag te bieden. In verticale verhoudingen bleek dat immers al ondoenlijk. De regering heeft dat ook ingezien en waar het horizontale werking betreft art. 6:162 (art. 1401 oud) BW genoemd als een beperkingsgrond van de uitoefening van een grondrecht die moet worden begrepen onder de clausule 'behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet'82. Daarmee is in feite de leer van de algemene beperkingen van grondrechten in horizontale verhoudingen weer binnengehaald voor zover het betreft de artikelen 6, 7 en 9 GW. Maar geldt deze algemene beperkingsgrond in horizontale verhoudingen dan ook voor de bijvoorbeeld in de artikelen 10 en 11 GW opgenomen beperkingsclausule 'bij of krachtens de wet'? De eisen van een beperking bij deze laatste clausule zijn eerder lichter dan zwaarder nu hierbij ook delegatie van beperking mogelijk is, terwijl nergens bij de totstandkoming van de Grondwet een aanwijzing te vinden is dat die eisen zwaarder zouden moeten 79 In gelijke zin: E. Dirix: Grondrechten en overeenkomst, in: K. Rimanque (red): De toepasselijkheid van grondrechten in private verhoudingen, Antwerpen 1982, pag. 49-51, die de norm als vaststaand aanneemt maar de interpretatie daarvan afhankelijk stelt van de verhouding waarbinnen naleving afgedwongen wordt. Ook: D. Cuypers, M. Kempen, C. Meeuwesen: Culturele minderheden in het sociaal recht: in: Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen 1993, pag. 243. 80 Hand. Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 3, pag. 10. 81 Burkens 1989, pag. 187-188: Verhey 1992, pag. 146 e.v.: B. Vermeulen: Horizontale werking van grondrechten; Nemisis 1992, (verder: Vermeulen 1992) pag. 5-9, met name pag. 6-7: Jeukensbundel 1982, pag. 19-20. 82 Nader Rapport, Hand. Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 4 pag. 8283, pag. 61. Zie hierover: A. Sas, NJCM-Bulletin 1991, pag. 566: Verhey 1992, pag. 38. 1 zijn. Het moet er dus op worden gehouden dat ook grondrechten met de beperkingsclausule 'bij of krachtens de wet' in horizontale verhoudingen beperkt kunnen worden door art. 6:162 BW, zelfs als hun een directe horizontale werking toekomt83. De rechtspraak gaat daar zonder meer vanuit, in ieder geval waar het betreft de vrijheid van meningsuiting, godsdienst, vergadering en onderwijs84. Dan rijst tevens de vraag of beperkingen van direct horizontaal werkende grondrechten ook door andere open privaatrechtelijke normen, zoals 'de redelijkheid en billijkheid' of 'de goede werknemer', mogelijk zijn. Anders gesteld: of de invulling van dergelijke vage normen in horizontale verhoudingen een beperking van een grondrecht kan rechtvaardigen nu de invulling van de vage norm valt onder het begrip 'wet' in eerder genoemde beperkingsclausules. Ik zie geen reden aan te nemen dat dat niet het geval zou zijn85. 2.3.2.3. Indirecte werking van grondrechten De opvatting dat grondrechten horizontaal slechts indirect kunnen werken, en dus voor een werking in horizontale verhoudingen dienen te worden getransformeerd in privaatrechtelijke begrippen, heeft in Nederland ruime aanhang86. De steun voor deze indirecte werking blijkt bij nadere beschouwing vooral gegrond op de nadelen die aan een directe werking worden toebedacht. Een positieve keuze voor indirecte werking wordt slechts zelden uitgesproken87. Als voornaamste bezwaar tegen de belangenafweging als wijze van beperking van direct werkende grondrechten in horizontale verhoudingen wordt aangevoerd dat deze leidt tot uitholling van de beperkingssystematiek in verticale verhoudingen88. De primaire taak van grondrechten zou daardoor gevaar 83 In gelijke zin: A. Sas: noot bij Pres. Rb. Amsterdam 11 juli 1991, NJCM-Bulletin 1991, pag. 560-571. 84 Zie: HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702 (Goeree), Hof 's-Hertogenbosch 5 september 1989, NJ 1990, 377: zie ook: Tj. Gerbranda en M. Kroes: Grondrechten Evaluatie-onderzoek, Eindrapport, Leiden 1993 (verder: Eindrapport 1993), pag 143-146. 85 In gelijke zin: Eindrapport 1993, pag 163. E.A. Alkema: De reikwijdte van fundamentele rechten, Pre-advies NJV 1995 pag. 31, ziet naar mijn mening deze beperkingsgrondslag over het hoofd waar hij er op wijst dat de directe werking van grondwettelijke rechten leidt tot een beperkingsgrondslag van andermans (grond-)rechten, die in de beperkingssystematiek geheel niet thuis zou horen. 86 Bijv.: Burkens 1989, pag. 157: Verhey 1992, pag. 15 en 143 e.v.: Jeukensbundel 1982, pag. 20-21: De Grondwet 1992, pag. 23-24: Boukema 1966, pag 143. Anders: Boesjes 1973. 87 Zie voor een beschrijving van de in Nederland levende opvattingen over horizontale werking: Van Baarda 1992, pag. 32-51. De enige die duidelijk enthousiast lijkt over de huidige indirecte werking van grondrechten is: A.W. Heringa, in zijn noot onder HR 8 april 1994, NJCM-Bulletin 1994, pag. 644. 88 Vrijwel alle voorstanders van de indirecte werking van grondrechten 1 kunnen lopen. Daarnaast wordt aangevoerd dat de overheid zich zou kunnen bedienen van een actie uit onrechtmatige daad ter rechtvaardiging van buitenwettelijke beperkingen van grondrechten89. Een dergelijke ongewenste devaluatie van grondrechten zou eerder kunnen optreden indien de grondrechten direct worden toegepast in horizontale verhoudingen. Ook is er op gewezen dat iemand met een horizontaal beroep op de grondrechten de mogelijkheid zou hebben een ander te dwingen tot het verrichten van rechtshandelingen waar die ander niets voor voelt. Als voorbeeld wordt dan vaak op de casus van vliegveld Zuid-Limburg90 gewezen, waarin een vlieginstructeur tracht, met een beroep op de vrijheid van onderwijs, het vliegveld te dwingen met hem een overeenkomst te sluiten waarin hem de mogelijkheid wordt geboden vliegles te geven91. Tenslotte wordt als bezwaar tegen directe horizontale werking aangevoerd dat bij een directe toepassing van grondrechten in horizontale verhoudingen de bescherming minder kan zijn dan in een afweging met behulp van een privaatrechtelijk getransformeerd (dus indirect werkend) grondrecht. Door bij de horizontale werking de clausulering te betrekken op de open norm van artikel 6:162 (art. 1401 oud) BW wordt het grondrecht daardoor verslonden92. In dat geval is het denkbaar dat de rechter zich beperkt tot een formele toetsing aan het voorschrift en dat zulks een alibi vormt om inhoudelijke argumenten buiten beschouwing te laten93. Dan maakt het geen verschil of het betreffende handelen al dan niet door een grondrecht wordt beschermd. De vraag die dan rest is of dat handelen al dan niet onrechtmatig is. Indien het grondrecht wordt getransformeerd in een privaatrechtelijke norm en als zodanig wordt afgewogen tegen de andere in het geding zijnde belangen wordt een dergelijk risico minder groot geacht. in horizontale verhoudingen wijzen daarop. Dit bezwaar lijkt met name terug te voeren op de opvattingen van Burkens terzake. Zie hierover: P.W.C. Akkermans: Horizontale werking: 'bloed aan het mes'? in: De Grondwet als aanhoudende bron van zorg, Zwolle 1995, pag. 51 e.v. 89 Vermeulen 1992, pag. 6, wijst op een dergelijke (mislukte) poging: Pres. Rb. Amsterdam, 17 januari 1991, AB 1991, 222. 90 Hof 's-Hertogenbosch 13 januari 1984, AB 1984, 417. 91 Zie: Van Baarda 1992, pag. 38, die het bezwaar van C.A.J.M. Kortmann (Horizontale werking van grondrechten, Nederlandse Gemeente 1984, pag. 304) samenvat. 92 Hierover: Burkens 1989, pag. 187-188, die tot deze conclusie komt aan de hand van HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702 (Goeree): "i.c. werd onrechtmatigheid aangenomen wegens strijd met het zorgvuldigheidsvereiste. Een belangenafweging kwam echter door de gekozen constructie niet aan de orde." In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 152. Zie ook: J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Leiden 1981, pag. 26, die hetzelfde constateert in de zaak Kalma (zie daarvoor: hst. 7.3.1.). 93 P.W.C. Akkermans: Horizontale werking: 'bloed aan het mes?', in: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, pag. 54: "Zijn (=Burkens) belangrijkste functionele argument tegen aanvaarding van horizontale werking is gebaseerd op zijn twijfel aan het vermogen en de wil van de rechter om een principiële stelling te betrekken ten gunste van de normatieve werking van grondrechten." 1 2.3.2.4. Directe horizontale werking van grondrechten De bezwaren aangevoerd tegen de directe werking van grondrechten overtuigen mij onvoldoende. Naar mijn mening moet het gevaar van uitholling van grondrechten door een directe werking, hoewel zeker aanwezig, niet overdreven worden. De rechter is goed in staat te onderscheiden in welke verhouding een beroep wordt gedaan op een grondrecht en dus op welke wijze de beperkingssystematiek moet worden toegepast. Is de overheid of een daarmee gelijk te stellen privaatrechtelijk orgaan in het geding dan geldt de stringente systematiek, betreft het een 'echte' horizontale verhouding dan kan met de open normen uit het privaatrecht een direct horizontaal werkend grondrecht beperkt worden indien een weging van belangen daartoe aanleiding geeft94. Uit de jurisprudentie waarin directe horizontale werking van een grondrecht is aangenomen, blijkt tot op heden niet dat tot een beperking lichtvaardig wordt besloten95. De angst voor een vergaande beperking van de vrijheden van de één door een directe werking van grondrechten waarop de ander zich kan beroepen lijkt me ten onrechte. De belangenafweging die nodig is om een dergelijk beroep te beoordelen belet dat. Daarbij komt dat grondrechten in beginsel afweerrechten zijn en dus slechts in uitzonderingsgevallen kunnen worden ingeroepen als een verplichting om iets te doen. Het onderscheid tussen directe werking en indirecte werking van grondrechten is overigens minder groot dan het wellicht op het eerste gezicht lijkt. Aan de voorwaarde dat de beperking van grondrechten in verticale verhoudingen herleidbaar moet zijn tot een stringent opgevatte grondwettelijke beperkingsclausule in verticale verhoudingen was al behoorlijk afgedaan. Waar door de wetgever voor de horizontale werking naar de open begrippen in het privaatrecht wordt verwezen om te voldoen aan die voorwaarde van een formeel-wettelijke beperkingsgrondslag van grondrechten kan ik weinig onderscheid zien met een indirecte werking van grondrechten. Een belangenafweging dient in horizontale verhoudingen toch plaats te vinden, of grondrechten nu direct of indirect werken96. Directe toepassing van grondrechtsregels in horizontale verhoudingen doet 94 Zie voor de verwerping van het bezwaar dat dit zou leiden tot een tweedeling in het privaatrecht: hst. 2.2.4. 95 De indruk is dat de rechter de belangen zeer zorgvuldig weegt: Eindrapport 1993, pag. 161 e.v. met verwijzing naar jurisprudentie. In gelijke zin: Verhey 1992, pag 64 e.v. en: P.W.C. Akkermans: Horizontale werking: 'bloed aan het mes' ? in: De Grondwet als aanhoudende bron van zorg (Burkens-bundel), Zwolle 1995, pag. 54. 96 In gelijke zin: J.A. Hofman, J.W. Sap en I. Sewandono: Grondrechten in evenwicht, Deventer 1995, pag. 245 e.v.. en de Duitse literatuur genoemd in: hst. 8.2.3. Vergelijk A.F.M. Brenninkmeijer: Van drukpersvrijheid tot informatievrijheid, in: Jeukensbundel 1982, (verder: Brenninkmeijer 1982) pag. 182-183, die spreekt van de toelaatbaarheid van de beperking van belangen. 1 meer recht aan het fundamentele karakter van grondrechten dan indirecte werking97. Voor directe werking pleit daarnaast dat er minder hoeft te worden gezocht naar een achter het grondrecht liggend beginsel. Waar nu volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad98 op grond van art. 3:12 BW een zoektocht naar een algemeen erkend rechtsbeginsel moet worden ondernomen volstaat dan vaker de toepassing van een duidelijker regel uit de Grondwet of een verdrag99. Een zoektocht naar beginselen zal alleen nog maar nodig zijn als een beroep wordt gedaan op een recht dat niet zonder meer uit een grondrecht is af te leiden of indien een beroep op een onvoldoende duidelijk geformuleerd grondrecht wordt gedaan. De met een zoektocht samenhangende onzekerheid over de inhoud van de norm wordt aanzienlijk verminderd hetgeen zeker nu het fundamentele rechten betreft een belangrijk voordeel is. De toepassing van een duidelijker wettelijke norm dwingt de rechter zich daarvan rekenschap te geven in zijn motivering. Hoewel daarmee niet het risico is weggenomen dat door een slechts formele toetsing aan de beperkingsclausule het grondrecht wordt 'weggewogen' lijkt dat op deze wijze minder groot. Het risico dat een grondrecht weggewogen wordt indien de rechter slechts van een indirecte werking uitgaat lijkt groter. Doordat geen duidelijke norm is gegeven kan de rechter door die zelf te formuleren -of erger nog; zelfs dat niet te doen- het grondrecht geen of onvoldoende gewicht toekennen, waardoor eraan voorbijgegaan kan worden in de motivering. Duidelijk zal zijn, en dat blijkt ook wel uit de jurisprudentie, dat niet iedere vordering die berust op schade voortvloeiend uit het door een grondrecht beschermd handelen of strekkende tot het maken van een inbreuk op een grondrecht, zou moeten worden afgewezen. Dat zou immers tot zeer onrechtvaardige uitkomsten kunnen leiden100. Door het hanteren van de door de wetgever meegegeven ruime beperkingssystematiek wordt een belangenafweging gerealiseerd die recht kan doen aan enerzijds het zwaarwegend belang dat een grondrecht vertegenwoordigt en anderzijds de noodzaak onbillijke uitspraken te voorkomen. Een dergelijke belangenafweging past in de ontwikkeling de rechter de taak te laten in privaatrechtelijke verhoudingen de betrokken belangen, waartoe ook die behoren die door een grondrecht worden beschermd, af te laten wegen: een richting waarin het privaatrecht zich steeds meer lijkt te ontwikkelen101. 2.3.3. Horizontale werking van grondrechten in internationale verdragen Onder de definitie van grondrechten vallen ook die rechten in verdragen die 97 G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCM-Bulletin 1991, pag. 200: "nadeel (van indirecte werking) is dat het karakter van het grondrecht hiermee dreigt te verwateren tot een belang dat even zwaar weegt als andere belangen". 98 HR 8 april 1994, NJ 1994, 704 (AGFA/Schoolderman) 99 Grapperhaus 1995, pag. 84, suggereert dat een indirecte werking van grondrechten door art. 3:12 BW is voorgeschreven. 100 Zie: Vermeulen 1992, pag. 6-7. 101 Zie: Verhey 1992, pag. 64 e.v. Zie ook: hst. 3.2. 1 een menswaardig bestaan trachten te verzekeren. Hoewel verdragen zich primair richten tot de betrokken staten zijn deze verdragen ook van belang voor de relatie van burgers onderling. Dit belang kan op verschillende manieren tot uiting komen. Een staat kan de verplichting op zich nemen bepaalde rechten te realiseren in horizontale verhoudingen. Een verdragsbepaling kan ook rechtstreeks via de nationale rechter doorwerking verkrijgen. Dat laatste is, op grond van art. 93 GW, het geval indien een verdragsbepaling of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie naar haar inhoud een ieder kan verbinden. Art. 94 GW bepaalt dat wettelijke regelingen, die onverenigbaar zijn met een dergelijke verdragsbepaling, geen toepassing vinden. Van de directe toepasbaarheid in het nationale recht van een verdragsbepaling is sprake wanneer deze bepaling geen nadere (wettelijke) uitwerking nodig heeft om als recht te gelden binnen de nationale rechtsorde. Dat deze zelfwerkende bepalingen rechtstreekse werking toekomt ten opzichte van de overheid behoeft geen betoog, maar kan een dergelijke bepaling ook in horizontale verhoudingen met succes worden ingeroepen? Ja, want de regering heeft bij het goedkeuringswetsvoorstel van o.m. het IVBPR102 in nagenoeg gelijke bewoordingen hetzelfde standpunt ingenomen ten aanzien van de horizontale werking als bij de grondwetsherziening van 1983103. Op grond van art. 1 EVRM104 zijn verdragstaten verantwoordelijk voor schendingen van het verdrag, die onder hun rechtsmacht hebben plaatsgevonden. Op deze wijze kan een staat aangesproken worden wegens schendingen die plaatsvinden in een horizontale rechtsbetrekking, op grond van de stelling dat die staat zijn verantwoordelijkheid niet in acht heeft genomen. Een klacht, ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) die niet is gericht tegen (een orgaan van) de staat wordt niet ontvankelijk verklaard, terwijl de verdragstekst in het algemeen niet wordt gezien als een aanknopingspunt voor directe horizontale werking. Vaste jurisprudentie m.b.t. art. 10 EVRM van het EHRM in verticale verhoudingen is dat de onbeperkte uitoefening van grondrechten in een democratische samenleving van groot belang is, beperkingen daarop eng moeten worden uitgelegd en de noodzaak voor beperking op overtuigende wijze moet worden aangetoond105. Wanneer een horizontale rechtsbetrekking in het geding is lijkt het EHRM aanzienlijk terughoudender106. Langs indirecte weg, door een klacht tegen de staat in te dienen op grond van de stelling dat deze heeft verzuimd be102 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, gesloten op 19 december 1966 te New York, Trb. 1966, 99. 103 De Grondwet 1992, pag. 26. Zie voor de horizontale werking van bepalingen uit het IVBPR: L.F.M. Verhey: De horizontale werking van het IVBPR, in: NJCM-Bulletin, IVBPR-special 1994, pag. 828 e.v. 104 Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, gesloten op 4 november 1950 te Rome, Trb 1951, 154. 105 Bijv.: EHRM 23 april 1992, Serie A nr. 236 (bijlage NJB 1993, afl. 3) en 25 juni 1992, serie A nr 239 (bijlage NJB 1993, afl. 4). Zie ook: hst. 8.6.4. 106 Zie: Verhey 1992, pag. 48-59. 1 schermende wetgeving in het leven te roepen, bestaat toch enige mogelijkheid om grondrechtsschending in een internationale procedure te betrekken. Op deze wijze is een indirecte toetsing op internationaal niveau aan grondrechten in verdragen mogelijk. De nationale rechter dient de in het EVRM en IVBPR vastgelegde zelfwerkende grondrechten -en dat zijn ze vrijwel zonder uitzondering- in zijn overwegingen te betrekken op grond van art. 48 Rv. De beperkingsmogelijkheden van deze verdragsgrondrechten zijn echter wat betreft de klassieke grondrechten veel ruimer dan die van de equivalenten in de Nederlandse Grondwet. Daardoor bieden de verdragsgrondrechten over het algemeen een mindere bescherming. De beperkingen moeten bij wet voorzien zijn en nodig zijn in een democratische samenleving, ter bescherming van een bepaald belang. Het laatste wordt weergegeven door een aantal doelclausuleringen. Deze zijn vergelijkbaar met, alhoewel ruimer gesteld, de grondwettelijke doelclausuleringen. De rechter toetst deze marginaal. Het begrip 'wet' in de verdragen, volgens welke beperking mogelijk is, wordt zeer ruim uitgelegd en omvat al het naar nationale maatstaven geldend recht, inclusief pseudowetgeving, dat 'accessible' en 'foreseeable' is107. Hoewel bij een directe horizontale werking van de verdragsgrondrechten ook het gevaar bestaat van oprekking van de voorwaarden waaronder beperkingen mogelijk zijn, bieden deze beperkingsmogelijkheden betere aanknopingspunten voor een dergelijke werking, zeker wanneer die beperkingsmogelijkheden ruim worden opgevat. In de woorden van Verhey108: "Zij (de beperkingsclausules) zijn niet gebaseerd op het legaliteitsbeginsel, zoals het in de Grondwet wordt opgevat, maar in brede zin georinteerd op het beginsel van de 'rule of law'. In verband daarmee bevatten zij in vergelijking tot de Grondwet meer inhoudelijke maatstaven, die zich beter lenen voor op het concrete geval toegesneden rechterlijke controle. Daarom lijken deze beperkingsclausules ook beter geschikt voor een op de horizontale rechtsbetrekking toegespitste belangenafweging". 2.3.4. Botsing van grondrechten Goed denkbaar is de situatie dat twee burgers in een procedure tegenover elkaar staan en beiden een beroep doen op een grondrecht. Indien de in het geding zijnde grondrechten elkaar uitsluiten is er sprake van een botsing van grondrechten109. Vaak wordt een dergelijke botsing een groot probleem geacht110, omdat het dan niet mogelijk is beide grondrechten geheel te respecteren en deze rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Ik meen dat aan dit probleem dan te zwaar wordt getild. Botsing van twee direct hori- Zie: Kortmann 1990, pag. 356-357 en Verhey 1992, pag. 155-171. Verhey 1992, pag. 169-170. 109 Zie voor een zeer uitgebreide definitie van het begrip 'botsing van grondrechten': Van Baarda 1992, pag. 50-51, waarbij de negende voorwaarde wat mij betreft overbodig is. Zie over dit onderwerp ook: R. de Lange: Botsing van grondrechten voor de rechter, Nijmegen 1994. 110 Bijv.: De Grondwet 1992, pag. 25, 107 108 1 zontaal werkende grondrechten is niet zo waarschijnlijk111. In het uitzonderingsgeval dat zich een dergelijke botsing voordoet ziet de rechter zich, hoe zwaarwegend hij de door de grondrechten beschermde belangen ook acht, niet gesteld voor een ander probleem dan dat waarin andere gelijkwaardige belangen (bijvoorbeeld de contractsvrijheid versus de verplichting gewekte verwachtingen na te komen) tegen elkaar dienen te worden afgewogen. Daarbij zullen de omstandigheden van het geval, zoals gebruikelijk, veelal de doorslag geven112. Zo bezien is het probleem veelal gelijk aan dat van een van de 'gewone' beperking van grondrechten in een horizontale verhouding. De vraag is of er bepaalde criteria zijn te duiden op grond waarvan een afweging van grondrechten tegenover elkaar kan plaatsvinden. Pogingen in die richting zijn gedaan door een bepaalde rangordening tussen grondrechten voor te stellen of door het beroep van de ene grondrechtsdrager op een grondrecht voor het beroep van de andere te stellen. Bij dat laatste doel ik op de 'gekleurde werkgever', zoals een kerkgenootschap, school of politieke vereniging113. Er wordt wel verdedigd dat het beroep van dergelijke organisaties op een grondrecht zwaarder dient te wegen dan dat van haar werknemers. Ik ben hiervan geen voorstander omdat voor een dergelijke voorkeur geen steun in de grondrechten te vinden is en het een weging van de in concreto betrokken belangen geheel uitsluit114. Het bepalen van een algemeen geldende hiërarchie tussen de verschillende grondrechten acht ik onmogelijk en onwenselijk115. Voor zover daartoe pogingen zijn ondernomen richten die zich op enerzijds art. 1 GW, het gelijkheidsbeginsel, en anderzijds de vrijheden van godsdienst, levensovertuiging en onderwijs116. Uit de ver111 In gelijke zin: R. de Lange: Botsing van grondrechten voor de rechter, Nijmegen 1994, pag. 33, die concludeert dat echte botsingen van grondrechten zeldzamer zijn dan veelal wordt aangenomen. 112 In gelijke zin: De grondwet 1992, pag 25, L.F.M. Verhey: noot onder aidstest-zaak Hof Amsterdam 5 maart 1992, NJCM-Bulletin 1992, pag. 641-645, Kortmann 1990, pag. 347. 113 Zie over de gekleurde werkgever: hst 3.3.3. 114 Zie hierover verder: hst. 3.4.3. 115 In gelijke zin: Van Baarda 1992, pag. 124-128, M.C.B. Burkens: Beperking van grondrechten, Deventer 1971, pag. 138 en: Burkens 1989, pag. 148. Vergelijk: W.J.J. Beurskens: Sociaal recht en bijzonder onderwijs, Deventer 1991 (verder: Beurskens 1991), pag. 132 e.v., die een hiërarchie kennelijk wel wenselijk acht maar niet mogelijk. Zie ook: HR 21 januari 1994, (Ferdi E.) Informatierecht/AMI 1994, pag. 93, waarin het aannemen van een rangorde tussen het recht op eerbiediging van de levenssfeer en de vrijheid van meningsuiting uitdrukkelijk wordt verworpen en de noot daarbij van L.F.M. Verhey in: NJCM-Bulletin 1994, pag. 662 e.v. 116 Een primaat bij het gelijkheidsbeginsel: R.J.B. Bergamin: Grondrechtelijke conflicten en gelijke behandeling, NJB 1983, pag. 529-536 en M.C. Waaldijk en R.A.P. Tielman: Een model voor afweging van botsende mensenrechten, NJCM-Bulletin, 1984, pag. 208-229. Primaat bij andere grondrechten: J. van der Hoeven: Botsing van grondrechten, Mededelingen KNAW, deel 46, nr. 7, Amsterdam 1983 en: J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Leiden 1981, n.m. pag. 185. 1 schillende voorstellen blijkt de onmogelijkheid al. Onwenselijk is het omdat het grondrechtenhoofdstuk zou verworden tot een statisch geheel, nu het veranderen van een eenmaal bepaalde hiërarchie nauwelijks mogelijk zal blijken. Daarenboven kan dan geen belangenafweging of waardering van de omstandigheden van het geval meer plaatsvinden met als gevolg een grote kans op onbillijke uitspraken117. In de jurisprudentie wordt een rangorde van grondrechten niet aangenomen: de beslissing zal steeds moeten worden gevonden door een afweging van de belangen118. Voor zover over de rangorde van grondrechten een uitspraak gedaan moet worden kan hoogstens een geringe voorkeur aan de 'oude' klassieke grondrechten worden toegekend119. 2.3.5. Horizontale werking van grondrechten in de rechtspraak Verhey120 onderscheidt in de jurisprudentie van de Hoge Raad drie verschillende toepassingen van grondrechten in horizontale verhoudingen: "-hoewel in bepaalde gevallen de rechter grondrechten direct toepast vindt de theorie van de directe werking geen brede steun in de jurisprudentie; -soms laat de rechter grondrechten indirect doorwerken, doch hier zijn geen algemene lijnen te trekken: de rechter lijkt geen vaste afwegingscriteria te hanteren doch laat zijn aanpak afhangen van de concrete casus; -soms beschermt de rechter de grondrechtelijke waarden zonder dat het grondrecht enige aanwijsbare invloed heeft gehad op de oordeelsvorming: ook hier is de benadering sterk afhankelijk van het concrete geval." Hij komt tot de conclusie dat het op grond van de jurisprudentie moeilijk is een algemene lijn te trekken, maar dat de belangrijkste algemene lijn lijkt dat de rechter dogmatische problemen uit de weg gaat en pragmatisch en casuïstisch te werk gaat. Slechts in incidentele gevallen formuleert de Hoge Raad expliciet criteria, die de rechter bij de belangenafweging moet hanteren121. Directe toepassing van grondrechten in horizontale verhoudingen blijft in de jurisprudentie met name voorbehouden aan verdragsbepalingen. 117 Ook tegen een hiërarchie van grondrechten pleit: R. Torfs: Op weg naar doelgebonden grondrechten ?, NJB 1984, pag. 1102-1106, nu grondrechten slechts in hun geheel en afhankelijk van de omstandigheden dienen te worden bezien. 118 Zie ook: H.A. Groen: De reikwijdte van fundamentele rechten in burgerlijke zaken: Pre-advies NJV 1995, pag. 160. 119 In gelijke zin: G.J.M. van Wissen: Grondrechten, Zwolle 1992, pag. 57, die spreekt van een "rechtsvermoeden ten voordele". Vergelijk de grondrechten waarvan in horizontale verhoudingen directe werking wordt aangenomen (hst. 2.3.2.1.). 120 1992, pag. 180. 121 Zoals in: HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (zie hiervoor: hst. 4.4.2.). Zie ook: Verhey 1992, pag. 187, en het overzicht van de jurisprudentie van: Burkens 1989, pag. 184 e.v., op grond waarvan dezelfde conclusie kan worden getrokken. 1 2.4. Criteria voor de belangenafweging bij beperking van grondrechten in horizontale verhoudingen Voor een antwoord op de vraag of het recht op uitoefening van een grondrecht in een horizontale verhouding terecht beperkt wordt vindt dus veelal verwijzing plaats naar de omstandigheden van het geval. Uit die omstandigheden kan een aantal criteria worden gedistilleerd die een belangrijke rol spelen in het afwegingsproces. Bij de beoordeling van een beroep op een grondrecht in een horizontale verhouding zijn de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen, de aard van het grondrecht waarop een beroep wordt gedaan en de evenredigheid van belang122. Op de aard van de rechtsbetrekking (de arbeidsovereenkomst) kom ik in hoofdstuk 3 terug, op de aard van het grondrecht (de vrijheid van meningsuiting) in hoofdstuk 4. Onder de evenredigheidstoets wordt begrepen een beoordeling van de ernst van de inbreuk op het grondrecht, een weging van het belang van de inbreuk en de toetsing van de verhouding tussen het doel en de ernst van de inbreuk. Onderstaand zullen de op de beoordeling van de evenredigheid gerichte meest voorkomende criteria weergegeven worden, waarbij aangetekend zij dat ze vrijwel zonder uitzondering slechts in samenhang worden bezien. Het belangrijkste criterium is wel de omstandigheid dat iemand -impliciet of expliciet- toestemming heeft verleend voor de beperking van uitoefening van een grondrecht123. Daarop kom ik onderstaand in 2.4.2. terug. Eerst zullen de andere criteria worden besproken, die van belang zijn bij de afweging indien geen toestemming voor de beperking is verleend. 2.4.1. Criteria indien geen toestemming is verleend voor beperking Zoals gezegd wordt een beperking van de uitoefening van een grondrecht in ieder geval beoordeeld aan de hand van de eis van de proportionaliteit of evenredigheid124. Hiermee wordt bedoeld dat het belang van de inbreuk op de uitoefening van een grondrecht in verhouding moet staan tot het belang dat het grondrecht beoogt te beschermen. Is die verhouding onevenredig dan zal de inbreuk onrechtmatig worden beschouwd125. Als onderdeel van de eis van evenredigheid geldt het subsidiariteitsbeginsel. Verhey126 wijst erop dat 122 Verhey 1992, pag. 171-180, in gelijke zin: E.A. Alkema: Studies over Europese grondrechten, Deventer 1978, pag. 256. 123 In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 303-333, met betrekking tot het recht op privacy. 124 E.A. Alkema: Studies over Europese grondrechten, Deventer 1978, pag. 256: Brenninkmeijer 1982, pag. 183: E.J. Dommering: Algemene belangen in het burgerlijk recht, (monografiën NBW) Deventer 1982, pag. 20. De HR hanteert deze voorwaarde: HR 30 oktober 1969, NJ 1970, 57 (Mensendieck). 125 Bijv.: Pres. Rb. Roermond 12 september 1985, KG 1985, 299 (plaatsen van TV-camera's in bedrijf in strijd met de aan de werknemers toekomende privacy): Pres. Rb Arnhem 16 november 1990, KG 1990, 390: HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350 (De Venhorst-Inan, zie hst. 3.2.3.). 126 1992, pag. 327. 1 dit beginsel twee kanten heeft. De ene is dat een inbreuk slechts dan gerechtvaardigd kan zijn als er geen andere wegen hebben opengestaan om het beoogde resultaat te bereiken of van die andere wegen terecht geen gebruik is gemaakt127. De andere kant is dat een inbreuk tot een minimum dient te worden beperkt128. Daarbij speelt bij de afweging een belangrijke rol de ernst van de inbreuk. Hoe geringer de inbreuk, hoe eerder deze toelaatbaar geacht zal worden. Verder kan worden vastgesteld dat waar het partijen bij een overeenkomst betreft in welke overeenkomst geen grondrechtsbeperkende bepaling is opgenomen, de ene partij desalniettemin aan wel bekende en voor de hand liggende verwachting van de wederpartij dient te voldoen, ook al impliceert dat een geringe beperking van grondrechten. Naar mijn mening betreft het hier dan ook niet een impliciete toestemming maar vloeit deze beperking voort uit de door partijen in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid129. Uiteraard kan een dergelijke beperking dan uitsluitend een geringe zijn130. Verhey131 vermeldt als beoordelingscriteria voor een beperking van het recht op privacy in horizontale verhoudingen, buiten de al genoemde, nog de reflexwerking van wetgeving en andere regelgeving en de mogelijke rechtvaardiging van een inbreuk op de privacy door de uitoefening van andere grondrechten. Beide lijken me maar gedeeltelijk van belang. Het aansluiten bij wel in de wet geregelde gevallen is weinig specifiek voor het toetsen van inbreuken op grondrechten, terwijl bij een botsing van grondrechten de reeds genoemde criteria weer een belangrijke rol spelen in het afwegingsproces zodat het gevaar van een cirkelredenering ontstaat. 2.4.2. Criteria indien toestemming is verleend voor de beperking: de contractsvrijheid Grondrechten zijn niet vergelijkbaar met andere subjectieve rechten. Zo zijn ze niet overdraagbaar of verhandelbaar. Evenmin is het mogelijk geacht afstand te doen van een of meerdere grondrechten. Het rechtsgevolg van afstand is immers dat het recht waarvan afstand wordt gedaan teniet gaat, 127 Schending van dit beginsel werd de werknemers in 'De Dreef-affaire', Pres. Rb. Zwolle 14 oktober 1991, KG 1991, 365, verweten. Zij hadden de geconstateerde misstanden niet direct publiekelijk hoeven maken om te bewerkstelligen dat daaraan een einde gemaakt zou worden. 128 Bijv.: Ktg. Middelburg 23 april 1991, PRG 1991, 3537, waarin ontbinding wordt gevraagd van de arbeidsovereenkomst met een werkneemster die alle alternatieven voor het dragen van een identiteitsbewijs van de hand heeft gewezen. 129 Art. 6:2 BW. J.H.J. Terstegge: Het testen van werknemers op alcohol en drugs, in: Sociaal Recht 1993, pag. 160-166, heeft het in dit verband over de 'leer van de verminderde privacyverwachting' (op grond van Hof 'sHertogenbosch, 2 juli 1986, NJ 1987, 451 KOMA-FNV). 130 Zie bijv.: Hof 's-Hertogenbosch 2 december 1992, KG 1993, 16: het inschakelen van een privé-detective om een werknemer te controleren is in strijd met de "bijzondere en ten dele persoonlijke aard van de arbeidsovereenkomst, waarin een zeker onderling vertrouwen een element is waarop beide partijen moeten kunnen rekenen (..)". 131 1992, pag. 317. 1 blijkens het bepaalde in art. 6:160 BW. Grondrechten zijn voor hun ontstaan noch hun tenietgaan van enige overeenkomst of andere privaatrechtelijke handeling afhankelijk132. Wel kan een burger zich ten opzichte van een ander verplichten tot een tijdelijke beperking van zijn recht op uitoefening van een grondrecht. In beginsel is een dergelijke 'grondrechtsbeperkende bepaling' in een overeenkomst geldig133. Grapperhaus134 kent aan de contractsvrijheid drie elementen toe, namelijk: de vrijheid om zich in vrijheid te gedragen, de vrijheid om zich in onvrijheid te gedragen nadat men zijn vrijheid in vrijheid heeft prijsgegeven en de mogelijkheid van een correctie op de onevenredig beknotte vrijheid. Om niet dieper op de contractsvrijheid in te hoeven gaan135 kan hier worden volstaan met de opmerking dat vooral het laatste element voor dit onderzoek van belang is. Dat element leidt tot een afweging van het belang van de onbeperkte uitoefening van grondrechten door de werknemer tegen het belang dat de werkgever bij beperking daarvan heeft. Daarmee is niet gezegd dat een beperkende bepaling in een overeenkomst geen waarde meer toekomt, maar wel dat indien deze onredelijk bezwarend is, zij buiten beschouwing gelaten moet worden. En wat dan onredelijk bezwarend is, is ter beoordeling aan de rechter, die daartoe alle betrokken belangen, waaronder ook die, die de grondrechten voorstaan en het vertrouwen van de werkgever op de geldigheid van de overeenkomst moet wegen136. Uit de jurisprudentie blijkt dat een toestemming niet snel aanwezig wordt geacht. Het opnemen in de statuten van een bepaling dat de werknemers lid moeten zijn van een bepaald kerkgenootschap, welke statuten bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst zijn uitgereikt, is onvoldoende om aan te nemen dat opzegging van dat lidmaatschap een ontbindende voorwaarde of overeengekomen ontbindingsgrond van de arbeidsovereenkomst is. De kantonrechter te Amersfoort overweegt: "In verband met de verstrekkende gevolgen die dergelijke bepalingen voor de werknemer kunnen hebben, moeten (deze) uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst worden opgenomen om van kracht te kunnen zijn"137. Verhey concludeert eveneens een grote terughoudendheid bij het 132 In gelijke zin: M.F.J. van Wezel: Nieuwe wegen voor de vrijheid van richting, Deventer 1989, pag. 5: Van Baarda 1992, pag. 274. Zie ook de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, geproclameerd op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. 133 In gelijke zin: A.S. Hartkamp: Asser-serie, Handleiding tot de beoefening van Nederlands recht, Zwolle 1993, pag. 40 e.v. 134 1995, pag. 49 e.v. 135 Anderen hebben dat reeds goed en uitvoerig behandeld: Verhey 1992, m.n. pag. 315 e.v.: Grapperhaus 1995, pag. 49 e.v. en de door hem gegeven verwijzingen. 136 In gelijke zin: Grapperhaus 1995, pag. 58. 137 Ktg. Amersfoort 29 juli 1987, PRG 1988, 2942. Het mocht niet baten. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden nu de werkgever van werkneemster, gezien haar functie, "in redelijkheid (kan) verlangen dat betrokken functionaris lid is van een van de met haar verbonden kerken en zich aldus conformeert aan haar normen". Zie ook: Ktg. Alphen aan de Rijn, 22 maart 1994, 1 aannemen van toestemming voor het maken van een inbreuk op de privacy138. Met name bij grondrechtsbeperkende bepalingen in akten van benoeming in het onderwijs ligt dat anders. In de akte van benoeming is veelal een weinig expliciete bepaling opgenomen die ten aanzien van de beperking van de uitoefening van een grondrecht verstrekkende gevolgen kan hebben. Het gaat dan om voorwaarden als: "De onderwijzer zal zich beijveren aan alle eisen te voldoen, welke redelijkerwijs mogen worden gesteld aan een onderwijzer van een katholieke school. Hij zal zijn medewerking verlenen tot de godsdienstige vorming van leerlingen overeenkomstig (..)" De (marginaal toetsende) kantonrechter te Amsterdam vatte deze voorwaarde op als een vrijwillige beperking om van godsdienst of overtuiging te veranderen, zodat het gaan volgen van de Bhagwan terecht als ontslaggrond kan worden gebezigd139. Beurskens concludeert derhalve dat grondrechten aan werknemerszijde in het onderwijs niet of nauwelijks een rol spelen140. Indien de toestemming expliciet is verleend blijkt deze bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een beperking van de uitoefening van een grondrecht niet altijd van doorslaggevende betekenis te zijn. Allereerst dient te worden onderzocht of de toestemming tussen partijen in een vergelijkbare machtspositie en zonder dwang tot stand is gekomen. Hieraan worden overigens niet al te hoge eisen gesteld: meestal wordt overwogen dat de beperking vrijwillig is aanvaard en derhalve geldig is141. Daarnaast kan worden afgeleid uit de jurisprudentie dat iemand slechts aan zijn gegeven toestemming kan worden gehouden indien hij de reikwijdte van die toestemming heeft kunnen overzien142. De eis dat een beperking evenredig moet zijn alvorens toelaatbaar geacht te kunnen worden geldt ook indien de beperking is overeengekomen. De in pachtovereenkomsten opgenomen ontbindende voorwaarde "de kerkelijke gemeente niet langer tot steun te zijn of verandering van godsdienst" werd al ver voor de grondwetsherziening nietig geacht wegens ongeoorloofde oorzaak143. De eis van de evenredigheid staat de geldigheid van die voorwaarde in de weg. Daarentegen achtte de kantonrechter te Haarlem JAR 1994, 82: "Nu voorts vaststaat dat het dragen van zo'n hoofddoek -door A. ook nadrukkelijk als symbolische geloofsdaad bedoeld- (..) noch uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst is verboden (..)". 138 Verhey 1992, pag. 306-308. 139 Ktg. Amsterdam 11 februari 1983, KO 1983, pag. 251-266 (m.n.), AB 1983, 277 (Bhagwan-kleding). Zie hierover: Beurskens 1991, pag. 417 e.v. en Van Baarda 1992, pag. 283-302, die deze casus zeer uitvoerig bespreekt. 140 Beurskens 1991, pag. 421. Hij wijt dat aan de ruime inhoudelijke toetsing van beslissingen door de commissies van beroep. 141 Zie: Brenninkmeijer 1982, pag. 183: Beurskens 1991, pag. 132. Zie ook: Ktg. Amsterdam 11 februari 1983, AB 1983, 277 (Bhagwan-kleding). 142 Pres. Rb. Utrecht 29 juni 1989, KG 1989, 289 (toestemming voor gebruik van foto's in een reclamecampagne). In gelijke zin: Beurskens 1991, pag. 132, die als eis formuleert: "de aard en omvang van de beperking moeten ondubbelzinnig vaststaan". 143 Pachtkamer Hof Arnhem, 25 oktober 1948, NJ 1949, 331 (Dommelhoeve), Hof Arnhem 24 juni 1958, NJ 1959, 473 en Pachtkamer Hof Arnhem 15 november 1958, NJ 1959, 472. 1 een non-concurrentiebeding geldig, waarin de werknemer zich had verplicht binnen vijf jaar na beëindiging van het dienstverband geen werkzaamheden te verrichten op het terrein van de werkgever, nl. een 'rijdende typeschool', ondanks het beroep van de werknemer op de vrijheid van onderwijs144. Evenzo achtte de Hoge Raad een beding geldig waarmee een bijna negentien-jarige zich verbond voor het leven geen Mensendieck-onderwijs te geven indien zij de opleiding niet met succes zou afronden145. Naar mijn opvatting moet aan alle voorwaarden worden voldaan alvorens van een rechtsgeldige beperking gesproken kan worden. Hoe bewust en zonder dwang de ene partij het recht op uitoefening van een grondrecht ook beperkt, indien deze beperking disproportioneel is kan er door de andere partij geen geldig beroep op worden gedaan146. Aan de contractsvrijheid wordt maar een relatieve betekenis toegekend daar waar een beperking van grondrechten in het geding is147. In de jurisprudentie wordt beoordeeld of de uitoefening van een grondrecht op onaanvaardbare wijze wordt aangetast en, als dat het geval is, wordt een dergelijke beperkende bepaling buiten beschouwing gelaten, op grond van een belangenafweging148. 2.5. Samenvatting Op de grondrechten zoals die zijn weergegeven in de Grondwet kan iedere burger een beroep doen in een verticale verhouding, dus ten opzichte van de overheid. Maar ook in zijn verhouding ten opzichte van andere burgers moet hij zich op die rechten, of de daarin tot uiting gebrachte beginselen, kunnen beroepen: anders zou dat beroep door de feitelijke machtsverhoudingen ten onder kunnen gaan. Deze horizontale werking van grondrechten is problematisch omdat de grondrechten primair geschreven zijn als afweerrechten tegenover de staat. Bij horizontale werking van grondrechten gaat het om twee partijen die beiden een beroep kunnen doen op grondrechten en waarvan niet hoeft te worden verwacht dat zij het algemeen belang nastreven, zoals dat wel van een democratisch samengestelde overheid verwacht mag worden. Dit leidt tot problemen bij de beperking van het recht op uitoefening van grondrechten. In een verticale verhouding geldt als uitgangspunt voor de beperking van grondrechten dat de overheid altijd gebonden is aan de grondrechten, en slechts een beroep van een burger op een grondrecht af zou mogen wijzen als daarvoor een duidelijke wettelijke grondslag te vinden is. Die stringente beperkingssystematiek is aanzienlijk gerelativeerd, Ktg. Haarlem 20 juli 1962, NJ 1963, 101. HR 31 oktober 1969, NJ 1970, 57 (Mensendieck I) en HR 18 juni 1971, NJ 1971, 407 (Mensendieck II). 146 Anders: Brenninkmeijer 1982, pag. 183, die wel belang hecht aan een tijdsverloop en het ontstaan van een mate van 'spijt'. 147 Verhey 1992, pag. 316, concludeert hetzelfde ten aanzien van contractuele beperkingen van het recht op privacy. 148 In gelijke zin: A.C. van Schaik: Contractsvrijheid en nietigheid, proefschrift KUB, Zwolle 1994, pag. 149-150 en: A.S. Hartkamp: Asser-serie, Handleiding tot de beoefening van Nederlands recht, Zwolle 1993, pag. 4243. 144 145 1 desalniettemin zou in horizontale verhoudingen toepassing van deze beperkingssystematiek tot zeer onredelijke uitkomsten kunnen leiden. De horizontale werking van grondrechten kan daarom niet gelijk zijn aan verticale werking. Daarmee is het duidelijk dat grondrechten, afhankelijk van de verhouding waarin ze toegepast worden, een verschillende werking hebben. Tot hier zijn de opvatting in de literatuur redelijk eenduidig, zij het dat door het hanteren van verschillende definities onduidelijkheid ontstaat. Het is daarom steeds noodzakelijk duidelijk uiteen te zetten hoe begrippen gedefinieerd zijn. Grondrechten werken dus horizontaal. Over de wijze waarop dat gebeurt kunnen verschillende standpunten worden ingenomen. Het draait daarbij om de vraag of, en zo ja op welke wijze, grondrechten moeten worden betrokken in een belangenafweging. In Nederland is geen steun te vinden voor de opvatting dat grondrechten in horizontale verhoudingen slechts mogen worden beperkt onder toepassing van de beperkingssystematiek zoals die geldt in verticale verhoudingen. Dat zou strijdig zijn met de vrijheid van partijen in het privaatrecht en de wetgever voor een ondoenlijke opgave stellen. In horizontale verhoudingen is ook waar het grondrechten betreft een belangenafweging op zijn plaats. Groot is de vrees echter dat het betrekken van grondrechten in een belangenafweging afbreuk doet aan het fundamentele karakter van die rechten. Brede steun is daarom te vinden voor de gedachte dat grondrechten in horizontale verhoudingen alleen indirecte werking hebben. Niet het grondrecht zoals dat verwoord is in de Grondwet of verdragen, maar de daaraan ten grondslag liggende bedoeling of het achterliggende beginsel werkt door in de horizontale verhouding. Die bedoeling of dat beginsel wordt in de belangenafweging gebruikt om een vage privaatrechtelijke norm in te vullen. Door op deze wijze normen die van toepassing zijn op de relatie tussen burgers onderling te kleuren krijgen de grondrechten werking, zonder dat het grondrecht daadwerkelijk in de afweging wordt betrokken. Directe horizontale werking van grondrechten is naar mijn mening ook goed mogelijk, indien daarbij niet de stringente beperkingssystematiek, zoals die geldt in verticale verhoudingen, wordt toegepast, maar een beperking van grondrechten mogelijk is door de invulling van vage wettelijke normen. In de parlementaire geschiedenis is steun voor die opvatting te vinden. Deze wijze van horizontale werking heeft als voordeel boven de indirecte werking dat de mogelijkheid bestaat de grondwettelijke- of verdragsbepaling zonder transformatie toe te passen, waardoor gewerkt wordt met een duidelijker norm. De directe toepassing van grondrechten dwingt de rechter zich rekenschap te geven van de belangen die daardoor worden voorgestaan, hetgeen meer recht doet aan het fundamentele karakter van grondrechten dan door indirecte toepassing is te bereiken. De criteria die van belang zijn bij de afweging van belangen worden in de rechtspraak vooral gevonden in de omstandigheden van het geval. Dat maakt dat het moeilijk is algemene gezichtspunten uit beslissingen te distilleren. Die gezichtspunten moeten worden gevonden in de aard van de rechtsbe- 1 trekking, de aard van het van toepassing zijnde grondrecht en in de evenredigheid. 1 3. De horizontale werking van grondrechten in de arbeidsovereenkomst 3.1. Inleiding: vage normen in het arbeidsrecht De indirecte werking van grondrechten vindt plaats door de achterliggende beginselen te transformeren in privaatrechtelijke begrippen. Hierbij wordt gebruikt gemaakt van vage normen. Werken grondrechten in horizontale verhoudingen direct dan moet de belangenafweging gerealiseerd worden door de invulling die wordt gegeven aan vage normen. In beide gevallen is het van belang dat er voldoende wettelijke normen voorhanden zijn die een nadere invulling behoeven. Dat kunnen slechts vage normen zijn: duidelijke wettelijke normen staan een rechterlijke belangenafweging slecht toe. Daarom is het noodzakelijk eerst de vage normen in het arbeidsrecht aan een nadere beschouwing te onderwerpen (hst. 3.1.) om vervolgens te bezien op welke wijze een nadere invulling van die normen in het arbeidsrecht plaatsvindt en wat de rol van grondrechten daarbij is (hst 3.2.). Bij de belangenafweging die plaats moet vinden indien een werknemer ten opzichte van zijn werkgever een beroep op een grondrecht doet, speelt, vanwege de aard van de rechtsbetrekking, een aantal specifieke aspecten een belangrijke rol (hst. 3.3.). Die bestaan daaruit dat er sprake is van een bijzondere overeenkomst, waarin de werknemer ondergeschikt is aan de werkgever. Het doel van de arbeidsovereenkomst -het verrichten van arbeid- maar ook het streven van de werkgever moeten worden betrokken bij de belangenafweging. 3.1.1. Het ontstaan van vage normen in het arbeidsrecht Het voeren van een rendabele onderneming maakt het noodzakelijk voor een werkgever naar zijn eigen inzicht snelle beslissingen te nemen omtrent de inzet en werkwijze van de werknemers. Een van de uitgangspunten van het arbeidsrecht is dat de werkgever de bevoegdheid toekomt die beslissingen te nemen. Daarmee kan de werkgever grote veranderingen teweeg brengen voor de (inhoud van de arbeid van de) werknemer. Het inzicht dat deze beslissingsvrijheid niet onbeperkt kan zijn deed pas aan het einde van de vorige eeuw intrede. In die periode kwam ook het legisme ter discussie te staan149. Als een van de bekendste tegenstanders van deze stroming geldt H.L. Drucker. In zijn rede van 1882 geeft hij zijn opvatting als volgt weer: " (..) de wetgever behoort zich te beperken; de wet kan nu eenmaal niet alles regelen; sommige onderwerpen zijn nog niet rijp voor wettelijke ordening; andere zijn over het geheel te ingewikkeld of te weinig belangrijk; tal van bijzondere gevallen ontsnappen aan wettelijke formuleering. Daarom slechts de beginselen in de wet neergelegd, de vrije toepassing aan den rechter overgelaten"150. En juist deze vooruitstrevende Drucker151 kreeg in 1891 de opdracht een ontwerp van een wet op de arbeidsovereenkomst op te stellen. 149 Zie over deze ontwikkeling: P.C. Kop: Legisme en privaatrechtswetenschap, Deventer 1982. 150 H.L. Drucker: Rechtswetenschap en samenleving, rede 1882, Rechtsgeleerd Magazijn 1882, pag. 540 e.v. 151 Zie over H.L. Drucker: C.H.J. Jansen, C.J. Loonstra: Kopstukken arbeidsrecht, Deventer 1992, pag. 35-54. 1 Zijn ontwerp was een voor die tijd ongekend moderne regeling. Het verheffen tot wet daarvan ging niet zonder slag of stoot. In de Tweede Kamer stonden voornamelijk de politieke consequenties in de discussies centraal. In de Eerste Kamer waren dat eerder de juridische nieuwigheden. Enerzijds vond men de regeling te uitgebreid en te minutieus, anderzijds had men er grote moeite mee dat vele kwesties aan het concrete rechtsoordeel van de rechter waren overgelaten middels vage normen152. Men vreesde gevaar voor de rechterlijke onafhankelijkheid en het gezag van de wet. Met kundig laveren loodste de minister het wetsvoorstel door de Kamers. Met de wet op de arbeidsovereenkomst is geen eind gemaakt aan de regelgevende bevoegdheid van de werkgever, maar is deze beperkt, veelal door het geven van algemene regels die de werkgever in acht dient te nemen. De meest bekende daarvan is wel dat een werkgever zich als een 'goed werkgever' dient te gedragen (art. 7A:1638z BW). Reeds voor de totstandkoming van de wet op de arbeidsovereenkomst was een praktijk gegroeid van collectief onderhandelen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Het wetsvoorstel werd door de sociaal-democratische leden van de Tweede Kamer gezien als een bedreiging van de positie die de werknemersorganisaties zich in dat kader hadden verworven153. De liberale fractie daarentegen meende dat de positie van de werknemers en hun organisaties te voordelig zou worden. De politieke discussie in de Tweede Kamer maakte de wet op de arbeidsovereenkomst de eerste van de zogenaamde compromiswetgeving. Het vele gebruik van vage normen leidde tot een grotere mate van acceptatie van verschillende politieke groeperingen. Daarbij heeft de wetgever een 'autonome wetgever' in het arbeidsrecht moeten erkennen: op terreinen die tot het domein van de partijen bij de arbeidsovereenkomst of hun organisaties behoren heeft de wetgever afgezien van het treffen van een regeling of de mogelijkheid tot afwijking bij overeenkomst of CAO voorzien154. Het arbeidsrecht is tot op heden zeer gevoelig gebleken voor compromiswetgeving. De wijze van totstandkoming van die wetgeving en de advisering daarover door de SER zal daaraan niet vreemd zijn. Van der Ven wijt gedeeltelijk aan die wijze recentere vage normen in het arbeidsrecht155. Heerma 152 Zie hierover: A.E. Bles: De wet op de arbeidsovereenkomst, deel I, 's-Gravenhage 1907 en: W.C.L. van der Grinten: Het algemene privaatrecht en zijn verhouding tot de wet op de arbeidsovereenkomst, SMA 1959, pag. 24-31. 153 In Het Volk (1904) eindigt een kritiek op het wetsvoorstel: "In sluwheid van samenstelling en bedoeling is dit stel bepalingen het werk van den Satan". 154 Zie A.M.Th. Bots: De wetgever in het arbeidsrecht, in: Macht en onmacht van de wetgever, Deventer 1970, pag. 145 e.v. 155 F.J.H.M. van der Ven: Rechtsvinding in het arbeidsrecht, in: Rechtsvinding, Deventer 1982, pag. 282: "Het arbeidsrecht, beïnvloed als het altijd is geworden door sociaal-economische denkbeelden en verhoudingen, vertoond niet zelden de sporen van een compromis van belangen". Met name acht hij deze werkwijze verantwoordelijk voor een "casuïstische rechtsvinding met een beperkt werkingsgebied en een beperkte geldingsduur". 1 van Voss156 verklaart de huidige behoefte aan (toepassing van) vage normen door een drietal veranderingen. De eerste is het uitblijven van nieuwe arbeidsrechtelijke regelgeving, waardoor het accent in de arbeidsrechtelijke rechtsvinding is verschoven naar de rechter. Die wordt gevraagd knelpunten op te lossen waarbij, bij gebrek aan concrete aanknopingspunten in de wet, een beroep wordt gedaan op de vage norm van goed werkgeverschap. Ten tweede is er een algemeen maatschappelijke tendens dat burgers in toenemende mate een beroep doen op de rechter. Deze tendens is overigens zeker niet specifiek arbeidsrechtelijk. Tenslotte wijst Heerma van Voss erop dat de kwaliteit en kwantiteit van de rechtshulp in arbeidszaken sinds de jaren zeventig enorm is toegenomen. Dat heeft geleid tot een optimaal gebruik van de mogelijkheden van het arbeidsrecht. Minder specifiek arbeidsrechtelijke ontwikkelingen leiden evenzeer tot vage normen. De algemene lijn die in de ontwikkeling van het recht te vinden is, is er een naar een grotere autonomie van de rechter. Wiarda noemt hiervoor als oorzaken: het complexer worden van de samenleving waardoor het voor de wetgever steeds moeilijker wordt om de gevallen te voorzien waarvoor hij een regeling dient te treffen: de toename van het aantal overheidstaken, ook op die gebieden die eigenlijk niet voor concrete normering vatbaar zijn en een veranderende mentaliteit van de mens die meer gewoon is geraakt aan onzekerheden157. Barendrecht158 wijst erop dat dit niet zozeer oorzaken zijn maar een weergave van de ontwikkeling is en meent dat essentieel is het streven om binnen het kader van de ruimer wordende normen de rechter de vrijheid te laten te komen tot redelijke resultaten. Vage normen bieden de rechter die mogelijkheid. 3.1.2. Wat zijn vage normen ? Vage normen, ook wel open normen genoemd, zijn regels die zonder nadere invulling geen concrete toepassing kunnen krijgen. De wetgever maakt op een abstract niveau een rechtsregel: de rechter dient op concreet niveau te bezien of die regel in het voor hem liggende geval van toepassing is. Op die wijze bezien laat iedere rechtsnorm voor de rechter ruimte tot nadere invulling. Bepalend echter voor de vraag of een norm vaag is, is de ruimte die is gelaten om de gegeven norm in te vullen. Laat de norm slechts ruimte bij het vaststellen van de feiten en subsumptie daarvan onder de regel dan In gelijke zin: A.M.Th. Bots: De wetgever in het arbeidsrecht, in: Macht en onmacht van de wetgever, Deventer 1970, die zijn kritiek vooral richt op de ARBO-wet. 156 G.J.J. Heerma van Voss: Goed werkgeverschap als bron van vernieuwing van het arbeidsrecht, Alphen aan de Rijn 1993 (verder: Heerma van Voss 1993) pag. 11-13. 157 G.J. Wiarda: Drie typen van rechtsvinding, Zwolle 1988, pag. 92 e.v. 158 J.M. Barendrecht: Recht als model van rechtvaardiging, Deventer 1992, (verder: Barendrecht 1992) pag. 5-6. 1 is er sprake van een duidelijke norm. De rechterlijke arbeid maakt de regel of norm niet vaag: de vaagheid wordt bepaald door de ruimte die de rechter heeft de norm zelf in de vullen159. Vage normen kunnen nader onderscheiden worden. Rood160 heeft naast duidelijke normen onderscheiden naar toenemende vaagheid: -een kwart vage normen, of descriptieve normen, waarbij na vaststelling van de feiten niet direct subsumptie kan plaatsvinden en waarbij een oordeel in termen van groot/klein of lang/kort wordt gevraagd (bijv. "een betrekkelijk korte tijd, een belangrijke investering"): -half vage normen, of prescriptieve normen met voorbeelden, waarbij een waarde-oordeel in termen van goed/kwaad moet worden uitgesproken en de regel een aantal voorbeelden geeft (te denken valt aan art. 7A:1639o BW: dringende reden voor ontslag op staande voet): -driekwart vage normen, of prescriptieve normen zonder voorbeelden (bijv. "een goed werkgever"): -en geheel vage normen, of blanco normen, die geheel ter invulling open liggen zonder waarde-oordeel (bijv. "een persoonlijk betreffende, toevallige verhindering")161. 3.1.3. Interpretatie van vage normen Een eenduidige methode voor de uitleg van vage normen is niet te geven. In de rechtspraak worden verschillende methoden gebruikt162. Scholten163 meent dat iedere rechterlijke beslissing naar zijn aard om generalisering vraagt. Wiarda164 voegt daaraan toe dat men in beginsel van de rechter zal moeten verlangen dat hij, "ook waar de wetgever hem geen andere aanknopingspunten 159 Anders: J.H. van Dunné: De normatieve werking van rechtshandelingen, Deventer 1971, pag. 207, die alle rechtsnormen 'open' acht, omdat door selectie van de feiten de inhoud van de norm bepaald kan worden. 160 M.G. Rood: Over vage normen in het sociaal recht, in: P. Tuit e.a.(red): Gratia Commercii (opstellen aangeboden aan A. van Oven), Zwolle 1981, pag. 225-253. 161 T. Loenen: Recht en het onvervulbare verlangen naar individuele gerechtigheid, RM Themis 1996 (verder: Loenen 1996) pag. 123 e.v. heeft als kritiek op deze onderscheiding dat het gaat om een onderscheiding van open begrippen en niet van open normen. Barendrecht 1992, pag. 46 e.v. bepaalt de mate van vaagheid van een norm naar de mate waarin die norm falsificeerbaar is, dus voor bepaalde gevallen onwaar kan zijn. 162 J. van Schellen: Wat leert de Hoge Raad, oratie 1983: "In het arsenaal van rechtsvindingsmethoden is zo'n variatie ontstaan dat de Hoge Raad soms lijkt op een juridisch laboratorium waar alle mogelijke theorieën op deugdelijkheid worden beproefd". P. van der Heijden: Een strikte rechter, NJB 1996, pag. 160: "(..) al deze bekende zeilen in de rechtsvinding-vaart worden door de Hoge Raad van tijd tot tijd bijgezet." 163 P. Scholten: Handleiding tot beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, algemeen deel, Zwolle 1974, pag. 73. 164 G.J. Wiarda: Drie typen van rechtsvinding, Zwolle 1980, pag. 28, 73 e.v. 1 ter beschikking stelt dan de verwijzing naar de redelijkheid, de billijkheid of de goede trouw, zijn beslissing op algemene gezichtspunten afstemt en daarvan in zijn motivering een verantwoording geeft die niet uitsluitend op het concrete geval is toegespitst". Wiarda geeft daarbij direct aan dat aan de mogelijkheid aan dit verlangen te voldoen grenzen zijn gesteld. Barendrecht165 heeft het naar mijn mening bij het rechte eind waar hij stelt dat de toenemende behoefte om te komen tot redelijke resultaten van doorslaggevend belang is geweest bij de ontwikkeling van het recht en de positie van vage normen daarbinnen. De behoefte recht te doen in het concrete geval dwingt de rechter eerst de omstandigheden van het geval te onderzoeken. Pas uit die omstandigheden kan worden afgeleid welke de inhoud van de norm moet zijn166. Daar waar vage normen in het geding zijn wordt vrijwel altijd in de omstandigheden van het geval, waarin ook de betrokken belangen kunnen worden gevonden, de beslissing gevonden. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Hoge Raad regelmatig pogingen doet algemeen geldende normen op te stellen, waardoor de vaagheid van normen aanzienlijk zou kunnen worden gerelativeerd. Echter: de uiteindelijke beslissing in concreto stelt zij dan weer afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een goed voorbeeld hiervan biedt HR 30 maart 1984, in de zaak De Venhorst-Inan167. De HR besliste dat: "In de regel de aanwezigheid op het werk niet (zal) kunnen worden verlangd van een werknemer die tijdig tevoren, onder opgaaf van reden, toestemming voor het opnemen van een snipperdag heeft gevraagd voor de viering van een voor hem belangrijke godsdienstige feestdag. Dat zal anders kunnen zijn indien te verwachten valt dat de gang van zaken in het bedrijf van de werkgever ernstig zal worden geschaad door de afwezigheid van de betrokken werknemer op die dag. Of dit laatste afwijking van vorenbedoelde regel wettigt, zal naar de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld."168 1992, pag. 6 e.v. Zie H.C.F. Schoordijk: Oordelen en veroordelen, Deventer 1972, pag. 9: "Het lijkt alsof wij eerst door de feiten bewust worden van wat een norm kan, ja moet, betekenen". Barendrecht 1992, pag. 8-9, wijst m.i. terecht als basis voor deze ontwikkeling op het door I. H. Hijmans ontwikkelde "Recht der Werkelijkheid" (oratie, Amsterdam 1910), waarin de levende werkelijkheid zelf als voornaamste rechtsbron wordt aangewezen dat kan worden gekend door de werkzaamheid van het rechtsgevoel dat bestaat "in een alzijdige doorgronding van het te beoordelen geval, in een beschouwing van dat geval in zijn samenhang met de maatschappelijk verhoudingen waartoe het behoort, en tenslotte in een zorgvuldig wikken en wegen van hetgeen voor de ene en de andere beslissing kan worden aangevoerd". Zie over I.H. Hijmans: Centrum voor buitenlands recht en internationaal privaatrecht UvA: De werkelijkheid van I. Henri Hijmans, Deventer 1988, en met name de bijdrage van J. van Schellen, pag. 57 e.v. 167 Ook wel: Turkse werkneemster, NJ 1985, 350 (m.n. EAA), AB 1984, 366 (m.n. FHvdB). Een vergelijkbaar geval lag voor in Rb. Arnhem, 24 december 1987, PRG 1988, 2895 (m.n. W. Hesseling). 168 Vergelijkbaar bijv: HR 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU, zie 165 166 1 Soms ook geeft de HR een nadere uitwerking van de omstandigheden en de wijze waarop deze moeten worden bezien169. Deze uitwerkingen zijn slechts zelden limitatief en wanneer dat het geval is zijn ze zeer ruim geformuleerd, zodat ze slechts een geringe bijdrage kunnen leveren bij een te nemen beslissing170. In het NBW wordt deze ontwikkeling zo niet gestimuleerd dan toch zeker bevestigd171. 3.2. Interpretatie van vage normen en de rol van grondrechten 3.2.1. De werking van grondrechten en de interpretatie van vage normen Een interpretatie van vage normen volgens de opvattingen van Scholten en Wiarda betekent dat de rechter zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de wel in de wet geregelde gevallen. Daarbij geeft het BW een aantal nadere richtlijnen voor de invulling van vage normen in de artikelen 3:11 tot en met 15 BW. Art. 3:12 BW bepaalt dat voor de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen en met de in Nederland levende rechtsovertuiging. Art. 3:14 BW bepaalt dat een bevoegdheid niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Grondrechten behoren tot de geschreven regels van publiekrecht. De horizontale werking van grondrechten heeft aldus ook een wettelijke basis in het BW verkregen, maar daarmee is nog niet duidelijk op welke wijze, en in welke mate die werking plaats moet vinden. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat de rechter ingevolge artikel 3:12 BW ook bij de toepassing van artikel 7A:1638z BW verplicht is het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat, bij de beoordeling in aanmerking te nemen172. Dit vloeit voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. De Hoge Raad leidt het algemeen erkende rechtsbeginsel niet terug tot art. 1 GW doch stelt slechts: "de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel -waarmee het onderdeel klaarblijkelijk doelt op het in artikel 1 Grw. neergelegde beginsel- in een relatie als die tussen Agfa en hierover: Verhey 1992, pag. 75-78): HR 19 december 1986, NJ 1987, 906: HR 21 april 1989, NJ 1989, 572: HR 26 maart 1965, NJ 1965, 163 (recht op tewerkstelling, zie hierover: Heerma van Voss 1993, pag 58-69): HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549 (schuldvereiste bij ontslag op staande voet, geen nadere belangenafweging, zie hierover: Barendrecht 1992, pag. 123). 169 Zie bijv.: HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801, besproken in hoofdstuk 4.4.2. Zie over het geven van aanknopingspunten en subregels ook: M.G. Rood: Over vage normen in het sociaal recht, in: P. Tuit e.a. (red.): Gratia Commercii, Zwolle 1981, pag. 239. 170 In gelijke zin: Barendrecht 1992, pag. 187-190. 171 In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 76-77. 172 HR 8 april 1994, NJ 1994, 704, ook in: JAR 1994, 94 en NJCM-Bulletin 1994, pag. 644, m.n. A.W. Heringa (AGFA-Schoolderman). 1 Schoolderman geen toepassing vindt, kan bij gebreke van een feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden". Niet het gelijkheidsbeginsel maar het algemeen erkende rechtsbeginsel was immers door de rechtbank in aanmerking genomen. De rechtbank had dat algemeen beginsel gevonden in een groot aantal bepalingen, waaronder verdragsbepalingen, maar niet in art. 1 GW. Daarmee heeft de rechtbank het gelijkheidsbeginsel -gegrond op andere bepalingen dan art. 1 GW- in arbeidsverhoudingen een werking meegegeven als "de zelfstandige uitdrukking van een rechtsbelang, dat de rechter bij de afweging van belangen mede in aanmerking moet nemen". Een werking gelijk aan de derde gradatie van horizontale werking zoals weergegeven door de regering. De Hoge Raad maakt zich in deze zaak van de vraag in hoeverre er sprake is van een werking van enig grondrecht eenvoudig af: hij laat zich er gewoonweg niet over uit. Ook hier gaat de Hoge Raad derhalve uit van een zuiver privaatrechtelijke rechtsvinding. Daarbij wordt zeer casustisch te werk gegaan: van enige werking van een grondrecht blijkt niets173, hetgeen past in het algemene beeld over de toepassing van grondrechten in het arbeidsovereenkomstenrecht door de rechter174. 3.2.2. Kritiek op de interpretatie van vage normen: directe werking van grondrechten In toenemende mate is op deze casuïstische wijze van rechtsvinding kritiek te beluisteren. Het recht zou zijn scherpte verliezen door een nadruk op redelijkheid en billijkheid175 en dient niet te vervallen tot een pure belangenafweging, maar zou gebonden moeten zijn aan ethische principes176. Barendrecht177 somt de bezwaren tegen vage normen en de interpretatie daarvan volledig op. Hij komt er op negen, te weten: de grote rechtsonzekerheid, de gebrekkige democratische legitimatie (rechtsstatelijkheid), de te grote rechterlijke vrijheid, de stagnerende rechtsontwikkeling, inefficiënt gebruik van kennis over rechtvaardigheid, inefficiënte conflictoplossing, de gebrekkige verantwoording van beslissingen aan partijen, gebrek aan 173 In gelijke zin: Verhey 1992, pag. 180 e.v., die overigens geen specifiek onderscheid maakt voor de werking van grondrechten in het arbeidsrecht. Anders: A.W. Heringa in zijn noot onder: HR 8 april 1994, in NJCMBulletin 1994, pag. 648, die meent dat de doorwerking van grondrechten in horizontale verhoudingen "zo geleidelijk aan door de Hoge Raad op fraaie wijze vorm gegeven" wordt. Grapperhaus 1995, pag. 84, lijkt niet ontevreden over deze jurisprudentie omdat daarmee duidelijk is dat de rechter niet langer om de horizontale werking heen kan. 174 Op dezelfde wijze: HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350 (De Venhorst-Inan). 175 Heerma van Voss 1993, pag 16, haalt hiertoe aan: H.J. de Kluiver: Onderhandelen en privaatrecht, Deventer 1992 en L.K. van Zaltbommel: De betekenis van recht als systeem, Zwolle 1993. 176 Heerma van Voss 1993, pag. 16, vat aldus de kritiek samen van R.J.P Kottenhagen: Van precedent tot precedent, Arnhem 1986. Ook J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen 1981, (verder: Peters 1981) pag. 183 e.v., lijkt deze mening toegedaan. 177 1992, pag. 66-77. 1 gedragsbeïnvloeding en rechtsongelijkheid. Enerzijds meent hij dat de wetgever in het arbeidsrecht zijn taak nauwgezetter ter hand zou moeten nemen178, anderzijds dat de normen aangescherpt moeten worden179. Loenen180 stelt dat open normen zich steeds meer tot een hardheidsclausule zijn gaan ontwikkelen: "Notities van rechtvaardigheid (..) gaan de plaats innemen van het wettelijk toetsingskader". In die ontwikkeling past het om ook grondrechten, in die gevallen waarin de toepassing van duidelijke regelgeving tot een onbevredigend resultaat leidt, te gebruiken als breekijzer voor het openen van individuele uitzonderingsposities. Loenen181 acht deze ontwikkeling ongewenst omdat die ten koste van de rechtszekerheid gaat. Volgens haar dient bij een inbreuk op een grondrecht een afweging te worden gemaakt tussen de ernst van de inbreuk aan de ene kant en het algemeen belang aan de andere. Al deze kritiek heeft als kern een goede balans te vinden "tussen het specifieke, concrete, en het algemene, tussen gerechtigheid op individueel niveau en op collectief niveau"182. Veel van die kritiek op de huidige wijze van rechtsvinding geldt wat mij betreft ook voor de wijze waarop de horizontale werking van grondrechten vorm krijgt. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is in het geheel niet duidelijk hoe een algemeen rechtsbeginsel in een grondrecht gevonden kan worden en of een dergelijk beginsel überhaupt wel in een grondrecht te vinden is. De Hoge Raad vindt kennelijk bij tijd en wijle in de omstandigheden van het hem voorgelegde geval reden om een norm, al dan niet als algemeen rechtsbeginsel, te formuleren, zonder deugdelijk te motiveren waar die norm gevonden is en welke werking die heeft183. Buiten het gebrek aan legitieme grondslag van dergelijke normen of regels is de voorspellende kracht ervan erg gering, zodat rechtsonzekerheid het gevolg is184. Met Scholten en Wiarda meen ik dat het wenselijk is 178 In gelijke zin bijv.: P.F. van der Heijden: Rechtsvorming in het arbeidsrecht, zand in de machine, rede, Deventer 1990: Heerma van Voss 1993, pag. 105 e.v. 179 Barendrecht 1992. Zie hierover ook de opmerkingen en verwijzingen van: Heerma van Voss 1993, pag. 16-17. 180 1996, pag. 126. 181 1996, pag. 133 e.v. Naar mijn mening heeft zij maar gedeeltelijk gelijk. Zij gaat er -m.i. ten onrechte- vanuit dat grondrechten geen zelfstandige toetsingsnorm zijn. 182 Loenen 1996, pag. 136. 183 Enkele fraaie uitzonderingen (zoals: HR 15 april 1994, NJ 1994, 608, NJCM-Bulletin 1994, pag. 652 (Valkenhorst): "Uitgangspunt voor de beoordeling van het middel is dat het aan grondrechten als het recht voor respect voor het privéleven, het recht op de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting ten grondslag liggende algemeen persoonlijkheidsrecht mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt.") die zich met name in het personen- en familierecht voordoen, daargelaten. 184 A.W. Heringa, in zijn noot in NJCM-Bulletin 1994, pag. 649, ziet dat ook, doch acht dat ondergeschikt -als ik het goed begrijp- aan de duidelijkheid die de HR door de uiteindelijke normstelling schept. 1 dat rechtsregels en -beginselen een voorspellende kracht hebben. Hoewel deze voorspellende kracht nooit volledig kan zijn omdat de uit de omstandigheden van het geval te distilleren belangen gewogen moeten worden lijkt het me toe dat de interpretatie van vage normen zoveel mogelijk dient te geschieden aan de hand van wel in de wet geregelde gevallen. Tot die wel in de wet geregelde gevallen behoren de grondrechten. Deze hebben gelding in het privaatrecht. Een directe toepassing van die rechten in de arbeidsrechtelijke rechtsvinding ligt voor de hand. Slechts indien het beginsel of belang dat de tekst van de Grondwet stelt niet past in een concreet te beoordelen geval zal het beginsel dat verder achter de grondrechten ligt gezocht hoeven te worden. Daarmee zou meer recht worden gedaan aan de aard van grondrechten, en tegemoet gekomen worden aan de wens (de belangen voorgestaan door) grondrechten expliciet in de motivering van de rechterlijke beslissing te betrekken185. Bovendien bestaat er naar mijn mening op die manier minder kans dat die rechten buiten de belangenafweging worden gelaten186. Dat is belangrijk omdat grondrechten niet alleen persoonlijke belangen voorstaan, maar ook maatschappelijke. Grondrechten stellen burgers, en dus ook werknemers, in staat deel te nemen aan de democratische besluitvorming. Dat belang mag bij een belangenafweging niet over het hoofd worden gezien, zeker niet wanneer aan de andere kant van de weegschaal het algemeen belang van de rechtszekerheid wordt gelegd. 3.3. Horizontale werking van grondrechten en vage normen in het arbeidsrecht: De aard van de rechtsbetrekking als criterium voor belangenafweging Een belangrijk gedeelte van de jurisprudentie inzake horizontale werking van grondrechten heeft betrekking op of vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst187. De oorzaken daarvan zijn niet met zekerheid te geven. Een rol lijkt te spelen dat het arbeidsrecht veel vage normen kent en de in het privé-leven van de werknemer ingrijpende gevolgen van het verrichten van arbeid188. Aangenomen kan worden dat de geschillen waarin een beroep wordt gedaan op een horizontaal werkend grondrecht een rechterlijk oordeel vragen in termen van goed/kwaad. De onderscheiding naar vaagheid van normen van 185 Bijv. van: Van Baarda 1992, pag. 76. Zie ook: P.F. van de Heijden, Arbeidsrecht en algemeen vermogensrecht, Zwolle 1993, pag. 59. 186 Zie hst. 2.3.2.4. 187 Van Baarda 1992, pag. 81-123, bespreekt 145 rechtelijke uitspraken (waarvan 7 dubbel) waarin enigerlei vorm van horizontale werking aangenomen is, zonder op volledigheid aanspraak te maken. 44 hiervan vloeien voort uit of betreffen een geschil inzake de arbeidsovereenkomst. 188 Zeker daar waar de werkgever aan de inhoud van het privé-leven van de werknemer eisen meent te mogen stellen: Een niet onbelangrijk deel van de 44 in de vorige noot bedoelde uitspraken vloeit voort uit arbeidsgeschillen tussen werkgevers die een levensbeschouwelijke grondslag voorstaan en werknemers die zich in hun (privé-)leven niet overeenkomstig die grondslag gedragen (11 uitspraken) of werknemers die de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet nakomen wegens hun levensovertuiging (eveneens 11 uitspraken). 1 Rood laat zien dat descriptieve en blanco normen zich slecht lenen voor een invulling door of beperking van een grondrecht of het daarin vervatte belang. De klassieke grondrechten hebben immers geen of nauwelijks betrekking op de stoffelijke wereld en dienen niet ter invulling van termen als lang/kort en groot/klein. Zij lenen zich daarentegen bij uitstek voor invulling van of beperking door prescriptieve normen (met of zonder voorbeeld) handelend over goed/kwaad. De belangrijkste vage normen in het arbeidsrecht zijn wel de bepaling dat de werkgever zich als een goed werkgever dient te gedragen (art. 7A:1638z BW) en de werknemer als een goed werknemer (art. 7A:1639d BW), de dringende reden (art. 7A:1639o en p BW) en de gewichtige reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst (art. 7A:1639w BW). Het is dan ook juist bij deze normen dat de jurisprudentie een breed scala laat zien van beroep op en werking van een grondrecht. Het arbeidsovereenkomstenrecht maakt deel uit van het recht en onttrekt zich niet aan de regels die daarvoor gelden189. Voor de regels van horizontale werking geldt dat evenzeer. De criteria voor de belangenafweging bij beperking van grondrechten, als weergegeven in hoofdstuk 2.4, gelden hier dus ook. Toch valt daar wel wat meer over te zeggen. De arbeidsovereenkomst kent een tweetal zeer eigen kenmerken, die niet in alle horizontale verhoudingen voorkomen. Die eigen kenmerken zijn dat de ene partij (de werknemer) ondergeschikt is aan andere (de werkgever), en dat de arbeidsovereenkomst een bijzondere overeenkomst is, waarvan het doel is vastgelegd in art. 7A:1637a BW. Het bijzondere van de overeenkomst wordt tevens bepaald door het doel waarnaar de werkgever precies streeft. Het is de vraag of deze kenmerken tot een andere weging van de criteria aanleiding kunnen geven. 3.3.1. De ondergeschiktheid van de werknemer De relatie van de burger tot de overheid heeft sterke gelijkenis met die van de werknemer tot zijn werkgever. In beide relaties is sprake van een formele en feitelijke ondergeschiktheid en van eenzijdige besluitvorming waaraan de burger/werknemer gebonden is. Enig verschil kan gevonden worden in de vrijheid van de werknemer al dan niet een arbeidsrelatie aan te gaan. Deze feitelijke vrijheid is veelal minder groot dan die op het eerste gezicht lijkt: de economische noodzaak tot het aangaan van een dienstverband is vaak bepalend waarbij een vrijheid van keuze ten aanzien van de werkgever zeer relatief is. Slechts in uitzonderingsgevallen is ook die feitelijke ondergeschiktheid niet of minder aanwezig. Dat zal het geval zijn indien de vraag naar arbeid het aanbod overtreft, hetgeen niet te verwachten is, of indien het gaat om zeer schaarse en vaak gespecialiseerde werknemers. In een belangenafweging geeft het belang van de zwakste partij in twijfelgevallen vaak de doorslag190. Het beschermen van het belang van de zwakste partij in het arbeidsrecht is ook in overeenstemming met de geest van de 189 Hetgeen een verdienste lijkt van met name M.G. Levenbach. Zie bijv. zijn openbare les, 15 december 1926 onder de titel: Arbeidsrecht als deel van het recht. 190 In die zin: M.G. Rood: Over vage normen in het sociaal recht, in: P. Tuit e.a.: Gratia Commercii 1981, pag. 250. 1 bedoeling van de wetgever191. In de literatuur is een zekere bereidheid te bespeuren het argument van de formele ondergeschiktheid in de mate van werking van grondrechten te betrekken192. In de jurisprudentie is aan een dergelijke bereidheid nooit expliciet uiting gegeven, ondanks de voorzet daartoe door A-G. Mok in zijn conclusies bij de zaken De Venhorst-Inan193 en Meijer-de Schelde194. Toch is er reden aan te nemen dat ook in de rechterlijke afweging dit argument enig gewicht in de schaal legt. Van de werkgever wordt verwacht dat hij bij het uitoefenen van zijn directiebevoegdheid de grondrechten van zijn werknemers ontziet, of deze althans in een zorgvuldige besluitvorming betrekt195. Gebeurt dat niet of onvoldoende dan zal de op basis daarvan tot stand gekomen beslissing in rechte niet in stand blijven. De feitelijke ondergeschiktheid van de werknemer is met name van belang bij de vraag of een overeengekomen beperking van grondrechten toelaatbaar is. Hoewel een vergelijkbare machtspositie vaak als uitgangspunt wordt genomen voor de geldigheid van een dergelijke contractuele beperking bleek al dat men zich van dit uitgangspunt niet teveel voor mag stellen196. Naar mijn mening zou de feitelijke ondergeschiktheid bij de beoordeling van de geldigheid van de beperking een behoorlijk gewicht in de schaal van de belangenafweging toebedeeld moeten worden. 3.3.2. Het doel van de overeenkomst In het geldend Nederlands recht is als algemeen uitgangspunt erkend dat een contractspartij het gemeenschappelijk doel, waarvoor hij met anderen een overeenkomst is aangegaan, niet door activiteiten buiten het kader van de overeenkomst mag schaden197. Het doel van de arbeidsovereenkomst is het 191 In die zin: H. Drion (voormalig raadsheer van de HR) als aangehaald door: S.W. Kuip: Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, Deventer 1993, pag. 265. 192 H.H. de Vries: Grondrechtdenken in de werksituatie, in: C.J. Loonstra e.a. (red.): Arbeidsrecht en mensbeeld, Deventer 1996, (verder: De Vries 1996) pag. 118: Grapperhaus 1995, pag. 91: I.P. Asscher-Vonk: Grondrechten in de arbeidsovereenkomst en het NBW, in: P.F. van der Heijden (red.) De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer 1991, pag. 87: Brenninkmeijer 1982, pag. 182-186: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, oratie, Deventer 1988, pag. 21: G.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCM-Bulletin 1991, pag. 205: G.A.I. Schuijt: Werkers van het woord, Deventer 1987 (verder: Schuijt 1987), pag. 194, lijkt aan dit argument ook grondrechtelijke consequenties te verbinden evenals: A.K. Koekoek: De betekenis van grondrechten voor het privaatrecht, WPNR 1985, pag. 409. 193 HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350. 194 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702. 195 Vergelijk bijv.: HR 30 maart 1984, NJ 1985, 350 (De Venhorst-Inan). 196 Zie: hst. 2.4.2. 197 Grapperhaus 1995, pag. 27: Het arbeidsrecht vormt op deze regel een uitzondering waar het het aandoen van concurrentie betreft. "Kennelijk 1 verrichten van arbeid in dienst van de werkgever. Dat blijkt met zoveel woorden uit de wet. Dat doel is zo ruim gesteld dat daarmee nauwelijks een nadere invulling is gegeven dan dat de werknemer iets moet doen voor de werkgever. Een definitie van het begrip arbeid ontbreekt in de wet en dient derhalve door partijen, of eenzijdig door de werkgever op grond van art. 7A:1639d BW, nader ingevuld te worden. Voor zover arbeid en werknemer aan elkaar gelijk worden gesteld ligt een grote invloed -inclusief een zeer verregaande beperking van grondrechten- van de werkgever op het privé-leven van de werknemer voor de hand198. De geldigheid van een overeengekomen grondrechtsbeperking moet, volgens het proportionaliteitsbeginsel, worden beoordeeld door een afweging daarvan tegen het belang van de wederpartij bij die beperking. Waar het doel van de overeenkomst niet zonder meer te geven is, lijkt toepassing van dit beginsel moeilijk. In recentere jurisprudentie komt evenwel steeds meer de gedachte tot uiting dat een werkgever bepaalde zaken van de werknemer gewoonweg niet aangaan. Die gedachte leidt tot een breuk met eerdere jurisprudentie waarbij gedragingen in het privéleven van de werknemer juist verregaande consequenties had voor het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst en welke zonder overdrijving tot de dieptepunten van het arbeidsrecht mogen worden gerekend199. In de huidige jurisprudentie wordt de scheiding tussen de persoon van de werknemer en de door hem te verrichten arbeid zorgvuldiger gemaakt en daarmee komt het doel van de arbeidsovereenkomst meer gewicht toe200. In het licht van deze ontgeeft het arbeidsovereenkomstenrecht bijzondere regels die de civielrechtelijke relatie tussen werkgever en werknemer anders invullen dan op grond van generieke concepties van het burgerlijke recht zou mogen worden verwacht". Deze uitzondering lijkt me voor dit onderzoek niet van belang. 198 Blijkens de toelichting op het 1901 door de minister ingediende wetsvoorstel tot regeling van de arbeidsovereenkomst is voor een dergelijke gelijkstelling bewust gekozen: "Evenmin als b.v. zijne oogen, kan de arbeider zijne arbeidskracht van het lichaam afzonderen en daarover eenen anderen de beschikking geven". Geciteerd uit: A.E. Bles: De Wet op de Arbeidsovereenkomst, 's-Gravenhage 1907, deel 1, pag. 317-318. 199 Bijv.: Ktg. Haarlem 12 april 1959, NJ 1959, 458: op staande voet ontslag wegens homosexualiteit van een leerling-verpleegkundige bij een ziekenhuis waar uitsluitend mannelijke patiënten worden verpleegd: Ktg. Alphen aan de Rijn, 11 mei 1976, PRG 1977, 1130: ontslag op staande voet van een 17-jarige caissière na een vrijage met een gehuwde bedrijfsleider, buiten diensttijd bij een wedstrijd van een damesteam samengesteld uit werkneemsters van werkgever en daardoor zichtbaar voor het overige personeel. 200 Bijv.: Ktg. Hoorn 11 mei 1989, NJ 1990, 71: Geen zelfstandige betekenis toegekend aan de privé-gedragingen van K. (het 'nemen' van vriendin en echtscheiden): Ktg. Amsterdam 3 december 1992, KG 1993, 80: de gewraakte gebeurtenissen (amoureuze perikelen) liggen in overwegende mate (maar lang niet geheel) in de privésfeer, opheffing op non-actiefstelling: Ktg. Amsterdam 12 november 1993, JAR 1994, 9: "In zijn algemeenheid heeft de werkgever niets te maken met het privéleven van zijn werknemers (..)": Ktg. Amsterdam 22 maart 1994, JAR 1994, 85: "Het mag zo zijn dat de werkgever in beginsel niets van doen heeft met het privé-leven van de werknemer (..)". 1 wikkeling zal het evenredigheidsbeginsel een belangrijker rol toekomen. 3.3.3. Het streven van de werkgever: de gekleurde werkgever. De invulling van vage normen is (grotendeels) afhankelijk van de waardering van de in het geding zijnde belangen. De beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitoefening van grondrechten ten opzichte van de werkgever kan het niet stellen zonder een weging van het belang dat de werkgever erbij heeft die uitoefening te voorkomen. Dat belang neemt toe naarmate de werkgever meer een bepaalde 'kleur' heeft. Het aangaan van een dienstverband met een gekleurde werkgever201 heeft ingrijpender gevolgen voor de belangenafweging dan indiensttreding bij een willekeurig produktiebedrijf. Allereerst is het de vraag hoe nu die kleur precies bepaald kan worden, vervolgens welke gevolgen de gekleurdheid van de werkgever voor de positie van de werknemer heeft. Het is niet eenvoudig een gekleurde werkgever te definiëren. Iedere werkgever kan wel gekleurd worden als daarmee wordt bedoeld dat hij een maatschappelijk visie heeft. En belangrijker: iedere werkgever heeft wel een belang bij het vaststellen van het gedrag van de werknemer, en dus van de invulling van zijn grondrechten, buiten werktijd. Maar dat bepaalt geen kleur: die kan niet bestaan uit een uitsluitend door winstoogmerk bepaald belang. Als uitgangspunt bij de vaststelling van een kleur van de werkgever zou kunnen gelden de definitie van het 'Tendenzbetrieb': Een onderneming of bedrijf dat onmiddellijk en overwegend politieke, confessionele, charitatieve, opvoedkundige, wetenschappelijke of kunstzinnige doelen nastreeft of zich bezighoudt met berichtgeving of meningsuiting202. Daarbij komt m.i. dat naarmate een werkgever zich meer richt op het behalen van geldelijk gewin, hem minder snel een kleur toegekend kan worden. Regelmatig worden immers uit bedrijfseconomisch oogpunt maatschappelijke standpunten uitgedragen of wordt een beroep op het bestaan van een kleur gedaan203. Naarmate dat meer het geval is zal de werkgever als minder gekleurd moeten worden beschouwd en kunnen daaraan minder consequenties worden verbonden voor de werking van de aan de werknemers toekomende vrijheden204. 201 Ook wel 'identiteit' genoemd. Deze term is m.i. hier minder juist, want te veel omvattend: het betreft dan alles waaraan de werkgever of zijn produkt is te herkennen, dus ook de huisstijl. Zie: Schuijt 1987, pag. 191. 202 In Duitsland geldt voor dergelijke werkgevers een afwijkende regeling m.b.t. medezeggenschap, volgens § 118 Betriebsverfassungsgesetz. 203 Zie voor een aantal voorbeelden: R.E. de Winter: Godsdienst als alibi, NJB 1996, pag. 1 e.v.. Zeer boeiend zijn in dit verband de overwegingen van het BAG 22/3/1995, NZA 1995, pag. 823-834 en NJW 1996, pag. 143 e.v., over de vraag of Scientology Kirche Hamburg e.V. als 'Religions- oder Weltanschuungsgemeinschaft' beschouwd moet worden. Die vraag wordt ontkennend beantwoord, na een uitvoerige inhoudelijke beoordeling van deze religie, want: "Die religiösen und weltanschaulichen Lehren dienen nur als Vorwand für die Verfolgung wirtschaftlicher Zwecke". 204 De aan de werknemers toekomende bevoegdheid tot uitoefening van grondrechten behoeft niet snel te wijken voor economische belangen van de 1 Het toekennen van een kleur gaat uitsluitend samen met het gegeven dat de werkgever gebruik maakt van in grondrechten toegekende vrijheden, afgezien van het recht op vereniging. In het onderwijs is dat wel erg duidelijk205. Daar komt de werkgever als organisatie de vrijheid van onderwijs toe en dus tevens het recht dat onderwijs naar eigen inzicht in te richten. Overigens staat niet vast dat de werkgever als rechtspersoon een beroep op de grondrechten toekomt206. Ik ga daarvan uit: een rechtspersoon is tenslotte in het licht van de gekleurde werkgever bezien niets anders dan een middel ter verwezenlijking van grondrechten van individuen die tot oprichting van de rechtspersoon zijn overgegaan. Bij een conflict tussen een werknemer en een werkgever die zich beide beroepen op een door een grondrecht beschermde vrijheid kan er sprake zijn van een botsing van grondrechten. Een dergelijke botsing van grondrechten zal, niet anders dan elke andere botsing van grondrechten, worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval207. De vaststelling van een kleur bij een werkgever kan er naar mijn mening niet toe leiden dat een beroep van die werkgever op het met die kleur corresponderende grondrecht zwaarder weegt dan het beroep van de werknemer op datzelfde grondrecht208. Bij de weging van de betrokken belangen is het de vraag in welke mate de werknemer gebonden is aan de kleur van de werkgever. Daarover verschillen de opvattingen. De regering is van mening dat van een werknemer verlangd mag worden dat hij de kleur van de werkgever onderschrijft. Dat onderschrijven houdt in "dat geëist kan worden dat een kandidaat-medewerker verklaart positief te staan tegenover c.q. een duidelijk aanhanger te zijn van de identiteit van de instelling, zoals deze in statuten of reglement is omschreven"209. In wetgeving is de gedachte tot uiting gebracht dat het werkgever. Bijv. Ktg. Amsterdam 24 januari 1986, PRG 1986, 2462 (het belang van het ophouden van oud-Hollands signatuur door hotel is ondergeschikt aan het belang gemoeid met dragen van Sikh-baard) en Ktg. Alphen aan de Rijn 22 maart 1994, JAR 1994, 82 (het belang van het dragen van een goed kapsel in de kapsalon door kapster is geringer dan het belang bij dragen van een hoofddoekje). 205 Art. 23 GW. Overigens geldt dat bijvoorbeeld ook voor de pers en kunstzinnige organisaties (art. 7 GW), voor politieke partijen (art. 4 GW) en voor godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties (art. 6 GW). 206 Zie hierover: I.G.F. Cath: Hebben ondernemingen recht op bescherming van de privé-sfeer ? NJCM-Bulletin 1991, pag. 28 e.v. en: R.A.R.S. Finaly: Grondrechtsbescherming van rechtspersonen, NJCM-Bulletin 1991, pag. 105 e.v. 207 Zie hoofdstuk 2.3.4. 208 A.J.T.M. Jacobs: De autonomie van het kerkelijk sociaal recht, in: Sociaal recht: de grenzen verkend, Zwolle 1994, pag. 172, pleit daarvoor wel, onder bepaalde voorwaarden. 209 Hand. Tweede Kamer 1980-1981, 15 360, pag. 18-20. Zie: Schuijt 1987, pag. 193. De discussie over de identiteit van de werkgever is met name gevoerd in het kader van de democratisering van instellingen. Zie hiervoor: Rapport van de commissie van advies inzake het democratisch en doelmatig 1 niet nodig is dat iedere werknemer de kleur onderschrijft, doch dat die eis slechts gesteld kan worden aan werknemers die in medezeggenschapsorganen gekozen worden210, welke gedachte ook voor werknemers die vertegenwoordigende of gezichtsbepalende functies vervullen is geopperd211. Schuijt212 meent dat het in het geheel niet noodzakelijk of gewenst is dat werknemers de kleur van de werkgever onderschrijven. Bij hem sluit ik me aan, waarbij ik zijn argumenten geheel over kan nemen. Hij stelt dat een goed werkgever niet van zijn werknemer mag verlangen dat die de doelstellingen van de instelling of onderneming onderschrijft. "Volstaan kan worden van de werknemer te vragen dat hij deze doelstelling respecteert, d.w.z. dat hij bereid is zich te richten naar het belang van de onderneming of instelling en in redelijkheid wil meewerken aan de realisering van de doelstelling en de identiteit geen afbreuk wil doen. Of de werknemer daar in volle overtuiging ook achter staat doet niet terzake, het gaat de werkgever niet aan." Voor de werknemer in dienst van een gekleurde werkgever en belast met werkzaamheden die een relatie hebben met de kleur geldt hoogstens een verhoogde conformiteitsverwachting213. De mate van die verwachting is mede afhankelijk van de werkzaamheden die de werknemer verricht. Een onderwijzer wordt meer gebonden door de kleur van zijn werkgever dan de schoolschoonmaker214. De jurisprudentie is op het punt van de gebondenheid van de werknemer aan de kleur van de werkgever niet eenduidig. Soms lijkt de leidende gedachte dat de werknemer -al dan niet impliciet door indiensttreding bij een dergelijke werkgever- in een bepaalde mate te hebben ingestemd met de beperking van zijn uitoefening van grondrechten, voor zover deze uitoefening in strijd is met het belang van de werkgever215. Steeds vaker blijkt uit de jurisprudentie dat het aangaan van een dienstverband met een gekleurde werkgever er niet zonder meer toe leidt dat gedrag in strijd met de door de functioneren van gesubsidieerde instellingen (Commissie Van der Burg) 'sGravenhage 1977, en: Hand. Tweede Kamer 1977-1978, 15 360. 210 Art. 4 lid 11 van de Wet Medezeggenschap Onderwijs (wet van 16 december 1981, Stb. 778) luidt: Het medezeggenschapsreglement kan bepalen dat slechts zij die hebben verklaard de grondslag en de doelstelling van de school te onderschrijven, kandidaat kunnen worden gesteld voor de verkiezing tot lid van de raad. 211 P.L. Dijk, J. Schepel: Dient de wet voorzieningen te bevatten ten aanzien van de zeggenschap van medewerkers en/of gebruikers in bestuurlijke organen van verenigingen en stichtingen, Pre-advies NJV, Handelingen NJV 1981, deel 1, eerste stuk, pag. 93. 212 Schuijt 1987, pag. 193 e.v.. In gelijke zin: L. Geradts: Regering misbruikt democratisering, OR-informatie 4 april 1981. 213 P. Humblet: Arbeidsovereenkomst en politiek mandaat: Kan een werknemer twee heren dienen, Rechtskundig Weekblad 1988-1989, pag. 1363. Schuijt 1987, pag 192 e.v. spreekt van gebondenheid aan de identiteit. 214 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 193. 215 Zie naast de jurisprudentie genoemd in hst. 2.4.2. nog: Commissie van beroep katholiek kleuter-, basis-, en buitengewoon onderwijs in ZuidNederland, 23 november 1978, AB 1979, 113: Ktg. Roermond 10 april 1984, NJ 1984, 676. 1 werkgever uitgedragen opvattingen, zeker als dat gedrag beschermd wordt door grondrechten, arbeidsrechtelijke consequenties dient te hebben. Dat geldt sterker als dat gedrag geen directe betrekking heeft op de te verrichten arbeid: het privé-gedrag van de werknemer gaat ook de gekleurde werkgever in beginsel niets aan216. Dat is slechts dan anders als die privégedragingen het goed verrichten van de overeengekomen arbeid in de weg staan of de belangen van de werkgever zo ernstig (dreigen te) worden geschaad dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet tot de mogelijkheden behoort. Is dat het geval dan ontvalt aan de arbeidsovereenkomst haar zin en zal een voortzetting daarvan niet in de rede liggen, maar kan de werknemer van die ontbinding geen verwijt worden gemaakt, hetgeen middels de hoogte van de aan hem toe te kennen vergoeding tot uiting kan worden gebracht217. 3.4. De aard van de werkgever: de privaatrechtelijke organisatie met publiekrechtelijke taak De werknemer kan zich ten opzichte van zijn werkgever op een horizontale werking van grondrechten beroepen. Een beroep op verticale werking komt de werknemer in beginsel slechts dan toe indien de aard van de werkgever daartoe aanleiding geeft. Het zal dan gaan om (een orgaan van) de overheid. 216 Ktg. Amsterdam, 27 augustus 1975, NJ 1975, 516: Ktg. Hoorn 11 mei 1989, NJ 1990, 71: "Weliswaar staat het iedereen vrij om binnen een organisatie bepaalde morele en/of godsdienstige opvattingen te hanteren op het terrein van het huwelijk en ervoor zorg te dragen dat die opvattingen worden uitgedragen c.q. nageleefd, maar dat betekent nog niet dat een arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd op de enkele grond dat een personeelslid zich niet overeenkomstig die opvatting gedraagt". 217 Geheel in deze lijn: Ktg. Amsterdam 22 maart 1994, JAR 1994, 83: "Evenmin doet daaraan af dat het S. onder alle omstandigheden vrij moet staan in de privé-sfeer een verhouding te hebben met een persoon naar zijn keuze. Geoordeeld wordt dat onder omstandigheden en na deugdelijke afweging van alle relevante belangen het een werkgever vrij staat beëindiging van een dienstbetrekking te verlangen ingeval een werknemer persoonlijke betreffende omstandigheden aan een goede uitvoering van de dienstbetrekking in belangrijke mate in de weg staan of anderszins de belangen van de werkgever ernstig (dreigen te) schaden. (..) De noodzaak om tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te geraken is voor een belangrijk deel gelegen in de aard van de (..) onderneming. De belangen van Levi Straus worden door de ontbinding gediend, doch die staan haaks op de belangen van S.. Aan dat laatste kan tegemoet gekomen worden door aan S. een vergoeding toe te kennen. Ook: Ktg. Maastricht, 31 augustus 1989, PRG 1990, 3188: "(..) het enkele feit dat Olivers -die volgens de Gebedsunie wist althans had moeten weten dat zijn beslissing om te hertrouwen binnen het bestuur en (delen van) de organisatie van de Gebedsunie met afkeuring zou worden begroettoch die bij uitstek persoonlijke levenssfeer rakende en als zodanig door eenieder te respecteren beslissing heeft genomen, achten Wij onvoldoende om van een verwijt in vorenbedoelde zin te kunnen spreken." Zie ook mijn: Rien ne va plus, NJCM-Bulletin 1994, pag. 989 e.v.. 1 Betreft de werkgever een publiekrechtelijk orgaan die werknemers op grond van een arbeidsovereenkomst218 in dienst heeft, dan werken voor die werknemers naar burgerlijk recht de grondrechten direct verticaal. De regering heeft zeer expliciet dit standpunt ingenomen219. De positie van deze werknemers is voor wat betreft de werking van grondrechten niet anders dan die van ambtenaren. Voor zover de overheid zich bedient van een privaatrechtelijk orgaan ter uitoefening van openbaar gezag zal dat orgaan als overheid moeten worden beschouwd en kunnen de aldaar in dienst zijnde werknemers zich ten opzichte van dit orgaan als werkgever beroepen op een verticale werking van grondrechten220. Mijn inziens zal men terughoudend moeten zijn met het aannemen dat er van een dergelijke werkgever sprake is. Werknemers, in dienst van organisaties die het openbaar belang behartigen maar die daarvoor niet over openbaar gezag beschikken, kunnen slechts een beroep doen op een horizontale werking van grondrechten. Dit mede omdat deze werkgevers zelf ook een beroep op grondrechten toekomt, hetgeen een belangenafweging noodzakelijk maakt221. Voor die aspecten van arbeidsverhoudingen met particulieren, waaraan de overheid voorschriften van personele aard kan verbinden en welke de werkgever dient uit te voeren, geldt die directe gebondenheid wel. Als de overheid bijvoorbeeld eisen stelt aan de persoon van een bij PTT-Telecom in dienst te nemen werknemer in een vertrouwensfunctie, is ook deze particuliere werkgever bij besluiten omtrent indienstneming of ontslagverlening die samenhangen met die eisen verticaal gebonden aan de grondrechten222. 218 Op grond van het bepaalde in art. 7A:1637z BW is de zevende titel A van het BW niet van toepassing op een dergelijke overeenkomst. 219 Algehele grondwetsherziening, pag 15. Zie hierover ook: hst. 2.2.4. Overigens kunnen hiervoor ook argumenten worden gevonden in de gewenste afschaffing van de ambtenarenstatus. Zie hierover o.a.: Een minderheid van de Staatscommissie van advies inzake de status van ambtenaren, 's-Gravenhage 1958, pag. 105, Handelingen van de Nederlandse Juristen-vereniging, 1982, deel 2: Verslag van de algemene vergadering over : "Bestaat er aanleiding de rechtspositionele verschillen tussen ambtenaren en civielrechtelijke werknemers te handhaven ?", vraagpunt 1, pag. 101 en W. Albeda, Th.H. Dragt en W.S.P. Fortuijn: Ambtenaren in het jaar 2000, 's-Gravenhage 1989, waarin een dergelijke ontwikkeling duidelijk tot uiting wordt gebracht. 220 C.A. Schreuder: Publiekrechtelijke taken, private rechtspersonen, Deventer 1994, pag. 126. Ook: Verhey 1992, pag. 98. 221 In gelijke zin: E.M.H. Hirsch Ballin: Staatsrecht en bestuursrecht, artikel 1 van de Grondwet als fundamentele constitutionele norm, in: C.W. Maris (red.): Gelijkheid en recht, Zwolle 1988, pag. 127 e.v. 222 Het voorbeeld is niet denkbeeldig. Zie: Vz. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 8 december 1992, KG 1993, 13, waarin de Minister van Verkeer en Waterstaat een verklaring van bezwaar afgeeft ten aanzien van het aangaan van een dienstverband door PTT-Telecom met een SAP-lid, die aldaar een vertrouwelijke functie zou gaan vervullen. De procedure is niet tegen de PTT-Telecom gericht. 1 3.5. Samenvatting en conclusies Voor de indirecte horizontale werking van grondrechten zijn vage normen noodzakelijk. In het arbeidsrecht is daarin ruim voorzien. Voor de interpretatie van vage normen bestaat geen vaste systematiek. Alle mogelijke interpretatiemethoden worden in de rechtspraak wel gebruikt. Toch blijkt de uiteindelijke invulling van de norm steeds weer afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Op deze casuïstische wijze van rechtsvinding is aanzienlijke kritiek. De kern van die kritiek is dat het voldoen aan de wens om recht te doen in het individuele geval ten koste gaat van de rechtvaardigheid in het algemeen. Die kritiek kan worden betrokken op de wijze waarop grondrechten in horizontale verhoudingen werken. De indirecte werking van grondrechten middels vage normen betekent dat steeds moet worden gezocht naar de achter het grondrecht liggende rechtsbeginsel. Deze zoektocht, in relatie tot de casuïstische rechtsvinding, leidt tot een grote onzekerheid over de precieze invulling van die rechtsbeginselen. Naar mijn mening kan aan die kritiek gedeeltelijk tegemoet worden gekomen door aansluiting te zoeken bij de wel in de wet geregelde gevallen en gegeven regels, hetgeen weer pleit voor directe toepassing van de grondrechtsregels in horizontale verhoudingen. Grondrechten verdienen zeker toepassing in het arbeidsovereenkomstenrecht, omdat daarbinnen sprake is van een ongelijke machtsverhouding. In de rechtspraak wordt dat echter niet als argument gehanteerd, maar wordt met die ondergeschiktheid kennelijk wel rekening gehouden. Bij de beoordeling van een contractuele beperking van de uitoefening van grondrecht dient eerst te worden onderzocht of die beperking vrijwillig is aangegaan. Als dat het geval is, of indien de beperking de werknemer is opgelegd, moet de beperking voldoen aan de eis van de evenredigheid. Dat betekent dat de beperking in een goede verhouding dient te staan tot het belang dat de werkgever daarbij heeft. Bij de toetsing van de beperking aan de evenredigheid zal moeten worden betrokken dat het doel van de arbeidsovereenkomst is: het verrichten van arbeid in dienst van de werkgever, waarbij als uitgangspunt geldt dat die arbeid de werkgever moet kunnen helpen bij het bereiken van het door hem nagestreefde doel. Beperkingen van de mogelijkheid tot uitoefening van grondrechten door werknemers moeten dat doel redelijkerwijs kunnen dienen. Daarbij vindt in de jurisprudentie de gedachte dat het de werkgever niet aangaat wat de werknemer privé doet, steeds meer navolging. Toch blijft, in die gevallen waarin het door grondrechten beschermd gedrag van de werknemer, ook privé, de arbeid raakt, een afweging van het belang van de werknemer bij de uitoefening van het grondrecht en het algemeen belang dat grondrechten dienen, tegen de belangen van de werkgever nodig. De waardering van die laatste belangen zijn afhankelijk van het doel dat de werkgever nastreeft. Heeft de werkgever geen kleur dan is een beperking van de uitoefening van grondrechten door de werknemer eerder toegestaan dan indien de werkgever wel als gekleurd is aan te merken. In de jurisprudentie wordt grondrechten in de belangenafweging niet dat zwaarwegende karakter toegekend dat ze verdienen. Grondrechten worden in de 1 rechterlijke motivering zelfs vaak niet expliciet genoemd: ze worden meegeroerd in de belangenafwegingspot zonder dat de bepalende smaak altijd te proeven blijft. De vrees voor een dergelijke ontwikkeling zal ten grondslag hebben gelegen aan het voorstel tot verandering van de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen van sociale grondrechten van de kamerleden Franssen, Roethof en Van Thijn223. Dit voorstel is gedaan in het kader van de herziening van de Grondwet. Genoemde kamerleden meenden dat de daarin vervatte grondrechten -vooral zolang de horizontale werking ervan beperkt blijft- als instrument in de praktijk van onze maatschappelijke verhouding tekort zouden schieten. Zij stelden voor de grondrechten van werknemers in een aparte beginselenwet neer te leggen, "als middel voor de samenleving om het ondernemingsbeleid en de feitelijke arbeidsverhouding te toetsen aan algemeen erkende normen voor democratische menselijke relaties" en "als stimulans voor de werknemer om zelf eisen te stellen aan de wijze waarop hij wordt behandeld". Opvallend is dat dit voorstel is gedaan nadat de regering haar vijftrapsraket inzake de horizontale werking van grondrechten had gelanceerd. Deze gradaties werden echter kennelijk onvoldoende bevonden224. Het standpunt van de Minister terzake luidde dat deze problematiek nog zoveel kanten had die niet waren te overzien, dat hij het te vroeg achtte de Grondwet de wetgever te laten voorschrijven terzake een nadere regeling te treffen225. Daarna is het voorstel niet meer aan de orde geweest. Hoewel van wetgeving niet alle heil verwacht mag worden vind ik dat toch een gemiste kans. Daar waar de rol van de grondrechten in de arbeidsverhouding wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval neemt de onberekenbaarheid en de ondoorzichtigheid van het recht toe. Dat is bezwaarlijk wanneer een werknemer voor een keuze tussen twee zwaarwegende belangen wordt gesteld: behoud van zijn mogelijkheden tot uitoefening van grondrechten of zijn arbeid. Op het vele gebruik van vage normen in het arbeidsrecht en de onzekere uitkomst van een belangenafweging waarmee die normen worden ingevuld wordt daarom m.i. terecht kritiek uitgeoefend. En wetgeving met als onderwerp de grondrechten van de werknemer zal noodzakelijkerwijs ook een bepaalde mate van vaagheid houden. Het blijft immers wenselijk in een zekere mate recht te kunnen doen aan de individuele belangen door deze af te wegen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daaraan valt niet te ontkomen om verstarring van de rechtspraak te vermijden. Toch zou regelgeving op dit gebied verduidelijkend kunnen werken, en in ieder geval de rechter kunnen dwingen zich beter rekenschap te geven van de werking van grondrechten en de bij de grondrechten betrokken belangen. Tweede Kamer 1975-1976, 13 873, nr. 6, pag. 21-28. Tweede Kamer 1975-1976, 13 873, nrs. 5-6, pag. 11. 225 Tweede Kamer 1976-1977, 13 873, nr. 7. Zie ook: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, rede, Deventer 1988, pag. 26-27 223 224 1 1 1 4. De vrijheid van meningsuiting 4.1. Inleiding Voor de belangenafweging die noodzakelijk is om een beroep op grondrechten te beoordelen is -naast de proportionaliteit en de aard van de rechtsbetrekking waarbinnen dat beroep wordt gedaan- de aard van het grondrecht van groot belang. In dit hoofdstuk wordt die aard daarom aan een nadere beschouwing onderworpen. Eerst worden een aantal begrippen gedefinieerd, vervolgens wordt bezien op welke wijze het grondrecht is gecodificeerd. De verticale werking van de verdragsrechtelijke vrijheid van meningsuiting wordt nader onderzocht vanwege de daarbij voorgeschreven belangenafweging. De beperking van het recht in horizontale verhoudingen is immers ook afhankelijk van een belangenafweging. De weging van belangen is mede afhankelijk van de functies van de vrijheid van meningsuiting. Een nadruk op een bepaalde functie van de vrijheid van meningsuiting kan leiden tot een specifieke belangenafweging. De ontwikkeling van de beoordeling van de toelaatbaarheid van uitingen in horizontale verhoudingen heeft voor een groot deel plaatsgevonden in het kader van de onrechtmatige daad. De bij die beoordeling betrokken belangen en de afweging daarvan aan de hand van de omstandigheden van het geval geven een goed beeld van de van belang zijnde criteria. Daarom zal daaraan aandacht moeten worden besteed. Het is daarbij van belang na te gaan in hoeverre de Hoge Raad de door het EHRM ontwikkelde jurisprudentie van de belangenafweging in verticale verhoudingen toepast. 4.1.1. Wat is meningsuiting De begrippen 'mening' en 'uiting' in de term 'meningsuiting' zijn niet zonder meer duidelijk. 'Uiting' ziet toe op het openbaren, het te kennen geven. Het ontwikkelen, koesteren en niet voor openbaar gebruik vastleggen van gedachten en gevoelens vallen dus niet onder dit begrip226. De wijze waarop het openbaren geschiedt is onbeperkt, en kan onder meer bestaan uit mondelinge of schriftelijke mededelingen, een bepaalde haar- of kledingdracht, gebaren of kunstvormen. Art. 18 eerste en derde lid IVBPR handelen over het recht een godsdienst of levensovertuiging "tot uiting te brengen". Volgens de regering227 zijn er vier uitingsrechten in de Grondwet opgenomen, te weten: het recht de godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden, art. 6 lid 1 GW: de vrijheid van drukpers, art. 7 lid 1 GW: andere vormen van meningsuiting, art. 7 lid 3 GW en het recht tot vergadering en betoging, art. 9 lid 1 GW. Letterlijk is een 'mening' een opvatting, gevoelen of denkwijze. 'Mening' kan dus betrekking hebben op door andere grondrechten beschermde vrijheden, waarbij met name een samenloop met de vrijheid van godsdienst voor de hand 226 (en zijn dus vrij:) Hof Amsterdam 13 september 1984, NJ 1985, 409: Pres. Rb. Groningen, 6 april 1976, NJ 1976, 265. 227 Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 3 pag. 10. 1 zal liggen228. Hoewel de letterlijke tekst van art. 7 leden 1 en 3 GW anders doet vermoeden betreft de vrijheid van meningsuiting ook het bekendmaken van feiten229. Uitzondering hierop vormen standaardmededelingen in de bedrijfssfeer. Overigens dient het begrip 'mening' ruim uitgelegd te worden230. De term 'meningsuiting' dekt dus niet geheel de lading: het gaat om de vrijheid van iedere op openbare communicatie gerichte menselijke expressie. Het is daarom dat vele alternatieven regelmatig in de literatuur worden gebruikt. De meest voorkomende zijn: 'uitingsvrijheid'231, 'informatievrijheid232', 'communicatievrijheid233' en de 'vrijheid van expressie234'. Ik zal het begrip (vrijheid van) meningsuiting blijven hanteren omdat dit het meest ingeburgerd en een duidelijke weergave van het onderwerp van onderzoek is. Dat is het uiten van gedachten of gevoelens, opvattingen, overtuigingen of het doen van mededelingen van feitelijke aard, zonder dat in het bijzonder aandacht wordt besteed aan door andere dan art. 7 GW beschermde uitingsrechten. Als uitgangspunt geldt dat de uiting primair gericht is op een uitwisseling van meningen of informatie en een boodschap voor anderen moet bevatten. Dit onderzoek richt zich dus (vrijwel) uitsluitend op de positie van een werknemer of groepen werknemers235 die zich uiten en de mogelijke weerslag van de uiting op de arbeidsrelatie. 4.1.2. Art. 7 GW 228 Het maken van een onderscheid tussen de vrijheid van meningsuiting en andere uitingen is niet altijd even eenvoudig: zie hieromtrent: J.M. de Meij: Uitingsvrijheid, Amsterdam 1989, (verder: De Meij 1989) pag 196 e.v. en: A.E. Schilder: Het recht tot vergadering en betoging, Arnhem 1989, pag. 58-71. 229 Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 7, pag. 26. 230 R. de Winter: De heersende leer, 's-Gravenhage 1993, met name pag. 250-259. 231 Bijv. door: De Meij 1989. Deze term dekt dus ook de andere 'uitingsrechten'. 232 Deze term is kennelijk ontleend aan de VN-resolutie 59, waar wordt gesproken van "freedom of information". Zie hieromtrent: De Meij 1989, pag. 25-26. Deze term heeft de betekenis verkregen van het recht op vrijheid van nieuwsgaring ofwel het recht op informatie, en ziet dus toe op de 'ontvangst-kant'. Brenninkmeijer 1982, pag. 188 gebruikt deze term dan ook terecht in die beperkte zin. 233 G.A.I. Schuijt: Werkers van het woord, Deventer 1987 (verder: Schuijt 1987) pag. 33 e.v. staat deze term voor omdat deze zowel de uiting als de ontvangst omvat. Voor dit onderzoek is deze term dus te ruim. 234 Bijv.: H. Cohen Jehoram: Vrijheid van expressie en informatie, grondslag van het mediarecht, Ars Aequi (bijzonder nummer Mediarecht) 1983, pag. 5-11: H. van Maarseveen: Vrijheid van zelfexpressie, NJB 1981, pag. 617-628. 235 Waarbij de positie van journalisten en onderwijzend personeel geen bijzondere aandacht krijgt. Zie voor de eerste groep: Schuijt 1987, voor de tweede groep: W.J.J. Beurkens: Sociaal recht en het bijzonder onderwijs, Deventer 1991. 1 Art. 7 lid 1 GW bepaalt dat niemand voorafgaand verlof behoeft voor het openbaren van gedachten of gevoelens middels de drukpers. Het tweede lid bepaalt dat de wet regels stelt omtrent de radio en televisie, en dat op de inhoud van uitzendingen daarvan geen voorafgaand toezicht plaats vindt. Het derde lid bepaalt dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen evenmin voorafgaand verlof nodig is vanwege de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Daarmee is een duidelijk verbod op censuur vastgelegd236. Het artikel laat onverlet dat achteraf, terzake van ongeoorloofd geachte uitingen door de overheid of gelaedeerde actie wordt ondernomen. Repressieve bepalingen vanwege de inhoud van een uiting mogen slechts bij de formele wet worden gesteld237. Smaad, opruiing, belediging, majesteitsschennis en aanslagen op de openbare orde en goede zeden stelt het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Art. 6:162 BW laat een actie uit onrechtmatige daad toe. Op grond van deze bepaling kan ook in kort geding getracht worden een uiting, veelal een publicatie, bij voorbaat te verbieden. Art. 6:167 BW stelt een aantal regels met betrekking tot misleidende publicaties en schept de mogelijkheid een veroordeling tot rectificatie te verkrijgen. In de rechtspraak is het in art. 7 GW vastgelegde recht tot het openbaren van gedrukte en daarmee gelijk te stellen uitingen onderscheiden van het recht op het verspreiden daarvan. Dat verspreiden mag ook worden gereguleerd door lagere overheden. Het onderscheid tussen verspreiden en openbaren is door de Hoge Raad op eenvoudige wijze bepaald: van openbaren is sprake door het neerleggen in geschrift (op welke wijze dan ook), wat daarna volgt om het aldus neergelegde 'voor het publiek openbaar bekend te maken', behoort tot de ruimtelijke sfeer en is aan het grondrecht ondergeschikt238. Onderscheid maken tussen de vorm waarin wordt afgedrukt en de inhoud van het aldus afgedrukte is niet goed mogelijk. Daarom valt de vorm hier mede onder de bescherming van de inhoud zoals art. 7 GW die biedt239. 4.1.3. Art. 10 EVRM, art. 19 IVBPR In een aantal verdragen komen bepalingen voor met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting. Daarvan zijn met name van belang art. 10 EVRM en, in mindere mate, art. 19 lid 2 IVBPR. Deze bepalingen zijn belangrijk ruimer dan art. 7 GW omdat zij ook het recht garanderen op de ontvangst van denkbeelden en inlichtingen. Daarnaast maken deze verdragsbepalingen geen onderscheid tussen het openbaren en het verspreiden van gedachten of gevoelens. Daarentegen zijn de beperkingsmogelijkheden aanzienlijk ruimer dan die van art. 7 GW. Lid 2 van art. 10 EVRM beperkt de in het eerste lid gegeven vrijheden door te bepalen dat zij kunnen worden onderworpen aan be236 Zie over art. 7 GW uitgebreid: Kortmann 1990, pag. 378 e.v., De Meij 1989, de Grondwet 1992, pag. 145 e.v. 237 Kortmann 1990, pag. 382. 238 HR 28 november 1950, NJ 1951, 137 en 138. 239 Vrijwel letterlijk: P.W.C. Akkermans: De Grondwet, Zwolle 1987, pag. 161. 1 paalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij wet zijn voorzien en welke nodig zijn in een democratische samenleving om een aantal met name genoemde belangen te waarborgen240. De wet, in formele of materiële zin, dient kenbaar en voorspelbaar te zijn. Een beperking van de vrijheid van meningsuiting door vage wettelijke normen, en de rechterlijke interpretatievrijheid daarbij, betekent nog niet dat deze beperking in strijd is met het vereiste dat een beperking bij wet dient te zijn voorzien: een beperking middels art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) is mogelijk omdat die vage norm voldoende is verduidelijkt in vaste jurisprudentie241. Het vereiste dat een beperking nodig moet zijn in een democratische samenleving betekent dat alvorens tot beperking overgegaan kan worden het te beschermen belang gevaar zal moeten lopen door de uitoefening van het grondrecht. De toevoeging 'nodig in een democratische samenleving' corrigeert de suggestie dat de vrijheid van meningsuiting altijd dient te wijken voor de opgesomde rechtsgoederen. Er zal steeds een afweging in concreto plaats moeten vinden tussen de grondrechten en de beperkingsdoelstellingen en dit in het licht van wat nodig is in een democratische samenleving242. Dat is vooral van belang gebleken in de rechtspraak van het EHRM. Kenmerken van een democratische samenleving acht het EHRM pluralisme, verdraagzaamheid en ruimdenkendheid. De vrijheid van meningsuiting is onder toepassing van de beperkingseis 'nodig in een democratische samenleving' vooral bestemd om de minderheidsopinies te beschermen, ook als die "de staat of een deel van de bevolking kwetsen, schokken of verontrusten"243. 'Nodig in een democratische samenleving' als afwegingscriterium voor de vrijheid van meningsuiting betekent dat uitingen over aangelegenheden van publiek belang een bevoorrechte positie innemen. Hoewel het EHRM deze positie nooit expliciet heeft gesteld, blijkt dat wel impliciet uit de jurisprudentie244. Het EHRM hanteert dit beperkingscriterium ook als evenredigheidscriterium: een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet proportioneel zijn aan het belang van die beperking245. Art. 19 lid 3 IVBPR beperkt de in het tweede lid gegeven vrijheid van meningsuiting voor zover dat nodig is wegens het belang van de rechten of de goede naam van anderen en het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, volksgezondheid of goede zeden. Het criterium openbare orde "laat bijkans iedere overheidsmaatregel tegen de uitingsvrijheid toe", waardoor het VN-verdrag "geen enkele juridische garan- 240 Zeer uitgebreid over de beperkingssystematiek van het EVRM: Velaers 1991, pag. 232 e.v., en met name vanaf pag. 262. 241 EHRM 20 november 1989, NJ 1991, 738 (Markt Intern). Hierover: Velaers 1991, pag. 266 e.v. In gelijke zin: G.A.I. Schuijt: Hoge Raad niet meer bang voor de uitingsvrijheid ? Informatierecht/AMI 1996, (verder: Schuijt 1996) pag. 23 e.v. 242 Velaers 1991, pag. 317-318. 243 EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handy-side). Zie ook: Velaers 1991, pag. 318 e.v. 244 Velaers 1991, pag. 320 e.v. 245 Velaers 1991, pag. 327. 1 tie voor de uitingsvrijheid (geeft)"246. 4.2. De grondslag van vrijheid van meningsuiting 4.2.1. Het vinden van de waarheid Het recht op een vrije meningsuiting is bepleit op grond van het belang van een open uitwisseling van informatie voor het vinden van de waarheid. Deze theorie wordt met name toegeschreven aan John Stuart Mill247 en kent als uitgangspunt dat de waarheid een absoluut karakter heeft dat, zij het vaak zonder zekerheid, vastgesteld kan worden. In deze gedachtengang is elke beperking van de vrijheid van meningsuiting uit den boze want "Mogten alzoo de voorgedragene denkbeelden geene waarheid behelzen, maar dwaling: hunne toepassing geen nuttigheid aanbrengen, maar schade: deze overweging behoeft den schrijver niet terug te houden van het openbaren zijner gedachten: want in den smeltkroes der critiek wordt de dwaling gekend, en veelal vernietigd. Voor de verkondiging van dwaalbegrippen valt zelfs veel te zeggen"248. Deze opvatting kende in de vorige eeuw een aanzienlijk aantal aanhangers249. Een sterk vergelijkbaar uitgangspunt geldt nog in de socialistische rechtsopvatting. Zo stelde de grondwet van de Duitse Democratische Republiek een vrije confrontatie van meningen als uitgangspunt voor het vinden van de waarheid, maar dan alleen indien deze confrontatie de opbouw van het socialisme constructief diende250. Voor de ontwikkeling van het recht op vrije meningsuiting heeft een benadering gebaseerd op een tegenovergesteld uitgangspunt, die dat alle waarheid relatief is, ook een groot belang, met name in de Verenigde Staten. In 1919 oordeelde de bekende rechter Holmes in Abrams vs. US.251 dat alle waarheid relatief is en alleen naar waarde geschat kan worden in een open discussie. Reden waarom de overheid het recht ontzegd dient te worden zich in dat proces te mengen, omdat zij dat uitsluitend zou kunnen doen met de vooronderstelling dat absolute waarheden vastgesteld kunnen 246 H. Cohen Jehoram, De vrijheid van expressie en informatie in het Mediarecht, in: Kernpunten van intellectuele eigendom en Mediarecht, Zwolle 1984, pag. 14. 247 John Stuart Mill: On Toleration, Middlesex 1979. 248 L.A.P.F. Buyn: Het regt op eene volkomen onbelemmerde gedachtenuiting. Eene strafregtelijke proeve, Amsterdam, 1867, zoals geciteerd in P. Dresen S.J.: De vrije meningsuiting, Amsterdam 1949, pag. 57. 249 Zie: P. Dresen S.J.: De vrije meningsuiting, Amsterdam, 1949, pag. 56-68. De Praktijkgids voert al jaren een citaat van Paul-Louis Courier op het voorblad dat luidt: "Publiez votre pensée, ce n'est pas un droit, c'est un devoir. Si votre pensée est bonne, on en profite, mauvaise, on la corrige, et l'on profite encore". 250 Zie hierover: A.B. van Rijn: De functie van de vrijheid van meningsuiting in de beide Duitse staten, Zwolle 1985 (verder: Van Rijn 1985) n.m. pag. 47 e.v. 251 250 US 616, 630-1 (1919), te kennen uit: H.J.M. Boukema: Recht voor journalisten, Zwolle 1984, pag. 49. 1 worden252. Het vinden van de waarheid kan ook letterlijk worden opgevat. Mij lijkt dat een zinvollere benadering dan de abstracte. In die optiek ziet de vrijheid van meningsuiting vooral toe op het recht om feiten bekend te maken. Zeker indien uit deze feiten misstanden kunnen worden afgeleid is het aan de kaak stellen daarvan in het openbaar van groot maatschappelijk belang. De op deze wijze aangewende vrijheid van meningsuiting wordt vaak onder de, hierna te bespreken, democratische functie gebracht253. 4.2.2 De zelfverwerkelijking Belangrijker voor de ontwikkeling van het recht op vrije meningsuiting, maar niet geheel los te zien van het bovenstaande, is het aan de westerse rechtscultuur ten grondslag liggende uitgangspunt dat de mens een doel in zich is. Over de aard van dat doel en de wijze waarop dat kan worden bereikt lopen de meningen ver uiteen. Aan de ene kant staat de gedachte dat de individuele vrijheid een middel is om het doel -een zo volmaakt mogelijke vereniging met een hogere macht (god)- te bereiken, en dat het doel van de sociale vrijheid het algemeen welzijn is. Volgens Dresen254 strekt het wezen van de vrijheid van meningsuiting tot het nastreven van het zedelijk goede en dat algemeen welzijn. De taak van de overheid is het om uitingen die niet met dat doel in overeenstemming zijn tegen te gaan. Aan de overheid komt het dus toe te bepalen of het gebruik van de vrijheid van meningsuiting het goede in religieusethische zin nastreeft. Duynstee255 gaat uit van hetzelfde doel maar beziet de taak van de overheid anders. Hij meent dat de vrijheid van meningsuiting is gebonden aan de goede zeden. De overheid heeft in zijn visie de taak die te beschermen en uitingen die de goede zeden bedreigen tegen te gaan. Deze opvattingen zijn m.i. terecht door Boukema256 bestreden en komt thans nauwelijks gezag toe257. 252 Zie over de ontwikkelingen van de vrijheid van meningsuiting in de VS: J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Leiden 1981, (verder: Peters 1981) met name pag. 5 e.v. en pag. 28 e.v. 253 Zie bijv.: Peters 1981, pag. 73, en dus onder public speech: zie ook: hst. 4.3.1. 254 P. Dresen S.J.: De vrijheid van meningsuiting, Amsterdam 1949, pag. 67 e.v. 255 F.J.F.M. Duynstee: Is het gewenst wijziging aan te brengen in de bestaande bepalingen in grondwet en wet betreffende de vrijheid van meningsuiting door middel van drukpers, toneel, film, en radio, en zo ja, in welke zin ? Pre-advies NJV 1949, pag. 19. 256 P.J. Boukema: Aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, Amsterdam 1966 (verder: Boukema 1966), pag. 103 e.v. 257 De opvatting dat de overheid de christelijke waarden dient te bepalen en te verdedigen vindt kennelijk nog immer enige steun, zie: Grondrechten zonder basis, uitgave van de Groen van Prinsterer Stichting, 1 Aan de andere kant staat de gedachte dat het belang van het individu uiteindelijk primeert op dat van de collectiviteit. De zelfverwerkelijking van het individu op een door hem in de grootst mogelijke vrijheid gekozen wijze wordt beschouwd als een der hoogste doelen van het bestaan258. Een vastgesteld doel is daarbij niet gegeven. Bij deze visie past dat een aantal van de voor de zelfverwerkelijking van de mens noodzakelijke vrijheden geacht wordt hem van nature toe te komen en onvervreemdbaar te zijn. Deze opvatting is terug te voeren op de filosofie van John Locke259 die een natuurtoestand aannam waarin alle individuen gelijk en onafhankelijk zijn. In deze gedachtengang verkrijgt de overheid geen onbeperkte soevereiniteit doch heeft zij als taak de burgers te beschermen en de reeds krachtens natuurrecht geldende regels te formuleren en handhaven, zonder zich te mengen in de aan de mens van nature toekomende vrijheden. Het welzijn van haar onderdanen ligt buiten de sfeer van de overheid. Daarmee heeft de burger de ruimte -de vrijheid- zich te ontplooien en te verwerkelijken op een wijze die aan de normen van de menselijke waardigheid voldoet. Als een van de meest wezenlijke voorwaarden daarvoor geldt dat de burger kan communiceren met anderen teneinde kennis te nemen van alle informatie die voor zijn zelfverwerkelijking relevant is. Drion260 heeft er op gewezen dat deze kant van de vrijheid van meningsuiting ook een minder verheven aspect heeft, namelijk de behoefte van de mens zijn gedachten en gevoelens, zijn overtuiging naar buiten te brengen. "Ook als van die communicatie weinig intellectuele of culturele winst is te verwachten, is dit een belang dat niet verwaarloosd mag worden." 4.2.3. De democratische functie De vrije zelfverwerkelijking van de mens kan slechts plaatsvinden in een gemeenschap van mensen, waarbinnen enigerlei vorm van leiding en gezag heerst261. De door dat gezag te waarborgen vrijheden dienen tevens tot legitimering van dat gezag. Dat geldt zeker voor een democratisch geleide gemeenschap waarvoor de aan de mens toekomende vrijheden gelden als functionele basis. Een democratie ontleent haar bestaansrecht permanent aan de mogelijkheid van burgers om politieke besluitvorming te beïnvloeden. De grondrechten, waarin de vrijheden zijn vastgelegd, zijn dan ook steeds elementen van objectieve staatsordening. De op deze wijze beschouwde functie van vrijheden wordt ook wel aangeduid als de democratische functie. De liberale grondwetten aan het einde van de 18de, begin 19de eeuw waren telkens ook uitingen van het streven van de burgerij naar deelname aan de wetenschappelijk bureau van de GPV, Groningen 1985. 258 Zie bijvoorbeeld: Boukema 1966, pag. 103 e.v.: E. Barendt: Freedom of speech, Oxford, 1985, pag. 15-21: Velaers 1991, pag 37-42. 259 John Locke: A letter concerning toleration, Londen 1689 (second edition) 260 H. Drion: Het rechterlijk verbod en de vrijheid van meningsuiting, in: Op de grenzen van komend recht, Zwolle 1969, pag. 102. 261 De anarchistische en utopistisch socialistische theorieën daargelaten. Zie daarover bijv.: I. Tod en M. Wheeler: Utopia, Haarlem 1979. 1 politieke macht. Ook in die zin richten de in de constitutie gewaarborgde grondrechten zich op de overheid. De prominente plaats van de vrijheid van meningsuiting binnen de op deze wijze beschouwde grondrechten is evident. De democratische functie van grondrechten is pas eerst, om begrijpelijke redenen, in de na-oorlogse grondrechtentheorieën in de belangstelling komen te staan en sterk benadrukt, terwijl die belangstelling nog steeds lijkt toe te nemen. Met name in Duitsland is op deze functie van grondrechten het primaat gelegd262, terwijl ook de interpretatie van verdragen zich in die richting lijkt te bewegen. De nadruk op deze functie in Duitsland heeft geleid tot de 'strijdbare democratie'. Deze laat de meningsuiting niet vrij maar beïnvloedt en regelt dit recht actief, hetgeen heeft geleid tot een bevoorrechte positie van uitingen die bijdragen aan de publieke discussie. Ook in Nederland valt een dergelijke tendens te herkennen, zij het in veel minder sterke mate263. 4.2.4. Verdient een van de grondslagen van vrijheid van meningsuiting een voorkeur ? Boukema264 wijst als basis van de vrijheid van meningsuiting uitsluitend op de zelfverwerkelijkingsfunctie. Hij wijst erop dat het aanvaarden van een ander uitgangspunt leidt tot een opoffering van het individu aan de gemeenschap265. Peters266 meent dat dit weliswaar een grondslag van de vrijheid van meningsuiting is, maar acht de democratische functie van aanzienlijk meer belang267. Meningsuitingen die betrekking hebben op de publieke discussie verdienen wat hem betreft dan ook een verdergaande mate van bescherming dan andere uitingen. Hoewel op deze opvatting kritiek is geuit268, kan zeker in horizontale verhoudingen worden geconcludeerd dat het maatschappelijk belang van een uiting een belangrijk toestingskader vormt269. Zie voor Duitsland: hst. 8. Te denken valt aan de discriminatieverboden in artt. 137c e.v. WvSr. 264 Boukema 1966, pag. 102-111. 265 In gelijke zin: J. van der Hoeven: Dient de uitoefening der grondrechten, welke meningsvorming, meningsuiting en informatie betreffen, grondwettelijk nader te worden geregeld ? Handelingen N.J.V. 1969 I, tweede stuk, pag. 57 e.v. 266 Peters 1981, pag. 2-3, in navolging van A.J.P. Tammes, Preadvies NJV 1949, pag. 149. 267 Kennelijk is P. Mout: Bescherming van het individu tegen ongefundeerde aantijgingen in de massa-media, Pre-advies NJV 1978, pag. 153-154, eenzelfde mening toegedaan waar hij stelt: "Zonder deze door de publiciteitsmedia te hanteren vrijheden zou de burger immers nooit een mening kunnen vormen: wanneer de burger niet vrijelijk voorgelicht kan worden en niet vrijelijk kennis kan nemen van een diversiteit van meningen, kan hij zelf ook geen mening vormen als gevolg waarvan hij dan evenmin zinvol zijn democratische rechten en plichten als mondig burger kan uitoefenen". 268 Bijv. door: R. de Winter: NJB 1979, pag. 160-161. 269 Zie hierover: hst. 4.4.2. 262 263 1 Met Boukema lijkt het mij toe dat het de overheid niet toekomt uitingen op hun waarde te beoordelen en de mate van bescherming in verticale verhoudingen te differentiëren, omdat zij daarmee de aan de burger toekomende vrijheid geweld aandoet. Daarmee is niet gezegd dat de overheid bepaalde uitingen niet strafbaar zou mogen stellen of zich iedere kritiek dient te laten welgevallen. Wel dat zij daarbij de grootst mogelijke terughoudendheid dient te betrachten en zij zich meer dient te laten welgevallen dan een burger270. Een bepaalde voorkeur voor een van de andere functies acht ik evenmin voor de hand liggend, mede omdat deze functies van de vrijheid van meningsuiting complementair zijn. Dat geldt zeker voor de democratische- en zelfverwerkelijkingsfunctie van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheden zijn voor de mens een voorwaarde voor het participerend optreden, nu de niet-beïnvloede wilsbestemming van het individu de bron is van de democratie. Maar het participerend optreden van het individu in een democratisch kader is de beste waarborg om die vrijheden te verzekeren. Het bekendmaken van misstanden (feiten) kan de democratie zeer goed dienen, en juist de in die democratie gewaarborgde vrijheden behoren daartoe de mogelijkheid te bieden. Van Rijn271 betreurt het dat in Duitsland door een nadruk op de democratische functie uitingen met een publiek belang duidelijk bevoorrecht zijn ten opzichte van uitingen met een louter privé-belang. Hij meent dat deze onderscheiding het absolute karakter van het grondrecht van de vrije meningsuiting doorbreekt en het vaak niet goed mogelijk is vast te stellen of een uiting al dan niet bijdraagt aan de algemene meningsvorming272. In zijn visie draagt iedere uiting uiteindelijk bij aan de openbare meningsvorming, zodat een verschil in bescherming niet voor de hand ligt. Hiertegen kan worden aangevoerd dat het karakter van de vrijheid van meningsuiting volgens mij, evenmin als dat van andere grondrechten, niet absoluut is, zelfs niet in verticale verhoudingen. Het waarderen van het maatschappelijk belang van een uiting in het kader van de beoordeling van de toelaatbaarheid van een beperking daarvan dient ook plaats te vinden bij een toetsing aan art. 10 EVRM en art. 19 lid 3 IVBPR. Een dergelijke 270 Steun voor dat laatste is te vinden in de jurisprudentie terzake van uitingen in politiek verband: bijv. Hof 's Gravenhage 3 januari 1979, NJ 1979, 603 en Hof Amsterdam 10 maart 1983, NJ 1984, 352 ("in politieke verkiezingsstrijd pleegt men de grenzen van hetgeen nog als geoorloofd wordt beschouwd ruimer te trekken"). Zie ook: Peters 1981, pag. 74-87, waarin deze kritiek op overheidsoptreden en op 'public figures' in beginsel als 'public speech' beschouwt, en P. Mout: pre-advies NJV 1978, pag. 92-94. Uit het bepaalde in art. 266 lid 2 WvSr valt een dergelijke terughoudend ook af te leiden. 271 1985, pag. 220-221. 272 Geheel ongegrond lijkt me die vrees niet. Er komt meer nadruk te liggen op de formulering van de uiting. Kennelijk in gelijke zin: R. de Winter: De 'Auschwitz-Lüge' na 50 jaar: strafwaardig ?, NJB 1995, pag. 659: "Het gevaar bestaat, kortom, dat uitsluitend lompe domoren, die relatief ongevaarlijk zijn, door zo'n verbod worden geraakt." 1 belangenafweging is in verticale verhoudingen dus niets nieuws, maar mag er natuurlijk niet toe leiden dat de beperkingssystematiek van art. 7 GW wordt doorkruist. Tot op heden blijkt daarvan niets. Voor de verticale werking van de vrijheid van meningsuiting in Nederland is art. 7 GW dus strikter dan de verdragsgrondrechten, hetgeen er toe leidt dat het betrekken van de vrijheid van meningsuiting in een belangenafweging in ons land, in tegenstelling tot de jurisprudentie van het EHRM, in verticale verhoudingen niet op de voorgrond staat273. De reden daarvoor zou kunnen worden gevonden in het verschil in opvatting over de grondslag van de vrijheid van meningsuiting. In de verdragen is dat de democratische: in de Grondwet veel meer de zelfverwerkelijking. 4.3. De vrijheid van meningsuiting en de belangenafweging in verticale verhoudingen Het grondwettelijke recht op vrije meningsuiting dient volgens de heersende leer in verticale verhoudingen niet in een rechterlijke belangenafweging te worden betrokken. De stringente beperkingssystematiek zoals die in de Grondwet is opgenomen moet worden gehandhaafd in verticale verhoudingen. De verdragsrechtelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting wordt in die verhoudingen wel in een belangenafweging betrokken: de tekst en opzet van deze rechten geeft daartoe ook alle aanleiding. Vooral de bescherming van de vrijheid van meningsuiting van art. 10 EVRM impliceert een belangenafweging. Beperking van dit recht dient te voldoen aan vier algemene voorwaarden: het dient bij wet te zijn voorzien, het moet nodig zijn in het belang van de bescherming van met name genoemde rechtsgoederen, nodig zijn in een democratische samenleving en zonder discriminatie toegepast. De eis dat een beperking nodig moet zijn in een democratische samenleving is een belangrijk criterium voor de beoordeling van beperkingen van de vrijheid van meningsuiting. Deze eis wordt door het EHRM gebruikt als evenredigheidscriterium: de beperking dient evenredig te zijn aan het nagestreefde doel. Door die invulling wordt een model geschapen waarin een concrete belangenafweging plaats kan vinden. Deze kan weer worden gebruikt in horizontale verhoudingen. 4.3.1. Public speech/private speech en de 'clear and present danger test' Met name in de buitenlandse rechtsliteratuur komen pogingen voor, een uiting te onderscheiden naar een algemeen of een persoonlijk belang274. Het 273 HR 10 november 1992, NJ 1993, 18: "Dit grondrecht beschermt in beginsel elke openbaarmaking van een -min of meer weloverwogen- gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit. Het gebruik van aanstootgevende taal kan -daargelaten uiteraard de waarde van dergelijke uitingen- in beginsel ook als openbaarmaking van een gedachte of gevoelen aangemerkt worden." 274 Zie voor de VS: A. Meiklejohn: Free speech and its relation to selfgouvernment, in: Political Freedom, New York, 1965, voor Engeland: E. Barendt: Freedom of speech, Oxford 1985, met name pag 20-23: voor Nederland: Peters 1981, voor Duitsland: hst. 8. 1 doel daarvan is een uiting vatbaar te maken voor een belangenafweging. Zoals ook van het Amerikaanse Supreme Court en het Duitse Bundesverfassungsgericht krijgt de vrijheid van meningsuiting over aangelegenheden van publiek belang van het EHRM een duidelijk bevoorrechte positie, zij het dat die nooit expliciet is gesteld275. Private speech -uitingen over aangelegenheden van louter privé-belang- geniet in verhouding tot uitingen met een publiek belang een mindere bescherming. Betreft het inlichtingen of denkbeelden zonder enig publiek belang voor de gemeenschap -die dus niet bijdragen aan de openbare meningsvorming- dan verliest de vrijheid van meningsuiting in grote mate haar 'preferred position'. Een beperking daarvan zal eerder 'nodig in een democratische samenleving' bevonden worden276. Het maken van dit verschil in bescherming ontstaat doordat een voorkeur bij de democratische functie van de vrijheid van meningsuiting (waaronder begrepen het bekendmaken van misstanden) wordt gelegd. De grens tussen private en public speech is een zeer geleidelijke. Peters277 stelt dat er sprake is van een glijdende schaal: hoe meer een uiting het karakter draagt van public speech, hoe meer bescherming die uiting geboden dient te worden. Maar ook in zijn optiek blijft toetsing van het belang en daarmee dus de inhoud van de uiting nodig. Het bepalen van de positie van een uiting op de glijdende schaal, en daarmee het bepalen van de 'preferred position', impliceert weer een belangenafweging. De opvatting over de geprivilegeerde positie van de publieke discussie vindt zijn rechtvaardiging in de mogelijkheid tot inspraak van minderheidsgroepen. "Het karakter van het grondrecht van 'public speech' van de minderheid verzet zich principieel tegen een afweging van de belangen van de meerderheid. Alleen wanneer er een duidelijk en onmiddellijk gevaar bestaat voor de aantasting van substantiële belangen mag de meningsuiting beperkt worden indien althans geen ander middel ten dienste staat om de substantiële belangen te beschermen", stelt Peters278. De grens van de vrijheid van meningsuiting zou volgens de 'clear and present danger test' daarom gevonden moeten worden daar waar geen tegenargumentatie meer mogelijk is, zoals het roepen van 'brand' in een vol theater. Er moet, alvorens tot een beperking van de uiting kan worden overgegaan, sprake zijn van een direct en concreet gevaar dat de uiting een onwettig gevolg heeft. Onder 'direct' dient dan ook te worden verstaan 'redelijkerwijs te verwachten', waarbij het verwachtingspatroon geobjectiveerd dient te worden. Die objectivering is dan hetgeen redelijk moet worden bevonden in het licht van ons democratisch waardenpatroon. Dan pas, zo meent Peters279, is een beperking nodig in een democratische samenleving. 275 Zie over de rechtspraak van het EHRM: Velaers 1991, met name pag. 320 e.v.. 276 Zie bijv.: EHRM 25 maart 1985, (Barthold vs. B.R.D.), Publ. Cour, serie A nr. 30, par. 65.: Velaers 1991, pag. 321. 277 Peters 1981, pag. 74 en 213-214. 278 1981, pag. 13. Zie voor een nadere toelichting op de test: Peters 1981, pag. 194 e.v. 279 Peters 1981, pag. 28 e.v. en 201. 1 Het voordeel van beoordeling van een uiting op deze wijze acht Peters gelegen in de grotere rechtszekerheid met erkenning van de preferred position van de vrijheid van meningsuiting280. Er vindt dan weliswaar nog steeds een afweging plaats maar één met vaste criteria281. Het EHRM282 gebruikt de clear and present danger test om na te gaan of een beperking nodig is ter bescherming van een van de in art. 10 lid 2 EVRM genoemde rechtsgoederen, dus ter beoordeling van de vraag of een van de rechtsgoederen wordt bedreigd door de uitoefening van het grondrecht, maar niet direct ter beantwoording van de vraag of de beperking ook nodig is in een democratische samenleving. Bij de beoordeling van die eis staat het EHRM een belangenafweging voor waarbij de mate van preferred position een belangrijk afwegingscriterium is, maar niet doorslaggevend. De andere kenmerken van een democratische samenleving, waaraan de toelaatbaarheid van de beperking van een uiting moet worden beoordeeld, zijn: pluralisme, ruimdenkendheid en verdraagzaamheid en het beschermen van minderheidsstandpunten, ook als die kwetsen, choqueren of verontrusten, terwijl de eis dat de beperking nodig is een democratische samenleving ook als evenredigheidscriterium geldt. Aan die kenmerken moet de beperking nog worden getoetst alvorens die toelaatbaar geacht kan worden. 4.4. De vrijheid van meningsuiting in horizontale verhoudingen: de onrechtmatige uiting Van de spaarzaam genoemde voorbeelden van de door de regering voorgestelde horizontale werking heeft er één betrekking op art. 7 GW, namelijk een omschrijving overeenkomend met gradatie drie283. Veel gezag gaat van dit voorbeeld niet uit. Uit de jurisprudentie blijkt dat de vrijheid van meningsuiting een horizontale werking wordt toegekend varirend van de derde tot en met de vijfde gradatie284. Voor zover er geen sprake is van een overeenkomst kan in een beperking van de vrijheid van meningsuiting worden voorzien door een beroep op art. 6:162 of art. 6:167 BW. Bij toepassing van directe horizontale werking van de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting wordt door een verwijzing naar deze artikelen voldaan aan het vereiste van een wettelijke beperking. Bezien wordt op welke wijze de vrijheid van meningsuiting in de belangenafweging in horizontale, niet contractuele, verhoudingen tot stand komt en welke afwegingselementen dan van belang zijn. De beoordelingscriteria die de rechter hanteert in het geval een verbod of sanctie op een uiting wordt verzocht wegens een onrechtmatige daad worden in dit hoofdstuk onderzocht. Deze spelen in contractuele Peters 1981, pag. 214-215, Peters 1981, pag. 29. 282 Zie hiervoor: Velaers 1991, pag. 275 en 318. 283 Algemene Grondwetsherziening, pag. 194-195: "(..) dat in contractuele verhoudingen, waar het grondrecht een rol speelt, de contractvrijheid in voorkomende gevallen tegen het grondwettelijk geregelde grondrecht zal moeten worden afgewogen." 284 Zie voor een overzicht: Tj. Gerbranda, M. Kroes: Grondrechten evaluatie-onderzoek Eindrapport (verder: Eindrapport 1993), Leiden 1993, pag. 123-149. 280 281 1 verhoudingen ook weer een belangrijke rol. 4.4.1. Onrechtmatige daad Als onrechtmatige daad wordt beschouwd een handelen of nalaten dat inbreuk maakt op een recht, in strijd is met een wettelijke plicht of in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt285. Voor zover het onrechtmatige uitingen betreft kan men bij inbreuk op een recht denken aan het recht op integriteit, eer en goede naam en privacy286. Bij een handelen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht betreft het ieder algemeen verbindend voorschrift, met name ook de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht. Van dit laatste zijn weer vooral van belang de bepalingen inzake smaad, laster, belediging, al dan niet wegens ras, godsdienst of levensovertuiging en het bekend maken van geheimen. Het overtreden van een bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht is niet alleen wederrechtelijk, maar onder omstandigheden ook onrechtmatig in de zin van het BW. In het oude BW werd een onderscheid gemaakt tussen een onrechtmatige daad (art. 1401 oud BW) en belediging (art. 1408 e.v. oud BW). De laatste gold als specialis van de eerste: voor het slagen van een vordering op grond van belediging moest men het oogmerk om te beledigen bewijzen. Deze onderscheiding is thans vervallen en vervangen door een onderscheiding naar aard van de uiting: art. 6:167 BW ziet uitsluitend toe op onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicaties van gegevens van feitelijke aard. Op grond van dit artikel kan een veroordeling tot openbaarmaking van een rectificatie volgen, waarbij het niet relevant is of de dader beter wist dan hetgeen hij publiceerde. Naast deze actie staat ook een beroep open op art. 6:162 BW. Voor mondelinge uitingen die een onrechtmatige daad opleveren dient altijd te worden teruggevallen op art. 6:162 BW. De vergoeding van door onrechtmatige daad geleden schade is geregeld in art. 6:95 e.v. BW (titel 1, afdeling 10). Op grond van het bepaalde in art. 6:103 BW kan de rechter op verzoek van de benadeelde schadevergoeding in een andere vorm dan de betaling van een geldsom toekennen. Ook op deze wijze kan dus een rectificatie worden verkregen287. Op grond van art. 6:106 lid 1 BW kan ook 285 G.A.I. Schuijt: Onrechtmatige publikaties naar Nieuw BW, Informatierecht/AMI 1992, (verder: Schuijt 1992), pag. 10, wijst erop dat omstreden is of de eerste twee gevallen op zichzelf een onrechtmatige daad opleveren, dan wel dat daarvoor mede noodzakelijk is dat een dergelijk doen, handelen of nalaten maatschappelijk onbetamelijk is. 286 G.A.I. Schuijt: hoofdstuk VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon, in (oktober 1995): Onrechtmatige Daad, Deventer losbladig, (verder: Schuijt 1995) geeft een goed overzicht van de jurisprudentie terzake. 287 Schuijt 1992, pag. 12, noemt art. 6:167 BW daarom een overbodige bepaling, nu er behoefte blijft aan andere vormen van rectificatie en de rechter die zal blijven toekennen op grond van art. 6:103 BW. In gelijke zin: P. Mout: pre-advies NJV 1978, pag. 118 en 144-147. Zie ook de kritiek verwoord door: J.M. de Meij: Het recht op wederwoord, Haarlem 1966, pag. 1 vergoeding van andere schade dan vermogensschade worden gevorderd: het sub. b van genoemd artikel bepaalt dat uitdrukkelijk ten aanzien van aantasting van eer en goede naam. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond ontneemt aan een daad het onrechtmatig karakter, zo bepaalt art. 6:162 lid 2 BW. Een rechtvaardigingsgrond kan op de wet of op ongeschreven recht berusten. De vrijheid van meningsuiting op zich geldt niet als een rechtvaardiging. Slechts een enkele keer speelt de vrijheid van meningsuiting in die zin een bescheiden rol288. Art. 6:168 BW bepaalt dat een vordering strekkende tot verbod van een onrechtmatige handeling kan worden afgewezen op de grond dat deze gedraging wegens zwaarwegende maatschappelijke belangen behoort te worden geduld, waarbij de benadeelde recht houdt op vergoeding van zijn schade. Dit artikel geldt als er sprake is van een onrechtmatige daad. Een rechtvaardigingsgrond moet -na afweging van alle belangen- dus ontbreken. Met Schuijt289 kan men zich afvragen of nog een zwaarwegend maatschappelijk belang te bedenken zou zijn dat zich specifiek tegen een verbod van een onrechtmatige handeling verzet, maar wel recht op een vergoeding geeft. 4.4.2. Onrechtmatige uitingen: criteria bij belangenafweging: het algemeen belang In een rechtsstrijd waar enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds zakelijke of persoonlijke belangen, die zijn geschaad door een uiting, een rol spelen, ontkomt de rechter niet aan een belangenafweging. Die belangenafweging is ook noodzakelijk als de uitingen beledigend zijn290, tenzij ze nodeloos grievend zijn. In dat geval vindt geen belangenafweging plaats291. Bij de belangenafweging geldt als uitgangspunt dat de vrijheid van meningsuiting meebrengt dat uitlatingen ten nadele van een ander en die de ander kunnen schaden niet reeds daardoor zonder meer onrechtmatig zijn292, maar dat uitlatingen een onrechtmatig karakter kunnen krijgen door de bijkomende omstandigheden293. Voor het beoordelen van die omstandigheden en dus de rechtmatigheid van een uiting gelden in grote lijnen dezelfde criteria die gelden voor de beoordeling van een beperking van een grondrecht in het algemeen294. Een uiting kan juist door de publiciteit onrechtmatig zijn, omdat 'buitenstaanders' bepaalde uitingen niet op de juiste waarde kunnen schatten295. Naarmate het doel van de uiting meer is gericht op het eigen materile belang zal eerder tot onrechtmatigheid 44-52. Zie: Schuijt 1992, pag. 14-15 en de aldaar genoemde jurisprudentie. Schuijt 1992, pag. 15. 290 HR 12 juni 1992, NJ 1992, 554. Schuijt 1995, pag. VII-79. 291 Bijv.: HR 5 juni 1992, NJ 1992, 542. 292 Bijv.: Pres. Rb. 's-Gravenhage, 22 oktober 1969, NJ 1971, 51. 293 Bijv.: HR 28 november 1941, NJ 1942, 190. 294 Zie hoofdstuk 3.4. 295 Bijv.: HR 18 februari 1966, NJ 1966, 208 (Nederlandse Klokkenspelvereniging). 288 289 1 worden geconcludeerd296. De ernst van de gevolgen van een uiting kan evenzeer tot onrechtmatigheid leiden. In deze criteria zijn de beide kanten van het subsidiariteitsbeginsel te herkennen. Van belang is tevens een oordeel omtrent de vraag of de inhoud van de uiting juist -dus 'waar' is297. Nu dit een feitelijk oordeel is kan het niet in cassatie worden getoetst. Tenslotte speelt ook de mogelijkheid die is geboden tot een weerwoord298 of een instemming299 met de uiting een rol bij de vaststelling van de onrechtmatigheid. Een vordering uit art. 6:162 BW terzake van onrechtmatig geachte uitlatingen kan, tenzij de onrechtmatigheid is veroorzaakt door de onnodig krenkende of grievende vorm, worden afgeweerd met een beroep op het algemeen belang300. Het beroep op het algemeen belang dient aan een aantal vereisten te voldoen. Voor het afwegen van de twee tegenover elkaar staande, "ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen" ("aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen: aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek misstanden die de samenleving kunnen raken blijven voortbestaan (..)") heeft de Hoge Raad301 een handvat gegeven. Hij stelt voorop dat het van de omstandigheden van het geval afhangt, maar -"in een situatie als de onderhavige"wel in het bijzonder van de volgende: "a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben: b. de ernst -bezien vanuit het algemeen belang- van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen: c. de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal: d. de inkleding van de verdenking gezien in verhouding tot de onder a tot 296 Bijv.: Pres. Rb. 's-Gravenhage, 22 oktober 1969, NJ 1971, 51 en HR 15 juni 1990, NJ 1991, 432 (onrechtmatig nu publicatie alleen strekte tot didactisch- en niet tot algemeen belang). 297 Bijv.: HR 5 juni 1992, NJ 1992, 542. Overigens zijn onware publikaties niet zonder meer onrechtmatig: Zie Hof Amsterdam 4 april 1974, NJ 1974, 528. 298 Bijv.: Pres. Rb. Amsterdam, 29 januari 1976, NJ 1976, 271 (voldoende mogelijkheid geboden) en Hof Amsterdam 19 april 1990, NJ 1990, 99 (onvoldoende gelegenheid). Zie ook: J.M. de Meij: Het recht op wederwoord, Haarlem 1966. 299 Tot een instemming wordt niet snel geconcludeerd: Zie bijv. Pres. Rb. Amsterdam, 11 september 1974, NJ 1975, 77. 300 Bijv.: Rb. Amsterdam 3 februari 1959, NJ 1959, 403 en (in hoger beroep) Hof Amsterdam 25 februari 1960, NJ 1960, 502: conclusie van A-G. Biegman-Hartogh bij HR 12 juni 1992, NJ 1992, 554. 301 HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801. De omstandigheden worden zeer uitgebreid besproken door: Schuijt 1995, pag. 81-269. Zie ook: Van Baarda 1992, pag. 303-314. 1 en met c bedoelde factoren: e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie in de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes redelijk bereikt had kunnen worden: f. de mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten beschikbaarstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen." Daaraan kunnen nog worden toegevoegd: g: het gezag dat derden zullen toekennen aan degeen die de uitlating deed, h: de maatschappelijke positie en publieke gedragingen van degeen over wie de uitlating wordt gedaan302. De Hoge Raad heeft zelf aanwijzingen gegeven voor de uitleg van het arrest van 24 juni 1983. De vraag welke van de tegenovergestelde belangen de doorslag geeft, hangt af van alle in onderling verband te beschouwen bijzonderheden van het geval. "In het arrest van 1983 worden onder a t/m f slechts een aantal daarbij mogelijkerwijs in aanmerking komende factoren genoemd en wordt niet voorgeschreven dat de rechter steeds tenminste op al deze factoren zou moeten toetsen303". Deze opsomming is dus niet limitatief en de weergegeven omstandigheden wegen niet allen even zwaar. Vooral wordt gewicht toegekend aan de waar- of juistheid van de beschuldiging304 in samenhang met het maatschappelijk belang van de openbaarmaking305. In ieder geval laat de Hoge Raad er geen misverstand over bestaan dat de rechter belangen moet afwegen en dat moet doen aan de hand van de omstandigheden van het geval306. Pas in zeer recente jurisprudentie komt de Hoge Raad tot een expliciete toets aan art. 10 EVRM. Eerst stelt de Raad in zijn uitspraak van 21 oktober 1994307 vast dat de gevorderde rectificatie van een fotoreportage 302 Zie: noot (van CHJB) onder en conclusie van A-G. Franx bij: HR 27 januari 1984, NJ 1984, 803. Hierover ook: H.A. Groen: De reikwijdte van fundamentele rechten in burgerlijke zaken, Preadvies NJV 1995, Zwolle, pag. 154-155, die nog een aantal -wat mij betreft ondergeschikte- criteria noemt, in navolging van Van Baarda 1992, pag. 311. 303 HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437. 304 Zie hieromtrent: M.A. Kakebeeke-van der Put: Leugen en waarheid in het privaatrecht (rede), Deventer 1970. 305 Zie: noot (van CJHB) onder HR 27 januari 1984, NJ 1984, 803 en: P. Mout: Pre-advies NJV 1978, pag 158-161 ("hoe ernstiger de aantijging, hoe zwaarder de plicht voor het massa-medium het waarheidsgehalte te toetsen"). 306 HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 (Ferdi E.), waarin de HR ook weer verwijst naar eerdergenoemde jurisprudentie. Ook in: Informatierecht/AMI 1994, pag. 93-97 met noot van G.A.I. Schuijt. Zie ook zijn volgende noot bij Hof 's-Hertogenbosch 23 februari 1994, pag. 97-101. 307 HR 21 oktober 1994, AB 1995, 393: NJCM-Bulletin 1995, pag. 419 (m.n. 1 een beperking is van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 lid 2 EVRM. De Hoge Raad vervolgt dat voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting in een horizontale verhouding op grond van art. 10 EVRM is vereist dat 'duidelijk en overtuigend' moet kunnen worden vastgesteld dat en waarom de reportage in strijd is met een van de in art. 10 lid 2 EVRM genoemde rechten of belangen. Een bevestiging van deze nieuwe ontwikkeling geeft de Hoge Raad in de zaak van Het Parool/Van Gasteren308. De door het Hof toegepaste belangenafweging dient volgens de Hoge Raad om vast te stellen of de publicatie onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW en dus of de beperking van de uitingsvrijheid is 'voorzien bij wet' in de zin van art. 10 lid 2 EVRM. Daarna resteert de vraag of voldaan is aan het vereiste dat gezegd kan worden dat in een democratische samenleving toewijzing van het gevorderde een beperking is van de uitingsvrijheid die noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van een ander. Voor het eerst stelt de Hoge Raad trapsgewijs de vragen van art. 10 lid 2 EVRM309. De Hoge Raad heeft zijn eigen rechtspraak niet teruggedraaid maar in de beoordeling volgens art. 10 EVRM ingebouwd. "De afweging tussen de hoogwaardige belangen blijft nodig om na te gaan of een beperking van de uitingsvrijheid is voorzien bij wet en strekt ter bescherming van de in art. 10 lid 2 EVRM met name genoemde rechten. Maar die vraag beantwoord hebbend, moet er nog een stap worden gezet, namelijk antwoord geven op de vraag of een beperking van de uitingsvrijheid ook aan de andere voorwaarden van art. 10 lid 2 (EVRM) voldoet".310 In de woorden van de Hoge Raad311: "Resteert de vraag of voldaan is aan het vereiste dat kan worden gezegd dat in een democratische samenleving toewijzing van het gevorderde noodzakelijk is ter bescherming van de rechten van V.G. Het antwoord op deze vraag kan slechts worden gevonden door een afweging die met inachtneming van alle bijzonderheden van het gegeven geval ertoe strekt na te gaan welke van beider hier tegenover elkaar staande fundamentele rechten (..) in dit geval zwaarder weegt". Voor deze afweging wordt weer verwezen naar de afweging zoals die al is gemaakt voor de beantwoording van de vraag of een beperking nodig is ter bescherming van de genoemde rechten. 4.4.3. Smaad, laster en belediging. Smaad, laster en belediging, alsmede belediging wegens ras, godsdienst of levensovertuiging zijn strafbaar gesteld in resp. artt. 261, 262, 266 en 137c WvSr. Belediging zal in het onderstaande worden gebruikt als het verzamelbegrip van smaad, laster en eenvoudige belediging. Smaad is het aanranden van iemands eer of goede naam door hem te beschuldigen van een bepaald feit312 met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven en L.F.M. Verhey). 308 HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422. 309 Vrijwel letterlijk: G.A.I. Schuijt: Hoge Raad niet meer bang voor de uitingsvrijheid ?, AMI/Informatierecht 1996 (verder: Schuijt 1996), pag. 29. 310 Schuijt 1996, pag. 30. 311 HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 (Het Parool-Van Gasteren). 312 Omdat Gra Boomsma met zijn ophef makende uitspraak "Ze waren geen 1 wordt, indien dat schriftelijk geschiedt met een zwaardere straf bedreigd dan indien dat mondeling geschiedt. Laster is het plegen van smaad wetende dat die beschuldiging niet waar is, en eenvoudige belediging is elke belediging die niet het karakter van smaad draagt. Belediging is een klachtdelict. Strafrechtelijke procedures wegens belediging zijn echter zeldzaam. In het algemeen wordt een dergelijke procedure niet het geschikte middel geacht om op te treden tegen ongewenste uitingen313. Tegen een vervolging wegens smaad kan men zich verweren door er een beroep te doen op dat te goeder trouw kon worden aangenomen dat het te laste gelegde waar was en het algemeen belang de tenlastelegging eiste (art. 261 lid 3 WvSr). Het hier bedoelde algemeen belang moet worden beschouwd als een strafuitsluitingsgrond. Deze geldt ook voor het verspreiden van geschriften met een beledigende inhoud. Het bezigen van nodeloos krenkende uitingen kan niet door een beroep op het algemeen belang worden gerechtvaardigd314. Het algemeen belang is niet in het geding indien het gaat om een werkgever die zijn werknemers tekort doet. Bij het verspreiden van een voor deze werkgever beledigend pamflet komt een vrijwilligster van de jongerenbeweging FNV dus geen beroep op deze strafuitsluitingsgrond toe: zij is strafbaar wegens belediging315. Overigens gaat een stelling als zou de strafuitsluitingsgrond van art. 261 lid 3 WvSr te allen tijde moeten worden gerespecteerd op grond van de in het algemeen levende rechtsbewustzijn levende beginselen en de in verdragen neergelegde mensenrechten niet op316. Met name ten aanzien van belediging wegens ras, godsdienst of levensovertuiging is een beroep op een strafuitsluitingsgrond dus moeizaam te construeren. Voor eenvoudige belediging geldt dat deze niet strafbaar is als die ertoe strekt een oordeel te geven over de behartiging van algemene belangen en dat proportioneel geschied (art. 266 lid 2 WvSr). Smaad en eenvoudige belediging worden niet strafbaar geacht indien deze een geoorloofd middel tot een geoorloofd doel kan zijn. Uit deze strafuitsluitingsgronden blijkt een terughoudendheid van de wetgever bij het strafbaar stellen van uitingen die als public speech zijn te beschouwen. In het geval van 'public speech' wordt het 'oogmerk om te beledigen' afwezig geacht. Dit oogmerk wordt ook afwezig geacht in het geval iemand een eerlijk gemeende waarschuwing of SS-ers, nee, ook al konden ze door de dingen die ze deden daarmee wel worden vergeleken" over de politionele acties niemand een bepaald feit ten laste legde, volgde vrijspraak. Zie hierover o.a.: M. de Cock Buning: NJB 1994, pag. 874: J.M. de Meij: NJB 1995, 549 e.v. 313 Zie de opmerkingen en gegevens in: H.J.M. Boukema: Recht voor journalisten, Zwolle 1984, pag 16. 314 HR 5 november 1968, NJ 1969, 78 en Rb Breda 4 april 1985, NJ 1985, 694. Overigens wijst J.M. de Meij, NJB 1995, pag. 550 er -m.i. terecht- op dat volgens de jurisprudentie van het EHRM over zaken van algemeen belang in scherpe bewoordingen geuit mag worden. De vrijheid om te choqueren (to shock) staat immers voorop. 315 HR 19 september 1988, NJ 1989, 146. 316 HR 11 maart 1986, NJ 1986, 613. 1 objectieve maar ongunstige informatie verstrekt. Dergelijke uitingen behoeven geen onnodige moeilijkheden in de weg gelegd te worden317. Onder het begrip schade ex art. 1401-1403 oud BW werd niet mede begrepen het nadeel in eer en goede naam geleden. Evenmin werd geanticipeerd op het NBW318. Voor vergoeding van die schade gold immers een aparte actie uit belediging ex art. 1408 e.v. oud BW319. Met name leverde dat problemen nu voor het welslagen van een vordering op grond van art. 1408 e.v. BW het bewijzen van opzet bij de belediging noodzakelijk was. Het ontbreken van die opzet in civielrechtelijk zin viel niet samen met de strafrechtelijke320. Thans kent het BW geen aparte regeling meer terzake van belediging en valt deze onder de regels van de onrechtmatige daad. Indien een strafrechtelijke veroordeling wegens een der aan de orde zijnde delicten heeft plaatsgevonden zal in beginsel ook sprake zijn van een onrechtmatige daad. Een mogelijk beroep op het algemeen belang is immers door de strafrechter al beoordeeld en niet gehonoreerd. 4.5. Samenvatting en conclusies De vrijheid van meningsuiting vertegenwoordigt een dubbel belang. Aan de ene kant is het een persoonlijk ontplooiingsrecht, aan de andere kant is het een maatschappelijk belang dat mensen van het recht op vrije meningsuiting gebruik maken om zo te participeren bij de inrichting van de democratische samenleving. In het kader van een belangenafweging ter beoordeling van een uiting in een horizontale verhouding moeten beide kanten worden onderzocht. In verticale verhoudingen blijft, indien een toetsing van een uiting aan art. 7 GW plaatsvindt, een beoordeling van de inhoud van de uiting in beginsel achterwege. Dit grondrecht beschermt iedere uiting, ook die, die geen maatschappelijke waarde heeft, zolang die maar niet in strijd is met wettelijke bepalingen. De verdragsrechtelijke vrijheid van meningsuiting kent die inhoudelijke toets wel omdat een beperking van een uiting volgens art. 10 EVRM mogelijk is indien dat nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van bepaalde rechten. Deze formulering impliceert een belangenafweging, waarbij de maatschappelijke waarde van een uiting van prominent belang is. Bij de beoordeling van de (on-)rechtmatigheid van een uiting in horizontale verhoudingen kan volgens het verdragsrechtelijke afwegingsmodel een belangenafweging plaatsvinden. De Hoge Raad heeft dat model in recente jurisprudentie in zijn reeds langer bestaande vorm van afwegen geïmplementeerd. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de uitkomst van de afweging 317 HR 22 januari 1965, NJ 1965, 131, waar het ging om een 'waarschuwing' van X, geuit tegen A, die weer goed bevriend was met B, in de hoop dat A deze B zou weerhouden met Y ("een gevaarlijke vrouw" etc.) te huwen. 318 HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631. 319 HR 4 februari 1983, NJ 1984, 631. 320 HR 22 januari 1965, NJ 1965, 131 : "(..) het ontbreken daarvan eveneens kan worden aangenomen op grond van andere omstandigheden, welke billijke grond en aanleiding tot de daad hebben gegeven." 1 op grond van de voor de beoordeling relevante omstandigheden aan een dubbele toets moet worden onderworpen: eerst de vraag of de beperking bij wet is voorzien en strekt ter bescherming van de met name genoemde rechten, vervolgens of de beperking nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van die rechten. De eis dat de beperking nodig moet zijn in een democratische samenleving betekent dat het resultaat op redelijkheid bezien dient te worden321. Aan de hand van de in de casus Het Parool/Van Gasteren door de Hoge Raad verrichte afweging kan de conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad deze vraag in feite omkeert en zich afvraagt of er voor de publicatie een klemmende reden van publiek belang is. Schuijt acht dit een kritiekpunt in een overigens toe te juichen ontwikkeling322. Deze omkering leidt er toe dat de vrijheid van meningsuiting minder gewicht krijgt dan het op grond van art. 10 EVRM toekomt. De Hoge Raad voorkomt hiermee dat uitingen van algemeen belang een preferred position hebben. Dat lijkt een bewuste stap te zijn: de Hoge Raad wijst de opvatting dat het recht op vrijheid van meningsuiting van de pers in beginsel gaat voor het recht op eer en goede naam of het recht om alleen gelaten te worden van de hand. Op deze manier behoudt de HR de ruimte voor de rechter om een uiting ten volle te toetsen tegenover andere belangen: de vrijheid van meningsuiting als zodanig heeft geen voorrang boven andere (grond-)rechten. Directe werking van art. 7 GW, zoals die in mijn visie mogelijk is, levert in horizontale verhoudingen weinig winst op323. De norm van art. 7 GW behelst niet veel meer dan een verbod op censuur en biedt geen concrete aanknopingspunten voor een belangenafweging. Dat is anders met de verdragsrechtelijk gegeven vrijheid van meningsuiting, waarbij met name art. 10 EVRM van belang is. Er is niets op tegen de in dat artikel vervatte regel, gegrond op de evenredigheid, direct toe te passen in horizontale verhoudingen. 321 In gelijke zin: E.J. Dommering in zijn noot onder: HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422. 322 Schuijt 1996, pag. 30. 323 Vergelijk: J.M. de Meij: De beperkte waarde van artikel 7 Grondwet, in: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, pag. 111 e.v. 1 1 Hoofdstuk 5: Uitingen van de werknemer 5.1.1. De vrijheid van meningsuiting en het arbeidsovereenkomstenrecht: de beoordeling van uitingen van werknemers Uit het standpunt dat de wetgever bij de grondwetsherziening heeft ingenomen blijkt dat de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting zonder meer ook werking heeft binnen de arbeidsovereenkomst. Op grond van dat standpunt kan die werking van art. 7 GW maar ook die van de verdragsrechtelijk geregelde vrijheid van meningsuiting naar mijn opvatting direct zijn, naar de heersende leer is die indirect. Zoals bleek geeft de directe werking van art. 7 GW geen duidelijkheid over de vraag hoe en op welke wijze uitingen van werknemers beoordeeld moeten worden: de norm is daarop onvoldoende toegespitst. Op grond van dit artikel is slechts vast te stellen dat voorafgaande controle op uitingen van werknemers die niet in verband met de arbeid worden gedaan, ontoelaatbaar is. Art. 10 EVRM biedt betere aanknopingspunten. De werking van dit artikel leidt er in ieder geval toe dat iedere beperking van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de vraag of in die beperking is voorzien door een voldoende voorspelbare en kenbare regel, nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever324. De beantwoording van de vraag of in de beperking is voorzien bij een voldoende voorspelbare en kenbare regel is niet eenvoudig. Die regel kan ook een vage norm zijn die door de jurisprudentie is verduidelijkt. De jurisprudentie komt vaak tot stand door een weging van alle in het geding zijnde belangen. Voor de weging van belangen betrokken bij uitingen van werknemers heeft de wetgever nauwelijks houvast gegeven. In het arbeidsovereenkomstenrecht worden het bekendmaken van geheimen en belediging als voorbeelden genoemd voor een reden van ontslag op staande voet325. Naast deze en de grondrechten die de vrijheid van meningsuiting garanderen ontbreken andere duidelijke wettelijke normen aan de hand waarvan uitingen in het licht van de arbeidsrelatie beoordeeld kunnen worden. Het gevolg daarvan is dat uitingen van werknemers in arbeidsrechtelijk opzicht beoordeeld moeten worden aan de hand van vage normen zoals die van een goed werknemer (art. 7A:1639d BW) en een goed werkgever (art. 7A:1638z BW). Het is de vraag of op grond van de rechterlijke invulling van deze normen een regel te geven is die voldoet aan de eisen die het EHRM stelt. Aan het einde van dit hoofdstuk hoop ik daarover meer duidelijkheid te kunnen geven. 324 Althans: de directe werking van art. 10 EVRM in de rechtsbetrekking die wordt beheerst door het arbeidsovereenkomstenrecht, mede gezien de opvatting van de HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422, leidt m.i. tot deze regel. 325 Zie voor de belediging, art. 7A:1639p lid 2 sub 5º: hst. 5.5. en voor het bekend maken van bijzonderheden: hst. 6. Art. 7A:1638e BW laat ik hier buiten beschouwing: zie daarvoor hst 6.2.3. 1 Als gevolg van de werking van de vrijheid van meningsuiting is het uitgangspunt dat een uiting van een werknemer, ook al leidt de werkgever door die uiting schade, de werkgever niet het recht geeft arbeidsrechtelijke consequenties aan die uiting te verbinden, tenzij de bijkomende omstandigheden tot een ander oordeel nopen. Zoals gezegd zijn de wel in de wet geregelde gevallen uiterst summier. Waar het slechts gaat om voorbeelden is de normatieve kracht van deze bepalingen in relatie tot andere vormen van uitingen gering. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad wordt de vrijheid van meningsuiting van de werknemer bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een bekendmaking van bijzonderheden niet begrensd door de verplichting vertrouwelijke informatie geheim te houden326. Deze jurisprudentie, hoewel daarop veel af te dingen is, heeft een uitstraling op de invulling van de vage norm bij uitingen die niets van doen hebben met het bekendmaken van bijzonderheden. Die uitstraling leidt tot een invulling van het begrip 'goed werknemer': een werknemer dient zich loyaal en discreet ten opzichte van de werkgever op te stellen327. Deze invulling wordt gevoeld bij die uitingen waarvoor de vrijheid van meningsuiting zonder meer geldt. Dat leidt tot een onnodige beperking van de vrijheid van meningsuiting van werknemers. Als er onduidelijke grenzen zijn zal de werknemer nog wat meer afstand bewaren dan volgens die grenzen nodig is om zekerheid over zijn eigen positie te verkrijgen328. Daarbij is anderzijds wel van belang dat de arbeidsovereenkomst een bijzondere is, die ook bijzondere beperkingen van de vrijheid van meningsuiting van een der partijen zou kunnen rechtvaardigen. Reden om de aard van de rechtsbetrekking nader te bezien. Dat gebeurt in hoofdstuk 5.2. Teneinde misverstanden te voorkomen: onder het beperken van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer door de werkgever versta ik iedere door de werknemer in redelijkheid als negatief te ervaren (re-)actie van de werkgever op een uiting, alsmede pogingen van de werkgever uitingen van een werknemer bij voorbaat te voorkomen. 5.1.2. Onderscheiding van uitingen: verdere behandeling Uitingen van werknemers worden voor de arbeidsrechtelijke beoordeling daarvan soms verdeeld in interne en externe meningsuiting. Interne meningsuiting is dan gericht op de arbeidsorganisatie, de werkgever of collega's: externe tot de 'buitenwereld'329. Deze onderscheiding is mij te grof: de verschillende uitingsvormen van werknemers kunnen in het kader van dit onderzoek beter worden verdeeld in drie soorten, te weten de public speech 326 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-de Schelde). Zie hierover: 6.6.1. 327 G.J.J. Heerma van Voss: Ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer 1993, pag 259, lijkt een dergelijke uitstraling ook te onderkennen. 328 Zie: G. Hekkelman: Tekorten in het arbeidsrecht, Alphen aan den Rijn 1967. In gelijke zin: Peters 1981, pag. 187. Hierover ook: hst. 5.4.1. 329 H.H. de Vries: grondrechtdenken in de werksituatie, in: C. Loonstra e.a. (red.): Arbeidsrecht en mensbeeld, Deventer 1996 (verder: De Vries 1996), pag. 121. Ook: Tweede Kamer 1975-1976, 13 873, nr. 6, pag. 23. 1 met en zonder relatie tot de arbeid, private speech met en zonder relatie tot de arbeid en het bekendmaken van bijzonderheden. De eerste soort vormen die uitingen waarmee de werknemer duidelijk blijk geeft van een maatschappelijke betrokkenheid: de uitingen dragen bij aan de openbare meningsvorming. Het gaat hier om uitingen die onder 'public speech' begrepen moeten worden. Deze moeten worden onderscheiden in uitingen die geen betrekking hebben op, of relatie hebben met, de arbeid van de werknemer of de activiteiten van de werkgever, en dus de arbeid of arbeidsovereenkomst in het geheel niet raken, en uitingen die dat wel doen. Een voorbeeld van de met de eerste subgroep bedoelde uitingen is de oproep van een werknemer als lid van een buurtcommissie, buiten werktijd en plaats, om op een vrije dag te demonstreren voor de komst van verkeersdrempels in de buurt. Mogelijkheden om dergelijke uitingen van werknemers te beperken komen de werkgever rechtens niet toe, uitzondering daargelaten. Voorbeeld van de tweede subgroep is een oproep van een werknemer tijdens werktijd gericht aan collega's, om te demonstreren, al dan niet op een vrije dag. De werkgever heeft bij dergelijke uitingen belangen: beperking dient onder omstandigheden mogelijk te zijn. Tot deze laatste subgroep behoren ook die uitingen die een relatie hebben met het doel dat de werkgever nastreeft: het onderscheid met de eerste subgroep is echter niet altijd even duidelijk. De uitingen van een werknemer die, als lid van een buurtcommissie, pleit voor de komst van verkeersdrempels, terwijl hij in dienst is van een belangenvereniging van automobilisten die zich fel keert tegen dergelijke drempels, hebben weer wel een relatie met de activiteiten van de werkgever. En een relatie tussen uiting en doel van de werkgever of arbeid kan door anderen dan de werknemer worden gelegd, terwijl die relatie in feite niet aanwezig is. De tweede soort betreft hetgeen onder 'private speech' kan worden begrepen. Het gaat dan om uitingen die uitdrukking zijn van de menselijke behoefte deel van een geheel te zijn en binnen dat geheel een mening te ventileren. Dergelijke uitingen kunnen ook worden onderscheiden in de uitingen die de arbeid wel raken en die, die dat niet doen. Hiervoor geldt weer dat de werkgever voor de eerste geen en voor de tweede wel beperkingen kan stellen. De subgroep private speech zonder relatie tot de arbeid kan hier verder onbesproken blijven: deze valt zonder meer buiten het arbeidsrechtelijk bereik. De laatste soort vormen die uitingen van een werknemer die als onderwerp hebben feitelijkheden over of met betrekking tot de te verrichten arbeid of de onderneming van de werkgever. Ze hebben per definitie een relatie tot de arbeid: de werkgever heeft belang en kan terzake van dergelijke uitingen beperkingen stellen. Het klokkenluiden valt ook onder deze soort uitingen. Het hele hoofdstuk 6 zal aan de laatste soort uitingen gewijd zijn. De eerste twee soorten uitingen worden in dit hoofdstuk behandeld. De volgorde van behandeling is dat (zoveel mogelijk) de jurisprudentie eerst aan een nadere beschouwing wordt onderworpen, vervolgens wordt bezien of daaruit algemene regels zijn te distilleren aan de hand waarvan beperkingen 1 van uitingen van werknemers kunnen worden beoordeeld. Tenslotte wordt onderzocht of deze regels in overeenstemming zijn met de eisen die het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting aan dergelijke beperkingen stelt. Die vrijheid van meningsuiting wordt kort nader beschouwd in hoofdstuk 5.3.1. De public en private speech, voor zover gerelateerd aan de arbeid, komen aan bod in de rest van hoofdstuk 5.3. In hoofdstuk 5.4. worden, voor zover mogelijk, de daaruit voortvloeiende algemene regels weergegeven, en zal worden onderzocht of die, zo al aanwezig, aanpassing verdienen. De tweede soort uitingen wordt, voor zover ze als belediging of bedreiging kan gelden, besproken in hoofdstuk 5.5. In hoofdstuk 5.6. wordt nader bezien of beperking van de vrije meningsuiting door de arbeidsovereenkomst mogelijk is, en zo ja, in welke mate. 5.2. De aard van de rechtsbetrekking Het eerste element op grond waarvan een aantal criteria kunnen worden gevonden ter beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van uitingen van werknemers is de aard van de rechtsbetrekking. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 19 oktober 1990330 geldt dat het sluiten van de arbeidsovereenkomst ertoe leidt dat de werknemer de verplichting op zich neemt zich in te zetten voor het verwezenlijken van het doel van de arbeidsovereenkomst en dat hij daarbij de goede trouw in acht dient te nemen. Die conclusie volgt ook al uit het bepaalde in art. 7A:1639d BW331. De vraag is welke gevolgen die verplichting voor de vrijheid van meningsuiting van de werknemer zal moeten hebben. 5.2.1. Nogmaals: het doel van de arbeidsovereenkomst en het streven van de werkgever: verandering van opvatting van de werknemer In het verlengde van het doel van de arbeidsovereenkomst ligt het doel dat de werkgever zich stelt. Het doel van de arbeidsovereenkomst is het door de werknemer verrichten van arbeid in dienst van de werkgever. Het gegeven dat de werknemer verplicht is zich in te zetten het doel van de arbeidsovereenkomst te realiseren betekent dus in beginsel niet meer dan dat hij zich moet beijveren om arbeid in dienst van de werkgever te kunnen verrichten. Maar het verrichten van die arbeid moet wel ergens toe kunnen leiden. Het doel van het verrichten van de arbeid is het streven naar realisatie van het doel dat de werkgever zich heeft gesteld332. Is dat laatste niet mogelijk dan is de grondslag aan de arbeidsovereenkomst komen te ontvallen en ligt een einde daarvan in de rede. De conclusie dat van een dergelijke omstandigheid sprake is mag niet te snel worden getrokken. Indien een dergelijke situatie aan de orde is dan dient vervolgens te worden onderzocht of die het gevolg is van een aan de werknemer toe te rekenen omstanHR 19 oktober 1990, NJ 1991, 21 (Akkoca/Koghee). Grapperhaus 1995, pag. 39-40, volgt beide wegen. 332 Grapperhaus 1995, pag. 26, definieert het doel van de arbeidsovereenkomst als "het optimaal inzetten van de arbeid van de werknemer ten behoeve van de activiteiten van de werkgever, tegen voor beiden zo gunstig mogelijke voorwaarden". 330 331 1 digheid. Indien daarvan geen sprake is, komt het financiële risico van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in beginsel voor rekening van de werkgever. De arbeidsovereenkomst met een gekleurde werkgever heeft tot gevolg dat de werknemer die is belast met een functie waarin hij mede die kleur moet uitdragen, op het maatschappelijke gebied waarop de werkgever actief is, zich zoveel mogelijk dient te onthouden van het doen van uitingen die met de 'boodschap' van de werkgever duidelijk in strijd zijn. Dat impliceert echter geenszins dat de werknemer zich conform die doelstelling of kleur heeft te gedragen of te uiten. Goed denkbaar is dat een werknemer de kleur, of bepaalde aspecten daarvan, van zijn werkgever kritisch beziet en aan die kritiek ook uiting geeft en desondanks die kleur respecteert. De werkgever met een bepaalde kleur moet daarop niet alleen voorbereid zijn, maar ook in een bepaalde mate openstaan voor de wens van werknemers die kleur ter discussie te stellen333. Dat behoort tot het 'bedrijfsrisico' van een gekleurde werkgever334. In mijn visie dient dat in ieder geval ook in medezeggenschapsorganen te kunnen geschieden en komt een werknemer zonder meer het recht toe om op die wijze te pogen de kleur van de werkgever te wijzigen, zolang hij dat maar binnen de grenzen van redelijkheid en goede trouw doet335. Ook kan een werknemer het recht niet worden ontzegd in de interne discussie, ook al wordt die openbaar, in vergaderingen of middels publicaties gevoerd, denkbeelden te verkondigen die tegen de algemene lijn van de werkgever ingaan. Zodra echter deze discussie het karakter krijgt van een strijd tegen de werkgever, zoals zij optreedt in de maatschappij, mag men van de werknemers verwachten, dat zij niet aan deze strijd deelnemen336. Dat de werknemer zoveel mogelijk uitingen zal moeten trachten te voorkomen die in strijd zijn met de kleur van de werkgever impliceert niet dat hij zelf privé geen andere opvattingen mag uitdragen. Dat recht komt de werknemer toe, zolang hij zelf de relatie met zijn werkgever niet legt, en met die uitingen de belangen van zijn werkgever niet direct en duidelijk schaadt337. Er is geen reden uitingen van werknemers in dienst van kerken 333 Hof 's-Hertogenbosch 19 maart 1990, PRG 1990, 3252: "Wie (..) een uitzonderlijke mens- en maatschappijvisie uitdraagt moet voorbereid zijn op kritiek en mogelijk gebrek aan begrip". Die wens kan nooit zover gaan dat het ter discussie stellen van de kleur van de werkgever een doel op zich voor het (voort-)bestaan van de arbeidsovereenkomst is. In gelijke zin: Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138. 334 In die zin: CRvB 16 juni 1988, TAR 1988, 164, ten aanzien van gewetensbezwaren van een beroepsmilitair. Deze opvatting is niet algemeen aanvaard, zie hierover: B.P. Vermeulen: De vrijheid van geweten: een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem 1989, pag. 299 e.v. 335 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 195 die als voorbeeld geeft: Wie de ene dag in dienst treedt van de Telegraaf, moet niet de volgende dag proberen deze krant in communistische zin om te buigen. 336 J. Mannoury, noot bij Arbeitsgericht Darmstadt 26 juni 1969, SMA 1970, pag. 288. 337 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 215. Waarschijnlijk ook: De Vries 1996, pag. 125. 1 anders te beoordelen. Dat wordt wel bepleit op grond van de stelling dat het geloof een integrale mensvisie kent, en grondwettelijk apart wordt beschermd338. Die overwegingen kunnen in de belangenafweging goed tot uiting komen, maar voorop staat toch dat het gaat om een beoordeling in het kader van een arbeidsovereenkomst. In dat kader bestaat geen ruimte om van de werknemer te verlangen meer 'kleur' uit te dragen dan voor het goed kunnen verrichten van de arbeid nodig is339. Het EHRM wijkt van deze lijn af: volgens zijn jurisprudentie moet daarnaast ook het belang van de werkgever bij het voorkomen van bepaalde uitingen gewogen worden: "(..) there is a reasonable relationship between the measures affecting the freedom of expression and the nature of employment as well as the importance of the issue for the employer"340. Het recht van de werknemer een van zijn (gekleurde) werkgever afwijkende opvatting uit te dragen en een beperking daarvan niet snel te aanvaarden vindt zijn grondslag in de grondrechten zelf. De werknemer zal in het algemeen pas na verloop van tijd een van zijn werkgever afwijkende mening verkondigen. Bij het aangaan van een dienstverband mag worden verwacht dat zeker de gekleurde werkgever informeert naar de opvattingen van de werknemer, en andersom. Indien de wederzijdse opvattingen een dienstverband niet in de weg staan, dienen die over en weer te worden gerespecteerd. De werknemer heeft een grondwettelijk beschermd recht zich tijdens het dienstverband (verder) te ontwikkelen en ontplooien. De zelfverwerkelijking van het individu op een door hem in de grootst mogelijke vrijheid gekozen wijze wordt zelfs beschouwd als een der hoogste doelen van het bestaan341: grondrechten beogen dat te beschermen. Als die zelfverwerkelijking er toe leidt dat de werknemer een van de werkgever afwijkende opvatting ontwikkelt, dient de werkgever dat in beginsel te respecteren en daarin te berusten, ook als de werknemer uiting geeft aan zijn veranderde opvatting. Een verwijt aan de zijde van de werknemer, indien hij uiting geeft aan zijn veranderde opvattingen, kan niet worden gemaakt, zolang die opvatting past binnen 'een democratische samenleving'. Dat is nu juist de essentie van de vrijheid van meningsuiting. 5.2.2. Het belang van de werkgever 338 A.T.J.M. Jacobs: De autonomie van het kerkelijk sociaal recht, in: Sociaal recht: de grenzen verkend, Zwolle 1994, pag. 171 e.v. In die zin ook: B.P. Vermeulen: De vrijheid van geweten: een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem 1989, pag. 297 e.v. 339 In de Nederlandse jurisprudentie vindt deze gedachtengang navolging. Zie voor een opsomming daarvan: A.T.J.M. Jacobs: De autonomie van het kerkelijk sociaal recht, in: Sociaal recht: de grenzen verkend, Zwolle 1994, pag. 170 e.v. 340 EHRM 6 september 1989, D 12242/86, D & R 62, pag. 151 e.v. (Rommelfanger), in navolging van: BVerfG 4 juni 1985, E 70, 138 (147): "Das folge aus der zur Vermeidung der Unglaubwürdigkeit der Kirche gebotenen Untrennbarkeit von Dienst und Verkündigung." 341 Zie hst. 4.2.2. 1 Het gewicht van het belang dat werkgevers hebben bij het beperken van de vrijheid van meningsuiting van de bij hen in dienst zijnde werknemers is geen constante. Dat gewicht is mede afhankelijk van de aard van de werkgever en de door hem nagestreefde doelen. Indien een werkgever zich als hoofdtaak stelt het behalen van maximale winst en het continueren van de onderneming, een werkgever zonder kleur derhalve, zullen de bij hem in dienst zijnde werknemers zich minder beperkingen van de uitingsvrijheid hoeven laten welgevallen dan indien het doel van de werkgever het beïnvloeden van de maatschappij is. De werkgever kan zich op andere belangen beroepen dan alleen zijn doelstelling en het realiseren daarvan. Een werkgever dient altijd wel maatschappelijke belangen, zoals de werkgelegenheid en het mogelijke maatschappelijk nut van een produkt. Die belangen leggen in een afweging tegen de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting vaak een gewicht in de schaal, dat echter in de jurisprudentie nauwelijks tot uitdrukking komt omdat de waardering van die belangen erg moeilijk is, en nog moeilijker te motiveren342. Hetzelfde geldt overigens voor het algemeen belang van de vrijheid van meningsuiting. Een zwaarwegend belang aan werkgeverszijde is het beschermen van een werknemer tegen ongewenste uitingen van andere werknemers343. Op het moment dat de werkgever die beschermende taak ter hand neemt bestaat daardoor een groter belang bij het voorkomen van bepaalde uitingen, alleen al omdat ook anderen dan alleen de werkgever daarbij belang hebben. De combinatie van eenvoudig en moeilijk te motiveren belangen aan de zijde van de werkgever maakt de doorzichtigheid van rechterlijke beslissingen er niet altijd beter op. Vaak geeft een rechterlijke beslissing blijk van een keuze voor de weg van de minste weerstand. Het verdient toch aanbeveling een uitspraak zo in te richten dat ook de moeilijk te wegen belangen in ieder geval tot uiting worden gebracht. Nu dat niet gebeurt is het steeds nodig om bij een poging de belangenafweging die de rechter heeft gemaakt te doorgronden, de omstandigheden van het geval indringend te onderzoeken. 5.2.3. 'Hostile audience' en 'hostile colleagues', 'clear and present danger' Voor ieder denkbaar legitiem doel dat een werkgever na kan streven is hij afhankelijk van de opvatting van derden over het door hem te leveren produkt en het imago van de door hem daarvoor gebruikte organisatie. Producenten besteden vaak veel aandacht aan hun beeldvorming in de maatschappij344. Uitingen en gedragingen van werknemers buiten het werk die 342 In: Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138, speelt het maatschappelijk nut van casino's naar mijn mening een rol bij het bepalen van de hoogte van de aan de werknemer toekomende vergoeding. Zie ook mijn: Rien ne va plus, NJCM-Bulletin 1994, pag. 989 e.v. 343 Vergelijk het zgn. mobbing: hst. 5.5.3. 344 Zie bijv.: Ktg. Amsterdam 4 mei 1994, JAR 1994, 101: "Gedaagde (=Fokker) voert aan dat zij groot belang heeft bij een positief beeld van 1 strijdig zijn met het door de werkgever uitgedragen beeld kunnen aan het belang van de werkgever afbreuk doen indien dergelijke uitlatingen de werkgever worden aangerekend. Dat kan ook gebeuren terwijl daar in het geheel geen of onvoldoende gerechtvaarde aanleiding voor is. Als voorbeeld is te denken aan de werknemer die zijn aan zeer nationalistisch rechts gelijke mening over allochtonen prominent, maar binnen de voor de toelaatbaarheid daarvan gestelde normen, en buiten werktijd bekend maakt en als produktiemedewerker in dienst is van een waspoederfabrikant. Als op een niet aan de werknemer verwijtbare wijze de relatie tussen de werknemer en werkgever publiekelijk wordt gelegd, zal de reclamecampagne van de werkgever (witter dan wit) wel gestaakt kunnen worden, maar waarschijnlijk ook de verkoop van het produkt dalen. Het voorbeeld lijkt op wat Peters345 de problematiek van de 'hostile audience' noemt. In het voorbeeld zal de uiting geen arbeidsrechtelijke consequenties mogen hebben, tenzij de gevolgen voor de werkgever zo ernstig zijn, dat het belang van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting en het belang van de werknemer bij handhaving van zijn dienstverband daaraan ondergeschikt moeten zijn346. Compensatie van het nadeel van de werknemer dient dan te worden gevonden in een vergoeding. Eenzelfde probleem kan zich voordoen met collega's. Zij kunnen de uitingen van een werknemer hem zo kwalijk nemen dat de samenwerking daardoor blijvend onmogelijk wordt. Een dergelijk geval deed zich voor met een werknemer werkzaam in de functie van regionaal beheerder bij een stichting die zich tot doel stelde het behartigen van belangen van allochtonen. Deze werknemer werd provinciaal lijsttrekker voor de Centrumpartij. De kantonrechter347 overwoog, op het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend door de stichting, dat het recht van de werknemer om zijn politieke opvatting tot uiting te brengen niet ter discussie stond. Vervolgens stelde de kantonrechter dat het ontstaan van fricties binnen het draagvlak van de doelstelling van de werkgever niet kon uitblijven en dat daardoor een verstoring van de arbeidsrelatie en een onderling gebrek aan vertrouwen heeft kunnen ontstaan en "dat gerekwestreerde als redelijk handelend en redelijk weldenkend mens zulks had kunnen en ook had behoren te begrijpen en alsdan dienovereenkomstig had dienen te handelen". Op grond van die overwegingen werd de arbeidsovereenkomst ontbonden zonder aan de werknemer een vergoeding toe te kennen. Een om twee redenen onbegrijpelijke beschikking348. haar bedrijf in de pers." Zie ook de beschouwing van: Grapperhaus 1995, pag. 101 e.v. over het 'bedrijfsdebiet'. 345 1981, pag. 30 e.v. 346 Zie ook: hst. 3.3.3. en de aldaar genoemde jurisprudentie. G.J.J. Heerma van Voss: Ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer 1992, pag. 257, stelt als eis dat er sprake moet zijn van "reëel aantoonbare schade". 347 Ktg. Roermond 10 april 1984, NJ 1984, 676. 348 Beter is de beschikking van: Ktg. 's Gravenhage, 22 oktober 1984, TAR 1984, 230 waarin de arbeidsovereenkomst van CD-lijsttrekker en kamerlid Janmaat met twee scholen, waar hij in dienst was als docent maatschappij- 1 Ten eerste meen ik, met Peters349, dat de vrijheid van meningsuiting niet mag worden opgeofferd aan de rust oftewel de eis van conformerend gedrag op het werk. Ook van collega's mag de nodige tolerantie ten opzichte van politieke opvattingen worden geëist. Ten tweede valt niet in te zien waarom deze werknemer had kunnen en behoren te begrijpen dat zijn uitingen tot een verstoring van de arbeidsrelatie zouden hebben kunnen leiden. Onbetwist was dat de werknemer zijn werkzaamheden naar behoren verrichtte. Als door het gebruik van de vrijheid van meningsuiting een verstoring van de arbeidsrelatie kan ontstaan waarvan moet worden geconcludeerd dat die slechts door middel van een beëindiging van het dienstverband kan worden opgelost zal die beëindiging er uiteindelijk wel komen350, vaak ook omdat de werknemer niet meer tegen de druk bestand is. De vraag naar de verwijtbaarheid dient daarbij dan expliciet aan de orde te komen. Indien de werknemer zich heeft geuit op een zorgvuldige wijze en zijn uiting onvoldoende relatie heeft met zijn arbeid, is de daardoor ontstane verstoring van de arbeidsrelatie niet aan die werknemer verwijtbaar, hetgeen in het kader van een ontbinding gevolgen zal moeten hebben voor de (hoogte van de) aan de werknemer toe te kennen vergoeding. 5.3. Criteria voor belangenafweging bij uitingen met een maatschappelijk belang Toepassing van de regel van art. 10 lid 2 EVRM blijft tot op heden in de arbeidsrechtelijke jurisprudentie achterwege. Uit de rechtspraak zijn een aantal criteria af te leiden die bij de belangenafweging in concreto wel een rol spelen. Een van de in de beoordeling te betrekken omstandigheden is dat het aangaan van iedere contractuele relatie ertoe leidt dat aan de voor de hand liggende en gerechtvaardigde verwachtingen van de wederpartij dient te worden voldaan. Op grond daarvan moet een geringe beperking van een grondrechtsuitoefening worden getolereerd. Deze beperking vloeit voort uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid, overeenkomstig art. 6:2 BW. Het feit dat er een arbeidsrechtelijke specialis van deze bepaling is, art. leer, wordt ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, onder toekenning van een vergoeding, omdat "van de scholen tolerantie gevergd (mag) worden ten aanzien van de door hun leraren aangehangen levensbeschouwelijke en politieke gedachten en eventuele veranderingen daarin (..)". 349 1981, pag. 33. Hij omschrijft dit probleem als de vraag in hoeverre men rekening dient te houden met de tolerantiegrens van collega's bij de grensafbakening van de vrijheid van meningsuiting -de 'hostile audience'en stelt zich op het standpunt dat de vrijheid van meningsuiting dient te prevaleren indien de vijandige reactie van collega's en superieuren niet 'redelijk' is. 'Redelijk' is dan hetgeen in een democratische samenleving aanvaard is. Op de vraag hoe het verder moet met het dienstverband gaat hij niet in. Zie overigens ook, in gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 215. 350 Alhoewel dat m.i. niet noodzakelijk zo is. Zie in dat verband: Ktg. Zaandam 13 december 1989, PRG 1990, 3204: "(..) een interne discussie over de ethiek (was) geen overbodige luxe. Hoe dan ook, deze discussie kan verweerder toch niet zijn baan kosten!" 1 7A:1639d BW, is er de uitdrukking van dat de grenzen waarbinnen de werknemer zich ten opzichte van de werkgever kan uiten minder ruim zijn dan de grenzen die gelden voor de onrechtmatige daad en dan die, die gelden in een willekeurige andere contractuele relatie. De arbeidsovereenkomst is niet voor niets een bijzondere overeenkomst, op grond waarvan de werknemer zijn arbeid dient in te zetten ter verwezenlijking van het doel van de werkgever351. De vrijheid van meningsuiting zoals die aan de werknemer toekomt is allereerst onderworpen aan de algemene beoordelingscriteria zoals die ook gelden bij de onrechtmatige daad. Indien de inhoud van de uiting onjuist of onwaar is zal dat van belang zijn bij de belangenafweging. Dat ondervond een werknemer die zijn leidinggevende er van beschuldigde meermalen onwaarheden te hebben gesproken en woorden van anderen te hebben verdraaid maar dat niet aannemelijk kon maken352. De uiting mag niet nodeloos grievend zijn en in beginsel niet worden gericht tot anderen dan waarop de inhoud van de uiting betrekking heeft. Ook de maatschappelijke waarde van de uiting, mede in relatie tot de door de uiting veroorzaakte schade, is van belang voor de beoordeling daarvan. 5.3.1. De aard van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer De vrijheid van meningsuiting dient een dubbel doel. Volgens de gedachte van de Grondwet beschermt het primair de behoefte van de mens zich te uiten, te ontplooien, volgens de verdragen staat meer de bescherming van de democratische functie van de vrijheid van meningsuiting voorop. Het eerste belang is niet verwoord in de Grondwet: een beroep daarop is dus niet eenvoudig. De maatschappij heeft er behoefte aan dat haar leden zich mengen in het democratisch proces en dat kunnen zij pas goed als zij de mogelijkheid hebben gehad zich te ontplooien. De verdragsrechtelijke vrijheid van meningsuiting geeft uitdrukking aan de erkenning van dat belang, dat dus ook in horizontale verhoudingen bescherming verdient en dat uitstijgt boven dat van partijen bij de arbeidsovereenkomst. In de jurisprudentie komt dit maatschappelijk belang echter onvoldoende uit de verf, waarschijnlijk vanwege, net als bij de aan de werkgeverszijde gelegen algemene belangen, de niet eenvoudige waardering en motivering ervan. Die bescherming van het maatschappelijk belang van de vrijheid van meningsuiting is niet zo zwaarwegend dat die ten koste van alle andere belangen voorrang heeft. Tegenover die belangen dient een afweging plaats te vinden, en kan de vrijheid van meningsuiting tenondergaan indien die andere belangen voldoende zwaarwegend zijn. Met dat maatschappelijk belang van de vrijheid van meningsuiting zal de individuele werkgever niet veel van doen willen hebben. Hij zal het zeker niet willen laten prevaleren boven zijn belang om een goed werkbare 351 Grapperhaus, 1995, pag. 37 e.v., die er echter op wijst dat ook dit uitgangspunt relatief is. 352 Ktg. 's-Gravenhage 28 maart 1983 in: HR 21 november 1986, NJ 1987, 230. 1 organisatie te leiden waarvan de continuïteit en rentabiliteit voorop staan, of die de gestelde doelen bereikt, en in beginsel staat hem die keuze vrij353. Maar een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet naar mijn opvatting altijd worden getoetst aan de evenredigheid354. Hoewel een particulier werkgever niet de hoeder van de maatschappij is komt het hem slechts toe de uitoefening van de meningsuiting van een werknemer te beperken als dit in redelijkheid een geschikt middel is om het beoogde doel te bereiken en dat middel in redelijke verhouding staat tot de beperking, terwijl ook het doel een dergelijke beperking moet kunnen rechtvaardigen. De directe werking van art. 10 lid 2 EVRM heeft tot gevolg dat deze afweging moet worden gemaakt. Maar die werking kan ook indirect worden gevonden: volgens art. 3:12 BW dienen ook de maatschappelijke belangen bij het vaststellen van de eisen van redelijkheid en billijkheid te worden betrokken. 5.3.2. Uitingen met een politiek of maatschappelijk belang en een relatie tot de arbeid Een waardering van het belang van de uiting is nodig om een zorgvuldige weging van alle belangen te kunnen verrichten. Uiteraard moet die waardering niet alleen op de uiterlijkheid van de uiting zijn gericht: ook intenties dienen er bij te worden betrokken. Zeer wel denkbaar is het dat iemand middels een scheldkanonnade zijn politieke visie tracht weer te geven, terwijl een ander (op een bepaalde wijze) een politieke visie verkondigt alleen met het oogmerk te beledigen355. Deze laatste uitingen moeten goed worden onderscheiden van op zich grove uitingen door een werknemer die bedoeld zijn als bijdrage aan een discussie356. 5.3.2.1. Eigen belang Het staat iedereen, dus ook werknemers, vrij op te komen voor eigen belangen. Ook uitingen ten behoeve van eigen belang worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting. Wanneer de eigen belangen van de werknemer strijdig zijn met die van de werkgever kan van de werknemer een bepaalde terughoudendheid verwacht worden. Het gewicht van uitingen gericht op de behartiging van eigen belangen wordt over het algemeen gering geacht, zeker wanneer dat belang uitsluitend financieel is. Het 'public speech gehalte' van dergelijke uitingen is, voor zover al aanwezig, ook vaak gering, ondanks de aandacht die er soms in de publiciteit aan wordt besteed. Deze aandacht is overigens vaak door de werknemer zelf gezocht, om op die wijze Zie: Verhey, pag. 78 e.v. In dezelfde zin: Verhey 1992, pag. 165. 355 Bijv.: Ktg. Amsterdam 24 november 1933, NJ 1934, 710: een werknemer tekent twee hakenkruisen op een opdracht en legt deze op een in het oog springende plaats neer. 356 Ktg. Amsterdam 10 februari 1977, PRG 1977, 1205. 353 354 1 zijn argumenten gesteund te zien. De grondslag voor de terughoudendheid die de werknemer in acht dient te nemen is terug te voeren op de norm dat een werknemer zich als een 'goed werknemer' heeft te gedragen. Als zodanig gedraagt zich niet een werknemer, wetenschappelijk onderzoeker, die zich in een tv-interview zodanig uitlaat als zou een vinding geheel zijn verdienste zijn. Hij schiet in ernstige mate tekort in fair-play en loyaliteit ten opzichte van zijn teamgenoten en zijn werkgever, hetgeen nog ernstiger wordt geacht nu het interview is afgenomen op de Universiteit van de werkgever tijdens de vakantie en zonder dat iemand daarin was gekend357. Zijn arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder vergoeding. Een werknemer, tevens bestuurslid van een bond, die een aan hem gerichte brief laat opnemen in een pamflet van die bond met de bedoeling dit pamflet onder de overige werknemers te laten verspreiden om deze zodoende tegen de directeur op te zetten en hen tegen zijn op handen zijnde ontslag te laten ageren geeft naar het oordeel van de rechter voldoende reden voor een ontslag op staande voet358. De van de werknemer te eisen terughoudendheid moet echter niet te ruim worden opgevat. Slechts een uiting die in onevenredige mate is gericht op de behartiging van eigen belangen ten koste van die van de werkgever zal in een belangenafweging het onderspit moeten delven. Dat zal zonder meer het geval zijn als de werknemer bewust tracht de werkgever schade te berokkenen, of die schade had moeten kunnen voorzien zonder een zwaarwegend belang te hebben bij de uiting359. 5.3.2.2. De werkgever in de publiciteit Uitingen met een maatschappelijk belang in relatie tot de arbeid doen zich ook vaak voor als de werkgever in opspraak is geraakt360. Juist dan heeft een werkgever er belang bij in een rustiger vaarwater te komen. Aan de andere kant worden werknemers benaderd met het verzoek om informatie te verstrekken of menen zij daartoe uit eigen beweging over te moeten gaan. Het laatste deed een vakbondskaderlid werkzaam bij Fokker. Hij verzond een pamflet dat onder duizenden werknemers was verspreid, en dat zich in harde bewoording richtte tegen ontslagen, per fax naar verschillende kranten. Daarop werd hij op staande voet ontslagen. De bij wege van voorlopige voorziening gevraagde tewerkstelling werd door de kantonrechter te Amsterdam361 toegewezen met de overweging: "De bewoordingen van het pamflet geven blijk van een in de gegeven omstandigheden uiterst begrijpelijke geëmotioneerdheid. Gezien de vakbondsfunctie van eiser is hem er onvoldoende verwijt van Ktg. Amsterdam 1 juni 1981, PRG 1981, 1647. Ktg. Rotterdam 25 april 1950, NJ 1952, 510. 359 Ktg. Utrecht 4 mei 1993, JAR 1993, 143: Werknemer heeft als grap in een computerprogramma de mededeling "Killroy was here" verwerkt, hetgeen associaties wekt met een computervirus: ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding. 360 Zie hierover ook: hst. 6.1.3. 361 Ktg. Amsterdam 4 mei 1994, JAR 1994, 101. In de media trok deze zaak veel aandacht, zie bijv.: Vrij Nederland 14 mei 1994, pag. 25. 357 358 1 te maken dat hij naast al hetgeen van de zijde van de bedrijfsleiding in de pers was verschenen ook deze uiting van onvrede en bereidheid tot actie in de openbaarheid wilde brengen." In de pers komen uitingen van deze categorie regelmatig aan de orde362: een samenhang met het zgn. klokkenluiden tekent zich duidelijk af363. De intentie van de werknemer blijkt hier van een doorslaggevend belang voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uiting. Uit het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam blijkt de verwijtbaarheid van het zoeken van publiciteit aan de zijde van de werknemer mede afhankelijk te zijn van de mededelingen van de werkgever aan de pers. Indien de werkgever zich wendt tot de pers met mededelingen die onjuist zijn of indruisen tegen de belangen van de werknemer, mag deze op dezelfde wijze de mededelingen van de werkgever corrigeren of zich daartegen verweren. In de woorden van de kantonrechter te Leiden364: "Van Schagen heeft verwijtbaar gehandeld door publiekelijk (onloochenbaar) onjuiste en misleidende informatie te (doen) verstrekken, en door de postzak (met post voor derden) (enige tijd) achter te houden. In dat licht kan Ico Athibu Bär niet verwijten, dat zij in datzelfde medium deze handelwijze aan de kaak heeft willen stellen. Ook valt tegen deze achtergrond niet in te zien, waarom Bär's (onbetwist scherpe) woordkeuze (die de kantonrechter overigens geenszins goedkeurt) jegens Ico Athibu zodanig laakbaar zou zijn, dat dit een ontbinding rechtvaardigt." Een werknemer mag zijn werkgever dus met gelijke munt betalen365. Zoekt de werkgever publiciteit, dan kan de werknemer het recht niet worden ontzegd op eenzelfde wijze te reageren, zolang zijn intenties maar zuiver zijn, dus niet rancuneus of uitsluitend op eigen belang gericht. 5.3.2.3. Uitingen gericht op collega's, de werkgever en/of klanten Een andere verschijningsvorm van uitingen met een maatschappelijk belang betrokken op de arbeid is die waarbij binnen het bedrijf van de werkgever door een werknemer maatschappelijk relevante uitingen worden gedaan gericht op de collega-werknemers of de werkgever. Voor zover deze samenhangen met de positie van de werknemers, zoals voorlichtings- en wervingsactiviteiten van een vakbond, zal de werkgever dergelijke activiteiten moeten toestaan, zolang ze de voortgang van de werkzaamheden niet belemmeren en deze 362 Zie bijv.: De Volkskrant 15 mei 1995: GAK-directeur houdt spreekverbod: De Volkskrant 4 april 1996: Bestuur Ctsv berispt voorzitter ondernemingsraad. 363 Zie daarover verder: hst 6.6.1. 364 Ktg. Leiden 10 april 1991, PRG 1991, 3472. De vele haakjes zijn letterlijk geciteerd. Zie voor een uitvoerige schets van de casus: hst. 1.1. 365 Grapperhaus 1995, pag. 188, constateert hetzelfde ten aanzien van ongeoorloofde concurrentie, waarbij de in de jurisprudentie toegestane mate van vergaandheid van de reactie van de ex-werkgever evenredig is aan de mate van ongeoorloofdheid aan werknemerszijde. 1 activiteiten niet de belangen van de werkgever onevenredig schaden366. Dezelfde regel geldt ook voor discussies met politieke of maatschappelijke onderwerpen die werknemers onderling voeren onder het verrichten van de arbeid of in pauzes. In beginsel kan een werknemer het deelnemen aan een dergelijke discussie niet worden verboden terwijl aan die deelname en de verwoorde standpunten geen arbeidsrechtelijke consequenties verbonden mogen worden367. Dat geldt ook voor het uitdragen van opvattingen die niet overeenkomen met die van de werkgever en collega's. Dat wordt anders indien een werknemer tracht zijn opvattingen aan andere werknemers op te dringen. Daarbij mag wel van die andere werknemers en de werkgever de nodige tolerantie worden gevergd. Het dragen van buttons met politieke oproepen mag niet verboden worden omdat collega's of leidinggevenden zich daaraan storen, tenzij de afbeelding echt aanstootgevend of beledigend is368. Het uitdragen van niet-algemeen aanvaarde of extreme politieke stellingen tijdens werktijd zal door de eis van tolerantie in beginsel zonder arbeidsrechtelijke consequenties moeten blijven, tenzij die uitingen nodeloos grievend zijn en daardoor leiden tot een verstoring van de arbeidsverhouding. Van een werkgever wordt zelfs verwacht dat hij tegen dergelijke uitingen optreedt369. De beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van de uiting vindt tevens plaats aan de hand van de vraag aan wiens adres de uiting is gericht. In het algemeen zal de werkgever niet hoeven toe te staan dat klanten van de werkgever door de werknemer worden geconfronteerd met uitingen van de werknemer die alleen de relatie werkgever-werknemer betreffen, zeker niet indien de werknemer op die wijze een rechtspositioneel geschil in zijn voordeel tracht op te lossen370. De klanten van de werkgever dienen met de van de werkgever afwijkende opvattingen van een werknemer uiteraard ook niet door die laatste te worden geconfronteerd, tenzij dat gebeurt op verzoek of in het kader van een zakelijke uiteenzetting van de geschilpunten. Indien een meubelverkoper vindt dat zijn werkgever een slechte bank in het assortiment heeft, mag hij dat niet ongevraagd aan door een andere verkoper bediende klanten, die overwegen de bank aan te schaffen, melden371. Indien een werknemer klanten betrekt in de discussie met Zie hst. 5.3.4. In gelijke zin: BAG 11/12/75, als weergegeven in hst. 8.2.4.3. 368 In Duitsland wordt daar anders over gedacht: zie hst. 8.4.2.3. 369 Ktg. Zwolle 10 januari 1996, JAR 1996, 50: "Opmerkingen als onder 3.1. geciteerd zijn discriminatoir en onduldbaar. Een werkgever behoort niet te accepteren dat een personeelslid zulke uitlatingen doet over een ander personeelslid." In gelijke zin: G.J.J. Heerma van Voss: Ontslag wegens schending grondrechten, NJCM-Bulletin 1996, pag. 829-837. Zie ook: hst. 5.5.3. 370 Ktg. Roermond 18 februari 1992, PRG 1992, 3638. De werkgever had geen navraag gedaan bij de werknemer over dergelijke uitingen terwijl de werknemer ze ontkende. Derhalve hadden ze in rechte geen consequenties. 371 Een dergelijk geval wordt besproken in: R. Knegt, A.C.J.M. Wilthagen e.a.: Toetsing van ontslag, Groningen 1988, pag. 171-172. Een ontslag366 367 1 een werkgever of collega's alleen om te bewerkstelligen dat die klanten hem in zijn standpunt steunen en daarmee de werkgever of collega's weer confronteren, gaat de werknemer over de schreef372. 5.3.3. Uitingen met politiek of maatschappelijk belang met een relatie tot het doel van de werkgever Aan de ene kant is vastgesteld dat op de werknemer de verplichting rust het doel van de arbeidsovereenkomst -het verrichten van arbeid met als inzet het streven naar realisatie van het door de werkgever gestelde doel- niet mag tegenwerken: aan de andere kant dat de werknemer de vrijheid toekomt zich vrijelijk te uiten, en zeker over onderwerpen van maatschappelijk belang. Deze twee uitgangspunten zijn elkaars tegengestelde wanneer de werknemer buiten de arbeid van opvattingen blijkt geeft die strijdig zijn met het doel dat de werkgever zich heeft gesteld. In de praktijk komt dat ook wel voor: voorbeelden zijn een bankmedewerker die pamfletten uitdeelt waarin het kapitalistische gedrag van banken aan de kaak wordt gesteld373 en de croupier die principiële bezwaren tegen het gokken uit374. Reeds eerder is opgemerkt dat het maken van winst als belang van de werkgever niet zonder meer prevaleert boven de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting van werknemers375. Dat geldt sterker voor die uitingen die betrekking hebben op het uitdragen van een politieke opvatting of pogen bij te dragen aan een maatschappelijke discussie. Het zware belang verbonden aan dergelijke uitingen leidt er toe dat die (nog) minder snel aan arbeidsrechtelijke beperkingen mogen worden onderworpen dan andere uitingen376. Ter beoordeling daarvan is een belangenafweging nodig. In die afweging staat aan de zijde van de werkgever de vraag centraal of de arbeid van de werknemer, na de uitingen, nog kan strekken ter realisatie van het doel dat de werkgever met het laten verrichten van de arbeid voor ogen staat. Indien dat het geval is ligt een arbeidsrechtelijke beperking vergunning werd, mede wegens de uiting, verleend. 372 Zie bijv.: Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138, waarin de arbeidsovereenkomst met een door het werken met gokverslaafden in gewetensnood geraakte croupier wordt ontbonden, en: Ktg. Roermond 18 februari 1992, PRG 1992, 3638, waarin werknemer wordt verweten uitvoerig zowel aan collega's als aan chauffeurs van andere busbedrijven en zelfs aan passagiers mededeling gedaan te hebben van een loonbetalingsgeschil. Ook: Ktg. Amsterdam 3 juni 1975, PRG 1975, 1029: Het past een kandidaat-notaris niet klanten naar een andere notaris te verwijzen en te suggereren dat deze notaris beneden het tarief zou werken: ontslag op staande voet. Zie ook: Rien ne va plus, NJCM-Bulletin 1994, pag. 989 e.v. 373 BAG 28/9/1972, zie hierover: hst. 8.2.3.3. 374 Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138. 375 Zie bijv.: hst. 3.3.3. 376 Zie bijv.: Ktg. Groningen 1 oktober 1990, PRG 1991, 3419, waarin de PTT de deelname aan de krakersrellen in eerste instantie ten grondslag legt aan een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar deze later -na ophef in de pers en kamervragen- als ongelukkig terugneemt. 1 van de uitingsvrijheid niet voor de hand. In het al eerder besproken geval377 van de werknemer van een stichting ter bevordering van het welzijn van allochtonen die lijsttrekker was geworden van de Centrumpartij werd het hem onmogelijk gemaakt zijn arbeid te verrichten door de onwelwillende houding van collega's. De allochtonen die de werknemer begeleidde, merkten van het lijsttrekkerschap van de werknemer kennelijk niets: onbetwist was immers dat de werknemer zijn werkzaamheden correct uitoefende. De uitingen van de werknemer beïnvloedden dus niet de bijdrage van zijn arbeid aan het streven van de werkgever. En dat moet het criterium zijn voor de afweging378. In een dergelijk geval kan de arbeid nog steeds strekken ter realisatie van het doel van de werkgever: het bevorderen van het welzijn van allochtonen in het opvanghuis waar de werknemer als beheerder werkzaam was. Het gebrek aan tolerantie van collega's en werkgever mag niet leiden tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Voor zover de vereiste tolerantie toch niet kan worden opgebracht zou bij inwilliging van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de verwijtbaarheid van de ontbinding niet bij de zich uitende werknemer moeten liggen379. Die belangenafweging kan weer ten nadele van de werknemer uitvallen wanneer hij zelf de relatie legt tussen zijn werkzaamheden en zijn politieke of maatschappelijke opvattingen380. Indien de werknemer de relatie tussen meningsuiting en arbeidsovereenkomst op een zodanige wijze legt dat de werkgever de uitingen kunnen worden aangerekend, de indruk wordt gewekt dat de werkgever met de inhoud van die uiting instemt of indien de werknemer het bestaan van zijn dienstbetrekking tracht uit te buiten als extra argument voor zijn opvattingen, dan zal een dergelijke uiting niet zonder arbeidsrechtelijke consequenties hoeven zijn. Zo meende de kantonrechter te Hst. 5.2.3.: Ktg. Roermond 10 april 1984, NJ 1984, 676. Volgens het EHRM 6 september 1989, D 12242/86, D & R 62, pag. 151 e.v. (Rommelfanger) dient bij deze beoordeling te worden betrokken het belang dat een werkgever heeft bij het uitdragen van een bepaalde visie, ook door een werknemer in privé. Naar mijn mening heeft deze jurisprudentie slechts betrekking op werkgevers die zich beroepen op een geloofsovertuiging. 379 In die zin: Ktg. 's Gravenhage 22 oktober 1984, NJ 1984, 286, TAR 1984, 230 met noot in TAR 1985, pag. 96: Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van twee scholen met maatschappijleerleraar, die voor de Centrumpartij zitting neemt in Tweede Kamer: Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138. 380 In gelijke zin: Ktg. 's Gravenhage 22 oktober 1984, NJ 1984, 286. Het leggen van de relatie tussen werk en opvatting was voor het GAK reden om Van Stralen een spreekverbod op te leggen. Hij trad op als directeur van het GAK-regiokantoor te Heerlen bij het televisieprogramma Nova en leverde kritiek op het WAO-beleid van het kabinet. Daarnaast deelde hij mee dat er bij het GAK geen communicatie zou zijn tussen bestuur, de hoofddirectie en de werkvloer. Een vordering tot opheffing van het spreekverbod is door de kantonrechter te Amsterdam op 14 mei 1995 afgewezen: De Volkskrant 15 mei 1995: GAK-directeur houdt spreekverbod. 377 378 1 Zaandam381 dat het oprichten van een vredescomité met de naam van de werkgever en het onder die naam uitgeven van manifesten op de werkplek en tijdens werktijd 'verre uitgaat boven een gepaste meningsuiting'. Een Haagse taxichauffeur die al zijn passagiers ongevraagd pamfletten geeft van de Centrumdemocraten wordt op non-actief gezet en ontslagen382. Het argument van het toerekenen van de uit te dragen opvatting aan de werkgever leidde ook tot het ontslag van een televisiemedewerker383. Een groot deel van de conflicten tussen werkgever en werknemer die voortvloeien uit uitingen met een maatschappelijk belang maar die strijdig zijn met de kleur van de werkgever, wordt in der minne geschikt. De werknemer vertrekt met een vergoeding maar zonder verdere ruchtbaarheid384. Het beeld van de werknemer die zijn baan verliest doordat hij heeft durven zeggen wat hij dacht wordt door een dergelijke minnelijke regeling niet gecorrigeerd, hetgeen er niet aan zal bijdragen anderen te stimuleren voor hun mening uit te komen. Uit de niet al te ruime jurisprudentie blijkt dat met inhoudelijke toetsingen van op de politiek of maatschappij gerichte uitingen wisselend wordt omgegaan. Politieke uitingen worden soms als een de werknemer persoonlijk betreffende omstandigheid gezien welke een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder vergoeding rechtvaardigt385, maar soms ook niet386, terwijl uitingen geboren uit gewetensnood, welke het voortzetten van werkzaamheden niet goed denkbaar maken, de werknemer niet te verwijten blijken. De inhoudelijke waardering die een uiting ten deel valt lijkt naast een mogelijk geobjectiveerd maatschappelijk belang dat de werkgever 381 Ktg. Zaandam 18 december 1952, NJ 1953, 428. Dit vonnis wordt door D.H.M. Meeuwissen, Handelingen NJV 1969, deel II, pag. 59, een trieste uitzondering genoemd op de overige uitspraken die een vorm van derdenwerking van grondrechten erkennen. Zie ook: Van Baarda 1992, pag. 46 en 84. De vraag is of de uiteindelijke belangenafweging die plaats had moeten vinden zoveel anders zou zijn uitgevallen. Ik betwijfel dat (op basis van de uit het vonnis blijkende omstandigheden). 382 Utrechts Nieuwsblad 5 februari 1994. Ook: Ktg. Amsterdam 24 november 1933, NJ 1934, 710: Een werknemer van een garagebedrijf met veel Joodse klanten die twee hakenkruisen op een opdracht tekent en deze op een in het oog vallende plaats legt wordt terecht op staande voet ontslagen. 383 Althans: A. Bockwinkel: Een ontslag in het brandpunt van de belangstelling, SMA 1968, pag. 651 e.v., tracht dat te doen geloven. In tamelijk ongenuanceerde bewoording doet hij melding van de televisiemedewerker, die in zijn programma een opmerking maakt die niet door de beugel kan en zonder overleg met zijn superieuren een interview, "met suggestieve tussenbeelden verlucht, had willen afnemen aan een jonge dame, die in een uitzending van een andere omroep een zekere vermaardheid had gekregen als presentatrice van de naakte waarheid". Of het ontslag in rechte is betwist is niet duidelijk. 384 Zie bijv.: Utrechts Universiteitsblad 4 november 1993: "Kema ontslaat prof om kritiek op kernenergie": De Volkskrant 28 mei 1994: "KBB loost directeur wegens loslippigheid". 385 Ktg. Roermond 10 april 1984, NJ 1984, 676. 386 Ktg. 's-Gravenhage 22 oktober 1984, NJ 1984, 286. 1 dient een belangrijke rol te spelen, maar wordt niet nader gemotiveerd387. 5.3.4. Medezeggenschap en vakbondsactiviteiten: uitingen gericht op verandering van de arbeidsorganisatie Werknemers komt het recht toe zich als vakbondslid te manifesteren en binnen de onderneming propaganda voor een vakbond te maken388. Algemeen is erkend dat werknemers een belang hebben bij een zo hoog mogelijke organisatiegraad: het is dan vreemd dat het een werknemer zou kunnen worden verboden propaganda te maken voor het lidmaatschap van een vakvereniging op de plaats waar dit het meest voor de hand ligt. Van de werkgever mag worden verwacht dat deze voor het verschaffen van dergelijke informatie ook zekere faciliteiten schept, zoals het ter beschikking stellen van een aanplakbord of een vergaderruimte389. Uitingen gericht op een wijziging van de bedrijfsvoering moeten door de werkgever evenzeer met tolerantie worden bezien. In dat kader kan vooral worden gedacht aan de positie van OR-leden en andere personeelsvertegenwoordigers. Er zijn voldoende argumenten om het streven van werknemers, al dan niet in de functie van OR-lid of als kaderlid van een werknemersorganisatie, naar invloed op de inrichting van de arbeid en de arbeidsorganisatie als een maatschappelijk belang te beschouwen. Art. 21 lid 1 WOR bepaalt dat ondernemingsraadsleden, leden van haar commissies, of kandidaten daarvoor, vanwege dat lidmaatschap of de kandidaatstelling niet mogen worden benadeeld in hun positie in de onderneming. De volgende leden geven bijzondere regels ten aanzien van de beëindiging van het dienstverband met OR-leden. In beginsel dient een werkgever toe te staan dat werknemers streven naar medezeggenschap over doel en werkwijze van de organisatie, zolang dat maar op een evenredige wijze gebeurt. Daarbij mag van de werkgever worden verlangd dat hij tegen een stootje kan390, maar dat gaat niet zover dat hij aan de wijze waarop kritiek op de bedrijfsvoering wordt geuit geen consequenties mag verbinden. In het geval van de werknemer, tevens lid van de Orkestcommissie, die wordt ontslagen omdat "de wijze van kritiekuitoefening door Diepersloot vaak zodanig is dat de slechte verhouding daardoor in de 387 Ktg. Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138. Zie ook mijn noot, Rien ne va plus, bij deze beschikking in NJCM-Bulletin 1994, pag. 989. 388 Ktg. Utrecht, 12 februari 1986, PRG 1986, 2479: "(..) op zichzelf genomen toelaatbaar en door Sterpoelier te respecteren- streven zich te manifesteren als vakbondslid en als zodanig activiteiten te ontwikkelen (..)". 389 Vrijwel letterlijk: M.M. Olbers, D.W.V. Verkade: De arbeidsrechtelijke positie van de werknemer-auteur, Intermediair 1973, pag. 3. 390 Zie bijv.: Ktg. Amsterdam 10 februari 1977, PRG 1977, 1205: Ktg. Groenlo 2 januari 1989, PRG 1989, 3179: werknemer schreef een interne memo die de directie als beledigende kritiek ervoer. "Ook al is de gebruikte vorm niet gelukkig gekozen en inderdaad niet tactvol, op zichzelf is dat geen reden de boodschapper te elimineren." 1 hand werd gewerkt" werd dat ontslag niet kennelijk onredelijk geacht391. Over deze zaak zijn in de Tweede Kamer vragen aan de minister van Sociale Zaken gesteld, waarop de minister antwoordde dat niet alleen leden van ondernemingsraden, maar ook andere personeelsvertegenwoordigers zich geargumenteerd dienen te kunnen uitspreken tegen het beleid van de ondernemingsleiding zonder het risico van ontslag te lopen392. "Tussen theorie en praktijk van de medezeggenschap ligt nog een grote kloof", verzuchtte Zonderland in 1978393. Op grond van recentere jurisprudentie kan, zij het voorzichtig394, de conclusie worden getrokken dat die kloof grotendeels is gedicht. De bescherming van OR-leden lijkt in de rechtspraak op een redelijk zorgvuldige wijze vorm te krijgen395. Maar ook als een werknemer niet de bescherming van art. 21 WOR geniet, mag die wensen ten aanzien van de arbeidsorganisatie kenbaar maken. Het ondertekenen van een open brief aan de directie, waarin "enkele knelpunten binnen het instituut worden aangereikt, welke opgelost dienen te worden teneinde te komen tot een verbetering van het functioneren van het hele bedrijf", moet volgens de kantonrechter te Maastricht396 "worden aangemerkt als uitgangspunt te komen tot een vruchtbare dialoog". De werkgever vatte het mede ondertekenen ten onrechte op als een gebrek aan loyaliteit. Als uitgangspunt geldt, bij verschil van inzicht tussen werkgever en werknemer over de inrichting van de arbeid of de organisatie, dat discussie daarover binnenshuis gevoerd zal moeten worden. Dat is anders als de werkgever zelf de publiciteit terzake heeft gezocht of in de publiciteit is geraakt vanwege die discussie397, wanneer de opstelling van de werkgever in deze discussie onredelijk is en daarin geen wijziging komt of het algemeen belang een snellere aanpak daarvan vergt dan de werkgever wenst398. 5.4. Is er een regel aan de hand waarvan uitingen van werknemers beoordeeld kunnen worden ? HR 24 juni 1977, NJ 1978, 16. Brief van 8 september 1977, no 77.0881, antwoord: 14 oktober 1977, no 14.9601. Zie hierover de noot van P. Zonderland bij: HR 24 juni 1977, NJ 1978, 16. 393 In zijn eerdergenoemde noot, NJ 1978, 16. Een gelijke conclusie trekken: P. van Gorkum, M. Bogart: OR-leden voor de rechter, Deventer 1983. 394 Ktg. Rotterdam 25 augustus 1995, JAR 1995, 190 waarin het ontslag op staande voet van een aantal OR-leden wegens het beletten van de vrije doorgang van de directeur op een uit de hand gelopen informatievergadering aan de orde is. De voorlopige voorziening tot tewerkstelling wordt afgewezen. 395 In gelijke zin de voorbeelden genoemd door: P.F. van der Heijden, J. van der Hulst: OR-lid en rechtspositie, Alphen aan de Rijn 1995, pag. 103 e.v. 396 21 februari 1991, PRG 1991, 3439. 397 Zie hst. 5.3.2.2. 398 Deze situatie leidt tot het zgn. klokkenluiden: zie daarvoor hst. 6.6.1. 391 392 1 5.4.1. Evenredigheid: de werking van art. 10 EVRM Een werkgever dient zich te gedragen als een goed werkgever, volgens art. 7A:1638z BW. Dat goed werkgeverschap houdt voor de werkgever in dat hij slechts de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting kan beperken, voor zover de beperking voor het bereiken van het doel van de arbeidsovereenkomst noodzakelijk is. Slechts die beperking -die evenredig is aan het doel van de arbeidsovereenkomst- hoeft de werknemer zich als 'goed werknemer' te laten welgevallen. De vraag is nu hoe die evenredigheid kan worden vastgesteld. Art. 3:12 BW bepaalt dat voor het vaststellen van de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarvan de eis van het goede werkgeverschap een verbijzondering is, rekening moet worden gehouden met de algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuiging en de maatschappelijke en persoonlijke belangen, bij het geval betrokken. De evenredigheidstoets houdt in dat wordt nagegaan of de aantasting van het grondrechtelijk belang, mede gelet op de ernst daarvan, in redelijke verhouding staat tot het belang dat met de beperking wordt gediend399. Artt. 3:12 tot en met 3:15 BW geven weer dat de uitkomst van een belangenafweging op redelijkheid dient te worden bezien alvorens die toe te passen. De Hoge Raad heeft in recente jurisprudentie beslist dat, onder toepassing van art. 10 EVRM, de uitkomst van de beoordeling van de onrechtmatigheid van een uiting na toetsing aan de gegeven omstandigheden vervolgens dient te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de verzochte beperking van de vrije meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van anderen400. De werking van het evenredigheidsbeginsel volgens art. 3:12 e.v. BW is zo bezien gelijk aan de door art. 10 lid 2 EVRM gestelde eisen bij een beperking van de vrijheid van meningsuiting van een werknemer. Art. 10 lid 2 EVRM concretiseert de evenredigheid beter door te verwijzen naar de democratische samenleving en de rechten van anderen. In de rechtspraak toegespitst op de vrijheid van meningsuiting van de werknemer vindt geen toepassing van de norm van art. 10 lid 2 EVRM of de evenredigheid plaats: een expliciete toetsing van een beperking aan de vrijheid van meningsuiting vindt tot op heden in arbeidsrechtelijke jurisprudentie sowieso nauwelijks plaats. De zeer concrete toetsing van alle omstandigheden van het geval leidt er toe dat het algemeen belang dat het grondrecht van vrije meningsuiting voorstaat, makkelijk kan worden ondergesneeuwd. Door de toepassing van de evenredigheidstoets na die concrete toetsing aan de omstandigheden van het geval kan en moet worden bezien of dat belang wel recht wordt gedaan door de beslissing in concreto. Daarmee komt de vrijheid van meningsuiting een extra gewicht toe. Aan de eis dat de beperking 'bij wet' (law) dient te zijn voorzien wordt 399 400 Vrijwel letterlijk: Verhey 1992, pag. 179. Zie hst. 4.4.2. 1 door het EHRM niet al te zwaar getild. Indien vage normen door jurisprudentie voldoende omlijnd zijn, is aan die voorwaarde al voldaan401. Het is echter de vraag of de invulling van het begrip 'goed werknemer' zoals die blijkt uit de eerder weergegeven rechtspraak door het EHRM in het kader van een beoordeling van de toelaatbaarheid van een beperking van een uiting als voldoende 'kenbaar' en 'voorspelbaar' zal worden geacht. Ik betwijfel dat. Enerzijds zijn de eisen die het EHRM aan die kenbaar- en voorspelbaarheid stelt niet erg hoog, hoewel de formulering daarvan anders doet vermoeden402. Er zijn anderzijds steekhoudende argumenten om vol te houden dat de concrete toepassing van een beperking van een meningsuiting meer voorspelbaar moet zijn dan volgens de huidige rechtspraak het geval is omdat "vaagheid en onvoldoende preciesheid van een beperkende 'wet' tot gevolg (zullen) hebben dat wie een veroordeling wenst te vermijden aan zelfcensuur zal doen"403. Het is dus wenselijk een zo duidelijk mogelijke norm te formuleren ter beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van uitingen. 5.4.2. De norm ter beoordeling van uitingen van werknemers Door de rechtspraak van de Hoge Raad is de evenredigheidstoets bij een beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer voorgeschreven. Die toets houdt een controle in van de uitkomst van de belangenafweging ter beoordeling van de vraag of een beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever. Uit de vraagstelling blijkt al dat de vrijheid van meningsuiting uitgangspunt moet zijn en de beperking daarvan uitzondering. Nadere invulling van het goed werkgeverschap door de vrijheid van meningsuiting zou m.i. tot de volgende norm moeten leiden: 'de werkgever is niet bevoegd uitingen van werknemers te beperken, tenzij deze een duidelijk en direct gevaar voor de goede vervulling van de arbeid van de werknemer, voor het goede functioneren van de onderneming, of voor het realiseren van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid, tot gevolg kunnen hebben404. Zie hst. 4.1.3. "(..) the relevant national law must be formulated with sufficient precision to enable the persons concerned -if need be with appropriate legal advice- to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences that a given action may entail.": EHRM 27 maart 1996, RvdW 1996, 78, pag. 449. 403 Velaers 1991, pag. 268, die zo de 'dissenting opinion' van rechter Evrigens bij het Sunday-Times-arrest (EHRM 26 april 1979, Publ. Cour, Serie A, nr 30) weergeeft. Zie ook: Peters 1981, pag. 187, die deze opvatting onderschrijft. 404 In dezelfde zin: Schuijt 1987, pag. 217. Ook: Peters 1981, pag. 28: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, Deventer 1988, pag. 401 402 1 Voorop staat de vrijheid van meningsuiting van de werknemer: de werkgever mag deze niet beperken, tenzij. Met de woorden 'duidelijk en direct' wordt aansluiting gezocht bij de 'clear and present danger test'405. Buiten twijfel is daarmee dat uitingen van een werknemer die geen relatie met zijn arbeid hebben, niet door de werkgever mogen worden beperkt. Voor zover uitingen wel die relatie kennen moet een werknemer de ruimte hebben een van zijn werkgever afwijkende opvatting, ook publiekelijk, te verkondigen. Pas wanneer een duidelijk en direct gevaar bestaat voor de aantasting van substantiële belangen van de werkgever, kan deze tot beperking van een uiting van een werknemer overgaan. Die substantiële belangen zijn limitatief opgesomd. Het laatst genoemde belang (het streven van de werkgever) ziet vooral toe op de gekleurde werkgever. Met de woorden 'in relatie tot zijn arbeid' wordt voorkomen dat een gekleurde werkgever een te grote conformiteit van zijn werknemers eist, en de uitingen steeds in relatie tot de bijdrage van de werknemer aan zijn streven beziet. Een schoonmaker bijvoorbeeld kan het zich beter veroorloven de opvattingen van zijn werkgever publiekelijk te betwisten dan de persvoorlichter. Kern van de beoordeling moet zijn of de overeengekomen of andere passende arbeid nog kan strekken ter realisatie van het streven van de werkgever. In deze norm zijn alleen nog de begrippen 'goede vervulling' en 'goede functioneren' vaag. Invulling daarvan zal plaats moeten vinden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Met het woord 'goed' is niet bedoeld uit te sluiten dat het functioneren tijdelijk minder of niet goed is. Het moet gaan om een gevaar van structurele aard. Indien de vrijheid van meningsuiting aan deze norm wordt getoetst wordt recht gedaan aan het belang dat het grondrecht voorstaat: een optimale deelname ook van werknemers aan de maatschappelijke discussie die zo noodzakelijk is in een democratische samenleving. 5.5. Belediging of bedreiging door de werknemer 5.5.1. Wettelijke bepalingen m.b.t. belediging/bedreiging door de werknemer Art. 7A:1639p lid 2 sub 5º geeft als voorbeeld van een dringende reden voor ontslag op staande voet de werknemer die "de werkgever, diens familieleden of huisgenoten of zijn mede-arbeiders mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt". Het voorbeeld is door Drucker overgenomen uit het Duitse recht406. Deze bepaling bevat uiteraard geen specifiek wettelijke 17. De norm is ontleend aan art. 125a AW. Zie daarvoor: hst. 7. Vergelijk: De Vries 1996, pag. 121, die meent dat er aan de zijde van de werkgever een 'pressing social need' nodig is die een inbreuk op het grondrecht van de werknemer noodzakelijk maakt, alvorens deze inbreuk toe te staan. 405 Zie ook hst. 4.3.1. en 5.2.3. 406 Gewerbeordnung für das Deutsche Reich vom 21. juni 1869 in der Fassung der Bekanntmachung 26. juli 1900. Zie hieromtrent: S.W. Kuip: Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, Deventer 1993, pag. 27-28. 1 grondslag voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting. Het betreft slechts een voorbeeld waaraan geen zelfstandige betekenis in die verstrekkende zin mag worden verbonden407. De bepalingen van het Wetboek van Strafrecht gewijd aan belediging gelden niet specifiek voor de werknemer408. Met deze strafrechtelijke bepalingen is wel, net als bij het verbod om bijzonderheden bekend te maken, een specifieke wettelijke beperking gegeven van de vrijheid van meningsuiting. Bedacht moet worden dat het Wetboek van Strafrecht niet de eis van een 'grovelijke' belediging stelt: veroordeling wegens het misdrijf belediging levert dus niet zonder meer een grovelijke belediging op. In ieder geval van grovelijke belediging of bedreiging door een werknemer dient de werkgever eerst nog te bezien of dat geval een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Voor een ontslag op staande voet moet van de werkgever redelijkerwijze niet meer gevergd kunnen worden de dienstbetrekking te laten voortduren, hetgeen die individuele belangenafweging impliceert. Daarbij spelen dan meer belangen, zoals de arbeidsmarktpositie van de werknemer409. Voor een geldig ontslag op staande voet wegens een van de uitingen genoemd in art. 7A:1639p lid 2 sub 5º moet het gaan om uitingen gericht aan bepaalde personen, die een directe relatie met de arbeid hebben. Uit de tekst van de wet, waarin personen worden genoemd die een relatie tot de arbeid hebben, blijkt dat ook wel. Belediging en bedreiging door een werknemer, buiten werktijd en -plaats, van iemand die niet in relatie staat tot de door hem te verrichten arbeid, zal voor de arbeidsrelatie in beginsel geen gevolgen kunnen hebben. Dat wordt niet anders wanneer de werkgever of collega's van die belediging of bedreiging kennis nemen. Dergelijke uitingen gaan hen eenvoudigweg niet aan, tenzij ze zo ernstig in duur, van aard of inhoud zijn dat daaraan terecht aanstoot kan worden genomen door derden, waaronder ook de werkgever begrepen wordt. De vraag of op uitingen van deze aard het grondrecht van vrije meningsuiting toeziet is door de Hoge Raad bevestigend beantwoord door de overweging dat de vrijheid van meningsuiting "(..) in beginsel elke openbaarmaking van een -min of meer weloverwogen- gedachte of een gevoelen (omvat), ongeacht de intenties van of motieven van degene die zich uit. Het gebruik van aanstootgevende taal kan -daargelaten uiteraard de waarde van dergelijke uitingen- in beginsel ook als een openbaarmaking van een gedachte of gevoelen aangemerkt worden"410. Op grond daarvan is het m.i. duidelijk dat bij de beoordeling van een belediging of bedreiging van de werknemer het 407 Zie ook de opmerkingen over art. 7A:1639p lid 2 sub 9º in hst. 6.1.1. Zie hiervoor: hst. 4.5.1. Bijv.: Pres. Rb. Amsterdam, 31 maart 1983, rolnummer 83.363, niet gepubliceerd, aangehaald in: R.C. Gisolf: De goede werkgever, in: Arbeid in kort geding, Deventer 1983, pag. 75-76: tewerkstelling van werknemer bevolen wegens de economische omstandigheden. Werknemer was op staande voet ontslagen omdat hij zijn werkgever een hartverlamming toewenste, of hem er juist voor waarschuwde. 410 HR 10 november 1992, NJ 1993, 18. 408 409 1 grondrecht van de vrijheid van meningsuiting moet worden betrokken. 5.5.2. Rechtspraak m.b.t. belediging en bedreiging door de werknemer In de jurisprudentie zijn tal van voorbeelden te vinden van al dan niet nietige ontslagen en verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens belediging of bedreiging. Uit die bonte casuïstiek is af te leiden dat werknemers die een bijdrage aan de discussie trachten te leveren het toegestaan is dat op een ongezouten wijze te doen: de werkgever moet in dergelijke gevallen wel wat kunnen hebben411. Dat gaat weer niet zover dat daarmee de gezagsverhoudingen binnen het bedrijf van de werkgever mogen worden geschaad412. Een werknemer is weinig menselijks vreemd; emoties zijn hem zeker niet vreemd. In de jurisprudentie komen die met enige regelmaat aan de orde. In het algemeen geldt dat een werknemer die de werkgever in een opwelling ernstig bedreigt of grovelijk beledigt omdat die werkgever daartoe aanleiding heeft gegeven beschermd wordt413. De mate van verwijtbaarheid van de werkgever bij het veroorzaken van de emotie van de werknemer en de ernst van de arbeidsrechtelijke gevolgen van zijn belediging of bedreiging hebben een direct verband met elkaar414. Is die aanleiding er niet dan wordt van 411 Ktg. Amsterdam 10 februari 1977, PRG 1977, 1205 (met noot van E.H. Hondius). Een werknemer meldt tijdens een bespreking met de directeur dat hij wil praten over "die schijtbrief" en na een uitleg terzake stelt dat hem de mond gesnoerd wordt met "mooie praatjes": geen dringende reden. 412 Rb. Middelburg 10 april 1957, NJ 1959, 632: Een ontslag op staande voet gegeven aan een werkneemster -tevens aandeelhoudster- die de directeur van de werkgever "schijtlaars" en "lafaard" noemt in aanwezigheid van een andere werknemer, ook al gebeurt dat naar aanleiding van een verhitte discussie tijdens de aandeelhoudersvergadering is niet onredelijk -laat staan kennelijk onredelijk. 413 Rb. Zutphen 25 oktober 1928, RBA XVI, 44: Het tegen de directeur roepen door een werknemer "dat liegt u" in het bijzijn van derden naar aanleiding van een ongemotiveerd verwijt is geen dringende reden, Ktg. Amsterdam, 20 april 1950, NJ 1951, 292: Het toevoegen "ben je bedonderd", "ben je belazerd" en "denk je dat moeder de vrouw daarvoor staat te wassen" aan de zoon van de werkgever, naar aanleiding van een vergissing zijnerzijds, is als een "te heftige reactie" te beschouwen die met een geringe disciplinaire straf had moeten beantwoord, Ktg. Apeldoorn 17 januari 1990, PRG 1991, 3431: Het dreigen zijn chef "het gezicht te verbouwen" was onder de gegeven omstandigheden -het 'doorzagen' over de vraag of en zo ja, hoelang werknemer arbeidsongeschikt zou blijven en de daaruit voortvloeiende irritatie- geen dringende reden. 414 Rb. Arnhem 28 juni 1990, PRG 1991, 3395: Een door de werknemer tegen een derde gedane uiting, houdende een bedreiging van de werkgever (volgens die derde: "ik zal hem koud laten maken", volgens werknemer: "je zou zo'n vent toch om zeep helpen") is i.c. geen dringende reden voor ontslag op staande voet. De zeer bijzondere omstandigheden -het ten onrechte inhouden van  500,- op het loon van de werknemer die daarover tijdens een 1 de werknemer in het algemeen verwacht dat hij zich weet te beheersen, hoewel daaraan niet strikt de hand wordt gehouden415. Indien de werknemer blijk ervan geeft zijn emoties structureel onvoldoende in de hand te hebben, en zich ook overeenkomstig uit, heeft dat wel arbeidsrechtelijke consequenties416. Dat geldt ook als met die emotionele uitingen de goede uitoefening van de functie in gevaar komt en de arbeidsvreugde verstoort417, of op andere wijze de voortgang van het werk in gevaar brengt418. Ontslag op staande voet is daarvan vaak het gevolg419. Ook de vorm waarin de belediging is gevat is van belang. Is die schriftelijk dan zal een dergelijke belediging of bedreiging eerder tot arbeidsrechtelijke consequenties kunnen leiden omdat er minder sprake is van een emotionele opwelling en meer van een vorm van 'voorbedachte raad'420. De wijze waarop partijen bij de arbeidsovereenkomst elkaar gebruikelijk te woord staan is van belang voor de beoordeling van mogelijke gevolgen van een belediging of bedreiging. Is ook de werkgever zelf grof in de mond dan telefoongesprek zeer geëmotioneerd raakt- waaronder deze uiting tot stand kwam, stonden dat in de weg. "Mede gelet op deze problemen acht de Rechtbank T.'s woede-uitbarsting (..), hoe onjuist op zichzelf ook, (..) tot op zekere hoogte wel begrijpelijk". 415 Ktg. Amsterdam 5 april 1975, PRG 1975, 1071. 416 Ktg. Oud-Beijerland, 16 mei 1983, PRG 1983, 2019: Werknemer die "tekeer gaat" tegen de werkgever in het bijzijn van klanten. (Toch geen dringende reden aangenomen wegens zwakke bewijskracht van getuigenissen door kennelijk onwaarheden sprekende getuigen). 417 Rb. Assen, 28 april 1959 in HR 18 maart 1960, NJ 1960, 268: Het zodanig agressief optreden tegen een collega-chef in het bijzijn van het personeel waardoor de arbeidsvreugde ernstig werd verstoord: dringende reden. 418 Hof Amsterdam 1 mei 1974, NJ 1974, 491: het (onder andere) opruien van personeel, dringende reden. Pres. Rb. Middelburg, 31 december 1982, PRG 1983, 1894: het bij voortduring opruien van medewerknemers tegen de directie en tot het minder hard of geheel niet werken en het openlijk verkondigen dat hij het faillissement van de werkgever wenste en dat hij haar directeur in elkaar zou slaan: dringende reden; HR 27 februari 1987, NJ 1987, 585: door een bedrijfsleider ten onrechte bekritiseren van een van de monteurs, ondanks waarschuwing, in het bijzijn van collega-monteurs en klanten: dringende reden. 419 HR 12 september 1986, NJ 1987, 23: Werknemer is te emotioneel, te driftig en te ontactisch in zijn optreden waardoor hij de goede verstandhouding met de relaties van zijn werkgever regelmatig in gevaar brengt. Dringende reden. 420 Ktg. Rotterdam 3 juli 1942, NJ 1942, 813: De inhoud van een brief, geschreven in "overspannen toestand" als cri de coeur, door een werknemer die al jarenlang een vertrouwenspositie bekleedde, waarin hij zijn werkgever "geniepigheid en geraffineerdheid" verwijt is zo ernstig dat van de werkgever een voortzetting van het dienstverband niet redelijkerwijs gevergd kon worden. Zie ook: E.H. Hondius, noot onder Ktg. Amsterdam 10 februari 1977, PRG 1977 nr. 1205. 1 kan hij terzake daarvan de werknemer uiteraard niet terecht verwijten maken421. Daarbij valt op dat de toetsende rechter -meer dan vroeger422rekening houdt met het taalgebruik dat in de kringen, waar de werknemer en werkgever zich bewegen, normaal gebezigd wordt. Dat taalgebruik is soms grof en ongezouten, maar kan soms ook, in het licht van de bijzondere gezagsverhoudingen, leiden tot een beperking423. Overigens moet er op gewezen worden dat de CRvB in het kader van de WW ondanks het verwerpen van een ontslag op staande voet wegens grove belediging de werknemer wegens de daarop, op grond van verandering van omstandigheden, beëindigde dienstbetrekking in beginsel niet onvrijwillig werkloos acht424. Een uitkering krachtens de WW werd de werknemer geheel blijvend geweigerd. De belediging of bedreiging moet ernstig zijn alvorens het een ontslag op staande voet kan rechtvaardigen425. Ook de maatschappelijke ontwikkelingen 421 Ktg. Tilburg 13 augustus 1981, PRG 1981, 1646: Het luidkeels zingen van "Koffie, koffie" en het na daar door de werkgever op aangesproken worden zeggen "Ik heb met jouw geouwehoer geen godnondeju -dan wel geen godverdomme- te maken" althans woorden van gelijke strekking, kan een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren van een werkneemster, evenwel onder voorbehoud van het leveren van bewijs dat de werkgever aan de werkneemster op de vraag waarom ze ontslagen werd te verstaan heeft gegeven "daar hedde geen flikker mee te maken". 422 Ktg. 's-Gravenhage, 8 juli 1931, NJ 1932, 697; "O. dat eischer nog heeft beweerd dat de woorden "val dood" dagelijks ontelbare malen in zijn kringen gebezigd wordt, maar dat, indien dat inderdaad zoo is, (..) het tijd wordt, dat aan dengenen, die zich op die wijze uitdrukken, duidelijk wordt gemaakt, wat de gevolgen daarvan kunnen zijn". 423 Rb. 's Gravenhage 18 april 1980 in HR 6 november 1981, NJ 1982, 100: Het uiten van bedreigingen en het gebruiken van onwelvoeglijke taal speelden zich af "in het kader van een twistgesprek en dat in een sector als het internationale wegtransport het bezigen van gespierde en ruwe taal geen bijzonderheid is en op zichzelf binnen die sector niet als laakbaar wordt ondervonden": Ktg. Rotterdam 10 februari 1992, JAR 1993, 57: "(..) dat ook al is de gezagsverhouding op het schip tussen kapitein en schepelingen van een strenger regime dan in het normale bedrijfsleven, het gebruik van voornoemde woorden (klootzak, teringlijer) tussen twee zeelieden niet van zodanige aard is dat daarop ontslag op staande voet diende te volgen". Vervolgens is toch een dringende reden aangenomen mede wegens de bijzondere gezagsverhouding: Ktg. Rotterdam, 8 februari 1993, JAR 1993, 54, hetgeen in hoger beroep is bevestigd: Rb. Rotterdam 14 september 1995, JAR 1995, 210. 424 Het betrof de werknemer wiens ontslag op staande voet door de HR 6 november 1981, NJ 1982, 100 ongedaan werd gemaakt. De uitkering werd geheel blijvend geweigerd: CRvB 5 februari 1985, RSV 1986, 1, m.n. J. Riphagen. 425 Rechtbank in HR 29 juni 1990, NJ 1991, 306: " (..) gelet op het feit dat H. Smeets zich van het een en ander niets meer kan herinneren, dat de bedreiging door appellant sub. 1 niet zo ernstig is geweest: bedreiging en/of belediging van enige betekenis zou hem, H. Smeets, ongetwijfeld nog heugen". 1 op taalkundig gebied geven aanleiding om bepaalde beledigingen niet als zodanig ernstig te beschouwen dat daaraan arbeidsrechtelijke consequenties kunnen worden verbonden426. 5.5.3. 'Mobbing' door werknemers Vooral in de Duitse literatuur is recentelijk aandacht besteedt aan 'mobbing'427. De term is ontleend aan het Engelse werkwoord 'to mob' dat 'nalopen' en 'lastig maken' betekent, en is over komen waaien uit de Verenigde Staten. De term heeft betrekking op het in Nederland beter bekende 'collegaatje pesten'428. Onder de zorgplicht van een goede werkgever dient mede te worden begrepen dat hij tracht te voorkomen dat werknemers een van hen als 'pispaaltje' gebruiken, discrimineren of anderszins in zijn waarde aantasten. Nu is het in rechte afdwingen van een normale collegiale verhouding bijna onmogelijk. Maar wel dient een werkgever trachten te voorkomen dat een werknemer steeds wordt beledigd, geprovoceerd en het mikpunt is van spot en hoon429. De kantonrechter in Alkmaar430 stelde in het kader van een ontbindingsverzoek vast dat "voldoende is komen vast te staan dat het personeel van Cleton zich jegens elkaar over en weer nogal 'grof' gedraagt en zich bedient van smakeloze grappen. (..) Het had op de weg van Cleton, als werkgeefster, gelegen er op toe te zien dat een dergelijke sfeer binnen haar bedrijf niet had kunnen ontstaan. Zij heeft daar naar het oordeel van de Kantonrechter onvoldoende oog voor gehad, hetgeen haar valt toe te rekenen." Op de werkgever rust een zorgplicht terzake: hij zal zich in moeten spannen te voorkomen dat werknemers binnen de organisatie het slachtoffer worden van pesterijen door andere werknemers. Op grond van de uit art. 7A:1638z BW voortvloeiende eis van goed werkgeverschap dient een werkgever tegen discriminatie van een werknemer door 426 Ktg. Amsterdam 5 april 1975, PRG 1976, 1071: woorden als 'geouwehoer' en 'gezeik' zijn gebruikelijk geworden. In Terborg is dat anders: Ktg. Terborg 27 juli 1995 en 28 maart 1996, PRG 1996, 4530: werkneemster wordt op staande voet ontslagen omdat ze tegen de directeur heeft gezegd: "Ach, kerel lig niet te zeiken, ik doe wat ik wil". De kantonrechter neemt een dringende reden aan, mede omdat deze opmerking een reactie is op een redelijke opdracht. 427 R. Haller en U. Koch: Mobbing: Rechtsschutz im Krieg am Arbeitsplatz, NZA 1995, pag. 356 e.v.; W. Däubler: Mobbing und Arbeitsrecht, BB 1995, pag. 1347 e.v.. In AuA 1996, pag. 349-350 is de tekst van de Dienstvereinbarung des Bezirksamtes Berlin-Weißensee zur 'Mobbingabwehr' opgenomen. Daarin wordt het begrip 'mobbing' ook uitgebreid gedefinieerd. 428 Zie hierover: De Volkskrant 16 september 1995 (Vervolg): collegaatje pesten, naar aanleiding van het verschijnen van de Nederlandse vertaling van het boek van H. Walter: Van kwaad tot erger, pesterijen en psychoterreur op het werk. 429 Hierover ook: G. v. Hoyningen-Huene: Belästigung und Beleidigung von Arbeitnehmern durch Vorgesetzte, BB 1991, pag. 2215 e.v. 430 Ktg. Alkmaar 1 maart 1993, JAR 1993, 68. 1 anderen op te treden. In de woorden van de kantonrechter te Zwolle: "Opmerkingen als onder 3.1. geciteerd zijn discriminatoir en onduldbaar. Een werkgever behoort niet te accepteren dat een personeelslid zulke uitlatingen doet over een ander personeelslid."431. 5.5.4. Is er sprake van invloed van de vrijheid van meningsuiting ? De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat bedreiging en grof taalgebruik door een werknemer hem, zeker indien de werkgever daartoe op enigerlei wijze heeft bijgedragen, niet al te zwaar meer wordt aangerekend432. Niet snel zullen aan een beledigende of bedreigende uiting arbeidsrechtelijke consequenties mogen worden verbonden als de werkgever in een dergelijk taalgebruik niet of nauwelijks onderdoet voor de werknemer. Ook zal de rechter rekening houden met de kringen waarbinnen partijen zich bewegen en het binnen die kringen gebruikelijke taalgebruik. Uit de jurisprudentie met betrekking tot het ontslag op staande voet blijkt dat de belediging en/of bedreiging van de werknemer naast andere verwijten vaak als dringende reden wordt aangevoerd en soms wordt aanvaard433. Toch lijkt, al met al, een ontslag op staande voet wegens grove belediging of bedreiging een door de werkgever niet eenvoudig te verdedigen zaak434. Dit wordt anders indien de werkgever tracht andere werknemers te beschermen tegen beledigende of bedreigende uitingen. Als uitgangspunt in de jurisprudentie geldt dat de werknemer zich niet beledigend of bedreigend mag uitlaten. Doet een werknemer dat toch dan wordt bezien of de belediging/bedreiging in verhouding staat tot de omstandigheden waaronder deze gedaan is. Is de belediging/bedreiging vanuit de optiek van de werknemer 'begrijpelijk' wegens die omstandigheden dan zal een dergelijke uiting zonder ernstige gevolgen blijven. Datzelfde geldt 431 Ktg. Zwolle 10 januari 1996, JAR 1996, 50. Vergelijkbaar: Ktg. Amsterdam 9 juni 1992, JURA-bulletin 1993, 1.1.3: een werknemer die een discriminerend 'sollicitatieformulier voor vuilnisman' verspreidt waarover een Marokkaanse werknemer zich beklaagt, wordt terecht op staande voet ontslagen. In gelijke zin: G.J.J. Heerma van Voss: Ontslag wegens schending grondrechten, NJCM-Bulletin 1996, pag. 829-837 432 Opvallend in dit verband is ook de casus behandeld door de Centrale Commissie van Beroep voor het voorgezet katholiek onderwijs, 6 juni 1985, KO 1985 nr. A.4.4, waar het veelvuldig uitschelden van leerlingen en vloeken door een godsdienstleraar (slechts) disciplinair werd gestraft met berisping. 433 Bijv.: HR 26 januari 1968, NJ 1968, 139: Op onheuse wijze uitlaten tegen zijn superieuren naast zes andere verwijten: HR 24 december 1971, NJ 1972, 107: Belediging van werknemer (de directeur uitmaken voor boerenknecht) naast werkweigering: HR 10 februari 1978, NJ 1979, 244: Belediging van werknemer (zuiperd, beschuldiging van overspel) naast het te laat komen. 434 In gelijke zin: T.S. Pieters: Ontslag op staande voet wegens belediging: wat wel, en wat niet gezegd mag worden, in: Arbeidsrecht 1996, pag. 7 e.v. 1 indien de werkgever niet terecht aanstoot kan nemen aan de belediging/bedreiging, bijvoorbeeld vanwege het eigen taalgebruik. In die zin vindt een belangenafweging plaats. Van enige expliciete toetsing aan de vrijheid van meningsuiting blijkt niets. Een bepaalde werking van dit grondrecht kan hoogstens worden afgeleid uit de belangenafweging die plaats vindt. Vanuit de optiek van de noodzaak van een goede motivering van de rechterlijke beslissing is dat onjuist. Maar toepassing van de regel dat beperking van de uitingsvrijheid van de werknemer alleen mogelijk is, indien de uitingen een duidelijk en direct gevaar zijn voor de goede vervulling van de arbeid van de werknemer, voor de goede orde van de onderneming, of voor het realiseren van het streven van de werkgever in relatie tot zijn functie, zal naar mijn mening niet tot wezenlijk andere uitkomsten in de rechtspraak leiden. Dat hangt samen met het gegeven dat het de werknemer, tenzij er sprake is van in de rechtspraak reeds erkende verontschuldigingsgronden, duidelijk moet zijn dat belediging of bedreiging een duidelijk en direct gevaar voor de genoemde belangen oplevert. 5.6. Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer door de overeenkomst Het overeenkomen van een beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer in de arbeidsovereenkomst is mogelijk. Een dergelijk beding moet dan wel aan een drietal voorwaarden voldoen. De beperking moet uitdrukkelijk zijn overeengekomen, tussen partijen in een vergelijkbare machtspositie en de overeengekomen beperking moet proportioneel (evenredig) zijn. Al eerder is vastgesteld dat aan de tweede voorwaarde in de rechtspraak niet al te hoge eisen worden gesteld. De laatste eis geldt echter als harde eis, zeker gelet op de werking van art. 10 EVRM en de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zodoende resteert weinig ruimte om uitingen die als 'public speech' zijn aan te merken, bij overeenkomst te beperken. Dergelijke bepalingen missen al snel geldigheid omdat ze de aan de werknemer toekomende uitingsvrijheid onevenredig beperken naast de reeds zonder specifiek contractuele bepalingen geldende beperkingen daarvan. Aan de contractsvrijheid wordt maar een relatieve betekenis toegekend daar waar een beperking van grondrechten in het geding is435. Die relatieve betekenis komt tot uiting door de beperkende bepaling in de overeenkomst te beschouwen als een van bij de beoordeling van het geval te betrekken omstandigheden. De geringe ruimte die resteert 435 Zie hst. 2.4.2.. Verhey 1992, pag. 316, concludeert hetzelfde ten aanzien van contractuele beperkingen van het recht op privacy. EHRM 6 september 1989, D 12242/86, D & R 62, pag. 151 e.v. (Rommelfanger): "The Commission is satisfied that German law (..) takes account of the necessity to secure an employee's freedom of expression against unreasonable demands of his employer, even if they result from a valid employment contract", geciteerd uit: E.A. Alkema: De reikwijdte van fundamentele rechten: de nationale en internationale dimensies, Pre-advies NJV Zwolle 1995, pag. 118. 1 voor het bij overeenkomst beperken van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer wordt eerder beheerst door de redelijkheid en billijkheid dan door de precieze inhoud van de bepaling in de overeenkomst, hoewel de bedoeling van de beperkende bepaling ook door de werking van de redelijkheid en billijkheid niet zomaar overboord wordt gezet436. 5.6.1. Contractuele beperkingen gericht op het voorkomen van kritische of voor de werkgever schadelijke uitingen Een werkgever komt in het algemeen niet het recht toe van de werknemer te verlangen dat deze, voorafgaand aan een uiting die geen relatie heeft met de te verrichten arbeid, toestemming voor het doen van die uiting vraagt. Een dergelijke beperking van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting is in strijd met het verbod op censuur als gegeven in art. 7 GW437. Als de uiting wordt gedaan in het kader van de opgedragen arbeid, ligt dat anders. In dat geval kan de invulling van het begrip 'goed werknemer' de werking van het grondrecht doorkruisen438. Bepalingen in de arbeidsovereenkomst dat de werknemer zich dient te onthouden van het doen van uitingen welke de werkgever kunnen schaden komen wel voor, maar weinig439. In het algemeen zal een werkgever zich op een dergelijke bepaling niet terecht kunnen beroepen. Bij de beoordeling van een geval zal de rechter aan de hand van een belangenafweging bepalen of een uiting van de werknemer al dan niet door de arbeidsrechtelijke beugel kan. Het gegeven dat in de arbeidsovereenkomst een dergelijke beperkende bepaling is opgenomen zal in het kader van die belangenafweging geen rol van doorslaggevende betekenis hebben. Wanneer er geen redenen zijn die de toepassing van de beperkende contractuele bepaling in de weg staan, zal moeten worden beoordeeld of de werkgever een zo groot belang heeft bij het voorkomen van dergelijke uitingen dat dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting rechtvaardigt. Het is slecht voorstelbaar dat iedere kritische opmerking van de werknemer in die belangenafweging het onderspit zal delven. Is de uiting van de werknemer inderdaad zodanig kritisch dat dat arbeidsrechtelijke sancties rechtvaardigt dan was dat ook al zo zonder een bepaling in de arbeidsovereenkomst; is dat niet het geval dan kan de uiting niet plotseling alleen door het bestaan van de bepaling in de arbeidsovereenkomst arbeidsrechtelijk te beperken zijn. Het overeenkomen van een dergelijke bepaling kan wel strekken tot een presumptie dat de werkgever groot belang heeft bij het voorkomen van kritische uitingen: een dergelijke presumptie dient dan nog wel nader te worden onderbouwd. Hoewel hierover geen rechtspraak is, acht ik de waarde van bepalingen in de arbeidsovereenZie hierover: hst 2.4.2. en Grapperhaus 1995, pag. 55 e.v. In vergelijkbare zin: De Vries 1996, pag. 125. 438 Zie hierna: hst. 5.6.2. 439 Bijv.: art. 19 de algemene bepalingen voor contractspelers van de KNVB: De speler verplicht zich "Aan de pers, radio en televisie geen grievende en in het algemeen kwetsende of kritische mededelingen te doen t.o.v. de club of een van haar functionarissen, trainers, spelers, verzorgers etc." 436 437 1 komst houdende een verbod op het doen van kritische of schadelijke uitingen, anders dan het bekendmaken van bijzonderheden, zeer relatief. Een contractuele bepaling waarin het leveren van kritiek in algemene bewoordingen wordt verboden acht ik onverenigbaar met de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting. In het algemeen geldt dat een werknemer kritiek op zijn werkgever mag geven, ook publiekelijk440. De mogelijk daaruit voortvloeiende schade neemt dat recht niet weg, maar beïnvloedt het. De toelaatbaarheid wordt in concreto aan de hand van de omstandigheden beoordeeld. Een contractuele verbodsbepaling kan niet in de plaats van die beoordeling treden, doch kan er hoogstens toe leiden dat er geen volledige toetsing meer plaatsvindt441. 5.6.2. De (contractuele) verplichting tot het doen van bepaalde uitingen De werkgever heeft er belang bij dat de werknemer zich altijd positief over hem, zijn organisatie en zijn produkten uitlaat. Hij kan trachten dergelijke positieve uitingen contractueel te bedingen. Bepalingen in arbeidsovereenkomst of CAO waarin een dergelijke 'positieve uitingsplicht' is opgenomen komen voor zover ik na kan gaan niet voor. Naar mijn mening terecht nu deze in beginsel niet geldig zouden moeten worden geacht. Het overeenkomen van een beperking van de uitoefening van een grondrecht is mogelijk: niet het overeenkomen van een verplichting om, buiten de bedongen arbeid om, op een bepaalde wijze daarvan gebruik te maken442. Denkbaar is dat de werkgever de werknemer de gelegenheid geeft de gevolgen van een bepaalde in privé gedane uiting -die arbeidsrechtelijk als ontoelaatbaar wordt beoordeeld- recht te zetten. Een artsenbezoeker in loondienst die in het café buiten werktijd zonder noodzaak en in kennelijke staat de toevallig daar net confererende artsen ernstig beledigt brengt de mogelijkheid zijn arbeid goed te verrichten duidelijk en direct in gevaar. Als de artsen vervolgens de werkgever laten weten dat ze het incident als afgedaan beschouwen indien de werknemer zijn excuses aanbiedt komt het de werkgever toe de werknemer niet alleen de gelegenheid maar zelfs de opdracht te verstrekken daartoe over te gaan. De geldigheid van een dergelijke opdracht tot het aanbieden van excuses of rectificeren hangt samen 440 Ktg. Leeuwarden 5 november 1971, NJ 1972, 73: "Aan Otten (..) kan naar Ons oordeel niet het recht worden ontzegd om critiek, en zo nodig ook scherpe critiek over de wedstrijdprestaties van het aan zijn zorgen toevertrouwde eerste elftal uit te spreken". In gelijke zin: J. Mannoury: noot bij Arbeitsgericht Darmstadt, SMA 1970, pag. 288 e.v. 441 In gelijke zin: Grapperhaus 1995, pag. 58. 442 Zie ook hoofdstuk 2.4.2. Hof Amsterdam 23 mei 1996, JAR 1996, 151, noemt het recht ("te omschrijven als het spiegelbeeld van het recht op de vrijheid van meningsuiting, te weten dat niemand onder enige omstandigheid ooit in rechte kan worden gedwongen mondeling of schriftelijk tegen zijn zin een uitspraak te doen") een zo mogelijk nog verder strekkend recht dan de vrijheid van meningsuiting. 1 met de nauwe relatie die een in privé gedane uiting -hoe onbewust en onbedoeld ook- heeft met de te verrichten arbeid. Slechts indien die relatie aanwezig is en de noodzaak tot het doen van de opgedragen uiting in het licht van de arbeidsovereenkomst evident is, zal een werknemer een dergelijke opdracht niet terecht kunnen weigeren. De positie van de werknemer-auteur vormt een uitzondering443. Waar de overeengekomen werkzaamheden bestaan juist uit het doen van bepaalde mededelingen (te denken valt aan het opstellen van communiqués, reclameboodschappen en het verrichten van journalistieke werkzaamheden) dienen deze in beginsel op de wijze als door de werkgever opgedragen is, te worden uitgevoerd. De werkgever heeft een zodanig groot belang bij de mogelijkheid dergelijke uitingen vooraf te controleren dat van de werknemer verlangd kan worden dat hij ze aan zijn goedkeuring onderwerpt. Voor zover dergelijke uitingen niet op de persoon van de werknemer zijn terug te voeren speelt de aan die werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting geen rol. De uiting wordt immers niet aan hem, doch aan zijn werkgever toegeschreven: het is niet de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting die in het geding is doch die van de werkgever. Heeft de werknemer tegen het meewerken aan de uiting bezwaren dan dient hij, voor zover die bezwaren zo zwaarwichtig zijn dat hij de opdracht meent te moeten weigeren, zich te beroepen op gewetensbezwaren444. Indien de uiting wel aan de werknemer toe te schrijven is en hij daarop derhalve aangesproken kan worden, is zijn vrijheid van meningsuiting wel in het geding. Kan hij zich met de inhoud van de hem opgedragen uiting niet verenigen, dan zal hij de opdracht kunnen weigeren omdat deze niet als redelijk kan worden beschouwd, tenzij het uitvoeren van de opdracht past binnen de lijn van de te verwachten werkzaamheden. Een werknemer in dienst als auteur van algemeen wetenschappelijke artikelen mag een opdracht tot het schrijven van een artikel over de voordelen van het jagen onder zijn eigen naam weigeren, tenzij hij in dienst is bij het huisorgaan van een belangenvereniging voor jagers445. 5.6.3. Beperking van de vrijheid van meningsuiting als neveneffect van het verbod tot het verrichten van nevenactiviteiten 443 Over de werknemer-auteur: M.M. Olbers, D.W.V. Verkade: De arbeidsrechtelijke positie van de werknemer-auteur, Intermediair 7 september 1973, pag. 1-7. Zie voor journalisten: Schuijt 1987, met name de hstt. 7 en 10. 444 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 199. 445 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 200. Het modelstatuut voor hoofdredactie en redactie geeft in art. 7 een regeling voor dergelijke bezwaren: zie hierover: W. Teeuwen: Het dagblad onderscheidt zich, diss. Rijksuniversiteit Limburg 1993, pag. 116 e.v. en Schuijt 1987, pag. 282 e.v. 1 Een verbod tot het verrichten van nevenactiviteiten wordt meestal opgenomen teneinde te voorkomen dat de werknemer buiten werktijd de werkgever concurrentie aandoet. Soms ook gebeurt dat in een poging overbelasting van de werknemer te voorkomen446, of het belang dat werkgevers- en werknemersorganisaties stellen in het voorkomen van (betaalde) nevenactiviteiten in het kader van de herverdeling van arbeid. De eerste twee gronden leiden tot een bepaling in de arbeidsovereenkomst of CAO die het verrichten van al dan niet betaalde nevenactiviteiten verbiedt, of verbindt aan een toestemming van de werkgever. De laatste grond leidt vrijwel zonder uitzondering tot een bepaling in de CAO die de werknemer verbiedt meer uren, dan een gebruikelijke werkweek omvat, werkzaam te zijn. Uit de weinige jurisprudentie terzake kan worden afgeleid dat dergelijke bepalingen met betrekking tot nevenactiviteiten geldig worden geacht447. Ook zonder dat daartoe een uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst is opgenomen kan (het verzwijgen van) het verrichten van nevenactiviteiten tot arbeidsrechtelijke consequenties leiden448. Voor de vrijheid van meningsuiting kan een verbod tot het verrichten van nevenarbeid beperkende consequenties hebben. Het kan er toe leiden dat het een werknemer niet zonder meer vrij zou staan nevenactiviteiten te ontplooien gericht op voorlichting en informatievoorziening. De wens van de werkgever concurrentie te voorkomen en de op grond daarvan benodigde toestemming van de werkgever leidt tot een inhoudelijke toetsing van de nevenwerkzaamheden door de werkgever. De werkgever komt het dan toe zijn oordeel uit te spreken over de toelaatbaarheid van de activiteiten die de werknemer in zijn eigen tijd ter hand wenst te nemen. Naar mijn mening dient men voorzichtig te zijn met het toelaten van dergelijke beperkingen van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting. Uitgangspunt is dat hetgeen de werknemer doet buiten werktijd en plaats de werkgever niet aangaat. Dat geldt zeker voor die activiteiten, al dan niet in loondienst verricht, die worden beschermd door een grondwettelijke vrijheid. Deze opvatting werd niet gedeeld door de Commissie van Beroep die een oordeel werd gevraagd over het ontslag op staande voet van een leraar aan een katholieke lagere school. Naast zijn werkzaamheden als leraar was deze werknemer actief, zoals tot uiting gekomen in een interview 446 Zie ook art. 80 Arbeidswet 1919, dat de werknemer de verplichting oplegt zijn werkgever 'voor de naleving dezer wet noodige inlichtingen' te verschaffen indien hij werkzaamheden in andere ondernemingen verricht. 447 HR 28 januari 1977, NJ 1977, 301. In gelijke zin: Grapperhaus 1995, pag. 41. 448 HR 18 oktober 1985, NJ 1986, 340: wegens het verrichten van nevenwerkzaamheden en het onkundig laten van de werkgever daarvan hetgeen tot een volledige vertrouwensbreuk leidde is ontslag op staande voet terecht verleend. Het betrof overigens een tamelijk uitzonderlijke situatie: de werknemer verrichtte twee volledige betrekkingen naast elkaar. Zie hierover: J. van Drongelen: Nevenarbeid of wel de grenzen ten aanzien van de wijze waarop de arbeider zijn vrije tijd naar eigen goeddunken kan indelen en besteden, SMA 1987, pag. 34-38. 1 in een dagblad en in een uitzending van de 'Pin-up Club' van Veronica, als naaktfotograaf449. Niet het feit dat hij nevenactiviteiten verrichtte zonder zijn werkgever daarvan in kennis te stellen, maar de aard van die activiteiten werd hem, en volgens de Commissie van Beroep terecht, verweten. Naar mijn mening komt het een werkgever of partijen bij de CAO niet toe door het stellen of overeenkomen van regels met betrekking tot het verrichten van nevenactiviteiten indirect de uitoefening van grondrechten te beperken, zolang die beperking niet tevens een concrete relatie heeft met de in dienst te verrichten arbeid. Dat geldt dan zowel ten aanzien van het niet vermelden van het verrichten van nevenactiviteiten als van de inhoud van die activiteiten. Dat kan dan anders zijn indien duidelijk is dat de nevenactiviteit die de werknemer ter hand wenst te nemen zich niet verdraagt met de werkzaamheden die hij gebruikelijk, in dienst van de werkgever, verricht450. Beoordeling aan de hand van de norm dat de werkgever slechts uitingen mag beperken waarmee de werknemer (of hij die nu wel of niet in dienstverband bij een ander verricht) direct en duidelijk de goede vervulling van de arbeid, het goede functioneren van de onderneming, of het streven van de werkgever in relatie tot zijn arbeid, in gevaar brengt, kan ook hier uitkomst bieden451. In het algemeen kan een bepaling in de CAO met een inhoud die ertoe strekt het verbieden van het verrichten van nevenactiviteiten voor zover de normaal gebruikelijke arbeidsduur wordt overschreden -en welke dus dient tot het algemeen belang van verdeling van arbeid- er niet indirect toe leiden dat de uitoefening van grondrechten wordt beperkt. De mogelijkheid tot uitoefening van de vrijheid van meningsuiting door een individuele werknemer, en het daaraan verbonden maatschappelijke belang, is zwaarwegender dan de noodzaak tot herverdeling van arbeid. Dat vloeit voort uit de directe toepasselijkheid van art. 10 EVRM. 5.7. Samenvatting en conclusies De aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting wordt beperkt door de vage norm die bepaalt dat hij zich als een goed werknemer dient te gedragen. De wetgever heeft een tweetal specifieke uitingen, te weten het prijsgeven van geheimen en het ernstig beledigen of bedreigen, als voorbeelden van een dringende reden genoemd. Verder zijn er nauwelijks aankno449 Commissie van Beroep Zuid-Nederland, 21 december 1987, K.O. 1987, A.1.4. 450 P. Humblet: Arbeidsovereenkomst en politiek mandaat: kan een werknemer twee heren dienen ?, Rechtskundig weekblad 1989, pag. 1360 maakt melding van de toetsing van dergelijke 'exclusiviteitsbedingen' in België die aldaar alleen tot doel mogen hebben activiteiten te beperken die de correcte uitvoering van de arbeidsovereenkomst kunnen schaden. 451 In gelijke zin in relatie tot het zgn. schnabbel-artikel voor journalisten: Schuijt 1987, pag. 292. 1 pingspunten geformuleerd voor de beoordeling van uitingen van werknemers. Het blijkt dat de toelaatbaarheid van uitingen in de rechtspraak vooral afhankelijk is gesteld van de inhoud van de uiting. Daarom heb ik uitingen onderscheiden in: 1- uitingen met een maatschappelijk belang, 'public speech', onderverdeeld in die met een relatie tot de arbeid en die zonder relatie tot de arbeid, 2- de uitingen zonder maatschappelijk belang, 'private speech', onderverdeeld in die met relatie tot de arbeid, en die zonder relatie tot de arbeid, 3- en het bekendmaken van geheimen, waaronder mede verstaan het klokkenluiden. De eerste twee soorten zijn in dit hoofdstuk aan de orde gekomen. De eerste soort is nader bezien aan de hand van de beoordelingscriteria ontleend aan de aard van de rechtsbetrekking, de aard van het grondrecht en de evenredigheid. Uit de rechtspraak blijkt dat het grondrecht van vrije meningsuiting voor werknemers kennelijk wel enige werking heeft maar vrijwel nooit als zodanig wordt benoemd en nauwelijks expliciet in een belangenafweging wordt betrokken. In die zin vindt het grondrecht in de jurisprudentie vrijwel geen toepassing, en is er van enige aanwijsbare invloed zelden sprake. Toch beschermt de rechter de grondwettelijke norm kennelijk wel door in een de belangenafweging soms beperking van de uitingsvrijheid niet toe te staan. De norm van de goede werkgever kan nader worden ingevuld met de vrijheid van meningsuiting. Dat leidt tot de regel dat een werkgever niet bevoegd is een uiting van een werknemer te beperken, tenzij de uiting een duidelijk en direct gevaar voor de goede vervulling van de arbeid van de werknemer, het goede functioneren van de organisatie van de werkgever, of voor het realiseren van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid van de werknemer, tot gevolg kan hebben. Indien de door een werknemer gedane uiting geen relatie met de arbeid heeft en daarmee door die werknemer niet in relatie wordt gebracht, ben ik van mening dat de werkgever geen recht heeft die te beperken. Dat geldt zeker voor uitingen met een maatschappelijke relevantie. Op die regel is slechts zelden een uitzondering denkbaar. Zo'n uitzonderlijke situatie kan zich voordoen indien een dergelijke uiting door derden toch op de arbeidsrelatie betrokken wordt. Als dat gebeurt meen ik dat dat voor risico van de werkgever moet komen. Ten aanzien van uitingen met een maatschappelijk belang die een relatie hebben met het doel van de werkgever geldt dat van zowel de werkgever als collega-werknemers een grote tolerantie mag worden verwacht. De beoordeling van dergelijke uitingen draait om de vraag of de werknemer met zijn arbeid nog het doel waar de werkgever naar streeft kan dienen, waarbij een streven naar winst en continuïteit, dat van een ongekleurde werkgever dus, pas dan in de overwegingen een rol kan spelen als dat streven ernstig dreigt te worden geraakt. Uitingen gericht op het streven van werknemers naar invloed op de wijze waarop de arbeid of de arbeidsorganisatie wordt ingevuld, dient de werkgever in beginsel toe te staan. In een deel van de gevonden rechtspraak vinden boven weergegeven standpun- 1 ten steun. Indien de uiting van de werknemer een relatie tot de te verrichten arbeid of het doel van de werkgever heeft, vindt een zeer concrete belangenafweging plaats. Daarbij blijkt in ieder geval van belang te zijn of de uiting juist of onjuist is, met welke intentie de werknemer de uiting heeft gedaan, of de werkgever reeds de aandacht van de media heeft of op zich heeft gevestigd, op wie de uiting is gericht en in welke vorm die is vervat. De uitkomst van deze belangenafweging dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad aan de evenredigheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM te worden onderworpen, waarbij de vraag gesteld moet worden of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever. Expliciet zal moeten worden beoordeeld of de uitkomst van de concrete belangenafweging wel recht doet aan het grondrecht. In de rechtspraak vindt dit tot op heden geen toepassing: dat dient m.i. wel te gebeuren. Ook bij de beoordeling van uitingen van de tweede soort, die zonder maatschappelijk belang, wordt de vrijheid van meningsuiting in de jurisprudentie niet duidelijk betrokken. Voor zover deze uitingen beledigend of bedreigend zijn, en dus reden voor ontslag op staande voet kunnen vormen, blijkt dat de rechter rekening houdt met de omstandigheden waaronder de werknemer tot de uiting is gekomen. Maken die een emotionele reactie begrijpelijk, dan wordt een dergelijke uiting de werknemer niet al te zwaar aangerekend. Daarin zou, met enige moeite, een minder verheven kant van het zelfverwerkelijkingsaspect van de vrijheid van meningsuiting gevonden kunnen worden. Voor zover de uitingen van de werknemer betrekking hebben op eigen belangen blijkt dat de bescherming daarvan gering is. Dergelijke uitingen worden afgewogen tegenover het belang van de werkgever en het doel van de arbeidsovereenkomst. Indien de uitingen slecht of niet zijn te verenigen met de van de werknemer te vergen inzet bij de realisatie van de door de werkgever gestelde doelen, komt hun weinig bescherming toe. Contractuele bepalingen waarmee de werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever verbindt tot het achterwege laten van kritische uitingen komen weinig voor. Terecht, nu dergelijke bepalingen nauwelijks zin hebben. Zij kunnen niet in de plaats treden van de belangenafweging. Hoogstens benvloeden zij de rechterlijke belangenafweging in die zin dat het belang van de werkgever bij het voorkomen van dergelijke uitingen eerder aangenomen wordt. De werkgever kan niet geldig bedingen dat een werknemer zich zonder meer positief over hem uitlaat. De positie van de werknemer-auteur vormt een uitzondering op de gevonden beoordelingscriteria. Het verbod op het verrichten van nevenactiviteiten kan een (onbedoelde) beperking van de vrijheid van meningsuiting voor de werknemer tot gevolg hebben. Ook hier zou toepassing van de eerder weergegeven norm nuttig kunnen zijn. 1 6. De vrijheid van meningsuiting van de werknemer en bijzonderheden die hij geheim behoort te houden 6.1. De arbeidsrechtelijke verplichting bijzonderheden geheim te houden Het belangrijkste doel van de geheimhoudingsplicht van bijzonderheden aangaande het bedrijf van de werkgever ligt voor de hand: het beschermen van de bedrijfseconomische belangen van de werkgever452. De werknemer die op de hoogte is van vertrouwelijke gegevens van zijn werkgever, zoals de berekening van offertes, klantenlijsten en geheime produktiemethoden kan grote schade aanrichten door deze aan anderen bekend te maken. Dergelijke informatie is vaak veel geld waard, zodat de verleiding deze bekend te maken groot kan zijn. Ook kan sommige informatie schade berokkenen aan een onderneming zonder dat er van financieel waardeerbare informatie sprake is. Het betreft dan informatie die het 'image' van de onderneming of diens produkten aantast. Daarnaast is er het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, of het recht op privacy. Nog los van de vraag of dit door art. 10 Grondwet beschermd belang zonder meer aan een onderneming toekomt, is dat in ieder geval in het geding indien de bijzonderheden personen betreft453. Uitspraken waarin een zijn geheimhoudingsplicht schendende werknemer ten tonele wordt gevoerd zijn er in de jurisprudentie opvallend weinig. Indien een werknemer zich schuldig maakt aan een dergelijke schending zal niet zozeer hij doch eerder degene die profijt heeft van dat onrechtmatig handelen in rechte worden betrokken omdat die meer verhaal biedt454. Wellicht is ook de moeizame bewijspositie van de werkgever debet aan de weinige jurisprudentie455. Waarschijnlijk lijkt mij ook dat de werknemer die van zins is gebruik te gaan maken van geheimen van zijn werkgever alvorens daartoe over te gaan- het dienstverband eerst zal beëindigen. Procedures met betrekking tot de schending van de geheimhoudingsplicht door ex-werknemers die daarmee financieel voordeel trachten te behalen komen vaker voor. 452 De geheimhoudingsplicht hangt zo bezien nauw samen met het concurrentiebeding. Zie hierover: H. Cohen de Boer: De concurrentie-clausule en hare internationale regeling, 's-Gravenhage 1931: P. t'Hart: Het concurrentiebeding. Concurrentie door de werknemer en ex-werknemer, Deventer 1977 (met name pag. 130 e.v.), C.J. Loonstra: Het concurrentiebeding, 's-Gravenhage 1994 en F.B.J. Grapperhaus: Werknemersconcurrentie, (verder: Grapperhaus 1995) Deventer 1995. 453 Zie in dit verband de casus van: Pres. Rb. Groningen 17 november 1994, KG 1995, 101, waarin, door het slordig omgaan met papieren door een GAK-medewerker, de werkgever bekend wordt dat een werknemer sero-positief is. 454 Rb. Amsterdam 24 januari 1916, NJ 1916, 217 (Lindenbaum-Cohen). Wat er met de omgekochte bediende gebeurde vertelt de geschiedenis niet: het zal ongetwijfeld ontslag op staande voet zijn geweest. 455 Zie bijv.: Ktg. Rotterdam 27 augustus 1984, PRG 1984, 2184 en 29 augustus 1984, PRG 1984, 2185. 1 Duidelijk is dat de verplichting tot geheimhouding de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting aanzienlijk kan beperken. De werkgever kan daarbij in relatief grote vrijheid beslissen over welke onderwerpen de werknemer dient te zwijgen. In dit hoofdstuk wordt eerst onderzocht op welke wijze de geheimhoudingsverplichting van de werknemer tot stand komt en wat die omvat, vervolgens welke ruimte daarnaast bestaat om die verplichting contractueel of door de directiebevoegdheid uit te breiden. Vervolgens worden de aan de geheimhoudingsverplichting voor de werknemer verbonden strafrechtelijke bepalingen nader bezien. Daarna worden de bijzondere wettelijke geheimhoudingsbepalingen, die strekken ter bescherming van de geheimen van derden, aan een nadere beschouwing onderworpen. Omdat de praktijk vaak anders is dan de theorie, wordt nog kort ingegaan op de feitelijke werking van de verplichting tot geheimhouding, voorzover die in de publiciteit en jurisprudentie te achterhalen is. Aansluitend wordt onderzocht of van een werknemer mag worden verlangd dat hij misstanden die hij door de uitoefening van zijn werkzaamheden constateert, recht zet en zo ja, welke weg hij daarvoor zal moeten bewandelen. Daarbij komt dan ook het klokkenluiden aan de orde. Tenslotte wordt bezien welke rol de vrijheid van meningsuiting bij dit alles is toebedeeld en of daarmee aan het grondrecht recht wordt gedaan. 6.1.1. De algemeen geldende geheimhoudingsplicht: Art. 7A:1639p lid 2 sub. 9º jº art. 7A:1639d BW Het bekendmaken van bijzonderheden met betrekking tot de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die geheim behoren te worden gehouden, is een in de wet genoemd voorbeeld van een reden voor ontslag op staande voet456. Uit deze regel valt af te leiden dat een werknemer die zich als goed werknemer heeft te gedragen zich daarvan ook daadwerkelijk zal moeten onthouden. Op deze wijze is een algemene geheimhoudingsplicht voor de werknemer voor wat betreft de bijzonderheden van de werkgever wettelijk geconstrueerd. Het sub. 9º van art. 7A:1639p lid 2 BW spreekt van 'bijzonderheden, aangaande des werkgevers huishouding of bedrijf, die hij geheim behoorde te houden'. Onduidelijk is hoe dit voorbeeld van een reden voor ontslag op staande voet in de wet is gekomen. In de wetsgeschiedenis wordt er met geen woord over gerept457. Aan de bepaling valt op dat het niet gaat om geheimen, maar om bijzonderheden die hij geheim behoorde te houden. 'Bijzonderheden' moet ruim worden opgevat. Er onder moet begrepen worden ieder gegeven dat betrekking heeft op het bedrijf of huishouding van de werkgever 456 Zie over de dringende reden in het algemeen: S.W. Kuip: Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, Deventer 1993. 457 Uit de MvT blijkt slechts dat de voorbeelden van art. 7A:1639p lid 2 BW door Drucker zijn samengesteld "met raadpleging van practijk en rechtspraak te ontzent en van de bovenaangehaalde en andere wetten en ontwerpen": A.E. Bles: De wet op de arbeidsovereenkomst, 's-Gravenhage 1909, deel IV, pag. 118-119, terwijl in die aangehaalde wetgeving het voorbeeld niet voorkomt. 1 en dat eigen is aan de onderneming458. Het bedrijf of huishouding moet zo ruim worden opgevat dat daar nauwelijks een onderscheidend criterium aan te ontlenen is. Slechts blijkt daaruit dat het moet gaan om bijzonderheden die voor de werkgever van belang zijn459. De nadere afbakening van de bijzonderheden is pas af te leiden uit het vervolg van art. 7A:1639p lid 2 sub. 9º BW; 'die hij geheim behoorde te houden'. Door de toevoeging 'die hij geheim behoorde te houden' is een driekwart vage norm geschapen: een prescriptieve norm zonder voorbeelden460. Hoe wordt het normatieve element van de bepaling ingevuld, of anders gezegd: hoe is te bepalen wanneer een werknemer de gegevens geheim behoort te houden? Ook daarvoor heeft de wetgever niets anders meegegeven dan een driekwart vage norm: art. 7A:1639d BW, dat bepaalt dat de werknemer zich dient te gedragen zoals het een goed werknemer betaamt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust voor deze vage norm heeft gekozen om ruimte te laten voor nieuwe ontwikkelingen waarbij het aan de rechter is gegeven de norm in te vullen461. De bepaling van de goede werknemer is te zien als een specialis van de artt. 6:2 en 6:248 BW, waarin is bepaald dat de schuldenaar en de schuldeiser jegens elkaar verplicht zijn zich te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid462. Nadere invulling van deze vage norm zal plaatsvinden op de daarvoor gebruikelijke wijze: aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij zo mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij wel in de wet 458 In de MvA bij het wetsvoorstel computercriminaliteit (TK 1990-1991, 21 551, nr. 6 pag. 37) welke heeft geleid tot wijziging van art. 273 WvSr, wordt nog even ingegaan op het begrip 'bijzonderheden'. De term duidt daar op iets dat eigen aan de onderneming is en dat niet zonder de bekendmaking bekend kan worden. Hierdoor wordt een onderscheid gemaakt met het begrip 'gegevens', waarvoor een aparte strafbepaling is opgesteld. In het civiel recht kan deze definitie niet worden gevolgd: een bijzonderheid kan ook betrekking hebben op gegevens die bijv. door de moeilijke toegankelijkheid van belang voor de werkgever zijn. 459 De bijzonderheden kunnen dus ook betrekking hebben op (de onderneming van) een derde, zie bijv. Ktg. Amsterdam 16 maart 1993, PRG 1993, 3875, over een werknemer van een beveiligingsbedrijf die informatie verstrekt over de beveiliging van het Van Gogh-museum aan derden, waarbij in het ongewisse blijft of er een geheimhoudingsplicht was overeengekomen. 460 Zie hoofdstuk 3.1.2. 461 Zie: A.E. Bles: De wet op de arbeidsovereenkomst, 's-Gravenhage 1909, deel III, pag. 397-380, met de bekende opmerking van Drucker: "(..) zal men zich gelukkig prijzen, dat men een artikel bezit, dat den rechter veroorlooft met die wijziging van inzichten rekening te houden (..)". 462 Zie voor een nadere beschouwing over de werking van de billijkheid (art. 1375 oud BW) naast de norm van art 7A:1639d BW: M.G. Rood: Over de goede werkgever en de goede werknemer, SMA 1982, pag, 498-507 en: P.F. van der Heijden: Redelijkheid en billijkheid in het arbeidscontract: in P.F. van der Heijden (red.): Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Deventer 1993, pag. 51 e.v. 1 geregelde gevallen463. Ook het belang gemoeid met de geheimhoudingsplicht bepaalt mede de inhoud van de vage norm van goed werknemerschap. Dat belang is gelegen in het gegeven dat een werkgever er vanuit moet kunnen gaan dat zijn werknemers hem niet benadelen door middel van eigen informatie, of in het voorkomen van schendingen van de privacy. Daarmee kan het 'behoren' (geheim te houden) enigszins nader worden ingevuld: toch zal steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval een beslissing tot stand komen. Daarbij komt dat de Hoge Raad in ieder geval de stelling heeft verworpen dat de vrijheid van meningsuiting van de werknemer slechts zou worden begrensd door de verplichting tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie464. Hieruit kan worden afgeleid dat een schending van de geheimhoudingsplicht niet wordt getoetst aan de vrijheid van meningsuiting. Ik meen dat de Hoge Raad dat niet heeft bedoeld, en dat een dergelijke conclusie ook onjuist zou zijn465. De Hoge Raad heeft de ruimte voor een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de geheimhouding en anderzijds de vrijheid van meningsuiting open willen houden. Voor zover iets over de aard van de bijzonderheden die geheim behoren te worden gehouden gezegd kan worden, blijkt uit de jurisprudentie dat het gaat enerzijds om gegevens die voor de werkgever een economische waarde vertegenwoordigen en dus van directe invloed kunnen zijn op zijn concurrentiepositie466, en anderzijds om gegevens die de werknemer ter ore komen en waarvan de bekendmaking onrust teweeg kan brengen bij de overige werknemers467 of bij derden468 of in onevenredige mate hun belangen schendt. Het formuleren en bekendmaken van conclusies getrokken op basis van bijzonderheden die geheim behoren te blijven, wordt gelijk gesteld met het prijsgeven van geheimen, en vormt derhalve evenzeer een dringende reden voor ontslag469. Sterker nog: het verwijzen naar geheime gegevens, die zelf 463 Bijv.: Pres. Rb. 's-Hertogenbosch 2 december 1993, KG 1994, 19. Zie ook hst. 3. 464 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-de Schelde). 465 In gelijke zin: G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemer, NJCM-Bulletin 1991, pag. 198 e.v. Zie hierover verder: hst. 6.6. 466 Rb. Amsterdam, 24 januari 1916, NJ 1916, 217 (Lindenbaum-Cohen, offertes e.d.): Rb. Zutphen 25 februari 1954, NJ 1954, 750 (procédé van vervaardiging van vitamine-preparaten). 467 Ktg. Enschede, 8 januari 1925, BBA XIII, 3: een werknemer door de baas aangezocht om geld te lenen, had moeten begrijpen dat dat gebeurde onder de stilzwijgende voorwaarde van geheimhouding. De mededeling daarvan aan zijn mede-arbeiders leidde tot ongewenste verhoudingen en was voldoende dringende reden voor een ontslag op staande voet: Ktg. Zwolle, 24 januari 1984, NJ 1985, 507: een werknemer die in het kader van een GAB-procedure inzage krijgt in de ongunstige financiële toestand van de werkgever mag deze niet bespreken met een collega zonder ruggespraak met de werkgever. Nu hij dat wel heeft gedaan is dat reden voor ontslag op staande voet. 468 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-De Schelde). 469 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-de Schelde). 1 niet worden bekend gemaakt heeft een zekere vaagheid, en daarmee een suggestief en versterkend effect. Dat werkt niet ten voordele van de werknemer470. Overigens kan een ontslag op staande voet ook worden verleend indien niet opzettelijk bijzonderheden bekend worden gemaakt en een geheimhouding niet is opgelegd471. Tenslotte moeten deze bijzonderheden bekend worden gemaakt alvorens van een schending van de geheimhoudingsplicht te kunnen spreken. Bekendmaken is de bijzonderheid mededelen aan iemand voor wie het een geheim behoort te blijven472. Onder bekendmaken dient niet te worden begrepen het op de juiste plaats bespreken van bijzonderheden. Dit omvat een breed spectrum van gevallen, zoals het gebruik maken van een klachtrecht bij een interne klachtencommissie473 en het bespreken van bijzonderheden tijdens functionerings- of beoordelingsgesprekken. Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat het aan de kaak stellen door een werknemer van een al dan niet vermeende misstand geen sancties van een werkgever rechtvaardigt indien hij dat doet bij iemand waarvan niet gezegd kan worden dat voor diegene de besproken bijzonderheid geheim behoort te blijven. Dit niet geheim behoren te blijven kan, afhankelijk van de aard van de bijzonderheid, betrekking hebben op een belangrijke geldschieter474 of de officier van justitie waar het een vermoeden van misdrijf betreft475. Conclusie A-G Mok bij: HR 20 april 1990, NJ 1990, 702. In die zin: M.M. Olbers, D.W.V. Verkade: De arbeidsrechtelijke positie van de werknemer-auteur, Intermediair 7 september 1973, pag 3. Zij leiden dat af uit Rb. Amsterdam 24 januari 1916, NJ 1916, 217. 472 Blijkens de MvA Wet computercriminaliteit (Tweede Kamer, 1990-1991, 21 551, nr. 6 pag. 37) is bekendmaken in de zin van art. 273 WvSr het geheim mededelen aan iemand voor het een geheim behoort te blijven. Dit in tegenstelling tot openbaren, dat algemeen bekendmaken is. Zie ook: T.J Noyon, G.E. Langemeijer (bewerkt door J. Remmelink), Wetboek van Strafrecht (verder: Remmelink, Noyon, Langemeijer), Deventer losbladig, pag. 877. Deze definitie kan -met een aanpassing omdat het begrip bijzonderheid anders isworden overgenomen in het civiele recht. Bekendmaken is dus niet het voor eigen gebruik kopiëren van technische gegevens: Ktg. Alphen aan den Rijn 26 januari 1988, PRG 1988, 2831. 473 Zie over het klachtrecht; K. Iest: Klachtrecht van de individuele werknemer, Deventer 1991 en L.P.M. Klijn: Klachtrecht van werknemers, Amersfoort 1992. In verschillende CAO's is de geheimhoudingsplicht ten aanzien van interne geschillencommissies opgeheven en omgezet in een verplichting tot het geven van inlichtingen aan de leden van de commissie. 474 Zie: Rb. Middelburg in HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-De Schelde): "Zou Meijer zijn brief alleen aan de Minister van Economische Zaken hebben verzonden, dan zou men zich af kunnen vragen of hij zijn geheimhoudingsplicht geschonden heeft. Hij heeft de betreffende brief echter in afschrift aan de landelijke en plaatselijke pers gestuurd (..). Met name in deze publieke bekendmaking ligt de schending van zijn geheimhoudingsplicht en het laakbare van zijn gedrag." 475 Pres. Rb. Zwolle, 14 oktober 1991, KG 1991, 365 (De Dreef) : "(..) hadden zij moeten begrijpen dat een initiatief om te komen tot een justi470 471 1 Nadat het dienstverband is geëindigd vervalt de hier besproken geheimhoudingsplicht niet geheel. De toelaatbaarheid van een uiting die een bekendmaking van bijzonderheden behelst zal dan moeten worden beoordeeld aan de hand van de criteria die gelden voor de postcontractuele goede trouw. Van belang zijn dan met name de criteria dat buitenstaanders bepaalde gegevens niet op de juiste waarde kunnen schatten en dat naarmate het eigen materile belang meer voorop staat eerder tot onrechtmatigheid geconcludeerd zal worden476. De aan de postcontractuele goede trouw gestelde eisen staan tegenover de in beginsel aan de werknemer toekomende vrijheid de binnen het dienstverband opgedane kennis en ervaring in dienst te stellen van een concurrent477. Ook zonder een wettelijke of contractuele geheimhoudingsplicht kan die plicht nog worden aangenomen op grond van gebruik, bestendig gebruikelijk beding en zelfs moraal, zij het dan dat een dergelijke geheimhoudingsplicht minder sterk is478. Het blijft de vraag inhoeverre een werkgever, zonder een geheimhoudingsplicht na einde van het dienstverband contractueel te hebben bedongen, deze, anders dan middels een actie uit onrechtmatige daad of schending van de postcontractuele goede trouw, na het dienstverband alsnog kan afdwingen. Het lijkt me dat een op deze wijze geconstrueerde geheimhoudingsplicht een beperkte werking toekomt, alhoewel op grond van een uitspraak van de rechtbank Amsterdam tot een ruimere werking zou kunnen worden geconcludeerd479. 6.1.2. De contractuele geheimhoudingsverplichting Buiten bovengenoemde, op grond van de volgens het commune arbeidsrecht geldende geheimhoudingsverplichting van de werknemer, komen in de arbeidsovereenkomst veelal aanvullende bepalingen terzake voor. Soms zijn deze algemeen gesteld en verbieden ze de werknemer bijzonderheden aangaande het bedrijf bekend te maken. Het gevolg van een dergelijke bepaling is dat het dan niet noodzakelijk is dat de werknemer de bekendgemaakte bijzonderheid geheim behoorde te houden: het eenvoudige bekendmaken van de bijzonderheid is voldoende voor overtreding van de clausule. Het grote voordeel aan werkgeverszijde van het opnemen van een dergelijke, algemeen gestelde, tieel onderzoek naar mogelijke strafbare feiten door het Openbaar Ministerie verre de voorkeur moest gegeven worden boven het meewerken aan openbaarmaking van de resultaten van een particulier onderzoek." 476 Zie hierover: Grapperhaus 1995, pag. 42 en 175 e.v. 477 In gelijke zin m.b.t. een concurrentiebeding: Rb. Breda, 6 augustus 1993, PRG 1993, 3936. Zie over het rechtsbeginsel van de vrije keuze van arbeid: Grapperhaus 1995, pag. 63 e.v.: P. t'Hart: Het concurrentiebeding, Deventer 1977, pag. 19-23. 478 Rb. Zutphen 25 februari 1954, NJ 1954, 750. Een werknemer weigert een redelijke opdracht uit te voeren omdat hij die niet zou kunnen verrichten zonder een morele geheimhoudingsplicht ten opzichte van zijn vorige werkgever te schenden. Zie hierover P. t'Hart: Het concurrentiebeding, Deventer 1977, pag. 130-131. 479 Rb. Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208. Zie daarover hierna, hst. 6.1.2. 1 contractuele geheimhoudingsplicht ligt in de gemakkelijkere bewijspositie: de vraag of de werknemer iets geheim had behoren te houden kan de werkgever eenvoudig beantwoorden480. Een ernstig nadeel aan werknemerszijde is dat een dergelijke algemene omschrijving zo vaag is dat de bepaling door onwetendheid geschonden kan worden. Dat kan er toe leiden dat een werknemer die in het kader van het aangaan van een nieuw dienstverband elders enkele gegevens omtrent zijn taakomschrijving en salarisschaal aan de nieuwe werkgever bekend maakt de bij schending overeengekomen boete verbeurt481. Lijkt deze consequentie alleen al wegens het ontbreken van enige schade aan de zijde van de werkgever onredelijk: erger wordt het dan nog als men zich realiseert dat het overeenkomen van een geheimhoudingsplicht als consequentie heeft dat pas dan art. 273 WvSr werking kan hebben482. Oneigenlijk lijkt aan de regeling dat de bijzonderheden waarvan geheimhouding is bedongen niet hoeven te zijn toevertrouwd aan de werknemer in die hoedanigheid of in het kader van zijn werkzaamheden, doch betrekking kunnen hebben op zaken die hij reeds voor aanvang van zijn werknemerschap wist. Dat hangt samen met het gegeven dat bijzonderheden voor bepaalde personen geen geheimen hoeven zijn483. De contractuele geheimhoudingsverplichting heeft ontegenzeggelijk een waarschuwend karakter: door het opnemen ervan in de arbeidsovereenkomst wordt de werknemer nog eens gewezen op zijn geheimhoudingsplicht. De werkgever heeft de mogelijkheid om op grond van de door de werknemer te verrichten werkzaamheden specifieke geheimhoudingsverplichtingen op te nemen waardoor de geheimhoudingsplicht concreter gemaakt kan worden. Vaak is op overtreding van de geheimhoudingsplicht een boete gesteld. Het noemen van een boetebedrag zal het waarschuwend karakter nog aanzienlijk vergroten. De geheimhoudingsplicht kan werking hebben na het einde van het dienstverband als dat is overeengekomen. Voor zover na te gaan lijkt dat ook vrij algemeen te gebeuren hetgeen gezien de beperkte werking van de wettelijke geheimhoudingsplicht na het einde van het dienstverband te verwachten was. Vaak is deze doorwerkende geheimhoudingsplicht -nu ook deze als voornaamste doel heeft het voorkomen van een doorbreking van de concurrentieverhoudingen- gekoppeld aan een non-concurrentiebeding. Schendingen van de geheimhoudingsplicht na einde van het dienstverband vinden met name hun oorzaak Zie bijv.: Ktg. Delft 15 september 1994, JAR 1994, 209. Het voordeel kan gerelativeerd worden door erop te wijzen dat het bewijsrechtelijke probleem vaak de vraag betreft of de werknemer bijzonderheden bekend heeft gemaakt, niet of hij die bijzonderheden geheim had behoren te houden. Zie bijv.: Ktg. Rotterdam 27 en 29 augustus 1986, PRG 1986, 2184 en 2185. 481 Dat gebeurde in de casus voorgelegd aan: Ktg. Apeldoorn, 28 april 1993, JAR 1993, 184. De boete van  10.000,- per overtreding van de bepaling werd tot  1.000,- gematigd. 482 Zie hst 6.2.2. 483 D.J. Sannes: De grenzen der geheimhoudingsverplichting krachtens art. 273 W.v.S, NJB 1932, pag. 561, concludeert hetzelfde ten aanzien van dat artikel 273. 480 1 in economische motieven. Voor zover niet reeds bij overeenkomst een boete is overeengekomen kan de werkgever -bij gegronde vrees van een schending van de geheimhoudingsplicht door een (oud-)werknemer- in kort geding dwangsommen vragen484. Indien de schending vastgesteld kan worden en daarbij een boete is overeengekomen kan in kort geding, wegens het waarschuwende effect daarvan, voorschotbetaling worden toegewezen485. Naast een actie wegens schending van het geheimhoudingsbeding kan ook -indien de wanprestatie niet uitsluitend bestaat uit schending van de obligatoire verplichtingeen actie uit onrechtmatige daad worden overwogen486. Maar ook indien geen werking van het geheimhoudingsbeding is overeengekomen na einde van het dienstverband kan een dergelijke bepaling gevolgen hebben. De rechtbank te Amsterdam487 oordeelde: "In het algemeen mag een werkgever, ook indien dat niet met zoveel woorden is overeengekomen van zijn (ex)werknemer verlangen dat deze na beëindiging van zijn werkzaamheden voor zijn (ex)werkgever aan derden geen informatie verstrekt, waarvan hij weet dat zijn (ex)werkgever die vertrouwelijk wenst te houden en waarover hij als (ex)werknemer uitsluitend uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst de beschikking heeft kunnen krijgen." In de arbeidsovereenkomst was wel een geheimhoudingsverplichting overeengekomen welke naar de letterlijke tekst eindigde bij het einde van het dienstverband. De rechtbank achtte bij de uitleg daarvan echter doorslaggevend "de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en (op) hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten". In CAO's worden soms aanvullende bepalingen met betrekking tot de geheimhoudingsplicht opgenomen. Hier bestaat tevens de mogelijkheid een boete op overtreding van de bepaling, op grond van het bepaalde in art. 7A:1637u BW, op te leggen. Het regelement als bedoeld in art. 7A:1637j BW biedt dezelfde mogelijkheid, maar raakt steeds meer uit de mode en zal daarom na invoering van het NBW niet meer voorkomen. Werking na het einde van het dienstverband komt een in de CAO opgenomen geheimhoudingsclausule niet toe488. In de jurisprudentie is geen uitspraak te vinden die betrekking heeft op overtreding van een in de CAO of regelement opgenomen geheimhoudingsbeding. De geldigheid van een overeengekomen geheimhoudingsplicht zal naar mijn mening in voorkomende gevallen moeten worden beoordeeld met inachtneming van de vrijheid van meningsuiting. Daarbij geldt dan, zoals voor iedere 484 Pres. Rb. Roermond 13 juli 1989 en Hof 's-Hertogenbosch 29 oktober 1990, PRG 1991, 3392. Zie ook: Hof 's-Hertogenbosch 9 oktober 1990, PRG 1991, 3441. 485 Pres. Rb. Arnhem 15 april 1992, PRG 1992, 3675. 486 HR 9 december 1955, NJ 1956, 157. 487 Rb. Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208. Het betrof een voormalig werknemer van Greenpeace die bedrijfseconomische informatie aan Nieuwe Revu en aan de makers van een Deense documentaire verstrekte. 488 In gelijke zin t.a.v. in de CAO opgenomen concurrentiebedingen: W.J.P.M. Fase: CAO-recht, Alphen aan den Rijn 1982, pag. 80. 1 contractuele beperking van de uitoefening van grondrechten door werknemers, dat die beperking duidelijk en door de werknemer in vrijheid overeengekomen moet zijn en dat de beperking evenredig moet zijn. Dat laatste dient overeenkomstig art. 10 lid 2 EVRM te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever en de nadere invulling daarvan met het goede werkgeverschap. In het eerder besproken geval dat is voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam489 deed de werknemer een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Dat werd weggewoven met de overweging: "De geheimhoudingsverplichting ontneemt K. niet zijn vrijheid van meningsuiting, maar legt hem slechts de door hem zelf aanvaarde beperkingen daarin op". De rechtbank maakt zich er ten onrechte wel erg gemakkelijk van af: een belangenafweging had voor de hand gelegen, zeker waar de werknemer zich impliciet beriep op het algemeen belang dat hij met zijn bekendmaking diende. De belangenafweging dient m.i. verder te gaan dan het beantwoorden van de vraag of de werkgever wel een gerechtvaardigd belang heeft bij de geheimhouding490. Dat belang van de werkgever bij geheimhouding dient van een zodanig gewicht te zijn dat het een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de werknemer rechtvaardigt. Een overeengekomen geheimhoudingsverplichting kan ertoe leiden dat er geen volle toetsing meer plaatsvindt van alle belangen, maar kan niet geheel in de plaats treden van een belangenafweging491. 6.1.3. De opdracht tot geheimhouding van bijzonderheden, art. 7A:1639b BW De werkgever is bevoegd tot het geven van opdrachten en de werknemer is in beginsel gehouden die opdrachten ook daadwerkelijk uit te voeren, hetgeen blijkt uit art. 7A:1639b BW. In het algemeen moet de werkgever dus ook worden geacht bevoegd te zijn tot het geven van opdrachten tot geheimhouding. Dat blijkt overigens ook uit het bepaalde in art. 273 WvSr, waarin strafbaar is gesteld degene die opzettelijk bedrijfsgeheimen schendt, waarvan hem de geheimhouding is opgelegd492. De opdrachten tot geheimhouding onderscheiden zich van de overeengekomen geheimhouding doordat art. 7A:1639b BW de bevoegdheid tot het geven van opdrachten aan een aantal beperkingen onderwerpt: ze moeten samenhangen met de arbeid of de goede orde van de onderneming en overigens gegeven worden binnen de perken van wet of verordening, overeenkomst of regelement. Onder de perken van de wet moet ook de vrijheid van meningsuiting, art. 7 GW en art. 10 EVRM, begrepen worden. Toetsing van een opdracht aan de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting dient in voorkomende gevallen dan ook plaats te vinden. Uit de weinige jurisprudentie die met Rb. Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208. Kennelijk menen: M.G. Rood: Over grondrechten in dienstbetrekking en hun grenzen, in: P.B. Cliteur, A.P.J.M. Vonken: Doorwerking van mensenrechten, Groningen 1993 (verder: Rood 1993), pag. 134, en De Vries 1996, pag. 122, dat dat voldoende is. 491 Zie ook: hst 5.6.1. 492 Zie hst. 6.2.2. 489 490 1 betrekking tot opdrachten tot geheimhouding aan de rechter zijn voorgelegd blijkt van een dergelijke toetsing evenwel niets. Voor zover te overzien wordt de gebruikelijke toetsing -aan de omstandigheden van het geval- ook hier gehanteerd. Specifieke opdrachten tot geheimhouding van bijzonderheden doen zich met name in een drietal situaties voor. De eerste ontstaat nadat een werknemer reeds een aantal bijzonderheden bekend heeft gemaakt en de werkgever verdere bekendmakingen wil voorkomen. De tweede situatie ontstaat nadat de organisatie van de werkgever in opspraak is geraakt en de werkgever door het opdrogen van de informatiestroom in rustiger vaarwater terecht wenst te komen. Tenslotte is denkbaar dat een werknemer met specifieke werkzaamheden wordt belast en ten aanzien daarvan een geheimhoudingsplicht krijgt opgelegd. Een goed voorbeeld van de eerste situatie kan worden ontleend aan een casus voorgelegd aan de President van de Rechtbank te Amsterdam493, waarin een prostitutieveldwerkster, na haar collega's ervan beschuldigd te hebben prostituées voor eigen gerief te gebruiken, gedurende de periode waarin de werkgever onderzoek wilde doen naar het waarheidsgehalte van die beschuldiging, wordt opgedragen zich (onder meer) te onthouden van het doen van uitspraken of mededelingen naar pers en radio. De President overwoog dat deze opdracht gerechtvaardigd was gezien de ernst van de door de werkneemster gedane mededelingen, mede in het licht van de onderlinge arbeidsrechtelijke contractuele relatie van partijen, temeer nu de werkneemster aan haar werkgever haar beschuldiging nader toe zou moeten lichten. Deze beperking van de uitingsvrijheid van betrokken werkneemster, in het belang van de goede orde binnen de onderneming van de werkgever, werd dus toegestaan. Waarschijnlijk speelde een niet onbelangrijke rol bij deze beslissing de voortdurende stroom van publicaties in de media, welke tot gevolg had dat de onrust onder de werknemers eerder toe- dan afnam. Door het 'droogleggen' van de informatiebron hoopte de werkgever (daarin door de President gesteund) in rustiger vaarwater te komen, en ondertussen een zorgvuldig onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte van de beschuldigingen494. In het voorkomen van onrust onder het personeel en het droogleggen van de media wordt vaak een reden gevonden de uitingsvrijheid van werknemers te beperken ten aanzien van het onderwerp waarover ophef is ontstaan. Te denken valt aan een verschil van mening op directie-niveau495 of bedrijfs- 31 juli 1986, KG 1986, 355. Zie voor vergelijkbare gevallen ook: Pres. Rb. Zwolle, 14 oktober 1991 KG 1991, 365 (de Dreef): De Volkskrant 4 februari 1994: Drijvende Gaza-haven is boerenbedrog: Utrechts Universiteitsblad 11 november 1993: Spreekverbod voor Andriesse. 495 De Volkskrant 15 februari 1992: "(..) de strijd werd breed uitgemeten in de kranten. Naar aanleiding hiervan heeft iedereen een spreekverbod opgelegd gekregen van Rob Out." 493 494 1 economische ontwikkelingen496. Een dergelijke geheimhoudingsplicht heeft een aantal kenmerken: het wordt aan alle werknemers, zonder uitzonderingen, opgelegd, vaak ten aanzien van een bepaald onderwerp en het heeft een bepaalde duur. De derde mogelijke opdracht tot geheimhouding betreft de werknemer die tijdelijk wordt belast met specifieke werkzaamheden en daaromtrent geen bekendmakingen mag doen. Onder deze categorie vallen niet zozeer werknemers die door de eigen werkzaamheden bekend worden met bedrijfs(-economische)geheimen: voor hen zal reeds in de arbeidsovereenkomst een geheimhoudingsplicht zijn opgenomen. Over het algemeen ligt een geheimhoudingsverplichting in deze laatste situaties zozeer voor de hand dat die voor zich spreekt. Jurisprudentie hierover is dan ook niet bekend. De beoordeling van toelaatbaarheid van de op deze wijze opgelegde beperkingen van de vrijheid van meningsuiting is sterk afhankelijk van de in de omstandigheden van het geval te vinden belangen. 6.2. De strafrechtelijke geheimhoudingsplicht, artt. 272/273 WvSr Titel XVII van het Wetboek van Strafrecht handelt over schending van geheimen en bevat twee artikelen. Het eerste, art. 272, stelt het schenden van geheimen, waarvan iemand weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij deze uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dient te bewaren, strafbaar. Deze bepaling ziet dus niet alleen toe op werknemers en ambtenaren497, maar ook of zelfs juist op zelfstandige beroepsbeoefenaren. Het tweede, art. 273 lid 1 sub 1º, stelt ieder strafbaar die opzettelijk bijzonderheden498, aangaande een onderneming van handel of nijverheid bij welke hij werkzaam is of is geweest en waaromtrent hem geheimhoudingsplicht is opgelegd, bekend maakt. De tweede sub van laatstgenoemd artikellid stelt strafbaar gebruik of bekendmaking uit winstbejag van niet algemeen kenbare gegevens die verkregen zijn uit een geautomatiseerd werk van een onderneming. Deze bepaling is in het kader van de Wet Computercriminaliteit opgenomen. Artikel 273 WvSr is een klachtdelict: art. 272 WvSr is dat alleen voor zover de overtreding van de norm tegen een bepaald persoon is gericht, maar niet voor zover de schending van de geheimhoudingsplicht gegevens aangaande een handel of nijverheid betreft499. Dit laatste omdat het algemeen belang door een dergelijke schending van de geheimhoudingsplicht wordt geraakt500. 496 De Volkskrant 13 januari 1988: Swartouw legt personeel Fokker het zwijgen op. 497 Zie daarvoor: hst. 7.6. 498 De 'bijzonderheden' en 'niet algemeen kenbare gegevens' vormen samen hetgeen in het arbeidsrecht alleen onder 'bijzonderheden' wordt beschouwd. 499 Zie over de vervolging van klachtdelicten: HR 22 april 1986, NJ 1986, 827. 500 Zie hierover: J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, pag. 14: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 861-874. In deze zin: J.M. van Bemmelen, W.F.C. van Hattum: Ons strafrecht, deel II, Arnhem 1954, pag. 472. 1 Beide bepalingen hebben werking ten opzichte van oud-werknemers. De werknemer kan zich dus niet aan de strafrechtelijke sanctie onttrekken door het dienstverband te beëindigen alvorens een der bepalingen te overtreden501. Samenloop van beide bepalingen is niet onmogelijk. Een werknemer die een geheimhoudingsplicht heeft opgelegd gekregen kan middels het bekendmaken van bijzonderheden waarvoor die geheimhoudingsplicht geldt tevens zijn beroepsgeheim schenden. Te denken valt aan een keuringsarts die, terwijl hij van zijn werkgever een geheimhoudingsplicht heeft opgelegd gekregen, informatie over de gezondheidstoestand van keurlingen aan willekeurige derden verstrekt. In een dergelijk geval zal vervolging plaats dienen te vinden niet op grond van art. 273 WvSr maar op grond van art. 272 WvSr502. 6.2.1. Het beroepsgeheim, art. 272 WvSr De geheimhoudingsplicht van art. 272 WvSr kent als ratio het maatschappelijk belang dat de wetgever hecht aan een samenleving waarvan de leden bepaalde personen moeten kunnen aanspreken en raadplegen over hun problemen in een beschermde sfeer, ofwel het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer503. Iedereen die arbeid verricht heeft in enigerlei mate de maatschappelijke plicht bepaalde gegevens die hem daaruit bekend worden met een zekere discretie te behandelen, maar art. 272 WvSr ziet toe op die beroepen en ambten waarbij het algemeen belang geheimhouding eist504. Dat algemeen belang is daarin gelegen dat het beroep of ambt een functie ten algemene nutte vervult en het goede functioneren alleen dan mogelijk is, als men kan vertrouwen op de geheimhouding van degenen, die het beroep of ambt uitoefenen. Daaraan zal dus een vertrouwenselement eigen moeten zijn: de mate van dat vertrouwenselement is tevens bepalend voor de omvang van de geheimhoudingsplicht505. Niet zozeer het schenden van geheimen is strafbaar gesteld, als wel het schenden van noodzakelijk vertrouwen506. Een contracZie bijv.: Hof Arnhem 27 oktober 1983, NJ 1984, 80. Op grond van art. 55 lid 1 WvSr. 503 J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, pag. 17: M.A. Wisselink: Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Zwolle 1988, pag. 2 e.v. In gelijke zin: conclusie van A-G. Asser bij HR 23 november 1990, NJ 1991, 761. 504 Dat is lang niet altijd het geval. Onjuist is dus de opmerking van Rood 1993, pag. 133, dat het bestaan van een dienstbetrekking een zekere inperking van de vrijheid van meningsuiting met zich brengt en dat die inperking is gepositiveerd in art. 272 WvSr. 505 J.M. Van Bemmelen, W.F.C. van Hattum: Ons strafrecht, deel II, Arnhem 1954, pag. 472-473; J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, pag. 17-19. Ook: Remmelink, Noyon, Langemeijer pag. 866, die verwijzen naar de aard van het beroep. 506 D. Hazewinkel-Suringa: De doolhof van het beroepsgeheim, Haarlem 1959, pag. 8 e.v. Anders: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 863, die erop wijzen dat het niet gaat om geheimen die iemand uit hoofde van ambt of beroep zijn toevertrouwd, maar die hij uit hoofde van ambt of beroep moet bewaren. 501 502 1 tuele geheimhouding staat daar geheel buiten507. Ziehier de ingrediënten van het beroepsgeheim. Duidelijk is dat de vraag of het betrokken beroep ook in dienstverband kan worden uitgeoefend voor de werking van art. 272 WvSr irrelevant is. Ook het schenden van een plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift is strafbaar op grond van het bepaalde in art. 272 WvSr. Deze grond lijkt met name te zijn geschreven voor ambtenaren en werknemers die een bevoegdheid uitoefenen op grond van een bijzondere wet, met als ratio dat de burger erop moet kunnen vertrouwen dat de inbreuk die wordt gemaakt op zijn privacy beperkt blijft. Leden van de ondernemingsraad kunnen dus wegens een schending van de overeenkomstig art. 20 WOR voor hen geldende geheimhoudingsplicht ten aanzien van zaken- en bedrijfsgeheimen vervolgd worden op grond van art. 272 WvSr508, als ieder ander die een geheimhoudingsplicht voortvloeiend uit een wet schendt509. De strafrechtelijke regeling van de geheimhoudingsplicht is met name actueel in de sfeer van het verschoningsrecht, dat gekoppeld is aan de geheimhoudingsverplichting van art. 272 WvSr. Art. 191 lid 2 WvBR en art. 218 WvSv geven een verschoningsrecht aan degene die tot geheimhouding verplicht is op grond van de formulering van de geheimhoudingsplicht zoals opgenomen in art. 272 WvSr510. Hoofdregel is de getuigplicht: wie zwijgplichtig is, is nog niet zonder meer gerechtigd de geheimhoudingsplicht ook tegenover de rechter te handhaven. Een verschoningsrecht geldt slechts voor hen die hun werkzaamheden alleen dan goed kunnen verrichten als hun ook dat recht wordt toegekend en het algemeen belang dat goede functioneren vordert: in het algemeen geldt dat voor beoefenaren van werkzaamheden die daardoor als vertrouwensman kunnen worden aangemerkt511. Ook journalisten HR 6 december 1955, NJ 1956, 52. Zie: hst 6.3.1. 509 Zie voor de bijzondere wetten: hst. 6.3.3. 510 In art. 218 WvSv is 'stand' naast beroep of ambt opgenomen, in art. 191 WvBR 'betrekking' hetgeen als synoniem moet worden beschouwd en met name toeziet op de positie van de geestelijke. Zie hierover: J.M. van Bemmelen, W.F.C. van Hattum: Ons strafrecht, Deel II, Arnhem 1954, pag. 474. 511 Het geven van een volledige opsomming is onmogelijk. Wel een verschoningsrecht heeft bijv.: een arts, en daarvan afgeleid: verpleegkundige (HR 23 november 1991, NJ 1991, 761) en verloskundige (HR 24 maart 1987, NJ 1987, 867): een advocaat en daarvan afgeleid: medewerker van een bureau voor rechtshulp (Rb. Haarlem, 11 maart 1975, NJ 1976, 125 en HR 25 oktober 1985, PRG 1986, 2485), maar niet een medewerker van de rechtskundige dienst FNV (Rb. Breda, 7 maart 1985, PRG 1986, 2424), notarissen, geestelijken en daarvan afgeleid: maatschappelijk werker (Hof 's-Hertogenbosch 25 februari 1969, NJ 1969, 445, zie over deze functie: G.E. Langemeijer (red.): Beroepsgeheim en verschoningsrecht voor de maatschappelijk werker, 's-Gravenhage 1963). Geen verschoningsrecht: medewerkers van politie (HR 17 maart 1981, NJ 1981, 382), accountants (HR 14 juni 1985, NJ 1986, 175), bankiers (HR 22 juni 1986, NJ 1986, 823), de belastingadviseur 507 508 1 kunnen zich beroepen op een verschoningsrecht. De persvrijheid is van bijzonder groot belang in een democratische samenleving. Een voorwaarde voor persvrijheid is dat een journalist zijn bronnen mag beschermen, omdat hij anders zijn werkzaamheden niet naar behoren kan verrichten. Op grond van de belangenafweging die is voorgeschreven door art. 10 lid 2 EVRM moet worden onderzocht of er sprake is van een nog zwaarwegender belang bij bekendmaking van de bronnen dan het zeer zwaarwegende belang van de persvrijheid512. Overigens: een verschoningsgerechtigde is bevoegd tot verschoning, maar daartoe niet verplicht. Of zij, die zich op een verschoningsrecht kunnen beroepen, al dan niet in dienstbetrekking staan is voor het verschoningsrecht irrelevant: aan de status van werknemer wordt geen bijzondere invloed toegekend. Wel moet in het oog gehouden worden dat de zwijgplicht van de werknemer, voor zover het gaat om geheimen van derden, ook ten opzichte van de werkgever geldt513. Een door de werkgever opgelegde of overeengekomen geheimhoudingsplicht kan nimmer de verplichting van een werknemer tot het afleggen van een getuigenis terzijde stellen514: het belang van de werkgever bij geheimhouding zou slechts van invloed kunnen zijn op de vraagstelling aan de tot geheimhouding gehouden getuige515. Denkbaar is dat een concurrent van een werkgever middels het in een civiele procedure horen van werknemers achter bedrijfsgeheimen tracht te komen. De Hoge Raad heeft daar een stokje voor gestoken door te beslissen dat de materiële rechten van de concurrent in verband met de te onderzoeken feiten zo sterk moeten zijn, dat het gerechtvaardigd belang van de wederpartij bij geheimhouding van die feiten daarvoor zou moeten wijken516. De effectiviteit van art. 272 WvSr staat ter discussie. Enerzijds wordt erop gewezen dat zuiver culpoze schendingen vrijuit gaan, hetgeen als onterecht wordt ervaren517, anderzijds wordt betwijfeld of het artikel (21 april 1983, NJ 1985, 122, die daarvoor nog steeds ijveren: J.J.M. Hertogs: Belastingadviseur en geheimhouding, pre-advies voor de Nederlandse orde van belastingadviseurs, Deventer 1986) en de sociologisch onderzoeker (HR 10 januari 1984, NJ 1984, 722, alhoewel deze uitspraak door EHRM 27 maart 1996, RvdW 1996, 79 (Goodwin) achterhaald zou kunnen zijn). Zie ook de beroepen genoemd door: M.A. Wisselink: Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Zwolle 1988, pag. 32-128. Het toekennen van een verschoningsrecht hangt mede af van de omstandigheden waaronder bepaalde feiten gekend zijn geworden, zie: A. Pitlo: Het Nederlands burgerlijk wetboek, deel IV, Bewijs en verjaring, Arnhem 1981, pag. 92. 512 HR 10 mei 1996, NJB 1996, pag. 826, in navolging van: EHRM 27 maart 1996, RvdW 1996, 78. Daarvoor wees de HR een verschoningsrecht van journalisten steeds af, bijv: HR 18 mei 1979, NJ 1980, 213. 513 J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, pag. 24. 514 Hof 's-Gravenhage 6 september 1990, NJ 1992, 288: HR 23 november 1990, NJ 1991, 761. 515 Hof 's-Gravenhage 6 september 1990, NJ 1992, 288. 516 HR 25 maart 1985, NJ 1986, 242. 517 G.J.W. Arendsen de Wolff: Over de informatieplicht van de onderneming, Deventer 1976, pag. 108: M.A. Wisselink: Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Zwolle 1988, pag. 4. 1 voldoende afschrikwekkend is om bewuste schending van geheimhoudingsplicht te voorkomen518. Naar mijn mening zijn beide bezwaren niet steekhoudend. Niet-opzettelijke schending van de geheimhoudingsplicht kan niet worden voorkomen door een dergelijk handelen met meer straf te bedreigen, daarmee is ook geen algemeen belang gediend. Bewuste schending van geheimhoudingsplicht kan zeer effectief met een actie uit onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming worden gesanctioneerd. Dergelijke schendingen zijn nauw verweven met persoonlijke belangen die door derden zeer moeizaam in te schatten zijn. De strafrechtelijke bepalingen moeten m.i. eerder worden gezien als een aanvulling op de civielrechtelijke mogelijkheden, dan als de uitdrukking van een zwaarwegend maatschappelijk belang van de samenleving bij de bescherming van bijzonderheden. 6.2.2. Bekendmaken van bijzonderheden aangaande een onderneming van handel of nijverheid bij welke hij werkzaam is of is geweest: artikel 273 WvSr De werkgever die een mogelijke schending van bedrijfsgeheimen strafrechtelijk vervolgd wenst te zien, kan daarvoor zelf zorgen door een plicht tot geheimhouding van bijzonderheden op te leggen. Hij kan die plicht niet alleen opleggen aan werknemers in zijn dienst maar aan iedereen die bij de onderneming werkzaam is: een (arbeids-)overeenkomst is dus niet noodzakelijk519. Bij een opzettelijke schending van die geheimhoudingsplicht is voldaan aan de delictsomschrijving van art. 273 WvSr. Uitzondering op deze regel vormt hij die te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de bekendmaking vereiste. Het tweede lid van art. 273 WvSr sluit diegene van de strafbaarheid uit. In de MvA wordt over deze uitzondering opgemerkt dat de civiele jurisprudentie die uiting geeft aan het begrip onrechtmatige daad hier een goede richtsnoer zou kunnen zijn520. Vaak zal een werkgever een geheimhoudingsplicht niet op willen leggen vanwege de strafrechtelijke consequenties, maar heeft hij daarvoor uitsluitend civielrechtelijke redenen. Overigens leidt een strafrechtelijke vervolging vaak tot nogal wat publiciteit, terwijl de werkgever dat nu juist trachtte te voorkomen. Dat is reden de vervolging afhankelijk te stellen van een klacht521. Een algemene geheimhoudingsplicht, die arbeidsrechtelijk kan worden 518 G.J.W. Arendsen de Wolff: Over de informatieplicht van de onderneming, Deventer 1976, pag. 108. 519 Geheimhouding moet dan zijn opgelegd door iemand die betrokkene omtrent zijn arbeid voorschriften kan geven. In gelijke zin: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 876. 520 Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 878. Zie over het klokkenluiden: hst. 6.6.1. 521 J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985, pag. 14. Sinds 1935 is geen vonnis gepubliceerd over art. 273 WvSr. Zie ook het statistisch overzicht in: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 862, waarin een overzicht van de (geringe) aantallen seponeringen en veroordelingen wegens schending van geheimen. 1 afgedwongen, geldt voor de werknemer die bijzonderheden aangaande des werkgevers huishouding of bedrijf bekend maakt die hij behoort geheim te houden. Strafrechtelijke consequenties kan dat bekendmaken pas hebben als hem de plicht is opgelegd bijzonderheden geheim te houden en hij deze geheimhoudingsplicht opzettelijk schendt522. Ook strafrechtelijke consequenties heeft het in art. 273 eerste lid onder sub. 2º WvSr bedoelde gebruik of bekendmaken van gegevens die door misdrijf zijn verkregen uit een geautomatiseerd werk. Die gegevens moeten overigens ten tijde van de bekendmaking of het gebruik niet algemeen bekend zijn, terwijl uit het gebruik of de bekendmaking enig nadeel moet kunnen ontstaan523. De bijzonderheden en gegevens van art. 273 WvSr kunnen dus overeenkomen met de bijzonderheden524 van art. 7A:1639p lid 2 sub 9º525. Art. 273 lid 1 sub. 1º WvSr spreekt van 'bijzonderheden waarvan de geheimhouding is opgelegd'. Het opleggen kan uiteraard middels een overeenkomst plaatsvinden en het opleggen mag eenzijdig door de werkgever en ieder ander die daartoe bevoegd is, dus zonder in- of toestemming van de werknemer, geschieden526. Het subjectieve element van art. 7A:1639p lid 2 sub 9º (waarvan hij wist of behoorde te weten) is vermeden. De inhoud van de bijzonderheden wordt bepaald door de vraag of ten aanzien daarvan een geheimhoudingsplicht is opgelegd, en uitdrukkelijk niet of deze bijzonderheden 'geheim' zouden moeten zijn. De tekst van de wet laat daarover geen misverstand bestaan527. Buiten twijfel is dat een werkgever er belang bij kan hebben dat een werknemer gegevens voor zich houdt, die toch moeilijk als geheim kunnen worden bestempeld. Te denken valt aan aantallen werknemers, namen van leveranciers en afnemers, precieze functie-inhoud en de salariëring van werknemers. De werkgever komt de bevoegdheid toe voor dergelijke bijzonderheden een geheimhoudingsverplichting op te leggen of overeen te komen, ook al zijn die bijzonderheden al dan niet met enige moeite kenbaar voor derden. De werknemer kan een gerechtvaardigd belang 522 Onjuist is derhalve de algemene stelling (bijv. van G.J.J. Heerma van Voss: Ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer 1992, pag. 258) dat schending van bedrijfsgeheimen strafbaar is. 523 Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 877. 524 Zie voor de definitie van het civielrechtelijke begrip: hst. 6.1.1. 525 Rb. Amsterdam 24 januari 1916, NJ 1916, 217 (Lindenbaum-Cohen) stelt het tegendeel: "O. dat daarbij een vergelijking met het in hetzelfde artikel (7A:1639p lid 2) sub 4º bepaalde leert, dat sub 9º andere geheimen zijn bedoeld dan die, wier bekendmaking door de strafwet als misdrijf wordt beschouwd, en die, waar de arbeider zich daardoor ongetwijfeld het vertrouwen des werkgevers onwaardig betoont, dus reeds op grond van het sub. 4º bepaalde een dringende reden voor onmiddellijk ontslag zijn". De rechtbank ziet m.i. over het hoofd dat het tweede lid van art. 7A:1639p BW slechts voorbeelden weergeeft en geen verplichte opties: overlappingen zijn dus wel zeker mogelijk. 526 HR 14 januari 1935, NJ 1935, pag. 430-433. Zie ook: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 876. 527 In gelijke zin: D.J. Sannes: De grenzen der geheimhoudingsverplichting krachtens art. 273 W.v.S., NJB 1932, pag. 561. 1 hebben deze laatste bijzonderheden bekend te maken, bijvoorbeeld in het kader van een indiensttreding elders528. Daarmee overtreedt hij wel zijn geheimhoudingsverplichting529. Een resultaat dat het rechtsgevoel niet bevredigt en dat niet gerechtvaardigd kan worden door de wens een verregaande discussie te voorkomen over de vraag wat precies als geheim moet worden beschouwd530. De toepassing van de belangenafweging zoals voorgeschreven door art. 10 lid 2 EVRM kan aan de belangen van de werknemer beter recht doen: deze dient ook plaats te vinden. 6.3. Bijzondere bepalingen 6.3.1. Art. 20 WOR. Leden van de ondernemingsraad en de leden van commissies van die raad en door hen geraadpleegde deskundigen zijn verplicht tot geheimhouding van alle zaken- en bedrijfsgeheimen die zij in hun hoedanigheid vernemen, alsmede van alle aangelegenheden ten aanzien waarvan de ondernemer dan wel de ondernemingsraad of de betrokken commissie hun geheimhouding heeft opgelegd of waarvan zij, in verband met opgelegde geheimhouding, het vertrouwelijk karakter moeten begrijpen. Aldus luidt (vereenvoudigd) de eerste volzin van art. 20 lid 1 WOR. Deze volzin valt in twee delen uiteen. Het eerste deel behelst een wettelijke geheimhoudingsplicht, waarvan schending strafrechtelijk vervolgbaar is op grond van art. 272 WvSr531. Het vervolg bevat een duidelijke bevoegdheid van de bestuurder of OR om ten aanzien van aangelegenheden een geheimhoudingsplicht op te leggen. Indien de bestuurder/werkgever of de OR zelf van die bevoegdheid gebruik maakt vloeit voor de leden van de ondernemingsraad de geheimhoudingsplicht niet eerst voort uit een wettelijk voorschrift maar uit de door de werkgever of OR verleende opdracht. Vervolging van een schending van die opgelegde geheimhoudingsplicht geschiedt op grond van het bepaalde in art. 273 WvSr. Over de woorden 'in verband met de opgelegde geheimhouding' kan verschil van mening bestaan. Sommigen nemen aan dat er niets anders bedoeld is dan dat de ondernemingsraadsleden de geheimhouding 'hebben moet begrijpen'532: anderen houden vast aan de eis dat dit begrip in verband moet staan met een reeds eerder opgelegde geheimhoudingsplicht. Volgens de laatsten ziet de 528 Voor werkgevers in het onderwijs bestaat zelfs de verplichting middels bekostigingsregels om het salaris van in dienst tredende werknemers vast te stellen op basis van het voorgaande salaris, zodat die bijzonderheden altijd worden gevraagd. Zie de artt. I-P7 t/m I-P10 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel. 529 Ktg. Apeldoorn 28 april 1993, JAR 1993, 184. 530 In gelijke zin: De Vries 1996, pag. 124. Zie hierover ook: D.J. Sannes: De grenzen van de geheimhoudingsverplichting krachtens art. 272 W.v.S., NJB 1935 pag. 559-562. 531 Anders: B. Geersing: Ondernemingsraden: de nieuwe wet en haar veranderingen, Alphen aan de Rijn 1979, pag. 49, die uitsluitend vervolging o.g.v. art. 273 WvSr veronderstelt. 532 I.A.C. van Haren: De ondernemingsraad, een handleiding, Deventer 1979, pag. 105: M.G. Rood: TVVS 1990, pag. 209. 1 strofe dus toe op informatie die wordt verstrekt in aanvulling op eerder verstrekte gegevens waarvoor uitdrukkelijke geheimhouding is opgelegd533. Naar mijn mening hebben de laatsten het bij het rechte eind. In de eerste volzin is reeds gesproken over geheimen. Het gaat dan om evident geheime bijzonderheden. Daarvan moeten de ondernemingsraadsleden het vertrouwelijke karakter begrijpen. Wil de bestuurder daarnaast nog andere gegevens aan een geheimhoudingsplicht onderwerpen dan zal hij daarvan mededeling moeten doen. Het onderscheid is niet geheel onbelangrijk in verband met de toepassing van de artt. 272/273 WvSr. Indien de geheimhoudingsplicht ook geldt voor gegevens welke geen zaken- of bedrijfsgeheim betreffen en waarvan men het vertrouwelijke karakter zou hebben moeten begrijpen zonder dat deze in relatie staat tot enige opgelegde geheimhoudingsplicht zou deze verplichting volgens wettelijk voorschrift -art. 20 WOR- gelden. Dat is niet aan de orde, en dus kan er geen vervolging plaatsvinden op grond van het bepaalde in art. 272 WvSr indien dergelijke gegevens bekend worden gemaakt. Evenmin is vervolging mogelijk op grond van art. 273 WvSr, nu de geheimhoudingsplicht niet is opgelegd. Overigens zou de mogelijkheid van vervolging gezien de onduidelijkheid van de norm van art. 20 lid 1 WOR op dit punt ook niet wenselijk zijn534. De wijze waarop de geheimhouding dient te worden opgelegd is voorgeschreven door art. 20 lid 1 WOR. Uitgangspunt is dat de geheimhouding vooraf, dus voor het verstrekken van de informatie, wordt opgelegd. In overleg met de ondernemer zou van dit uitgangspunt een harde regel gemaakt kunnen worden. Gezien de onduidelijkheid in de wet dient de werkgever duidelijk aan te geven welke informatie onder de geheimhoudingsplicht valt535. Overigens is de werkgever vrij in het bepalen van de duur van de geheimhoudingsplicht. Hij dient die duur wel mede te delen. Te verdedigen lijkt me de stelling dat de geheimhoudingsplicht komt te vervallen indien ook de motieven om haar op te leggen komen te vervallen536: de wet geeft daarvoor echter niet al te veel aanknopingspunten. In ieder geval vervalt de geheimhoudingsplicht als de termijn waarvoor die is opgelegd is verstreken. Het raadple533 In die zin: Min. van SoZaWe: Inzicht, 's-Gravenhage 1979, pag. 46: B. Geersing: Ondernemingsraden: de nieuwe wet en haar veranderingen, Alphen aan de Rijn 1979, pag. 47-48: P.F. van der Heijden, A.J.C.M. Geers (red.): De ondernemingsraad, Deventer, losbladig, commentaar op art. 20 WOR en waarschijnlijk: G.J.W. Arendsen de Wolff: Over de informatieplicht van de onderneming, Deventer 1976, pag. 214, die het 'hebben moeten begrijpen' in strijd acht met het uitgangspunt dat de onderneming haar geheimhoudingsbelang duidelijk moet maken in het daartoe te voeren overleg. 534 De hier weergegeven interpretatie is kennelijk in strijd met de bedoeling van de wetgever. In de MvT meldt de Minister er de voorkeur aan te geven de geheimhoudingsplicht in zijn geheel in de wet op te nemen wegens de toepassing van art. 272 WvSr: Tweede Kamer 1969-1970, 10 335, nrs. 1-3 pag. 21. 535 B. Geersing: Ondernemingsraden: de nieuwe wet en haar veranderingen, Alphen aan den Rijn 1979, pag. 47. 536 B. Geersing: Ondernemingsraden: de nieuwe wet en haar veranderingen, Alphen aan den Rijn 1979. pag. 48. 1 gen of beraden van derden door OR-leden ten aanzien van aangelegenheden waarover geheimhoudingsplicht is opgelegd is slechts mogelijk indien de ondernemer daarvoor toestemming geeft en die derde zich schriftelijk tot geheimhouding verplicht, aldus lid 4 van art. 20 WOR. De geheimhouding is in art. 20 WOR uitputtend geregeld voor zover het geheimhouding op te leggen door de ondernemer betreft. Afwijkende bepalingen zijn dus niet mogelijk537. Overigens komt aan OR-leden in beginsel geen verschoningsrecht toe, ook niet ten aanzien van onderwerpen waarover uitdrukkelijk geheimhouding is opgelegd538. Art. 20 lid 3 WOR geeft dat ook wel aan. Schending van de geheimhoudingsplicht kan overeenkomstig het bepaalde in art. 13 WOR worden bestraft met uitsluiting of schorsing. Daarnaast kunnen ook arbeidsrechtelijke sancties worden getroffen: leden van de OR zijn tevens werknemer en kunnen dus, ondanks het ontslagverbod van art. 21 WOR, op staande voet ontslagen worden op grond van art. 7A:1639p BW539. Daarnaast kunnen uiteraard strafrechtelijke gevolgen aan die schending worden verbonden. Overigens wordt in de praktijk door de OR-leden kennelijk nog al eens soepel omgegaan met de geheimhoudingsplicht540. Waar het effect van de geheimhoudingsplicht een gehele isolatie van de OR ten opzichte van de achterban is, lijkt het zaak zo selectief mogelijk om te gaan met het opleggen ervan. Dat zal tevens ten goede komen aan de wijze waarop OR-leden die geheimhoudingsplicht benaderen. 6.3.2. Art. 7A:1638e BW Art. 7A:1638e BW geeft een specifieke regeling voor het geval het loon van de werknemer (mede) afhankelijk is van gegevens die slechts kunnen blijken uit de boeken of bescheiden van de werkgever. Een werkgever is dan verplicht een werknemer mededeling over de inhoud van die boeken of bescheiden te doen, maar kan daarbij een uitdrukkelijke verplichting tot geheimhouding van die werknemer of degene die hem vervangt verlangen, waaraan het derde en vierde lid van dat artikel geheel gewijd zijn. Voor zover de geheimhoudingsplicht met betrekking tot bijzonderheden bekend geworden uit deze stukken niet uitdrukkelijk is bedongen geldt uiteraard nog de verplichting van de werknemer zich te onthouden van het bekendmaken van bijzonderheden 537 Beschikking van de Minister van Sociale Zaken dd. 16 november 1976, nr 124888. Hierover: F. Koning, SMA 1977, pag. 653-657. 538 P.F. van der Heijden: De rechtspositie van ondernemingsraadsleden, Alphen aan den Rijn 1980, pag. 58. 539 Een OR-lid is tevens werknemer en die twee functies kunnen niet los van elkaar worden beschouwd. Hetgeen iemand als OR-lid doet kan hem dus als werknemer aangerekend worden. In gelijke zin: M.G. Rood, TVVS 1990, pag. 209. Anders: M. Brink: Zakboek Arbeidsrecht, Deventer, losbladig, hst. B111-7.3. pag. 11. 540 J. Andre de la Porte, W.L. de Jong en A. Kranendonk: Ondernemingsraad en achterban, Alphen aan den Rijn 1983, pag. 48-49: "In de praktijk blijkt de geheimhoudingsplicht ook nog wel eens gehanteerd te worden om zo snel mogelijk iets bekend te maken en heeft op die manier maar betrekkelijk weinig waarde". 1 aangaande de organisatie van de werkgever, die hij geheim behoorde te houden. Deze laatste verplichting is minder strikt541. Toch voegt art. 7A:1638e BW niets toe aan de reeds bestaande mogelijkheden tot het opleggen van geheimhouding. De werkgever kan immers ook gewoon een opdracht tot geheimhouding op grond van zijn directiebevoegdheid geven, die bij inzage in de boeken ook geldig zal zijn. Gelet op deze overbodigheid zal in ieder geval de aanvullende geheimhoudingsplicht van art. 7A:1638e BW niet in het Nieuw BW terugkeren. 6.3.3. Overige wettelijke geheimhoudingsverplichtingen In tal van bijzondere wetten is een geheimhoudingsplicht opgenomen die geldt voor diegenen die door de uitvoering van de wet kennis nemen van bijzonderheden die geheim behoren te blijven. Schending van een dergelijke geheimhoudingsplicht is strafbaar gesteld in art. 272 WvSr. De belangrijkste geheimhoudingsverplichting vloeit voort uit art. 2:5 Awb, die ook van toepassing is verklaard voor werknemers in dienst van uitvoeringsorganen voor de sociale zekerheid. De uit art. 2:5 Awb voortvloeiende geheimhoudingsplicht is aanvullend en geldt slechts voor zover niet op grond van een bijzondere wet die verplichting tot geheimhouding al geldt. Bij die bijzondere wetten kan worden gedacht aan art. 34 lid 2 ARBO-wet, art. 18 SER-besluit Fusiegedragsregels 1975, art. 56 Mediawet542, art. 18 Wet op de loonvorming, art. 8 Wet melding collectief ontslag, art. 22 Wet gelijke behandeling, art. 27 Buitengewoon besluit arbeidsverhoudingen, art. 19 Stoomwet, art. 22 Wet gevaarlijke werktuigen en art. 2:353 lid 3 BW (enquêterecht). Het streven van de wetgever is er op gericht de bijzondere geheimhoudingsverplichtingen zoveel als mogelijk te laten vervallen ten gunste van de geheimhoudingsverplichting van art. 2:5 Awb543. Het door een werknemer schenden van een geheimhoudingsplicht, waarvan het doel is het beschermen van de geheimen van derden, is ten opzichte van degene, wiens geheimen worden geschonden, een onrechtmatige daad. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval bestaat voor de geleadeerde verhaal op de werkgever op grond van art. 6:170 BW. In het geval van een werknemer van het GAK, die tijdens een bezoek bij een werkgever door een slordigheid deze de papieren laat inzien waaruit de aard van de ziekte van de werknemer blijkt, en die aard ook bevestigt, is een onrechtmatige daad aangenomen, welke het GAK als werkgever wordt aangerekend544. 6.4. De feitelijke effectuering van de geheimhoudingsplicht 541 Ktg. 's Gravenhage 14 november 1924, RBA XII, 93. Hierover: A. Steinz: Artikel 56 Mediawet, wetshistorie en beleid, in: Mediaforum 1990, pag. 79 e.v. 543 Zie hierover: A.A.L. Beers: Commentaar op de Awb, 's-Gravenhage, losbladig, pag. 2.1.5.1. Ook: C.A. Schreuder: Privatisering en de geheimhoudingsclaim van de Verzekeringskamer, NJB 1994, pag. 1476 e.v.. Zie ook: hst. 7.6. 544 Pres. Rb. Groningen 17 november 1994, KG 1995, 101. 542 1 In de jurisprudentie zijn maar weinig uitspraken te vinden over de geldigheid van een beperking van de uitingsvrijheid van werknemers voor wat betreft het bekendmaken van bijzonderheden. Dat zou reden kunnen zijn te denken dat er over de invulling van wat 'geheim behoort te worden gehouden' een grote consensus bestaat545. Waarschijnlijker acht ik het dat een werknemer nauwelijks enig risico terzake zal nemen. Met regelmaat komt een dergelijke voorzichtigheid in perspublicaties tot uiting546. Die voorzichtigheid blijkt vaak ook terecht. Uitingen waarvan de werkgever niet gediend is kunnen door hem op vele wijzen worden afgestraft met vaak als uiteindelijk gevolg dat de werknemer zijn werk kwijtraakt547. De werkgever kan de gronden voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst trachten te creëren, of de werknemer zodanig onheus bejegenen dat deze een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet langer wenst. Een arbeidsovereenkomst veronderstelt een vertrouwensband en de mogelijkheid tot samenwerking met andere werknemers en de werkgever: indien deze niet aanwezig zijn wordt een voortzetting van het dienstverband niet goed denkbaar geacht. De werkgever heeft het in zijn macht die uitgangspunten te beïnvloeden en op die wijze toe te werken naar een beëindiging van het dienstverband. Dat gebeurt ook daadwerkelijk, waarbij de werkgever de te betalen vergoeding voor lief neemt548. Ook de rol van collega-werknemers 545 Tot zelfs D. Meijer (HR 20 april 1990, NJ 90, 702) schreef in zijn tot dringende reden voor ontslag aanleiding gevende brief: "Bewijzen van deze stelling zijn in veelvoud aanwezig (..) maar het bedrijfsbelang geeft mij, naar ik meen, niet het recht deze bewijzen aan het papier toe te vertrouwen". 546 FNV Magazine 18 december 1993 pag. 45: Cassis is geen kaas: "Werknemers van Raak durven niet te praten": Utrechts Nieuwsblad 29 januari 1994, pag. 19: Stress chauffeur brengt passagier in gevaar: "Praten wil de chauffeur wel, op voorwaarde dat er geen namen genoemd worden", De Volkskrant 26 februari 1994: In de keukens van de toekan: "(..) een jonge ober, die anoniem blijft uit angst zijn baan te verliezen": De Volkskrant 15 oktober 1994: De slangekuil van Zwijnenberg: "(..) en werknemers vrezen dat openlijke kritiek de kans op ontslag aanzienlijk vergroot". 547 Zie bijv: De Volkskrant 16 april 1994: De Binckhof heeft schrikbewind: "Wie op De Binckhof uit de school klapt, hangt ontslag boven het hoofd. Dat gaat volgens een beproefde methode. Eerst wordt je uitgenodigd voor een vrijblijvend onderhoud. Als je er dan zit, gaat het ineens over je functioneren, en aan het eind van het liedje deug je niet voor je werk." Werkgevers benadrukken soms hun mogelijkheden: zie bijv.: FNV-magazine 6 mei 1996, pag. 20: Kwik-fit maakt vuile handen, "Vorige week ging er nog een brief rond, ondertekend door de directie. 'Werknemers die tegen buitenstaanders uit de school klappen, kunnen rekenen op sancties', was de heldere boodschap": De Volkskrant 1 oktober 1994: Mondje dicht, baantje weg: werken bij IBM: "Werknemers van IBM mogen niet meer met journalisten praten. Bij overtreding van dit verbod volgen disciplinaire maatregelen, zo dreigt directeur A.L.". 548 Zie bijv.: Ktg Leeuwarden 5 november 1971, NJ 1972, 73: Ktg. Breda 17 september 1986, PRG 1987, 2603 (ontbinding op verzoek van werkneemster, 1 moet niet worden onderschat. Werknemers die door hun mededelingen, hoe genuanceerd ook, afwijken van hetgeen gebruikelijk is, worden al snel als uitslovers of hielenlikkers beschouwd, met als gevolg dat samenwerking niet meer mogelijk is. Soms wordt een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst waarbij de werkgever stelt dat de arbeidsrelatie wegens een uiting is verstoord afgewezen549, vaker echter toegewezen550. Soms ook zal in een dergelijke situatie de werknemer niet graag terugkeren op de werkplek en zullen partijen overeenstemming bereiken over de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Enige openheid van zaken is gewenst omdat op basis van die uitkomsten algemene regels zouden kunnen worden gedistilleerd en een grotere kenbaarheid van de reeds bekende regels wordt bereikt. 6.5. De werknemer als bron van informatie 6.5.1. Melden of mond houden: wat behoort de werknemer te doen ? Een werknemer kent de organisatie van zijn werkgever vaak als zijn broekzak en heeft wetenschap van vele activiteiten die daar worden verricht. Ook van die, die niet door de beugel kunnen. Wat staat de werknemer dan te doen: melden of mond houden ? Hij wordt geconfronteerd met vragen over loyaliteit tegenover waarheidsgetrouwheid en met zijn geweten en de maatschappelijke belangen die worden geschonden tegenover persoonlijke belangen als de carrière en behoud van werk551. Werknemers die op de hoogte zijn van malversaties van de werkgever staan voor een moeilijke beslissing. Als dan besloten is er iets aan te doen moet nog besloten worden welke stap genomen gaat worden. Die beslissing moet niet één keer worden genomen maar steeds opnieuw als blijkt dat een stap geen effect heeft gehad. De inhoud van de waarin uitvoerig is aangegeven welke actie de werkgever heeft ondernomen om de werkneemster zover te krijgen): Ktg. Maastricht 21 februari 1991, PRG 1991, 3439. 549 Bijv.: Ktg. Zaandam 13 juli 1989, NJCM-Bulletin 1990, pag. 286: Ktg. Leiden 10 april 1991, PRG 1991, 3472: Ktg. Zwolle 8 november 1991, PRG 1992, 3634. 550 J.J. Groen: Rechterlijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, Arnhem 1989, pag. 72 e.v. en 197 e.v.: Van de ontbindingsverzoeken gegrond op verstoorde verhoudingen en gebrek aan vertrouwen wordt ongeveer een kwart afgewezen terwijl bij de toegewezen verzoeken in 80% van de gevallen een vergoeding wordt toegekend aan de werknemer. Zie bijv. Ktg. Rotterdam 27 augustus 1984, PRG 1984, 2184: "Nu echter de schuld van de (werknemer) niet is komen vast te staan en (werkgever) niet bereid of in staat blijkt te zijn (werknemer), die zich daartoe wel bereid heeft verklaard, naar een andere arbeidsplaats bij (werkgever) of naar een van haar buitenlandse vestigingen over te plaatsen, is een situatie ontstaan waarbij ontbinding, ook in het belang van (werknemer) praktisch onvermijdelijk is geworden". 551 Zie: S. Bok: Secrets: on the ethics of concealment and revelation, New York 1984, pag. 210-211, en de belangen genoemd in: T. van den Boomen: Zwijgen is het verstandigste, in: Intermediair, 20 augustus 1993, pag. 2023. 1 beslissing wordt voor een groot deel bepaald door de wetenschap dat iedere stap, en zeker de laatste, het klokkenluiden, zeer ernstige consequenties kan hebben en dus niet zo makkelijk gezet kan worden552. De wetgever heeft in deze gewetensstrijd, door het bekendmaken van bijzonderheden als reden voor ontslag op staande voet aan te merken, civielrechtelijk eerder de nadruk gelegd op de loyaliteit ten opzichte van de werkgever die van de werknemer wordt gevergd, dan voor het geweten van de werknemer en de (andere) maatschappelijke belangen553. Hoewel het de vraag is of voor een dergelijke nadruk bewust is gekozen lijkt die in de jurisprudentie nog eens onderstreept te worden door de beslissing van de Hoge Raad van 20 april 1990554, waarin de belangen van de klokkenluidende werknemer niet werden gewogen tegen de belangen gemoeid met geheimhouding555. Daarbij komt dan vaak nog een uitdrukkelijk verbod in de arbeidsovereenkomst om bijzonderheden bekend te maken. Tenslotte is iedere werknemer voldoende doordrongen van de feitelijke mogelijkheden van de werkgever of collega's en leidinggevenden om hem het werken onmogelijk te maken. Het gemis aan duidelijkheid over de positie van een klokkenluidende werknemer en de kwetsbare positie van de werknemer spelen bij de keuze om een misstand bekend te maken vaak een rol556. Voor zover die verantwoordelijkheid door de werkgever wordt gestimuleerd middels interne regelgeving dient dat in ieder geval ook het bedrijfsbelang557. Toch moet een dergelijke regeling niet negatief worden beoordeeld. Het is immers een steun voor werknemers om melding te doen van de door hen geconstateerde misstand en zal op die wijze bijdragen in de besluitvorming van de werknemer die in tweestrijd is omtrent de vraag of een door hem 552 Zie de beschrijving van de werknemer die dus maar niet besluit tot klokkenluiden in: T. van den Boomen: Zwijgen is het verstandigste, in Intermediair 20 augustus 1993, pag. 20. Overigens is het de vraag of klokkenluidende werknemers wel een bewuste keuze maken, pag. 23 (waar een klokkenluider zegt: "het is geen kwestie van moed maar van moet") en: ORinformatie, 12 september 1990, pag. 7 e.v. 553 Strafrechtelijk is die keuze zeker niet gemaakt: art. 273 lid 2 WvSr bepaalt dat niet strafbaar is hij die te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat de bekendmaking van bijzonderheden waarvan hem geheimhouding is opgelegd door het algemeen belang werd vereist. 554 NJ 1990, 702 (Meijer/de Schelde). 555 In gelijke zin: G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCM-Bulletin 1991, pag. 205. 556 Zie het redactioneel van Intermediair, 20 augustus 1993, pag. 5. 557 Zie bijv. P. de Bok: Filosofische franje, in: Intermediair 20 augustus 1993, pag. 24-25 en de citaten aldaar uit "Zakelijke gedragsregels" zoals geldend voor IBM-werknemers: Klachten of ontdekking van onoirbare praktijken dienen direct kenbaar gemaakt te worden: "Bedreigingen en wraak/vergeldingsacties jegens medewerkers die gebruik maken van deze kanalen zullen niet worden getolereerd". De praktijk bij IBM is kennelijk anders, zie: De Volkskrant 1 oktober 1994: Mondje dicht, baantje weg: werken bij IBM. 1 geconstateerde misstand gemeld zal worden. Daarbij kan de werkgever aan zijn eigen regels worden gehouden. Ook een beroepscode zou een dergelijke steun kunnen zijn558. Vooral een arbeidsrechtelijke bepaling die bescherming biedt aan een werknemer, die met het oog op het algemeen belang bijzonderheden aangaande de onderneming van de werkgever bekend maakt, zal een stimulans zijn een maatschappelijk juiste beslissing te nemen in het moeizame keuzeproces. Zolang dergelijke ondersteunende wetgeving ontbreekt is de vraag of de werknemer al dan niet melding moet doen van misstanden die plaatsvinden bij of door de werkgever een persoonlijk-ethisch vraagstuk, waarbij de werknemer een afweging zal moeten maken tussen enerzijds persoonlijke risico's en anderzijds maatschappelijke belangen559. In zijn laatste ontwerp-advies inzake werknemers en bedrijfsmilieuzorg geeft een gedeelte van de SER560 -gelet op het boven gesignaleerde gebrek aan wettelijke normering- het kabinet in overweging de rechtspositionele vragen die samenhangen met het melden van misstanden op een algemener niveau dan alleen dat van bedrijfsmilieuzorg op te lossen. Dit gedeelte van de raad denkt in twee richtingen. In de eerste plaats zou er kunnen worden gezocht naar nieuwe normen die benadeling en ontslag van werknemers die maatschappelijk ongewenst gedrag aan de orde stellen, tegengaan. In de tweede plaats zou de wetgever de gedachten over de noodzakelijke bescherming van werknemers die misstanden melden, kunnen uitwerken door in regels vast te leggen dat de werkgever de grondrechten van degenen die hij voor zich laat werken, dient te respecteren561. 6.5.2. Interne melding van misstanden Als de werknemer dan besloten heeft niet zijn mond te houden maar de misstand aan de orde te stellen is het vaak bepaald onverstandig die meteen aan de grote klok te hangen. Bij het aan de orde stellen van een misstand bij de werkgever dient de werknemer een grote zorgvuldigheid in acht te nemen. In het algemeen geldt dat het publiekelijk bekendmaken van een misstand tot grote schade voor de werkgever kan leiden. De vraag is of de bij bekendmaking te voorziene schade in verhouding staat tot de al dan niet vermeende misstand en of die misstand alleen op deze schadelijke wijze kan worden weggenomen. Indien dat niet het geval is ligt het voor de hand dat de werknemer eerst tracht middels overleg met de werkgever deze misstand te 558 Zie: R. Jager: Beroepscode versterkt positie ingenieur, in: Polytechnisch weekblad van 12 november 1993, pag. 3. In hetzelfde weekblad, op 5 november 1993, wordt door B. Stam gepleit voor de oprichting van een deskundig wetenschappelijk rechtscollege, dat uitingen over misstanden van werknemers naar waarde kan schatten. 559 En die risico's kunnen groot zijn: De Volkskrant 27 december 1995: Duitse deelstaten jaren getild met dure zebrapaden: "Een voormalig werknemer (..) die begin 1994 naar de recherche is gestapt (..) geniet al geruime tijd politiebescherming. Regelmatig wordt hij met de dood bedreigd." 560 Blijkens de concept-tekst van het ontwerp-advies inzake werknemers en bedrijfsmilieuzorg (verder: SER II), dat in de SER-vergadering van 20 september 1996 zal worden vastgesteld. 561 SER II, pag. 25. 1 voorkomen of te laten wegnemen. Voor zover het voor de werknemer wegens de misstand gevaarlijk is zijn arbeid te verrichten, verplicht art. 12 sub e. van de Arbo-wet hem deze gevaren terstond ter kennis te brengen aan de werkgever of leidinggevende. Een specifieke bescherming van de werknemer, indien deze voldoet aan de plicht, ontbreekt. Impliciet is de wetgever er vanuit gegaan dat het voldoen aan deze verplichting geen benadeling van de werknemer met zich mee mag brengen562. Voor overige mededelingen, die misstanden betreffen welke aandacht en/of actie van de werkgever vergen dient dat ook te gelden563. Een andere opvatting is in strijd met de bepaling dat een werkgever zich als een goed werkgever heeft te gedragen. De vrees voor benadeling van de werknemer kan evenwel reëel zijn. Het is dan aan te bevelen de OR in te schakelen en deze te verzoeken de geconstateerde misstanden in het overleg te bespreken564. OR-leden kunnen zich volgens art. 21 WOR beroepen op de bescherming tegen benadeling wegens dat lidmaatschap en dus ook wegens de in het kader daarvan gedane uitingen565. Overigens is het altijd de vraag of het inschakelen van de OR tot het gewenste resultaat zal leiden566. Ondanks het gegeven dat over het recht erop nauwelijks verschil van mening bestaat is de effectuering van de bescherming van de werknemer, die een al dan niet vermeende misstand meldt, een moeizame zaak. Een werknemer die meent dat hij vanwege het intern signaleren van misstanden wordt benadeeld, heeft indien hij aan de benadeling een eind wil maken, een lastige bewijsrechtelijke positie. De werknemer zal in beginsel aannemelijk moeten maken dat hij een misstand heeft gemeld en dat hij daarom benadeeld wordt. De ondergeschiktheid van de werknemer brengt de mogelijkheid van misbruik van zijn machtspositie door de werkgever met zich mee. De al dan niet terechte vrees voor deze moeilijkheden zal vele werknemers weerhouden al dan niet vermeende misstanden intern te bespreken. Daarnaast komt dan nog dat het altijd zeer de vraag is of de werkgever niet reeds op de hoogte is van de misstand maar deze bewust laat bestaan en dus ook geen actie zal ondernemen 562 Dat uitgangspunt ligt ook wel zeer voor de hand. In gelijke zin: SER-Advies: Werknemers en bedrijfsmilieuzorg: Publikatie nummer 5, Den Haag 1993 (verder: SER I) pag. 20. Overigens blijkt dat ook uit: Tweede Kamer 1985-1986, nr. 19 377: notitie gewetensbezwaarde in dienstbetrekking, nr. 2, waarin dat uitgangspunt expliciet is verwoord. 563 In gelijke zin: Ktg. Zaandam 19 december 1989, PRG 1990, 3204: "Dat verweerder binnenskamers kritische vragen heeft gesteld aan zijn vestigingsdirecteur kan bezwaarlijk aan hem worden tegengeworpen. Daargelaten de uitslag van de tegen verzoekster in gang gezette strafrechtelijke procedure, was een interne discussie over de ethiek van het zakendoen wellicht geen overbodige luxe. Hoe dan ook: deze discussie kan verweerder toch zijn baan niet kosten!". 564 Zie: G. Heerma van Voss: Werknemer liever niet individueel naar de Arbeidsinspectie, in: OR-informatie 12 mei 1993, pag. 44-45. 565 Zie voor een nadere beschouwing van de bescherming van OR-leden: hst. 5.3.4. 566 O. de Jong: Aan de bel trekken bij fraude vereist moed van OR, in: OR-informatie 16 februari 1994, pag. 8-13. 1 na een interne melding567. 6.5.3. Melding aan derden van misstanden Wat nu als de werknemer een mededeling aan de werkgever niet aandurft omdat deze zeker weet, of meent te weten, dat hem het doen van de melding zo kwalijk wordt genomen dat hem het werken feitelijk onmogelijk gemaakt zal worden ? En wat als de werknemer die melding wel heeft gedaan zonder dat de misstand wordt weggenomen of als de werknemer zeker weet dat de werkgever aandachtig naar zijn klacht zal luisteren maar er vervolgens niets aan zal doen ? In de eerste situatie zal de werknemer slechts als hij er op kan vertrouwen dat hij in zijn positie niet getroffen zal worden actie ondernemen en derden inschakelen. Dat vertrouwen is evenwel niet makkelijk te realiseren. In het tweede geval dient de volgende stap gezet te worden of kan een melding aan de werkgever achterwege blijven. In beide gevallen kan de oplossing dan worden gevonden door een derde in te schakelen. Uit de rechtspraak blijkt de voorwaarde dat de werknemer zich ervan vergewist of op dat hij er op zijn minst redelijkerwijze vanuit mag gaan dat de werkgever niet tot de nodige actie zal overgaan568. In het algemeen geldt dat indien een mededeling aan de werkgever achterwege blijft, de melding aan een derde daardoor niet onzorgvuldig wordt, zolang van die derden discretie kan worden verwacht569. Onder derden dient in dit verband te worden verstaan de politie, officier van justitie of milieuinspectie waar het strafbare feiten betreft, de banken of andere geldschieters indien het gaat om te ernstige financiële risico's, vakbonden of arbeidsinspectie. Het informeren van een derde is slechts zinvol als van hem mag worden verwacht dat die naar aanleiding van de informatie actie onderneemt en tracht de gesignaleerde misstand te voorkomen570. Indien middels die derde een misstand in de publiciteit komt, kan dat de werknemer in beginsel niet worden aangerekend, tenzij de werknemer wist of behoorde te weten dat de derde die informatie in de openbaarheid zou brengen571. In dat laatste geval kan de 567 Zie bijv.: R. van der Roer: Voorheen Slavenburg, Amsterdam 1988, pag. 26-36, over de uitsluitend interne en vruchteloze pogingen van een werknemer om de bestaande zwart-geld-praktijken te laten ophouden. 568 Zie: Pres. Rb Zwolle 14 oktober 1991, KG 1991, 365 (de Dreef). 569 Uit de bijlage van de brief van 18 december 1995: 'Nadere adviesaanvraag n.a.v. het SER-advies werknemers en bedrijfsmilieuzorg' van de minister van VROM (aangehecht aan SER II) blijkt dat dit ook het standpunt van het kabinet is. 570 Vergelijk: hst. 6.1.1. over de kring van personen aan wie informatieverstrekking niet begrepen kan worden onder 'bekendmaken' in de zin van art. 7A:1639p lid 2 sub 9º BW. 571 Anders: Arbitraal vonnis Nijmegen, 12 november 1993, JAR 1993, 263. Pres. Rb Utrecht 7 oktober 1993, JAR 1993, 255 oordeelde dat de Bouw- en Houtbond FNV te snel en te lichtvaardig de media heeft ingeschakeld naar aanleiding van klachten over discriminatie van 5 werkneemsters. Werkgever verzoekt daarop ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een van deze vijf. De arbiter overweegt: "(..) dat deze handelwijze van de Vakbond in enige mate verwijtbaar is aan verweerster, temeer nu zij heeft verklaard 1 openbaarmaking de werknemer worden aangerekend, met alle gevolgen van dien572. In de situatie waarin de werknemer een melding niet aandurft vanwege vrees voor benadeling kan die vrees worden weggenomen door hem anonimiteit te garanderen. In zijn adviezen "Werknemer en bedrijfsmilieuzorg" heeft de SER aan die oplossing uitgebreid aandacht besteed. Zijn opvatting is dat de betrokkenheid van werknemers op milieugebied zo spoedig mogelijk dient te worden gerealiseerd en gestimuleerd. Als bescherming voor de werknemer heeft de raad in eerste aanleg slechts overwogen een geheimhoudingsverplichting op te nemen voor de derde aan wie de werknemer de melding dient te doen, analoog aan art. 34 ARBO-wet. Dat zou betekenen dat deze derde zijn bron geheim dient te houden. Een deel van de raad vreest onduidelijkheid over de vraag of een milieu-incident ook relatie heeft met de arbeidsomstandigheden. Over de wijze waarop deze geheimhoudingsplicht nader ingevuld dient te worden is de raad verdeeld. Een dergelijke geheimhoudingsplicht zou volgens een deel van de raad een uitzondering zijn op het vigerende strafprocesrecht, terwijl het andere deel dat ontkent: volgens een deel van de raad roept die geheimhoudingsplicht nog teveel vragen op met betrekking tot andere handelingen in strijd met de wet, waarin het andere deel geen reden ziet af te zien van het opnemen van een geheimhoudingsplicht ten aanzien van milieudelicten om sociaal-psychologische - en politieke redenen573. Inmiddels is een instructie van kracht bij de Inspectie Milieuhygiëne met het oog op waarborging van de anonimiteit van een tipgever. Daarnaast is een wijziging van de WOR voorgesteld waardoor de OR een sterkere positie heeft bij de bedrijfsmilieuzorg. De SER ziet daarom thans geen noodzaak om een specifieke geheimhoudingsplicht te introduceren voor door milieuambtenaren ontvangen meldingen van werknemers574. In de situatie waarin de melding aan de werkgever niet leidt tot het gewenste resultaat heeft de werknemer bij het zetten van de volgende stap aan het waarborgen van anonimiteit onvoldoende: de werkgever kan de werknemer aan de hand van de eerdere melding traceren. Overigens kan een werkgever toch al vaak nagaan van welke werknemer een melding afkomstig is, alleen al vanwege op de aard van de melding. Als de werkgever op welke ingestemd te hebben met de handelwijze van de Vakbond, althans niet het tegendeel onmiddellijk heeft laten blijken aan Sit-Wood." Zie over deze zaak: A. Possel: LBR-Bulletin 1993, pag. 22-24. 572 Business Software Alliance, dat zich bezighoudt met het opsporen van illegale software, organiseert met enige regelmaat grote publiciteitsacties bij invallen in bedrijven die illegale software gebruiken. De wetenschap over dat gebruik krijgen ze van werknemers, die ze daarvoor ook belonen. Werknemers die hun werkgever bij deze organisatie aanmelden lopen daarmee arbeidsrechtelijke risico's. Zie hierover ook: Automatisering gids, 5 april 1996: Tipgevers van BSA nemen grote risico's. Over het 'klikcontract' van BSA zijn kamervragen gesteld: Tweede Kamer 1995-1996, aanhangsel Hand. nr. 927, opgenomen in: NJB 1996, pag. 998. 573 SER I, pag. 21-25. Dit standpunt is ongewijzigd in SER II. 574 SER II, pag. 25. 1 wijze dan ook negatieve consequenties verbindt aan de melding kan dan nog slechts een duidelijke bescherming van de positie van de werknemer uitkomst bieden. 6.5.4. Bestaat er voor de werknemer een meldingsplicht ? De kennis van een aantal misdrijven leidt tot de plicht deze onmiddellijk aan te geven. Art. 160 WvSv somt die misdrijven op. Algemeen kan worden opgemerkt dat het zeer ernstige misdrijven betreft, zodat voor een andere keuze dan aangifte geen ruimte meer gevonden kan worden. Degene die zich zou kunnen verschonen wegens gevaar voor vervolging van zichzelf of van iemand bij wiens vervolging hij zich van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschonen, is van deze aangifteplicht vrijgesteld575. Art. 161 WvSv geeft een ieder de bevoegdheid aangifte of klacht te doen van een strafbaar feit. Het gebruikmaken van een wettelijke bevoegdheid zal de werknemer niet ten nadele mogen strekken576. Dat laat evenwel de feitelijke mogelijkheden van de werkgever om een werknemer na het doen van eem dergelijke aangifte te benadelen, onverlet. Daarbij komt dat de werknemer ten opzichte van de politie in een lastige positie kan komen te staan. De kans is zeker niet uitgesloten dat een werknemer die aangifte doet wordt beschouwd als verdachte. Getreuzel met de aangifte, of het meedoen aan misdrijven van de werkgever teneinde een dossier op te bouwen en een zorgvuldige aangifte te kunnen doen, kunnen leiden tot veroordeling van de werknemer577. Het doen van aangifte heft die strafbaarheid niet op. De SER heeft unaniem geoordeeld dat het niet gewenst is een werknemer een externe meldingsplicht op te leggen ten aanzien van milieu-incidenten zonder directe betrokkenheid met de arbeid. De raad meent dat het op enigerlei wijze verplichten van werknemers tot medewerking van handhaving van in het bijzonder tot de werkgever gerichte voorschriften, zich niet goed verdraagt met de positie als ondergeschikten en afhankelijken van de arbeid van de werkgever578. Niet alleen ten aanzien van milieuproblemen maar in het algemeen lijkt het me juist, op grond van de door de SER genoemde argumenten, af te zien van opleggen aan de werknemer van een algemeen geldende meldingsplicht. Art. 160 lid 2 WvSv. In gelijke zin: G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCM-Bulletin 1991, pag. 207. 577 Bijv.: Rb. 's-Hertogenbosch 7 april 1993, parketnummer 01/080045-93 (niet gepubliceerd) m.b.t. de vleesfraude in Oss. Werknemer trad in 1989 als boekhouder in dienst van werkgever en constateerde eind 1989 dat de boekhouding in het geheel niet klopte. Medio 1990, aansluitend op een ZWperiode, begon werknemer een dossier te vormen, welk dossier hij eind 1990 aan de politie overhandigt waarbij hij tegelijkertijd aangifte doet van aanzienlijke fraude. Na een tweede verhoor bleek hij te worden aangemerkt als verdachte. Werknemer is veroordeeld tot 200 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte wegens het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. 578 SER I, pag. 21. 575 576 1 6.5.5. Het inschakelen van de pers Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is de vrijheid van meningsuiting een van de fundamentele pijlers van de democratische samenleving. Volgens de Hoge Raad impliceren het in art. 10 lid 1 EVRM gegarandeerde recht en de daaruit voor de pers voortvloeiende vrijheden dat een journalist in beginsel gerechtigd is zijn bronnen geheim te houden579. De Hoge Raad komt tot deze conclusie in navolging van het Goodwin-arrest van het EHRM580, waarin het Hof met betrekking tot het recht van de journalist zijn bron te beschermen overweegt: "Without such protection, sources may be deterred from assisting the press in informing the public on matters of public interest. As a result the vital public-watchdog role of the press may be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may be adversely affected. Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in an democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure has on the exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with Article 10 of the Convention unless it is justified by an overriding requirement in the public interest." Deze bronbescherming kan de werknemer die misstanden bij zijn werkgever niet langer wil laten voortbestaan, maar bij het daarvan aan de orde stellen benadeling vreest, de nodige zekerheid bieden. In het kader van de informatievoorziening kan anonimiteit ook van belang zijn581. Indien de vrijheid van meningsuiting uitsluitend wordt bezien vanuit de democratische functie is deze ontwikkeling, waarin uiteindelijk het 'journalistiek privilege' wordt erkend, met recht toe te juichen582. Aan de vrijheid van meningsuiting van de werknemer, beschouwd vanuit de zelfverwerkelijkingsfunctie, voegt de bronbescherming nauwelijks enige waarde toe. Niet de uitingsvrijheid van de werknemer, maar die van de pers is aan de orde. Het anoniem doorgeven van informatie doet geen recht aan de werknemer die zich de verantwoordelijkheid voor het wegnemen van een misstand aantrekt. Hij kan zich dan niet als een verantwoordelijk burger profileren, verricht niet de maatschappelijke voorbeeld-functie waarop hij aanspraak zou kunnen maken: de werknemer heeft, kortom, door die anonimiteit niet de ruimte zijn gedachten en gevoelens te uiten. Dit 'lekken' verdient m.i. daarom niet de voorkeur boven klokkenluiden. Aan het lekken zijn nog een aantal bezwaren verbonden die het klokkenluiden niet kent. De werknemer kan 579 HR 10 mei 1996, NJCM-Bulletin 1996, pag. 683 e.v. (m.n. G.A.I. Schuijt). 580 EHRM 27 maart 1996, RvdW 1996, 78. Ook in: NJCM-Bulletin 1996, pag. 725 e.v. (m.n. G.A.I. Schuijt). 581 Bijv.: R. van der Roer: Voorheen Slavenburg, Amsterdam 1988, pag. 177: "Journalisten moeten soms ook informanten tegen zichzelf in bescherming nemen, omdat een al te openlijke medewerking gevaarlijk is voor hun positie als werknemer en als bron." 582 Dat doet: G.A.I. Schuijt, in zijn noot bij EHRM 27 maart 1996, NJCMBulletin 1996, pag. 695, dan ook. 1 zich aan zijn eigen verantwoordelijkheid onttrekken door de informatie aan een journalist door te geven. Hij kan op die wijze ongestraft zijn geheimhoudingsplicht buiten spel zetten en hoeft zelf geen afweging meer te maken van de in het geding zijnde belangen. Daarbij komt dat lekken de neiging heeft zich aan iedere controle te onttrekken. Daardoor is de informatie nauwelijks stuurbaar, ontoetsbaar en oncontroleerbaar geworden en kan onevenredige schade optreden583. Vaak overigens wordt de identiteit van iemand die de pers anoniem bediende achterhaald. Dat is met name het geval indien de 'lekker' zorgvuldig wenst te handelen. Hij ontkomt er dan niet aan zich op enig moment bekend te maken en dus klokkenluider te worden584. De werknemer, die sancties van werkgever of collega's vreest indien hij melding van misstanden maakt, zal -als hij niet anoniem kan blijven- een voorkeur hebben voor een zo groot mogelijke aandacht van de media. Veel publiciteit geeft hem een gevoel van bescherming: de werkgever die in de schijnwerpers van de pers staat zal zich eerder onthouden van onzorgvuldige reacties ten koste van de werknemer dan de werkgever die dat in beslotenheid kan doen. Wanneer een melding van de werknemer nieuws is geworden, is ook iedere reactie daarop van de werkgever nieuws. De macht van de media, het beïnvloeden van de publieke opinie, is vaak de enige bescherming waarvan de werknemer zich denkt te kunnen verzekeren. De bescherming die op deze wijze tot stand komt is echter vaak weinig effectief, terwijl het ook de oplossing van het probleem vaak niet ten goede komt. Een niet van publiciteit gediende werkgever doet immers zo min mogelijk, want iedere actie is nieuws. Dat kan betekenen dat de positie van de werknemer onaangetast blijft: de misstand die hij bekend maakte wordt dan ook niet doortastend behandeld, waardoor zijn bedoeling niet voldoende tot recht komt. Daarbij is de aandacht van de pers vluchtig terwijl een rechter zich aan het oordeel van pers of publieke opinie niet veel gelegen zal laten liggen585. Op de lange termijn komt het inschakelen van de pers de werknemer dus niet altijd ten goede. De publiciteit kan onevenredig veel schade berokkenen: de goede naam van de werkgever wordt in diskrediet gebracht. Soms zal de geconstateerde misstand een grote hoeveelheid publiciteit niet rechtvaardigen. De werknemer heeft de mate van die aandacht evenwel niet meer zelf in de hand. 583 Zie: M.A.P. Bovens: Verantwoordelijkheid en organisatie, Zwolle 1990, pag. 261-297 (verder: Bovens 1990), waaraan voor dit hoofdstuk veel informatie is ontleend. Voor een kortere versie: Bescherming van klokkeluiders, in: Beleid en Maatschappij 1987, pag. 160-171. Hij beschouwt de bezwaren tegen het 'lekken' meer van uit constitutioneel burgerschap, pag. 294. 584 De Volkskrant 29 januari 1994, pag. 15: Wiarda als klokkeluider van de politie, waarin Bovens de wijze van lekken en klokkenluiden van Hoevenagel (ABP-affaire) toelicht. Zie over het lekken ook: S. Bok, Secrets, New York 1984, pag. 216-219. 585 Zie bijv. de overweging ten overvloede van Ktg. Sittard, 27 augustus 1993, NJCM-Bulletin 1993, pag. 919 e.v.: "Een rechter dient zich echter niet te laten beïnvloeden door het "gesundes Volksempfinden (..)". 1 6.6. Het klokkenluiden 6.6.1. De definitie van het klokkenluiden Dirk Meijer586, werknemer en lid van de ondernemingsraad van De Schelde B.V., schreef op 18 februari 1987 een brief aan de Minister van Economische Zaken, met als inhoud -voor zover hier van belang-: "Het beroep is een eerbiedig verzoek aan U, (..) over te gaan tot het aanstellen van een regeringswaarnemer bij de vennootschap. Reden tot het verzoek is, dat ik met mijn kennis van zaken, gebaseerd op een 31-jarig dienstverband, een 6-jarig lidmaatschap van de OR en als bedrijfsfuncties het maken van prognoses en nacalculaties van grote projecten, (..), er absoluut van overtuigd ben, dat het met de continuïteit en rentabiliteit van de vennootschap niet goed gesteld is (..). Bewijzen van deze stelling zijn jammergenoeg in veelvoud aanwezig, zowel schriftelijk als mondeling, maar het bedrijfsbelang geeft mij, naar ik meen, niet het recht deze bewijzen aan het papier toe te vertrouwen." Een afschrift van deze brief zond hij aan het ANP en de Provinciaals Zeeuwse Courant. Een dag later wordt hij op staande voet ontslagen. De bij de kantonrechter ingestelde nietigheidsprocedure faalt: wel wordt de arbeidsovereenkomst, zoals geëist in reconventie, ontbonden verklaard wegens wanprestatie in de zin van art. 1639x BW alsmede wegens een dringende reden als bedoeld in art. 1639p BW (met name lid 2 sub 9). De Rechtbank bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarna Meijer cassatie instelt. Dat cassatieberoep wordt verworpen587. Het boven weergegeven geval van Meijer is een van de weinige in de Nederlandse jurisprudentie bekende zaken van een klokkenluider588. Uit het gegeven dat klokkenluiden relatief weinig in de rechtspraak voorkomt mag niet worden geconcludeerd dat het om een non-issue gaat. Eerder is reeds uiteengezet op welke wijze werkgevers het stilzwijgen van de werknemer kunnen afdwingen. Er is aanleiding om te veronderstellen dat door de 586 De persoonlijke achtergronden en beweegredenen van Meijer worden besproken in: OR-informatie, 12 september 1990, pag. 7 e.v. Zie overigens ook: NJ 1973, 60 (Meijer/KMS) en: NJ 1987, 973 (Meijer/de Schelde). 587 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702. 588 Anderen zijn o.a.: Commissie van Beroep PCO 29 september 1979, AB 1980, 34 (persmobilisatie door open brief): Pres. Rb. Amsterdam 31 juli 1986, KG 1986, 355 (de prositutieveldwerkster, zie hst. 6.1.3.): Pres. Rb. Zwolle 14 oktober 1991, KG 1991, 365: Ktg. Zwolle 4 februari 1992, PRG 1992, 3634 (De Dreef): Ktg. Leiden 10 april 1991, PRG 1991, 3472. Niet gepubliceerd is de zaak van de Utrechtse kindercardioloog Meijboom. Hij werd geschorst nadat hij bekendmaakte dat uit onderzoek bleek dat in het ziekenhuis meer kinderen dan gemiddeld stierven na een hartoperatie. Die schorsing werd ongedaan gemaakt door de Pres. Rb. Utrecht. Hierover: De Volkskrant 26 januari 1996. 1 relatief onbeschermde positie van de werknemer een aantal misstanden langer heeft kunnen voortbestaan of dat nog steeds doet589. Bovens590 tracht met de term 'klokkenluiden' alle elementen van deze vorm van bureaucratische ongehoorzaamheid zo goed mogelijk weer te geven. "In de eerste plaats geeft hij aan dat men zaken aan de grote klok hangt, daar waar geheimhouding en discretie regel is. Deze onthulling gebeurt echter niet per ongeluk of uitsluitend ten behoeve van het eigenbelang, het is geen verspreking, spionage of ordinaire lek; men heeft nadrukkelijk de bedoeling de noodklok te luiden, om de gemeenschap te waarschuwen voor specifieke, acute of dreigende misstanden. Ten slotte -en dat is het pejoratieve element- worden dergelijke klokkenluiders vaak het slachtoffer van repressie en uitstoting vanuit de organisatie waarin zij werken591." Meijer voldoet geheel aan deze definitie van klokkenluiden. Hij hing iets aan de grote klok waar geheimhouding en discretie regel is. Zijn onthulling gebeurde niet per ongeluk of ten behoeve van eigenbelang: Meijer had de bedoeling de noodklok te luiden, om de gemeenschap te waarschuwen voor specifieke dreigende of acute misstanden. Tenslotte is ook Meijer het slachtoffer geworden van uitstoting van de organisatie waar hij werkte, waarmee aan het pejoratieve element van Bovens is voldaan. De definitie geeft geen antwoord op de vraag naar de relatie tussen klokkenluider en de organisatie waarbinnen de misstanden plaatsvinden. Dat kan dus de relatie ambtenaar-overheid betreffen maar ook die van lid-vereniging592. Klokkenluiden moet goed onderscheiden worden van het 'lekken' van informatie. Dat laatste gebeurt anoniem en hoeft geen betrekking te hebben op misstanden. Klokkenluiden moet daarop wel betrekking hebben hoewel de aard van de informatie slechts in grote lijnen is te geven593. Het moet namelijk gaan om informatie betreffende gevaar, misbruik of verontachtzaming met enige publieke importantie die aan geheimhouding of discretie onderworpen is594. Die informatie zal door de werkgever als bijzonderheid aangaande de onderneming aangemerkt worden en in beginsel onder de geheim589 Zie bijv.: Intermediair, 20 augustus 1993, pag. 5 en 20-25, waarin de redactie melding maakt van de mededeling van een werkneemster van een bank dat zij de zwartgeld-praktijken van haar werkgever niet publiekelijk zal maken zolang er geen afdoende arbeidsrechtelijke bescherming is. Zie ook: SER I en II, en de voorbeelden genoemd door: Bovens 1990, pag. 262263. In gelijke zin: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, Deventer 1988, pag. 15 e.v. 590 Bovens 1990, pag. 261-265. 591 S. Bok: Secrets, on the ethics of concealment and revelation, New York 1984, pag. 213-216, geeft klokkenluiden slechts weer met drie elementen: 'dissent', 'breach of loyalty' en 'accusation'. 592 Waarvan in de jurisprudentie een geval bekend is: die van de Nederlandse Klokkenspelvereniging: HR 18 februari 1966, NJ 1966, 208. 593 In zijn conclusie bij: HR 10 mei 1996, NJCM-Bulletin 1996, pag. 688, lijkt A-G. Koopmans deze begrippen door elkaar te halen. 594 Zie hierover: S. Bok: Secrets, New York 1984, pag. 210 e.v. Bovens 1990 heeft het slechts over 'misstanden', kennelijk als verzamelbegrip. 1 houdingsplicht van de werknemer vallen. 6.6.2. Bescherming van de klokkenluidende werknemer Het arbeidsovereenkomstenrecht gaat uit van de geheimhoudingsplicht en loyaliteit van de werknemer. Dat ligt dan ook aan de basis van de effectiviteit van complexe organisaties met een bureaucratische structuur. Het veelvuldig publiekelijk ter discussie stellen van ontwikkelingen binnen een organisatie leidt intern en bij de buitenwacht tot verlamming en verwarring. Het intern aan de orde stellen van vermeende onjuistheden kent die schadelijke gevolgen veel minder. Klokkenluiden leidt daarbij per definitie tot bekendmaking van bijzonderheden aangaande het bedrijf. Tenslotte kan klokkenluiden een forse inbreuk maken op de privacy van anderen595. Zo bezien pleit er niet veel voor het toelaten, stimuleren en beschermen van klokkenluiders. Toch zijn daarvoor sterke argumenten. Klokkenluiden is een vorm van meningsuiting die grondwettelijke bescherming toekomt. Het is een onderdeel van de vrijheid van meningsuiting dat de werknemer in staat stelt zich te profileren als mens die zijn verantwoordelijkheden kent en neemt en de werknemer het recht geeft zijn gedachten en gevoelens over maatschappelijke wenselijkheid en noodzaak, ook over de inrichting van zijn werkplek, te ventileren. Klokkenluiden verdient daarom bescherming. Het is ook aan te merken als uiting van institutioneel burgerschap596. De persoonlijke verantwoordelijkheid van werknemers voor de gemeenschap zou door een bescherming van het klokkenluiden beter tot uiting komen. Klokkenluiden behoort ook tot de vrijheid van meningsuiting omdat daarmee misstanden kunnen worden bekendgemaakt en heeft mede daarom een groot maatschappelijk belang. Het klokkenluiden geldt als een bron van informatie: een instrument van controle van complexe organisaties. In het verleden hebben reeds enige affaires aangetoond dat een aantal misstanden zonder klokkenluiders niet of pas veel later aan de orde zouden zijn gesteld. Voor zover het intern aan de orde stellen van misstanden niet tot verbetering leidt is wel gebleken dat de druk van de publieke opinie aanleiding is tot snelle actie. Dezelfde argumenten gelden ook voor de bescherming van een werknemer die in redelijkheid kon menen dat inschakeling van de publieke opinie noodzakelijk was597. Tot op heden is het met de bescherming van de klokkenluidende werknemer pover gesteld. Uit de zaak Meijer-De Schelde kan worden geconcludeerd dat de Hoge Raad schending van de geheimhoudingsplicht niet afweegt tegen het belang van de vrijheid van meningsuiting. Hij heeft immers de opvatting verworpen dat de vrijheid van meningsuiting van de werknemer slechts zou worden begrensd door de verplichting tot geheimhouding van vertrouwelijke Zie voor dit overzicht van de bezwaren: Bovens 1990, pag. 267. Bovens 1990, pag. 261 e.v. beschouwt het klokkenluiden vooral vanuit die invalshoek. Zie hiervoor ook: S. Bok: Secrets, New York pag. 210-229. 597 In gelijke zin: De Vries 1996, pag. 123, 595 596 1 informatie598. De Hoge Raad toetste de uiting van Meijer slechts aan de vraag of er sprake is van het schenden van geheimen en toen dat het geval bleek bleef een verdere belangenafweging achterwege. Het heeft er dus de schijn van dat het grondrecht van vrije meningsuiting door de (wettelijke) geheimhoudingsplicht wordt verslonden. De vraag is of wat schijnt ook werkelijk is. De eerder vermelde opvatting van Meijer heeft als basis dat hij geen geheimen bekend heeft gemaakt, welke basis uitdrukkelijk is weggenomen door aan te nemen dat het prijsgeven van conclusies getrokken op basis van geheime gegevens gelijk dient te worden gesteld aan het prijsgeven van geheimen. Daarmee is het verwerpen van de opvatting aanzienlijk vergemakkelijkt599. Voor zover er inderdaad geen toetsing aan de vrijheid van meningsuiting plaatsvindt acht ik dat principieel gezien onjuist. Duidelijk is dat grondrechten een horizontale werking toekomt en de vrijheid van meningsuiting met zich meebrengt dat uitlatingen ten nadele van een ander en die de ander kunnen schaden niet reeds daardoor onrechtmatig zijn, doch dat die uitingen onrechtmatig kunnen worden door de bijkomende omstandigheden. Er is geen reden dat uitgangspunt te verlaten uitsluitend op basis van het gegeven dat er een arbeidsverhouding is. Bij iedere andere contractuele relatie gebeurt dat evenmin. Het onderwerp van de geheimhoudingsplicht bijzonderheden, dus feiten- kan geen andere opvatting rechtvaardigen. Ook het mededelen van feiten wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting600. Wel geeft de contractuele relatie reden de beperking van de vrijheid van meningsuiting anders te beschouwen dan bij de onrechtmatige daad: het bestaan van de arbeidsovereenkomst is een, en soms zwaarwegende, bijkomende omstandigheid. Maar er blijft een belangenafweging nodig. Ook een aanvullende contractuele geheimhoudsbeding kan vanwege de daaruit voortvloeiende beperkingen van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer geen reden zijn van de belangenafweging af te zien. Alleen zal die belangenafweging anders plaats kunnen vinden: mogelijk wordt de beperking niet meer ten volle door de rechter getoetst. Reden te over om de bescherming van de klokkenluider goed te regelen, hetgeen naar mijn mening het best kan in de vorm van wetgeving601. 6.7. Samenvatting en conclusies: De vrijheid van meningsuiting in de arbeidsovereenkomst 598 HR 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer-de Schelde). Deze conclusie trekken: P.A. Stein in zijn noot onder bedoeld arrest: G.J.J. Heerma van Voss: Ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer 1992, pag. 258 en: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCMBulletin 1991, pag. 201. 599 Waar de rechter de neiging heeft dogmatische problemen uit de weg te gaan (Verhey 1992, pag. 180-181) kan dat een verklaring zijn voor deze overweging van de HR. 600 Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, nr. 7, pag. 26. 601 Zie daarvoor hierna, hst. 6.7.3. 1 6.7.1. Samenvatting hoofdstuk 6 Te betwijfelen valt of de wet op de arbeidsovereenkomst een specifieke wettelijke grondslag kent voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting. Art. 7A:1639p lid 2 sub 9º is daarvoor naar mijn mening te vrijblijvend geformuleerd en ook niet bedoeld: het is slechts een voorbeeld. De eis van goed werknemerschap en de regeling van ontslag op staande voet bieden voldoende aanknopingspunten om een direct werkende vrijheid van meningsuiting te beperken. Als daarbij de strafwetgeving wordt betrokken kan er geen misverstand over bestaan dat het eenvoudige sluiten van een arbeidsovereenkomst gevolgen heeft voor de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting blijft een belang van zwaar gewicht: bij de in concreto toe te passen belangenafweging dienen daarnaast het bestaan van de arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende belangen te worden betrokken. Tot die belangen behoort ook de vrijheid van meningsuiting. Bij de belangenafweging in de gevonden jurisprudentie terzake van de geheimhoudingsplicht wordt de vrijheid van meningsuiting echter buiten beschouwing gelaten. Dat gebeurt ook indien de geheimhoudingsplicht in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Het gegeven dat de geheimhoudingsplicht geldt ten aanzien van bijzonderheden die geen geheimen behoeven te zijn en het achterwege laten van een correcte belangenafweging waarin de vrijheid van meningsuiting betrokken wordt, leiden tot een bezwaar tegen de huidige toepassing van de geheimhoudingsplicht. Dat is dat het door de werknemer bekendmaken van bijzonderheden, bij de geheimhouding waarvan de werkgever geen of, in verhouding tot de belangen van de werknemer, onvoldoende belang heeft, toch kan leiden tot het schenden van de overeengekomen of opgelegde geheimhoudingsplicht. Het Wetboek van Strafrecht kent twee bepalingen die handelen over de geheimhoudingsplicht. De eerste, art. 272 WvSr, handelt over het beroepsgeheim, en de geheimhoudingsplicht op grond van een wettelijk voorschrift. De schender daarvan is strafbaar. Art. 273 WvSr stelt diegene strafbaar die bijzonderheden bekendmaakt aangaande de onderneming waar hij werkzaam is geweest. De werking van beide artikelen wordt nader onderzocht. Ook de bijzondere wettelijke bepalingen die een geheimhoudingsplicht voor een werknemer bevatten, zijn nader bezien. Het boven genoemde bezwaar is ernstiger dan het op het eerste gezicht lijkt omdat het strafrechtelijke gevolgen kan hebben. Vervolgens is kort stilgestaan bij de feitelijke mogelijkheden die een werkgever heeft om een werknemer te benadelen vanwege uitingen. Het wordt als maatschappelijk zeer wenselijk gezien dat een werknemer mededelingen over zaken die hem bij zijn arbeid niet bevallen zonder vrees voor benadeling kan doen. Door de feitelijke mogelijkheden tot benadeling van de werkgever en de vrees daarvoor bij de werknemer bestaat de kans dat de werknemer zwijgt waar hij zou moeten spreken. Bij de vraag of een werknemer misstanden behoort te melden, die vervolgens aan de orde komt, speelt die vrees voor benadeling ook steeds een rol. In de ideale situatie kan een werknemer zich gewoon tot zijn werkgever wenden met zijn melding en behandelt de werkgever die melding serieus. De werknemer staat het echter 1 vrij derden in te schakelen. Die derden moeten dan wel iets aan de constatering van de werknemer kunnen verhelpen en de werknemer moet er vanuit kunnen gaan dat die derden adequaat met de hun verstrekte informatie omgaan. De werknemer heeft daarnaast de mogelijkheid de pers in te schakelen. Op die wijze kan de door hem geconstateerde misstand publiekelijk gemaakt worden. Hij kan daarbij kiezen voor anonimiteit, en dus 'lekken', hetgeen echter niet de voorkeur verdient. Op grond van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting is 'klokkenluiden' te prefereren. De Hoge Raad heeft echter tot nu toe de vrijheid van meningsuiting niet gewogen in de belangenafweging ter beoordeling van uitingen die (mede) als klokkenluiden te beschouwen zijn. De positie van klokkenluiders is arbeidsrechtelijk gezien toch al onduidelijk, hetgeen er ongetwijfeld toe leidt dat veel werknemers van het melden van misstanden afzien. Dat wordt algemeen als een groot gemis ervaren. Er is behoefte aan een goede regeling van de arbeidsrechtelijke positie van een werknemer die zich, door het doen van mededelingen die als klokkenluiden zijn te beschouwen, aan benadeling van zijn werkgever blootstelt. 6.7.2. De werking van de vrijheid van meningsuiting en de geheimhoudingsplicht: aanpassing van de norm Mede door de toepassing van art. 10 lid 2 EVRM is voor de controle op de uitkomst van de belangenafweging een redelijk duidelijke toetsingsnorm te geven. In het vorig hoofdstuk602 heb ik als regel gevonden dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer nodig moet zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever. Die regel, samen met de bepaling dat de werkgever zich heeft te gedragen als een goed werkgever, leidt naar mijn mening tot de regel dat de werkgever slechts die uitingen van werknemers mag beperken die duidelijk en direct de goede uitoefening van de arbeid, het goede functioneren van de onderneming of de realisatie van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid van de werknemer in gevaar brengt. Aan die regel moet worden toegevoegd: 'De werknemer is verplicht tot geheimhouding van bijzonderheden aangaande de onderneming waarvan hij het vertrouwelijk karakter begrijpt of heeft moeten begrijpen, tenzij hij bij de bekendmaking daarvan een zwaarwegender belang heeft dan de werkgever bij geheimhouding of de werknemer in redelijkheid kon menen dat het algemeen belang de bekendmaking noodzakelijk maakte.' De vrijheid van meningsuiting blijft uitgangspunt. Met deze aanvulling op de regel wordt dat niet ongedaan gemaakt. De geheimhoudingsplicht blijft bestaan voor bijzonderheden en niet alleen voor geheimen. Een werkgever kan tenslotte bij de geheimhouding van bijzonderheden die geen geheimen zijn grote belangen hebben. De geheimhoudingsplicht strekt zich in beginsel slechts uit over bijzonderheden die de werknemer in dienst van de werkgever 602 Zie hst. 5.4. 1 te weten is gekomen. Tussen partijen kan anders overeengekomen worden. Met de belangenafweging die is voorgeschreven wordt het bezwaar tegen de huidige werking weggenomen. Door de geheimhoudingsplicht tegenover het algemeen belang te stellen worden werknemers in bescherming genomen die extern melding doen van bijzonderheden om misstanden weg te laten nemen. Daarmee is de bescherming van klokkenluiders geregeld. Zoals uit het voorgaande wel gebleken is, is volgens art. 10 EVRM het maatschappelijk belang van de uiting in het kader van de belangenafweging van groot gewicht. Het belang van klokkenluiden is evident: in de toepassing van de vrijheid van meningsuiting dient dat ook tot uiting te komen. Beperking van dergelijke uitingen is slechts mogelijk als de werkgever aannemelijk weet te maken dat zijn belangen, geschonden door de uiting, als zwaarwegender moeten worden aangemerkt dan het belang dat een democratische samenleving heeft bij de wetenschap van de onthulde feiten en de uitoefening door haar burgers van de vrijheid van meningsuiting603. De regel laat onverlet dat er tussen partijen nadere afspraken worden gemaakt over een geheimhoudingsplicht na het einde van het dienstverband. Indien de vrijheid van meningsuiting als toetsingscriterium wordt betrokken bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bekendmaken van bijzonderheden door een werknemer zal dit met name gevolgen hebben in het besluitvormingsproces van zowel werknemer als rechter. De werking van de vrijheid van meningsuiting zal gevolgen hebben voor de invulling van het 'behoren geheim te houden'. Als uitgangspunt zal dan gelden dat de werknemer vrij is zich te uiten over onderwerpen naar zijn keuze, ook indien die bijzonderheden betreffen van de werkgever. Daardoor ontstaat een andere wijze van invulling van het 'behoren': primair behoort een werknemer, net als ieder ander, alles te kunnen bespreken604. De discretie en loyaliteit van de werknemer ten opzichte van de werkgever worden uit het middelpunt gehaald en vervangen door een basis, die beter in overeenstemming lijkt met de huidige zakelijker en minder ondergeschikte positie van de werknemer. De toetsing van een uiting waarbij bijzonderheden prijs worden gegeven dient plaats te vinden aan de hand van de hiervoor geformuleerde norm. Gelet op de weging van belangen zal een gering belang van de werkgever bij geheimhouding snel het onderspit delven tegen de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. Het prijsgeven van functie-inhoud of beloning kan in die afweging niet zonder meer worden beschouwd als schending van de geheimhoudingsplicht, tenzij de werkgever aannemelijk weet te maken dat ook hij een belang bij die geheimhouding heeft en dat belang zwaarder dient te we603 Vergelijk de afweging van het BVerfG in het zgn. Wallraff-Urteil: hst. 8.5.4.. Aan de hand van een dergelijke belangenafweging is het zeer de vraag of het aan Meijer verleende ontslag (of -beter- de ontbinding wegens wanprestatie), bezien aan de hand van het feitencomplex zoals geschetst door P.F. van der Heijden, SMA 1990, pag. 123-127, terecht is. Ik meen van niet. Anders: De Vries 1996, pag. 123: Rood 1993, pag. 134, die menen dat er sprake is van een, zij het subtiele, schending van geheimen. 604 Kennelijk anders: Rood 1993, pag. 134, die het invullen en toetsen van het 'behoren' aan de hand het goed werknemerschap (art. 7A:1639d BW) voorstaat. 1 gen605. Een dergelijke afweging geldt dan evenzeer als de geheimhoudingsplicht contractueel is overeengekomen. Veel ruimte om aanvullende geheimhoudingsplichten overeen te komen resteert dan niet. Die belangenafweging vindt thans niet plaats, zodat de werking van de vrijheid van meningsuiting op dit gebied voor de werknemer een betere bescherming biedt. Het bezwaar van de relatief onduidelijke positie van de zich uitende werknemer, en zeker van de klokkenluider, wordt zodoende niet genomen. Ook eerder, in hoofdstuk 3, concludeerde ik al dat de vrijheid van meningsuiting van de werknemer beter af zou zijn met regelgeving omdat dat meer duidelijkheid kan scheppen. 6.7.3. Is wetgeving terzake van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer wenselijk ? Het antwoord op de vraag wat een werknemer nu wel en niet mag zeggen of aan bijzonderheden mag prijsgeven kan niet altijd bij voorbaat gegeven worden. Ook als een wettelijke norm is gegeven blijft die noodzakelijkerwijs ruimte houden voor een belangenafweging. Dat laat onverlet dat het scheppen van een zo duidelijk mogelijke norm wel wenselijk is. Onduidelijke normstellingen leiden tot rechtsonzekerheid voor de werknemer. Die onzekerheid vergroot in de maatschappelijke werkelijkheid de rechtens toch al ruime marge voor de beleidsvrijheid van de werkgever606. Tot dusver ervaren werknemers de bescherming die zij aan globale normen in het arbeidsovereenkomstenrecht kunnen ontlenen niet als afdoende. "De jurisprudentie geeft hun te weinig houvast als zij voor een concreet conflict van plichten, belangen en loyaliteiten staan. Te vaak zal de afweging die zij in een dergelijke situatie moeten maken dan ook vermoedelijk tot risicomijdend gedrag leiden, namelijk zwijgen waar spreken uit maatschappelijk oogpunt geboden zou zijn"607. En dat geldt niet alleen het klokkenluiden, maar voor alle soorten uitingen van werknemers608. Immers: vaagheid en onvoldoende preciesheid van de regel heeft tot gevolg dat wie een benadeling wenst te vermijden aan zelfcensuur zal doen609. De huidige regeling van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer is dus onvoldoende duidelijk. Daarmee zou de huidige praktijk in strijd kunnen zijn met de eisen die het EHRM stelt aan de kenbaar- en voorspelbaarheid van de regelgeving610. De regel, die ik heb geformuleerd op grond van de nadere invulling van het begrip 'goed werkgever' door de met name in art. 10 EVRM gewaarborgde In gelijke zin: De Vries 1996, pag. 122: Rood 1993, pag. 133. Vrijwel letterlijk: G. Hekkelman: Tekorten van het arbeidsrecht, Alphen aan de Rijn 1967, pag. 17. 607 SER II, pag. 24. 608 In dat kader zijn sprekend de ingezonden brieven in De Volkskrant 12 en 19 oktober 1991, naar aanleiding van de overheidscampagne "als je denkt dat je werk anders kan, zeg het dan" ("dat is dus precies wat mijn vader deed. Gevolg: hij zit nu al een jaar thuis"). 609 Bijna letterlijk: Velaers 1991, pag. 268. 610 Zie hst. 5.4. 605 606 1 vrijheid van meningsuiting, wordt in de rechtspraak niet toegepast. Het opnemen van deze regel in de wet is daarom alleen al aangewezen. In de juridische literatuur heeft alleen Rood611 zich uitgesproken als een tegenstander van wetgeving op dit punt. Hij wijst erop dat de bij een dergelijke wetgeving behorende mogelijkheid tot beperking van de vrijheid van meningsuiting wel eens groot zou kunnen zijn waardoor de wetgeving contra-produktief zou kunnen werken612. Het bieden van de noodzakelijke zekerheid aan werknemers over hun positie ten aanzien van de hen toekomende vrijheid van meningsuiting is voor de meeste schrijvers en een deel van de SER reden te pleiten voor een wettelijke regeling613. Vaak wordt daarbij gewezen op het ambtenarenrecht waar in art. 125a AW een norm gegeven is aan de hand waarvan de toelaatbaarheid van uitingen van ambtenaren in relatie tot de overheid als werkgever kan worden beoordeeld. Wellicht kan daar een antwoord worden gevonden op de vraag of een beperking van de aan de ambtenaren toekomende uitingsvrijheid groot is waardoor de norm contra-produktief is. Ook kan daar worden bezien of de formulering van de norm, zoals die in het voorgaande tot stand is gekomen, vergeleken met die, die in het ambtenarenrecht geldt, aangepast moet worden. Een en ander is reden de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar aan een nader onderzoek te onderwerpen. Vervolgens zal de situatie naar het Duitse recht worden bezien. Tot voor kort ging het Bundesarbeitsgericht uit van een directe werking van grondrechten. Die van Nederlandse jurisprudentie afwijkende benadering van grondrechten zou ook voor de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting een interessant perspectief kunnen bieden. Verschillende schrijvers wijzen daarom naar de situatie aldaar614, zonder een grondige onderbouwing van de wenselijkheid of verwerping van een dergelijke werking van de grondrechten voor de werknemer en de wijze waarop die in Duitsland vorm kreeg en krijgt. Misschien valt uit een dergelijk onderzoek lering te trekken voor de benadering van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer door de Nederlandse rechter en wetgever. 1993, pag. 141. De Vries 1996, pag. 119, noemt dat gevaar 'reëel', maar stelt zich desondanks op het standpunt dat wetgeving gewenst is, pag. 126. 613 SER II, pag. 25: de nota van de kamerleden Fransen, Roethof en Van Thijn, Tweede Kamer 1975-1976, 13 873, nr.6, en in navolging daarvan: J.M. de Meij: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, SMA 1976, pag. 691: Schuijt 1987, pag. 217: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, Deventer 1988, pag. 17-18: I.P.Asscher-Vonk: Grondrechten en arbeidsovereenkomst, in: P.F. van der Heijden (red.): De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer 1991, pag. 109: E.A. Alkema: De reikwijdte van fundamentele rechten, de nationale en internationale dimensies, Preadvies NJV 1995, pag. 126: De Vries 1996, pag. 126. 614 In beginsel positief: P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, Deventer 1988, pag. 24. Negatief: G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCMBulletin 1990, pag. 206. 611 612 1 1 Hoofdstuk 7: Ambtenaren en de vrijheid van meningsuiting 7.1. Ambtenaren en grondrechten: de historische ontwikkeling Sinds de herziening van de grondwet in 1983 dient de overheid voor haar personeel de grondrechten direct in acht te nemen. In de ontwikkeling van de opvatting over de werking van grondrechten voor het overheidspersoneel615 in rechtspraak en literatuur heeft Olde Kalter616 vier perioden onderscheiden617. Hij constateert een slingerbeweging van aanvaarding van directe werking zonder meer naar het uitsluiten van werking van de grondrechten en weer terug. De veranderende opvattingen terzake houden gelijke tred met de opvattingen over de werking van grondrechten in het algemeen. 7.1.1. De eerste periode: 1848-1922 De eerste periode die Olde Kalter onderscheidt loopt van 1844 tot 1922. In die periode overweegt de opvatting dat grondrechten gelden voor de verhouding overheid-ambtenaar. In het algemeen wordt de bevoegdheid aanvaard tot een zekere 'extra' beperking in verband met het bijzondere karakter van de verhouding. Een dergelijk standpunt wordt duidelijk ingenomen door Ferf618. Hij stelt dat de ambtenaar gehouden is tot naleving van bevelen maar "wat belet hem naderhand daarover in woordenwisseling te treden en, als het ware zich op het publiek beroepende, zijn gevoelen door den druk bekend te maken. Dit geschiede echter met kieschheid en welvoegelijkheid: alleszins kiesch zal hij handelen als hij zo weinig mogelijk van de van hem verschillende opvatting zijns superieur gewaagt en alleen wederzijdsche argumenten aanvoert. Hij bezige niet groote woorden, maar duchtige argumenten". Ook algemeen wordt in de literatuur een dergelijk standpunt ingenomen. Zo ook door Heemskerk619. Hij acht de bevoegdheid van de Koning, in de wet vastgelegd, om officieren te ontslaan wegens openbare geschriften, "volkomen grondwettig, evenals iedere, zij het strengere of mildere strafwet tegen 615 Ik ga hier verder niet in op de definitieproblematiek. Onder overheidspersoneel en onder ambtenaar versta ik in beginsel ieder die in dienst van de overheid werkzaam is, dus ook arbeidscontractanten. 616 C.J.G. Olde Kalter: Overheidspersoneel en grondwetten, Pre-advies, Geschriften van de Vereniging voor Administratief Recht LXXXIV, Alphen aan de Rijn 1979, pag. 59-261 (verder: Olde Kalter 1979). Pag. 121-261 is een 'documentair gedeelte'. Dit hoofdstuk is grotendeels aan het pre-advies ontleend. 617 Deze onderscheiding is veel gevolgd. J. Mekel: Ambtenaren en grondrechten: Oude wijn in een nieuwe zak, Ars Aequi 1987, pag. 541-549 geeft van deze vier perioden een korte samenvatting. M.C. Burkens: Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989, pag. 193-205 (verder Burkens 1989) volgt deze indeling in grote lijnen ook. 618 H. Ferf: De regten der ambtenaren, diss. Leiden 1864, pag. 2. 619 J. Heemskerk Azn: De Praktijk onzer Grondwet, Utrecht 1881, pag 20 zoals geciteerd door: Th.A.M. van der Horst: Ambtenaar en grondrechten, Alpen aan de Rijn 1967 (verder: Van der Horst 1967), pag. 119. 1 misdrijven door middel der pers begaan, met de Grondwet overeenkomt, mits zij geen preventief maar zuiver repressief karakter hebbe". Buys betwist de bovenstaande opvattingen omdat hij meent dat de overheid bevoegd is de voorwaarde te stellen aan een in dienst te nemen ambtenaar dat deze afziet van zijn recht om gedachten of gevoelens door de drukpers te openbaren. Hij vraagt: "kan zij niet zeggen: ik eerbiedig uw recht, maar zoo gij dit mocht willen uitoefenen, dan zijt gij niet de persoon, dien ik behoef en wiens hulp ik zoek ? Men kan twisten over de doelmatigheid van die voorwaarde (..) maar men kan haar niet ongrondwettig noemen."620. In 1851 en 1862 werd de vrijheid van meningsuiting van officieren van de krijgsmacht tussen regering en Tweede Kamer besproken. Vrij algemeen werd het standpunt ingenomen dat de officier zich vrijelijk mocht uiten over militaire onderwerpen. Hij moest zich echter wel onthouden van minachtende en onwelvoeglijke uitingen. Deze plicht vloeide uit de verhoudingen binnen de krijgsmacht en de eer en waardigheid van de officiersstand voort621. De NJV wijdt haar vergadering in 1897 mede aan de vraag naar de aard van de rechtsverhouding van de staat tot zijn ambtenaren: Pre-adviseur Krabbe622 heeft kritiek op het standpunt van Buys en stelt: "Waar de Grondwet rechten onder haar hoede neemt en deze dus voor den wetgever onaantastbaar maakt, zou men daar meenen, dat zij langs contractueelen weg wel kunnen worden aangetast ? Mij dunkt, wat de wet niet mag breken kan ook het contract niet. Ook waar dus de contractueele grondslag van den staatsdienst wordt aanvaard, kan deze rechtsopvatting niet leiden tot de bevoegdheid van de Reegering, den ambtenaar te beperken in de uitoefening van door de Grondwet gewaarborgde rechten." Ook pre-adviseur Fokker623 concludeert dat aan ambtenaren geen andere beperkingen gesteld kunnen worden dan aan burgers in het algemeen. Hij betoogt dat de opgelegde geheimhouding en het verbod om van ambtelijke stukken een particulier gebruik te maken voor de ambtenaar legale beletselen zijn om door de druk bekend te maken wat geheim behouden moet worden of niet voor publiciteit door de druk geschikt of bestemd is: "de ambtenaar openbaart dan niet zijne gedachten of gevoelens, maar maakt misbruik of een verkeerd gebruik van ambtelijk verkregen kennis"624. Regering en Tweede Kamer blijken ook in de jaren na 1900 uitdrukkelijk de 620 J.T. Buis: De grondwet, Arnhem 1883-1888, drie delen, deel 1 pag. 60, geciteerd uit: W.G. Vegting: Het algemeen Nederlands administratiefrecht, Alpen aan de Rijn 1957, (verder: Vegting 1957) deel 2, pag. 163. 621 Olde Kalter 1979, pag. 60. Hierover ook: Van der Horst 1967 pag. 46. 622 H. Krabbe: Welke is de aard der rechtsverhouding van den Staat tot zijn ambtenaren; Moet zij wettelijk worden geregeld; en zoo ja, hoe in hoofdzaak ? Pre-advies, Handelingen der NJV 1897 I, pag. 63-102 623 E. Fokker, zie voorgaande noot, pag. 136-255. 624 Citaat uit: Van der Horst 1967, pag. 121. Zie voor een handzame samenvatting van de standpunten ter vergadering: Van der Horst 1967, pag. 6772. 1 gelding van grondrechten voor de ambtenaarsverhouding te erkennen625, maar in de literatuur zijn ook andere opvattingen te vernemen. Met name die van Struycken626 was van grote betekenis627. Hij stelde dat grondrechten slechts betreffen de algemene rechtstoestand van de burger en niet de bijzondere rechtsverhouding ambtenaar-overheid. "Voor zoveel de beperkingen hun grondslag vinden in een ambtenaarsverhouding, wordt (worden) zij wel opgelegd door een overheidsorgaan, maar vormt (vormen) zij geen element in de algemene rechtstoestand van de burgers". Beperkingen van die rechten behoeven dus niet aan de grondwettelijke beperkingsclausules te voldoen doch dienen de toets aan de rechtvaardigheid en aan het algemeen belang te kunnen doorstaan: de grens van de beperking is het belang van de openbare dienst. Hoever die beperkingen kunnen gaan hangt af van de aard van de ambtelijke verhouding. Het standpunt van Struycken vormt geen scherpe tegenstelling met eerdere opvattingen, maar een verschuiving. Het gevolg daarvan is dat het dienstbelang nu sterker op de voorgrond kon treden en men niet meer de beperking van een grondrecht hoefde te rechtvaardigen. De motiveringsplicht van een beperking van een grondrecht veranderde dus. Terreinen waarvoor de grondwet een absoluut verbod gaf- als het verbod van censuur- komen nu geheel voor beperking vrij te liggen628. 7.1.2. De tweede periode: 1922-1955 In deze periode nemen regering en meerderheid van de Eerste en Tweede Kamer het standpunt in dat grondwettelijke bepalingen over grondrechten niet gelden voor de bijzondere rechtsverhouding overheid-overheidspersoneel. In 1922 vond de behandeling plaats van het Reglement betreffende de krijgstucht. Op grond van de standpunten van Buys en met name die van Struycken wordt aanvaard dat grondrechtbeperkende bevoegdheden worden toegekend aan het militair gezag, zonder dat die bevoegdheid is te herleiden tot een beperkingsclausule in de Grondwet629. Vegting630 is met Van der Pot631 van oordeel, dat historisch het meest voor de opvatting van Struycken te zeggen valt. In die lijn schrijven ook DreOlde Kalter 1979, pag. 61. A.H.H. Struycken: Het Staatsrecht van het Koninkrijk der Nederlanden, Arnhem 1915 (als weergegeven in gebruikte literatuur, met name: H.J.M. Jeukens: Het ambtenarenrecht, Alphen aan de Rijn 1959, pag. 151, citaat uit de tweede druk). 627 Een vergelijkbaar standpunt was reeds eerder verkondigd door A.F. De Savornin Lohman tijdens de vergadering der NJV in 1897 en in: Onze constitutie, Utrecht 1907, pag. 336. Hieromtrent: Van der Horst 1967, pag. 121-122. 628 Olde Kalter 1979, pag. 63. 629 Olde Kalter 1979, pag. 59, 64. 630 Vegting 1957, pag. 163. 631 C.W. van der Pot: Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Alphen aan de Rijn 1953, pag. 427. 625 626 1 sen632, Fockema Andreae633 en anderen634. Die opvatting leidt ertoe dat de ambtenarenrechter de aan de ambtenaar opgelegde beperkingen niet in strijd zal kunnen verklaren met een in de Grondwet erkend vrijheidsrecht van de burger. De Centrale Raad van Beroep besliste inderdaad zo in de uitspraak van 6 april 1939635 en overwoog: "Art. 7 GW zegt niets over de verhouding van de overheid tot in haar dienst zijnde ambtenaren: dezen kunnen dus op dit artikel geen beroep doen wanneer zij door het orgaan, in welks dienst zij zijn, worden beperkt in de vrijheid, welke voor de niet in overheidsdienst zijnde personen blijft bestaan". Slechts een enkeling verkondigt in deze periode een afwijkend standpunt. Een daarvan is Kranenburg636. Hij meent dat grondrechten regels van publieke orde betreffen en dus als bindende regels ook gelden voor de rechtsverhouding tussen overheid en ambtenaar. Dat betekent naar zijn mening niet dat de grondwettelijke vrijheidsrechten de ambtenaar "de vrijheid zouden geven tot alle uitingen en gedragingen, ook die, welke een speciaal gevolg zijn van, althans in oorzakelijk verband staan met de bijzondere rechtsverhouding, waarin een Nederlands staatsburger als ambtenaar of milicien tegenover de staat kan komen te staan". Aan de ambtenaar kan dan ook verboden worden door de drukpers zaken te publiceren waarvan hij door zijn specifieke functie kennis heeft gekregen. 7.1.3. De derde periode: 1955-1974 In deze periode keren regering en meerderheid van de Kamer terug tot het standpunt, dat grondrechten wel gelden voor ambtenaren, maar dat zekere niet tot de grondwettelijke beperkingsclausules te herleiden beperkingen in verband met de bijzondere rechtsverhouding zijn toegestaan. Dit gewijzigde standpunt blijkt uit de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer m.b.t. de begroting van Binnenlandse Zaken voor 1955: daarin wordt vermeld dat grondrechten in beginsel ook voor ambtenaren gelden637. In 1959 zal de Centrale Raad van Beroep638 dit standpunt voorzichtig volgen. Van der Hoeven639 wijst er op dat de werking van grondrechten in de verhouding ambtenaar-overheid afhangt van de definitie van grondrechten. Als de P. Dresen S.J.: De vrije meningsuiting, Amsterdam 1949, pag. 48. J.P. Fockema Andreae: Overheid en Ambtenaar, in: J.H. de Goede jr. (samenst.): Orkest der overheid, Alphen aan de Rijn 1939, pag. 9-10. 634 Zie: Van der Horst 1967, pag. 122-130. 635 AB 1939, 690. 636 R. Kranenburg: Het Nederlands Staatsrecht 1925, als aangehaald door Olde Kalter 1979, pag. 65. Zie ook: R. Kranenburg: Inleiding in het Nederlandsch administratief recht 1941, zoals geciteerd door Vegting 1957, pag. 192. 637 Olde Kalter 1979, pag 66. 638 CRvB 20 oktober 1959, AB 1960, pag. 495 e.v. Hierover: Olde Kalter 1979, pag. 59. 639 J. van der Hoeven: De plaats van de grondwet in het constitutionele recht 1958, zoals weergegeven door: Olde Kalter 1979 pag. 67. 632 633 1 grondrechten ruim worden gedefinieerd, als rechten van algemene aard met de strekking de persoonlijke autonomie tegen overheidsmacht te beschermen, dan volgt daaruit dat geen ambtelijke verhouding het grondrecht vermag te negeren. Jeukens640 legt evenzeer de nadruk op het karakter dat men aan grondrechten toekent. Hij kent de grondrechten geen absoluut karakter toe en kan dus betogen dat de grondrechten zich niet verzetten tegen redelijke beperkingen zonder grondwettelijke basis. Boukema641 stelt zich daarentegen op het standpunt dat wanneer de overheid als werkgever optreedt, art. 7 GW en art. 10 EVRM direct kunnen worden toegepast. Van der Horst642 meent dat er geen wezenlijk verschil tussen ambtenaar en werknemer in de particuliere sector bestaat: grondrechten vormen minimale eisen om de ontplooiing van het menselijk leven tot gelding te brengen. Differentiatie naar gelding is daarom ontoelaatbaar. Koopmans643 stelt zich op het standpunt dat de overheid ook als werkgever overheid is en dus de grondrechten in die relatie directe werking toekomen. Het Hoger Militair Gerechtshof644 beslist in 1971 dat het in art. 7 GW vervatte recht toekomt aan een ieder, derhalve ook aan de militaire ambtenaar. Het Tweede Kamerlid Roethof stelde vanaf 1969 in vele interpellaties de vraag aan de orde of niet krachtens de Grondwet uitsluitend de wetgever in formele zin bevoegd was de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren te beperken. De regering zegde een nota toe. Deze toezegging heeft geleid tot de Aanwijzingen inzake ambtelijk optreden (extern), die op 1 augustus 1972 aan de kamer werd aangeboden645. De Aanwijzing geeft aan welke beperkingen voor ambtenaren als werknemers voortvloeien uit het feit dat zij deel uitmaken van een bepaald -in hun geval bijzonder- werkverband. Als hoofdregel houdt de Aanwijzing in dat voor de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar geen andere beperkingen gelden dan die welke voortvloeien uit de algemene eis van loyaliteit. Die eis moet worden gesteld met het oog op het goed functioneren van een werkverband aan de leden daarvan ten opzichte van het door dat verband gevoerde beleid. De mate van vrijheid van de ambtenaar om zich als staatsburger over dat beleid te uiten wordt in concrete situaties bepaald door drie factoren. Ten eerste de afstand tussen de betrokken ambtenaar en de instantie waar het beleid wordt gevormd, hoe nauwer de ambtenaar in zijn functie betrokken is bij de beleidsmaterie, hoe meer een ambtenaar zich in openbare uitingen moet beperken, ten tweede door de aard 640 H.J.M. Jeukens: Het Ambtenarenrecht, Alphen aan de Rijn 1959, pag. 154-156. 641 P.J. Boukema: Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, Amsterdam 1966, pag. 220. Zie ook: P.J. Boukema: Ars Aequi 1972, pag. 475-481. 642 Th.A.M. van der Horst: Ambtenaar en grondrechten, Alphen aan de Rijn 1967. 643 Hierover: Olde Kalter 1979, pag. 68. 644 HMG 8 december 1971. Hierover: Olde Kalter 1979, pag. 68-69. 645 Aanwijzing inzake ambtelijk optreden (extern), vastgesteld bij besluit van de Minister-President van 21 juli 1972, Handelingen Tweede Kamer 1971-1972, 11 925, no. 2. 1 van de materie waarover hij zich wil uiten, en tenslotte door de wijze waarop en de kring waarbinnen de ambtenaar naar buiten van zijn afwijkende mening blijk geeft. Aan het slot volgt de opmerking dat bij beroep inzake dit onderwerp op de ambtenarenrechter, deze de algemene verplichting van de ambtenaar zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt (gewezen wordt op art. 50 ARAR) zal interpreteren. De Aanwijzing vormt dus een interpretatienorm van een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regel voor het ambtelijk gedrag. Art. 50 ARAR wordt als een voldoende basis voor de Aanwijzing geacht. In de commentaren op de Aanwijzing en in het parlementaire debat erover is dat een belangrijk punt van kritiek646. Burkens647 betoogde al een jaar voor het verschijnen van de Aanwijzing dat ten aanzien van personen die in een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid staan, beperkingen van de grondrechtenuitoefening slechts toelaatbaar geacht kunnen worden, indien zij op een beperkingsclausule van de grondrechten worden gebaseerd. Omtrent de beperkingen dienen bewuste beslissingen te worden genomen, hetgeen hij een taak van de wetgever acht. Burkens meent echter dat de grondrechten slechts aan de ambtenaar in diens kwaliteit als staatsburger kunnen worden gegarandeerd en niet in diens kwaliteit als ambtenaar. Ware dat anders dan zou men de realiteit geheel uit het oog verliezen: de feiten dwingen tot deze conclusie. Het betekent in zijn optiek geen beperking van de vrijheid van meningsuiting, wanneer het een onderwijzer niet vrij staat om aan zijn leerlingen in klasverband zijn persoonlijke inzichten over te dragen. Burkens meent dat van een bijzondere beperking sprake is indien aan de ambtenaar buiten diensttijd de mogelijkheid is ontnomen om op gelijke voet met zijn medeburgers het desbetreffende grondrecht uit te oefenen. 7.1.4. De vierde periode: 1974-1988 In deze periode gelden de bepalingen over grondrechten onverkort voor ambtenaren, dus beperkingen buiten de mogelijkheden die de bepalingen uitdrukkelijk vermelden zijn niet toegestaan. Deze periode wordt ingeleid door het in maart 1974 in de Tweede Kamer gehouden debat over de aanwijzing inzake de vrijheid van meningsuiting voor rijksambtenaren648. Minister van Binnenlandse Zaken De Gaay Fortman deelt mede, nadat de Tweede Kamer de daartoe strekkende motie van het lid Roethof heeft aangenomen, dat ambtenaren een aan ieder gelijke vrijheid moeten hebben en dat de regering de gelding van art. 7 GW voor de verhouding overheid-ambtenaar aanvaardt. Een beperking van de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren kan alleen bij wet in formele zin plaatsvinden. Maar bestaande voorschriften als art. 50 ARAR, tot stand gekomen in een periode 646 Olde Kalter 1979, pag 70. Die kritiek was in aantal publicaties gemeten omvangrijk. Zie voor een overzicht: R. Crince le Roy: Ambtelijke status en ambtelijke ethiek: Mythe of werkelijkheid, Amersfoort 1979, pag. 17. 647 M.C.B. Burkens: Beperking van grondrechten, Deventer 1971, pag. 155 (verder: Burkens 1971). 648 Handelingen Tweede Kamer 1973-1974, 11 925, nr. 2. 1 waarin volgens de toen nog heersende mening de grondwettigheid daarvan buiten twijfel stond en die algemeen als geldend recht werden aanvaard, kan men evenwel niet plotseling ongrondwettig achten omdat men geleidelijk meer betekenis aan de eis van de formele wetgeving is gaan toekennen. De bestaande rechtspositieregelingen moeten wel worden aangepast aan de eisen van de Grondwet649. In het kader van de grondwetsherziening kwam dit onderwerp uiteraard weer aan de orde. In de MvT op wetsvoorstel 13 872650 wijst de regering er op dat de overtuiging is gegroeid dat de grondwettelijke grondrechten voor iedereen gelden, ongeacht zijn verhouding tot de overheid. De regering merkt daarbij op dat dit niet uitsluit dat ten aanzien van groepen die in een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid staan meer beperkingen op de uitoefening van grondrechten worden vastgesteld dan ten aanzien van andere burgers het geval is. Het betekent echter wel dat die beperking tot de beperkingsclausules van de betreffende artikelen moeten kunnen worden herleid. De Meij vat in 1976651 als de heersende leer samen dat "de ambtenaar als staatsburger in beginsel vrijheid van meningsuiting bezit terwijl de overheid hieraan beperkingen mag opleggen op grond van de bijzondere rechtsverhouding waarin de ambtenaar ten opzichte van de overheid staat, waarbij dan het algemeen belang als ratio en maatstaf voor de omvang van deze beperkingen worden genoemd". Deze beperkingen mogen niet van preventieve aard zijn en moeten bij wet in formele zin geregeld worden. Bergamin, Van Maarseveen en Van der Tang stellen zich in 1978 op het standpunt dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren door ambtelijke tuchtregels geen stevige juridische grondslag meer kent. Een dergelijke beperking achten zij dus niet zonder meer mogelijk652. Olde Kalter653 meent dat het antwoord op vragen over de toepassing en het toepassingsgebied van grondrechten in de bijzondere situaties en relaties moet worden gevonden in een onderzoek naar de inhoud en de strekking van de bepalingen over een grondrecht. De vraag voor Olde Kalter654 is niet: gelden de bepalingen over grondrechten wel of niet met betrekking tot de gezagsuitoefening over het overheidspersoneel, maar: welke aspecten, welke gebieden, van die gezagsuitoefening worden wel en welke niet bestreken door de bepalingen over grondrechten. Het antwoord is een meer of minder constitutioneel vrijlaten van die gezagsuitoefening. Bij de uitwerking van de betekenis voor de gezagsuitoefening door overheidsorganen ten aanzien van overheidswerknemers van bepaalde grondrechten kan worden onderscheiden of de werking van de grondrechten wordt ingeroepen buiten de eigenlijke funcOlde Kalter 1979, pag. 73-74. Handelingen Tweede Kamer 1975-1976, 13 872, no. 3. pag. 11-12. 651 J.M. de Meij: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, SMA 1976, pag. 682-683. 652 R.J.B. Bergamin, H.Th.J.F. van Maarseveen en G.F.M. van der Tang: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, advies uitgebracht op 24 januari 1978 op verzoek van het Advocatencollectief Rotterdam. 653 Olde Kalter 1979, pag. 90-110. 654 1979, pag. 81-82. 649 650 1 tievervulling dan wel daarbinnen. Met name dient dat onderscheid gemaakt te worden bij de vaststelling van de werking van de bepalingen over de vrijheden van meningsuiting, van vereniging, vergadering en betoging. Hij acht een onderscheid wenselijk omdat de toepassing van deze grondrechten over het gehele gebied der gezagsuitoefening de beslissings- en bestuursvrijheid van de openbare dienst in de kern kan aantasten. Daarnaast meent hij dat zolang voor de werknemer redelijkerwijs voldoende tijd en mogelijkheden overblijven zich buiten het werk te ontplooien, het met de strekking van bedoelde bepalingen verenigbaar is dat zij slechts bescherming bieden ten aanzien van gedragingen buiten het werk. De onderscheiding dient niet toegepast te worden als absolute scheidslijn; de omstandigheden waaronder functies moeten worden verricht liggen te verschillend. Olde Kalter stelt echter: "De overheidsmedewerkers die zich vrijwillig hebben verbonden voor het medehelpen bij de behartiging van deze publieke taken, hebben een deel van hun persoonlijke vrijheid en ontplooiingsmogelijkheden gesteld onder de op democratische besluiten gebaseerde (..) gezagsuitoefening, terwijl zij bij een normale werkdag voldoende ruimte behouden om op zinvolle wijze zich politiek en maatschappelijk te ontplooien.(..) Mijn conclusie is daarom dat de democratische grondslag en de wijze van functionering van de bestuurlijke beslissingsvrijheid ten aanzien van de openbare dienst rechtvaardigen, dat de daarmee samenhangende gezagsuitoefening in beginsel niet wordt gebonden en ingekaderd door de grondwettelijke bepalingen over grondrechten met betrekking tot vrijheid van meningsuiting (..)"655. Ter vergadering656 nuanceert Olde Kalter dit standpunt door weer te geven dat hij heeft verdedigd het standpunt dat voor bepaalde gevallen een niet-volledige werking van die bepalingen aanvaard is. Ook Burkens657 hanteert een dergelijke onderscheiding van de werking van grondrechten bij de uitoefening binnen en buiten de dienst: "Wil een ambtenaar demonstreren of vergaderen over algemeen staatsburgerlijke aangelegenheden, dan zal zulks in beginsel toch buiten werkverband moeten geschieden." Hij meent dat erkenning van een recht op uitoefening van grondrechten binnen het dienstverband terughoudend moet worden bezien en staat een soort reflexwerking van de grondrechten voor658. Volgens hem ligt het in de rede dat "het bevoegd gezag ter zake tolerantie betracht, waarbij deze tolerantie aan rechtelijke beoordeling kan worden onderworpen langs de weg van toetsing aan beginselen van behoorlijk bestuur overeenkomstig art. 58 Ambtenarenwet 1929, waarbij deze beginselen in het licht van de terzake rele- Olde Kalter 1979, pag. 95. Verslag van de algemene vergadering gehouden op 28 november 1979 ter behandeling van de preadviezen van R. Bergamin en C.J.G. Olde Kalter, Geschriften van de Vereniging voor Administratief recht, Alphen aan de Rijn 1981 (verder: VAR 1981), pag. 24-25. 657 M.C. Burkens: Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989, (verder: Burkens 1989) pag. 205-208. Zijn opvatting is dus vanaf 1971 ongewijzigd: Zie noot 33. 658 Zie ook zijn voorstel bij de vergadering van de VAR, VAR 1981, pag. 16-18. 655 656 1 vante grondrechten dienen te worden geïnterpreteerd"659. Burkens komt tot een dergelijke voorkeur omdat elke andere opvatting leidt tot een afwijking van de gangbare opvattingen over de werking en beperking van grondrechten. Gelden grondrechten altijd zonder meer, ook tijdens diensttijd, dan dient elke beperking gedekt te worden door een beperkingsclausule. De vrees dat niet tot een beperkingsclausule herleidbare beperkingen geoorloofd moeten worden geacht lijkt de leidende gedachte van Burkens660. Hij pleit daarom voor een werking van grondrechten voor ambtenaren binnen dienstverband op een wijze zoals de grondrechtelijke beginselen middels vage normen in het privaatrecht zijn ingebouwd661. Burkens baseert het standpunt op zijn interpretatie van de strekking van de grondrechten die alleen de kwaliteit van staatsburger zouden betreffen en niet die van ambtenaar. De door Burkens uitgedragen opvatting veronderstelt dat een scheiding is te maken tussen de grondrechtenuitoefening binnen en buiten het werk. Burkens ziet terzake geen problemen: hij wijst er op dat de samenleving in toenemende mate tendeert naar wat 'rollenscheiding' heet662. Peters663 stelt zich op het standpunt dat een dergelijke scheiding nauwelijks te maken is. Hij huldigt de opvatting dat de uitingen die betrekking hebben op 'public speech' een grote mate van bescherming dienen toe te komen. Een zodanige bescherming zelfs dat slechts indien een uiting van een ambtenaar duidelijk en direct gevaar oplevert voor het (goed) functioneren van het werkverband beperkt mag worden664. Zo bezien is een dergelijk onderscheid inderdaad minder relevant. Niet de vraag naar de hoedanigheid van de ambtenaar maar naar de te voorziene gevolgen van de uiting komt op de voorgrond te staan. 7.2. Vanaf 1988: Het huidige recht 7.2.1. De beperkingen dienen te voldoen aan de grondwettelijke beperkingsclausules De aanvaarding van de directe werking van grondrechten in de relatie tussen overheid en ambtenaar brengt de noodzaak met zich mee de beperking van de bevoegdheid van de ambtenaar om de grondrechten uit te oefenen, te baseren op de grondwettelijke beperkingsclausules. Door de afwijzing van de leer Burkens 1989, pag. 207-208. C.J.G. Olde Kalter: Overheidspersoneel en grondrechten, TAR 1986, pag. 267 geeft aldus de opvatting van Burkens weer. 661 Althans, van die opvatting gaf hij blijk tijdens de algemene vergadering gehouden op 28 november 1979 ter behandeling van de preadviezen van R. Bergamin en C.J.G. Olde Kalter, VAR 1981, pag. 17-18. 662 Burkens 1989, pag. 205. In gelijke zin: J. Bulthuis: De mondige ambtenaar, in: De mens in het recht, 1975, pag. 41. 663 J.A. Peters, verslag van de vergadering over het pre-advies, VAR 1981, pag. 31. 664 J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Nijmegen 1981 (verder: Peters 1981) Zie voor de 'clear and present danger test': hoofdstuk 4.3.1. 659 660 1 van algemene beperkingen665 en de kernrechtgedachte als grondwettelijke beperkingsbevoegdheden door de grondwetgever, moet per grondwetsbepaling worden bezien hoe een beperking plaats zal moeten vinden. Een en ander betekent niet dat voor het overheidspersoneel geen bijzondere beperkingen in de uitoefening van grondrechten kunnen gelden, maar dat voor deze beperkingen een formeel-wettelijke grondslag aanwijsbaar moet zijn. Voor de beperking van grondrechten van ambtenaren is sinds 2 november 1988 voldaan aan de eis van formeel-wettelijke grondslag. Op die datum zijn de artt. 125a e.v. AW in werking getreden666. De invoering ervan heeft niet de bedoeling gehad de beperkingen uit te breiden667. Het streven is gericht op het bepalen van een zo bevredigend mogelijk evenwicht tussen het belang van de individuele ambtenaar of arbeidscontractant bij een zo onbelemmerd mogelijke uitoefening van zijn grondrechten en het belang van de overheid ten behoeve van een goede taakvervulling bij terughoudendheid van die uitoefening. De beperkingsgrondslag van de vrijheid van meningsuiting heeft een plaats gevonden in art. 125a lid 1 AW dat bepaalt: 'de ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, of van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd'. De regering meende blijkens de MvT668 met deze formulering het uitgangspunt van het goede functioneren van de overheid zodanig te hebben weergegeven dat de uitoefening van het grondrecht niet meer beperkt wordt dan noodzakelijk is en de beperking tegelijkertijd duidelijk genoeg weergegeven te hebben om niet tot uiteenlopende interpretaties aanleiding te geven. Gekozen is voor een algemene normstelling omdat de casusposities onuitputtelijk en niet te overzien zijn: omdat het ondoenlijk is voor al die gevallen gedetailleerde voorschriften te geven en omdat het denken over de grondrechten en de grenzen daaraan alsmede over de verhouding overheid-ambtenaar nog volop in ontwikkeling is. De betekenis van de aldus gegeven norm kan per voorliggend geval verschillen, want die hangt onder meer af van de verschillende aspecten van het voorliggende geval. Uit de parlementaire stukken zijn de volgende karakteristieken af te leiden669: -de bepaling heeft alleen betrekking op meningsuitingen die een verstoring teweeg brengen van dat deel van de openbare dienst waar de ambtenaar functioneel bij betrokken is, Met inachtneming van het in hst. 2.3.1. gestelde. Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, 229. 667 Hand. Tweede Kamer 1985-1986, 19 495, (MvT Wijziging van de Ambtenarenwet 1929 ter zake van de uitoefening van grondrechten) nr. 3 pag 2. 668 Hand. Tweede Kamer 1985-1986, 19 495, nr. 3, pag. 5. 669 C.J.G. Olde Kalter, Ars Aequi 1989, pag. 279, geeft deze karakteristieken. E.F.C. Francken: Compendium van het ambtenarenrecht, Deventer 1992, pag. 141, ook. 665 666 1 -de openbare dienst in een democratische samenleving moet zekere spanningen en complicaties ten gevolge van de uitoefening van grondrechten door ambtenaren kunnen verdragen, -de verstoring ten gevolge van de gedragingen van de ambtenaar moeten daarom van een zekere ernst en duur zijn, wil er sprake zijn van een overtreding van de norm, -bepaalde gedragingen van de ambtenaar moeten de primaire oorzaak zijn van de verstoring. Intolerantie, onwelwillendheid of vijandigheid bij collega's, andere betrokkenen of het publiek mag niet de primaire oorzaak zijn van de verstoring670, -de ambtenaar moet bij zijn betwiste gedragingen in redelijkheid hebben kunnen overzien dat deze verstorende gevolgen zouden kunnen hebben, -de bepaling geeft geen eigen beslissingsruimte aan het bevoegd gezag. De rechter kan volledig toetsen of 'in redelijkheid' de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst niet meer zou zijn verzekerd. Deze karakteristieken in samenhang bezien hebben grote overeenkomst met de door Peters671 uitgedragen 'clear and present danger test' voor ambtenaren. Deze test zegt dat "pas dan de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar mag worden beperkt indien die een duidelijk en direct gevaar betekent voor het (goed) functioneren van het werkverband". Daarbij verstaat hij onder 'direct' ook het 'redelijkerwijs direct te verwachten gevolg'. Het is de vraag of de woorden 'niet in redelijkheid zou zijn verzekerd' te zwak zijn en teveel mogelijkheden openlaten de ambtenaar in zijn vrijheid te beperken. Schuijt672 meent van wel en pleit voor een sterkere beperkingsgrond. Hij stelt voor: "de ambtenaar moet zich onthouden, indien zijn uitlatingen en gedragingen een duidelijk en direct gevaar opleveren voor het goede functioneren". Deze opvatting deel ik, zij het dat door de meegegeven karakteristieken de noodzaak tot een aanpassing minder wordt. Volgens deze karakteristieken is een beperking slechts mogelijk als de ambtenaar in redelijkheid moet kunnen hebben overzien dat zijn uitingen een verstoring tot gevolg zouden hebben. Het 'in redelijkheid' van deze karakteristiek zou moeten worden verstaan als 'duidelijk en direct', e.e.a. in navolging van Peters. Dat ligt ook voor de hand nu ook zijn opmerkingen over de 'hostile audience' in deze karakteristieken gevolgd zijn673. De regering heeft laten weten van mening te zijn dat een redelijke uitleg van de grondrechten er toe leidt dat het enkele feit dat de ambtenaar op een bepaald moment werkzaamheden moet verrichten ten behoeve van zijn werkgever niet dient te worden beschouwd als een beperking van grondrechten vanwege het gegeven dat de ambtenaar door het verrichten van die werkzaamheden geen lezing kan houden, artikel kan schrijven, vergadering van zijn Zie voor de 'hostile audience' problematiek: hst. 4.3.1. J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, Leiden 1981 (verder: Peters 1981), pag. 28-30. 672 1987, pag. 215. 673 In gelijke zin: Schuijt 1987, pag. 214-215. 670 671 1 politieke partij bij kan wonen en dergelijke674. 7.2.2. Het legaliteitsbeginsel: bezwaren tegen de wettelijke beperkingsgrondslag van art. 125a AW Reeds eerder is duidelijk geworden dat het legaliteitsbeginsel -dat voorschrijft dat het overheidsoptreden moet berusten op een kenbare en voldoende specifieke algemene regel en dat iedere beperking van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting op een formeel wettelijke grondslag gebaseerd moet zijn- door de wetgever minder strikt is gehandhaafd dan oorspronkelijk bedoeld is. Het risico van een uitholling van het beginsel ligt er mede aan ten grondslag dat wordt gepleit voor een indirecte werking van grondrechten in horizontale verhoudingen675. Bij een directe werking van grondrechten dient zoveel mogelijk vastgehouden te worden aan de toepassing van het beginsel. Het is de vraag of de norm van art. 125a lid 1 AW kan worden aangemerkt als een voldoende specifiek wettelijke grondslag, dus of het legaliteitsbeginsel voldoende is toegepast. Het gebruik van de woorden 'goede' en 'in redelijkheid' duidt op een bepaalde mate van vaagheid die tot de conclusie kan leiden dat aan de beperkingsclausule 'behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet' niet is voldaan676. Door het gebruik van de vage normen ontstaat een grote ruimte voor een rechterlijke belangenafweging, hetgeen de grondwetgever nu juist zo uitdrukkelijk wenste te voorkomen, terwijl de rechtszekerheid in gevaar komt677. Anderzijds dient de wetgever toegegeven te worden dat gedetailleerde beschrijving van alle mogelijke gevallen ondoenlijk is678. Daarbij komt dat met de door de wetgever meegegeven karakteristieken een redelijke inschatting van de door hem gewenste richting van de invulling van die vage normen gegeven kan worden. Het vinden van een gulden middenweg tussen de twee tegenstrijdige wetgevingsbelangen is moeilijk en ook die weg zal wel nooit geheel kritiekloos bewandeld kunnen worden. Op die middenweg ligt naar mijn mening zeker geen goede reden voor het hanteren van een vage norm omdat 'het denken over grondrechten en de grenzen daaraan' nog in ontwikkeling is. Op grond van het legaliteitsbeginsel is het de taak van de wetgever die grenzen zo duidelijk mogelijk te bepalen door middel van wetgeving. Desnoods geeft hij op een andere wijze de door hem gewenste richting aan. Hij kan die grenzen verleggen als daar- 674 Hand. Tweede Kamer, 1987-1988, 19 495, nr. 8. Hierover: Burkens 1989, pag. 206. Zie ook: hst. 2.3.1: Naar mijn mening gaat het hier om een algemene beperkingsgrondslag. 675 Zie hiervoor: hst. 2.3. 676 In die zin: J.M. de Meij: Uitingsvrijheid, Amsterdam 1989, pag. 54. 677 Zie voor de bezwaren tegen vage normering: hst. 3.2.2. 678 In gelijke zin: J. Boesjes: Ambtenaar en grondrechten; een evenwicht, in: Gegeven de Grondwet, Deventer 1988, pag. 86 en C.R. Niesen: Bestaat er aanleiding de rechtspositionele verschillen tussen ambtenaren en civielrechtelijke werknemers te handhaven ? Pre-advies NJV, Handelingen 1982, deel 1, eerste stuk, pag. 186 e.v. 1 aan door de maatschappelijke ontwikkelingen behoefte is679. De wetgever dient nu eenmaal knopen door te hakken. In dit geval is er geen reden om echt ontevreden te zijn: de tekst van art. 125a lid 1 AW samen met de door de wetgever in de MvT gegeven karakteristieken leidt naar mijn mening tot een -ook voor de beperking van grondrechten- voldoende duidelijke norm. 7.2.3. Overige toepassing van de norm van art. 125a eerste lid AW door de CRvB: de handhaving van het legaliteitsbeginsel De norm van art. 125a lid 1 AW wordt door de CRvB ook toegepast in verband met een andere grondwettelijke vrijheid, te weten die van onderwijs (art. 23 GW). Een beperking van de uitoefening van de vrijheid van onderwijs volgens art. 23 GW zou moeten berusten op een tot het grondrecht te herleiden beperkingsbevoegdheid. Een beperkingsclausule in het grondwetsartikel ontbreekt echter680: een probleem waarmee de CRvB al snel werd geconfronteerd. Een politie-agent wil autorijlessen verzorgen en vraagt daarvoor een ontheffing van het verbod tot het verrichten van een nevenbetrekking, welke ontheffing hem wordt geweigerd. Daartegen dient de agent beroep in. De CRvB681 verwerpt de stelling dat op het recht op het geven van onderwijs wegens het ontbreken van een beperkingsclausule geen enkele beperking toegestaan is, omdat toepassing van die stelling tot gevolgen zou leiden die voor geen redelijk denkend mens aanvaardbaar zijn. Anderzijds geeft hij zich er rekenschap van dat de wetgever, desgevraagd bevestigd door de Minister van Binnenlandse Zaken, bewust geen beperking van het grondrecht heeft opgenomen. Om deze 'impasse' te doorbreken blijft de CRvB de door hem ontwikkelde norm ook bij beoordelingen van beperking van de vrijheid van onderwijs toepassen waarbij 'in ontoelaatbare mate' dient te worden gelezen als 'in volstrekt ontoelaatbare mate'. Het besluit wordt vernietigd. Hetzelfde probleem doet zich voor bij art. 19 lid 3 GW, waarin de vrijheid van arbeidskeuze wordt gegarandeerd. Een beroepsmilitair tekent een verklaring om een vergoeding van zijn studie te krijgen, waarmee hij zich tegelijkertijd verplicht om, na beëindiging van de studie, als beroepsmilitair een bepaalde periode in dienst te blijven. Een verzoek om ontslag voor afloop van die periode wordt geweigerd, waartegen hij beroep indient. De CRvB682 acht, nu deze inbreuk op het recht op vrije arbeidskeuze geen steun vindt in een formele wet, die beslissing ten onrechte. Tot toepassing van de regel kwam de Raad in dit geval niet683. 679 In gelijke zin: A. Klap: Vage normen in het bestuursrecht, Utrecht 1994, pag. 68-69. 680 Zie hst. 2.3.1. 681 CRvB 16 november 1989, TAR 1990, 13 (m.n. C.J.G. Olde Kalter in TAR 1990, pag. 380-384) en ARB 1991, 24 (m.n. HH), CRvB 8 augustus 1991, TAR 1991, 175 en ARB 1991, 577 (m.n. HH). 682 CRvB 10 december 1992, MRT 1992, pag 108 e.v. (m.n. G.L.C.). 683 De CRvB onderscheidt het recht op vrije arbeidskeuze in een kernrecht en perifere rechten. Het recht op ontslag werkt direct en een beperking daarvan kan slechts plaatsvinden wanneer daarvoor een grondslag in de wet te vinden is. Het recht op het verrichten van nevenfuncties beziet de 1 Het hanteren van de beperkingsnorm door de CRvB riep reeds voor de invoering van art. 125a AW kritiek op, maar kan goed worden verdedigd door een verwijzing naar het wetsontwerp684 en dus het gegeven dat het hier om een tussenoplossing ging. Na de invoering van artt. 125a e.v. AW is er voor de toepassing van de norm of enige andere niet door een beperkingsclausule gedekte beperking van de uitoefening door ambtenaren van het recht op het geven van onderwijs en de vrije arbeidskeuze geen rechtvaardiging meer. Volgens Boesjes685 kan de toepassing van een buitenwettelijke beperkingsgrondslag verklaard worden met het streven van de CRvB naar een evenwicht tussen enerzijds de duidelijke verwerping door de grondwetgever van de leer van de algemene beperkingen van grondrechten, en anderzijds het belang van de dienst. Het gaat hier dan om het streven naar het voorkomen van te onbillijke uitspraken. Daarbij wil de CRvB het grondwettelijke beperkingssysteem in stand laten: tot aanvaarding van de leer van de algemene beperkingen, op welke wijze ook, kan hij niet overgaan. Op grond van deze overweging heeft de CRvB zijn 'eigen' norm ter beperking van grondrechten opnieuw toegepast. Dat tot ongenoegen van TAR-annotator Olde Kalter686, die meent dat de wetgever geen beperking van het recht om onderwijs te geven heeft gewenst en dat het de CRvB dus niet toekomt als wetgever op te treden, terwijl dat ook onnodig is, en van de ARB-annotator Hennekens687, die meent dat de werkwijze van de CRvB tot grotere rechtsonzekerheid leidt en dat de wetgever de gewenste duidelijkheid dient te bieden688. Door zijn handelwijze heeft de Raad dus aan het leerstuk van de beperking van grondrechten, in ieder geval bij art. 23 lid 3 GW, een nieuwe dimensie toegevoegd, die van de rechterlijke interpretatie. Die toevoeging komt de duidelijkheid van de beperkingssystematiek zeker niet ten goede en ontneemt de noodzaak voor de wetgever om duidelijkheid te scheppen. Het is de vraag of de op zich redelijke uitkomst tegen deze bezwaren opweegt. De CRvB moet overigens nagegeven worden dat hij zich gewetensvol van zijn taak kwijt: de door de Raad gehanteerde beperkingswijze lijkt het best in overeenstemming met de door de wetgever voorgestane beperkingssystematiek. Maar duidelijk is wel dat een directe werking van grondrechten zonder (duidelijke) beperkingssystematiek leidt tot problemen, en dat de door de CRvB gekozen Raad als een niet-rechtstreeks werkend bestanddeel, dat beperkt kan worden zonder formeel-wettelijke grondslag. Zie hierover: C.J.G. Olde Kalter: annotatie bij CRvB 10 december 1992, TAR 1993, pag. 258 e.v., C. Riezebos: annotatie bij CRvB 23 juni 1994, TAR 1995, pag. 512. 684 In gelijke zin: C.J.G. Olde Kalter, TAR 1990, pag. 383. 685 J. Boesjes: Ambtenaar en grondrechten: een evenwicht, in: Gegeven de grondwet, CZW-Bundel, Deventer 1988, pag. 86. en: Een gordel van smaragd, Deventer 1993. Boesjes is voorzitter van de CRvB. 686 TAR 1990, pag. 380-384. 687 ARB 1991, 24. 688 Zie overigens: G.L. Coolen: noot bij CRvB 10 december 1992, MRT 1993 pag. 108 e.v., L.F.M. Verhey, B.P. Vermeulen: noot bij CRvB 8 augustus 1991 in: NTOR 1990, pag. 99 e.v., P.W.C. Akkermans, Politieke beslissing en buitengewoon verlof, Ars Aequi 1992, pag. 112 e.v. 1 oplossing in strijd is met het legaliteitsbeginsel. 7.3. De jurisprudentie 7.3.1. De werking van de vrijheid van meningsuiting: de casuïstiek De norm van art. 125a AW sluit aan bij de jurisprudentie van de CRvB689. In de MvT wordt aangegeven dat een verandering van deze jurisprudentie niet beoogd is en wordt verwezen naar de eerste vier uitspraken, die alle betrekking hebben op de vrijheid van meningsuiting, en welke, naast alle andere uitspraken die op de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren betrekking hebben690, hieronder besproken worden. CRvB 21 september 1979: Kalma Hoofdinspecteur van politie Kalma neemt deel aan een betoging waarbij stelling wordt genomen tegen de politie. Daarvoor wordt hij berispt, waartegen hij in beroep gaat691. In deze zaak692 toetst de CRvB de uiting aan het recht op vrije meningsuiting ex art. 10 EVRM, bij gebreke van een specifiek grondwettelijk artikel, en overweegt dat, ook al gaat het om een grondrecht, een politie-officier niet de vrijheid heeft de goede functionering van het politiekorps aan te tasten. "Het totale kader waarin en de omstandigheden waaronder" geven aan "de afzonderlijke gedragingen van eiser zijn bijzondere kleur" en zijn voor de CRvB essentieel voor de toetsing. Van de omstandigheden noemt de Raad de verontrusting binnen het politiekorps over terroristische acties, de wijze waarop daarmee moet worden omgegaan en de gevoeligheid die omtrent Kalma's persoon is ontstaan door zijn wijze van optreden in de publiciteit en op grond waarvan, hoe ten onrechte die gevoeligheid ook kan zijn, hij een zekere terughoudendheid diende te betrachten. De CRvB leidt uit de stukken af dat de wijze waarop en de omstandigheden waaronder Kalma zich heeft geuit, en niet zijn politieke opvattingen, hebben geleid tot de berisping. Waar vastgesteld wordt dat Kalma mede verantwoordelijk is voor een belemmering van de goede functionering van de dienst 689 De wetgever heeft de formulering van de norm enigszins aangepast. Een inhoudelijke wijziging was niet de bedoeling. Zie voor kritiek op de nieuwe formulering: werkgroep Staatsrecht, NJCM-Bulletin 1988, pag. 167173. 690 Ik heb getracht een uitputtende opsomming te geven van beslissingen waarbij de beoordeling aan de hand van de norm van art. 125a lid 1 AW heeft plaatsgevonden. Niet is opgenomen de uitspraak van Vz. AG Amsterdam 6 juni 1980, als vermeld in NJCM-Bulletin 1980 pag. 292-293, omdat deze mij slechts bekend is middels deze publicatie. S. Zwemstra: Bescherming van uitingsrechten door administratieve rechters, Zwolle 1992 (verder: Zwemstra 1992) bespreekt een belangrijk deel van de weergegeven uitspraken op pag. 175-215. 691 CRvB 21 september 1979, AB 1980, 90 (m.n. E.H.N.) Zie over deze casus: Hand. Tweede Kamer 1977-1978, 14 943, nr. 1 e.v., brief van de Min. van Justitie dd. 20 februari 1978. 692 Peters 1981 wijdt aan deze zaak de pagina's 14-34. De zaak trok veel aandacht van de media. 1 staat de uitkomst vast. De omstandigheid dat het om de uitoefening van een grondrecht gaat wordt in de afweging betrokken. Dat dit meer is dan een 'omstandigheid' blijkt uit niets693. Het lijkt er dus op dat het grondrecht wordt 'opgeslokt' door de norm dat de goede functionering van de dienst niet mag worden aangetast en dat indien dat is geschied er verder inhoudelijk niet meer wordt getoetst694. CRvB 11 mei 1983, 5 juni 1986 en 16 juni 1988: luchtmachtofficier Stelling De tweede maal dat de CRvB zich over de aan een ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting dient te buigen betreft de zaak van de luchtmachtofficier Stelling die een duidelijk afwijzend standpunt inneemt ten aanzien van kernwapens en daardoor als verminderd inzetbaar of geschikt wordt geacht. De CRvB acht dat niet toelaatbaar695. In de eerste van een drietal beroepen van Stelling overweegt de CRvB dat de in de grondwet en verdragen geregelde vrijheid van meningsuiting het niet toelaat negatieve conclusies te verbinden aan de opvattingen van een ambtenaar ten aanzien van de kernwapenproblematiek. Af te leiden is dat de CRvB wel een beperking geoorloofd zou achten indien deze is gebaseerd op het gedrag van de ambtenaar op grond van zijn opvatting, maar niet vanwege de opvatting zelf. De zaak komt vervolgens drie jaar later weer voor de CRvB696 waarop de CRvB overweegt dat naar "jurisprudentiëel is erkend, de ambtenaar bij het bepalen van de inhoud van zijn uitingen niet de vrijheid heeft de goede functionering van de overheid, waar hij werkzaam is, dan wel de goede vervulling van zijn betrekking in ontoelaatbare mate aan te tasten; dat tegen overschrijding van de grenzen het bevoegd gezag achteraf kan optreden". Nu heeft het Ministerie van Defensie een verminderde inzetbaarheid verbonden aan de wijze waarop Stelling zich omtrent kernwapens heeft uitgelaten. Het bezwaar is niet dat hij een bepaalde opvatting verkondigt, doch dat hij dat doet "in bewoordingen welke voor anderen kwetsend en beledigend zijn". "De toetsing aan het (..) grondrecht spitst zich in dit geval derhalve allereerst toe op de vraag of de wijze waarop klager (..) zijn meningen heeft gepresenteerd al dan niet moet worden aangemerkt als een aantasting in ontoelaatbare mate (..)". "Ook ter zitting van de Raad heeft dit, helaas, plaatsgevonden". Dit gedrag, waaraan verbonden dat Stelling in zijn extern optreden voortdurend onder vermelding van zijn functie is aangekondigd, hetgeen het hem verwetene een verzwaard accent geeft, leidt de Raad tot de conclusie dat zijn uitingen als ontoelaatbare aantasting mogen worden aangemerkt. CRvB 3 januari 1985: Spreekverbod Een in 1981 door een Sociaal Werkvoorzieningschap aan het personeel opgelegd verbod zich uit te laten omtrent de opvolging van het hoofd PZ wordt In gelijke zin: Zwemstra 1992, pag. 186. Vergelijk hst. 2.3.2.3. waar reeds op dat risico is gewezen voor wat betreft de directe horizontale werking van grondrechten. 695 CRvB 11 mei 1983, AB 1983, 451 (m.n. JCvdH), TAR 1986, 206 (M. Stelling I). 696 CRvB 5 juni 1986, AB 1987, 149 (m.n. HH) en TAR 1986, 209 (Stelling II), CRvB 16 juni 1988, TAR 1988, 165, en NJB 1988, pag. 1059-1061 (Stelling III), waarin de Raad zijn opvatting herhaalt. 693 694 1 ter beoordeling aan de CRvB voorgelegd697. Met het betoog van de raadsman van het werkvoorzieningschap als zou een dergelijk verbod niets van doen hebben met de vrijheid van meningsuiting maakt de CRvB korte metten. Voor de beoordeling van de zaak zoekt de Raad vervolgens aansluiting bij art. 7 lid 3 GW, omdat dat ten tijde van het nemen van het besluit nog niet in werking was getreden. De Raad acht het niet zonder gewicht dat het verbod zich niet beperkt tot de diensttijd en de werkplek, maar zich ongelimiteerd daarbuiten uitstrekt. Het hoofdkenmerk bestaat dus niet in een beperking naar tijd, plaats of wijze van uiting. Derhalve acht de Raad de beperking in strijd met het eerder genoemde artikel 7698. CRvB 12 november 1985: affiche In de 'hete herfst' van 1983 hangt een gerechtssecretaris een aantal affiches van Abva/Kabo, gericht tegen voorgenomen bezuinigingen, aan het raam van zijn werkkamer op. Deze zijn duidelijk vanaf de openbare weg zichtbaar. Hem wordt de opdracht verstrekt deze te verwijderen in verband met de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Tegen die opdracht dient hij beroep in. De CRvB699 overweegt, in tegenstelling tot de ambtenarenrechter te Rotterdam700, dat art. 7 GW zonder meer van toepassing is. Het eigendomsrecht van het gebouw treedt dan op de achtergrond en leidt niet tot een begrenzing van de vrijheid van meningsuiting. Aansluiting dient te worden gezocht bij de door de HR ontwikkelde verspreidingsjurisprudentie aan de hand waarvan de beperking dient te worden beoordeeld. Waar de Raad meent dat ondanks de onderhavige beperking voldoende gebruik van betekenis, binnen en vooral buiten het gerechtsgebouw, resteert is de beperking toelaatbaar. "Het administratief orgaan dat is belast met en de verantwoording draagt voor het beheer van een voor de openbare dienst bestemde ruimte als een gebouw, de bestemming en het gebruik van de ruimte bepaalt, is in beginsel bevoegd het door de aldaar werkzame ambtenaren verspreiden van drukwerk of geschriften, als bedoeld in art. 7 eerste lid, Grondwet aan beperkingen naar tijd, plaats en wijze van verspreiden te binden." Dergelijke beperkingen kunnen de vorm van algemene regelgeving of van concreet besluit hebben. CRvB 27 november 1986, AG Rotterdam 24 maart 1988, Sociale Dienst Een tijdelijk bij de Sociale Dienst te Terneuzen aangestelde ambtenaar, lid van actiegroep Steunfractie Links Perspectief, bemerkt dat deze groep haar nieuwsbrief nieuw leven tracht in te blazen door het publiceren van een foto van, met tekst over, de sociaal rechercheur van de gemeente. De ambtenaar is daarmee wat verlegen en meldt het voornemen van de actiegroep enige dagen later aan zijn leidinggevende. Deze neemt hem kwalijk dat hij zich van het voornemen niet uitdrukkelijk heeft gedistantieerd en met name dat hij e.e.a. zo laat heeft gemeld. Vervolgens wordt, kennelijk uitsluitend CRvB 3 januari 1985, TAR 1985, 59. Utrechts Nieuwsblad 24 juni 1993: "Driebergen legt ambtenaren zwijgplicht op". Voor zover uit het artikel af te leiden zijn deze gevallen gelijk. Of er beroep is ingediend is niet duidelijk. 699 CRvB 12 november 1985, TAR 1986, 14 en ARB 1986, 597 (m.n. HH). 700 8 maart 1984, TAR 1984, 94. 697 698 1 daarom, een positief advies tot verlenging van zijn aanstelling omgezet in een negatief advies, waarna de ambtenaar wordt bericht dat zijn dienstverband niet zal worden verlengd. Daartegen dient hij beroep in. De CRvB701 beziet de zaak weer in het licht van het met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting ingenomen standpunt waarbij hij opmerkt dat "ook ten aanzien van plannen of voorbereidingshandelingen om enig grondrecht te gaan uitoefenen de Raad het geboden (acht) dat het administratief orgaan bij het beperkt achten van de handelingsvrijheid van de ambtenaar een terughoudendheid betracht die eenzelfde geest ademt als de terughoudendheid die ten aanzien van de daadwerkelijke uitoefening van een grondrecht is voorgeschreven". Nu er niets vaststaat omtrent de inhoud van de publikatie kan geen beoordeling plaatsvinden van de vraag of deze de goede functionering van de dienst in ontoelaatbare mate zou aantasten. Overigens bestaat omtrent het aandeel van de ambtenaar aan die publikatie geen duidelijkheid. Daarom mist de bestreden beslissing voldoende feitelijke grondslag en wordt die vernietigd. Vervolgens neemt de gemeente de beslissing de tijdelijke aanstelling met een jaar te verlengen en daarna van verdere verlenging af te zien. De grondslag van dit besluit ligt in een viertal publikaties waaraan de ambtenaar ondertussen medewerking heeft verleend of die hem kunnen worden toegeschreven. Tegen deze beslissing wordt opnieuw beroep ingediend bij het Ambtenarengerecht te Rotterdam702. Het AG stelt dat ook voor een ex-ambtenaar verplichtingen uit het ambtenaarschap kunnen blijven gelden, met name een terughoudendheid in perspublicaties ten opzichte van de werkgever of oud-collega's. In de publicaties overschrijdt de ambtenaar niet de grens van het toelaatbare, hoewel die dicht genaderd wordt. Het bestreden besluit mist dus feitelijke grondslag en komt dus voor vernietiging in aanmerking. De terugkeer van de ambtenaar in de dienst wordt echter door de gemeente en ook door de ambtenaar als problematisch gezien, reden waarom de gemeente verzoekt de nietigheid voor gedekt te verklaren. Het AG onderzoekt de mogelijkheid van herplaatsing binnen de gemeentelijke dienst alvorens tot gedektverklaring over te gaan. Bij het bepalen van de hoogte van de aan de ambtenaar toe te kennen vergoeding houdt het AG vervolgens rekening met het gegeven dat "de ambtenaar dan wel niet bovenbedoelde toetsingsnorm heeft overschreden, maar wel (daardoor) een situatie in het leven heeft geroepen waarin zijn terugkeer (..) wel haast onmogelijk is geworden". AG Arnhem 22 januari 1987, Veenendaalse politie-agent Een politie-agent te Veenendaal is tevens voorzitter van een athletiekvereniging, uit hoofde waarvan hij regelmatig in de publiciteit treedt en plaatselijk grote bekendheid geniet. Na verloop van tijd neemt de politieagent het verrichten van werkzaamheden als verslaggever en fotograaf voor verschillende bladen ter hand. Sommige van de publicaties worden controversieel geacht door de korpsleiding en dat is reden de burgemeester te adviseren de ontheffing van het verbod een nevenbetrekking te vervullen in te trekken. De burgemeester besluit overeenkomstig, waartegen de agent in beroep gaat met het betoog dat de feitelijke grondslag voor het besluit ont- 701 702 CRvB 27 november 1986, TAR 1987, 32 en ARB 1987, 502 (m.n. HH). AG Rotterdam, 24 maart 1988, TAR 1988, 152. 1 breekt. Het AG703 stelt vast dat het het besluit beperkt mag toetsen maar niet voor wat betreft het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feitenpatroon en de kwalificatie daarvan. Vervolgens stelt het AG vast dat de inhoud van de uitingen een centraal argument voor het voorstel tot intrekking vormde, terwijl de aan de agent toekomende vrijheid van meningsuiting echter dient te nopen tot een terughoudende opstelling. Daarbij acht het AG niet van betekenis ontbloot dat de agent zich niet kenbaar heeft gemaakt als schrijver van de gewraakte artikelen. De conclusie luidt dat het bestreden besluit nietig is. CRvB 26 mei 1987, Centrumpartij-docent Op 26 mei 1987 beslist de CRvB op een aantal beroepen ingediend door een docent maatschappijleer die vooraanstaand lid van de Centrumpartij is, hetgeen tot grote spanningen leidt binnen de school en uiteindelijk tot het ontslag van de ambtenaar. De CRvB704 overweegt dat zowel de rector als collega's zich hebben laten leiden door hun afkeer jegens de docents opvattingen en dat dit laatste hen tot een minder verdraagzame houding heeft bewogen dan geboden is: "van het te onzent in de Grondwet vastgelegde systeem van grondrechten is tolerantie een zeer gewichtige peiler welke juist ten aanzien van uitingen welke men -op zich terecht- verwerpelijk acht, zijn waarde moet bewijzen". Gezien ook het aandeel van de docent bij het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen mocht de gemeente de docent ontslaan, doch niet de financiële gevolgen daarvan geheel voor zijn rekening laten. De besluiten worden nietig voor gedekt verklaard705. Rb. Alkmaar 25 november 1993: Helderse ambtenaar Een ambtenaar, beleidsmedewerker van de Dienst Onderwijs, Welzijn en Cultuur van de gemeente Den Helder, is tevens lid van een werkgroep buurtspeelpark. Die werkgroep streeft naar de aankoop van een gymnastieklokaal van de gemeente, welk lokaal echter zonder verder overleg verkocht wordt aan een derde. De ambtenaar wordt terzake onder werktijd door een nieuwsblad benaderd. In het daaruit voortvloeiende artikel komen kwalificaties voor als 'stiekem', 'autoritair' en 'botte macht'. De wethouder, waaronder de ambtenaars dienst ressorteert wenst niet meer met de ambtenaar samen te werken en de ambtenaar wordt berispt, waartegen hij beroep indient. De rechtbank te Alkmaar706 heeft er weinig moeite mee: de gemeente "heeft gesteld dat de wethouder, waaronder klagers dienst ressorteert, niet meer met klager wenste samen te werken. (..) Aangezien klager beleidsambtenaar is kan samenwerking met de politiek verantwoordelijke wethouder niet worden gemist. De rechtbank moet dan ook vaststellen dat klagers optreden dus zowel een goede vervulling van zijn functie zeer ernstig heeft bemoeilijkt alsook het functioneren van de dienst (..). Daarbij komt dat het onderwerp, AG Arnhem 22 januari 1987, TAR 1987, 87. CRvB 26 mei 1987, TAR 1987, 166 en ARB 1987, 520 (m.n. HH), ook gepubliceerd in: NJB 12 september 1987, pag. 1011 e.v. 705 Zie voor een vergelijkbaar geval in de privaatrechtelijke sfeer: Ktg. 's Gravenhage 22 oktober 1984, TAR 1984, nr. 230, m.n. in TAR 1985, pag. 96. 706 Rb. Alkmaar 25 november 1993, TAR 1994, 50 703 704 1 waarover klager zijn mening publiekelijk bekend maakte was gelegen op het terrein, waarop klager zich als beleidsambtenaar placht te bewegen. Juist ten aanzien van een dergelijk onderwerp paste klager een terughoudende opstelling." Het beroep wordt dus ongegrond verklaard. AGFA 8 september 1994: belastingdienst De Adviescommissie Grondrechten en Functie-uitoefening Ambtenaren (AGFA)707 heeft, voor zover mij bekend, slechts eenmaal geadviseerd. De belastingdienst had het voornemen een ambtenaar een straf op te leggen wegens publicaties in vakbladen waarin opgeroepen wordt middels procedures duidelijkheid te verkrijgen omtrent de verschuldigdheid van de belastingdienst over buitengerechtelijke kosten en overigens het ministerie in een negatief daglicht wordt gesteld708. Bij de beoordeling van het geschil volgt de Commissie de criteria als genoemd in de MvT, ter beoordeling van overtreding van de norm van art. 125a lid 1 AW, op de voet. Op grond daarvan komt de Commissie tot de conclusie dat er geen enkele concrete aanwijzing is dat die norm is overschreden. Meer in zijn algemeenheid is de Commissie van oordeel dat "discussie over publieke aangelegenheden -zowel in wetenschappelijk verband als daarbuiten- beslist niet uit de weg gegaan behoeft te worden, temeer niet waar het onderwerpen betreft waarover de maatschappelijke discussie nog niet is uitgekristalliseerd. (..) Daarbij is de Commissie wel van oordeel dat deze discussie een zakelijk en objectief karakter dient te hebben (..)".709 Pres. Rb. Breda, 15 november 1994, zwembad Op een open dag van het zwembad laat de aldaar werkzame ambtenaar een verslaggever van het Brabants Dagblad weten niet gelukkig te zijn met de verhoging van de toegangsprijzen. In 1988 was deze ambtenaar een instructie verstrekt naar aanleiding van vroegere irritaties over uitlatingen tegenover de pers. Het bevoegd gezag ziet in de uiting over de prijzen een plichtsverzuim en wil hem deswege disciplinair straffen. De ambtenaar dient daartegen beroep in. Hij ontkent de uitingen. De President overweegt dat indien de ambtenaar hetgeen waarvan hij wordt beschuldigd zou hebben gezegd, niet valt in te zien hoe daardoor de goede vervulling van de func707 Door de invoering van o.a. art. 82a Algemeen Rijksambtenarenreglement van 1 januari 1994 (Stb 1993, 693) dat luidt: "De ambtenaar kan niet worden gestraft wegens overtreding van art. 125a eerste lid van de Ambtenarenwet, dan nadat daarover advies is ingewonnen van de Adviescommissie grondrechten functie-uitoefening ambtenaren" diende deze commissie te worden ingesteld, hetgeen is geschied bij besluit van 13 oktober 1992, Stb. 1992, 565. Ook andere ambtenaarrechtelijke regelingen zijn in gelijke zin aangepast: Bijv.: art. 55a AOB. De nadere werkwijze van de AGFA is geregeld bij besluit van 10 mei 1993, Stc. 1994, 192. 708 AGFA 8 september 1994, TAR 1994, 209. 709 Intermediair, 13 november 1992, pag. 39: bericht dat wetenschappelijk onderzoekster Van Haaften van de Landbouwuniversiteit Wageningen, die in een open brief aan NRC Handelsblad de kwaliteit van het onderwijs ter discussie stelde, door het College van Bestuur te verstaan werd gegeven dat een dergelijke openbare discussie niet op prijs werd gesteld. 1 tie of het goede functioneren van de openbare dienst in de weg zou kunnen staan. Het mogelijk handelen in strijd met de gegeven instructie doet daaraan niets af710. CRvB 2 maart 1995, van Daalen De Amsterdamse politieagent Jan van Daalen geeft in april 1987 bij het bureau Interne Onderzoeken van de politie een corrupte collega aan. Binnen het korps wordt bekend dat hij dat heeft gedaan, zonder dat enige actie wordt ondernomen tegen de corrupte collega. Desalniettemin blijft Van Daalen gevallen van corruptie aangeven. Na enige tijd wordt wel duidelijk dat de korpsleiding meent dat de door Van Daalen aangegeven corruptiezaken alleen in zijn ogen bestaan. Op 7 november 1990 publiceert Van Daalen zijn boek 'Sans racune' waarin hij de wijze waarop door de leiding wordt omgegaan met corruptie hekelt. Dat heeft wel enig gevolg: een collega die Van Daalen reeds twee jaar eerder heeft aangegeven wordt direct geschorst. Op 10 november 1990 wordt ook Van Daalen geschorst en wordt zowel een strafrechtelijk als een tuchtrechtelijk onderzoek ingesteld. Vervolgens wordt Van Daalen per 1 maart 1993 eervol ontslagen, in eerste instantie zonder recht op wachtgeld, hetgeen na vijf maanden alsnog wordt toegekend711. Het beroep tegen het ontslag wordt door de CRvB gegrond verklaard. De Raad overweegt: "de raad stelt voorop dat, bij de beoordeling of een ambtenaar de in art. 125a lid 1 AW neergelegde norm heeft overschreden een zekere voorzichtigheid dient te worden betracht, aangezien in deze bepaling een beperking wordt gegeven op het in de Grondwet verankerde recht van vrije meningsuiting". En in dat licht bezien "acht de Raad mede van belang, dat gedaagde de corruptiezaken erkent". De integriteit van de leiding stelt Van Daalen niet ter discussie, zodat niet kan worden gezegd dat het aanzien van de dienst zozeer is geschaad dat zijn functioneren niet meer in redelijkheid zou zijn verzekerd. Daaraan doet ook niet af de houding van appellant in een televisie-interview, welke presentatie zeker niet boven alle kritiek verheven is712. Zijn terugkeer in actieve dienst bij het Amsterdamse politiekorps wordt geen succes: Van Daalen maakt in december 1995 bekend de eer aan zichzelf te houden en ontslag te nemen. Hij stelt te zijn weggepest713. CRvB 2 november 1995, beperkende richtlijnen Om te komen tot een verbetering van het functioneren van de directeur van de Hoofdgroep Burgerzaken van de gemeente H., de heer O., worden 19 richtlijnen/instructies opgesteld, welke hij strikt in acht dient te nemen. De richtlijnen variëren van het gebruik van de prikklok tot het gedrag van O. buiten diensttijd. Tegen deze opdracht dient hij beroep in. De Raad stelt vast dat vier richtlijnen de vrije meningsuiting en de vrijheid van vergaPres. Rb. Breda 15 november 1994, TAR 1995, 48. Informatie ontleend aan het persbericht RVU 25 oktober 1993, naar aanleiding van de uitzending van deze omroep op woensdag 27 oktober 1993 (dossier Weerwerk) waarin het geval Van Daalen behandeld is. 712 CRvB 2 maart 1995, TAR 1995, 142. Annotatie van C. Riezebos in: TAR 1996, pag. 246. Zie overigens ook: Vrij Nederland 13 april 1996: Rechercheurs waarschuwden tevergeefs voor het koningskoppel. 713 De Volkskrant, 7 december 1995. 710 711 1 dering betreffen. Hij vervolgt: "Gedaagde (de gemeente) heeft aangevoerd dat appellant zich herhaaldelijk niet als een loyaal ambtenaar heeft gedragen, hetgeen terug te voeren is op appellants opvatting dat hij het recht heeft om als burger overal vrij zijn mening en kritiek op het gemeentebeleid te uiten, ook indien dit afwijkt van het beleid van het gemeentebestuur." Vervolgens zet de Raad de werking van de norm van art. 125a AW uiteen: "Deze normering geeft enerzijds de grens aan welke de ambtenaar bij de uitoefening van de betreffende grondrechten niet mag overschrijden, doch zij waarborgt anderzijds dat de overheid bij het beperken van het grondrecht niet verder mag gaan dan die normering aangeeft. Daarbij is het uitgangspunt dat het primair aan de ambtenaar zelf is om er voor te waken dat hij deze functioneringsnorm in acht neemt. Mocht hij deze norm overschrijden dan kan het bestuursorgaan hem daarop aanspreken en corrigeren en zonodig rechtspositionele maatregelen ten aanzien van hem nemen." De Raad herhaalt het standpunt dat bij de beoordeling van de vraag of de norm van art. 125a AW is overschreden een zekere voorzichtigheid in acht moet worden genomen, omdat het gaat om beperking van in de Grondwet verankerde rechten. Het algemene verbod tot vrije meningsuiting zoals dat in verschillende richtlijnen is opgenomen gaat "de in artikel 125a AW neergelegde bevoegdheid echter ver te buiten. Gedaagdes mening dat de gestelde beperkingen noodzakelijk waren om zich te verzekeren van appellants loyaliteit miskent bovendien het feit dat de in art. 125a AW gestelde beperkingen aan de uitoefening van bedoelde (grond)rechten uitsluitend hun rechtvaardiging vinden in eerder omschreven functioneringsnorm en niet in de door gedaagde genoemde 'loyaliteitsnorm'"714. Rb. 's-Gravenhage 5 juni 1996, beperkingsbeding W., tijdelijk aangesteld ambtenaar, is het niet eens met de voor hem vastgestelde periodiekdatum en de berekening van de hoogte van zijn salaris. Aan zijn onvrede daarover geeft hij veelvuldig uiting binnen de dienst. De leiding van de dienst is daardoor kennelijk geïrriteerd en wenst hem bij afloop van zijn aanstelling slechts opnieuw aan te stellen als W. daarbij een beding ondertekent met de volgende inhoud: "W. zal zich nimmer negatief uitlaten over hetgeen wij met betrekking tot deze aanstelling overeengekomen zijn, met name over de hoogte van zijn salaris en over de arbeidsprestatie die hij moet leveren (aard van het werk en de te leveren produktie)". W. weigert dat beding te aanvaarden waarna hem een tijdelijke aanstelling wordt onthouden. Tegen de weigering hem opnieuw aan te stellen dient hij beroep in. De Rb. 's-Gravenhage715 overweegt dat een verbod als in het beding opgenomen is, op gespannen voet staat met de vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in art. 7 GW: "De rechtbank leidt hieruit af dat er voor een werkgever heel bijzondere redenen moeten zijn om de vrijheid van de werknemer aan zulke vergaande beperkingen te onderwerpen." "De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat hierin (bedoeld is: de uitingen van W.) een zwaarwegend belang was gelegen dat er toe noopte om aan eiser een zo vergaande beperking in het recht van 714 CRvB 2 november 1995, TAR 1996, 3, m.n. van C. Riezebos in: TAR 1996, pag. 391-394. 715 5 juni 1996, TAR 1996, 148. 1 vrije meningsuiting op te leggen". Het beroep tegen de weigering opnieuw tijdelijk aan te stellen is derhalve gegrond: dat besluit wordt vernietigd. 7.3.2. De wijze van toetsing 7.3.2.1. Abstracte en concrete toetsing In de literatuur716 wordt een onderscheid gemaakt tussen abstracte en concrete toetsing. Bij toetsing in abstracto beziet de rechter, los van de specifieke omstandigheden van het geval, of de in het geding zijnde regel in overeenstemming is met een andere rechtsregel. Indien dat niet het geval is wordt de in het geding zijnde regel onverbindend verklaard. Bij concrete toetsing gaat het om het oordeel van de rechter dat niet de regel als zodanig, maar de toepassing van de regel in dit geval in strijd is met een hogere rechtsregel. De rechtsregel wordt dan buiten toepassing gelaten717. Bijvoorbeeld: In een gemeente geldt een plakverbod dat er op neer komt dat slechts op de door B & W aangewezen plaatsen op borden mag worden aangeplakt: vervolgens vindt een dergelijke aanwijzing niet plaats. Er zijn dus onvoldoende verspreidingsmogelijkheden overgebleven. Abstracte toetsing leidt tot het onverbindend verklaren van de APV-bepaling. Er kan ook concrete toetsing plaatsvinden: dan is de redenering dat de bepaling op zich de grenzen van art. 7 GW niet overschrijdt en derhalve verbindend is maar dat in de concrete omstandigheden van het geval, namelijk: er zijn geen plaatsen aangewezen, geen verspreidingsmogelijkheid van enige betekenis resteert, zodat de bepaling in dit geval buiten toepassing dient te blijven718. Op het belang van het onderscheid kan men het nodige afdingen: met name geldt dat indien een abstracte toetsing heeft plaatsgevonden de uitkomst, een rechterlijke uitspraak, niet slechts in het voorliggende geval gelding heeft en dus een grotere voorspellende kracht heeft719. Daarmee kan met deze wijze van toetsen een vage norm nader worden ingevuld. Het door de CRvB ontwikkelde toetsingscriterium en de daarop volgende norm van art. 125a lid 1 AW impliceert veelal een concrete toetsing van het voorgelegde geval aan de hand van de omstandigheden daarvan. Het vaststellen van een aantasting van de goede functionering van de dienst of goede functievervulling in die mate dat die niet in redelijkheid verzekerd zou 716 A.J. Bok: Rechterlijke toetsing van regelgeving, Deventer 1991, R. de Lange: Publiekrechtelijke rechtsvinding, Zwolle 1991, Zwemstra 1992. 717 Zwemstra 1992, pag. 137-139, geeft als kern van het onderscheid aan of de rechter al dan niet in het licht van de omstandigheden van het geval beziet of de lagere rechtsnorm met een hogere verenigbaar is en stelt: "Of toetsing concreet is hangt af van de vraag of de omstandigheden van het geval zo specifiek zijn dat er weinig of geen vergelijkbare gevallen zullen zijn". 718 Het voorbeeld is van: A.J. Bok: Rechterlijke toetsing van regelgeving, Deventer 1991, pag. 67. De casus is ontleend aan: HR 27 oktober 1981, NJ 1982, 103. De rechtbank volgde de abstracte toetsing, de HR de concrete. 719 In gelijke zin: A.J. Bok: Rechterlijke toetsing van regelgeving, Deventer 1991, pag. 60-62. 1 zijn, vereist een nauwgezet onderzoek naar de feiten en omstandigheden waaronder de uiting tot stand is gekomen en naar haar gevolgen. Zwemstra720 meent dat het met name daarbij blijft en de abstracte toetsing, waar het gaat om de onderlinge verenigbaarheid van algemene regels op zich, alleen in uitzonderingsgevallen van belang is. Er is slechts van twee uitzonderingsgevallen sprake: de eerste is de toepassing van de verspreidingsjurisprudentie721 in de affiche-zaak. De CRvB toetst slechts of er ondanks de opdracht om de posters voor het raam te verwijderen in het algemeen nog voldoende verspreidingsmogelijkheden zijn en beziet niet de concrete situatie van de betrokken ambtenaar. De tweede uitzondering is het spreekverbod. De abstracte toetsing betreft het bestreden besluit dat een norm in zich heeft. De toetsing van die norm aan art. 7 GW is abstract: de concrete aantasting van het functioneren behoeft niet onderzocht te worden722. Het besluit wordt in geheel nietig verklaard. Zwemstra verklaart de voorkeur van de CRvB voor een concrete toetsing uit de omstandigheid dat in het ambtenarenrecht de algemene gedragsnorm vrij vaag is. Naar mijn mening speelt een belangrijke rol bij die voorkeur dat er geen echte belangenafweging meer plaatsvindt: door de selectie van de omstandigheden van het geval kan de norm nader ingevuld worden. Daarbij laat de rechter het in het grondrecht gelegen belang zwaar wegen723. 7.3.2.2. Marginale toetsing Uit een overweging als: "Naast de toetsing aan de Grondwet en verdragen rijst de vraag of gezegd moet worden, dat gedaagde niet in redelijkheid tot de bestreden besluiten/handelingen heeft kunnen komen (..)"724 zou kunnen worden geconcludeerd dat de CRvB een marginale toetsing van de toepassing van de norm door het bevoegd gezag voorstaat. Nog duidelijker lijkt dat in de tweede zaak van Stelling, waar de CRvB overweegt dat deze zich heeft geuit op een wijze die "door verweerder mocht worden aangemerkt" als een aantasting van de goede functionering725. De CRvB lijkt de beoordelingsvrijheid dus bij het Ministerie van Defensie te laten. Maar dat doet de CRvB pas nadat hij zich er van heeft vergewist dat die wijze van uiten inderdaad een aantasting is. Van een echte marginale toetsing is dan al geen sprake meer: de wijze waarop en de intensiteit waarmee de feiten worden onderzocht en gekwalificeerd staan het benoemen van de toetsing als marginaal in de weg. Het marginaal toetsen zou ook in strijd zijn met de opvatting van de wetgever: de overweging aangaande de marginale toetsing in de zaak van de Veenendaalse agent van het AG Arnhem moet dan ook als onjuist Zwemstra 1992, pag. 212. Zie daarover hoofdstuk 7.3.3. 722 Zwemstra 1992, pag. 207. 723 In gelijke zin: R. de Lange: Publiekrechtelijke rechtsvinding, Zwolle 1991, pag. 86. 724 CRvB 12 november 1985, TAR 1986, 14. 725 Het is deze overweging waar Stelling in zijn reactie (NJCM-Bulletin 1987, pag. 542-544) op de bespreking van de uitspraak, zijn onvrede over uit. 720 721 1 worden beschouwd726. Vreemd is die overweging echter niet: in toenemende mate wordt door de ambtenarenrechter slechts marginaal getoetst indien het gaat om de toetsing aan vage normen, hoewel de intensiteit van de toetsing per vaag ambtenaarrechtelijk begrip verschilt727. Een marginale toetsing past slecht bij de gewenste bescherming van grondrechtenuitoefening. Een intensieve bemoeienis met de invulling van de norm staat bij de CRvB voorop en m.i. dient dat zo te blijven728. 7.3.3. Beperkingen naar de wijze van uiten: de verspreidingsjurisprudentie De CRvB heeft voor de toepassing van art. 7 GW aanvankelijk aansluiting bij de door de HR ontwikkelde verspreidingsjurisprudentie gezocht. Daarin slaagde de CRvB slecht en het maakte een zeer gekunstelde indruk. Van die pogingen is daarom later afgezien729. Thans vat de CRvB onder de wijze van uiting meer dan volgens de verspreidingsjurisprudentie van de HR daaronder valt. Waar ten aanzien van de inhoud van een uiting een volledig beroep kan worden gedaan op het grondrecht van de vrije meningsuiting wordt de bescherming door de uitbreiding van het begrip 'wijze van uiting' minder. Dat kan worden toegelicht aan de hand van de tweede zaak van luchtmachtofficier Stelling. Het zwaartepunt lag op de wijze waarop Stelling aan zijn opvattingen uiting gaf730. Deze zaak diende voor de inwerkingtreding van art. 125a AW. Voor een beperking naar de inhoud van de uiting ontbrak iedere wettelijke grondslag, zodat de in deze uitspraak geformuleerde toetsingsnorm in beginsel in strijd met de Grondwet is731. Na het formuleren van de norm komt de Raad (daarom?) niet meer op de inhoud van de uiting terug en spreekt hij nog slechts over de wijze van uiten, die een ontoelaatbare aantasting van de goede functionering van de overheid dan wel de goede vervulling van de betrekking wordt geacht. Die wijze wordt door de Raad omschreven als 'misleidend', 'caricaturaal' en 'insinuerend', hetgeen des te meer door de Raad wordt betreurd omdat de basisovertuiging en de grondslagen van de uiting wel achting verdienen. Dit is een in mijn visie onjuiste manier van benadering van die uiting in het licht van de uitings726 Vergelijk: Hennekens in zijn noot onder: CRvB 16 november 1989, ARB 1991, 24, die van mening lijkt dat de toetsing van een beslissing om geen ontheffing voor het verrichten van een nevenactiviteit te verlenen, indien deze activiteit de goede uitoefening van de functie in gevaar 'kan' brengen, marginaal dient te zijn. 727 Zie hierover uitgebreid: A. Klap: Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle 1994, pag. 157-182. 728 In gelijke zin: Zwemstra 1992, pag. 213-214. 729 J. Boesjes: Inleiding commentaar AW 125a/125f, pag. 24, in: Het burgerlijk ambtenarenrecht, 's-Gravenhage losbladig (verder Boesjes, Inleiding). 730 CRvB 5 juni 1986, AB 1987, 149 (m.n. HH) en TAR 1986, 209 (Stelling II). 731 In gelijke zin: H.R.B.M. Kummeling: Het grondrecht van vrije meningsuiting voor een militair ambtenaar, NJCM-Bulletin 1987, pag. 314. Zie echter ook 7.2.3. 1 vrijheid. Wat de Raad beschouwt als wijze van uiten is onderdeel van de 'boodschap' van Stelling: hij heeft bewust de keuze gemaakt om zich op die 'misleidende' manier te uiten732. Het gaat hier dus om een zeer overwogen openbaarmaking van een gedachte waaraan grondwettelijke bescherming toekomt733 en het verbinden van sancties daaraan is duidelijk gelegen in de inhoud van die uiting. Boesjes734 wijst er op dat de strekking van de door de CRvB gemaakte onderscheiding is "om onder woorden te brengen dat bij toetsing aan de functioneringsnorm de uiting als zodanig behoort tot de kernbestanddelen van het grondrecht terwijl de wijze van uiten meer perifeer van aard kan zijn en minder bescherming kan genieten". Ik zie dat niet omdat daarmee geen duidelijkheid wordt gegeven over de vraag die daaraan vooraf gaat: op welke basis wordt de inhoud van de uiting onderscheiden van de wijze waarop de uiting vorm wordt gegeven ? De jurisprudentie van de Hoge Raad biedt als aanknopingspunt slechts het verschil tussen een 'de geesteswereld betreffend' recht om een mening te openbaren en een 'de ruimtelijke sfeer betreffend' recht om het geopenbaarde bekend te maken aan het publiek735. De wijze van uiten in de termen van Boesjes bestaat niet, en zeker niet als een meer perifeer deel van het grondrecht. De voor een uiting gekozen wijze dient te worden getoetst aan de functioneringsnorm van art. 125a lid 1 AW en de daarbij behorende karakteristieken. Dat is in overeenstemming met de opvatting van de HR over beledigende uitingen736. Op die manier wordt recht gedaan aan die ambtenaren die de beledigende vorm van de uiting bewust gebruiken om de inhoud van de uiting mede kracht bij te zetten. Ook de zaak van de gerechtssecretaris die een affiche voor het raam ophangt737 geeft een duidelijk beeld van de onjuiste scheiding die de CRvB aanlegt tussen inhoud en wijze. Kistenkas zet in zijn noot bij deze uitspraak738 duidelijk uiteen dat de beperking is gelegen in de inhoud van de uiting en niet in de wijze. De affiche moest verwijderd worden omdat, gelet op de positie van de rechtspraak in ons staatsbestel, in de tot de rechtspraak dienende gebouwen een zekere afstand dient te worden bewaard tot publieke discussie over omstreden en politiek getinte onderwerpen. "Zodra het brave raamaffiche, dat bijvoorbeeld een aubade met fanfarekorps op het dorpsplein aankondigt, wel getolereerd wordt, maar een politiserend affiche (..) niet getolereerd wordt, dan is een dergelijke inhoudelijke, niet van de formele wetgever afkomstige beperking van de uitingsvrijheid niet in overeenstemming met artikel 7 lid 1 GW te achten". Nu een wettelij732 Dat blijkt wel al uit de inhoud van de uitspraken. Zie ook de reactie van Stelling op de bespreking van de uitspraak in: NJCM-Bulletin 1987, pag. 542-544 en hst. 7.4. 733 HR 10 november 1992, NJ 1993, 18. 734 J. Boesjes: Ambtenaar en grondrechten: een evenwicht, in: Gegeven de grondwet, Deventer 1988, pag. 89. Hij herhaalt dit in: Inleiding, pag. 24 e.v. 735 Hierover: De Grondwet 1987, pag. 161. 736 Zie: hst. 5.4. en HR 10 november 1992, NJ 1993, 18. 737 CRvB 12 november 1985, TAR 1986, 14 en ARB 1986, 579. 738 F. Kistenkas: NJCM-Bulletin 1986, pag. 157-164. 1 ke grondslag is gegeven en een uiting -op grond van een tot een beperkingsclausule te herleiden wettelijke grondslag- ook naar zijn inhoud beperkt kan worden is het te hopen dat de CRvB in dit kader zuiver te werk zal gaan. Daardoor wordt de beschermende werking van art. 7 GW in ambtenaarrechtelijke verhoudingen uitgebreid. Deze laatste zaak laat ook een onjuiste toepassing van de verspreidingsjurisprudentie zien waar het betreft het 'gebruik van enige betekenis'. Of een dergelijk gebruik resteert is volgens de HR een feitelijke vaststelling, een empirisch probleem739. Uit de omstandigheid dat het afficheverbod zich beperkt tot het gerechtsgebouw, valt niet af te leiden dat daarbuiten dus enig gebruik van betekenis mogelijk is. Als dat argument juist zou zijn dan zou een gemeente een beroep kunnen doen op buiten de gemeente gelegen vele mogelijkheden, merkt Hennekens in de noot onder deze uitspraak op, terwijl hij tevens aangeeft dat de geboden mogelijkheid om 'binnenskamers' te afficheren nu juist onvoldoende betekenis heeft om de 'outsider' te bereiken740. Daarbij, en dat is een groter bezwaar, heeft de verspreidingsjurisprudentie betrekking op hele andere belangen, zoals de openbare orde, dan die hier in het geding zijn. De verspreidingsjurisprudentie is niet zonder meer toepasbaar bij een beoordeling van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar. En in het kader van de door art. 125a AW voorgeschreven beoordeling, waar de rechten van derden die de verspreidingsjurisprudentie tracht te beschermen niet aan de orde zijn, speelt het begrippenkader van die jurisprudentie nauwelijks een rol en dient die niet hoe-danook toegepast te worden741. 7.3.4. De werking van grondrechten binnen en buiten diensttijd In de literatuur is verdedigd dat de ambtenaar een direct beroep op grondrechten niet of ten dele toekomt tijdens het verrichten van de dienst742. De CRvB laat over dit punt geen enkele twijfel bestaan: een beroep op grondrechten komt ambtenaren onverkort toe zowel buiten als binnen diensttijd. Voor toepassing van de toetsingsnorm is de vraag op welk moment of waar de grondrechtenuitoefening door de ambtenaar plaats heeft gevonden niet van belang: van belang is of door die uitoefening de goede functionering van de dienst of de goede vervulling van de functie in redelijkheid niet zou zijn verzekerd. Het ligt voor de hand dat die norm eerder overschreden wordt indien er een directe relatie te leggen is tussen de uitoefening van het grondrecht en de dienst waar of de functie waarin de ambtenaar werkzaam is. 739 HR 14 januari 1986, NJB 1986, pag. 391. Zie ook: R. de Winter: Afficheverbod voor rechtbankpersoneel, NJCM-Bulletin 1986, pag. 237-238, en de reactie daarop van F. Kistenkas in NJCM-Bulletin 1986, pag. 449-451. 740 ARB 1986, 579. 741 In gelijke zin: Hennekens in noot bij ARB 1986, 579, Boesjes 1988, pag. 87-88, J. de Meij: Uitingsvrijheid, Amsterdam 1989, pag. 57-58, en Boesjes, Inleiding, pag. 24. 742 Zie hst. 7.1.4. 1 De CRvB heeft die relatie ook met zoveel woorden duidelijk gemaakt in zijn uitspraken. In de uitspraak van Stelling overweegt de CRvB: "Het is mede tegen deze achtergrond van eisers doorgaand gedrag, met daaraan verbonden dat eiser in zijn extern optreden voortdurend met vermelding van zijn functie is aangekondigd (..)". In de zaak van de Veenendaalse politie-agent overweegt het Ambtenarengerecht te Arnhem dat "niet van betekenis (is) ontbloot dat klager zich niet kenbaar heeft gemaakt als schrijver van de gewraakte artikelen." In de zaak van de Helderse ambtenaar neemt de rechtbank als vaststaand feit aan dat de ambtenaar tijdens werktijd gevraagd is te reageren: in de motivering van de uitspraak komt de rechtbank daarop terecht niet meer terug. Maar kennelijk acht zij de constatering toch van belang. De gedachte dat een ambtenaar zijn ambtelijke werkkring niet mag gebruiken om zijn uitingen kracht bij te zetten vindt op deze wijze haar weerslag743. 7.3.5. Art. 125a AW en de preventieve beperking, loyaliteit Een overheidsorgaan kan het gebruik van de vrijheid van meningsuiting door zijn ambtenaren als storend ervaren. Het overheidsorgaan kan trachten uitingen van ambtenaren bij voorbaat te voorkomen door de ambtenaar een instructie te geven zich te onthouden van het doen van bepaalde uitingen. Soms wordt een dergelijke preventieve beperking gegoten in de vorm van een loyaliteitsverklaring. De hiervoor besproken jurisprudentie geeft daarvan mooie voorbeelden. Riezebos744 stelt: "Zo'n verklaring omvat een vrijwillig aanvaarde beperking van grondrechten, zonder wettelijke basis. Omdat de ambtenaar de verklaring 'vrijwillig' aflegt, zou zij hem ook binden, ook al is er geen wettelijke basis voor de grondrechtsbeperking waaraan de ambtenaar zich onderwerpt, zo is de redenering. Dit past m.i. niet binnen het grondwettelijke stelsel van grondrechtenbeperking." Ik onderschrijf dit standpunt geheel. Indien de overheid geen wettelijke bevoegdheid heeft om de grondrechtenuitoefening van burgers te beperken, komt haar niet het recht toe dat recht te realiseren door het sluiten van een civielrechtelijke overeenkomst, uitzonderingen daargelaten745. Het geven van instructies door het overheids-orgaan die tot doel hebben uitingen vooraf te kunnen controleren past evenmin binnen het stelsel van art. 7 GW en art. 125a AW. Een dergelijke instructie is in strijd met het verbod op voorafgaand verlof voor een uiting, wat betreft de inhoud daarvan. In de beslissing van 2 november 1995 heeft de CRvB duidelijk gemaakt dat de 743 Zie in dat verband ook: CRvB 4 februari 1986, TAR 1986, 83, waarin een afdelingshoofd van de dienst openbare werken wordt berispt omdat hij een verklaring afgeeft aan de pers en de directie van een onderneming onder vermelding van zijn functie, in welke verklaring hij zich over die onderneming zeer positief uitlaat. 744 C. Riezebos, noot bij CRvB 2 november 1995, TAR 1996, pag. 392. 745 Zie hierover ook: hst. 2.2.4. en hst 7.6.2. m.b.t. het opleggen van een geheimhoudingsplicht aan de ambtenaar. 1 eisen die het bevoegd gezag stelt aan de loyaliteit746 van een ambtenaar, niet tot norm kunnen worden gesteld voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijze waarop een ambtenaar zijn vrijheid van meningsuiting uitoefent. Het begrip loyaliteit is daarvoor te vaag omlijnd en te subjectief gekleurd. Het begrip gaat op in de criteria die worden gehanteerd bij de toepassing van de functioneringsnorm van art. 125a AW747. Aan de hand van deze norm moet een uitoefening van grondrechten worden beoordeeld. 7.3.6. De feitelijke vaststelling van een verstoring: beslissingen na invoering van art. 125a AW De wetgever heeft bij de relatief vage norm van art. 125a lid 1 AW een aantal karakteristieken meegegeven die mede dienen te worden betrokken in een rechterlijke beoordeling van de vraag of er sprake is van een verstoring van het goede functioneren van de dienst of de goede functievervulling. Na invoering van art. 125a lid 1 AW, op 2 november 1988, is er een zestal zaken ter beoordeling aan de rechter voorgelegd. Mede aan de hand van eerdere beslissingen kan worden vastgesteld dat de rechter deze karakteristieken bij die concrete toetsing in het algemeen volgt. In één geval echter niet en in een ander geval niet juist. De rechtbank Alkmaar past bij de beoordeling van het beroep van de Helderse ambtenaar de 'leer van de hostile audience' onjuist toe. De rechtbank trekt uit de weigering van de wethouder om met de ambtenaar samen te werken als vanzelfsprekend de conclusie dat dus de norm is overschreden. Uit de karakteristieken blijkt duidelijk dat dat niet de bedoeling van de wetgever is geweest. De rechtbank had alvorens dat te concluderen eerst moeten bezien of de wethouder niet te lange tenen had of, anders gesteld, de ambtenaar die reactie redelijkerwijs, dus voor hem zonder meer duidelijk, had moeten kunnen verwachten. Het geval waarin de art. 125a AW en de daarbij behorende karakteristieken in het geheel niet worden toegepast is de beslissing van de rechtbank 'sGravenhage inzake het beperkingsbeding van de tijdelijk aangestelde ambtenaar. De rechtbank gaat over tot een vorm van belangenafweging die haar in het geheel niet toekomt. Zij had de toelaatbaarheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting door het beding moeten beoordelen aan de hand van de vraag of door de uitingen het goede functioneren van de dienst of goede vervulling van de functie niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. In feite doet de rechtbank dat ook, door te stellen dat W. " (..) de grenzen van wat bij het opkomen voor ieders eigenbelang betamelijk kan worden geacht" niet heeft overschreden. De uitkomst past daardoor weer binnen de norm van art. 125a AW. Ook na de invoering van de wettelijke norm blijkt uit de uitspraken dat 746 Zie over dit begrip in het ambtenarenrecht: C.R. Niessen: Pre-advies NJV 1982, pag. 189 en R. Crince le Roy: Ambtelijke status en ambtelijke ethiek: Mythe of werkelijkheid, Amersfoort 1979, pag. 32 e.v. Thans komt het geen formele betekenis meer toe. 747 Bijna letterlijk: C. Riezebos: noot bij CRvB 2 november 1995, TAR 1996, pag. 393. 1 wordt vastgehouden aan de eis dat de verstoring ernstig en/of duurzaam dient te zijn, en dat er bij het aannemen daarvan een grote terughoudendheid geldt. Het ontstaan van spanningen binnen de dienst door het gebruik van grondrechten is geen reden dat gebruik te beperken. Met de bij de norm van art. 125a lid 1 AW gegeven karakteristieken is die norm duidelijker dan zij bij eerste lezing doet vermoeden. De wijze van toepassing van die norm door de rechter leidt tot een adequate bescherming van de zich op de vrijheid van meningsuiting beroepende ambtenaar748. 7.4. Belediging en bedreiging door ambtenaren In beginsel komt ook beledigende uitingen en bedreigingen grondwettelijke bescherming toe: dergelijke uitingen dienen te worden beschouwd als het openbaren van gedachten of gevoelens749. Het gevolg daarvan is dat een ambtenaarrechtelijke beoordeling750 van de toelaatbaarheid van beledigende of bedreigende uitingen gedaan door ambtenaren dient plaats te vinden aan de hand van de norm van art. 125a lid 1 AW. Tijdens de parlementaire behandeling van art. 125a AW is aan beledigende uitingen en bedreiging geen aandacht besteed: er lijkt eenvoudigweg niet aan gedacht te zijn. In de rechtspraak vindt een dergelijke toetsing ook niet plaats. De CRvB beziet slechts of de uiting al dan niet indruist tegen hetgeen een goed ambtenaar betaamt751 of kan "gezien de grove en grievende bewoordingen"752 niet anders dan concluderen dat de ambtenaar zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Toetsing van dergelijke uitingen vindt plaats aan de hand van de vage begrippen 'goed ambtenaar' en 'plichtsverzuim'. De invulling van die begrippen komt er op neer dat de ambtenaar zich zakelijk heeft te uiten753. Klap754 constateert een toenemende terughoudendheid van rechters 748 J.P.M. Schwillens: Vrijheid van meningsuiting en de (militaire) ambtenaar, MRT 1995, pag. 93 e.v. meent dat dat niet het geval is op grond van "de reacties van onder andere de Minister van Defensie op publikaties van enkele van zijn generaals". Uit het betoog van Schwillens blijkt echter wel dat het de Minister duidelijk is dat zijn generaals het recht hebben om zich te uiten als zij hebben gedaan, zij het dat de Minister dat kennelijk niet bevalt. Van de door Schwillens gestelde onduidelijkheid over het recht op meningsuiting van de ambtenaar blijft zodoende weinig over. Het invoeren van een door hem voorgesteld 'stappenplan' ter vervanging van de huidige criteria is m.i. dus overbodig. 749 HR 10 november 1992, NJ 1993, 18. 750 Die staat uiteraard naast de civielrechtelijke: Zie bijv.: Pres. Rb. 's-Gravenhage 24 april 1986, TAR 1986, 176, over onrechtmatige uitlatingen van een voorzitter van een bijzondere dienstcommissie. 751 Zoals het voor de grap plegen van een valse bommelding: CRvB 7 november 1991, TAR 1992, 2, of echte beledigingen: CRvB 16 juni 1991, TAR 1991, 171. 752 CRvB 10 december 1992, TAR 1993, 37. 753 Bijv.: AG Groningen 27 oktober 1989, TAR 1989, 252: "Hij heeft die bezorgdheid aldaar in een emotionele vorm gegoten. Strikt genomen is zulks niet correct." AG 's-Gravenhage 6 augustus 1986, TAR 1986, 220: De wijze 1 bij de kwalificatie van de feiten die leiden tot de conclusie dat er sprake is van plichtsverzuim terwijl soms wordt getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij ook een terughoudendheid ten aanzien van de feitenkwalificatie geldt755. Die terughoudendheid past de grondrechtenbescherming, die ook beledigende uitingen of bedreigingen omvat, slecht. Een toetsing van dergelijke uitingen aan de norm van de goede functievervulling en het goede functioneren van de dienst zou zeer goed plaats kunnen vinden. De karakteristieken kunnen ook bij deze toetsing goede diensten bewijzen, zodat de toetsingsnorm voldoende concreet is. Door op deze wijze belediging en bedreiging te toetsen wordt recht gedaan aan de uitingen van die ambtenaren die een bewust beledigende vorm hebben gekozen om de inhoud van de uiting mede te bepalen. Uit de Stelling-zaken is gebleken dat het maken van een scheiding van de uiting slechts naar inhoud en wijze moeizaam is en geen recht doet aan de grondwettelijke bescherming die een uiting toekomt. Dat klemt zeker in die gevallen waarin de ambtenaar zich in een bewust beledigende vorm uit om de inhoud van zijn uiting kracht bij te zetten of nader in te vullen. Ook uitingen met een beledigende inhoud moeten worden getoetst aan de norm. Het bovenstaande leidt er toe dat m.i. een voornemen tot disciplinaire strafoplegging wegens belediging welke leidt tot schending van de norm van art. 125a lid 1 AW op grond van het ARAR eerst ex art. 82a ARAR aan de AGFA moet worden voorgelegd. 7.5. Uitingen door ambtenaren van aanzien en de feitelijke beperkingen van de vrijheid van meningsuiting 7.5.1. De feitelijke vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar Het lijkt er op dat de bescherming van de zich uitende ambtenaar groot is. Maar de juridische bescherming is niet gelijk aan de feitelijke bescherming. De overheid als werkgever heeft feitelijk de mogelijkheid het gebruik van het recht op vrije meningsuiting door een ambtenaar op een wijze die haar niet bevalt in te perken. Dat kan gebeuren door het aanbieden van een geambieerde functie onder de voorwaarde een 'terughoudend gebruik' te maken van de vrijheid van meningsuiting756 of door het op een zij-spoor zetten, waarop klager zich gedurende de afgelopen tijd heeft geuit -meermalen duidelijk met een beledigend karakter- is mede redengevend een nietig ontslag voor gedekt te verklaren. 754 A. Klap: Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle 1994, pag. 163 e.v. 755 Bijv.: CRvB 31 oktober 1985, TAR 1986, 8. Ontslag van een militair wegens 'sfeerverpestend optreden' en 'onbeschoft gedrag' wegens gebrek aan een juiste motivering vernietigd. 756 Zie bijv.: "Vrij Nederland 6 november 1993, pag. 13: Een politieman hoort te zwijgen; "In januari 1991 beloofde (..) Nordholt een hoofdagent (..) een nieuwe functie die hij onder normale omstandigheden nooit gekregen zou hebben. Een 'droomfunctie'. Er was maar een voorwaarde aan verbonden: de hoofdagent moest in de toekomst zijn mond houden, vooral tegen de pers." 1 schorsen of het verlenen van ontslag wegens andere redenen dan de werkelijke757. Ook een ambtenaar is, net als de werknemer naar burgerlijk recht758, wel bekend met die mogelijkheden en zal een voorzichtig gebruik maken van zijn recht op vrije meningsuiting759. Daarbij spelen gedachten over ambtelijke ethiek en loyaliteit ook een grote rol. In 1979 verspreidde de Nederlandse Bond van Gemeenteambtenaren een enquête onder zijn leden. Gevraagd werd o.a. of men het met de volgende stelling eens was: "Gesteld wordt wel dat de uitoefening van het recht van vrije meningsuiting haar begrenzing vindt in de loyaliteit welke de ambtenaar jegens de bestuurders moet op kunnen brengen". 62,7% van de deelnemers achtte deze opvatting juist760. Die gedachten zullen thans wel wat veranderd zijn, en in andere verhoudingen bestaan onder leden van andere vakbonden, maar toch nog leven onder een aanzienlijk aantal ambtenaren. Ondanks de mogelijkheden van de overheidswerkgever tot het 'afstraffen' van onwelgevallige uitingen lijkt het erop dat daarvan niet veelvuldig gebruik wordt gemaakt, terwijl ook de ambtenaar goed doordrongen lijkt van zijn recht op een vrije meningsuiting. Het gegeven dat (de beperking van) de vrijheid van meningsuiting voor ambtenaren wettelijk is geregeld, zal daaraan niet vreemd zijn. Het lijkt in ieder geval gerechtvaardigd aan te nemen dat ambtenaren steeds beter weten welke rechten zij hebben als het op het uitoefenen van grondrechten aankomt. De recente discussies op dat gebied voor wat betreft hogere ambtenaren kunnen zij nauwelijks gemist hebben761. Ook de indruk dat ambtenaren vrijmoediger van het recht op vrije meningsuiting gebruik maken lijkt reëel. 7.5.2. Ambtenaren van aanzien Die indruk wordt met name gewekt door een aantal hoge ambtenaren die deelname aan publieke discussies niet schuwen of die zelfs initiëren. De korpschef van Amsterdam, Nordholt, geniet daardoor zelfs een grote landelijke bekendheid, maar dat geldt ook voor de bevelhebber van de Koninklijke Landmacht, luitenant-generaal H.A. Couzy en de secretaris-generaal van Economische Zaken, F.W. Rutten en zijn opvolger, L. Geelhoed. Zij maken optimaal 757 Erg veel lijkt dat -in verhouding tot de arbeidsrechtelijke sfeerbinnen de ambtelijke diensten echter niet te gebeuren. Slechts de voorbeelden genoemd onder 7.6.4. zijn mij bekend. 758 Zie hst. 6.4. 759 Utrechts Nieuwsblad, zaterdag 29 januari 1994: Praten wil de chauffeur wel, op voorwaarde dat er geen namen genoemd worden. "Ik ben ambtenaar, ik weet niet of ik wel iets mag zeggen, of ik daar geen gedonder door krijg." 760 R. Crince le Roy: Ambtelijke status en ambtelijke ethiek: Mythe of werkelijkheid ? Amersfoort 1979, pag. 83. 761 De Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij de overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen organiseerde op 28 juni 1993 een symposion over het spreekrecht van ambtenaren. Zie hierover: Staatscourant 29 juni 1993, pag. 120, waarin een voorbeeld van een mondige ambtenaar die een spreekverbod met dreiging van een procedure ongedaan weet te maken. 1 gebruik van de aan ambtenaren geboden vrijheid van meningsuiting. Hun deelname aan de publieke discussie, zeker waar uitingen politiek gevoelige onderwerpen betreffen, heeft weer aanleiding gegeven tot vaak felle discussies. Tegenstanders van een ruim gebruik van de meningsuiting door ambtenaren over die onderwerpen beroepen zich op de democratische orde waarin de volksvertegenwoordiging een opvatting geeft over een onderwerp en de ambtenaar die opvatting 'loyaal' dient uit te voeren of te steunen, en in ieder geval niet dient tegen te spreken. Het gaat dan dus om de wens een duidelijke rollenscheiding te handhaven, of zoals De Gaay Fortman762 het stelt: "Ik ben al jaren van mening dat wat de heer Rutten doet niet kan. Ik heb zelf mogen meehelpen aan een formulering voor de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren, maar ik meen toch dat men moet begrijpen in welke positie men verkeert en wat men wel en wat men niet kan zeggen. Men kan zich als ambtenaar toch moeilijk gaan gedragen alsof men een volledig ingezworen bewindsman is." Daartegenover staat de gedachte dat (hogere) ambtenaren een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de maatschappelijke discussie vanwege de kennis en ervaring die zij daarbij in kunnen brengen763. Ook voor hogere ambtenaren geldt uiteraard het recht op vrije meningsuiting zonder meer: Bijzondere beperkingen daarvan alleen op grond van de functie zijn niet mogelijk. Maar ook hier geldt de norm van art. 125a lid 1 AW: een ambtenaar mag de goede functionering van de dienst of zijn goede functievervulling niet aantasten. De functie die de uitende ambtenaar bekleedt kan van belang zijn voor de vaststelling van de aantasting van het goede functioneren, maar kan op zich geen beperkingen opleggen aan de die ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting. Het bekleden van de hoogste functie binnen de ambtelijke dienst kan op zich ook geen plicht opleggen tot een bepaalde uiting764. Gezien de gevoerde discussies over de vrijheid van meningsuiting van de hogere ambtenaar kan worden gesteld dat in overwegende mate de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren voorop staat en dat dat 762 W.F. de Gaay Fortman, Ambtenaar, dienaar van de minister, 1986 pag. 31, als geciteerd door C.R. Niessen in: Ambtenu, nr. 2, september 1989, pag. 9. In gelijke zin: Minister Voorhoeve bij de behandeling van de begroting van Defensie: "Als de politieke leiding eenmaal een beslissing heeft genomen, is het niet aan militairen dat publiekelijk te kritiseren", volgens: De Volkskrant, 10 november 1995. 763 Een graadmeter voor de in Nederland heersende opvatting zou kunnen zijn de U-pagina van De Volkskrant. Op 5 december 1992 was een kwart van die pagina gewijd aan ingezonden brieven naar aanleiding van een debat tussen VVD-kamerlid Wiebenga en Nordholt (De Volkskrant 30 november 1992) over legalisering van illegalen. De briefschrijvers waren het niet eens met Wiebenga dat Nordholt met zijn opmerkingen over de schreef zou zijn gegaan. 764 Dat stelde H.A. Couzy wel tijdens het CMHF-symposion: "Bevelhebbers zijn (..) verantwoordelijk voor het goed functioneren van hun organisatie. Uit dien hoofde hebben zij een grotere marge dan beleidsambtenaren om in de openbaarheid te treden. Wordt een organisatie bekritiseerd en reageert een bewindspersoon niet, dan is een directeur of generaal verplicht te reageren." Geciteerd uit: Stc. 2 maart 1994, pag. 43: "Uitingsdrift van ambtenaren moeilijk te beteugelen". 1 als een positieve ontwikkeling wordt beschouwd765. 7.6. De geheimhoudingsplicht van de ambtenaar 7.6.1. Ambtenaarrechtelijke regelingen De geheimhoudingsplicht van de ambtenaar is geregeld in art. 125a lid 3 AW. Dit artikel bepaalt dat de ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Deze bepaling is bij de herziening van de Ambtenarenwet ongewijzigd overgenomen van art. 59 ARAR: inhoudelijke wijziging ervan heeft de wetgever niet voorgestaan. Waar deze geheimhoudingsplicht een beperking van de vrijheid van meningsuiting kan betekenen diende die een wettelijke grondslag te hebben. De strekking van deze plicht is de bescherming van het algemene en particuliere belang. Door openbaring van feiten en omstandigheden, waarvan de ambtenaar in en door zijn functie kennis krijgt, kan aan dat belang schade toegebracht worden766. Een nadere invulling van de woorden 'uit de aard der zaak' is niet gegeven. Wel wordt gewezen op de samenhang van deze bepaling met de regelen betreffende openheid en openbaarheid van bestuur, op grond waarvan in grote lijnen kan worden afgeleid wanneer informatie mag worden geweigerd. In de WOB zijn een aantal absolute en relatieve gronden voor het leveren van informatie opgenomen767. In art. 12a lid 3 MAW is opgenomen dat "de militaire ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van enig gegeven de dienst betreffende, tegenover een ieder die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt". Voor deze ruimere geheimhoudingsplicht ('enig gegeven de dienst betreffende') is gekozen omdat een militair bestemd is voor het doorlopen van meerdere functies en het werk- en leefklimaat van de militair vaak samenvallen768. Daarnaast leggen veel wetten een bijzondere geheimhoudingsplicht op aan specifieke categorieën ambtenaren. De formulering van deze geheimhoudingsverplichting is gegeven in aanwijzing 73 van de Aanwijzing voor de wetgevingstechniek769 en luidt: "Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van deze wet en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift terzake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze wet de noodzaak 765 Zie ook het redactioneel artikel in De Volkskrant van zaterdag 5 december 1992, pag. 15. 766 MvT, Hand. Tweede Kamer 1985-1986, 19 495, nr. 3, pag 8. 767 Zie over de WOB: J.M. de Meij: De grens tussen openbaarheid en geheimhouding, NTB oktober 1993, pag. 269-276. Daarbij zou aansluiting gezocht kunnen worden: J.M. de Meij: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, SMA 1976, pag. 688, stelt dat ook voor. 768 MvT, Hand. Tweede Kamer 1986-1987, 20 033, nr. 3, pag. 4. 769 Stc. 1984, 52. 1 tot bekendmaking voortvloeit". Het streven is er op gericht de bijzondere geheimhoudingsverplichtingen zoveel mogelijk te laten vervallen ten gunste van de -vrijwel gelijk geformuleerde770- geheimhoudingsplicht van art. 2:5 Awb771. Dat is intussen bij de aanpassingswetgeving AWB geschied, voor zover de regering niet een strakker geheimhoudingsregime nodig achtte. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval bij de geheimhoudingsplicht op grond van belastingwetten772. Daarnaast dienen specifieke geheimhoudingsbepalingen te gelden voor ambtenaren die niet werkzaam zijn bij bestuursorganen in de zin van de Awb, zoals de rechtelijke colleges. De geheimhoudingsplicht ex art. 2:5 Awb is een aanvullende geheimhoudingsplicht: indien en voor zover een andere algemene of bijzondere geheimhoudingsverplichting geldt, blijft die van art. 2:5 Awb buiten toepassing. Deze bepaling heeft niet uitsluitend betrekking op ambtenaren maar op een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en die daarbij de beschikking krijgt over de gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden773. 7.6.2. Het opleggen van de geheimhoudingsplicht aan de ambtenaar In de MvT op de wijziging van art. 12a lid 3 MAW heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat geheimhouding uitdrukkelijk mag worden opgelegd. Hij formuleerde dat als volgt: "Uitdrukkelijke oplegging is evenwel alleen mogelijk indien de noodzaak rechtstreeks voortvloeit uit de aard der zaak", dus uitsluitend wanneer "voorzienbaar is dat de aard der zaak twijfel kan doen ontstaan ten aanzien van de vraag of geheimhouding is geboden"774. In het commentaar op dit wetsvoorstel zet het NJCM de bezwaren tegen de mogelijkheid van het opleggen van een geheimhoudingsplicht aan de militaire ambtenaar uiteen. Het comité meent dat, gezien de formulering van art. 125a lid 3 AW, het door de staatssecretaris ingenomen standpunt ook de mogelijk biedt aan de niet-burgerlijke ambtenaar geheimhouding op te leggen775. Naar mijn mening berust e.e.a. op een misverstand. In de MvT wordt gesproken van 'opleggen' terwijl daarvan geen sprake is. Eerder zou gesproken moeten worden van bevestigen van de geheimhoudingsplicht, nu het gaat om gevallen waarin de dienstleiding vreest dat een ambtenaar niet kan overzien dat die geheimhouding uit de aard der zaak voortvloeit. De dienstleiding kan de ambtenaar daar dan op wijzen. Er is van een opleggen geen sprake maar van het bevestigen van de gelding van een regel voor een concreet geval in de visie van het bevoegd gezag. De wettekst geeft voor een andere 770 Veranderd is 'uitvoering van deze wet' in 'uitvoering van de taak van een bestuursorgaan' en 'bekendmaking' in 'mededeling'. 771 Zie over de gang van zaken uitvoerig: A.A.L. Beers: Commentaar op de Awb, 's-Gravenhage (losbladig), commentaar op art. 2:5, pag. 2.1.5.1 e.v. 772 Bijv.: art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen. 773 Zie voor de werking van deze bepaling voor werknemers naar burgerlijk recht: hst. 6.3.3. 774 MvT, Hand. Tweede Kamer 1986-1987, 20 033, nr. 3 pag. 4-5. 775 NJCM-bulletin 1988, pag. 171. 1 opvatting geen ruimte: het bevoegd gezag komt het niet toe de vrijheid van meningsuiting te beperken door een geheimhoudingsplicht op te leggen776. Het de ambtenaar verplichten tot geheimhouding -hetgeen met name in privacy-gevoelige functies nogal eens schijnt te gebeuren777- kan na invoering van art. 125a lid 3 AW niets anders inhouden dan hem op zijn verplichtingen te wijzen. Overigens is het de vraag of het bevoegd gezag voor de invoering van art. 125a lid 3 AW wel geheimhouding op kon leggen778. Het bevoegd gezag zou kunnen trachten een ambtenaar middels een civielrechtelijke overeenkomst geheimhouding 'op te leggen'. Grondrechten komen ten opzichte van de overheid, ook als zij zich bedient van het privaatrecht, een directe werking toe779. Middels het sluiten van overeenkomsten kan dus van het creëren van een geheimhoudingsplicht voor een ambtenaar in het algemeen geen sprake zijn: een grondwettelijke mogelijkheid om de ambtenaar een geheimhoudingsplicht op te leggen ontbreekt nu eenmaal. Een dergelijke overeenkomst zou dus nietig kunnen worden geacht wegens strijd met de Grondwet780. Ik meen dat het de overheid slechts in hoge uitzondering mag worden toegestaan middels het civielrecht grondrechten te beperken, waarbij dan in ieder geval als voorwaarde geldt dat haar die bevoegdheid niet toekomt indien een publiekrechtelijke mogelijkheid bestaat, of indien deze haar juist bewust is ontzegd781. 7.6.3. Sancties op schending van de geheimhoudingsplicht 7.6.3.1. Art. 272 WvSr Schending van de geheimhoudingsplicht door ambtenaren wordt overeenkomstig 776 In gelijke zin: Handleiding tot het ambtenarenrecht, losbladig, Alphen aan de Rijn 1975, pag. II 11-5. De regering was zich dat kennelijk ook bewust, toen zij aandrong op 'grote terughoudendheid' bij de presentatie van het rapport van de Commissie-van Traa. Hierover: De Volkskrant 20 januari 1996: OM en politie moeten zwijgen over 'Van Traa'. 777 Bijv.: CRvB 12 februari 1991, TAR 1991, 83 voor een archief-medewerker van een ziekenhuis. 778 Ontkennend: G.W. Schollaardt: Bondsblad 1977, pag. 479 e.v. Kennelijk gaat de CRvB daarvan wel uit: CRvB 10 maart 1994, TAR 1994, 104 gaat uit van een 'opgelegde geheimhoudingsplicht'. Het kabinet legde in 1961 procureur-generaal G. von Meijenfeld bij privaatrechtelijke overeenkomst het zwijgen op in de zaak Gonsalves: De Volkskrant 2 juli 1994. Bevestigend: Handleiding tot het ambtenarenrecht, losbladig, Alphen aan de Rijn 1975, pag. II 11-5. 779 Zie hst. 2.2.4. 780 In die zin: J.C.E. Ackermans-Wijn: Contracten met de overheid, Deventer 1989, pag. 87. Iets gematigder lijkt: H. Simon: Publiekrecht of privaatrecht, Zwolle 1993, pag. 288 e.v. 781 In gelijke zin: B.P. Vermeulen: Beperking van grondrechten, in: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, pag. 26, die verwijst naar de in hoger beroep vernietigde uitspraak van: Pres. Rb. 17 januari 1991, AB 1991, 222. 1 art. 272 WvSr beschouwd als een misdrijf782. Daarbij is het niet relevant of de plicht voortvloeit uit de Ambtenarenwet, een bijzondere wet of de Awb783. In al deze gevallen is er sprake van een geheim dat de ambtenaar uit hoofde van zijn ambt of wettelijk voorschrift dient te bewaren. Schending van de geheimhoudingsplicht impliceert schending van een ambtsplicht of het gebruik maken van macht, gelegenheid of middel door zijn ambt geschonken. De strafverzwarende omstandigheid ex art. 44 WvSr komt dus niet tot toepassing784. Toepassing van art. 273 lid 1 sub. 1 WvSr bij schending van ambtsgeheim lijkt mij niet mogelijk. Een ambtenaar kan geen geheimhoudingsplicht worden opgelegd, omdat daartoe een wettelijke grondslag ontbreekt. De relatieve vaagheid van de geheimhoudingsplicht die geldt voor de ambtenaar (voortvloeiend uit de woorden: uit de aard der zaak) leidt er toe dat de ambtenaar binnen redelijke grenzen ruimte van beslissen en beoordelen heeft. Indien de vraag of een verplichting tot geheimhouding van bepaalde gegevens bestaat door de ambtenaar in redelijkheid ontkennend kan worden beantwoord is er geen sprake van strafrechtelijke schending van de geheimhoudingsplicht, omdat de daarvoor vereiste schuld dan ontbreekt785. 7.6.3.2. Art. 80 ARAR: disciplinaire straf Wegens schending van het ambtsgeheim kan de ambtenaar, naast strafrechtelijk, ook disciplinair worden gestraft. Art. 80 lid 1 ARAR bepaalt dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft786. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen of na te laten. Schending van de geheimhoudingsplicht is het overtreden van enig voorschrift en dus plichtsverzuim787. De CRvB heeft het begrip plichtsverzuim een nadere invulling gegeven door te stellen dat daarvan slechts sprake kan zijn wanneer het gedrag de betreffende ambtenaar is aan te rekenen en dat de disciplinaire sanctie zich niet wezenlijk onderscheidt van de strafrechtelijke sanctie788. Maar een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging door de strafrechter sluit het aannemen van plichtsverzuim voor een gedraging en een daarop volgende disciplinaire bestraffing niet uit: de Zie: hst. 6.2.1. Voor schending van de geheimhoudingsplicht ex art. 2:5 Awb is dat nog eens uitdrukkelijk bevestigd: Hand. Tweede Kamer, 1990-1991, 21 221, nr. 5 pag. 46. 784 In gelijke zin: Remmelink, Noyon, Langemeijer, pag. 872, aantekening 8 op art. 272 WvSr. 785 Hof 's-Gravenhage 3 december 1953, NJ 1954, 597. Het Hof sprak van "een vage normomschrijving". 786 Zeer uitgebreid over het ambtelijke tuchtrecht: M.J.C. Leijten: Tuchtrecht getoetst, Arnhem 1991. 787 Zie voor de interpretatie van dit begrip door de CRvB: A. Klap: Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle 1994, pag. 158 e.v. 788 CRvB 25 maart 1964, AB 1964, 773. 782 783 1 ambtenarenrechter heeft een eigen beoordelingsvrijheid789. Art. 81 lid 1 ARAR geeft een limitatieve opsomming van de mogelijke disciplinaire straffen, variërend van een schriftelijke berisping tot ontslag. In het algemeen wordt het schenden van geheimen door een ambtenaar als een zeer ernstig plichtsverzuim beschouwd790 en acht de CRvB de zwaarste disciplinaire straf daarvoor niet snel onevenredig791. 7.6.4. Opheffing van de geheimhoudingsplicht Openheid dient in de ambtelijke organisatie voorop te staan. De geheimhoudingsplicht komt slecht bij uitzondering voor. Zelfs als die plicht voor een ambtenaar geldt zijn daarop inbreuken mogelijk. De eerste inbreuk op de geheimhoudingsplicht is dat deze plicht op zich geen verschoningsrecht oplevert indien art. 2:5 Awb in het geding is792. Voor andere geheimhoudingsbepalingen geldt deze uitzondering volgens vaste rechtspraak overigens niet793. De rechter kan wel na afweging van de belangen een ambtenaar als getuige het recht geven op bepaalde vragen niet te antwoorden indien het feiten of zaken betreffen die hem in de hoedanigheid van ambtenaar zijn toevertrouwd, met afweging tegen zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in het burgerlijk proces794. Verscheidene groepen ambtenaren komt het verschoningsrecht toe. Niet op grond van hun ambtenaarschap, maar op grond van het gegeven dat zij de hun toevertrouwde werkzaamheden slechts dan goed kunnen verrichten als hen het verschoningsrecht toekomt en het algemeen belang dat goede functioneren vordert. Anderen ijveren nog steeds voor toekenning van een verschoningsrecht795. Van enige uitbreiding van de groep van verschoningsgerechtigden 789 In gelijke zin: Het burgerlijke ambtenarenrecht (W.H. Schipper e.a.), losbladig, 's-Gravenhage, pag. IV D-11 e.v. 790 Zie bijv.: De Volkskrant 14 januari 1995: Politie geeft recherchebureau nog steeds tips. De kolonel die in een brief aan De Volkskrant kritiek leverde op Minister Voorhoeve m.b.t. de gang van zaken met Dutchbat schond wel zijn ambtsgeheim maar Justitie achtte zijn vervolging daarvoor 'niet gepast', volgens De Volkskrant, 11 november 1995. In NJB 1995, pag. 1553, worden de uitkomsten van een onderzoek dat door het WODC n.a.v. deze laatste zaak is ingesteld, besproken. 791 Bijv.: CRvB 12 februari 1991, TAR 1991, 83 en CRvB 10 maart 1994, TAR 1994, 104, CRvB 31 maart 1994, TAR 1994, 121. 792 Voor de geheimhoudingsplicht ex art. 2:5 Awb is dat door de regering uitdrukkelijk gesteld: Hand. Tweede Kamer 1988-1989, 21 221 nr. 3 pag. 57. Zie ook: hst. 6.3.3. 793 HR 8 november 1991, NJ 1992, 277 en HR 22 september 1995, RvdW 1995, 181. 794 Bijv.: Hof Den Bosch 23 juni 1994, PS 1994 nr. 697, waarin een sociaal rechercheur en een maatschappelijk werker ABW een verschoningsrecht wordt ontzegd. In gelijke zin: A.A.L. Beers: Commentaar op de Awb, 's-Gravenhage (losbladig) pag. E 2.1.5-7. 795 Zie de opsomming van functies in: hst. 6.2.1. C. Wisse: Klikplicht 1 is al lange tijd geen sprake. De tweede is vervat in het gegeven dat de ambtenaar slechts tot geheimhouding verplicht is "voor zover dat uit de aard der zaak" volgt, of, in termen van de Awb, "behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit de taak van de betrokkene de noodzaak tot mededeling voortvloeit". De formulering van art. 125a lid 3 AW laat de ambtenaar zelf enige beslissingsbevoegdheid bij de vraag of hij bepaalde gegevens al dan niet mag openbaren. Indien hij in redelijkheid kon menen dat hem dat recht toekwam is er geen sprake van schending van de geheimhoudingsplicht, ook al blijkt achteraf dat zijn inschatting onjuist is geweest796. Indien uit de Wet Openbaarheid Bestuur een verplichting tot openbaren voortvloeit kan de ambtenaar zich niet op een geheimhoudingsplicht beroepen. Dat volgt zowel uit de aard der zaak als uit een wettelijk voorschrift797. Een ander voorbeeld is de in art. 162 WvSr geregelde aangifteplicht voor ambtenaren. Indien een ambtenaar kennis draagt van bepaalde misdrijven dient hij daarvan aangifte te doen of de gevraagde informatie te verstrekken. Hij kan zich dan niet beroepen op een geheimhoudingsplicht. De wetgever vreesde dat een geheimhoudingsplicht ex art. 2:5 Awb door haar formulering het goede functioneren van de dienst in de weg zou kunnen staan. Te denken is aan buitendienstambtenaren die de ingewonnen informatie vanwege het onmiskenbare vertrouwelijke karakter niet aan collega's -die die informatie ter voorbereiding van besluiten nodig hebben- willen mededelen798. Hij heeft in art. 2:5 Awb een bepaling terzake opgenomen om dat te voorkomen. E.e.a. ligt wel zeer voor de hand. 7.7. De ambtenaar als bron van informatie: Ambtelijk klokkenluiden 7.7.1. Wat behoort een ambtenaar te melden ? Art. 162 WvSv 7.7.1.1. Art. 162 WvSv voor ambtenaren ? NJB 1994, pag. 509 pleit voor een uitbreiding van de strafrechtelijke verschoning voor concubines of jarenlange goede collega's of vrienden. 796 Hof 's-Gravenhage 3 december 1953, NJ 1954, 597. 797 In de MvT op zowel art. 125a lid 3 AW (Hand. Tweede Kamer 19851986, 19 495, nr. 3, pag. 8) als art. 2:5 Awb (Hand. Tweede Kamer 19901991, 22 061, nr. 3, pag. 16) wordt dit voorbeeld gegeven. De WOB was zelfs aanleiding voor het opnemen van art. 2:5 Awb. Zie hierover: A.A.L. Beers, commentaar Awb, pag. E 2.1.5-1. 798 In de MvT wordt steeds gesproken van 'openbaar maken' (Tweede Kamer, 1988-1989, 21 221, nr. 3, pag. 56). Kennelijk gaat de regering er van uit dat 'mededelen' gelijk is aan openbaar maken in het algemeen en geen betrekking heeft op het mededelen aan een bepaald persoon. M.i. ten onrechte. In gelijk zin: A.A.L. Beers pag. E.2.1.5-6. 1 Ambtelijke corruptie en fraude krijgen steeds meer aandacht. Daarbij wordt er vaak op gewezen dat het ontdekken, opsporen en bewijzen van dergelijke strafbare feiten een moeilijke zaak is799. Art. 162 lid 1 WvSv voorziet daarin door de ambtenaar800 een aangifteplicht op te leggen van bepaalde, met name ambtelijke, misdrijven waarvan hij door de uitoefening van zijn ambt kennis draagt en met welke opsporing hij niet is belast. Is dat laatste het geval dan dient hij overeenkomstig artt. 152 e.v. WvSv te handelen. Het tweede lid van art. 162 WvSv legt de ambtenaar de verplichting op de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen te verschaffen omtrent die strafbare feiten, het derde lid van art. 162 WvSv verklaart de voorgaande leden niet van toepassing voor de ambtenaar die door het doen van aangifte of het geven van inlichtingen zichzelf aan gevaar voor vervolging blootstelt. Voorheen was de aangifteplicht van art. 162 WvSv veel ruimer, maar een dode letter geworden, zodat de wetgever beperkingen heeft aangebracht801. Mede teneinde een groot aantal seponeringen te voorkomen is daarom de aangifteplicht beperkt tot misdrijven in de ambtelijke sfeer en tot misdrijven die een inbreuk maken op een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving is opgedragen aan de aangifteplichtige. Het doel van de huidige bepaling is enerzijds het waken voor de goede naam en reputatie van het overheidsapparaat en anderzijds het vergemakkelijken van de taak van het openbaar ministerie bij de handhaving van voorschriften802. Volgens de MvT803 ligt het in de aard der zaak dat alvorens aangifte wordt gedaan, contact zal worden opgenomen met de leiding van de dienst waarbij het strafbare feit is geconstateerd. Deze leiding kan dan aangifte doen omdat deze beter in staat moet worden geacht de benodigde inlichtingen te verschaffen. Een en ander laat de aangifteverplichting van de ambtenaar, indien de dienstleiding daartoe niet overgaat, onverlet. Meent de ambtenaar dat de zaak in de doofpot wordt gestopt dan rust op hem juist de aangifteplicht804. De kans is groot dat een burger, ter voldoening aan zijn aangif799 D. Ruimschotel: Corruptie als combinatie van irreguliere bevoordeling en infaam verraad, NJB 1994, pag. 1554-1562. Dit NJB-nummer (16 december 1994, afl. 45-46) is een 'special' over corruptie. Kennelijk is de animo van ambtenaren om melding te doen van frauduleus handelen van collega's zo gering dat de Algemene Rekenkamer adviseerde om klik-ambtenaren aan te stellen. Zie hierover: De Volkskrant 30 maart 1996. 800 Volgens art. 162 lid 4 WvSv geldt de in dit art. geformuleerde verplichting ook voor rechtspersonen (en blijkens de MvT (pag. 10) ook voor bij haar in dienst zijnde werknemers) welke zijn aangewezen bij AMvB. Bij AMvB van 31 maart 1987, Stb 141, zijn o.a. aangewezen de SER, de (hoofd-) produkt- en bedrijfschappen, de bedrijfsverenigingen en het gemeenschappelijk administratiekantoor. 801 Bijl. Hand. Tweede Kamer 1983-1984, 18 054, nr. 6, Wet van 16 april 1986, Stb. 204. 802 Hand. Tweede Kamer 1983-1984, 18 054, nr. 6, pag. 3. 803 Hand. Tweede Kamer 1983-1984, 18 054, nr. 6. 804 In gelijke zin: Remmelink, Noyon, Langemeijer, commentaar op art. 1 te plicht als bedoeld in art. 160 WvSv, mededeling doet aan een ambtenaar van een misdrijf, ten aanzien waarvan de ambtenaar zelf geen controlerende taak heeft. Die ambtenaar hoort dan niet de burger te wijzen op de mogelijkheid aangifte doen bij de politie of de officier van justitie. Hij dient, juist waar zijn taak ook is gericht op het handhaven van de integriteit van de overheid, zelf tot die aangifte over te gaan805. Een geheimhoudingsplicht ontslaat de ambtenaar niet van het doen van aangifte. Het belang gemoeid met de aangifte van misdrijven is van een zodanige orde dat de wettelijke geheimhoudingsbepalingen en het belang van de persoonlijke levenssfeer daarvoor dienen te wijken806. De geheimhoudingsplicht en de privacybescherming kunnen slechts in uitzonderingsgevallen prevaleren boven de aangifte- en informatieplicht van art. 162 WvSv. De aangifteplicht is niet strafrechtelijk gesanctioneerd. Bij overtreding staat dus slechts de mogelijkheid van een disciplinaire bestraffing open. 7.7.1.2. Art. 50 ARAR en de sanctionering van art. 162 WvSv De ook politieke aandacht voor ambtelijke corruptie en fraude heeft tot nu toe niet geleid tot aanpassing van ambtelijke rechtspositiereglementen terwijl deze geen duidelijke sanctie op het achterhouden van informatie door ambtenaren bevatten807. Slechts art. 50 ARAR808 dat luidt: "De ambtenaar is gehouden, de plichten uit zijn ambt voortvloeiende, nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt" biedt een grondslag om disciplinair op te treden tegen een ambtenaar die zwijgt waar hij volgens art. 162 WvSv had moeten spreken. De vraag is opgeworpen of daarom nog wel volgehouden kan worden dat de ambtenaar een verplichting heeft medewerking te verlenen aan het bekend worden van strafbare feiten zoals fraude en corruptie809. Enig misverstand over de tuchtrechtelijke strafwaardigheid van een ambtenaar wegens het overtreden van bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering kan m.i. nauwelijks bestaan810. Hoewel ter wille van de duidelijkheid wellicht een aanpassing van de ambtenarenreglementen wenselijk is, biedt het voldoende mogelijkheden om op te kunnen tre- 162 WvSv, aantekening 3, pag. 5. Th. W. van Veen: De aangifteplicht van art. 162 Sv, NJB 1984, pag. 7 e.v., meent dat de aangifteplicht beperkt had moeten worden tot de dienstleiding. 805 In gelijke zin: Remmelink, Noyon, Langemeijer, commentaar op art. 162 WvSv, aantekening 3, pag. 6-8. 806 MvT Bijl. Hand. Tweede Kamer 1983-1984, 18 054 nr. 4, pag. 10. 807 C. Wisse: Klikplicht voor ambtenaren ? NJB 1994, pag. 505-510, citeert minister Dales (uit: Trouw 2 november 1993): "Het ambtenarenreglement moet maar worden aangepast. De ambtenaar, die verzuimt de kennis die hij over corruptie heeft, te melden, moet naar mijn oordeel fors disciplinair worden gestraft". 808 In art. F 1 AAR is een vrijwel gelijkluidende bepaling opgenomen ten aanzien van gemeente-ambtenaren. 809 C. Wisse: Klikplicht voor ambtenaren ? NJB 1994, pag. 505-510. 810 Zie hst. 7.6.3.2. 1 den tegen schendingen van integriteit811. Bestudering van de jurisprudentie van de CRvB leert dat aan de eerlijkheid en onkreukbaarheid van de ambtenaar een groot belang wordt gehecht812. Ook indien een ambtenaar van een goede collega fraude of corruptie constateert zal hij terzake actie dienen te ondernemen, die toch op zijn minst daaruit zal moeten bestaan dat hij die collega op het rechte spoor tracht te brengen813. Wisse meent dat een specifiek probleem bij de strafoplegging is dat het bevoegd gezag aan moet tonen dat de ambtenaar in staat moet zijn geweest het misdadig gedrag van de collega ook daadwerkelijk als strafbaar te kwalificeren. Ik meen dat het voldoende is indien het bevoegd gezag dat aannemelijk weet te maken: het gaat hier immers niet om een strafrechtelijke maar om een ambtenaarrechtelijke procedure814. Wel dient naar mijn mening rekening te worden gehouden met de vrees van ambtenaren dat zij door het doen van aangifte gevaar voor eigen goed of gezondheid hebben te duchten. Waar bij fraude en corruptie grote (financiële) belangen op het spel staan kan die bedreiging ook als zeer reëel worden ervaren. Indien de ambtenaar aannemelijk weet te maken dat daarvan sprake is geweest heft dat de verwijtbaarheid van de overtreding van art. 162 WvSv op. 7.7.1.3. Bescherming van ambtenaren die aan de plicht van art. 162 WvSv voldoen Het spreekt voor zich dat ambtenaren die aan de meldingsplicht voldoen zoveel mogelijk in bescherming dienen te worden genomen. Niet alleen ter voorkoming van wraakacties op hun persoon of eigendommen maar ook om te voorkomen dat op zich prijzenswaardig gedrag leidt tot door de ambtenaar ongewenste gevolgen. Een andere opstelling leidt er toe dat binnen het ambtenarenkorps de gedachte zou kunnen post vatten dat het doen van aangifte van strafbare feiten zich uiteindelijk tegen je keert en daarom maar beter achterwege gelaten kan worden. Dat dit kennelijk door overheidsorganen niet altijd als vanzelfsprekend wordt ervaren blijkt uit een drietal beslissing van de CRvB815. De versto811 In gelijke zin: B.J.S. Hoetjes: Het tegengaan van corruptie, NJB 1994, pag. 1577-1582. 812 Zie de jurisprudentie genoemd door: T. Duursma: Plichtsverzuim en de soms verschuivende grenzen van de persoonlijke vrijheid, in: TAR Bijzonder nummer, september 1990, pag. 507 e.v. 813 Steun daarvoor in CRvB 3 februari 1994, TAR 1994, 64. C. Wisse: Klikplicht voor ambtenaren ? NJB 1994, 505-510 meent dat de verwijtbaarheid aan het plichtsverzuim van de ambtenaar door gewetensnood -ingeval hij een met de frauderende ambtenaar een concubinaats- of jarenlange vriendschapsrelatie heeft- in concrete situaties niet kan worden aangenomen. Dat is niet uitgesloten in wel zeer bijzondere gevallen, doch lijkt mij minder vanzelfsprekend. 814 In gelijke zin: Het burgerlijke ambtenarenrecht (W.H. Schipper e.a.), losbladig, 's-Gravenhage, pag. IV D-11 e.v. 815 CRvB 31 maart 1994, TAR 1994, 120 (Laarhoven), waarin de raad het 1 ring van de arbeidsrelatie die het gevolg is van de aangifte kan en mag niet leiden tot een ontslag van de aangevende ambtenaar. Van de dienst mag in dergelijke gevallen een zeer grote inspanning verwacht worden, gericht op het belang van die ambtenaar. Het leveren van die inspanning toont de ambtenaren dat het het overheidsorgaan ernst is met voorkomen van misstanden en dat een bijdrage daaraan van haar ambtenaren in woord en daad wordt gewaardeerd. Voor een serieuze bestrijding van corruptie is dat uiteraard noodzakelijk816. 7.7.2. Wat behoeft een ambtenaar niet te melden: De ambtenaar en informatie die hem als burger ter kennis komt Een ambtenaar is tevens burger en in die hoedanigheid neemt hij kennis van veel informatie. Informatie die voor het bevoegd gezag waaronder hij ressorteert van belang kan zijn. Als lid van een politieke groepering weet de ambtenaar dat deze groep een krant gaat uitgeven waarin zijn ambtelijke dienst wordt beschimpt of als buurman weet de ambtenaar werkzaam bij de sociale dienst dat zijn buurvrouw die een bijstandsuitkering ontvangt samenwoont en daardoor die uitkering ten onrechte geniet817. Mag de dienstleiding van de ambtenaar eisen dat hij dergelijke informatie mededeelt ? De CRvB818 heeft deze vraag in beginsel ontkennend beantwoord: "In het ten onzent bestaande rechtsbestel past naar 's Raads oordeel niet dat een ambberoep van een ambtenaar tegen zijn ontslag door de gemeente Amsterdam verleend op grond van een verstoring van de arbeidsrelatie ontstaan door aangifte van strafbare feiten door dezelfde ambtenaar- gegrond verklaart. Aan deze zaak is veel aandacht besteed in de pers: zie bijv.: Vrij Nederland 6 april 1996, pag. 20: Het lot van de brenger van de boodschap, en de uitzending van Dossier Weerwerk op maandagavond 8 april 1996. Ook: CRvB 2 maart 1995, TAR 1995, 142 (Van Daalen). Deze casus is in hst. 7.3.1. beschreven. De derde is de zaak van dierenarts A. de Leeuw, die door de Rijksdienst voor Vee en Vlees werd ontslagen omdat hij de regels niet soepel wilde toepassen. De Pres. Rb. Assen (reg.no 95/1369 AW P01 G07, ongedateerd, ongeveer van december 1995, niet gepubliceerd) overwoog: "Op papier steunde de dienstleiding verzoeker weliswaar, maar aannemelijk is dat uit mondelinge kontakten voor de betrokken bedrijven duidelijk was dat verzoeker niet werd gesteund als het om een betere nakoming van de regels ging (..)". Over deze zaak: De Volkskrant 1 december 1995. 816 Zie hierover: B.J.S. Hoetjes: Het tegengaan van corruptie, NJB 1994, pag. 1579. 817 Het eerste geval is die van CRvB 27 november 1986, als besproken in hoofdstuk 7.3.1., het tweede geval deed zich voor in de zaak van de Edamse bijstandsmoeder: HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928. In deze casus bespiedde de ambtenaar -adjunct-directeur van de sociale dienst- de bijstandsgerechtigde teneinde een duurzame relatie aan te tonen om zodoende de uitkering te kunnen laten weigeren. De HR diende zich uit te laten over de vraag of de ambtenaar als burger onrechtmatig handelde. 818 CRvB 27 november 1986, TAR 1987, 32 (Sociale Dienst Terneuzen). 1 tenaar, bijzondere functies daargelaten, zonder zeer zwaarwegende belangen als doorgever van informatie vanuit zijn (privé) sociale contacten naar zijn ambtelijke werkkring fungeert". In beginsel: want de Raad acht het "niet ten principale uitgesloten dat (deze informatie) handelingen of voorbereidingen betreft, welke een zodanige benadeling van de overheidsdienst waarbij de ambtenaar werkzaam is (zullen) meebrengen, dat de ambtenaar, na afweging van belangen van mogelijk velerlei aard, in redelijkheid verplicht moet worden geacht op eigen initiatief de dienstleiding daarover te informeren. Om een dergelijke verplichting in het leven te roepen dient evenwel de betreffende benadeling voldoende duidelijk en zwaarwegend te zijn."819 Met name de eis van zwaarwegende benadeling dient m.i. zeer strikt te worden geïnterpreteerd. Zwaarwegend is de benadeling naar mijn mening pas als de overheidsdienst wordt aangetast op een binnen een democratische rechtsstaat onaanvaardbare wijze. Voorkomen moet worden dat ambtenaren, en zeker die met een controlerende taak, in de normale (burgerlijke) omgang een bijzondere positie innemen. Een sociaal rechercheur moet de verhalen van de buurvrouw met bijstandsuitkering over haar nieuwe vriend aan kunnen horen en het bestaan van die relatie kunnen waarnemen zonder de verplichting te hebben deze informatie op eigen initiatief of op verzoek van de dienstleiding te melden. Een andere opvatting zou er toe kunnen leiden dat de medeburgers de ambtenaar ook buiten diensttijd niet anders meer dan als ambtenaar kunnen beschouwen hetgeen bepaald ongewenst is820. 7.7.3. Wat behoort een ambtenaar te melden ? De klokkenluidende ambtenaar Het stelsel van waarden en normen binnen het ambtenarenapparaat vindt zijn oorsprong in de gedachte dat ambtenaren uitsluitend uitvoerders zijn van het door regering of parlement vastgestelde beleid821. De laatste decennia wordt ingezien dat niet alleen de politieke organen verantwoordelijkheid dragen voor de publieke zaak maar ook de burger in het algemeen. De burger is binnen het staatsverband betrokken bij de behartiging van het publiek belang. Deze opvatting werkt door in de rol van de ambtenaar, die wordt gezien als burger met een speciale verantwoordelijkheid, of in de woorden van Olde Kalter822: "Onder de ambtelijke rok gaat het hemd van de burger schuil. Het hemd dat als het er op aan komt, nader moet zijn dan de ambtelijke rok."(..) "Het belang van de parlementaire rechtstatelijke democratie en goed bestuur daarbinnen, brengt mee dat de ambtenaren binnen het gegeven (politieke) kader van hun werkverband zich inzetten voor een goede vervulling van de doelstellingen van het werkverband (art. 50 ARAR) de nodige geIn gelijke zin: CRvB 15 december 1983, TAR 1984, 56. Zie hieromtrent bijv. advocaat-generaal Mr. Leijten in zijn conclusie bij: HR 9 januari 1987, NJ 1987, 928 (Edamse bijstandsmoeder). 821 Rapport van de Staatscommissie van Advies inzake de status van ambtenaren, 's Gravenhage 1958, pag. 77-78. 822 C.J.G. Olde Kalter: De mestproblematiek, Kant en de Ambtenarenwet, in: TAR, bijzonder nummer september 1990, pag. 432-436. Voorgaande weergave van de moderne opvatting over de rol van de burger (de 'Leidse' school) is op dit artikel gebaseerd: de volgende citaten zijn er aan ontleend. 819 820 1 heimhouding in acht nemen en zich overigens niet zodanig uitlaten dat de goede vervulling van de taken van het werkverband niet meer in redelijkheid is verzekerd (art. 125a AW). (..) De openbare dienst is er echter ter wille van de dienst aan de publieke belangen binnen het kader van de rechtsstaat en democratie. Indien die belangen binnen een onderdeel van de openbare dienst worden verwaarloosd of indien de beginselen van de parlementaire democratie of van de rechtsstaat worden geschonden, komt de basisrol van de ambtenaar, zijn rol als 'burger', in het geding. Hij is als zodanig mede verantwoordelijk voor het in stand houden van de parlementaire democratie, de rechtsstaat en het goed bestuur binnen dat kader. Dat betekent dat het geven van foute inlichtingen aan het parlement of het misleiden van het parlement (democratie), het aantasten van de wet, het schenden van grondrechten van de burger (rechtsstaat) of het verwaarlozen van het aan het dienstonderdeel toevertrouwde belangen, corruptie of verspilling (goed bestuur) openlijk aan de kaak mogen worden gesteld door ambtelijke medewerkers." Bovens823 komt tot dezelfde opvatting over de rechtvaardiging van klokkenluiden, mede op grond van overwegingen van staatsrechtelijke aard, namelijk: klokkenluiden is gebruik maken van de vrijheid van meningsuiting, en pragmatische overwegingen, namelijk: klokkenluiden is een bron van informatie. Olde Kalter824 concludeert dat een ambtenaar die in de genoemde gevallen misstanden openbaar maakt, handelt zoals een goed ambtenaar betaamt. Schending van enige geheimhoudingsplicht is dan niet aan de orde: uit de aard der zaak vloeit juist voort dat deze bekendmaking verdiende. De norm van art. 125a lid 1 AW voor zover het betreft het doen van uitingen is niet geschonden maar juist gediend nu de bekendmaking voortvloeit uit de behoefte de goede functionering van de ambtenaar of de dienst te verbeteren825. Een zorgvuldig handelend ambtelijk klokkenluider handelt in overeenstemming met de hem opgelegde verplichtingen en zelfs als een goed ambtenaar betaamt. 7.7.4. Zorgvuldig klokkenluiden: Wat te doen alvorens de klok te luiden ? Bij het klokkenluiden dient de ambtenaar een aantal zorgvuldigheidseisen in acht te nemen. Die voorzichtigheid kent als achtergrond dat het klokkenluiden voor het functioneren van de dienst schadelijke gevolgen heeft en daarom in beginsel alleen mag worden gebruikt als een laatste middel. De eisen van de voorzichtigheid zijn dat de ambtenaar openlijk en onder redengeving aan de klok luidt, dat de belangen die de ambtenaar door het klokkenluiden zegt te beschermen ook daadwerkelijk dreigden te worden geschonden of hij dat in redelijkheid kon menen, dat er geen minder vergaande middelen open hebben gestaan, dat de belangen die door het klokkenluiden beschermd worden Bovens 1990, pag, 273-274. C.J.G. Olde Kalter: De mestproblematiek, Kant en de Ambtenarenwet, in: TAR, bijzonder nummer september 1990, pag. 432-436. 825 In gelijke zin: Bovens 1990, pag. 285-286 en pag. 292 die een opsomming geeft van situaties waarvoor de geheimhoudingsplicht niet zou gelden. 823 824 1 opwegen tegen de belangen die erdoor geschonden worden en dat de klokkenluider de schade zoveel mogelijk heeft getracht te beperken826. Als duidelijk is dat meldingen van de misstand aan leidinggevenden of een beperkte kring van derden geen zin heeft omdat die misstand daarmee niet wordt opgeheven of indien door de misstand een direct gevaar dreigt dat middels de gebruikelijke kanalen niet tijdig kan worden weggenomen, terwijl de misstand van voldoende gewicht is of lijkt, is klokkenluiden gerechtvaardigd. Is dat niet het geval dan bestaat het risico dat het middel niet evenredig wordt gevonden aan de misstand zodat de ambtenaar met het aan de grote klok hangen van die misstand niet heeft gehandeld als een goed ambtenaar betaamt of dat uit de aard der zaak de geheimhoudingsplicht volgde, met alle gevolgen van dien827. Dat gevaar doet zich niet voor als de ambtenaar informatie lekt en daarbij anoniem kan blijven. Binnen de ambtelijke praktijk schijnt dat regelmatig te gebeuren828. Het verschoningsrecht van journalisten geldt ook voor de identiteit van ambtelijke lekkers829. Lekken kent echter een aantal bezwaren die het klokkenluiden niet kent830. Het gevaar dat de ambtenaar wordt beschuldigd van het prijsgeven van geheimen doet zich ook niet voor indien de leidinggevende wordt geïnformeerd door de ambtenaar over een misstand, hetgeen in eerste instantie dient te worden overwogen. Ten opzichte van de leidinggevende bestaat in beginsel geen geheimhoudingsplicht831, zodat geen enkele (formele) sanctie te vrezen valt. Volgens de Rb. Rotterdam is het "de normale betamelijkheid (die) meebrengt om beschuldigingen (..) eerst met het bevoegd gezag te bespreken in plaats van deze meteen (..) te uiten en er tegelijk ruchtbaarheid aan te geven (..)"832. Menigmaal zal daar niet de oplossing van het probleem gevonden kunnen worden: de leidinggevende is vaak belanghebbende bij de misstand en het verdoezelen ervan. Vaak heeft een ambtenaar reden te vrezen dat een melding zal leiden tot benadeling. Als dat het geval is dient de ambtenaar uiteindelijk te overwegen zijn hoogst leidinggevende te informeren. Gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid ook voor misstanden binnen het ministerie zou dat zelfs als een Zie voor een nadere beschouwing van die eisen: hst. 6.6.1. e.v. Zie bijv.: Rb. Rotterdam 28 juli 1995, TAR 1995, 217 waarin een docent in beroep komt tegen een berisping wegens het ventileren van ongefundeerde beschuldigingen van fraude. 828 De Volkskrant 15 november 1995, "Lekken gewoonte ambtenaren en bestuurders" doet verslag van de uitkomsten van een onderzoek van drs. M. Grapendaal van het WODC, waaruit dat blijkt. In De Volkskrant van een dag later verklaart Grapendaal: "Lekken is in Den Haag echt een volwaardig beleidsinstrument". 829 Of zelfs juist: De casus van HR 10 mei 1996, NJCM-Bulletin 1996, pag. 683, draait om de vraag of de journalisten de namen moeten noemen van de ambtenaar of ambtenaren van OM en/of politie die hebben gelekt. 830 Zie daarvoor: hst 6.6.5. 831 Art. 59 lid 2 ARAR, vervallen met de invoering van art. 125a AW, bepaalde dat expliciet. 832 Rb. Rotterdam 28 juli 1995, TAR 1995, 217. 826 827 1 ambtelijke plicht kunnen worden gezien833. Het informeren van het parlement is in strijd met de Aanwijzing inzake contacten tussen kamercommissies en ambtenaren834. De ambtenaar is niet ondergeschikt aan de kamerleden maar aan de minister. Daartegen staat dat een ambtenaar, al dan niet als burger, het recht van petitie toekomt. De commissies voor verzoekschriften van de Eerste en Tweede Kamer interpreteren het petitierecht zo dat de indiener van een petitie wordt gevrijwaard van een straf- of tuchtrechtelijke vervolging wegens belediging, smaad, laster en ook wegens openbaarmaking van geheimen. Voorwaarde is wel dat binnen de grenzen van het petitierecht gebleven wordt: publicatie van de petitie zou wel tot vervolging kunnen leiden. Bovens835 geeft aan dat dit een voor ambtelijke klokkenluiders zeer interessante weg kan zijn. Indien er geen direct gevaar dreigt en een interne melding niet tot het gewenste resultaat leidt, of wegens vrees voor benadeling niet is aangewezen, kan worden overwogen derden in te schakelen. Te denken is aan een vakbond, een medezeggenschapsorgaan of de arbeidsinspectie. Tot die derden kan ook de officier van justitie behoren waar het strafbare feiten betreft die niet reeds onder art. 160 WvSv genoemd zijn. Dit zal niet snel als een schending van de geheimhoudingsplicht mogen worden beschouwd. Maar gebeurt dat toch dan is door het beperken van de openbaarmaking ook de verwijtbaarheid van de schending van de geheimhoudingsplicht beperkt836. 7.7.5. De feitelijke en juridische bescherming en stimulering van klokkenluidende ambtenaren De bekende voorbeelden837 van ambtelijke klokkenluiders doen vermoeden dat 833 In die zin: C.R. Niessen: Ministeriële en ambtelijke verantwoordelijkheid, in: Ambtenu, uitgave van het projectbureau Biza 175 jaar, pag. 213. 834 Besluit van de minister-president, 14 juli 1980, Stc. 171. 835 1990, pag. 288. In gelijke zin: Zwemstra 1992, pag. 457 e.v. 836 CRvB 15 december 1983, TAR 1984, 56: "de 'openbaar'-making is beperkt gebleven tot de (ambtelijk) sociaal rechercheur en een tweetal ministeries, zodat, indien al op dit punt enig verwijt kan worden gemaakt, dit slechts beperkte betekenis kan hebben." 837 Het geval van politie-agent Van Daalen is in hoofdstuk 7.3.1. reeds besproken. Vergelijkbaar is het geval van gevangenbewaarder Ton Theunis. Hij bemerkte begin 1986 dat zijn collega's drank en drugs binnensmokkelden en daarmee voor de bewaarders gevaarlijke situaties creëerden. In april 1987 dient hij over een corrupte collega een rapport in bij de directie. Deze reageert adequaat: schakelt de rijksrecherche in en verzoekt Theunis door te gaan met rapporteren. Dat doet hij gedurende een jaar, waarna zijn collega's daarachter komen. Hij wordt bedreigd en meldt zich op 1 november 1988 ziek. De rijksrecherche kan geen bewijzen van de door Theunis aangevoerde gegevens vinden. Er kan dus niet worden opgetreden tegen de collega's en Theunis kan niet terug naar zijn werk. De directie is niet bereid daarin verandering te brengen, waarna Theunis op 8 juni 1990 zijn verhaal vertelt voor KRO's Brandpunt. In dat programma bevestigen twee -uit vrees 1 het ambtenaren in het algemeen binnen de dienst niet makkelijk wordt gemaakt misstanden naar buiten te brengen. En dat terwijl duidelijk is dat klokkenluiders, indien zij zorgvuldig te werk gaan, een zeer zinvolle maatschappelijke bijdrage leveren die waardering verdient. Bovens838 acht het onverstandig de grens van de toelaatbaarheid van klokkenluiden te leggen bij het goede functioneren van het werkverband of van de ambtenaar (art. 125a lid 1 AW). Hij vreest dat een overschrijding van die grens door getergde superieuren snel te construeren valt. Daarom staat hij een 'preferred position' van de klokkenluider voor die inhoudt dat "men bij de beoordeling van klokkenluiders afweegt inhoeverre de schade die door de gewraakte openbaarmaking van de interne informatie aan het functioneren van de openbare dienst is toegebracht, opweegt tegen het belang dat de klokkenluider daarmee beoogt te dienen". Ik deel die opvatting: de formulering van art. 125a AW zou het klokkenluiden van de vrijheid van meningsuiting uit kunnen sluiten839. Maar het probleem is m.i. al voor een niet onbelangrijk deel ondervangen doordat in de MvT duidelijk is gemaakt dat intolerantie, onwelwillendheid of vijandigheid bij leiding en collega's niet primair de oorzaak dient te zijn van de verstoring. De jurisprudentie van de CRvB geeft ook blijk van een juiste afweging terzake: het klokkenluiden wordt beschouwd als zijnde in het belang van het goede functioneren van de dienst840. Overigens zal ook bij een afweging zoals Bovens die voorstaat de dienstleiding snel geneigd zijn de schade aan de dienst toegebracht zwaarder te wegen dan het belang dat de klokkenluider beoogt te beschermen. Het is dus belangrijk dat wordt voorkomen dat leidinggevenden de behoefte hebben te snel een overschrijding van de grens van art. 125a lid 1 AW te construeren. De ambtelijke traditie is er kennelijk een van een tamelijke grote geslotenheid, zeker binnen bepaalde onderdelen, zoals de politie841 en de diplomatie842. Pogingen om daar voor represailles anonieme- collega's zijn verhaal. De reactie daarop is echter anders dan Theunis verwachtte: zijn kansen op werk binnen het gevangeniswezen zijn daarmee wel verkeken omdat de meeste directeuren reageren met de opmerking "er vindt overal wel eens wat plaats, en niemand wil een werknemer die direct naar de pers stapt". Theunis zit nog steeds thuis. Informatie uit: persbericht RVU 2 maart 1992, dossier Weerwerk. Bovens 1990, pag. 263-264, noemt nog drie andere nationale ambtelijke klokkenluiders, te weten: Eduard Douwes Dekker, Gerard de Jonge, medewerker van de Nationale Ombudsman die informatie over slechte politiecellen aan het NRC Handelsblad verstrekte, en Willem Hoevenagel, die als hoofd Algemene Zaken van het ABP middels een zwartboek de dubieuze transacties van A. Masson bekend maakte. Met de eerste twee liep het arbeidsrechtelijk gezien slecht af, over de positie van Hoevenagel heb ik geen gegevens. Bij deze opsomming hoort ook de casus van CRvB 31 maart 1994, TAR 1994, 120, als weergegeven in hst. 7.7.1.3. 838 1990, pag. 292-194. 839 Zie de daarom door mij geformuleerde aanvulling op de norm voor het arbeidsrecht, hst. 6.7.2. 840 Bijv. in: CRvB 2 maart 1995, TAR 1995, 142 (Van Daalen). 841 Vrij Nederland 6 november 1993, pag. 13: Een politieman hoort te 1 verandering in te brengen middels wetgeving hebben voor wat betreft het hier aan de orde zijnde probleem weinig effect gehad. Een klokkenluidende ambtenaar wordt vaak minstens lastig gevonden en als zodanig door zijn leiding bejegend. Binnen ambtelijke kringen lijkt het begrip loyaliteit ten opzichte van de dienst en de bestuurders nog een grote rol te spelen. De bestuurders en dienstleiding hebben een belangrijke taak bij het vergroten van de acceptatie van klokkenluiders en dienen die ook ter hand te nemen843. Het lijkt daarbij toch niet onverstandig de norm van art. 125a AW aan te vullen met de bepaling dat die regel niet van toepassing is indien de werknemer in redelijkheid kon en mocht menen dat de openbaarmaking van gedachten of gevoelens gerechtvaardigd is door zwaarwegender belangen. Daarmee wordt het klokkenluiden duidelijk en voor iedereen kenbaar beschermd, hetgeen de gewenste cultuuromslag ongetwijfeld zal bespoedigen. 7.8. Samenvatting en conclusies: vergelijking ambtenarenrecht-arbeidsrecht 7.8.1. Samenvatting en conclusies De ontwikkeling van het denken over het beroep van ambtenaren op grondrechten kent een slingerbeweging. In de eerste periode, vanaf het midden van de vorige eeuw tot 1922, kwam een ambtenaar een volledig beroep op de grondrechten toe. In de tweede periode, tot 1955, was men in meerderheid van mening dat grondrechten niet golden voor de bijzondere verhouding van overheid-ambtenaar. In de derde periode, van 1955 tot 1974, overheerste de mening dat ambtenaren wel een beroep op de grondrechten toekomt, maar dat beperking van dat beroep niet te herleiden hoefde te zijn op een beperkingsclausule. Na 1974 meende men dat de grondrechten onverkort voor ambtenaren zouden moeten gelden. In die laatste periode bestond evenwel nog geen grondwettelijke beperkingsclausule. Die beperking is eerst in 1988 ingevoerd, in de vorm van art. 125a AW. Deze luidt: 'de ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, of van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd'. Daarbij zijn uit de parlementaire stukken de volgende aspecten bij de invulling van art. 125a AW van belang: -de bepaling heeft alleen betrekking op meningsuitingen die een verstoring teweeg brengen van dat deel van de openbare dienst waar de ambtenaar functioneel bij betrokken is, zwijgen. 842 De Volkskrant 14 januari 1995: Het vergulde nomadenbestaan blijft trekken: apekool-incident of niet. 843 D. Ruimschotel: Corruptie als combinatie van irreguliere bevoordeling en infaam verraad, NJB 1994, pag. 1554-1562 en B.J.S. Hoetjes: Het tegengaan van corruptie, NJB 1994, pag. 1579. 1 -de openbare dienst in een democratische samenleving moet zekere spanningen en complicaties ten gevolge van de uitoefening van grondrechten door ambtenaren kunnen verdragen, -de verstoring ten gevolge van de gedragingen van de ambtenaar moeten daarom van een zekere ernst en duur zijn, wil er sprake zijn van een overtreding van de norm, -bepaalde gedragingen van de ambtenaar moeten de primaire oorzaak zijn van de verstoring. Intolerantie, onwelwillendheid of vijandigheid bij collega's, andere betrokkenen of het publiek mag niet de primaire oorzaak zijn van de verstoring, -de ambtenaar moet bij zijn betwiste gedragingen in redelijkheid hebben kunnen overzien dat deze verstorende gevolgen zouden kunnen hebben, -de bepaling geeft geen eigen beslissingsruimte aan het bevoegd gezag. De rechter kan volledig toetsen of 'in redelijkheid' de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst niet meer zou zijn verzekerd. Daarmee is de wijze waarop de beperkingsnorm moet worden ingevuld aanzienlijk verduidelijkt. Daarom deel ik de kritiek op de norm, dat zij onvoldoende specifiek zou zijn en daarmee in strijd met het legaliteitsbeginsel, niet. Vervolgens passeren alle uitspraken van rechters en AGFA de revue waarin de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren werd beperkt. Op grond daarvan blijkt dat de rechter de toepassing van de norm door het bevoegd gezag steeds concreet en ten volle toetst. Op de toepassing daarbij van de verspreidingsjurisprudentie door de CRvB valt kritiek uit te oefenen. De CRvB maakt een onjuist onderscheid tussen wijze van uiting en de inhoud daarvan. Zodoende kan hij het beledigende van uitingen als 'wijze van uiting' beschouwen, op grond waarvan (dat deel van) een uiting volgens de verspreidingsjurisprudentie eerder kan worden beperkt dan wanneer dat mogelijk zou zijn geweest als het als inhoud beschouwd zou zijn. Maar overigens is de conclusie dat de norm voldoende duidelijk is, en de toepassing daarvan door de rechter tot een adequate bescherming van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar leidt. Ook ambtenaren kunnen in de praktijk vanwege hun uitingen worden benadeeld. Toch lijkt dat in verhouding tot werknemers minder frequent te gebeuren. De discussie over de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren is al langere tijd publiekelijk gaande, met name vanwege de uitingen van ambtenaren van aanzien. Daardoor is een ambtenaar beter dan een werknemer doordrongen van zijn recht op vrije meningsuiting. Die positie is ook beter kenbaar dan die van de werknemer, doordat de norm in wetgeving is vastgelegd. De geheimhoudingsplicht van de ambtenaar is geregeld in art. 125a lid 3 AW. In de wet, omdat ook dit een beperking is van de aan de ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting. De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding voor zover dat uit de aard der zaak volgt. Ook in een aantal bijzondere wetten is die geheimhoudingsplicht opgenomen. Naast deze verplichting bestaat geen ruimte om de ambtenaar geheimhouding op te leggen. Art. 272 WvSr beschouwt de schending van die plicht door de ambtenaar als een misdrijf: op grond van het ambtenarenreglement kan de ambtenaar naast strafrechtelijk 1 ook disciplinair worden gestraft. Op grond van art. 162 WvSr is de ambtenaar verplicht zijn wetenschap van bepaalde misdrijven door te geven. Ambtenaren die voldoen aan deze verplichting verdienen uiteraard bescherming: in de praktijk blijkt dat nog wel eens alleen voor de CRvB evident te zijn. Kennis die de ambtenaar als burger verneemt behoeft hij slechts aan zijn dienstleiding door te geven indien er sprake is van zeer zwaarwegende benadeling van de democratische rechtsstaat. Binnen de norm van art. 125a AW wordt ook het klokkenluiden beschermd, alhoewel een scherpere formulering de voorkeur verdient. 7.8.2. Vergelijking tussen de arbeidsrechtelijke - en ambtenaarrechtelijke norm De norm van art. 125a lid 1 AW luidt: 'de ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, of van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd'. Met betrekking tot de geheimhoudingsplicht van de ambtenaar bepaalt art. 125a lid 3 AW dat de ambtenaar verplicht is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Voor het arbeidsrecht is de norm (uitsluitend met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting) als volgt geformuleerd: 'de werkgever is niet bevoegd uitingen van werknemers te beperken, tenzij die duidelijk en direct de goede uitoefening van de arbeid, het goede functioneren van de onderneming of de realisatie van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid van de werknemer, in gevaar brengen. De werknemer is verplicht tot geheimhouding van bijzonderheden aangaande de onderneming waarvan het vertrouwelijke karakter begrijpt of had moeten begrijpen, tenzij hij bij de bekendmaking daarvan een zwaarwegender belang heeft dan de werkgever bij geheimhouding of de werknemer in redelijkheid kon menen dat het algemeen belang de bekendmaking noodzakelijk maakte.' Een rechtvaardiging van een verschillende rechtspositie voor ambtenaren en werknemers naar burgerlijk recht is nauwelijks meer aanwezig844. Hoogstens voor een aantal specifieke overheidstaken is die nog te vinden. Van der Horst845 meent daarom dat een differentiatie naar gelding van grondrechten ontoelaatbaar zou zijn. Ik ga in die gedachtengang ver mee, maar ik meen dat er een belangrijk verschil blijft bestaan. En dat is dat van de overheid altijd mag worden verwacht, in tegenstelling tot de werkgever naar burgerlijk recht, dat zij het algemeen belang voorop stelt846. Van een 844 Er is over dit onderwerp een stroom aan literatuur. Zie hst. 3.4. en daarnaast bijv.: M.L. Wilke: Zijn de arbeidsverhoudingen bij de overheid marktconform ?, 's-Gravenhage 1996. 845 Van der Horst 1967. 846 Zie ook: hst. 2.2.4. 1 werkgever naar burgerlijk recht kan niet in gelijke mate worden verlangd het algemeen belang voorop te stellen. De werkgever naar burgerlijk recht komt ook een beroep op grondrechten toe: de overheid in beginsel niet847. Op grond van deze twee overwegingen werken de grondrechten in de verhouding ambtenaar-overheid verticaal, en in de verhouding werkgever-werknemer, in mijn visie, direct horizontaal. De vraag is welk gevolg aan deze constatering moet worden verbonden. Dat gevolg is gering voor wat betreft de beschermende werking van grondrechten, maar voor de in de norm opgenomen beoordelingspunten niet onbelangrijk. Voor de werking van grondrechten geldt dat het verschil in formulering van de geheimhoudingsplicht voor een deel tot deze constatering te herleiden is. De arbeidsrechtelijke normering van de geheimhouding schrijft een belangenafweging voor, die voor de beoordeling van een beperking van uitoefening van een grondrecht door ambtenaren formeel is uitgesloten. Desondanks laat de formulering van beide normen als geheel ruimte voor een belangenafweging open: art. 125a lid 1 AW zo mogelijk nog meer dan de arbeidsrechtelijke norm. Hoewel de CRvB in haar jurisprudentie een belangenafweging afwijst, worden in feite die belangen toch gewogen aan de hand van de bij art. 125a lid 1 AW geleverde karakteristieken. Ik zie in de constatering dat in het ambtenarenrecht geen belangenafweging plaatsvindt terwijl de norm daarvoor meer ruimte lijkt te bieden geen reden de arbeidsrechtelijke norm aan te passen. De woorden 'duidelijk en direct' zijn een betere formulering dan het 'in redelijkheid niet zou zijn'. Het verschil in beoordelingspunten betreft het in gevaar brengen van de 'realisatie van het streven van de werkgever', zoals dat in de arbeidsrechtelijke norm voorkomt. Zoals gezegd streeft een werkgever naar burgerlijk recht in beginsel niet het algemeen belang na, maar een eigen belang. Dat belang kan niet buiten beschouwing gelaten worden bij de beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van uitingen van de werknemer, zeker niet wanneer dat werkgeversbelang, en dat zal vaak het geval zijn, door grondrechten wordt ondersteund. Dat vereist een afweging van belangen, die in de relatie ambtenaar-overheid eenvoudigweg niet voor kan komen. De toevoeging aan de arbeidsrechtelijke norm beoogt die belangenafweging mogelijk te maken, en te binden aan duidelijke normen. Overigens verschillen de normen niet veel van elkaar. Waar in het ambtenarenrecht de norm van art. 125 AW zich heeft bewezen als zinvol, want verduidelijkend voor rechtzoekende en rechter, kan het pleidooi voor de invoering van een arbeidsrechtelijke normering voor de beoordeling van beperkingen van de uitingsvrijheid van werknemers onverkort worden gehandhaafd. 847 HR 22 januari 1993, NJCM-Bulletin 1993, pag. 410 e.v. -waarin de HR spreekt van het recht van vrije meningsuiting dat aan de regering toekomtacht ik met L. Verhey in zijn noot daarbij een misser. In gelijke zin: C.A.J.M. Kortmann, NJB 1993, pag. 333 e.v. 1 8. De vrijheid van meningsuiting van de werknemer in Duitsland 8.1. Grondrechten in Duitsland 8.1.1. Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland Als een belangrijke oorzaak van de ondergang van de Weimar-republiek zag men, net na de Tweede Wereldoorlog, de 'Wertneutralität' van de WRV848. Volgens deze opvatting, die wel de 'zelfmoordthese' wordt genoemd, zou de WRV geen inhoudelijke waarden hebben vastgelegd zodat zij niet over voldoende juridische mogelijkheden heeft beschikt om haar eigen voortbestaan te verzekeren849. De WVR zou slechts een regeling van de bevoegdheden van de verschillende staatsorganen hebben bevat en de waarden waaraan deze zouden zijn gebonden hebben overgelaten aan de maatschappelijke krachten. Ten aanzien van het proces van meningsvorming en -uiting zou de WRV geen onderscheid hebben gemaakt tussen geoorloofde en ongeoorloofde politieke doelstellingen: bestrijding van vijanden van de democratische rechtsstaat beperkte zich tot bestrijding van gedrag dat het stadium van gewelddadigheid had bereikt. Een politieke groepering die langs legale weg een meerderheid in het parlement wist te halen zou de hele grondwet ter beschikking staan850. De opstellers van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (verder: GG) wensten een herhaling van de vernietiging van de democratie hoe dan ook te voorkomen en zijn daarom uitgegaan van een 'wertgebundene Demokratie'. Dat uitgangspunt komt goed naar voren in art. 1 GG: "Die Würde des Menschen is unantastbar. Sie zu achten und zu schützen ist Verpflichtung aller staatlicher Gewalt. Das Deutsche Volk bekennt sich darum zu unverletzlichen und unveräußerlichen Menschenrechten als Grundlage jeder menschlichen Gemeinschaft, des Friedens und der Gerechtigkeit in der Welt". De vraag hoe die 'wertgebundene Demokratie' een precieze invulling diende te krijgen kon niet duidelijk beantwoord worden: wel wisten de opstellers van de GG hoe die er niet uit zou moeten zien. Deze negatieve geladenheid van het democratie-begrip is in grote delen van het GG terug te vinden851. Een aanzet tot positieve invulling van het GG is te zien in de artt. 18, 21 lid 2 en 79 lid 3 GG. Het gebruik van grondrechten door individuen (art. 18 GG) of in partij-verband (art. 21 GG), met als doel om de liberale democratie te bestrijden, kan volgens deze artikelen als ongrondwettig worden aangemerkt. Een zodanig gebruik van grondrechten kan er toe leiden dat Weimarer Reichsverfassung. T.L. Bellekom: "Verfassungsfeinde" en openbare dienst, diss. Leiden 1987, (verder: Bellekom 1987) pag. 50. M. Kutscha: Verfassung und "streitbare Demokratie", Köln 1979, (verder: Kutscha 1979) pag. 26-47. Zie voor de ontstaansgeschiedenis van het GG: E. Denninger, Einleitung I, Kommentar zum Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, Neuwied 1989, pag. 60-92. 850 Bellekom 1987, pag. 41. Deze 'zelfmoordthese' blijkt niet houdbaar. Hierover: C. Gusy: Weimar - die wehrlose Republik ? Tübingen 1991, pag. 92 e.v. 851 Bellekom 1987, pag. 59-81. 848 849 1 individuen of partijen het recht op uitoefening van grondrechten verwerken. E.e.a. impliceert dat er een maatstaf zou zijn met behulp waarvan de (on)geoorloofdheid van politieke doelstellingen zou zijn te meten. De maatstaf die daarvoor aangedragen wordt is het begrip 'freiheitliche demokratische Grundordnung', waarmee een duurzame en waardebepaalde democratie is aangeduid852. Art. 79 lid 3 GG bepaalt dat een aantal grondbeginselen853 onveranderlijk tot de basis van het Duitse rechtsbestel behoort welke wordt aangeduid met de term 'freiheitliche und demokratische Grundordnung'. Aan deze beginselen kan zelfs een gekwalificeerde meerderheid van de volksvertegenwoordiging geen verandering brengen. Democratie is immers niet meer 'wertneutral', en dus afhankelijk van de uitkomst waartoe het vrije spel der maatschappelijke krachten leidt, maar 'wertgebunden'854. De waarde waaraan de democratie is gebonden is de 'freiheitliche demokratische Grundordnung'. 8.1.2. Nadere invulling van de "freiheitliche demokratische Grundordnung" Maar nergens in het GG wordt duidelijk gemaakt welke beginselen tot het begrip 'freiheitliche demokratische Grundordnung' (fdGo) behoren. De nadere invulling van de fdGo is overgelaten aan het Bundesverfassungsgericht (BVerfG), dat dient te oordelen over de 'Verfassungsstreitigkeiten' van de artt. 18 en 21 GG en in die gevallen een oordeel zal moeten geven over de vraag of er sprake is van een 'Kampf gegen die freiheitliche demokratische Grundordnung'. Op 22 november 1951 verzocht de bondsregering het BVerfG de ongrondwettigheid van de Sozialistische Reichspartei (SRD) en de Kommunistische Partei Deutschland (KPD) vast te stellen en deze te ontbinden855. Het BVerfG gaf van de fdGo in het kader van de procedure tegen de SRP de volgende omschrijving: "So läßt sich die freiheitliche demokratische Grundordnung als eine Ordnung bestimmen, die unter Ausschluß jeglicher Gewalt- und Willkürherrschaft eine rechtsstaatliche Herrschaftsordnung auf der GrundlaBellekom 1987, pag. 82. Art. 1 en Art 20 GG. Dat laatste artikel legt vast (verkort) dat de BRD een democratische en sociale bondsstaat is, dat de openbare macht uit naam van het volk wordt uitgeoefend, dat de wetgeving aan de grondwettelijke ordening is gebonden en dat alle Duitsers het recht hebben zich te verzetten tegen een ieder die die ordening buiten werking tracht te plaatsen. 854 Hierover: H. Goerlich: Wertordnung und Grundgesetz, Baden-Baden 1979: Bellekom 1987, pag. 83. 855 E.e.a. op grond van art. 21 lid 2 GG. Met name voor de leden van de KPD was dat een bittere pil. De KPD had meegewerkt aan de totstandkoming van de GG. Het BVerfG ging pas na jarenlange aarzeling en onder druk van de regering Adenauer, die dreigde de competentie tot het opleggen van partijverboden per wetswijziging aan een andere senaatskamer te geven, in 1956 over tot het verbod van de KPD. Hierover: A.B. van Rijn: De functie van de vrijheid van meningsuiting in de beide Duitse staten, Zwolle 1985 (verder: van Rijn 1985), pag. 95-96: Bellekom 1987, pag. 87. 852 853 1 ge der Selbstbestimmung des Volkes nach dem Willen der jeweiligen Mehrheit und der Freiheit und Gleichheit darstellt. Zu den grundlegenden Prinzipien dieser Ordnung sind mindestens zu rechnen: Die Achtung vor dem im Grundgesetz konkretisierten Menschenrechten, vor allem vor dem Recht der Persönlichkeit auf Leben und freie Entfaltung, die Volkssouveränität, die Gewaltenteilung, die Verantwortlichtkeit der Regierung, die Gesetzmäßigkeit der Verwaltung, die Unabhängigkeit der Gerichte, das Mehrparteienprinzip und die Chancengleichheit für alle politischen Parteien mit dem Recht auf verfassungsmäßige Bildung und Ausübung einer Opposition"856. De fdGo moet aldus worden opgevat als het tegengestelde van een totalitair systeem857. De positieve inhoud van het fdGo-beginsel leidt het BverfG af uit een aantal 'oberste Grundwerte', die de grondwet binnen het staatkundige stelsel als fundamenteel beschouwt858. Deze 'oberste Grundwerte' komen mensen als zelfstandige waarden toe: het GG is aan die waarden gebonden859. In de beslissing op het verzoek tot verbod van de KPD, in 1956, gaf het BVerfG zich rekenschap van de tegenstrijdigheid tussen het positieve element van de fdGo ('oberste Grundwerte') en het negatieve element ('Ausschluß jeglicher Gewalt- und Willkürherrschaft') en plaatste het die tegenstrijdigheid in het perspectief van enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds het partij-verbod. Het BVerfG meende dat er niet zozeer sprake is van een tegenstrijdigheid als wel van een "Ausdruck des bewußten verfassungspolitischen Willens zur Lösung eines Grenzproblems der freiheitlichen demokratischen Staatsordnung, Niederschlag der Erfahrungen eines Verfassungsgebers, die in einer bestimmten historischen Situation das Prinzip der Neutralität des Staates gegenüber den politischen Parteien nicht mehr rein verwirklichen zu dürfen glaubte, Bekenntniss zu einer -in diesem Sinne- "streitbaren Demokratie"."860 De begrippen 'oberste Grundwerte' en de 'streitbare Demokratie' zijn dus volgens het BVerfG complementair en functioneel en inhoudelijk nauw aan elkaar gerelateerd861. 8.1.3. Operationalisering van de 'streitbare Demokratie' Het te beschermen object van de 'streitbare Demokratie' is de fdGo. De tot de fdGo behorende grondrechten dienen niet alleen de individuele ontplooiing, maar zij vormen ook de grondslag van de democratie. Daarom behoren de grondrechten tot de door de strijdbare democratie beschermde belangrijkste grondbeginselen. Zij danken hun bijzondere bescherming in het kader van de strijdbare democratie zowel aan het feit dat zij uit het postulaat van de menselijke waardigheid voortvloeien als aan het feit dat zij onontbeerlijk zijn voor de democratie, die op haar beurt weer uit de menselijke waardigheid volgt862. Het begrip 'streitbare Demokratie' komt in oorsprong dat 856 857 858 859 860 861 862 BVerfG 23/10/1952, E 2, 1 (12/13). Zie over de fdGo ook: Van Rijn 1985, pag. 92 e.v. Bellekom 1987, pag. 89-90. BVerfG 23/10/1952, E 2, 1 (12). BVerfG 17/8/1956, E 5, 85 (139). Bellekom 1987, pag. 92. Van Rijn 1985, pag. 113-114. Zie uitvoerig over de 'streitbare 1 tweeledige karakter toe: enerzijds dient het ter bescherming van de vrije uitoefening van vrijheidsrechten, anderzijds beperkt het die juist ten behoeve van de fdGo teneinde optimale en duurzame uitoefening van die vrijheidsrechten te garanderen. De in het KPD-arrest ontwikkelde conceptie van de strijdbare democratie, ten voordele van de fdGo, maar restrictief uitgelegd, moest worden geoperationaliseerd toen na het verbod van de KPD conflicten ontstonden over de gevolgen van het verbod voor voormalige aanhangers van die partij863. Een uitkering aan een voormalig functionaris van de partij die wegens zijn communistische activiteiten slachtoffer van de nazi-vervolging was, werd stopgezet. Het BVerfG achtte deze stopzetting rechtmatig "Angesichts der in Art. 9 Abs. 2, Art. 18, Art. 21 Abs. 2 (GG) zum Ausdruck kommenden Grundsatz-entscheidung des Verfassungsgebers für eine Bekämpfung der aktiven Feinde der demokratischen Wertordnung"864. Ook rees de vraag wanneer een meningsuiting onder het partijverbod viel, en derhalve als overtreding van het verbod strafbaar was. Het BVerfG bepaalde dat het partijverbod ook bestraffing van buitenstaanders -niet-leden van de verboden partijmogelijk maakt, die denkbeelden van een gelijke inhoud als die van de verboden partij propaganderen, mits een dergelijke uiting een de partij onmiddellijk ondersteunend effect heeft865. Aan een voormalig KPD-lid werd in 1962 een verbod opgelegd om gedurende vijf jaar het beroep van redacteur en uitgever uit te oefenen. Het verbod werd door het BVerfG rechtmatig bevonden, nu de redacteur zijn activiteiten niet als individu maar als lid van de KPD verrichtte. Dat leidt er toe dat het verwerken van grondrechten door individuen, dat door art. 18 GG met speciale waarborgen is bekleed, ook door een partijverbod kan gebeuren. Op deze wijze worden de waarborgen van art. 18 GG gepasseerd. Het karakter van strijdbare democratie als grondrechtsgarantie verwatert daardoor: bescherming van de fdGo als grondslag van de democratie staat voorop866. In 1968 stelde een onderofficier in aanwezigheid van soldaten dat naar zijn mening o.a. de vrije meningsuiting in de Bondsrepubliek door het leger en door represailles wordt ingeperkt. Hij werd bestraft met drie dagen arrest en ontslag op staande voet waartegen hij in beroep komt bij het BVerfG wegens schending van zijn recht op vrije meningsuiting. Het BVerfG oordeelde: "Die Bundesrepublik Deutschland is eine Demokratie, die von ihren Bürgern eine Verteidigung der freiheitlichen Ordnung erwartet und einen Mißbrauch der Grundrechte zum Kampf gegen diese Grundrechte nicht hinnimmt (..) Dieses Prinzip der streitbaren Demokratie gilt auch für die innere Ordnung der Bundeswehr. Es ist deshalb eine Grundpflicht der Soldaten, durch ihr gesamtes Verhalten für die Erhaltung der freiheitlichen Ordnung einzutreten (..) Ein auf das Prinzip der streitbaren Demokratie gegründetes Gemeinwesen kann es nicht dulden, daß seine freiheitliche Ordnung bei Demokratie': Kutscha 1979. 863 Van Rijn 1985, pag. 864 BVerfG 15/4/1959, E 865 BVerfG 14/1/1969, E 866 In gelijke zin: Van 104. 13, 46 (50). 25, 44 (58). Rijn 1985, pag. 103. 1 politischen Diskussionen innerhalb der Truppe und während des Dienstes von militärischen Vorgesetzten in Frage gestellt, geschweige denn bekämpft wird"867. Het BVerfG stelde vervolgens vast dat de officier de fdGo had belasterd en dat er dus met het opleggen van een straf geen sprake van schending van art. 5 GG was. Deze uitspraak is m.i. terecht bekritiseerd: alleen al omdat enige aanwijzing van verzet door de onderofficier tegen de democratische rechtsorde afwezig is868. Maar meer nog omdat door deze uitspraak het begrip 'streitbare Demokratie' tot een zelfstandige waarde getransformeerd is869. De belangen die de strijdbare democratie geacht wordt te beschermen zijn daarmee ondergeschikt geworden aan de strijdbare democratie. Het kind wordt zodoende weggegooid met het badwater. Ondertussen lijkt het er op dat het BVerfG zich dat ook wel heeft gerealiseerd en de negatieve gevolgen voor de vrijheidsrechten van een strikte toepassing van de 'streitbare Demokratie' verzacht870. Maar de conclusie blijft dat de 'streitbare Demokratie' er niet meer uitsluitend toe dient om gevaren af te weren in het geval de rechtsstaat actief wordt bestreden. Door de betekenis die het BVerfG eraan geeft wordt het begrip tot een zelfstandige waarde en daardoor tot argument om in beginsel van iedere burger, maar in praktijk alleen van ambtenaren en militairen te verlangen, dat zij zich te allen tijde actief voor de democratische rechtsorde inzetten871. 8.2. Horizontale werking van het recht op vrije meningsuiting 8.2.1. Het Lüth-Urteil: De horizontale werking van grondrechten Afhankelijk van de wijze waarop men grondrechten definieert zal de mate van doorwerking ervan in horizontale verhoudingen worden bepaald872. Van de BVerfG 18/2/1970, E 28, 36 (48, 49). In gelijke zin: Van Rijn 1985, pag. 105, 108, E. Bulla: Die Lehre von der streitbaren Demokratie, AöR 1973, pag. 357. 869 Zie ook: BVerfG 23/3/1971, E 30, 1 (19, 20): "die Verfassung der Bundesrepublik Deutschlands (die) sich für die "streitbare Demokratie" entschieden hat (..) Verfassungsfeinde sollen nicht unter Berufung auf Freiheiten die das Grundgesetz gewährt und unter ihren Schutz die Verfassungsordnung oder den Bestand des Staates gefährden, beeinträchtigen oder zerstören dürfen". 870 BVerfG 29/10/1975, E 40, 287. Reeds eerder is die gevaren gewezen door bijv.: E. Stein: Streitbare Demokratie mit Zipfelmütze in: O. Triffterer, F. von Zezschwitz: Festschrift für Walter Mallmann, Baden-Baden 1978, pag. 319-327. 871 Van Rijn 1985, pag 108. Zie voor ambtenaren: hst. 8.6. 872 Zie hierover ook hst. 2. Overigens ook van de opvatting over de aard van het privaatrecht: zie hierover: J. Schwabe: Die sogenannte Drittwirkung der Grundrechte, München 1971, die stelt dat ook de privaatrechtelijke rechten en plichten door de staat gegeven zijn zodat grondrechten daarin directe werking hebben. Over deze opvatting: G. Lübbe-Wolff: Die Grundrechte als Eingriffsabwehrrechte, Baden-Baden 1988, (verder: Lübbe867 868 1 verschillende theorieën873 over de aard van de grondrechten heeft die van de 'Werttheorie' de meeste betekenis. In deze theorie leggen grondrechten de fundamentele gemeenschapswaarden vast teneinde een integratie van mensen tot een gemeenschap te realiseren874. Het GG kan worden opgevat als een dergelijk waardestelsel waarin de zedelijke waarde van de menselijke waardigheid voorop gesteld is in art. 1 GG. Uit dit 'oberste Konstitutionsprinzip' volgt het recht op vrijheid (art. 2 lid 2 GG) en op gelijkheid (art. 3 lid 1 GG). Vervolgens vloeien daaruit de afzonderlijke grondrechten voort. Het steunen van deze opvatting leidt tot de aanvaarding van horizontale werking: de waarden dienen uiteraard voor het gehele recht te gelden. Het BVerfG kreeg de kans zich over de door haar als juist geachte theorie over de aard van grondrechten uit te laten toen Erich Lüth, woordvoerder van de stad Hamburg, een beroep op haar deed. In 1950 riep hij -niet in functie- op tot een boycot van een film van de vroegere nationaal-socialistische regisseur Veit Harlan omdat het werk van een zo belangrijke exponent van het Derde Rijk ten koste zou gaan van het morele aanzien van de Duitse film. Lüth werd door een produktie- en filmverhuurbedrijf voor de burgerlijke rechter (Landesgericht Hamburg) gedaagd omdat zij zijn boycot-oproep onrechtmatig in de zin van art. 826 BGB875 achtte. Het Landesgericht wees de vordering toe en legde Lüth een verbod op om Duitse bioscoophouders en fimverhuurbedrijven op te roepen tot een boycot van die film en het Duitse publiek om de film niet te gaan zien. In hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. Lüth wendde zich vervolgens tot het BVerfG omdat hij meende dat de rechterlijke uitspraak hem ten onrechte beperkte in zijn recht op vrije meningsuiting876. Met betrekking tot haar opvatting over de aard van grondrechten overwoog het BVerfG: "Ohne Zweifel sind die Grundrechte in erster Linie dazu bestimmt die Freiheitssphäre des Einzelnen vor Eingriffen der öffentlichen Gewalt zu sichern: sie sind Abwehrrechte der Bürger gegen den Staat. (..) Ebenso richtig ist aber daß das Grundgesetz, das keine wertneutrale Ordnung sein will (..) in seinem Grundrechtsabschnitt auch eine objektive Wertordnung aufgerichtet hat und daß gerade hierin eine prinzipielle Verstärkerung Wolff 1988) pag. 167 e.v. en R. Alexy: Theorie der Grundrechte, Baden-Baden 1985 (verder: Alexy 1985), pag. 417 en 483 e.v. 873 E.W. Böckenförde: Grundrechtstheorie und Grundrechtsinterpretation, NJW 1974, pag. 1529 e.v. onderscheidt daarnaast nog: de klassieke liberale, de sociaalstatelijke, de institutionele en de democratisch functionele theorie. Zie ook Van Rijn 1985, pag 5. e.v. 874 Deze theorie is terug te voeren op de integratieleer van R. Smend: Verfassung und Verfassungsrecht, München 1928. Zie ook: E. Schmidt-Jortzig: Meinungs- und Informationsfreiheit, in: J. Isensee, P. Kirchhof: Handbuch des Staatsrechts, Heidelberg 1989, (verder: Schmidt-Jortzig 1989) pag. 636 e.v. 875 Vergelijkbaar met art. 6:162 BW. 876 BVerfG 15/1/1958, E 7, 198-230. Zie over de casus van het LüthUrteil: C. Starck: Meinungs- und Pressefreiheit (Verfassungsrecht in Fällen) Baden-Baden 1968, pag. 3-20. 1 der Geltungskraft der Grundrechte zum Ausdruck kommt. Dieses Wertsystem, das seinen Mittelpunkt in der innerhalb der sozialen Gemeinschaft sich frei entfaltenden menschlichen Persönlichkeit und ihre Würde findet, muß als verfassungsrechtliche Grundentscheidung für alle Bereiche des Rechts gelten; Gesetzgebung, Verwaltung und Rechtsprechung empfangen von ihm Richtlinien und Impulse. So beeinflußt es selbstverständlich auch das bürgerliche Recht (..)"877. In deze erkenning dat de grondrechten, omdat zij waarden zijn, behalve subjectieve rechten tevens objectieve rechtsnormen zijn, die hun uitstraling op de gehele rechtsorde hebben, heeft het BVerfG zich de 'Werttheorie' eigen gemaakt878. 8.2.2. Welke uitingen worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting ? Art. 5 lid 1 GG beschermt de vrijheid van meningsuiting. Dat artikel luidt: "Jeder hat das Recht, seine Meinung in Wort, Schrift und Bild frei zu äußern und zu verbreiten und sich aus allgemein zugänglichen Quellen ungehindert zu unterrichten. Die Pressefreiheit und die Freiheit der Berichterstattung durch Rundfunk und Film werden gewährleistet. Eine Zensur findet nicht statt". Het BVerfG beschouwt deze vrijheid enerzijds als "umittelbarster Ausdruck der menschlichen Persönlichkeit in der Gesellschaft, eines der vornehmsten Menschenrechte überhaupt" en anderzijds voor de fdGo als "schlechthin konstituierend, denn es ermöglicht erst die ständige geistige Auseinandersetzung, den Kampf der Meinungen, der ihr Lebenselement ist"879. Het gaat dan niet alleen om meningen maar om alle uitingen die gericht zijn op communicatie voor zover zij op welke wijze dan ook aan de meningsvorming bij kunnen dragen. Deze definitie is er met name op gericht het uiten van bepaalde feiten of gegevens uit te sluiten van bescherming. "Der Schutz von Tatsachenbehauptungen (endet ..) dort, wo sie zu der verfassungsrechtlich vorausgesetzten Meinungsbildung nichts beitragen können. Unter diesem Gesichtspunkt ist unrichtige Information kein schützenswertes Gut"880. De vraag of een bepaalde uiting bescherming van 877 BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (205), Lüth-Urteil. Deze overweging is sindsdien vaste rechtspraak van het BVerfG, met uitzondering van BVerfG 26/2/1969, E 25, 256 (Blinkfüer). De Springer-uitgeverij poogde de naleving van een door haar geëntameerde boycot op politieke gronden van het blad Blinkfüer af te dwingen door economische pressie (het niet meer leveren van Springer-tijdschriften aan de handelaar die Blinkfüer verkoopt). Een beroep op de vrijheid van meningsuiting ter rechtvaardiging van de boycot-oproep werd Springer ontzegd: de poging een concurrent uit de markt te drukken met economische macht is een schending van de aan die concurrent toekomende 'Pressefreiheit' en in strijd met de in het GG voorziene mogelijkheid tot meningsuitwisseling. 878 Hierover uitgebreid: H. Goerlich: Wertordnung und Grundgesetz, Baden-Baden 1973. 879 BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (208). 880 BVerfG 13/4/1994, E 90 295, NJW 1994, pag. 1779, als geciteerd door: R. de Winter: De 'Auschwitz-Lüge' na 50 jaar: strafwaardig, NJB 1995, pag. 655. Dit is vaste rechtspraak: zie hierover ook: W. Hoffmann-Riem, Art. 5 GG in: Kommentar zum Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, 1 art. 5 GG toekomt hangt in grote mate af van de interpretatie van de inhoud van de uiting. "Damit bestimmt aber schon das Verständnis des Richters vom Inhalt einer Meinungsäußerung, auf dem ihre rechtliche Bewertung aufbaut, über die Reichweite des Grundrechts aus Art. 5 Abs. 1 GG", volgens het BVerfG881, die daarom aan de rechterlijke arbeid hoge eisen stelt882. Door de interpretatie vallen sommige objectief onware mededelingen toch weer onder de bescherming van art. 5 GG883. In ieder geval geldt dat bij de verspreiding van gegevens uit de zeer persoonlijke sfeer van derden in beginsel geen legitiem belang bestaat en dat onrechtmatig verkregen informatie niet met een beroep op art. 5 GG verspreid mag worden884, dat de meningsvrijheid geen bescherming biedt aan uitingen die de 'Menschenwürde' aantasten zoals bij belediging of smaad, en dat wel door art. 5 GG beschermde onware uitingen, die de goede naam of eer van een ander aantasten, meestal tegen de bescherming van de 'Persönlichkeits- und Ehrenschutz' het onderspit delven885. Onder de bescherming van art. 5 GG valt ook een oproep tot boycot, tenzij die oproep gepaard gaat met machtsmiddelen, waardoor de opgeroepenen de mogelijkheid ontbreekt over een deelname aan de boycot in volle vrijheid te beslissen886. Meningsuitingen die zich beperken tot 'geistige Argumente' worden beschermd door art. 5 GG. Een 'Güterabwägung' moet dan het antwoord geven op de vraag of die uiting toelaatbaar is887. 8.2.3. Directe - of indirecte horizontale werking Aanvaarding van de "Werttheorie' leidt als vanzelfsprekend tot de aanvaarding van horizontale werking, maar zegt niets over de wijze waarop die werking plaats dient te vinden. In het 'Lüth-Urteil' zag het BVerfG geen aanleiding zich in volle omvang met het probleem van de horizontale werking bezig te houden, maar kon zij zich daaraan ook niet geheel onttrekken. Het BVerfG stelde dat grondrechten doorwerken met name in de bepalingen van het civielrecht, die qua rechtskarakter nauw verwant zijn aan het publiekrecht, "vor allem die 'Generalklauseln', die wie § 826 BGB, zur Beurteilung menschlichen Verhaltens auf außerzivilrechliche, ja zunächst überhaupt außerrechtliche Maßstäbe, wie die 'guten Sitten' verweisen. Deshalb sind mit Recht die Generalklauseln als die 'Einbruchstellen' der Grundrechte in das bürgerliche Recht bezeichnet worden"888. Dürig889 ziet in de vermelding van algemene rechtsbeginselen een afwijzing Neuwied 1989, pag 424. 881 BVerfG 10/7/1992, EuGRZ 1993, pag. 36. 882 Hierover: D. Grimm: Die Meinungsfreiheit in der Rechtsprechung des Bundesverfassungsgerichts, NJW 1995, (verder: Grimm 1995) pag. 1700-1701, die niet ontevreden is over de 'Deutungskontrolle' van het BVerfG. 883 Zie hierover: Wettbewerbsrecht 1992, pag. 506. 884 Zie het 'Wallraff-Urteil': hst. 8.5.4. 885 Deze opsomming is gelijk aan die van: Grimm 1995, pag. 1702-1703. 886 Het 'Blinkfüer-Urteil', zie hiervoor hst. 8.2.1. 887 Zie hiervoor: hst. 8.2.5 en 8.2.6. 888 BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (206, 207). 889 G. Dürig: Zum Lüth-Urteil des Bundesverfassungsgerichts vom 1 van de directe werking, Nipperdey890 ziet juist in het teruggrijpen op de 'objektive Wertordnung' een erkenning van de rechtstreekse werking. De laatste meent dat bepaalde grondrechten voor alle terreinen van het recht directe gelding dienen te hebben: "es handelt sich um die unmittelbare normative Wirkung einzelner Grundrechtsbestimmungen in ihrer Eigenschaft als objektives, verbindliches Verfassungsrecht (..). Dieses Verfassungsrecht enthält für Rechtsgebiete außerhalb der Verfassung nicht nur 'Leitsätze' oder 'Auslegungsregeln', sondern eine normative Regelung der gesamten Rechtsordnung als Einheit, aus der auch unmittelbar subjektive private Rechte des Einzelnen fliessen."891 Hij baseert zich op het doel van de moderne grondwet en stelt dat grondrechten zozeer de uitdrukking zijn van principes die in een goede, rechtvaardige, vrije en sociaal geordende maatschappij moeten bestaan, dat men de gelding ervan niet kan beperken tot de verhouding overheid-onderdaan. In hoeverre de grondrechten direct werken is volgens Nipperdey niet in het algemeen te zeggen: dat dient voor elk grondrecht apart te worden onderzocht. Maar deze directe werking van (bepaalde) grondrechten is niet zo sterk als de verticale werking: dat komt omdat de medeburger zich ook op de grondrechten kan beroepen892. Beperking van grondrechten door een overeenkomst is mogelijk, zolang er maar sprake is van een gelijkheid van partijen893. In het 'Blinkfüer-Urteil'894 -waarin tot een schending door de Springer-uitgeverij van het aan Blinkfüer toekomende grondrecht van 'Pressefreiheit' (art. 5 lid 1 GG) werd geconcludeerd aan de hand waarvan tussen deze beide private rechtspersonen geldende privaatrechtelijke verhouding werd bepaald- kan nog makkelijker een directe werking van grondrechten afgeleid worden895. Een dergelijke beslissing is echter eenmalig gebleven: Het BVerfG is daarna weer teruggekeerd naar de in het Lüth-Urteil gebezigde formulering van de werking van grondrechten896. Dürig meent dat grondrechten slechts indirect horizontaal kunnen werken. Directe gelding acht hij in strijd met de aard van het privaatrecht omdat dan het recht om afstand te doen van bepaalde vrijheden niet meer bestaat. Werking van grondrechten in het privaatrecht dient te geschieden door algemene privaatrechtelijke begrippen nader -met grondrechten- in te vullen897. Het BVerfG heeft de opvatting van Dürig verregaand gevolgd: 15.1.58, DöV 1958, pag. 194 e.v. 890 H.C. Nipperdey: Boykott und freie Meinungsäußerung, Deutsches Verwaltungsblatt 1958, Jrg 73, pag. 445 e.v. 891 H.C. Nipperdey: Grundrechte und Privatrecht, Krefeld 1961, (verder: Nipperdey 1961) pag. 15. 892 Nipperdey 1961, pag. 27. In gelijke zin: Gamillscheg 1964, pag. 427 e.v. 893 Nipperdey 1961, pag. 18. 894 BVerfG 26/2/1969, E 25, 256. Zie voor de casus: noot 30. 895 Alexy 1985, pag. 490 doet dat. Voor directe werking pleiten ook: T. Maunz, R. Zippelius: Deutsches Staatsrecht, München 1995, (verder: Maunz/Zippelius 1995) pag. 137-138 en 208. 896 Van Rijn 1985, pag. 119. 897 G. Dürig: Grundrechte und Zivilrechtsprechung: in: Vom Bonner Grundgesetz zur gesamtdeutschen Verfassung, Festschrift für Nawiasky, 1 directe werking heeft zij nimmer duidelijk aanvaard. De opvatting van Dürig moet als de in Duitsland geldende leer worden gezien898. Het Bundesarbeitsgericht (BAG), waarvan van de belangrijkste kamer Nipperdey de voorzitter was, is lange tijd van deze leer afgeweken. Inmiddels gaat ook het BAG uit van een indirecte werking van grondrechten899. 8.2.4. Directe - of indirecte werking: een schijnprobleem ? De vraag is of er verschil in uitkomst is bij het aannemen van directe of indirecte werking van grondrechten. Er is geen voorstander van de directe horizontale werking van grondrechten die een net zo sterke horizontale werking van de grondrechten als in verticale verhoudingen voorstaat900. De 'werkingssterkte' is dus verschillend, hetgeen samenhangt met het gegeven dat in horizontale verhoudingen ook de wederpartij zich kan beroepen op een even sterke werking van grondrechten. Volgens de leer van de directe of de indirecte werking van grondrechten kan dezelfde uitkomst worden gevonden: er is namelijk altijd een belangenafweging nodig901. Een dergelijke belangenafweging is nimmer volledig in wetgeving vast te leggen: er zal dus bij conflicten een rechter aan te pas moeten komen die beslist aan de hand van de omstandigheden van het geval902. In art. 1 lid 3 GG is vastgelegd dat ook de rechterlijke macht direct gebonden is aan de grondwet. Gamillscheg meent daarom dat de discussie over de vraag of grondrechten direct of indirect werken een schijnprobleem betreft: "Wo der Richter eine Generalklausel vorfindet, füllt er sie im Geiste der Grundrechte mit Inhalt, wo er einen von der Norm ausgesparten Bereich zu bewältigen hat, entscheidet er, nach der Norm, die er als Gesetzgeber ausstellen würde: auch sie ist, nicht anders wie das geschriebene Gesetz und die Generalklausel, den Grundrechten unterworfen."903. De privaatrechtelijke gedragsnormen beïnvloeden de inhoud van de grondrechtsnormen niet: de horizontale werking van een grondrecht dat 'Elemente objektiver Ordnung, die als verfassungsrechtliche Grundentscheidung alle München 1957, (verder: Dürig 1957) pag. 157 e.v. 898 Zie: Lübbe-Wolff 1988, pag. 159 e.v. en: L. Fastrich: Richterliche Inhaltskontrolle im Privatrecht, München 1992 (verder: Fastrich 1992) pag. 173 e.v. en de verwijzingen aldaar. 899 Zie hst. 8.3.1. 900 W. Leissner: Grundrechte und Privatrecht, München/Berlin 1960, pag. 355: J. Henssler: Die Entwicklung des arbeidsrechtlichen Schrifttums im Jahre 1991, ZfA 1993, pag. 30-31. Ook: Verhey 1992, pag. 141 e.v. 901 Hierover uitgebreid: Alexy 1985, pag. 484 e.v., zie ook: R. Richardi: par. 10: Grundrechte im Arbeitsverhältnis, in: R. Richardi, O. Wlotzke: Münchener Handbuch zum Arbeitsrecht, München 1992, (verder: Richardi 1992), pag. 88 en F. Gamillscheg: Die Verwirklichung der Grundrechte durch die Gerichte im Arbeits- und Sozialrecht, in: W. Heyde, C. Starck: Vierzig Jahre Grundrechte und ihre Verwirklichung durch die Gerichte, München 1990 (verder: Gamillscheg 1990), pag. 99-100. 902 Zie hierover hoofdstuk 2.3.2. Ook: Lübbe-Wolff 1988, pag. 160 e.v. 903 Gamillscheg 1990, pag. 99. 1 Bereiche des Rechts beherrschen' bevat, kan niet afhankelijk zijn van de privaatrechtelijke wetgever904. De inhoud van de norm van het grondrecht is ook niet afhankelijk van de privaatrechtelijke norm: een zoektocht naar een achter het grondrecht liggende beginsel wordt in Duitsland nauwelijks uitgevoerd. De vraag naar de directe of indirecte werking van grondrechten heeft dan geen betrekking meer op de mate van horizontale werking, maar nog slechts op de wijze waarop die werking wordt gerealiseerd. Waar een juiste privaatrechtelijke norm aanwezig is geschiedt dat indirect, door een nadere invulling van die norm. De heersende leer is dat die weg altijd te bewandelen is: de indirecte werking van grondrechten volstaat. Een aantal schrijvers905 meent echter dat waar een dergelijke norm ontbreekt de rechter uit de grondrechten direct de positie van privaatrechtelijke partijen kan afleiden zonder zich te moeten schikken in moeizame en onduidelijke privaatrechtelijke termen. Ramm906 pleit ook voor een directe werking van grondrechten omdat hij vreest dat bij een indirecte werking de grondrechten worden weggewogen tegen andere belangen. Tegelijkertijd staat hij wel een belangenafweging voor, ook wanneer grondrechten in het geding zijn. Volgens Verhey907 heeft de onderscheiding tussen indirecte werking en directe werking van grondrechten pas belang indien men zich de vraag stelt of grondrechten voor de horizontale werking verandering in rechtswerking toekomt, of grondrechten wel of niet rechtstreeks, zonder aanpassing, kunnen worden toegepast. Ik voeg daaraan toe dat naar mijn opvatting de verandering van de norm als zodanig doorslaggevend is en dat in de Duitse rechtspraak de toepasselijke norm gevonden wordt in de tekst van de Grondwet: de inhoud van de norm verandert niet door de horizontale toepassing van het grondrecht908. Nu dat het geval is en iedereen in de Duitse literatuur het er over eens is dat bij de toepassing van grondrechten in horizontale verhoudingen een belangenafweging nodig is, blijkt de Duitse strijd over directe of indirecte werking van grondrechten inderdaad een "Sekundär- wenn nicht gar Randproblem"909. 904 In gelijke zin: Richardi 1992, pag. 88 en U. Preis: Prinzipien des Kündigungsrechts bei Arbeitsverhältnissen, München 1987, (verder: Preis 1987) pag. 225 e.v. 905 Zoals: T. Ramm: Grundrechte und Arbeitsrecht, JZ 1991 (verder: Ramm 1991), pag. 1 e.v.: Gamillscheg 1964 en 1990, Maunz/Zippelius 1995, pag. 137 e.v. 906 1991, pag. 13. 907 Verhey 1992, pag. 144-145, In gelijke zin: Ramm 1991, pag. 6. 908 Zie hst. 2.3.2.1. 909 E.W. Böckenförde: Grundrechte als Grundsatznormen. Zur gegenwartigen Lage der Grundrechtsdogmatik, Der Staat 1990, pag. 29, ook aangehaald door: Richardi 1992, pag. 88. Gamillscheg 1990, pag. 99, Ramm 1991, pag. 6, stelt dat het onderscheid geen betekenis meer toekomt. Zie ook U. Preis: Grundfragen der Vertragsgestaltung im Arbeitsrecht, Neuwied 1993 (verder: Preis 1993), pag. 150, die het onderscheid weinig zinvol noemt en daarvoor jurisprudentie aandraagt. 1 8.2.5. Beperking van de horizontaal werkende vrijheid van meningsuiting: 'Allgemeine Gesetze' De beperking van grondrechten is naar het Duitse recht slechts mogelijk bij of krachtens wet. Om herhaling van het verleden te voorkomen is de bevoegdheid van de wetgever wel aan banden gelegd. De grondrechtsbeperkingen bij of krachtens de wet mogen nooit zover gaan dat de kern van een grondrecht daardoor wordt aangetast: de beperking van een grondrecht kan nooit zover strekken dat het 'Wesensgehalt' van de beschermde vrijheid wordt geraakt, volgens art. 19 lid 2 GG. Art. 19 lid 1 GG legt de wetgever de verplichting op bij een specifieke beperking van een grondrecht dat grondrecht uitdrukkelijk te noemen: het zgn. 'Zitiergebot'. Hiervan zijn uitgezonderd de beperkingen bij 'allgemeine Gesetze'. Tenslotte geldt dat een wettelijke beperkingsgrond slechts dan werking heeft als het door die wet te beschermen rechtsbelang een groter belang toekomt dan het belang verbonden aan het grondrechtsartikel (Güterabwägung). Bij de verticale werking van grondrechten geldt daarbij dat dat rechtsbelang tenminste 'Verfassungsrang' dient te hebben910. Het tweede lid van art. 5 GG geeft de beperkingen van de in het eerste lid genoemde vrijheden aan: "Diese Rechte finden ihre Schranken in den Vorschriften der allgemeinen Gesetze, den gesetzlichen Bestimmungen zum Schutze der Jugend und in dem Recht der persönlichen Ehre". Beperking van de vrijheid van meningsuiting vindt dus ook plaats door 'allgemeine Gesetze'. Maar wat zijn 'allgemeine Gesetze' ? In de WRV kwam een gelijk begrip voor: toen begreep men onder het begrip iedere wet911 die geen beperking van de vrijheid van meningsuiting tot gevolg bedoelde te hebben omdat het zich op andere belangen richtte. Algemeen was de opvatting dat geen wijziging terzake met de invoering van het GG was bedoeld. Indien ook het BVerfG 'allgemeine Gesetze' in die zin zou opvatten kon de vrijheid van meningsuiting verregaand beperkt worden. Bijv: Een regeling die verbood met bepaalde drukpersen te werken i.v.m. de veiligheid van de werknemer maar feitelijk tot effect had dat geen krant meer gedrukt kon worden was volgens die opvatting toelaatbaar912. Met betrekking tot het begrip 'allgemeine Gesetze' wilde het BVerfG niet de oude opvatting geheel loslaten maar een te vergaande beperking voorkomen. Ook het recht op vrije meningsuiting werkt in beginsel913 in horizontale verhoudingen door en "es findet (..) eine Wechselwirkung in dem Sinne 910 911 Zie: Bellekom 1987, pag. 127, Maunz/Zippelius 1995, pag. 143-154. In formele of materiële zin, volgens BVerfG 13/5/1986, E 72, 176 (186). 912 Hierover: C. Strack: Der Gesetzbegriff des Grundgesetzes, BadenBaden 1970, pag. 49 e.v. Van Rijn 1985, pag 120 e.v., Bellekom 1987, pag. 96 e.v. 913 Aan deze woorden ("im Prinzip") verbindt Bellekom 1987, pag. 101, de conclusie dat de doorwerking van dit grondrecht minder kan zijn dan van de andere. 1 statt, daß die 'allgemeinen Gesetze' zwar dem Wortlaut nach dem Grundrecht Schranken setzen, ihrerseits aber aus der Erkenntnis der wertsetzenden Bedeutung dieses Grundrechts im freiheitlichen demokratischen Staat aufgelegt und so in ihrer das Grundrecht begrenzenden Wirkung selbst wieder eingeschränkt werden muß. Die Meinungsäußerung (..) ist frei: wenn aber durch sie ein gesetzlich geschütztes Rechtsgut eines anderen beeinträchtigt wird, dessen Schütz gegenüber der Meinungsfreiheit den Vorrang verdient, so wird dieser Eingriff nicht dadurch erlaubt, daß er mittels einer Meinungsäußerung begangen wird. Es wird deshalb eine 'Güterabwägung' erforderlich"914. Beperking van een grondrecht in een horizontale verhouding door 'allgemeine Gesetze' kan plaatsvinden indien die regeling aan een aantal eisen, die ook in verticale verhoudingen gelden, voldoet. De belangijkste voorwaarde wordt weergegeven door het woord 'allgemein'. Dat duidt er op dat de regeling zich niet tegen het door het recht op vrije meningsuiting beschermde rechtsgoed mag richten, maar de bescherming van een belang moet dienen dat los staat van een bepaalde meningsuiting. Regels die een ambts- en beroepsgeheim opleggen en de door de rechter gevonden arbeidsrechtelijke grondregel dat de bedrijfsvrede niet in gevaar mag worden gebracht zijn evenzeer 'allgemeine Gesetze'915. Is aan de formele eisen voldaan dan kan de uitoefening van een grondrecht worden beperkt indien het door die regeling beschermde rechtgoed zwaarder weegt in het concrete geval dan de door het grondrecht vertegenwoordigde waarde. Van beperking van de vrijheid van meningsuiting is niet alleen sprake wanneer het grondwettelijk beschermde uiten wordt beperkt of verboden maar ook wanneer daaraan nadelige rechtsgevolgen worden verbonden916. 8.2.6. De 'Güter- und Interessenabwägung' In het Duitse civielrecht geldt dat bij een belangenafweging, de 'Güterabwägung', de grondwettelijke waarden als verbindende wettelijke uitgangspunten in de beoordeling moeten worden betrokken917. Het BVerfG beziet die belangen zeer concreet: "Das Recht zur Meinungsäußerung muß zurücktreten, wenn schutzwürdige Interessen eines anderen von höherem Rang durch die Betätigung der Meinungsfreiheit verletzt würde. Ob solche überwiegenden Interessen anderer vorliegen, ist auf Grund aller Umstände des Falles zu ermitteln"918. Daarmee is de kern van de 'Güterabwägung' weergegeven. In BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (210). Maunz/Zippelius 1995, pag. 185. Zie voor de overige (formele) voorwaarden: Hoffmann-Riem 1989, pag. 434-435 en Schmidt-Jortzig 1989, pag. 658-659. Dat de 'allgemeine Gesetze' ter beperking van grondrechten in de arbeidsverhouding niet berusten op een wettelijke grondslag is aan kritiek onderhevig. Zie hiervoor: Preis 1987, pag. 473 en met name G. Kempf: Die Grundrechte im Arbeitsverhältnis, Köln 1988 (verder: Kempf 1988) pag. 50 e.v. 916 BVerfG 19/5/1992, E 86, 122 (EuGRZ 1992, pag. 265). 917 Preis 1987, pag. 233. 918 BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (210-211). 914 915 1 het Lüth-Urteil gaat het BVerfG vervolgens over tot die afweging. Daarbij weegt voor haar zwaar dat Lüth zijn meningsvrijheid niet gebruikte "in Verfolgung eigennütziger Ziele, sondern um einen Beitrag zum geistigen Meinungskampf in einer die Öffenlichtkeit wesentlich berührenden Frage (..)" te geven. Uitvoerig stelt het BVerfG vast dat Lüth zich sowieso al inzette voor een herstel van de Duits-joodse betrekkingen. En het is in het belang van de 'freiheitliche Demokratie' als een discussie over het onderwerp waarover Lüth zich uitte, in het openbaar gevoerd wordt. Voor dat belang "müssen private und namentlich wirtschaftliche Interessen zurücktreten919". Het belang van de vrijheid van meningsuiting richt het BVerfG met name op deze politieke functie. Bij die wel erg concrete afweging van alle in het geding zijnde belangen hanteert het BVerfG als leidraad de wisselwerking tussen het grondrecht van vrije meningsuiting en de 'allgemeine Gesetze'. Deze laatste beperken het grondrecht weliswaar maar tegelijkertijd beperkt het grondrecht, omdat het een bijzondere betekenis in de democratische staat heeft, die 'allgemeine Gesetze' weer in hun beperkende werking920. Doel van deze wisselwerkingstheorie en de concrete afweging is te voorkomen dat de vrijheid van meningsuiting naar believen zou kunnen worden beperkt als maar aan formele voorwaarden van beperking door middel van 'allgemeine Gesetze' is voldaan. In die opzet is het BVerfG zeker geslaagd921. 8.2.7. De criteria bij de 'Güterabwägung' Gezien de zeer concrete afweging die het BVerfG steeds maakt is het moeilijk duidelijke criteria af te leiden op grond waarvan de toelaatbaarheid van een uiting wordt beoordeeld922. In ieder geval speelt, zoals uit het bovenstaande al gebleken is, de bijdrage van de uiting in de openbare meningsvorming een zeer belangrijke rol. Dat belang dient te worden gewogen tegen de ernst van de benadeling door de uiting ter beoordeling923. Die ernst neemt toe met de intensiteit van het gezichtsverlies en de omvang van de verspreiding van de uiting. Het (openbaar) belang dat de uiting dient weegt zwaarder naarmate de uiting meer ten dienste van de publieke meningsvorming, zeker terzake van een onderwerp dat de publieke opinie bezighoudt, is bedoeld en minder naarmate de uiting is gericht op het bereiken van eigen doelen of het verspreiden van onzin924. Het BVerfG heeft zich er niet BVerfGE 7, 198 (219). Schmidt-Jortzig 1989, pag. 658, Van Rijn 1985, pag. 123 e.v. 921 Van Rijn 1985, pag. 125. 922 De kritiek dat de uitkomst van een procedure daardoor ongewis zou worden verwerpt: Grimm 1995, pag. 1697-1704. 923 Zie: D. Lincke: Die Bedeutung der "Eingriffsintensität" für den Umfang der Nachprüfung gerichtlicher Entscheidungen durch das Bundesverfassungsgericht, EuGRZ 1986, pag. 60 e.v. Ook: Hoffmann-Riem 1989, pag. 439 en Maunz/Zippelius 1995 pag. 186. 924 BVerfG 28/1/1958, E 7, 198 (212): 3/6/1987, E 71, 219 e.v. Hierover ook: Grimm 1995, pag. 1703-1704, die onderwerpen die de publieke opinie bezighouden "eine Vermutung für die Freiheit der Rede" toekent. 919 920 1 toe laten verleiden te beoordelen of bepaalde uitingen als waardevol of waardeloos te beschouwen zijn925. Tegelijkertijd zijn er wel ethische normen met behulp waarvan uitingen worden beoordeeld en die een grote invloed hebben op de beschermingswaardigheid van een uiting. De vrijheid van meningsuiting rechtvaardigt nimmer een aantasting van de "Menschenwürde"926. Daarnaast gelden nog als afwegingscriteria: is de uiting waarin informatie wordt verstrekt correct of inhoudelijk onjuist, worden er rechten van anderen mee geschaad927, is het doel van de uiting eerder het belasteren van iemand dan het leveren van zakelijke argumenten928. Ook in politieke uitingen dient de zakelijkheid voorop te staan: een andere opvatting zou de politiek niet ten goede komen929. Voor een uiting dient altijd de minst schadelijke wijze te worden gekozen930. Het BVerfG is ten behoeve van de levendigheid van de discussie bereid gebleken wat ruimhartig te zijn waar het gaat om slecht gefundeerde of overdreven stellingen931. Het uiten van onjuiste feiten en citaten komt echter geen grondwettelijke bescherming toe932. Hiermee tracht het BVerfG te voorkomen dat citaten en feiten -die in een discussie zeker een bepaald gewicht toekomt- worden verdraaid waarmee de in een democratie zo nodige meningsvorming kan worden gefrustreerd933. 8.3. Horizontale werking van grondrechten in het arbeidsrecht 8.3.1. De wetgeving en de horizontale werking van grondrechten Bij de ontwikkeling van de horizontale werking van grondrechten heeft het Bundesarbeitsgericht (BAG) een belangrijke rol gespeeld. In 1954 effende het BAG de weg voor directe werking van grondrechten in horizontale verhoudingen. Het oordeelde dat grondrechten in de democratie zijn: "Grundwertungen der Menschenwürde, der bürgerlichen Gleichheit und der geistigen Freiheit in dieses Ordnungsgefüge eingegangen, mit denen sich auch die Ordnung im Betrieb oder Verträge und Maßnahmen der Rechtsgenossen nicht in offenen, den freiheitlich-demokratischen Rechtsstaat mißachtenden BVerfG 23/3/1971, E 30, 336 (347). Een afbeelding van Strauß als varken copulerend met andere varkens gekleed in toga, als satire op een door deze Beierse politicus gewonnen rechtszaak, achtte het BVerfG een ontoelaatbare aantasting van de 'Menschenwürde' van Strauß: BVerfG 3/6/1987, E 75, 369 (380). 927 BVerfG 25/1/1984, E 66, 116 (139). 928 BVerfG 14/9/1990, E 82, 43 (51). 929 BVerfG 22/6/1982, E 61, 1 (7). 930 BVerfG 11/5/1976, E 42, 143 (150) (Übermaßverbot). 931 BVerfG 11/5/1976, E 42, 143 (170 e.v.): 25/7/1979, E 54, 131 (139). 932 M.b.t. citaten stelt het BVerfG wel zeer strenge eisen aan de juistheid ervan (met name BVerfG 3/6/1980, E 54, 208 (220)). Zo streng zelfs dat Maunz/Zippelius 1995, pag. 186, betwijfelen of dit constante jurispudentie zal worden. Zie t.a.v. feiten ook de door Schmidt-Jortzig 1989, pag. 645 genoemde beslissingen. 933 Maunz/Zippelius 1995, pag. 186 e.v. 925 926 1 Widerstreit setzen dürfen"934. Deze werking van de grondrechten heeft het BAG mede gebruikt om de wetgever te corrigeren en/of aan te vullen. Art. 1 lid 3 GG bepaalt dat de wetgever en de rechter direct zijn gebonden aan de grondrechten. Wetgeving waarin een arbeidsrechtelijke belangenafweging wordt gemaakt moet dus in overeenstemming zijn met de bepalingen van het GG. De beoordelingsruimte van de wetgever is ruim, maar niet onbeperkt. Zo achtte het BAG een wettelijke regeling die de werknemer verbood nevenactiviteiten te verrichten onverenigbaar met Art. 12 GG, dat de vrije beroepskeuze waarborgt, omdat die wettelijke regeling het 'Wesensgehalt' van het grondrecht zou raken935. Indien een wettelijke regeling ontbrak terwijl die noodzakelijk was voor de grondrechtenbescherming leidde het BAG de privaatrechtelijke positie van de werknemer en zijn verhouding tot de werkgever direct uit de grondrechten af936. Uit art. 3 GG (gelijkheidsbeginsel) leidde het BAG in 1955 het recht op een aan dat van mannen gelijk loon voor vrouwen af937. Het BAG heeft ook andere wetgeving, in geval van een 'klarer Verstoß', gedeeltelijk buiten werking gesteld of aangevuld938. Op deze wijze bezien werkten grondrechten direct. Het BAG heeft tot 1985 als uitgangspunt deze leer van de directe werking van grondrechten gevolgd. In zijn uitspraak van 27 februari 1985 besliste het BAG dat een vordering tot tewerkstelling dient te worden beoordeeld aan de hand van de artt. 611, 613 jo. 242 BGB, en dat uit de in artt. 1 en 2 GG gegarandeerde 'Persönlichkeitsschutz' "nicht ohne weiteres und unmittelbar" een plicht van de werkgever tot tewerkstelling te herleiden is939. Daarna is de indirecte werking van grondrechten ook vaste rechtspraak van het BAG geworden. Het BVerfG940 heeft duidelijk gemaakt dat de arbeidsrechter moet toetsen welke grondwettelijke waarden slechts door de wetgever tot toepassing kunnen komen en welke grondwettelijke waarden zich voor toepassing meteen BAG 3/12/1954, AP Nr. 2 zu par. 13 KSchG (BAGE 1, 185, (193)). BAG 25/5/1970 AP Nr. 4 zu par. 60 HGB, en BAG 3/5/1983, AP Nr. 10 zu par. 60 HBG. Hierover: Richardi 1992 pag. 85-86. Ook bijv. de wettelijke regeling van het concurrentiebeding, art. 74a e.v. HGB. Hierover: Gamillscheg 1990, pag. 91 e.v. 936 Op de wetgever/overheid rust immers de verplichting de burgers te beschermen tegen inbreuken op de hen toekomende vrijheden. In die zin: BVerfG 29/5/1973, E 35, 79 (116). Zie ook: Richardi 1992, pag. 89. 937 BAG 15/1/1955, AP Nr. 4 zu Art. 3 GG. Dit was de eerste uitspraak waarin een grondrecht direct de rechtsbetrekkingen tussen privaatrechtelijke partijen beinvloedde. Zie Richardi 1992, pag. 88. 938 Zie de uitspraken genoemd door Gamillscheg 1990, pag. 94-95. 939 AP Nr 2 zu par. 611 BGB (Beschäftigungspflicht): BAG (GS) 27/2/1985, AP Nr 14 zu par. 611. Zie hierover uitgebreid: Fastrich 1992 pag. 173 e.v. Ook: K.R.H. Linnenkohl e.a.: Das Recht auf 'informationelle Selbsbestimmung' und die Drittwirkungsproblematik im Arbeitsrecht, BB 1988, pag. 58 e.v. 940 Bijv.: BVerfG 13/1/1982, E 59, 231. Hierover: Preis 1987, pag. 234 e.v. 934 935 1 door de rechter lenen. Bij die eerste dient de rechter terughoudendheid te betrachten, bij de tweede soort waarden moet de rechter tot toepassing overgaan. De rechter mag bij de uitleg van de waarden en normen van het recht de inwerking van de grondwet daarop immers niet miskennen: voor hem gelden de grondrechten direct941. Deze 'directe' werking is geen andere dan dat de rechter zich van die werking rekenschap dient te geven en de daarin vervatte norm dient te betrekken in de belangenafweging. Deze werking van grondrechten is een gevolg van de meer op de voorgrond tredende beschermingsfunctie van grondrechten.942 8.3.2. De contractsvrijheid en de horizontale werking van grondrechten: 'soziale Macht' en "Inhaltskontrolle' Een werkgever beschikt over een economische en intellectuele macht die groter is dan die van een werknemer. Volgens Gamillscheg is het deze 'soziale Macht'943, die, en in toenemende mate wanneer deze macht in verhouding tot die van de werknemer groter wordt, de werkgever verplicht bij de door hem te sluiten arbeidsovereenkomsten de grondrechten in acht te nemen. De gelovige schoenmaker mag met zijn enige knecht overeenkomen dat deze belijdend lid blijft van een geloofsgemeenschap, de schoenenfabrikant die voor de werkgelegenheid van bijna een geheel dorp zorgt mag dat niet944. Juridische legitimatie voor een op deze wijze beschouwde horizontale werking van grondrechten in de arbeidsovereenkomst vindt hij in de opvatting dat wat de staat niet toegestaan is, vooral juist een privaatrechtelijke partij verboden is, de 'Erst-Recht-Schluß'945. Deze opvatting leidt er toe dat een beperking van een door de grondrechten beschermde vrijheid door een overeenkomst met een 'Inhaber der sozialen Macht' ongeldig is, tenzij de staat in haar verhouding tot de burger evenzeer tot die beperking bevoegd is. E.e.a staat er niet aan in de weg dat indien van een 'soziale Macht' geen sprake is, de contractsvrijheid prevaleert en de werknemer zich dus niet kan beroepen op de doorwerking van grondrechten in de arbeidsovereenkomst als hij een met die grondrechten strijdig beding Preis 1987, pag. 234 en Preis 1993, pag. 40 e.v. Hierover: Preis 1993, pag. 45 e: T. Dietrich: Grundgesetz und Privatautonomie im Arbeitsrecht, RdA 1995, pag. 129 e.v. 943 De term is afkomstig van Hugo Sinzheimer: Hierover: Gamillscheg 1990, pag. 97 e.v. 944 Gamillscheg 1964, pag. 407 e.v. geeft een dergelijk voorbeeld. Hij stelt dat wie bij de ene schoenmaker geen werk kan vinden, dat bij een andere wel zal kunnen, terwijl in het geval van de fabrikant van die ander geen sprake meer is omdat de fabrikant als werkverschaffer een monopoliepositie heeft. Het voorbeeld geeft ook een onderbouwing voor een andere gedachtengang. Die is dat voor de schoenmaker een directe samenwerking met de knecht noodzakelijk is, zodat de schoenmaker er een rechtens te waarderen belang bij zou kunnen hebben dat er geen potentieel verschil van mening tussen beiden bestaat die de arbeidsrelatie kan verstoren. Een grote fabrikant zal niet op een dergelijke manier moeten samenwerken met zijn knecht. 945 Zie hierover uitgebreid: Gamillscheg 1964, pag. 409 e.v. 941 942 1 alsnog vernietigd wenst te zien946. De Erst-Recht-Schluß wordt thans in de literatuur947 en rechtspraak948 overwegend verworpen omdat ook de werkgever als privaatrechtelijke partij een beroep op de grondrechten toekomt hetgeen deze opvatting miskent. Daarbij geeft het geen oplossing indien er geen sprake is van een 'soziale Macht' bij een der partijen en toch een grondrechtsbeperking dient te worden beoordeeld. De machtsongelijkheid van partijen speelt een belangrijke rol bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een overeengekomen grondrechtsbeperking. Ook in dergelijke gevallen gaat het BVerfG over tot een belangenafweging. Het BVerfG heeft uitgesproken dat "die Vertragsfreiheit nur im Falle eines annähernd ausgewogenen Kräfteverhältenisses der Partner als Mittel eines angemessenen Interessenausgleichs taugt und daß der Ausgleich gestörter Vertragsparität zu den Hauptaufgaben des geltendes Zivilrechts gehört949". De contractsvrijheid wordt beperkt door het doel van de arbeidsovereenkomst950 en de grenzen van de goede zeden en de goede trouw (Treu und Glauben). Daaruit volgt voor de burgerlijke rechter "die Pflicht, bei der Auslegung und Anwendung der Generalklauseln darauf zu achten, daß Verträge nicht als Mittel der Fremdbestimmung dienen". Wanneer een overeenkomst voor een der partijen ongewoon belastend is mag de rechter zich niet op het standpunt stellen: contract is contract. Hij dient na te gaan of de overeenkomst het gevolg is van een 'ungleiche Verhandlungsstärke' is, in welk geval hij met behulp van de 'Generalklauseln' corrigerend moet ingrijpen951. Het BAG gebruikt deze ongelijkheid van partijen bij de arbeidsovereenkomst als grond om de overeenkomst aan een redelijkheidstoetsing te kunnen onderwerpen952. De ongelijkheid van partijen beperkt de werkgever in zijn contractsvrijheid in die zin dat hij rekening dient te houden met de belangen van de werknemer. Doet hij dat niet of onvoldoende dan dient de rechter de te belastende bepaling buiten beschouwing te laten of binnen redelijke Zie Gamillscheg 1964, pag. 413 e.v. Dürig 1957, pag. 158, Richardi 1992, pag. 87 en de literatuur genoemd door Gamillscheg 1964, pag. 406 en Gamillscheg 1990, pag. 98. Gamillscheg zelf acht de Erst-Recht-Schluß nog steeds geldig. Dat doen ook: K.R.H. Linnenkohl e.a.: Das Recht auf 'informationelle Selbsbestimmung' und die Drittwirkungsproblematik im Arbeitsrecht, BB 1988, pag. 58 e.v. 948 Door het BVerfG al in BVerfGE 7, 198 (220) (Lüth). Het BAG heeft deze leer aanvaard in haar beslissing van 3/12/1954, BAGE 1, 185. Vervolgens heeft zij zich er niet meer over uitgelaten. 949 BVerfG 19/10/1993, E 89, 214 (232). 950 O.R. Kissel: Arbeitsrecht und Meinungsfreiheit, NZA 1988, (verder: Kissel 1988) pag. 149. 951 BVerfG 19/10/1993, E 89, 214 (233). Hierover: G. Spieß: Inhaltskontrolle von Verträgen - das Ende privatautonomer Vertragsgestaltung ?, DVBl. 1994, pag. 1222 e.v. 952 Bijv.: BAG 18/12/1954, AP Nr. 1 zu par. 242 BGB: BAG 12/8/1959, AP Nr. 1 zu par. 305 BGB. 946 947 1 grenzen te brengen953. Deze inperking van de contractsvrijheid is zeker niet onomstreden omdat deze veel weg heeft van een onverkorte toetsing van de inhoud van de overeenkomst. Ondanks die kritiek is het BAG op deze rechtspraak niet teruggekomen954. Methodisch grijpt het BAG op drie manieren in daar waar een bepaling in de arbeidsovereenkomst een grondrecht onevenredig beperkt. In enkele gevallen is het BAG overgegaan tot 'verfassungskonforme Auslegung' van een dergelijke bepaling, hetgeen met name voorgekomen is bij de beoordeling van beperkingen van nevenactiviteiten955. De tweede wijze blijkt uit de vooral oudere rechtspraak waarin een bepaling uit de overeenkomst op grond van art. 134 BGB (goede zeden) buiten werking werd gesteld wegens strijd met de grondrechten. Voorbeeld van deze wijze van beoordelen is de afspraak dat het huwen tot gevolg heeft dat de arbeidsovereenkomst eindigt, de zgn 'Zölibatsklauseln'. Tenslotte wordt zo nu en dan een grondrechtsnorm direct betrokken bij de beoordeling van een bepaling, op een wijze gelijk aan de beoordeling van wettelijke normen of CAO-bepalingen. Zo overwoog het BAG m.b.t. een overeengekomen verjaringstermijn dat die bepaling niet is toegestaan "auch nicht im Hinblick auf Art. 3 GG"956. 8.3.3. Criteria ter beoordeling van grondrechtenbeperkingen in de arbeidsovereenkomst: de 'Treuepflicht' of 'Rücksichtpflicht' Op grond van art. 242 BGB dient de werknemer, door het sluiten van de arbeidsovereenkomst, de belangen van de werkgever te ontzien en soms in bescherming te nemen957. Deze plicht kan ook ruimer overeengekomen worden958. De werking ervan heeft veel weg van de bekende verplichting van de Nederlandse werknemer zich te gedragen als een goed werknemer. Op grond van deze verplichting kan een werknemer het verboden worden te zingen in het bedrijf of een radio aan te zetten of een ongewone haardracht te hebben, waardoor een verhoogd risico op ongeval bestaat of die klanten afschrikt959. Daarnaast heeft deze verplichting werking buiten arbeidstijd. Algemeen aanvaard is dat een werknemer zich niet mag gedragen in strijd met het doel van de werkgever. "Wer seine Arbeitsleistung arbeitsvertraglich einer bestimmten unternehmerischen Zielsetzung zugeordnet hat, darf dieser Zielsetzung nicht außerhalb seiner Arbeitszeit entgegentreten. Es gilt insoweit das Gebot des widerspruchsfreien Verhaltens"960. 953 Hierover uitgebreid: Fastrich 1992, pag. 173 e.v. en Dietrich 1995, pag. 135. 954 Maunz/Zippelius 1995, pag. 208: Fastrich 1992, pag. 178 e.v. 955 Preis 1993, pag. 328 e.v. noemt ook deze drie methoden en onderbouwt die met jurisprudentie. 956 BAG 24/3/1988, DB 1989, 182 (183). Ook weergegeven door: Preis 1993, pag. 329. 957 P. Bobrowski, D. Gaul: Das Arbeitsrecht im Betrieb, Heidelberg 1979, pag. 386. 958 Blomeijer 1992, pag. 855. 959 Blomeijer 1992, pag. 840 en 1587. 960 Buchner 1982, pag. 70. Met instemming aangehaald door Kissel 1988, pag. 150. Ook uitgedragen door: A. Söllner: Wes Brot ich ess', des Lied ich 1 Op de aan de werknemer toekomende vrijheden heeft deze plicht dus een beperkende werking: de 'Treuepflicht' is te beschouwen als 'allgemeines Gesetz' in de zin van art. 5 lid 2 GG961. "Die Treuepflicht schränkt die Meinungsfreiheit insoweit ein, daß das Zusammenleben der Arbeitnehmer im Betrieb nicht ernstlich und schwer gefährdet werden oder daß der Arbeitnehmer den Zwecken und Interessen des Betriebs nicht zuwiderhandeln darf"962. Of positiever geformuleerd: door de indirecte werking van grondrechten kan de 'Treuepflicht' niet verder reiken dan de grondrechten toelaten. Nu het gaat om gelijkwaardige belangen dient ook hier weer een belangenafweging de uitkomst te bieden. Met name het begrip 'Betriebsfrieden', dat ook wel wordt geformuleerd als 'betriebliche Verbundenheit aller Mitarbeiter963' speelt bij de 'Güterabwägung' een belangrijke rol. Ten onrechte, omdat de term nauwelijks duidelijk is: het "ist abhängig und wird bestimmt von der Summe aller derjenigen Faktoren, die -unter Einschluß des Betriebsinhabers (Arbeitgeber)- das Zusammenleben und Zusammenwirken der in einem Betrieb tätigen Betriebsangehörigen ermöglichen, erleichtern oder auch nur erträglich machen964. Het gebruik van deze vage normen bij de zeer concrete toetsing door het BAG van de toelaatbaarheid van een uiting van een werknemer leidt tot onduidelijkheden die de vrijheid van meningsuiting niet ten goede komen965. Bij de afweging van de toelaatbaarheid van een beperking gaat het steeds om de omstandigheden van het geval. Daarom is het niet eenvoudig algemeen geldende criteria te herleiden. Zoals in het Nederlandse recht, wordt in Duitsland geen bepaalde rangordening van grondrechten voorgestaan. Daaruit is dus geen criterium voor een belangenafweging te distilleren966. De kernrecht-leer biedt evenmin duidelijke aankopingspunten voor dergelijke criteria, hoewel op grond van het bepaalde in art. 19 lid 2 GG de ruimte bestaat een grondrecht tot een 'Wesensgehalt' te herleiden, welke in de Duitse rechtspraak soms wordt benut967. Eerder is reeds gewezen op het belang van de gelijkheid van partijen voor de rechterlijke belangenafweging. Indien partijen niet als gelijkwaardig moeten worden beschouwd, hetgeen in het arbeidsrecht vrijwel altijd het geval zal zijn, zal een sing, 1982, (verder: Söllner 1982) in: Arbeitsrecht in der Verfassungsordnung des Grundgesetzes 1994, pag. 272, die het het 'Verbot des venire contra factum proprium' noemt. 961 BAG 26/5/1977, AP Nr 5 zu Par. 611 BGB: Blomeijer 1992, pag. 856. 962 Schaub 1992, pag. 327. In die zin: BAG 28/9/1972, AP 2 zu Par. 134 BGB (bank-employee). 963 Hoewel deze twee termen kennelijk een verschillende betekenis hebben volgens BAG 17/3/1988, NJW 1989, pag. 548. 964 BAG 9/12/1982, NJW 1984, pag. 1142 (Strauß - Nein Danke-button): Over de 'Betriebsfrieden': Preis 1987, pag. 229. 965 In gelijke zin: Kempf 1988. pag. 60 e.v. 966 Gamillscheg 1964, pag. 428. 967 Met name in het kader van de vakbondsvrijheid. Tegen de kernrechtmethode: Gamillscheg 1964, pag. 430-432. Over de rechtspraak: Blomeijer 1992, pag. 856. Zie ook: Alexy 1985, pag. 267-272. 1 contractuele grondrechtsbeperking voor de zwakkere partij minder snel toelaatbaar worden geacht. Daarnaast is ook het doel van de arbeidsovereenkomst van belang. Als regel geldt dat de werkgever slechts tot beperking van grondrechten van de werknemers over mag gaan als daarvoor zakelijke, objectieve bedrijfsbelangen zijn aan te wijzen. Beperkingen van de uitoefening van grondrechten van de werknemer door de arbeidsovereenkomst zijn slechts toelaatbaar als deze evenredig zijn (verhältnismäßig). Dit begrip komt als toetsingscriterium veelvuldig terug. De eerste daaruit voortvloeiende voorwaarde te stellen aan een grondrechtbeperking is dat deze de bedrijfsvoering ten goede moet komen. Uit de arbeidsovereenkomst mogen geen andere beperkingen voortvloeien dan die, die voor het doel van de overeenkomst -het verrichten van arbeid- nodig zijn, de zgn. 'Betriebsbezogenheit des Eingriffes'968. Een tweede voorwaarde voor de geldigheid is dat de ingreep in het grondrecht van de werknemer voor het bereiken van het doel noodzakelijk is en, tenslotte, vloeit daaruit voort dat een beperking van een aan de werknemer toekomend grondrecht nooit zover mag gaan dat de kern ('Wesensgehalt') van dat recht geweld wordt aangedaan969. 8.4. De vrijheid van meningsuiting in het arbeidsrecht 8.4.1. De beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer De vrijheid van meningsuiting is ook in het Duitse recht steeds als een van de belangrijkste vrijheidsrechten beschouwd. In Art. 118 Abs. 1 WRV werd de vrijheid van meningsuiting dan ook gegarandeerd. De tweede volzin verleende daaraan een directe horizontale werking: "An diesem Recht darf ihn kein Arbeits- und Anstellungsverhältnis hindern, und niemand darf ihn benachteilen, wenn er von diesem Recht Gebrauch macht". Deze bepaling heeft veel misverstanden opgeleverd: in het algemeen werd aangenomen dat een ontslag op grond van een meningsuiting geldig was als het ontslag maar een belang van de werkgever diende970. De bepaling werd in het GG van 1949 niet overgenomen, waaruit niet mag worden afgeleid dat het grondrecht van vrijheid van meningsuiting in de arbeidsovereenkomst geen gelding heeft971. Het BVerfG heeft de werking van de vrije meningsuiting in de arbeidsovereenkomst erkend maar daarvan ook meteen de ruime beperkingsmogelijkheden aangegeven: "Mit der elementaren Bedeutung des Grundrechts aus Art. 5 GG wäre es unvereinbar, wöllte der Gesetzgeber die Freiheit der politischen Meinungsäußerung im Bereich der betrieblichen Arbeitswelt, die die Lebensgestaltung zahlreicher Staatsbürger wesentlich bestimmt, schlechthin fernhalten. Allerdings findet dieses Grundrecht auch in den Betrieben seine Gamillscheg 1990, pag. 101. Gamillscheg 1990, pag. 101-103. 970 Zie over deze misverstanden: P. Schwerdner: Arbeitsrecht I, München 1976, pag. 126 e.v. en H. Buchner: Meinungsfreiheit im Arbeitsrecht, ZfA 1982, (verder Buchner 1982) pag. 50-52. 971 BAG 3/12/1954, AP Nr 2 zu par 13 KSchG. Zie ook: Blomeijer 1992, pag. 855. 968 969 1 Schranke in den Vorschriften der allgemeinen Gesetze"972. Zowel bij directe als bij indirecte werking geldt dat beperking is toegelaten op grond van 'allgemeine Gesetze' waartoe ook de 'allgemein anerkannte Grundsätze des Arbeitsverhältnisses' behoren. Daarvan is voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer vooral van belang het door de BAG zelf geformuleerde "Pflichtengebot, sich so zu verhalten, daß der Betriebsfrieden nicht ernstlich und schwer gefährdet wird und daß die Zusammenarbeit im Betrieb mit den übrigen Arbeitnehmern, aber auch mit dem Arbeitgeber, für diese zumutbar bleibt"973. Deze regel wordt ook toegepast ter beoordeling van uitingen door werknemers, waarbij tot overtreding van de regel pas eerst geconcludeerd kan worden als de arbeidsverhouding of de 'Betriebsfrieden' in welk aspect dan ook, door de uiting 'konkret berührt' is. Tot 1988 betekende dat niet, zoals de term zou kunnen doen vermoeden, dat de arbeidsrelatie daadwerkelijk door de uiting moet zijn beschadigd of geraakt. Het tegendeel leek eerder het geval: het ging om een abstractie, om het 'ernstliche' gevaar van een 'Berührung' dat 'konkret' moest zijn974. In 1988 is het BAG 'omgegaan' en sindsdien moet er sprake zijn van een 'konkrete Beeinträchtigung' van de 'Betriebsfrieden'975. Of daarvan sprake is wordt onderzocht aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Blijft staan dat de toetsing plaatsvindt aan de hand van een vage norm. Het risico dat geoordeeld wordt dat de uiting ontoelaatbaar is ligt bij de werknemer: "Wer aber von seinem Recht der freien Meinungsäußerung Gebrauch macht und dazu die Betriebsversammlung als Forum benutzt, übernimmt damit eine Verantwortung und geht ein Risiko ein"976. Waar onzekerheid altijd tot grotere voorzichtigheid leidt wordt de vrijheid van meningsuiting van de werknemer nog meer beperkt dan op grond van de wettelijke regels nodig zou zijn977. Het is moeilijk concrete aanknopingspunten te geven voor de beoordeling van uitingen van werknemers door de Duitse rechter. De zeer verregaande toetsing van de omstandigheden van het geval belet dat. Wel vallen er met betrekking tot bepaalde soorten uitingen bepaalde subregels te destilleren. 8.4.2. Politieke uitingen In de jurisprudentie en de literatuur blijkt dat als uitgangspunt geldt, BVerfG 28/4/1976, E 42, 133. BAG 3/12/1954, AP Nr 2 zu par. 13 KSchG. 974 BAG 26/5/1977, NJW 1978, pag. 239, gaat zelfs uit van een verstoring die 'erfahrungsgemäß' vastgesteld kan worden. 975 BAG 7/3/1988, NJW 1989, pag. 548. Een aanzet tot het 'omgaan' kon al worden gezien in: BAG 12/6/1986, NZA 1987, pag. 153-154. De kritiek op de 'abstracte theorie' was ook aanzienlijk; met name van P. Schwerdner, Arbeitsrecht I, München 1976 (Das gekündigte KPD-Mitglied) pag. 132: Preis 1987, pag. 224 e.v., pag. 470 e.v. 976 BAG 22/10/1964, als geciteerd door G. Kempf: Grundrechte im Arbeitsverhältnis, Köln 1988, (verder: Kempf 1988) pag. 52. 977 Bijzonder kritisch daarom: Kempf 1988, pag. 44-79. 972 973 1 met het oog op de fdGo, dat de werknemer moet worden beschermd tegen politieke invloeden van collega's. Werknemers kunnen zich aan die beïnvloeding immers niet onttrekken, want zij zijn gebonden aan de arbeidsplaats. De arbeidsorganisatie is gericht op het verrichten van werkzaamheden, niet op het politiek beïnvloeden van werknemers. Dat laatste dient in beginsel dan ook buiten het werk te geschieden978. De politiek geëngageerde werknemer kan zich niet beroepen op zijn recht op vrije meningsuiting om te bereiken dat hij zijn opvattingen aan zijn collega's kan opdringen. Het BVerfG heeft in 1977 voor militairen uitgesproken dat tegenover het recht op vrije meningsuiting als gelijkwaardig recht staat niet lastig gevallen te worden met of beïnvloed te worden door de opvattingen van anderen: er geldt een "negative Propagandafreiheit"979. Hiervan staat los dat werknemers met elkaar op het werk over politiek moeten kunnen discussiëren en dat de een de ander op grond van argumenten mag trachten te overtuigen van zijn gelijk. Dat is zelfs een door de fdGo te beschermen recht. Zolang e.e.a. maar niet gepaard gaat met oneigenlijke druk: zolang er maar een vrije uitwisseling van meningen kan plaatsvinden. De werkgever heeft er in beginsel geen rechtens te waarderen belang bij dat de werknemer zich onthoudt van politieke uitingen buiten het werk. Dergelijke uitingen kunnen dan ook geen vertrouwensbreuk opleveren, tenzij het gaat om een 'Tendenzbetrieb980' of wanneer door de uiting onevenredige schade aan de belangen van de werkgever wordt aangericht. Uit de literatuur blijkt als heersende leer dat ook een vertrouwensbreuk, en dus een reden voor ontslag, kan ontstaan doordat een werknemer met zijn eigen voorafgaande gedrag strijdige politieke of maatschappelijke mening verkondigt, zeker wanneer de werkgever bij een bepaalde 'Tendenz' een economisch belang heeft981. Voorbeeld is de marketingman van de bierbrouwerij die voor een alcoholverbod pleit. Tegen deze heersende leer pleit dat de werknemer niet mag worden verweten dat hij eerder de opvatting van de werkgever zonder commentaar heeft verkondigd, omdat dat niet zijn mening was en de absolute 'Treuepflicht' zodoende via de achterdeur weer binnen wordt gehaald982. 8.4.2.1. Van medezeggenschapsorganen en haar leden Buchner 1982, pag. 73. BVerfG 2/3/1977, E 44, 197. Zie voor een bespreking hst. 8.6.4. De term is van: Gamillscheg 1990, pag. 106, die die opvatting ook onderschrijft. Anders: LAG Hamm 11/11/1994, BB 1995, pag. 678: "Zwar haben Betriebsangehörige keinen generellen Anspruch darauf, mit Meinungsäußerungen von Arbeitskollegen 'in Ruhe gelassen zu werden' (..)" In die zin ook: Kempf 1988, pag. 62 ("das Grundrecht als Schlafmittel"). Deze laatste opvatting lijkt me juist. 980 Zie hiervoor: hst. 8.4.3. 981 Söllner 1982 pag. 273 e.v. Hierover ook: Preis 1987, pag. 367 e.v. Zie ook: ArbG. Berlin 5/12/1979, BB 1980, pag. 886. 982 Preis 1987, pag. 368: P. Schwerdtner, Rn 90. zu § 626 BGB, in: K. Rebmann (red.): Münchener Kommentar zum BGB, München 1980. 978 979 1 Op grond van het bepaalde in art. 74 lid 2 derde zin BetrVG983 dienen de werkgever en de Betriebsrat (verder: BR) zich te onthouden van partijpolitieke bezigheden. Deze bepaling heeft de toetsing van het BVerfG kunnen doorstaan nu zij zich niet zozeer richt op het beperken van uitingen maar dient om de 'Betriebsfrieden', die in abstracto kan worden bedreigd door partij-politieke uitingen, te waarborgen984. Het BAG heeft daaraan toegevoegd dat het bedrijven van partijpolitiek door de BR en haar individuele leden985 en werkgever het bedrijfsklimaat, de onderlinge verhoudingen en de persoonlijke sfeer van de werknemers kan benadelen986. Met name dat laatste acht het van belang: werknemers kunnen zich niet vrijelijk aan het werk onttrekken en dienen daar dus niet als kiezer en staatsburger beïnvloed te worden987. Voor deze benadering pleit ook dat de BR een verplichte vertegenwoordiging van de werknemers is die geen enkele taak of bevoegdheid terzake van partijpolitiek heeft, in tegenstelling tot bijv. vakbonden988. Het uitgangspunt van de fdGo lijkt ook hier als toetsingscriterium een rol te spelen. Ontoelaatbaar is dat BR-leden een resolutie met een politieke stellingname aannemen en van een delegatie van een vakvereniging eisen dat zij deze onderschrijven989. Een BR-lid dat in het kader van een gemeenteraadsverkiezing op het bedrijfsterrein een vakbondsoproep doet tot het stemmen op tot die vakbond behorende kandidaten van verschillende politieke groeperingen kan evenwel niet terecht uit de BR worden geweerd, los van de vraag of het hier ging om partijpolitiek of om het verspreiden van vakbondsinformatie990. Voor de in art. 43 BetrVG voorziene vergadering van alle werknemers onder voorzitterschap van de voorzitter van de BR, de 'Betriebsver-sammlung', geldt het bepaalde in art. 74 lid 2 BetrVG ook. In dat licht is het ontoelaatbaar dat een BR tijdens de gemeenteraadverkiezingsstrijd een lijsttrekker uitnodigt om een referaat te houden bij de 'Betriebsversammlung' over een sociaal-politiek thema omdat het BAG -na een zeer concre983 Het tweede lid vanaf de tweede zin luidt: "Arbeitgeber und Betriebsrat haben Betätigungen zu unterlassen, durch die der Arbeitsablauf oder der Frieden des Betriebs beeinträchtigt werden. Sie haben jede parteipolitische Betätigung im Betrieb zu unterlassen: die Behandlung von Angelegenheiten tarifpolitischer, sozialpolitischer und wirtschaftlicher Art, die den Betrieb oder seine Arbeitnehmer unmittelbar betreffen, wird hierdurch nicht berührt". 984 BVerfG 28/4/1976, E 42, 133. Hierover: Buchner 1982, pag. 60. 985 Hoewel de wettekst niet de leden van de BR bindt, acht het BAG ook hen 'in ihrer Eigenschaft als Amtsträger' aan deze beperking gebonden: BAG 21/2/1978, AP Nr. 1 zu Par. 74 BetrVG. Instemmend: Buchner 1982, pag. 64. Buiten de functie, dus als gewoon werknemer, kent een lid van de BR geen verdere bijzondere beperkingen van de hem toekomende vrijheid van meningsuiting. 986 BAG 13/10/1977, AP Nr 1 zu Par. 1 KSchG (NJW 1978, pag. 1873). 987 Buchner 1982, pag. 60. 988 Dit argument acht Buchner 1982, pag. 61, doorslaggevend. 989 BAG 21/2/1978, AP Nr. 1. zu Par. 74 BetrVG. 990 BVerfG 28/4/1976, E 42, 133 (AP Nr. 2 zu Par. 74 BetrVG). 1 te afweging- meent dat partijpolitiek de boventoon voert991. 8.4.2.2. Van vakbondsleden Evenmin mag een BR of de 'Betriebsversammlung' vakbondspolitieke activiteiten ontwikkelen, eenvoudig omdat dat niet tot haar wettelijke taken behoort992. Werknemers/vakbondsleden mogen dat wel: zelfs tegen de zin in van de werkgever mogen zij in de pauze in het bedrijf van de werkgever vakbondsmateriaal onder de overige werknemers verspreiden993. Dit recht wordt uit art. 9 lid 3 GG afgeleid, dat in dit verband als specialis van art. 5 lid 1 GG wordt gezien. BR-leden mogen slechts vakbondsactiviteiten verrichten "wenn eine deutliche Scheidung von ihrem Betriebsratamt zu erkennen ist"994. In de rechtspraak is de in art. 9 lid 3 GG opgenomen vakverenigingsvrijheid tot een kern-recht herleid. Dat luidt dat de vakbonden het recht van bestaan toekomen en dat vakbondsactiviteiten zijn toegelaten voor zover deze voor het bestaan van de vakbonden noodzakelijk zijn995. Daarvoor is het niet nodig dat leden van een vakbond stickers van die vakbond op hun door de werkgever verstrekte helmen plakken. Dat hoeft een werkgever dan ook niet goed te vinden, zeker niet nu de vakbond nog andere, gelijkwaardige middelen ter werving van leden heeft996. Ook het uitdelen van wervings- en informatiemateriaal van een vakbond door een werknemer tijdens de werktijd kan een werkgever verbieden997. Het recht op vrije meningsuiting en verenigingsvrijheid rechtvaardigen wel het dragen van buttons met vakbondspolitieke meningen, bijv. voor een 35-urige werkweek, tijdens het werk998. 8.4.2.3. Van werknemers De verplichting van art. 74 BetrVG kan niet worden opgelegd aan alle werknemers. Ook binnen de arbeidsovereenkomst dient er ruimte te zijn om over politiek te praten. In het licht van de fdGo is dat een belangrijk beschermingsobject999. In beginsel komt de politieke opvatting van de werknemer, en zijn inzet voor die opvatting buiten arbeidstijd, geen arbeidsrechtelijke betekenis toe. Politieke bezigheden van een werknemer hebben pas arbeidsrechtelijke relevantie wanneer de arbeidsverhouding "irgendwie durch die politische Betätigung betroffen ist, sei es im Leistungsbereich, sei es BAG 13/9/1977, AP Nr. 1 zu Par. 42 BetrVG. BVerfG 26/5/1970, E 28, 295 (AP Nr. 18 zu Art. 9 GG). 993 BAG 14/2/1967, AP Nr 10 zu Art. 9 GG, BVerfG 26/5/1970, E 28 295 (AP Nr 17 zu Art. 9 GG). 994 Buchner 1982, pag. 56. In gelijke zin: Schaub 1992, pag. 328: Blomeijer 1992, pag. 857. 995 BVerfG 30/11/1965, E 19, 303 (312). 996 BAG 23/2/1979, AP Nr. 30 zu Art. 9 GG. 997 BAG 26/1/1982, NJW 1982, pag. 2890-2891. 998 ArbG Köln 12/11/1984, Der Personalsrat 1985, pag. 144. 999 LAG Köln 20/9/1981, EzA Nr. 6 zu Par. 74 BetrVG Hierover: Schaub 1992, pag. 328 in gelijke zin: H. Otto: Toleranz in den Arbeitsbeziehungen, ArbuR 1980, pag. 289 e.v. 991 992 1 im Bereich der betrieblichen Verbundenheit aller Mitarbeiter (Betriebsordnung, Betriebsfrieden), im personalen Vertrauensbereich der Vertragsparteien oder auch im Unternehmensbereich (Betriebsgefährdung)"1000. "Das bloße Haben einer Überzeugung und die Mitteilung, daß man diese habe, ist niemals eine Verletzung der Treuepflicht"1001. Maar het uitdragen van een politieke opvatting, zeker als die opvatting afwijkend is, of heel nadrukkelijk wordt verkondigd, kan een verstoring van de arbeidsverhouding opleveren en dan een ontslaggrond zijn1002. Een werknemer, tevens BR-lid, die tijdens werktijd een oproep te stemmen op de Kommunistische Partei in de loonzakjes van alle werknemers stopt, wordt volgens het BAG terecht ontslagen1003. Dat geldt ook voor een werknemer die in opdracht en in het belang van die partij een enquete onder het hele personeel houdt op de stoep voor de ingang van de mijn1004. In de visie van het BAG werd niet ontslag verleend wegens de politieke opvatting van de werknemer, maar wegens de voortgezette partijpolitieke propaganda en het daardoor ontstane ernstige gevaar voor de 'Betriebsfrieden'. Het in een discussie met collega's verdedigen van de muur en het schietbevel en het propaganderen van de opvattingen van de DKP, de 'opvolger' van de verboden KPD, was geen reden voor ontslag1005 evenmin als een gevangenisstraf wegens overtreding van het KPD-verbod1006. Recenter is de beslissing over het ontslag van een bank-employee wegens het, in zijn vrije tijd elders in de stad, uitdelen van KPD-folders, waarin die bank in een kwaad daglicht werd gesteld. Het BAG1007 vond de arbeidsrelatie daardoor zo 'konkret berührt' dat het ontslag terecht geacht werd. Op deze uitspraak is m.i. terecht kritiek uitgeoefend omdat niet goed valt in te zien op welke wijze de arbeidsverhouding 'konkret berührt' werd door de handelwijze van de werknemer1008. In een latere uitspraak nam het BAG aan dat sommige werknemers weliswaar geïrriteerd waren door het verspreiden van een vakbondsoproep tot deelname aan een vredesmanifestatie, 'jedoch ist dadurch gleichwohl der Arbeitsablauf und das Zusammenwirken der Betriebsangehörigen nicht gestört oder fühlbar beeinträchtigt worden"1009. Een berisping wegens het verspreiden was dus ten onrechte. Het is niet uitgesloten dat deze laatste uitBAG 8/8/1968 en 6/2/1969, AP Nr 57 en 58 zu Par. 626 BGB. BAG 11/12/1975, AP Nr. 1 zu Par. 15 KSchG 1969. 1002 Buchner 1982, pag. 51: Preis 1987, pag. 471: "Bisweilen erweckt auch das BAG den Eindruck, als sei bereits die 'provozierende' oder die 'agitatorische' politische Betätigung ein Kündigungsgrund'. 1003 BAG 3/12/1954, AP Nr. 2 zu Par. 13 KSchG. 1004 BAG 13/1/1956, AP Nr. 4 zu Par. 13 KSchG. 1005 BAG 18/1/1968, AP Nr. 28 zu Par. 66 BetrVG 52. 1006 BAG 6/2/1969, AP Nr. 58 zu Par. 626 BGB. 1007 BAG 28/9/1972, AP Nr. 2 zu Par. 134 BGB (bankemployee). 1008 Bijv. door: P. Schwerdner, Arbeitsrecht I, München 1976, pag. 123135 (Das gekündigte KPD-Mitglied): Hoffmann-Riem 1989, pag. 453 en Preis 1987, pag. 367, die de uitspraak een misser noemt. Kempf 1988, pag. 46 e.v. die de casus uitvoerig bespreekt, is over deze uitspraak bijzonder slecht te spreken. 1009 BAG 12/6/86, NZA 1987, pag. 154. 1000 1001 1 spraak, gelet op de gewijzigde opvatting van het BAG over het begrip 'konkret Berührt', als heersende jurisprudentie zal gaan gelden. Een bevestiging daarvan door een uitspraak van het BAG is er niet. Vermeldenswaard zijn ook de beslissingen over het dragen van buttons en spelden met politieke oproepen tijdens het werk door werknemers, zoals de 'Stoppt-Strauß'- en 'Atomkraft- Nein Danke'-buttons. Dit wordt in het algemeen als een ontoelaatbare partijpolitieke uiting gezien. De hardnekkige weigering van een werknemer een dergelijke button af te doen leverde hem, volgens het BAG terecht, ontslag op staande voet op1010. In de afweging tussen enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds de handhaving van de 'Betriebsfrieden' menen de rechters dat het dragen van deze buttons als provocerend of in ieder geval als de 'Betriebsfrieden' verstorend of bedreigend moet worden beschouwd, als anderen aan die mening aanstoot nemen en verwijdering ervan verzoeken1011. Het LAG Hamm1012 meende daarbij dat er sprake was van misbruik van de arbeidsplaats nu deze werd gebruikt om partijpolitiek te bedrijven, voor het LAG Düsseldorf1013 was mede doorslaggevend dat er voor de politiek geëngageerde burger naast de werkplek voldoede ruimte overblijft om de publieke opinie te beïnvloeden. In de literatuur is het standpunt verdedigd dat het niet van een goed vrijheidslievend gehalte zou getuigen iemand toe te staan 8 uur lang zijn medewerknemers en werkgever met politieke teksten te confronteren. Dat zou in strijd zijn met het respect dat men dient te hebben voor de opvattingen -of de afwezigheid daarvan- van anderen1014. Een naar mijn opvatting onbegrijpelijk standpunt: het effect van het dragen van een button wordt daarmee wel erg opgeblazen en het zou eerder van vrijheidslievendheid getuigen de werknemers die zo politiek betrokken zijn dat zij de moeite nemen een button te dragen en hun mening te tonen, het dragen van die button ook tijdens het werk toe te staan1015. Vakbondsbuttons zijn in beginsel toegestaan. BAG 9/12/1982 AP Nr. 73 zu Par. 626 BGB (= NJW 1984, 1142). BAG 9/12/1982, AP Nr. 73 zu Par. 626 BGB: ArbG Hamburg, 5/12/1979, BB 1980, pag. 104 e.v. In gelijke zin: Schaub 1992, pag. 327: Buchner 1982, pag. 53. 1012 4/8/1980, DB 1980, pag. 1803, Instemmend: Buchner 1982, pag. 53. 1013 29/1/1981, DB 1981, pag. 1986: Hierover: Buchner 1982, pag. 53. 1014 Buchner 1982, pag. 74 en Ramm 1991, pag. 13-14. Zie ambtenaren en het dragen van buttons: hst. 8.6.4. 1015 Gematigd instemmend met de heersende opvatting: Blomeijer 1992, pag. 857-858. Anders: Hoffmann-Riem 1989, pag. 453, die stelt dat het dragen in beginsel toelaatbaar is, tenzij dat door bijzondere omstandigheden de 'Betriebsfrieden' in gevaar brengt. Ernstige kritiek op deze jurisprudentie van: Preis 1987, pag. 474, die meent dat er helemaal geen belang is bij het voorkomen van het dragen van buttons door werknemers en van: Berkowski 1992, pag. 382, die het in strijd acht met de noodzakelijke tolerantie. Zeer uitgebreid over buttons: R. Buschmann, H. Grimberg: Plaketten als Meinungsäußerung im Betrieb, AuR 1989, pag. 65-77, die zeer kritisch zijn over de huidige jurisprudentie. 1010 1011 1 Door de vrijheid van meningsuiting worden -onder omstandigheden- politieke uitingen beschermd die uitdrukking geven aan een extreme opvatting. "Gedeckt sind damit Äußerungen, die etwa eine restriktive Ausländerpolitik fordern oder unterstützen, was unter Umständen noch durch die Forderung "Ausländer raus -Türken raus" erklärt werden kann. Gedeckt sein mögen unter Umständen die Äußerungen die darauf gerichtet sind, politische Gruppierungen/Parteien (..) zu unterstützen (..) etwa wie die Äußerung "Die Braunen müßten wiederkommen". Dies gilt jedoch nicht mehr für die Äußerung "Ausländer und auch Türken müßte man verbrennen". Deze uiting is gedaan in de aanwezigheid van een Turkse medeburger/collega en schendt diens "Recht auf Menschenwürde, auf seine persönliche Ehre und sein Recht auf Leben" en rechtvaardigt daardoor een ontslag op staande voet1016. In het algemeen geldt dat het aanzetten tot vreemdelingenhaat arbeidsrechtelijk gezien een ernstige contractsbreuk oplevert en een reden voor ontslag is1017. Dat kan anders zijn als de betrokken werknemer de ernst van zijn handelen inziet, tot het aanbieden van verontschuldiging bereid is en het om een eenmalig geval bij een jarenlange dienstbetrekking gaat. Een ontslag uitsluitend uit algemeen preventief oogpunt is in ieder geval ontoelaatbaar1018. Opvallend is tenslotte de uitspraak over een leerling-bankwerker die in de schoolkrant een artikel schrijft over de kerncentrale Brokdorf. In dat artikel rechtvaardigt hij iedere vorm van protest tegen de centrale, ook de gewelddadige. Naar aanleiding daarvan krijgt hij in tegenstelling tot zijn medeleerlingen, nadat hij zijn opleiding bij hetzelfde bedrijf heeft afgerond, daar geen dienstverband aangeboden. Daartegen gaat de leerling in beroep: hij stelt zich primair op het standpunt dat hij geacht moet worden vanaf 23 januari 1982 in dienst te zijn van het bedrijf. Het BAG1019 verwerpt die stelling: volgens het BVerfG1020 ten onrechte. "Das Bundesarbeitsgericht hat aber dadurch gegen Art. 5 Abs. 1 Satz 1 GG verstoßen, daß es ohne nähere Prüfung annahm, der Artikel des Beschwerdeführers enthalte ein mittelbares Bekenntnis zur Gewalt und begründe die nicht unberechtigte Befürchtung, der Beschwerdeführer werde in bestimmten Situationen auch im Betrieb Gewaltanwendung rechtfertigen". De 'nähere Prüfung' van het BVerfG leidt tot een analyse van de tekst van het artikel in de schoolkrant. Daarnaast stelt het BVerfG dat al zou de scholier zich voor geweld in bepaalde ArbG Siegburg 4/11/1993, NZA 1994, pag. 698-702. Bijv. LAG Hamm 11/11/1994, BB 1995, pag. 678, ArbG Mannheim 26/1/1995, BB 1995, pag. 985 en BVerfG 2/2/1995, ArbuR 1995, pag. 152-153: "Es ist dem BF, der Jugendliche ausbildet, nicht zuzumuten, einen Arbeitnehmer zu beschäftigen, der ausländerfeindliche Tendenzen offen zur Schau trägt". Ook: U. Preis: Kommentar zu Par. 626 BGB, pag. 273-274 in: J. von Staudiger: Kommentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, Berlin 1995. 1018 ArbG Hannover 22/4/1993, BB 1993, pag. 1218. M.i. terechte kritiek op deze uitspraak waarin het ontslag op staande voet van een werknemer die racistische tekst doorgeeft ten onrechte wordt geacht van: W. Däubler: BB 1993, pag. 1220 e.v. 1019 BAG 5/4/1984, NZA 1985, 329, (AP Nr. 2. zu Par. 17 BBiG). 1020 BVerfG 19/5/1992, E 86, 122 (EuGRZ 1992 pag. 265, NJW 1992, pag. 2409). 1016 1017 1 situaties uitgesproken hebben, dat nog geen definitief standpunt behoeft te zijn, gezien de ontwikkeling van karaktereigenschappen van jongeren. Tenslotte weegt voor het BVerfG zwaar dat een schoolkrant als een oefenterrein voor deelname aan openbare discussie moet worden beschouwd en dat dat oefenproces niet mag worden verstoord door de angst van leerlingen dat deelname daaraan een latere carrière in de weg staat of dat zij van de vrijheid van meningsuiting afstand doen vanwege het gevaar door onbedachtzame uitingen maatschappelijke vooruitzichten te verliezen1021. 8.4.3. Uitingen van werknemers in 'Tendenzbetriebe' en vergelijkbare werkgevers De politieke of andere overtuigingen van de werkgever op zich zijn geen legitiem belang in de belangenafweging bij een beperking van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting. Dat is slechts anders als het doel een bepaalde overtuiging uit te dragen ten grondslag aan de onderneming ligt. Het gaat dan om een zgn. 'Tendenzbetrieb'1022. Naar de Duitse heersende leer treedt voor werknemers in dienst van een 'Tendenzbetrieb', die belast zijn met het uitdragen van de opvatting van de werkgever, een zogenaamde 'Tendenzträger', de vrijheid van meningsuiting terug voor zover dat voor het bereiken van het doel van de werkgever noodzakelijk is1023. Dat betekent dat de 'Tendenzträger' zich overeenkomstig de overtuiging van de werkgever heeft te gedragen en te uiten: in het algemeen rust op de 'Tendenzträger' een zware plicht zich 'Tendenzkonform' te gedragen1024. Van kerkelijke werknemers wordt, ongeacht de te vervullen functie, verwacht dat zij de opvatting van de werkgever actief uitdragen. Het doel van de kerk is immers het beïnvloeden van de mens in zijn gehele gedrag en leven. Er kan daarbij geen onderscheid gemaakt kan worden tussen 'Tendenzträger' en andere werknemers. Iedereen in haar dienst dient zich 'Tendenzkonform' te gedragen1025. De geldigheid van die verplichting wordt onderbouwd door te wijzen op de contractsvrijheid, en op de ook aan de werkgever toekomende beroep op grondrechten. Ook de persorganen worden als 'Tendenzbetriebe' beschouwd. Beperking van de vrijheid van meningsuiting 1021 Interessant aan deze casus is ook de vraag of de schending van het aan de leerling toekomende grondrecht dient te leiden tot de conclusie dat er tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord door: B. Boemke: Kontrahierungszwang im Arbeitsrecht wegen Grundrechtverletzung ?, NJW 1993, pag. 2083. Over het vervolg van deze zaak is mij niets bekend. 1022 BVerfG 6/11/1979, E 52, 283 (296) BAG 21/10/1981, NJW 1984, pag. 826. Zie ook hst 3.3.3. De overheid kan met een 'Tendenzbetrieb' vergeleken worden. Zie daarvoor hst. 8.6.5. 1023 G. Müller: Überlegungen zur Tendenzträgerfrage, in: T. Dieterich, F. Gamillscheg, H. Wiedemann: Festschrift für M.L. Hilger und H. Stumpf, München 1983, pag. 509. 1024 Zie de voorbeelden genoemd door Müller 1983, pag. 510. Zie ook Buchner 1982, pag. 67 en ArbG Berlin 5/12/1979, BB 1980, pag. 886. 1025 Deze opvatting verkondigt: R. Richardi: Arbeitsrecht in der Kirche, München 1984, pag. 44. Zie hierover ook hst. 8.6.2. 1 van werknemers in dienst van dergelijke organen vindt plaats door een belangenafweging waarin aan de 'Tendenz' van de werkgever een zwaar gewicht wordt toebedeeld1026. Een juridisch medewerker van de DGB (socialistisch vakbond) wordt openlijk lid van de KBW (communistisch) en daarom ontslagen. Het BAG oordeelt dat de medewerker door de persoonlijke beslissing lid te worden van de KBW blijk geeft van een overtuiging die strijdig is met die van de DGB. Van de laatste kan dan niet meer gevergd worden haar leden door deze werknemer bij te laten staan1027. Een arts in dienst van een katholiek ziekenhuis komt in beginsel niet het recht toe een pro-abortus-standpunt uit te dragen. Daarmee heeft hij "jedenfalls eine Loyalitätspflicht im Sinne des Gebots zur Zurückhaltung verletzt (..). Durch die Auferlegung dieser Loyalitätspflicht wird der Kläger auch nicht in seinem Grundrecht auf freie Meinungsäußerung verletzt"1028. Maar of dat ook een ontslag rechtvaardigt dient aan de hand van een 'Güterabwägung' te worden beoordeeld. Nu het BAG niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de arts de media als "Podium für Angriffe gegen die Auffassung der katholischen Kirche zum Schwangerschaftsabbruch nutzen wolle" valt de 'Güterabwägung' in zijn voordeel uit1029. Het BVerfG denkt daar anders over: "(..) führe die (..) Güterabwägung zwischen unterschiedlichen verfassungsrechtlichen Positionen zu dem Ergebnis, daß dem Kläger nichts Unangemessenes zugemutet werde, wenn er sich einer öffentlichen Stellungnahme enthalten solle, die im Gegensatz zu tragenden Grundsätzen der Kirche stehe"1030. Werknemers in dienst van werkgevers die geen 'Tendenz' uitdragen maar van een bepaalde 'Tendenz' gebruik maken voor het maken van winst hebben een dergelijke ruimere beperking van de hen toekomende vrijheid van meningsuiting in beginsel niet. Desondanks is de heersende leer dat de werknemer het doel van de werkgever niet mag tegenwerken, ook als dat leidt tot een verregaande beperking van de vrijheid van meningsuiting die niet gerechtvaardigd kan worden door een beroep van de werkgever op een grondrecht. De opvatting dat een werknemer van een kerncentrale zich aan moet kunnen sluiten bij de anti-kernenergie-beweging of een werknemer van een sigarettenfabriek bij de anti-rokersvereniging is in Duitsland zeker niet algemeen 1026 Buchner 1982, pag. 68: Buchner 1992, pag. 582: Blomeijer 1992, pag. 859. Zie over de pers uitgebreid: M. Löffler, R. Rickert: Handbuch des Presserechts, München 1978, pag. 164 e.v.: Rüthers 1992, pag. 1279. 1027 BAG 6/12/1979, AP Nr. 2 zu § 1 KSchG 1969. Zie echter ook: ArbG Darmstadt 26/6/69, SMA 1970, pag. 286 (m.n. J. Mannoury) waarin een kantoorbediende bij een vakvereniging geen dringende reden voor ontslag geeft door deel te nemen aan een groepering die een door die vakbond aanvaarde politiek in scherpe bewoordingen aanvalt, ondanks het feit dat de werkgever een 'Tendenzbetrieb' is. 1028 BVerfG 4/6/1985, E 70, 138 (148). 1029 BAG 12/10/1982, NJW 1984, pag. 826. 1030 BVerfG 4/6/1985, E 70, 138 (148). Een beroep op her EHRM mocht niet baten. Zie: EHRM 6 september 1989 (Rommelfanger/Germany), 12242/86, D & R 62, pag. 151 e.v. 1 aanvaard1031. 8.4.4. Uitingen over de werksituatie, de werkgever en collega's Wanneer de vrijheid van meningsuiting wordt gegrond op het persoonlijkheidsrecht dient tegenover de ondergeschiktheid van de werknemer aan de werkgever of de bedrijfsordening in het algemeen te staan dat de werknemer zich over de hem gegeven opdrachten en de hem opgelegde ordening vrijelijk intern kan uiten. De uitingsvrijheid is dan een compensatie voor de ondergeschiktheid1032. Kritische uitingen dienen daarom intern toegelaten te worden, ook wanneer deze door de werkgever of het overige personeel als storend worden ervaren. Maar ook hier dienen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting te worden gevonden in de 'Grundregeln des Arbeitsverhältnisses'. Die regels zijn overtreden indien de uitingen van de werknemer niet aan de gebruikelijke eisen voldoen. Zij mogen geen bewust onjuiste of door onvolledigheid misleidende beweringen bevatten. Een journalist die een door hem gemaakt radio-programma volgens mededeling van de leiding wegens gebrek aan kwaliteit niet uitgezonden ziet, mag niet met een beroep op art. 5 GG de schrijvende pers laten weten dat de niet-uitzending een politieke beslissing is1033. De uiting mag geen beledigende waarde-oordelen bevatten, tenzij dergelijke oordelen voldoende kunnen worden onderbouwd. Art. 5 lid 2 GG geeft deze beperking van de vrijheid van meningsuiting ook aan1034. Een BR-lid dat over een naar zijn mening onjuist opgelost conflict een stencil onder het personeel verspreidt met opmerkingen dat de verhoudingen binnen het bedrijf ontoelaatbaar zijn, dat vakbondsactiviteiten in de kiem worden gesmoord, en dat het bedrijfs- en personeelsbeleid in het bedrijf niets voorstelt gaat te ver, omdat hij onware mededelingen doet en de 'Betriebsfrieden' verstoort1035. Een werknemer die in zijn ijver om gekozen te worden voor de BR de bedrijfsleiding verwijt ernstige bedrijfsongevallen in de doofpot te stoppen, werknemers tegen elkaar op te zetten, het gebruik van ontslagterreur en de BR kruiperij, bedriegerij en corruptie verwijt, wordt 1031 Niet door: Söllner 1982. Ook: Schaub 1992, pag. 323 en: Kissel 1988, pag. 150. Zie ook: BAG 28/9/1972, AP Nr. 2 zu Par. 134 BGB (bankemployee), besproken in hst. 8.4.3.3. Anders: P. Schwerdtner: Münchkomm BGB Rn 90 zu § 626 BGB en Preis 1987, pag. 368 die menen dat een werknemer dat wel mag. 1032 In die zin: Maunz/Zippelius 1995, pag. 170 en Buchner 1982, pag. 69-70. 1033 BAG 11/8/1982, NJW 1983, pag. 1220. Zie ook: Buchner 1982, pag. 70. 1034 Zie hierover: G. v. Hoyningen-Huene: Belästigung und Beleidigung von Arbeithnehmern durch Vorgesetzte, BB 1991, pag. 2215 e.v. Zie over het collectief wegpesten van een werknemer (mobbing): W. Däubler: Mobbing und Arbeitsrecht, BB 1995, pag. 1347 en R. Haller, U. Koch: Rechtschutz im Krieg am Arbeitsplatz, NZA 1995, pag. 356. 1035 BAG 26/5/1977, NJW 1978, pag. 239. Zie ook het voorbeeld genoemd door F. Gamillscheg: Arbeitsrecht, München 1979, pag. 286. 1 terecht op staande voet ontslagen1036. Een werknemer die fel gekant is tegen een tussen de werkgever en de BR afgesproken absoluut alcoholverbod binnen het bedrijf verzoekt om opheffing van dat verbod tijdens een 'Betriebsversammlung'. Na zijn toespraak neemt hij demonstratief een slok bier uit een door hem meegebracht blikje. Wegens provocerend gedrag en verstoring van de 'Betriebsfrieden' wordt hij berispt, waartegen hij in beroep gaat. Het LAG Niedersachsen1037 acht het gedrag van de werknemer rechtmatig, nu ook provocerende uitingen en gedragingen door art. 5 GG beschermd worden en omdat de werknemer de juiste plaats gekozen heeft om zijn bezwaren te uiten. Dat laatste doet een werknemer die zelfgeschreven folders binnen het bedrijf verspreidt waarin hij oproept tot uitbreiding van arbeidsplaatsen in plaats van overuren, niet. Hij had zich eerst tot de BR of 'Betriebsversammlung' of zich in ieder geval tot de werkgever moeten wenden. Nu hij dat heeft nagelaten en direct zijn toevlucht heeft gezocht tot het verspreiden van folders is zijn handelwijze onjuist1038. 8.5 Geheimhoudingsplicht van de werknemer, het klokkenluiden 8.5.1. De wettelijke regelingen van de geheimhoudingsplicht Bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst neemt de werknemer als nevenverplichting op zich "über Dinge, die er auf Grund des Arbeitsverhältnisses erfährt, Verschwiegenheit zu wahren, soweit an ihrer Geheimhaltung ein berechtigtes Interesse der Arbeitgeber besteht"1039. Deze verplichting is volgens het BAG te herleiden tot de 'Treuepflicht'. In de modernere opvatting wordt art. 242 BGB ('Treu und Glauben') als grondslag voor de geheimhoudingsplicht aangewezen, het verschil in gevolg voor de inhoud van de geheimhoudingsplicht daarvan lijkt echter te verwaarlozen1040. De nevenverplichting tot geheimhouding strekt zich in beginsel over alle 'Betriebsund Geschäftsgeheimnisse' uit. Hoewel soms het eerste slechts voor technische kennis en het tweede voor economische wordt gebruikt1041 komt de termen 1036 BAG 15/12/1977, NJW 1978, pag. 1874 (Rote Liste II). Het BVerfG 14/3/1979 heeft de zaak niet in behandeling genomen wegens gebrek op kans van slagen, zie hiervoor: Buchner 1982, pag. 57. Zie ook: BAG 13/10/1977 NJW 1978, pag. 1872 (Rote Liste I) waarin een werknemer de oude BR als werknemersverraders bestempelt en de kandidaten van de vakbond verwijt dat zij door corruptie en gesjoemel op de lijst zijn gekomen. 1037 13/3/1981, DB 1981, pag. 1985. 1038 ArbG Stuttgart 23/1/1980, als weergegeven door Buchner 1982, pag. 71. 1039 BAG 16/3/1982, NJW 1983, pag. 134. 1040 R. Reinfeld: Verschwiegenheitspflicht und Geheimnisschutz im Arbeitsrecht, Göttingen 1989, pag. 3-4 ziet als gevolg dat de geheimhoudingsplicht minder gewicht behoort te krijgen, maar geeft niet aan in welke mate. 1041 Bijv. door: Schaub 1992, pag. 331 en D. Gaul: Der erfolgreiche Schutz von Betriebs- und Geschäftsgeheimnissen, Neuwied 1994, (verder: Gaul 1 geen onderscheidende betekenis toe1042. Onder het begrip vallen1043 alle feiten die in relatie met de onderneming van de werkgever staan, dus ook feiten met betrekking tot personen betrokken bij de onderneming, die slechts bekend zijn aan een beperkt aantal mensen en niet openbaar zijn en die de werkgever geheim wil houden terwijl hij daarbij ook een belang heeft1044. Een groot deel van de nevenverplichting is strafrechtelijk gesanctioneerd. Art. 17 lid 1 UWG bepaalt: "Mit Freiheitsstrafe bis zu drei Jahren oder mit Geldstrafe wird bestraft, wer als Angestellter, Arbeiter oder Lehrling eines Geschäftsbetriebs ein Geschäfts- oder Betriebsgeheimnis, das ihm vermöge des Dienstverhältnisses anvertraut worden oder zugänglich geworden ist, während der Geltungsdauer des Dienstverhältnisses unbefugt an jemand zu Zwecken des Wettbewerbs, aus Eigennutz, zugunsten eines Dritten oder in der Absicht, dem Inhaber des Geschäftsbetriebes Schaden zuzufügen, mitteilt". Het tweede lid verbiedt derden het gebruikmaken van in strijd met het eerste lid verkregen kennis van geheimen, het derde lid stelt de poging strafbaar, en het laatste lid bedreigt ernstige gevallen van schending van de geheimhoudingsplicht met strafverzwaring. Een werknemer is strafbaar volgens art. 17 UWG wegens een 'Geheimnisverrat' als bedrijfsgeheimen in het geding zijn. Algemeen bekende of gebruikelijke werkwijzen of feiten zijn geen geheimen, ook al bestempelt de werkgever ze wel als zodanig, tenzij het geheim is dat juist dit bedrijf een dergelijke werkwijze toepast. Om van een geheim in de zin van art. 17 UWG te kunnen spreken moet het niet makkelijk voor anderen toegankelijk zijn en moet het de werknemer tijdens de dienstbetrekking zijn toevertrouwd of zijn bekend geworden, terwijl het ook 'während der Geltungsdauer des Dienstverhältnisses' bekend gemaakt moet zijn. Daarbij is uitsluitend de contractuele en niet de feitelijke duur van de arbeidsovereenkomst bepalend. Bekendmaken is iedere mededeling, op welke wijze ook gedaan, aan iemand die niet bevoegd is kennis te dragen van het geheim. Tenslotte dient de mededeling in het licht van concurrentie-overwegingen, ten eigen of ten gunste van een derde gedaan te zijn of met de bedoeling de werkgever schade toe te brengen1045. De aan de arbeidsovereenkomst verbonden nevenverplichting tot geheimhouding heeft tot doel het concrete economische belang van de werkgever te beschermen, art. 17 UWG beschermt het algemeen economisch belang. Schending van de geheimhoudingsplicht door iets over het gedrag van de werkgever bekend te maken is niet strafbaar volgens art. 17 UWG, maar kan wel de nevenverplich- 1994) pag. 3-8. 1042 Hierover uitgebreid: W. Hefermehl, A. Baumbach, Wettbewerbsrecht, München 1993, (verder: Wettbewerbsrecht 1993) pag. 1297-1299. 1043 Schaub 1992, pag. 331: Blomeyer 1992, pag. 846-848: Wettbewerbsrecht 1993, pag. 1297. 1044 Deze combinatietheorie van wil en belang is door de rechtspraak als de juiste aangemerkt: BAG 16/3/1982, NJW 1983, pag. 134. Zie hierover: Wettbewerbsrecht 1993, pag. 1297 en Schaub 1992, pag 331. 1045 Zie uitvoering voor de vereisten voor toepassing van Par. 17 UWG: Wettbewerbsrecht 1993, pag. 1297-1302. 1 ting schenden1046. Schending van art. 17 UWG door een werknemer levert naast de mogelijkheid van arbeidsrechtelijke sancties ook een aanspraak op schadevergoeding voor de werkgever op1047. Voor de werknemer-uitvinder geldt een specifieke geheimhoudingsplicht volgens art. 24 Arbeitnehmer-ErfinderGesetz (ArbEG of ArbNErfG) omdat art. 17 UWG geen betrekking heeft op geheimen die de werknemer zelf schept. In feite bevestigt dit artikel de voor de werknemer bestaande verplichting tot geheimhouding op grond van de nevenverplichting1048. Het overeenkomen van een geheimhoudingsplicht voor alle bedrijfsgegevens is slechts mogelijk binnen de grenzen van de artt. 134 en 138 BGB. Voorwaarde is dat de werkgever bij die geheimhouding een rechtens te erkennen belang heeft. Is dat niet het geval dan is een dergelijk beding 'unverhältnismäßig'1049. Het belang van het overeenkomen van een geheimhoudingsplicht is dat de werkgever duidelijk maakt welke gegevens hij als bedrijfsgeheim beschouwt en dat die gegevens niet openbaar zijn. Te denken is aan de arbeidsvoorwaarden van de werknemer, zoals de hoogte van zijn salaris. Uiteraard kan een werkgever een werknemer niet met een beroep op een geheimhoudingsbeding ervan weerhouden vorderingen in te dienen. Dat is in strijd met de door de werkgever in acht te nemen zorgvuldigheid1050. De eis dat alvorens van een geheimhoudingsplicht sprake kan zijn de werkgever een belang dient te hebben bij die geheimhouding maakt dat een contractuele uitbreiding van de geheimhoudingsplicht moeilijk te construeren is. Voor zover immers een werkgever belang heeft bij geheimhouding is een werknemer daartoe al op grond van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende nevenverplichting verplicht. Daarbij komt dat er bij het aannemen van een geheimhoudingsplicht al een indirecte belangenafweging heeft plaatsgevonden. Dat maakt een afweging met de belangen van de werknemer niet altijd even eenvoudig1051. Voor leden van de BR is een aanvullende geheimhoudingsplicht met betrekking tot 'Betriebs- und Geschäftsgeheimnisse' geregeld in art. 79 BetrVG1052. Alvorens deze geldt dient de bestuurder uitdrukkelijk de plicht tot geheimhouding te hebben medegedeeld. De geheimhoudingsplicht kan contractueel uitgebreid worden: de werkgever kan ten aanzien van bepaalde onderwerpen ook de geheimhoudingsplicht uitdrukkelijk opleggen. De aan een individueel BR-lid op te leggen sancties wegens schending van de geheimhoudingsplicht zijn, naast uitsluiting uit de BR, dezelfde als die aan een werknemer kunnen worden opgelegd. Daarnaast kan de werkgever van de BR in rechte vorderen het bekendmaken van bepaalde gegevens achterwege te laZie: Wettbewerbsrecht, pag. 1296 e.v. Gaul 1994, pag. 22. 1048 Hierover: K. Bartenbach, F.K. Volz: Gesetz über Arbeitnehmererfindungen, Kommentar, Köln 1990, pag. 746 e.v. 1049 LAG Hamm 5/10/1988, DB 1989, pag. 783. Blomeyer 1992, pag. 848. 1050 BAG 13/2/1969, AP Nr 3. zu Par. 611 BGB (Schweigepflicht). 1051 Zie hierover: Preis 1993, pag. 522. 1052 Zie hierover: D. Stege, F. Weinspach: Betriebsverfassungsgesetz, Köln 1994, pag. 497 e.v. 1046 1047 1 ten1053. Tot de nevenplicht uit de arbeidsovereenkomst gegrond op de 'Treuepflicht', behoort ook dat de werknemer feiten die hij uit hoofde van zijn werknemerschap te weten komt over zijn werkgever of zijn medewerknemers persoonlijk geheim dient te houden voor zover het bekendmaken van dergelijke feiten schadelijk is voor de werkgever of betrokkenen in diskrediet kan brengen. Het gevolg daarvan is dat de geheimhoudingsplicht van de werknemer in beginsel ook betrekking heeft op strafbare feiten of handelingen in strijd met de goede zeden1054. Deze plicht tot geheimhouding van dergelijke gegevens is opgenomen in art. 80 lid 1 van het "Arbeitsgesetzbuch-Entwurf 1977"1055. Art. 203 van het StGB stelt het schenden van persoonsgebonden geheimen door bepaalde beroepsgroepen en bepaalde ambtenaren strafbaar. Die beroepsgroepen hebben gemeen dat zij hun werkzaamheden niet goed kunnen verrichten zonder het vertrouwen van de 'client' te genieten1056. Net als in Nederland vindt vervolging slechts plaats na een klacht. De bepaling heeft in beginsel geen betrekking op de relatie werkgever-werknemer, maar samenloop van deze strafbepaling met die van art. 17 UWG is denkbaar, bijv. in het geval van een arts in loondienst die de adressen van mensen die bereid zijn als proefpersoon te fungeren aan een concurrent van zijn werkgever doorgeeft. Op grond van het bepaalde in art. 99 BetrVG dienen BR-leden persoonlijke aangelegenheden bij personeelsmaatregelen die ze uit hoofde van hun lidmaatschap van de BR vernemen, geheim te houden1057. De verplichting tot geheimhouding van persoonlijke gegevens vloeit voort uit de in art 1 GG verankerde bescherming van de waarde van de mens. Een BR die in een verslag van een vergadering over een reorganisatie de hoogte van een aan een ontslagen werknemer toegekende vergoeding bekendmaakt handelt in strijd met de haar opgelegde geheimhoudingsplicht1058. Artt. 82 en 83 BetrVG kennen ook een geheimhoudingsplicht m.b.t. de op grond van die artikelen aan de BRleden bekend te maken persoonlijke gegevens. 8.5.2. De duur van de geheimhoudingsplicht De geheimhoudingsplichten hebben niet alleen gelding gedurende het dienstverband. Uitgangspunt is dat de werknemer na beëindiging van het dienstverband ieder 'redlich erworbenes Wissen' vrij kan gebruiken. Er geldt een BAG 26/2/1987, BB 1987, pag. 2448. Schaub 1992, pag. 331. 1055 De letterlijk tekst van dit artikel van het ontwerp is opgenomen in: Schaub 1992, pag. 330-331, en in D. Gaul: Die nachvertragliche Geheimhaltungspflicht eines ausgeschiedenen Arbeitnehmers, NZA 1988, (verder: Gaul 1988) pag. 233. 1056 Zie hiervoor: H. Tröndle: Strafgesetzbuch, München 1993, toelichting op art. 203. 1057 Zie hierover: D. Stege, F. Weinspach: Betriebsverfassungsgesetz, Köln 1994, pag. 497 e.v. en 757 e.v. 1058 LAG Berlin 26/6/1986, AuR 1989, pag. 258. 1053 1054 1 post-contractuele geheimhoudingsplicht met een beperkte werking1059. De inhoud daarvan moet worden bepaald aan de hand van een belangenafweiging. Niet duidelijk is echter welke criteria daarvoor gelden. Kern is dat een afweging dient plaats te vinden tussen enerzijds het belang van de werkgever bij geheimhouding en anderzijds het belang dat van de werknemer bij een vrije aanwending van zijn kennis heeft. De functie van de werknemer en zijn aandeel bij de ontwikkeling van het geheim lijken van overwegend belang1060. Hoewel in de Duitse literatuur niet geheel onomstreden, wordt door de rechtspraak1061 en een meerderheid van schrijvers aangenomen dat het mogelijk is een geheimhoudingsplicht overeen te komen die gelding heeft na het einde van de arbeidsovereenkomst1062. Dat kan anders zijn indien een geheimhoudingsplicht wordt overeengekomen die een beperking inhoudt van het gebruik van ervaring of algemene kennis door de werknemer bij het verwerven van andere arbeid. Wanneer dat het geval is of wanneer de bepaling waarin een geheimhoudingsplicht is overeengekomen de werking heeft van een concurrentiebeding dient bij de beoordeling van de geldigheid daarvan art. 12 GG -de vrije keuze van arbeid- te worden betrokken. In dat geval -zoals van een wijnadviseur om de adressen van klanten niet bekend te maken of te (laten) gebruiken- wordt de geldigheid beoordeeld aan de hand van de voorwaarden waaraan het concurrentiebeding volgens art. 74 HGB dient te voldoen1063. Die voorwaarden zijn dat de werknemer het recht op een vergoeding toekomt1064 en dat de duur van het beding begrensd is tot uiterlijk 1059 Dit is inmiddels wel aanvaard: Reinfeld 1989, pag. 13 e.v. Vergelijk: BGH 20/1/1981, NJW 1981, pag. 1090 (Wallraff) waarin sprake is van een 'nachvertragliche Treuepflicht': een plicht tot 'Rücksichtname auf die schutzwürdigen Interessen seines früheren Arbeitgebers'. Niet door: Blomeyer 1992, pag. 851. Enige verwarring heeft de uitspraak van het BAG 15/12/1987, AP Nr 5 zu Par. 611 BGB, NJW 1988, pag. 1686, opgeleverd. Het BAG stelt dat zij de geheimhoudingsplicht na het einde van de arbeidsovereenkomst in haar uitspraak van 16/3/1982, AP Nr 1 zu Par. 611 BGB, NJW 1983, pag. 134, heeft aanvaard, doch dat blijkt bij nadere lezing niet het geval tenzij er sprake is van een contractueel beding. Hierover: R. Reinfeld: Arbeitnehmer-Nebenverpflichtungen und Betriebsvereinbarungen, AuA 1994, pag. 44. J. Molkenbuhr: Pflicht zur Geheimniswahrung nach Ende des Arbeitsverhältnisses, BB 1990, pag. 1198, meent dat nawerking slechts kan bestaan als de werknemer daarvan in kennis is gesteld. 1060 Zie hierover: Molkenbuhr 1990, pag. 1199. Ook: Preis 1993, pag. 526 e.v. 1061 BAG 25/8/1966, AP Nr. 1 zu Par. 611 BGB Schweigepflicht en BAG 16/3/1982, NJW 1983, pag. 134: LAG Berlin 28/10/1986, AuR 1986, pag. 376. 1062 Zie voor een overzicht van de opvattingen: Schaub 1992, pag. 332. Ook Gaul 1988, pag. 225 e.v. en Gaul 1994, pag. 80 e.v. 1063 Casus uit: LAG Hamm 14/6/1986, DB 1986, pag. 2087. Zie ook: LAG Köln 18/12/1987, LAGE Nr 1 zu Par. 611 BGB en BAG 15/12/1987, AP 5 zu Par. 611 BGB (NJW 1988, pag. 1186). 1064 Zie over een dergelijke 'Entschädigung': BGH, NJW 1984, pag. 239 en J. Taeger: Verschwiegenheitspflicht im Arbeitsrecht, AuA 1992, pag. 201 e.v. 1 twee jaar1065. Heeft de werkgever bij geheimhouding na het einde van de arbeidsovereenkomst geen belang, dan is een geheimhoudingsbeding 'unverhältnismäßig' en komt een werkgever daarop geen beroep toe1066. Een geheimhoudingsplicht na de arbeidsovereenkomst kan ook bij CAO overeengekomen worden, of bij een 'Betriebsvereinbarung'. De beoordeling van de geldigheid wordt daardoor niet anders1067. 8.5.3. Art. 5 GG en de beoordeling van de toelaatbaarheid van geheimhouding van feiten 'Betriebs- und Geschäftsgeheimnisse', voor zover het produktiemethoden, samenstellingen, bestellijsten, prijsopgaven en dergelijke, dus uitsluitend zakelijke gegevens, betreft, zijn feiten. Schending van art. 17 UWG, en dus ook van de contractuele nevenverplichting tot geheimhouding bestaande uit het bekendmaken van geheimen met het oog op economische belangen, wordt in beginsel niet opgevat als "Tatsachenäußerungen, die Grundlage der Meinungsbildung sind oder sein können" en wordt dus niet beschermd door art. 5 GG. Het betreft immers niet het uiten van een mening1068. Dat ligt anders op het moment dat een feit als mening medegedeeld wordt of duidelijk bijdraagt aan de openbare meningsvorming. Het laatste heeft betrekking op het klokkenluiden. In het eerste geval is er duidelijk sprake van schending van de nevencontractuele geheimhoudingsplicht, maar blijft art. 17 UWG buiten werking omdat niet aan het doel van de bepaling is voldaan. Bij een dergelijke schending van de geheimhoudingsplicht dient een 'Güterabwägung' uitkomst te bieden op de vraag of een sanctie terecht kan worden opgelegd. Een dergelijke afweging vindt plaats aan de hand van het belang dat de werkgever heeft bij geheimhouding ten opzichte van het belang dat de werknemer heeft bij het prijsgeven van een als geheim bestempeld gegeven. Slechts in het geval de werkgever geen rechtens te beschermen belang heeft zal de geheimhoudinghouding niet gelden op grond van de eis van 'Verhältnismäßigkeit', er komt dan geen geheimhoudingsplicht tot stand. Taeger1069 definieert 'Betriebs- und Geschäftsgeheimnisse' als gegevens bij de geheimhouding waarvan de werkgever een economisch belang heeft. Daardoor kan hij ook betogen dat de 'Betriebs- und Geschäftsgeheimnisse' worden beschermd door de in art. 14 lid 1 GG voorziene eigendomsgarantie en dus 'Verfassungsrang' hebben. Daarmee zijn de ingrediënten voor een 'Güterabwägung' tussen enerzijds de geheimhoudingsplicht en anderzijds de vrijheid van meningsuiting aanwezig in alle gevallen waarin een meningsuiting speelt. Hij komt daarmee niet tot andere uitkomsten dan de huidige rechtspraak. 1065 Hiertegen pleit: Gaul 1988, pag. 232 en Gaul 1994, pag. 85 e.v., die een termijn van 5 jaar voorstaat, gebaseerd op de gemiddelde ontwikkelingstijd van grotere consumentenprodukten als auto's en wasmachines. 1066 LAG Hamm 5/10/1988, DB 1989, pag. 783. 1067 Gaul 1994, pag. 82. Ook: R. Reinfeld: Arbeitnehmer-Nebenpflichten und Betriebsvereinbarungen, AuA 1994, pag 41-44. 1068 In gelijke zin: LG Köln NJW 1988, pag. 2894. 1069 J. Taeger: Die Offenbarung von Betriebs- und Geschäftsgeheimnissen, Baden-Baden 1988, pag. 33 en 80 e.v. 1 8.5.4. Klokkenluiden: Het Wallraff-Urteil Van maart tot juli 1977 werkte Gunther Wallraff onder de naam Hans Esser als vrije journalist bij de redactie van het blad Bild-Zeitung te Hannover. Vervolgens gebruikte hij de als zodanig verkregen informatie in de vorm van citaten van redactievergaderingen en gesprekken voor een boek1070 waarin hij de werkwijze en het beleid van het blad aan de kaak stelt. Bild vordert een verbod op het uitgeven van bepaalde passages in het boek, dat -na toewijzing door een lagere rechter- door het BGH wordt afgewezen, op grond van een 'Güter- und Interessenabwägung'. "Selbst bei voller Würdigung der verbleibenden Belange des Arbeitsgebers kann die Abwägung mit dem Interesse an freier Kritik zu dem Ergebnis führen, daß der Arbeitnehmer sich nach seinem Ausscheiden über solche Vorgänge in dem Unternehmen kritisch äußern darf, an dem die Allgemeinheit ernstlich, also nicht nur aus Neugierde, interessiert ist, weil diese auch sie unmittelbar angehen. Das gilt jedenfalls dann wenn es um die Aufdeckung von gewichtigen Mißständen geht, durch die die Öffentlichtkeit betroffen ist und denen durch betriebsinternes Vorstelligwerden nicht erfolgreich begegnet werden kann. Eine weitergehende Wahrung der Arbeitgeberinteressen fände nicht nur keine Entsprechung mehr in gleichwertigen Fürsorgepflichten, sondern würde die Meinungsfreiheit unzulässig verkürzen1071". Het is echter de vraag of iemand die zich met valse voorwendselen in een organisatie weet te dringen bij het bekend maken van de daardoor verkregen informatie zich zonder meer kan beroepen op de vrijheid van meningsuiting. Volgens het BVerfG zou die vraag zou slechts bevestigend beantwoord kunnen worden als de "Öffentlichtkeitswert der mitgeteilten Informationen" boven alle twijfel verheven is, bijv. wanneer de bekendgemaakte gegevens feiten of gedrag betreffen, welke zelf ook in strijd met het recht zijn. Het moet dus gaan om een "die Öffentlichkeit wesentlich berührende Frage". Dat geldt nog sterker waar het lijdend voorwerp zelf een beroep kan doen op de persvrijheid. De beslissing van het BGH wordt daarom vernietigd1072. De hiervoor uit de 'Wallraff-Entscheidung' weergegeven overweging van het BGH, die het BVerfG is stand heeft gelaten, markeert desalniettemin het keerpunt van een verandering over de opvatting van de inhoud van de 'Treuepflicht' van de werknemer voor zover het betreft aangifte van strafbare feiten en klokkenluiden1073. Tot voor enige jaren daarvoor gold 1070 G. Wallraff: Der Aufmacher. Der Mann der bei 'Bild' Hans Esser war, Köln, 1979 (Ik heb gelezen de: "veränderte Neuauflage, Anstelle der vom Gericht auf Antrag des Springer-Konzerns herauszensierten Passagen wurde diese Ausgabe um die Seiten 241-271 erweitert"). 1071 BGH 20/1/1981, NJW 1981, pag. 1090. 1072 BVerfGE 66, 116 (140), NJW 1984, pag. 1741. Deze beslissing komt grotendeels overeen met de door K.A. Betterman: Publikationsfreiheit für erschlichene Informationen ?, NJW 1981, pag. 1065-1069 geuite kritiek op de uitspraak van het BGH. 1073 S. Simitis, T. Kreuder: Betriebsrat und Öffentlichtkeit, NZA 1992, pag. 1009, plaatsen dat keerpunt in dezelfde periode, eind jaren zeventig. 1 dat de werknemer in beginsel geen taak had als pleitbezorger van de openbaarheid en dat hij niet zonder meer aangifte mocht doen van strafbare feiten begaan door zijn werkgever1074. Zo handelde een muzikant werkzaam in een café door aangifte te doen van dronken gasten1075, en een vrachtwagenchauffeur door de melding aan een vakbondsbestuurder dat de werkgever de auto's te zwaar liet beladen en een route doorgaf, waarop deze de politie inschakelde hetgeen tot bekeuringen leidde1076, in strijd met de voor hen geldende 'Treuepflicht'. Art. 79 lid 3 Arbeitsgesetzbuch-Entwurf luidt: "Der Arbeitnehmer darf einen ihm selbst oder Dritten aus dem Betrieb drohenden Schaden einer außerhalb des Betriebes zuständigen Stelle anzeigen wenn er vorher den Arbeitgeber unterrichtet hat und dieser nicht in angemessener Zeit Abhilfe schafft. Die vorherige Unterrichtung des Arbeitsgebers kann unterbleiben, wenn sie dem Arbeitnehmer unzumutbar ist, ein erheblicher Schaden auch bei vorheriger Unterrichtung des Arbeitsgebers nicht mehr verhindert werden könnte oder wenn der Arbeitnehmer zur Anzeige verpflichtet ist"1077. Thans geldt als uitgangspunt dat de werkgever er op mag vertrouwen dat de werknemer hem wijst op hem onbekende onjuiste handelwijzen binnen het bedrijf. Doet een werkgever niets met een dergelijke melding dan heeft de werkgever geen te beschermen recht meer op discretie daarover door de werknemer. Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan art. 79 lid 3 Entwurf en aan inmiddels tot stand gekomen milieu-wetgeving die de werknemer het recht geeft overtredingen door de werkgever aan te geven1078. Melding aan de werkgever kan achterwege blijven indien de werknemer weet of terecht kan menen dat de werkgever op de hoogte is van de gang van zaken en deze zelfs bewust toestaat1079, wanneer de werkgever de handelingen niet kan laten ophouden, wanneer de werknemer slachtoffer is van de overtreding1080, of wanneer de pogingen van de werknemer om intern een oplossing te zoeken zonder succes blijven. Een aangifte van strafbare feiten wordt beoordeeld aan de hand van de 'Verhältnismäßigkeit'. 'Unverhältnismäßig' is een aangifte indien de overtreding gering en de door de aangifte ontstane schade groot is. Schaub 1992, pag. 326. LAG Frankfurt am Main 1/6/1967, BB 1967, pag. 1168. 1076 LAG Düsseldorf 23/10/1959, BB 1960, pag. 523. 1077 Zie voor de volledige tekst van het artikel: Schaub 1992, pag. 324-325, waaruit ook dit citaat. 1078 De in art. 12 lid 4 ChemG genoemde gegevens kunnen geen bedrijfsgeheim zijn en worden door wet en art. 14 GG niet beschermd. Zie ook de wetgeving genoemd door: Blomeyer 1992, pag. 850, die deze opvatting onder-schrijft. Deze is ook bepleit door: Taeger 1988, pag. 76 e.v. In gelijke zin: LAG Baden-Württemberg, 3/2/1987, NZA 1987, pag. 756, waarin een werkneemster aangifte doet van overtreding door haar werkgever van regels ter bescherming van de volksgezondheid (i.c. levensmiddelen). Haar ontslag wordt onterecht geacht. Schaub 1992, pag. 325 e.v. lijkt nog niet zover te willen gaan. 1079 Blomeyer 1992, pag. 850, LAG Baden-Württemberg 3/2/1987, NZA 1987, pag. 754. 1080 Blomeyer 1992, pag. 850. 1074 1075 1 Het klokkenluiden, het zoeken van publiciteit teneinde een misstand aan de kaak te stellen, wordt op dezelfde wijze beoordeeld1081. Als uitgangspunt geldt dat eerst getracht moet worden om de zaak intern op te lossen en dat de mogelijkheden daarvan moeten zijn uitgeput alvorens de openbaarheid gezocht mag worden1082. Door deze voorwaarde komt een extra gewicht te liggen op de BR, die in dit kader door de werknemer ingeschakeld dient te worden1083. Lost ook dat niets op en zoekt een werknemer de publiciteit dan dient volgens de heersende leer een beoordeling van de toelaatbaarheid daarvan aan de hand van de 'Verhaltnismäßigkeit' plaats te vinden. Dat betekent dat wanneer het belang van de openbaring van een misstand geringer is dan de schade die de werkgever door de bekendmaking lijdt het klokkenluiden niet toelaatbaar is. E.e.a. moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke uitwerking1084. 8.6. Het overheidspersoneel en de vrijheid van meningsuiting 8.6.1. De positie van de werknemer in overheidsdienst Het personeel in de Duitse overheidsdienst kan worden onderscheiden in 'Beamten', 'Angestellten' en 'Arbeiter'. De eerstgenoemden zijn aangesteld op een wijze vergelijkbaar aan de ambtenaar in Nederland. De rechtspositie van 'Beamten' wordt op grond van het bepaalde in art. 33 lid 5 GG 'unter Berücksichtigung der hergebrachten Grundsätze' bij of krachtens wet geregeld. Tot de 'Grundsätze' worden onder andere gerekend de verplichting van de ambtenaar tot matiging en terughoudendheid bij politieke activiteiten, tot geheimhouding, en tot het beschermen van de 'Verfassungsordnung'1085. Ook het 'Würdigkeitsgebot", de verplichting zich zo te gedragen als een ambtenaar gelet op de waardigheid van zijn ambtelijke functie betaamt, behoort tot de 'Grundsätze'. Dergelijke 'Grundsätze' zijn ook in wettelijke bepalingen vastgelegd1086. Art. 33 lid 4 GG bepaalt dat 'die Kissel 1988, pag. 150. Blomeyer 1992, pag. 851, Schaub 1992, pag. 330. BAG 28/9/1972, AP Nr. 2 zu Par. 134 BGB, BVerfGE 28, 191, NJW 1970, pag. 1498. Zie overigens ArbG Stuttgart als besproken door Buchner 1982, pag. 71, in hst. 8.4.4. weergegeven. 1083 Zie hiervoor: S. Simitis, T. Kreuder: Betriebsrat und Öffentlichkeit, NZA 1992, pag. 1009-1015. 1084 Blomeyer 1992, pag. 851. Zeer fraai is: ArbG Schwerin 7/10/1993, Arbeitsrecht im Betrieb 1994, pag. 41, waarin een werknemer/voorzitter van de BR de werkgever in een drietal krantenartikelen beschuldigt van het zwart en te weinig loon betalen. Een toestemming voor ontslag op staande voet wordt niet verleend omdat met name van een concrete verstoring van het vertrouwen of de 'Betriebsfrieden' geen sprake is. 1085 Door het BVerfG erkend resp. in E 7, 162 (Mäßigungsgebot); E 28, 191 (201) en E 39, 334. Hierover: G.F. Schuppert: Art. 33 Abs. 4,5 GG in: A. Azzolla e.a.: Kommentar zum Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, München 1989, pag. 1837 e.v. Ook: Bellekom 1987, pag. 189. 1086 De 'Zurückhaltungs- und Mäßigungsgebote' o.a. in: art. 53 BBG, 1081 1082 1 Ausübung hoheitrechtlicher Befugnisse' slechts plaats mag vinden door hen die tot de overheid in een 'Dienst- und Treueverhältnis' staan. De 'Angestellten' en 'Arbeiter' staan in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een overheidsorgaan. Op deze dienstbetrekking zijn de commune bepalingen van het arbeidsrecht van toepassing. Daarnaast wordt de arbeidsverhouding bepaald door zogenaamde 'Tarifvertrage' of 'Manteltarifvertrage'. Voor de 'Angestellte' en 'Arbeiter' wordt aangenomen, en door vele speciale regelingen bewerkstelligd, dat ook zij, net de als de 'Beamte' op grond van art. 33 lid 4 GG, zijn gehouden tot een bijzondere mate van loyaliteit ten opzichte van het overheidsorgaan waarbij zij in dienst zijn1087. Het BVerfG heeft in 1972 uitgesproken dat de beperking van grondwettelijke vrijheden toekomend aan personen die in een bijzondere rechtsverhouding tot de overheid staan, zoals het overheidspersoneel, slechts kan plaatsvinden indien daarvoor een grondslag in de wet te vinden is1088. Daarmee leek de theorie te zijn verlaten dat in 'besondere Gewaltverhältnise' die de verhouding tussen het bevoegd gezag ('Dienstherr') en haar personeel zou zijn, de grondrechten niet zouden gelden. Tegelijkertijd maakte het BVerfG duidelijk dat aan het gegeven dat personen of groepen, teneinde bepaalde doelstellingen te verwezenlijken in een bijzondere verhouding ten opzichte van de overheid staan, bepaalde juridische consequenties kunnen worden verbonden. Er is dan sprake van een bijzondere rechtsverhouding die bijzondere verplichtingen met zich mee kan brengen. Daarbij heeft het BVerfG de wetgever de vrijheid gelaten de beperkingen door een bijzondere verplichtingen aan de grondrechtsuitoefening van dergelijke groepen in 'Generalklauseln' te gieten1089. Voor ambtenaren was dat al gebeurd: voor hen veranderde er dus wat betreft de ruimte die hun werd geboden voor de uitoefening van grondrechten weinig of niets. Bij de beperking van grondrechtuitoefening door ambtenaren komen in aanmerking de 'Generalklauseln' van met name de 'Zurückhaltungs-', 'Mäßigungs-' en 'Würdigkeitsgebote' en de 'politische Treuepflicht'. Deze bijzondere verplichtingen worden als beperking van grondrechten gelegitimeerd door ze terug te voeren tot 'hergebrachte Grundsätze' en 'Treueverhältnis' en ze op grond van art. 33 lid 4 en 5 GG 'Verfassungsrang' te verlenen. Op die wijze wordt het belang van de beperking van een door de grondwet beschermde vrijheid die het overheidspersoneel toekomt 'hochgeliftet' tot een grondwettelijke waarde in het kader van een belangenafweging en kunnen er twee gelijkwaardige belangen tegen elkaar gewogen art. 35 lid 2 BRRG en art. 10 lid 6 en 15 Soldatengesetz. Het 'Würdigkeitsgebot' in art. 53 BBG luidt: "Das Verhalten des Beamten innerhalb und außerhalb des Dienstes muß der Achtung und dem Vertrauen gerecht werden, die sein Beruf erfordern". 1087 Zie voor een gedegen inleiding over het ontstaan en de ontwikkeling van het Duitse ambtenarenrecht en de verhouding van overheidsdienaren tot hun werkgever: Bellekom 1987, pag. 185-244, waarvan hier gebruik is gemaakt. Zie ook: Freitag, Münchkomm 1992, pag. 1076-1089. 1088 BVerfG 21/10/1975, E 41, 329. Bellekom 1987, pag. 235. 1089 Bijna letterlijk: Bellekom 1987, pag. 237. 1 worden1090. 8.6.2. Beperking van de vrijheid van meningsuiting: 'Berufsverbote'. Onder gebruikmaking van die redenering komt het BVerfG tot een verregaande beperking van de werking van grondrechten voor ambtenaren. Het leidende voorbeeld hiervan is de zgn. Radikalen-uitspraak1091, waarin het BVerfG alle principiële kanten van de 'Berufsverbote' tracht af te doen. Zonder al te uitvoerig in te willen gaan op die 'Berufsverbote'1092 kan daaraan hier niet zonder meer worden voorbijgegaan omdat in die uitspraak wordt aangegeven hoe de vrijheid van meningsuiting van het overheidspersoneel kan worden beperkt. De 'Berufsverbote' zijn een uitvloeisel van de gedachte dat een 'streitbare Demokratie' primair dient om een aantasting van de fdGo te voorkomen, en zeker van 'binnenuit'. De overheid heeft een actieve rol te vervullen bij de bescherming van die 'Grundordnung' en kan dat alleen maar als de operationaliteit ('Funktionsfähigkeit') van de openbare dienst verzekerd is. De 'politische Treuepflicht' van de ambtenaar geldt als 'hergebrachter Grundsatz'. Op grond van die plicht rust op de ambtenaar de verplichting zich met de 'freiheitliche, demokratische, recht- und sozialstaatliche Ordnung' te identificeren1093. In de Radikalen-uitspraak sluit het BVerfG ambtenaren uit van de voor hun politieke vrijheden mogelijk beschermende werking van art. 21 lid 2 GG (de vrijheid van politieke partijen) met de overweging: "(..) Art. 33 Abs. 5 GG fordert vom Beamten das Eintreten für die verfassungmäßige Ordnung, Art. 21 Abs. 2 GG läßt dagegen dem Bürger die Freiheit, diese verfassungmäßige Ordnung abzulehnen und sie politisch zu bekämpfen, solange sie es innerhalb einer Partei, die nicht verboten ist, mit allgemein erlaubten Mitteln tut. Die besondere Pflichten des Beamten sind nicht aufgestellt in Ansehung der Interessen der politischen Partei, ins besondere nicht zur Behinderung ihrer politischen Aktivitäten, sondern in Ansehung der Sicherung des Verfassungsstaates vor Gefahren aus dem Kreis seiner Beamten"1094. Ook de 1090 Over dit 'hochliften': Bellekom 1987, pag. 128 e.v. die het vergelijkt met knaapjes van de lagere rechtsbelangen die aan de kapstok van de GG worden gehangen. Hij noemt het daarom de 'knaapje-kapstok-redenering'. 1091 BVerfG 22/5/1977, E 39, 334. Uitvoerig besproken door Bellekom 1987, met name pag. 318 e.v. 1092 Daarvoor kan ik verwijzen naar Bellekom 1987. 1093 Op grond van de 'Radikalenerlaß' (radicalenbesluit) van de minister-presidenten van de Bondslanden: zie voor de tekst daarvan en commentaar erop: Bellekom 1987, pag. 247 e.v. Sinds 1985 ook vastgelegd in Par. 7 BBG: Beamte kan worden hij die "die Gewähr bietet, daß er jederzeit für die freiheitliche demokratische Grundordnung im Sinne des Grundgesetz eintritt". Over de grondslag: Schaub 1992, pag. 327. 1094 BVerfGE 34, 334 (358, 359), Bellekom 1987, pag. 243. Over de verhouding van art. 21 lid 2 en 33 lid 5 GG: Bellekom 1987, pag. 278 e.v. 1 bescherming van art. 3 lid 3 GG1095 biedt ambtenaren geen soelaas. Het BVerfG erkent het recht om een politieke overtuiging te hebben, maar het uitdragen van die opvatting dient te worden beoordeeld aan de hand van andere grondwettelijke bepalingen, met name art. 5 GG. "Geschützt sei durch diese Norm nur das bloße 'Haben' einer politischen Überzeugung: das Äußern und Betätigen falle hingegen unter besondere Grundrechte"1096. De praktijk van de 'Radikalenerlaß' leidt tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting voor zover uit die uitingen wordt afgeleid dat de ambtenaar "nicht die Gewähr dafür bietet, daß er in Krisenzeiten und ernsthaften Konfliktsituationen zu den Grundwerten der Verfassung steht"1097 en daarom ontslagen of anderszins in zijn positie benadeeld wordt. E.e.a. geldt niet alleen voor ambtenaren maar ook voor werknemers in dienst van de overheid: "Die in Par. 8 I.1 BAT normierte Pflicht des Angestellten, sich so zu verhalten, wie es von Angehörigen des öffentlichen Dienstes erwartet wird, umfaßt auch das Gebot der Mäßigung und Zurückhaltung bei politischer Betätigung. Für die Beamten ist dieses Gebot in den Beamtengesetzen des Bundes und der Länder ausdrücklich gesetzlich festgelegt (..). Es handelt sich hierbei um einen für den gesamten öffentlichen Dienst und damit für die im Arbeitsverhältnis stehenden Mitarbeiter geltenden allgemeinen Grundsatz, der daraus folgt, daß sämtliche Angehörigen den öffentliches Dienstes, Angestellte ebenso wie Beamte, dem ganzen Volke und nicht einer Partei oder einer sonstigen Gruppierung dienen"1098. Het belangrijkste onderscheid tussen 'Beamten' en 'Angestellten' is dat aan de 'politische Treue' van de laatstgenoemde iets minder hoge eisen lijken te worden gesteld, afhankelijk van de te verrichten functie. Tot opzienbarende verschillen leidt dat overigens niet1099. In de tweede helft van de jaren '80 hield in de meeste Bundesländer de praktijk van de 'Radikalenabwehr' geleidelijk op te bestaan, met uitzondering van Beieren. Daarnaast worden tot op heden in een aantal Länder de 'Republikaner' uit de openbare dienst geweerd1100. Daarentegen ontstond na 1095 Dat -voor zover hier van belang- luidt: "Niemand darf wegen seiner (..) politischen Anschauungen benachteiligt (..) werden". 1096 BVerfG 39, 334 (368). Ofwel "die Gedanken sind frei": Hierover: M. Kutscha: "Politische Säuberung" des öffentlichen Dienstes ?, NJ 1995, (verder: Kutscha 1995) pag. 285. 1097 BAG 4/11/1993, NJ 1994, pag. 331. 1098 BAG 2/3/1982, NJW 1982, pag. 2889, kennelijk in navolging van BVerfGE 39, 334 (355,356). Geciteerd uit: Bellekom 1987, pag. 243. 1099 BVerfG 34, 334 (355), BAG NJW 1987, pag. 1100. Zie ook Kissel 1988, pag. 146-147. Voor een gedifferentieerde benadering ook bij ambtenaren is wel gepleit. Zie ook: VGH Mannheim 26/11/1982, NJW 1983, pag. 1215. 1100 Hierover: Kutscha 1995, pag. 286. 'Verfassungsbeschwerde' tegen beslissingen in het kader van de radikalenpraktijk werden ook niet meer in behandeling genomen door het BVerfG wegens onvoldoende kans van slagen, bijv. Beschluß vom 23/6/1986, EuGRZ 1987, pag. 219. In een aantal Länder is de 'Radikalenerlaß' ingetrokken, zoals in Saksen in 1991. Zie hiervoor de 1 de hereniging van Oost- en West-Duitsland in 1990 een vergelijkbare praktijk op grond van het 'Einigungsvertrag'. Hierin is als 'ordentlicher' ontslaggrond voor overheidspersoneel gegeven een onvoldoende vaktechnische of persoonlijke geschiktheid voor de functie en als 'außerordentlicher' een 'Verletzung der Grundsätze der Menschlichkeit' of het werkzaam zijn geweest voor het vroegere Oostduitse 'Ministerium für Staatssicherheit' op een zodanige wijze dat daardoor voortzetting van de dienstbetrekking ontoelaatbaar is1101. In de lijn van die bepaling is in de rechtspraak, op grond van nadere regelgeving, als grond voor een ontslag een gebrek aan persoonlijke geschiktheid wegens een 'besondere Identifikation mit dem SED-Staat' gedurende de vereniging van de Duiste staten toegestaan geweest. Immers: "Die persönliche Eignung einer Angestellten des öffentlichen Dienstes erfordert, daß sie sich durch ihr gesamtes Verhalten zur freiheitlichen demokratischen Grundordnung iSd Grundgesetzes bekennen muß"1102. Het gaat hier om een praktijk die, wat wijze van grondrechtsbeperking betreft, gelijk is aan die van de 'Berufsverbote'1103, en in omvang groter lijkt1104. Anders dan bij toepassing van de 'Berufsverbote' wordt de mate van identificatie van de ambtenaar met de SED-staat betrokken bij de beoordeling en wordt deze niet zonder meer aangenomen door het verrichten van functies en lidmaatschappen1105. In Duitsland is tegen deze nieuwe 'Berufsverbote'praktijk nog wel enige kritiek te beluisteren1106, in het buitenland wordt beslissing van het EHRM van 26 september 1995, no. 7/1994/454/535, Vogt v. Germany. 1101 Anl. I, Kap. XIX, Sachg. A, Abschnitt III, Nr. 1 Abs. 4 en 5 EinigungsV, geldig tot 31/12/1993. Het BverfG heeft Nr. 1 Abs. 4 niet in strijd met het GG geacht: BVerfG 21/2/1995, DtZ 1995, pag. 277 e.v. 1102 BAG 18/3/1993 NJ 1993, pag. 573. In gelijke zin: BAG 4/11/1994, NJ 1994, pag 331, LAG Brandenburg 1/6/1994, NJ 1995, pag. 53 en ArbG Berlin, 25/8/1993, NJ 1994, pag. 44. Voor Beamten: VerfGH Berlin 12/10/1994, NJ 1995, pag. 373, BVerfG 21/2/1995, DtZ 1995, pag. 277. 1103 In gelijke zin: P. Hantel: Tätigkeit für das MfS und die fehlende Verfassungstreue, NJ 1995, pag. 169 e.v. 1104 Tot 4/11/1992 werden op grond van het EV door het 'Bundesinnenministerium' 868 'ordentliche' ontslagen en 792 'außerordentliche' ontslagen verleend. Door de 'Bundesminister der Verteidigung' werden 12.136 resp. 281 ontslagen gemeld en de 'Bundesminister für Post und Telekommunikation' ontsloeg 1.634 ambtenaren 'ordentlich' en 1.004 'außerordentlich'. Bij 'Verkehr' ging het om 64 'außerordentliche' en maar liefst 21.407 'ordentliche' ontslagen. Bron: gedeeltelijk RdA 1993, pag. 174. Geheel in: BT Drucksache 12/3635. 1105 Zie bijv.: BAG 13/10/1994, NJ 1995, pag. 161. Dat zit ook meer in de regelgeving besloten. Het is daarom de vraag of het EHRM, in navolging van de zaak Vogt v. Germany van 26 september 1995 (7/1994/454/535), besproken in hst. 8.6.4., deze ontslagen in strijd met art. 10 EVRM zal achten. 1106 In Berlijn trof ik (10/9/1995) op een markt een kraampje van 'Burgerinitiative gegen Berufsverbote' aan dat zich fel leek te keren tegen deze praktijk, naar mijn gevoel niet in de laatste plaats omdat de leden die ik sprak zelf daarvan de dupe geworden waren. Zie ook: Gesellschaft zum 1 daaraan nauwelijks enige aandacht besteed. 8.6.3. De werking van de vrijheid van meningsuiting Op de ambtenaar, 'Arbeiter' en 'Angestellte' rust de plicht zich "so zu verhalten, wie es von Angehörigen des öffentlichen Dienstes erwartet wird"1107. E.e.a leidt ertoe dat de ambtenaar zich hoffelijk en correct heeft te gedragen. Een ambtenaar mag kritiek op collega's, leidinggevenden en de bedrijfsvoering uitoefenen, ook tijdens een 'Betriebsversammlung'1108, zolang die kritiek maar op een zakelijke wijze, zonder beledigingen, wordt geuit. Onkontroleerbare kritiek, in beledigende vorm geuit, is dus niet toelaatbaar1109. Het vertellen van een smakeloze mop is niet in overeenstemming met de plicht van de ambtenaar. Indien een leraar een op de Holocaust zinspelende "Judenwitz im Unterricht ohne rechtfertigenden Zusammenhang" vertelt, geeft hij daarmee een reden voor ontslag1110. Veel problemen doen zich over deze beperkingsgrond van de vrijheid van meningsuiting kennelijk niet voor: In de rechtspraak en literatuur ligt de nadruk op de vrijheid van politieke meningsuiting van ambtenaren. Een behoorlijk aantal1111 ambtenaren heeft beroep ingediend tegen een ontslag of sanctie wegens een politieke meningsuiting. De beperking van de aan de ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting wordt door de rechter in het algemeen getoetst op een wijze die grote gelijkenis vertoont met die van de 'Berufsverbote'. Dat geschiedt door de uiting te wegen tegen de verplichting tot 'Zurückhaltung', 'Mäßigung' en 'Würdigkeit" van de ambtenaar. "Jedes Verhalten, das als politische Meinungsäußerung gewertet werden kann, ist (..) nur dann verfassungsrechtlich durch Art. 5 GG gedeckt, wenn es nicht unvereinbar ist mit der in Art. 33 Abs. 5 GG geforderten politischen Treuepflicht des Beamten. Im konkreten Fall ist dann die Vereinbarkeit oder Unvereinbarkeit der Äußerung mit der politischen Treuepflicht des Beamten nach dem Grundsatz, daß rechtlich begründete Grenzen des Art. 5 GG im Lichte des durch sie begrenzten Grundrechts auszulegen sind, zu entscheiden. Im diesem Sinn sind die durch Art 33 Abs 5 GG gedeckten Regelungen des Beamten- und Disziplinarrechts allgemeine Gesetze nach Art. 5 Abs. 2 GG"1112. Er dient dus een 'Güterabwägung' plaats te vinden, waarbij de beperkingsgrondslag tot 'Verfassungsrang' is 'hochgeliftet'. Over de uitkomst laat het BVerfG nauwelijks misverstand bestaan1113, want ze heeft Schutz von Bürgerrecht und Mensenwürde: Unfrieden in Deutschland 3, Weissbuch, Berlin 1994. 1107 Bijv.: art. 8 lid 1 BAT en art. 54 BBG. 1108 Al in BAG 22/10/1964, AP Nr. 4 zu Par. 1 KSchG als legitiem forum erkend. 1109 Bundesdisziplinargericht 19/3/1979, 1 BK 14/78, DÖD 1979, pag. 202. 1110 BAG 5/11/1992, ArbuR 1993, pag. 124. 1111 Een veel groter aantal niet, uit angst voor verdere repercussies, volgens: Kutscha 1995, pag. 43. 1112 BVerfGE 39, 334 (367) Radikalen-uitspraak. 1113 De uitkomst bij een 'Berufsverbot' is ook weinig spannend gelaten. 1 al laten weten: "Der notwendige Ausgleich ist so zu suchen, daß die für die Erhaltung eines intakten Beamtentums unerläßlich zu fordern Pflichten des Beamten die Wahrnehmung von Grundrechten durch den Beamten einschränken". Toch hangt ook hier de uitkomst met name af van de concrete omstandigheden van het geval. Een aantal voorbeelden: Een dienstplichtig soldaat vroeg, buiten diensttijd maar binnen de kazerne, mededienstplichtigen een solidariteitsverklaring tegen de bouw van een kerncentrale te tekenen, waarvoor hij werd gestraft met 'Disziplinararrest'. Het BVerfG wees zijn 'Verfassungsbeschwerde' daartegen af door de eis van terughoudendheid wel heel hoog op te schroeven. Met een beroep op het grondrecht van de andere dienstplichtingen om met rust gelaten te worden is het "zulässig politische Betätigungen von Soldaten im räumlichen Bereich der Bundeswehr auch in der Freizeit generell so zu begrenzen, daß möglichen Auseinandersetzungen unter Kameraden von vornherein ein Riegel vorgeschoben wird"1114. Het BVerwG heeft een leraar een beroep op de vrijheid van meningsuiting ter rechtvaardiging van het dragen van een 'Atomkraft - Nein Danke'- button ontzegd. Het dragen daarvan is het duidelijk stelling nemen in een politiek en maatschappelijk omstreden vraagstuk. "Der Lehrer greift damit in unzulässiger Weise in den Meinungsbildungsprozeß der Schüler ein". De verplichting van de leraar tot terughoudendheid, op grond van een artikel gelijk aan art. 53 BBG, geldt ook bij politieke meningsuitingen en heeft 'Verfassungsrang', op grond van het 'Elternrecht' en zijn "Verhältnis zum verfassungsrechtlich festgelegten Erziehungsauftrag der Schule". Daarmee verhoudt zich niet dat ouders "fürchten müssen, ihr Kind werde in gesellschaftspolitisch grundlegenden Kontroversen in der Schule einseitig indoktriniert und damit ihre eigene Erziehung möglicherweise beeinträchtigt"1115. Wat een button kennelijk niet allemaal vermag. In een aantal uitspraken komt de rechter tot een uitdrukkelijke 'Güterabwägung'. Zo in het geval van een leraar die een oproep in de 'Badische Zeitung' van 26 juni 1976 ondertekent waarin stelling wordt genomen tegen het ontslag van een collega wegens zijn lidmaatschap van de DKP, mede omdat een dergelijk ontslag in strijd zou zijn met art. 3 lid 3 GG. Daarvoor wordt hij berispt. Zijn beroep daartegen wordt verworpen na een 'Güterabwägung' waarin wordt betrokken "Art und Inhalt der politischen Betätigung, Amtsstellung des Beamten und Bezug der Betätigung zu seinem Amt". Zwaar weegt dat de ambtenaar onder vermelding van zijn ambt ondertekend heeft, dat er onware feiten -met name een onjuiste interpretatie van art. 3 lid 3 GGweergegeven worden, dat stelling wordt genomen in een concreet geval en niet in een zaak van algemeen politiek belang en met name dat het vertrou- Hierover: Bellekom 1987, pag. 323. 1114 BVerfG 2/3/1977 E 44, 197 (203/204). Over deze uitspraak: Bellekom 1987, pag. 241: Kutscha 1985, pag 47. 1115 BVerwG 25/1/1990 DöV 1990, pag. 703-704. Dit is al jaren vaste rechtspraak: voor soldaten: BVerwG 6/8/1981, NJW 1982, pag. 118. Voor de leraar als 'Angestellte' geldt dit verbod ook: BAG 2/3/1982 NJW 1982, pag. 2888 e.v. Zie voor werknemers en buttons: hst. 8.4.2.3. 1 wen in het oordeel van de overheid in twijfel wordt getrokken1116. In het geval van een soldaat die een petitie aan de burgemeester overhandigt waarin wordt verzocht om het instellen van een 'ABC-Waffen-freie Stadt', waarvoor hij wordt berispt, zegt het BVerwG "militärische Disziplin und Meinungsäußerungsfreiheit" tegen elkaar af te moeten wegen, zonder van een 'Güterabwägung' te spreken en zonder aan de door haar gestelde afweging werkelijk toe te komen. Nu de soldaat in burger, buiten diensttijd en plaats zonder bekendmaking van zijn militaire status de petitie heeft overhandigd, concludeert het gerecht dat de militair uit hoofde van zijn burgerschap heeft gehandeld en dat de berisping dus niet op zijn plaats is. De scheiding ambtenaar/burger is ook gebruikt om de vrijheid van meningsuiting van rechters te beoordelen. Kennelijk uit frustatie neemt een rechter in de kennisgeving van de datum waarop de mondelinge behandeling zal plaatsvinden een toevoeging op waarin hij zijn spijt betuigt over de lange tijd die dat nog zal duren, wijst hij er op dat de gerechten al lange tijd onderbezet zijn en dat dat de verantwoordelijken ook bekend is, zonder dat er iets aan wordt gedaan. Tegen het oordeel dat hij daarmee een 'Dienstvergehen' begaan heeft gaat hij in beroep, dat wordt verworpen door het KG. Onbetwist is, zo stelt het gerecht, dat de rechter zich over een dergelijke vraag publiekelijk uit mag laten. Dat geldt echter niet voor het uiten van dergelijke opmerkingen "im Rahmen der ihm übertragenen dienstlichen Tätigkeit (..). Mit der besonderen Bedeutung der Rechtsprechung ist es unvereinbar, sie mit Dingen zu belasten, die mit der Rechtsfindung in den jeweiligen Verfahren nichts zu tun haben. Dem betroffenen Richter bot sich genügend Gelegenheit, ihm notwendig erscheinende Kritik an der Personalausstattung des Familiengerichts bei anderen Gelegenheiten zu äußern"1117. In 1984 wordt in een kazerne in het kader van de 'Friedenstag' gediscusieerd over het NAVO-dubbelbesluit. Een daarbij aanwezige arts, die geen militair is, stemt tijdens die discussie in met de door een lid van de vredesbeweging geponeerde stelling "Jeder Soldat ist ein potentieller Mörder" en spreekt van de soldatenopleiding als "Drill zum Morden". De toelaatbaarheid van deze uiting heeft de Duitse publieke opinie zeer beziggehouden. De arts wordt strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld, doch in hoger beroep op 20 oktober 1989 vrijgesproken, hetgeen weer tot grote politieke en publieke verontwaardiging leidt1118. Een soldaat, die een 1116 VGH Mannheim 26/11/1982, NJW 1983, pag. 1215 e.v. Hierover: Kutscha 1985, pag. 47. 1117 KG 25/5/1994, NJW 1995, pag. 883-884. In gelijke zin: BVerfG 6/6/1988, EzA Art. 5 GG Nr. 20. BVerwG 29/10/1987 DÖD 1988, pag. 140 en BVerwG 29/10/1987 DÖD 1988, pag. 141: Een officier van justitie overtreedt zijn plicht tot terughoudendheid en matiging "wenn er das Amt ausdrücklich in Anspruch nimmt und einsetzt, um einer vom ihm selbst geteilten politischen Auffassung größere Beachtung und Überzeugungskraft zu verschaffen". 1118 Zie hierover K. Dau: Der strafrechtliche Ehrenschutz der Bundeswehr, NJW 1988, pag. 2650 e.v. De 'Bundesminister der Verteidigung' meende: "Das Urteil ist vollkommen unbegreifbar und nicht nachzuvollziehen", (Welt am Sonntag 22/10/1989, als in uitspraak weergegeven) en "Ich verurteile 1 persverklaring onderschrijft waarin hij met collega's bekendmaakt het met die vrijspraak eens te zijn en onder meer de uitspraak "alle Soldaten sind potentielle Mörder" voor juist te houden, wordt daarom als straf van majoor tot kapitein gedegradeerd. Het BVerfG acht het bezwaar van de soldaat daartegen gegrond, nu de lagere rechter de meningsuiting niet op de juiste wijze heeft geinterpreteerd, door de context waarin de uiting is geplaatst niet goed te beoordelen. In deze uitspraak maakt het BVerfG duidelijk dat een daadwerkelijke benadeling van de 'Funktionsfähigkeit' niet noodzakelijk is voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting. "Es reicht aus, wenn das Verhalten des Soldaten als solches typischerweise geeignet ist, die Disziplin, die auf gegenseitiger Achtung beruhende Kameradschaft und die Achtungs- und Vertrauenswürdigkeit des Soldaten ernsthaft zu gefährden (..)"1119. Het oproepen tot deelname aan een door de vakbond georganiseerde staking tegen de plaatsing van kernwapens, door het neerleggen van de arbeid (het geven van les) is een 'schuldhaftes Dienstvergehen'. De 'Funktionsfahigkeit' van de openbare dienst steunt op de aanwezigheidsplicht die geldt als 'hergebrachter Grundsatz'. Deze gaat voor het uitdragen van een politieke mening door leraren: "Sie schränkt die Verbreitungsfreiheit lediglich insoweit ein, als sie dem beamteten Lehrer untersagt, zur demonstrativen Meinungsäußerung seine Arbeit niederzulegen"1120. 8.6.4. Art 10 lid 1 EVRM In een drietal zaken waarin het uiten van een politieke mening tot ontslag uit overheidsdienst heeft geleid, heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) een oordeel gegeven. Een van die gevallen betrof de tekenlerares Julia Glasenapp. Haar aanstelling aan een middelbare school werd tegengehouden omdat ze in een Berlijnse commune zou hebben gewoond waarvan ook vier leden van de 'Liga gegen den Imperialismus' deel uitmaakten. Zij gaf daarover een persconferentie, kort nadat zij alsnog was aangesteld. Naar aanleiding daarvan verschenen in de pers artikelen waarin werd gesuggereerd dat zij de doelstellingen van de KPD niet zou steunen. In een ingezonden brief zette zij uiteen dat die suggestie niet juist was. De brief werd gepubliceerd in het KPD-blad 'Rote Fahne'. Dat was voor de schoolleiding reden haar te vragen zich te distantiëren van de doelstelling van de KPD, hetgeen zij weigerde, waarna haar aanstelling werd ingetrokken op grond van opzettelijke misleiding. Een ander geval was dat van Rolf Kosiek, docent aan een technische hogeschool, die als lid van de NPD, een tweetal boeken publiceerde waarin de opvattingen van de NPD over o.a. het Nazi-regime uiteengezet werden. Dat was aanleiding om het dienstverband met hem niet voort te zetten1121. daher derartige menschenverachtende Äußerungen auf das Schärfste". 1119 BVerfG (10/7/1992) EuGRZ 1993, pag. 28-37. 1120 BeOVG 18/2/1985, OVG D 16.85. 1121 Zie voor een uitgebreidere beschrijving van de gevallen: Bellekom 1987, pag. 403 e.v. Bedacht moet worden dat beide ambtenaren niet waren aangesteld 'auf Lebenszeit'. Zie voor een beknopte weergave van het Duitse 1 De Europese commissie voor de rechten van de mens was van oordeel dat in de zaak Glasenapp het intrekken van de aanstelling een inbreuk op art. 10 lid 1 EVRM opleverde1122. In de Kosiek-zaak1123 meende zij dat het ontslag strekte ter bescherming van de rechten van anderen en dus nodig was in een democratische samenleving, zodat op grond van het bepaalde in art. 10 lid 2 EVRM van een inbreuk op het recht op vrije meningsuiting geen sprake was. Het Hof daarentegen meende in beide zaken dat van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting geen sprake was en dat het in beide gevallen slechts handelde om de toelating tot de openbare dienst, dat niet door het EVRM beschermd wordt1124. Het bevoegd gezag had de meningsuiting van Kosiek en Glasenapp slechts in die zin betrokken dat daaruit een geschiktheid voor het werken in de openbare dienst was afgeleid. Een bemoeienis met de vrijheid van meningsuiting lag daarin niet besloten, laat staan dat er sprake zou zijn van een inbreuk op die vrijheid. Van strijd met het in art. 10 lid 1 EVRM voorziene recht op vrije meningsuiting was dus evenmin sprake, zo meende het Hof, die daarmee eem goede kans de democratische waarden te beschermen heeft laten liggen1125. In de zaak van Vogt1126 is het EHRM 'omgegaan', met de minst mogelijke meerderheid1127. De zaak betreft een eenvoudige toepassing van de 'Radikalenerlaß'. Mevrouw Vogt is lerares Duits en Frans op een middelbare school in Sachsen, in vaste dienst (auf Lebenszeit) vanaf 1 februari 1979. Vanaf 1972 is zij lid van en vanaf eind 1980 is zij actief binnen de DKP. In 1982 is zij namens die partij kandidaat voor de Landestag. In juni 1982 begint het bevoegd gezag de disciplinaire procedure om haar op grond van schending van de 'politische Treuepflicht' te ontslaan. In augustus 1986 wordt zij geschorst -zij is dan nog steeds actief voor de DKP- met behoud van 60% van haar bezoldiging en in februari 1987 wordt zij ontslagen. Het VerwG Oldenburg stelt vast dat haar slechts kan worden verweten lid te zijn van de DKP maar acht dat voldoende om haar beroep tegen het ontslag ongegrond te verklaren. Haar hoger beroep tegen deze beslissing wordt afgewezen, het BVerfG neemt haar zaak niet in behandeling wegens onvoldoende kans van slagen. Aan het EHRM wordt ter beoordeling voorgelegd of dit ontslag een inbreuk op het recht van artikel 10 EVRM oplevert en zo ja, of deze schending te rechtvaardigen is. Het EHRM meent in deze zaak anders te moeten oordelen dan in de zaken Glasenapp en Kosiek. Het Hof geeft nogmaals weer als haar mening dat die zaken betrekking hadden op de toegang tot de ambtenarenrecht: Bellekom 1987, pag. 211 e.v. 1122 Application no. 9228/80. 1123 Application no. 9704/82. 1124 Judgement 4/1984/76/120 resp. 5/1984/77/121. 1125 Bijna letterlijk: Bellekom 1987, pag. 408 e.v. en: L. Zwaak, I. Boerefijn: NJCM-Bulletin 1987, pag. 235 e.v. die deze beslissing bespreken en bekritiseren. 1126 Vogt v. Germany, 7/1994/454/535, 26 september 1995. Ook opgenomen in: NJCM-Bulletin 1996, pag. 523, m.n. A. Hofman, en, in een Duitse vertaling, in: NJW 1996, pag. 375 e.v. 1127 10 tegen 9. 1 openbare dienst en de daarvoor gestelde kwalificaties, terwijl Vogt als 'auf Lebenszeit' in dienst was. Nu zij is ontslagen wegens haar activiteiten voor de DKP en haar weigering zich van de standpunten van die partij te distantiëren is er volgens het Hof sprake van een inbreuk op art. 10 EVRM. Het Hof acht deze inbreuk wel 'voorzien bij wet' en meent dat die een 'legitimate aim' heeft, maar concludeert dat de inbreuk in het concrete geval niet 'nodig in een democratische samenleving' is1128. Het Hof komt tot die conclusie op grond van drie overwegingen. De eerste is dat een ontslag op de grond van een schending van de 'politische Treuepflicht' een leraar nauwelijks nog mogelijkheden laat om die arbeid te verrichten nu deze vrijwel uitsluitend in overheidsdienst kan worden verricht. Een ontslag is zo gezien een ernstige maatregel. De derde overweging is dat de DKP geen verboden partij is. In de middelste en meest uitvoerige overweging schenkt het Hof aandacht aan het gevaar voor de fdGo dat mevrouw Vogt levert indien zij haar functie blijft uitoefenen. Het Hof concludeert dat dat gevaar gering, of zelfs afwezig is. Haar functie, het geven van taalonderwijs, "did not intrinsically involve any security risks". Hoewel zij tijdens de lessen misbruik van haar vertrouwenspositie als lerares zou kunnen maken en zou kunnen trachten de leerlingen te beïnvloeden, is niet gebleken dat zij dat heeft gedaan en wordt haar dat ook niet verweten. Sterker nog, zelfs buiten haar werk op school heeft Vogt zich nooit 'anticonstitutional' uitgelaten of gedragen. Het enige verwijt betreft haar lidmaatschap en activiteiten voor de DKP. Het Hof acht, gezien die overwegingen, het ontslag van Vogt als "disproportionate to the legitimate aim persued"1129. De gevolgen van deze beslissing van het EHRM lijken beperkt. De kern is dat een individuele weging nodig is van het gedrag van de betrokken ambtenaar in relatie tot het doel van de 'Radikalenerlaß'1130. Bij de recentere gevallen van de toepassing van het 'Berufsverbot', en zeker de ontslagen in het kader van het 'Einigungsvertrag', heeft juist die weging meer nadruk gekregen zodat aangenomen moet worden dat die de toetsing van het Hof in het algemeen wel kunnen doorstaan. 8.6.5. De positie van de overheid: Tendenzbetrieb ? 1128 Zie voor de door het Hof gehanteerde volgorde van de beperkingsgronden het stappenplan van: T.L. Bellekom: Het Hof voor de rechten van de mens en de beperkingsclausules van het EVRM, in: 40 jaar Europees verdrag voor de rechten van de mens, Leiden 1990, pag. 68. 1129 Hoewel ik de uitkomst als zodanig van harte toejuich, betwijfel ik of een inbreuk op art. 10 EVRM terecht is aangenomen. Het Hof concludeert dat Vogt is ontslagen op grond van haar lidmaatschap van de DKP. Daarnaast stonden slechts haar activiteiten voor die partij ter discussie: haar uitingen niet. Inbreuk op art. 11 EVRM ligt meer m.i. voor de hand. In die zin ook: supplementary dissenting opinion of judge Gotchev, bij de beslissing. 1130 Zie voor de toepassing van de Vogt-beslissing door de Duitse rechter bijv.: Sächsisches LAG, 24/1/96, AuA 1996, pag. 356 e.v. 1 De bescherming van de grondrechten wordt door het BVerfG beperkt met een beroep op de voor de ambtenaar geldende verplichting tot terughoudendheid en matiging. En meer nog: van de ambtenaar wordt een actieve rol verwacht. "Die politische Treuepflicht fordert mehr als nur eine formal korrekte, im übrigen uninteressierte, kühle, innerlich distanzierte Haltung gegenüber Staat und Verfassung; sie fordert vom Beamten insbesondere, daß er sich eindeutig von Gruppen und Bestrebungen distanziert, die dessen Staat, seine Verfassungsmäßigen Organe und die geltende Verfassungsordnung angreifen, bekämpfen und diffamieren. Vom Beamten wird erwartet, daß er diesen Staat und seine Verfassung als einen hohen positiven Wert erkennt und anerkennt, für den einzutreten sich lohnt"1131. Een vergelijking met het 'Tendenzbetrieb' dringt zich op. In de Duitse arbeidsrechtelijke literatuur worden werknemers in dienst van 'Tendenzbetriebe' ook vrijwel gelijk gesteld met die in dienst van de overheid: van beiden wordt verwacht dat zij niet alleen de belangen van de werkgever niet tegenwerken maar ook dat zij de opvatting van de werkgever actief uitdragen en beschermen. Daarbij geldt dan echter wel dat, nu de staat de mens in zijn gehele gedrag en leven beïnvloedt zoals de kerk, er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen 'Tendenzträger' en andere werknemers. Iedereen in haar dienst dient zich 'Tendenzkonform' te gedragen1132. Het BVerfG maakt weinig onderscheid tussen de positie van de werknemers in dienst van de overheid en die van de werknemers in dienst van de kerk. Met betrekking tot de positie van deze laatsten overwoog het BVerfG: "Kraft ihres Selbstbestimmungsrechtes könnten die Kirchen in ihren karitativen und erzieherischen Einrichtungen die Voraussetzungen für die Loyalitätspflichten der im kirchlichen Dienst tätigen, an der Verkündigung -wenn auch abgestuft- teilhabenden Arbeitnehmer festlegen. Das folge aus der zur Vermeidung der Unglaubwürdigkeit der Kirche gebotenen Untrennbarkeit von Dienst und Verkündigung."1133 De vraag is of die opvatting met betrekking tot de verplichting van overheidswerknemers wel de juiste is. De overheid dient in mijn visie geen 'partij' te zijn bij de democratische en dus politieke besluitvorming. De overheid ontleent haar legitimatie juist aan de mogelijkheid van de burgers om die democratische besluitvorming te beïnvloeden. Haar taak is het die beïnvloeding mogelijk te maken en niet om voor bepaalde groepen, zoals haar eigen personeel, het uitdragen van een bepaalde opvatting uit te sluiten1134. Voor 'Tendenzbetriebe' ligt dat anders. Zij ontlenen niet hun bestaansrecht aan de mogelijkheid tot beïnvloeding van de burgers maar bestaan juist om die beïnvloeding uit te oefenen en zij beroepen zich daartoe op de aan de deelnemers van het 'Tendenzbetrieb' toekomende grondrechten. De overheid komt in beginsel geen beroep op de grondrechten toe. 1131 BVerfGE 39, 334 (Radikalen-uitspraak), waarmee de plicht van ambtenaren volgend uit de artt. 35 BRRG en 52 BBG verwoord is. 1132 Deze opvatting verkondigt: R. Richardi: Arbeitsrecht in der Kirche, München 1984, pag. 44. Zie hierover ook hst. 8.4.3. 1133 BVerfG 4/6/1985, E 70, 138 (147). 1134 Zie hst. 4.2.5. 1 Daarbij acht ik het bezwaarlijk dat de verplichting van de 'politische Treuepflicht' alleen maar inhoud gegeven wordt door op te treden tegen die werknemers/ambtenaren die kritiek leveren op het beleid van de 'Dienstherr', zeker als het politieke besluiten betreft. Daarmee wordt het uitoefenen van door de grondrechten beschermde vrijheden, zoals politieke activiteiten en meningsuitingen, een risicovolle bezigheid. De praktijk van de 'Radikelenerlaß' schiet daarmee haar doel ver voorbij1135. 8.6.6. De geheimhoudingsplicht, het klokkenluiden Een van de 'hergebrachte Beamtenpflichten' is de geheimhoudingsplicht1136. Deze is opgenomen in verschillende algemene bepalingen1137 en in een aantal specifieke wetten1138. Al deze bepalingen komen er op neer dat de ambtenaar, maar ook de 'Angestellte' en de 'Arbeiter', verplicht zijn tot geheimhouding van alle hen uit de dienst bekend geworden feiten en omstandigheden, voor zover aan de geheimhouding daarvan een te beschermen belang bestaat. Ook is bepaald dat de plicht tot geheimhouding zich uitstrekt tot na het dienstverband. De geheimhoudingsplicht beperkt zich tot ambtsgeheimen, dat wil zeggen feiten die aan een beperkt aantal mensen bekend zijn, en waarvan de kennis in de uitoefening van het ambt is verkregen1139. Of een gegeven onder de geheimhoudingsplicht valt heeft een ambtenaar vaak zelf te beoordelen aan de hand van de omstandigheden. Hem komt echter geen beoordelingsruimte toe indien een dossier als vertrouwelijk is aangemerkt1140. De 'Schweigepflicht' is strafrechtelijk gesanctioneerd door de artt. 203 en 353b StGB. Art. 203 handelt over de schending van 'Privatgeheimnisse' door ambtenaren. De werking ervan is in grote lijnen gelijk aan dat van art. 17 UWG voor werknemers. Art. 353b StGB handelt over schending van dienstgeheimen en bijzondere geheimhoudingsplichten. Over de grondwettelijkheid van art. 353b StGB heeft het BVerfG zich in 1970 al uitgelaten. "Es mag zweifelhaft sein, ob die in Par. 353 StGB bezeichnete Tathandlung, das Offenbaren von Geheimnissen, überhaupt unter den Geltungsbereich des Art. 5 Abs 1 GG fällt, da sie sich im allgemeinen auf die Mitteilung tatsächlicher Vorgänge oder Zustände beschränken wird. Dies kann jedoch offenbleiben: denn auch wenn man annimmt (..) daß der Tatbestand des Par. 353b StGB In gelijke zin: Kutscha 1985, pag. 49 e.v. BVerfGE 28, 191 (201). 1137 Bijv.: art. 39 BRRG en art. 61 BBG, art. 9 BAT luidt: "Der Angestellte hat über Angelegenheiten der Verwaltung oder des Betriebes, deren Geheimhaltung durch gesetzliche Vorschriften vorgesehen oder auf Weisung des Arbeitgebers angeordnet ist, Verschwiegenheit zu bewahren". 1138 Bijv.: art. 5 lid 1 Bundesdatenschutzgesetz dat dient ter bescherming van door burgers ter beschikking gestelde persoonlijke gegevens, art. 35 Sozialgesetzbuch. 1139 W. Wiese: Beamtenrecht, Band II Teil I, Köln 1988, pag. 119 geeft voorbeelden van onder de geheimhoudingsplicht vallende gegevens: eigenschappen en prestaties van ambtenaren: afgifte van een arrestatiebevel en een strafblad en handelingen ter identificatie van misdadigers. 1140 Bundes Disziplinar Hof E 6, 94. 1135 1136 1 jedenfalls grundsätzlich das Grundrecht des Art. 5 Abs 1 GG beschränkt hat die Bestimmung vor der Verfassung Bestand. Sie ist als ein 'allgemeines Gesetz' im Sinne des Abs. 2 anzusehen das (..) dem Grundrecht Grenzen setzt"1141. De ambtenaren en 'Angestellte'-reglementen bevatten vrijwel zonder uitzondering bepalingen die voorschrijven hoe een ambtenaar zich heeft te gedragen indien hij twijfelt aan de rechtmatigheid van een aan hem verleende opdracht of een handelwijze binnen de dienst1142. Hij dient zich dan direct tot zijn naasthogere leidinggevende te wenden. Bevestigt deze de opdracht of handelwijze, dan moet de ambtenaar die uit voeren, tenzij hij zich daardoor strafbaar gedraagt en hem dat ook bekend is, of hij met de opdracht "die Würde des Menschen verletzt". Verantwoordelijk is de ambtenaar dan niet voor zijn handelen. Het is de ambtenaar niet toegestaan de openbaarheid te zoeken om deze opdracht aan de kaak te stellen. Ook met betrekking tot andere zaken die de ambtenaar niet aanstaan mag hij zich niet in de openbaarheid begeven. "Die Flucht in die Öffentlichkeit sei Beamten und erst recht Soldaten grundsätzlich verboten" bepaalde het BVerfG al in 19701143. Deze voorschriften zijn niet in strijd met de aan het overheidspersoneel toekomende vrijheid van meningsuiting: "Es verstößt nicht gegen Art. 5 Abs. 1 GG, wenn dem Beamten oder Angestellten des öffentlichen Dienstes, der glaubt, ein verfassungswidriges Handeln seiner Behörde in einem Einzelfall festgestellt zu haben, grundsätzlich zur Pflicht gemacht wird, zunächst die in der institutionellen Orndnung des demokratischen Staates liegenden Abhilfemöglichkeiten auszuschöpfen, bevor er die Öffentlichkeit unterrichtet"1144. In deze lijn past ook dat de 'Angestellte' het petitierecht van art. 17 GG volledig toekomt, hij "braucht keine Kündigung zu befürchten, wenn er von seinem Petitionsrecht Gebrauch und dabei auf gewisse Mißstände in seinem Amt aufmerksam macht"1145. Evenwel betekent het ook dat het een 'Präsident eines Landesarbeitsamtes' die zich in zijn functie kritisch over het sociaal-economisch beleid van de bondsregering uitlaat verboden mag worden persverklaringen uit te geven zonder toestemming1146. 8.7. Samenvatting en conclusies 8.7.1. Samenvatting Van het elementaire belang van de vrijheid van meningsuiting is het Duitse recht doordrongen. Het bepaalt mede de inhoud van de 'freiheitliche demokratische Grundordnung' en is daarvoor van wezenlijk belang. Tegelijkertijd moet die 'Grundordnung' actief beschermd worden hetgeen tot gevolg 1141 1142 1143 1144 1145 1146 BVerfG 28/4/1970, E 28 191 (200). art. 38 BRRG, art. 56 BBG, art. 8 lid 2 BAT. BVerfG 18/2/1970, NJW 1970, pag. 1267. BVerfG 28/4/1970, E 28 191. BAG 18/6/1970, AP Nr. 5 zu Art. 5 Abs. 1 GG. BVerwG 25/11/1982, NJW 1983, pag. 2343. 1 kan hebben dat bepaalde uitingen geen bescherming van het grondrecht toekomt. Het belang van de vrijheid van meninguiting voor de 'Grundordnung' ligt aan de basis van de werking van het grondrecht in de arbeidsovereenkomst. De werking van het grondrecht is indirect, door vage normen als de goede zeden en de goede trouw. De vrijheid van meningsuiting vindt zijn grenzen in de algemeen erkende beginselen, de 'allgemeine Gesetze' van het arbeidsrecht. Die beperken de werking van het grondrecht verregaand. Tussen het grondrecht en de haar beperkende 'allgemeine Gesetze' vindt een wisselwerking plaats. De rechter dient de toelaatbaarheid van een uiting te beoordelen aan de hand van de uit de omstandigheden van het geval af te leiden belangenafweging met inachtneming van deze wisselwerking. Deze afweging vindt op gezag van het BVerfG zo concreet plaats, dat uit de jurisprudentie moeilijk algemene criteria ter beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van een uiting te vinden zijn. Daarbij komt dat de algemene erkende beginselen van het arbeidsrecht veelal blijven steken in vage noties over de wijze waarop de relatie tussen werknemers onderling of die van de werknemer met zijn werkgever vorm dient te krijgen. Voorbeelden daarvan zijn de 'Treuepflicht' en de 'Betriebsfrieden'. Deze beperkingsnormen betekenen "im Ergebnis nichts anderes, als das mit großem Pomp in das Arbeitsverhältnis eingeführte Grundrecht zur Hintertür wieder hinauszukomplimentieren"1147. Voor het bekend maken van feiten (bedrijfsgeheimen) geldt de vrijheid van meningsuiting niet zonder meer. Dat hangt af van de inhoud en doel van de uiting. Voor zover een beroep op de vrijheid van meningsuiting slaagt, kan het belang van de uiting worden gewogen tegen het grondwettelijk belang van de werkgever zijn eigendom te beschermen. In ieder geval dient een afweging plaats te vinden tussen de belangen van de werkgever en die van de werknemer bij bekendmaking. Het klokkenluiden wordt in beginsel beschouwd als een schending van de 'Treuepflicht'. Pas nadat alle interne mogelijkheden om een misstand weg te (laten) nemen zijn uitgeput kan klokkenluiden toegestaan worden. Dat hangt dan af van een belangenafweging waarbij mede wordt betrokken de ernst van de misstand. Overheidspersoneel komt een direct beroep toe op de vrijheid van meningsuiting. Beperking van dat beroep vindt plaats op grond van de 'hergebrachte Grundsätze' van het ambtenarenrecht, die ook 'Verfassungsrang' hebben. Tot die 'hergebrachte Grundsätze' behoort ook de plicht tot een bijzondere mate van loyaliteit aan de 'Dienstherr' en de 'politische Treuepflicht'. Deze open normen worden opgepoetst tot normen van grondwettelijke waarde om de beperking mogelijk te maken. Dat past ook bij de positie van de overheid binnen de 'freiheitliche demokratische Grundordnung'. Het leidt echter tot een verregaande beperking van de aan het overheidspersoneel toekomende vrijheid van meningsuiting. Deze komt er op neer dat een ambtenaar in zijn functie geen beroep kan doen op de vrijheid van meningsuiting. Een ambtenaar komt buiten de uitoefening van zijn functie een beroep op de vrijheid 1147 Kempf 1988, pag. 58. 1 van meningsuiting toe voor zover hij zich met die uiting niet keert tegen de 'freiheitliche demokratische Grundordnung' en op geen enkele wijze gebruik maakt van zijn ambt om zijn opvatting kracht bij te zetten. Daardoor kan de positie van het overheidspersoneel voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting het best worden vergeleken met die van de 'Tendenzträger' in dienst van een 'Tendenzbetrieb'. De beperking daarvan is vergaand. 8.7.2. Wat kunnen we leren van het Duitse recht ? Het lijkt me wenselijk geen poging te doen de Nederlandse grondrechtenpraktijk met de begrippen 'freiheiliche demokratische Grundordnung' en 'streitbare Demokratie' te 'verrijken'. De democratische rechtsorde zal een bepaald zelfreinigend vermogen moeten hebben. De wijze waarop dat inhoud kan worden gegeven valt buiten het bestek van dit onderzoek. Maar duidelijk is dat de Duitse methodiek de grondrechten, die het juist beoogt te beschermen, aan die methode ondergeschikt maakt. Die methodiek ligt ten grondslag aan de (m.i. onbegrijpelijke) gedachte dat het dragen van een button met de tekst "Stoppt Strauß" op de werkplek een ontoelaatbare indoctrinatie van collega's is en een weigering om de button af te doen daarom een ontslag op staande voet kan rechtvaardigen. De wijze waarop de werking van grondrechten in horizontale verhoudingen in de Duitse rechtspraak en literatuur vorm wordt gegeven is, vanuit rechtstheoretisch oogpunt, mooi. Die vormgeving in de rechtspraak begon na de aanvaarding door het BVerfG in 1954 van de 'Werttheorie', die er van uit gaat dat de grondrechten objectieve normen zijn die in de hele rechtsorde gelding moeten hebben. Dat leidde tot een zeer concrete belangenafweging (Güterabwegung). De sindsdien gevoerde discussie in de literatuur heeft tot de conclusie geleid dat het onderscheid tussen directe en indirecte werking van grondrechten zo niet te verwaarlozen, dan toch zeer relatief is. Er is immers nauwelijks verschil in de uiteindelijke methode op grond waarvan een horizontaal werkend grondrecht beperkt zal moeten worden. Voor een juiste belangenafweging is een goede concrete beschouwing van de omstandigheden van het geval nodig. In tegenstelling tot de Nederlandse, betrekt de Duitse rechter in die belangenafweging altijd het belang voorgestaan door een in het geding zijnd grondrecht. Het BVerfG ziet daarop nauwlettend toe. Nederlandse rechters kunnen daar wat mij betreft een voorbeeld aan nemen. In het arbeidsrecht wordt door de Duitse rechter de ongelijkheid tussen partijen gebruikt om de inhoud van de arbeidsovereenkomst, en daaruit voortvloeiende gevolgen voor de werknemer, aan een redelijkheidstoets te kunnen onderwerpen. Door het sluiten van de arbeidsovereenkomst neemt de werknemer een 'Treuepflicht' op zich, die de vrijheid van meningsuiting in die zin beperkt, dat het "Zusammenleben der Arbeitnehmer im Betrieb nicht ernstlich und schwer gefährdet werden oder daß der Arbeitnehmer den Zwecken und Interessen des Betriebs nicht zuwiderhandeln darf1148". Een beperking van de vrijheid van meningsuiting moet evenredig ('Verhältnismäßig') zijn. 1148 hst. 8.3.3. 1 Bij die afweging speelt het begrip 'Betriebsfrieden' een belangrijke rol. De toelaatbaarheid van een uiting van een werknemer kan aan de verstoring van de 'Betriebsfrieden' worden gemeten. Een toetsing achteraf dus, hetgeen ik onjuist acht. De beoordeling van een uiting van een werknemer vindt plaats aan de hand van vage normen (Treuepflicht, Betriebsfrieden). Dat leidt al tot grote onduidelijkheid. Daarbij komt dan nog dat van de reactie van anderen op die uiting, die nooit met zekerheid te voorspellen is, mede in de beoordeling wordt betrokken. Het verdient verreweg de voorkeur de beoordeling aan de hand van zo duidelijk mogelijke normen te verrichten en die niet afhankelijk te stellen de onzekere reactie van anderen daarop. Aan dit laatste kritiekpunt kan niet worden tegemoet gekomen door de eis dat de arbeidsverhouding door een uiting 'konkret berührt' moet zijn zodanig aan te scherpen dat er inderdaad van een concrete relatie tussen uiting en arbeid sprake is. Voor de Nederlandse rechtspraak geldt de onduidelijkheid van de gehanteerde norm evenzeer als punt van kritiek. De in de hoofdstukken 5 en 6 gevonden norm ter beoordeling van uitingen komt aan deze kritiek tegemoet. Ook voor werknemers in dienst van 'Tendenzbetriebe' geldt dat de beperking van een uiting moet worden beoordeeld middels een belangenafweging. Maar de Tendenz heeft in de Duitse rechtspraak een zwaar gewicht, zeker als het om kerken gaat. Nu deze zich tot doel stellen de mens in zijn hele gedrag en leven te beïnvloeden, mag van werknemers worden geëist dat zijn zich onthouden van het doen van uitingen die met de doelstelling van de werkgever niet stroken. Ik meen dat de beoordeling van uitingen ook van een werknemer in dienst van een kerk in relatie moet worden gezien tot zijn arbeid(sovereenkomst). Een werkgever kan een werknemer door de arbeidsovereenkomst niet verder dan nodig is met betrekking tot de arbeid aan zich binden. Ik geloof dat de Nederlandse rechtspraak zich op dit punt beter ontwikkelt dan de Duitse. Voor de geheimhoudingsplicht van de werknemer ten aanzien van 'Betriebsund Geschäftsgeheimnisse' geldt in Duitsland een interessante combinatietheorie van wil en belang. De werkgever moet, alvorens een geheimhouding geldig op te kunnen leggen of overeen te komen, een rechtens relevant belang hebben bij geheimhouding, terwijl hij de wil tot geheimhouding aan de werknemer kenbaar heeft gemaakt. Het overeenkomen van de geheimhoudingsplicht is door de laatste eis bijna een noodzaak: tegelijkertijd is uitbreiding van de geheimhoudingsplicht van de werknemer door de eis van het hebben van belang bijna onmogelijk. In de sfeer van de belangenafweging die is voorgeschreven om een overtreding van de geheimhoudingsplicht te beoordelen, leidt de eis van het hebben van een belang tot de vreemde constructie dat aan die belangenafweging er een vooraf gaat ter vaststelling van het bestaan van een geheimhoudingsplicht. Het wordt dan moeilijk een situatie te bedenken waarin een geheimhoudingsplicht bestaat, die door de zwaarwegende belangen die de werknemer heeft bij bekendmaking, niet overtreden wordt geacht. De op deze wijze geconstrueerde geheimhoudingsplicht heeft mijn voorkeur boven de in Nederland thans geldende, omdat daarin in ieder geval een belangenafweging plaatsvindt. Maar om de gekunstelde afweging te voorkomen lijkt toepassing van de in hoofdstuk 6.7.2. 1 geformuleerde norm beter. Ook interessant is de relatie die in het Duitse recht wordt gelegd tussen het overeenkomen van een geheimhoudingsverplichting na het dienstverband en het concurrentiebeding. Door een dergelijk geheimhoudingsbeding kan een werknemer een vergoeding claimen wegens gederfde inkomsten. Voor de Nederlandse situatie kan ik onvoldoende goed beoordelen of een dergelijke koppeling zinvol kan zijn: nader onderzoek lijkt daarvoor aangewezen. Het klokkenluiden is in Duitsland onderontwikkeld. Als uitgangspunt geldt ook bij ernstige misstanden- dat eerst de werkgever moet worden geïnformeerd en dat dus intern de oplossing dient te worden gevonden. In art. 79 lid 3 Arbeitsgesetzbuch-Entwurf is voor het klokkenluiden een regeling opgenomen, waarin dat ook is vastgelegd, tenzij het achterwege blijven van de melding de werknemer niet valt aan te rekenen, ernstige schade dreigt die door interne melding niet ongedaan gemaakt kan worden, of wanneer aangifte verplicht is. De toelaatbaarheid van het zoeken van publiciteit wordt beoordeeld aan de evenredigheid. Is de schade voor de werkgever daardoor groter dan het belang bij het melden van een misstand, hetgeen wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke uitwerking -dus achterafdan is het klokkenluiden onterecht (gebleken). Arbeidsrechtelijke consequenties zijn dan het gevolg. Het is wenselijk dat een werknemer zoveel mogelijk vooraf weet waar hij aan toe is. Dat is met de huidige jurisprudentie in Duitsland onvoldoende: de norm van art. 79 lid 3 ArbGB-Entwurf lijkt me te vaag. Een duidelijker norm is, als men het zorgvuldig klokkenluiden wil stimuleren, noodzakelijk. De positie van de Duitse ambtenaar is het best te vergelijken met die van de werknemer in dienst van een 'Tendenzbetrieb'. In Duitsland heeft de overheid de taak de fdGo te beschermen. Die taak wordt doorgeleid naar de bij haar in dienst zijnde werknemers, hetgeen voor hen tot de verplichting leidt zich met de 'freiheitliche, demokratische, recht- und sozialstaatliche Ordnung' te identificeren. Burgers mogen de 'verfassungsmäßige Ordnung' afwijzen en haar bestrijden, burgers in dienst van de overheid niet. Deze opvatting leidt tot de zogenaamde 'Berufsverbote'. In het Nederlandse recht is van een dergelijke opvatting geen sprake en dat dient zo te blijven. 1 1 Hoofdstuk 9: Samenvatting en conclusies 9.1. Samenvatting Iedere burger kan een beroep op de grondrechten doen in een verticale verhouding, dus ten opzichte van de overheid. Maar ook ten opzichte van anderen dan de overheid moeten die rechten, of de daarin tot uiting gebrachte beginselen, gelden. Anders kunnen deze rechten door de feitelijke machtsverhoudingen ten onder gaan. Deze gelding van grondrechten -de horizontale werking- is problematisch omdat de grondrechten geformuleerd zijn als afweerrechten tegenover de staat. Bij horizontale werking van grondrechten gaat het om twee partijen die beiden een beroep kunnen doen op grondrechten en waarvan niet hoeft te worden verwacht dat zij het algemeen belang nastreven, zoals dat wel van een democratisch samengestelde overheid verwacht mag worden. Als uitgangspunt voor de beperking van grondrechten geldt dat de overheid altijd gebonden is aan de grondrechten, en slechts een beroep van een burger op een grondrecht kan afwijzen als daarvoor een duidelijke wettelijke grondslag te vinden is. Hoewel die stringente beperkingssystematiek aanzienlijk is gerelativeerd kan die in horizontale verhoudingen niet worden toegepast. Dat zal tot zeer onredelijke uitkomsten kunnen leiden. De horizontale werking van grondrechten kan daarom niet gelijk zijn aan verticale werking. De werking van grondrechten is afhankelijk van de verhouding waarin ze toegepast worden. Over de wijze waarop die werking vorm moet worden gegeven verschillen de opvattingen. In hoofdstuk 2 wordt die werking onderzocht. Het draait daarbij om de vraag of, en zo ja op welke wijze, grondrechten moeten worden betrokken in een belangenafweging. De opvatting dat grondrechten in horizontale verhoudingen slechts mogen worden beperkt volgens de beperkingssystematiek zoals die geldt in verticale verhoudingen vindt geen steun. Een dergelijke opvatting is strijdig met de vrijheid van partijen in het privaatrecht en zal de wetgever voor een ondoenlijke opgave stellen. Voor de beperking van grondrechten in horizontale verhoudingen is daarom een belangenafweging nodig. Maar het betrekken van grondrechten in een belangenafweging kan afbreuk doen aan het fundamentele karakter van die rechten. Op grond daarvan is de gedachte dat grondrechten in horizontale verhoudingen alleen indirecte werking hebben de heersende leer. Volgens die leer werkt niet het grondrecht, zoals dat verwoord is in de Grondwet of verdragen, maar de daaraan ten grondslag liggende bedoeling of het achterliggende beginsel door in de horizontale verhouding. Die bedoeling of dat beginsel wordt in de belangenafweging gebruikt om een vage privaatrechtelijke norm nadere invulling te geven. Zo krijgen de grondrechten werking, zonder dat het grondrecht daadwerkelijk in de afweging wordt betrokken. De term indirecte werking heeft betrekking op de (andere) rechtswerking van een grondrecht. Ik ben van mening dat niet de verandering van rechtswerking, maar de verandering van de norm maakt dat er sprake is van indirecte werking. Directe horizontale werking van grondrechten is met mijn definitie goed mogelijk. Beperking van de uitoefening van grondrechten kan dan plaatsvin- 1 den door (de invulling van) vage wettelijke normen. De noodzakelijke belangenafweging is ook op deze wijze mogelijk. Bij de totstandkoming van de Grondwet is met een dergelijke werking rekening gehouden. De directe horizontale werking van grondrechten heeft als voordeel boven de indirecte werking dat de mogelijkheid bestaat de grondwettelijke- of verdragsbepaling zonder transformatie toe te passen, waardoor gewerkt wordt met een duidelijker norm. Daarbij zal de rechter de belangen die daardoor worden voorgestaan niet eenvoudig buiten beschouwing kunnen laten, hetgeen beter recht doet aan het fundamentele karakter van grondrechten dan de indirecte toepassing. Uit de huidige rechtspraak blijkt dat de bij de belangenafweging geldende criteria en het gewicht van grondrechten bij die afweging vooral worden gevonden in de omstandigheden van het geval. Dat maakt het moeilijk algemene gezichtspunten uit beslissingen te distilleren. Die gezichtspunten moeten worden gevonden in de aard van de rechtsbetrekking, de aard van het van toepassing zijnde grondrecht en in de evenredigheid. De horizontaal werkende grondrechten blijken soms te worden betrokken bij de invulling van vage normen, maar een vaste regel is daarin niet te onderkennen. In hoofdstuk 3 wordt de interpretatie van vage normen onderzocht. Voor de interpretatie van vage normen bestaat geen vaste systematiek: alle mogelijke interpretatiemethoden worden in de rechtspraak wel gebruikt. De uiteindelijke invulling van de norm blijkt steeds weer afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Op deze casuïstische wijze van rechtsvinding is in toenemende mate kritiek. De kern daarvan is dat het voldoen aan de wens om recht te doen in het individuele geval ten koste gaat van de rechtvaardigheid in het algemeen. Die kritiek geldt ook voor de wijze waarop de werking van grondrechten in horizontale verhoudingen vorm krijgt. Een indirecte werking van grondrechten door de transformatie in vage normen leidt steeds tot een zoektocht naar de achter het grondrecht liggende rechtsbeginsel. Deze zoektocht, in relatie tot de casuïstische rechtsvinding, leidt tot een grote onzekerheid over de precieze inhoud van die rechtsbeginselen en de invulling van vage normen. Aan de kritiek kan gedeeltelijk tegemoet worden gekomen door aansluiting te zoeken bij de wel in de wet geregelde gevallen en gegeven regels, hetgeen weer pleit voor directe toepassing van de grondrechtsregels in horizontale verhoudingen. In hoofdstuk 3 komt vervolgens de horizontale werking van grondrechten in arbeidsovereenkomstenrecht aan de orde. Daar zou de horizontale werking van grondrechten meer diepte kunnen krijgen vanwege de ondergeschiktheid van de werknemer ten opzichte van de werkgever, die te vergelijken is met de relatie burger-overheid. Maar in de rechtspraak wordt die ondergeschiktheid voor een sterkere werking van grondrechten niet als argument gehanteerd, hoewel daarmee kennelijk wel rekening wordt gehouden. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de beoordeling van een contractuele beperking van de uitoefening van grondrecht eerst dient te worden onderzocht of die beperking vrijwillig is aangegaan. Als dat het geval is, of indien de beperking de werknemer is opgedragen onder gebruikmaking van de directiebevoegdheid, moet de beperking voldoen aan de eis van de evenredigheid. Dat betekent dat de beperking in een juiste verhouding zal moeten staan tot het belang dat de werkgever daarbij heeft. Bij de beoordeling aan de evenredigheid moet 1 het doel van de arbeidsovereenkomst, het verrichten van arbeid in dienst van de werkgever, betrokken worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het door de werkgever met die arbeid beoogde doel moet kunnen worden bereikt. Beperkingen van de mogelijkheid tot uitoefening van grondrechten door werknemers moeten dat doel redelijkerwijs kunnen dienen. Uit de jurisprudentie blijkt dat de opvatting dat het de werkgever in beginsel niet aangaat wat de werknemer in privé doet, onderschreven wordt. In die gevallen echter waarin het door grondrechten beschermd gedrag van de werknemer, ook in privé, de arbeid raakt, blijft een afweging van het belang van de werknemer bij de uitoefening van het grondrecht en het algemeen belang dat grondrechten dienen, tegen de belangen van de werkgever nodig. De waardering van die laatste belangen is mede afhankelijk van het doel dat de werkgever nastreeft. In de huidige arbeidsrechtelijke jurisprudentie komt een dergelijke belangenafweging nauwelijks uit de verf. Grondrechten worden in de rechterlijke motivering vaak niet duidelijk betrokken. Het is de vraag of de door mij bepleite directe horizontale werking van grondrechten de rechter zal kunnen bewegen zich voldoende rekenschap te geven van het belang van de grondrechten. De twijfel daarover geeft al aan dat wetgeving terzake die dat expliciet regelt, wenselijk is. In hoofdstuk vier is de aard en werking van de vrijheid van meningsuiting onderzocht. Dit grondrecht kent verscheidene grondslagen. De vrijheid van meningsuiting wordt in de Grondwet vooral beschouwd als een recht op ontplooiing en zelfverwerkelijking. In verdragen ligt de nadruk meer op het maatschappelijk belang, dat daaruit bestaat dat mensen van het recht op vrije meningsuiting gebruik maken om zo te participeren in de inrichting van de democratische samenleving. In verticale verhoudingen blijft, indien een toetsing van een uiting aan art. 7 GW plaatsvindt, een beoordeling van de inhoud van de uiting achterwege. Art. 7 GW beschermt in beginsel iedere uiting, ook als die uiting geen of weinig maatschappelijke waarde heeft. De verdragsrechtelijke vrijheid van meningsuiting schrijft een inhoudelijke toets voor omdat een beperking van een uiting volgens art. 10 EVRM mogelijk is indien dat nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van bepaalde rechten. Deze formulering impliceert een belangenafweging waarbij het maatschappelijke belang van een uiting een belangrijke afwegingsfactor is. De beoordeling van de (on-)rechtmatigheid van een uiting in horizontale verhoudingen kan volgens het verdragsrechtelijke afwegingsmodel plaatsvinden. De Hoge Raad heeft dat model in recente jurisprudentie in zijn reeds langer bestaande vorm van afwegen geïmplementeerd. Dat leidt er toe dat de uitkomst van de afweging op grond van de voor de beoordeling relevante omstandigheden aan een dubbele toets moet worden onderworpen: eerst de vraag of de beperking bij wet is voorzien en strekt ter bescherming van de met name genoemde rechten, vervolgens of de beperking nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van die rechten. De eis dat de beperking nodig moet zijn in een democratische samenleving betekent dat het resultaat op redelijkheid bezien dient te worden. Aan de hand van de door 1 de Hoge Raad in de casus Het Parool/Van Gasteren1149 verrichte afweging kan de conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad deze vraag in feite omkeert en zich afvraagt of er voor de publicatie een klemmende reden van publiek belang is. De Hoge Raad voorkomt hiermee dat uitingen van algemeen belang een 'preferred position' hebben. Dat lijkt een bewuste stap te zijn: de Hoge Raad wijst de opvatting dat het recht op vrijheid van meningsuiting van de pers in beginsel gaat voor het recht op eer en goede naam of het recht om alleen gelaten te worden van de hand. Op deze manier behoudt de HR de ruimte voor de rechter om een uiting ten volle te toetsen tegenover andere belangen: de vrijheid van meningsuiting als zodanig heeft geen voorrang boven andere (grond-)rechten. Directe werking van art. 7 GW, zoals die in mijn visie mogelijk is, levert in horizontale verhoudingen weinig winst op. De norm van art. 7 GW behelst niet veel meer dan een verbod op censuur en biedt geen concrete aanknopingspunten voor een belangenafweging. Dat is anders met de verdragsrechtelijk gegeven vrijheid van meningsuiting, waarbij met name art. 10 EVRM van belang is. Er is niets op tegen de in dat artikel vervatte regel, gegrond op de evenredigheid, direct toe te passen in horizontale verhoudingen. In hoofdstuk 5 wordt, nadat de wettelijke kaders en de in het geding zijnde belangen nogmaals tegen het licht zijn gehouden, de werking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer aan de hand van de jurisprudentie onderzocht. Deze vrijheid wordt beperkt door de vage norm die bepaalt dat hij zich als een goed werknemer dient te gedragen. Daarnaast heeft de wetgever het prijsgeven van geheimen en het ernstig beledigen of bedreigen genoemd als voorbeelden van een dringende reden. Andere arbeidsrechtelijke aanknopingspunten ter beoordeling van uitingen van werknemers zijn niet voorhanden. Uit de rechtspraak blijkt dat de toelaatbaarheid van uitingen vooral afhankelijk te zijn van de inhoud van de uiting. In dit hoofdstuk worden uitingen met een maatschappelijk belang van werknemers eerst nader bezien aan de hand van de beoordelingscriteria ontleend aan de aard van de rechtsbetrekking, de aard van het grondrecht en de evenredigheid. Uit de rechtspraak blijkt dat het grondrecht van vrije meningsuiting voor werknemers kennelijk wel enige werking heeft maar vrijwel nooit als zodanig wordt benoemd en nauwelijks expliciet in een belangenafweging wordt betrokken. In die zin vindt het grondrecht in de jurisprudentie vrijwel geen toepassing, en is er van enige aanwijsbare invloed zelden sprake. Toch beschermt de rechter de grondwettelijke norm kennelijk wel door in een de belangenafweging soms beperking van de uitingsvrijheid niet toe te staan. De norm van de goede werkgever kan nader worden ingevuld met de vrijheid van meningsuiting. Dat leidt tot de regel: Een werkgever is niet bevoegd een uiting van een werknemer te beperken, indien deze uiting een duidelijk en direct gevaar voor de goede vervulling van de arbeid van de werknemer, het goede functioneren van de organisatie van de werkgever, of voor het realiseren van het streven van de werkgever in relatie tot zijn functie, tot gevolg kan hebben. 1149 HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422. 1 Indien de door een werknemer gedane uiting geen relatie met de arbeid heeft en daarmee door die werknemer niet in relatie wordt gebracht, ben ik van mening dat de werkgever in beginsel geen recht heeft die te beperken. Dat geldt zeker voor uitingen met een maatschappelijke relevantie. Ten aanzien van uitingen met een maatschappelijk belang die een relatie hebben met het doel van de werkgever geldt dat van zowel de werkgever als collega-werknemers een grote tolerantie mag worden verwacht. De beoordeling van dergelijke uitingen draait om de vraag of de werknemer met zijn arbeid het doel dat de werkgever voor ogen staat met die arbeid nog kan dienen. Uitingen gericht op het streven van werknemers naar invloed op de wijze waarop de arbeid of de arbeidsorganisatie wordt ingevuld, dient de werkgever in beginsel toe te staan. In een deel van de gevonden rechtspraak vinden boven weergegeven standpunten steun, zij het dat die steun niet of nauwelijks wordt afgeleid uit de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting. Indien de uiting van de werknemer een relatie tot de te verrichten arbeid of het doel van de werkgever heeft, vindt een zeer concrete belangenafweging plaats. Daarbij is in ieder geval van belang of de uiting juist of onjuist is, met welke intentie de werknemer de uiting heeft gedaan, of de werkgever reeds de aandacht van de media heeft of op zich heeft gevestigd, op wie de uiting is gericht en in welke vorm die is vervat. Voor zover de gevonden norm niet wordt toegepast zou de uitkomst van de door de rechter verrichte belangenafweging in ieder geval aan de evenredigheidstoets van art. 10 lid 2 EVRM moeten worden onderworpen. Daarbij moet de vraag gesteld worden of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van de werkgever. Door deze toets kan het belang dat het grondrecht van de vrije meningsuiting voorstaat uit de belangenbrij worden getrokken. Expliciet zal moeten worden beoordeeld of de uitkomst van de concrete belangenafweging wel recht doet aan het grondrecht. In de rechtspraak vindt dit tot op heden geen toepassing: dat dient m.i. wel te gebeuren. Ook in hoofdstuk 5 wordt de rechterlijke beoordeling van uitingen die als beledigend/bedreigend aan te merken zijn, nader bezien. Ook daarbij blijkt dat de vrijheid van meningsuiting niet duidelijk wordt betrokken. Wel blijkt dat de rechter zich rekenschap geeft van de omstandigheden waaronder de werknemer tot de uiting is gekomen. Indien die een emotionele reactie begrijpelijk maken, dan wordt een dergelijke uiting de werknemer niet al te zwaar aangerekend. Daarin zou -met enige moeite- een minder verheven kant van het zelfverwerkelijkingsaspect van de vrijheid van meningsuiting gevonden kunnen worden. Voor zover de uitingen van de werknemer betrekking hebben op eigen belangen blijkt dat de bescherming daarvan gering is. Bepalingen in de arbeidsovereenkomst die de werknemer verplichten tot het achterwege laten van kritische of andere uitingen kunnen niet de plaats van de belangenafweging innemen. Zij kunnen hoogstens de rechterlijke belangenafweging in die zin beïnvloeden dat een belang van de werkgever bij het voorkomen van dergelijke uitingen aangenomen wordt. De werkgever kan niet geldig bedingen dat een werknemer zich zonder meer positief over hem 1 uitlaat. De positie van de werknemer-auteur vormt een uitzondering op de gevonden beoordelingscriteria. Het verbod op het verrichten van nevenactiviteiten kan een (onbedoelde) beperking van de vrijheid van meningsuiting voor de werknemer tot gevolg hebben. Ook hier zou toepassing van de eerder weergegeven norm nuttig kunnen zijn. Bij de belangenafweging in de gevonden jurisprudentie terzake van de geheimhoudingsplicht, die aan de orde komt in hoofdstuk 6, wordt de vrijheid van meningsuiting ook buiten beschouwing gelaten. Dat gebeurt ook indien de geheimhoudingsplicht in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Het gegeven dat opgelegde of overeengekomen geheimhoudingsplicht geldt ten aanzien van bijzonderheden die geen geheimen behoeven te zijn en het achterwege laten van een correcte belangenafweging waarin de vrijheid van meningsuiting betrokken wordt maakt de huidige werking van de geheimhoudingsplicht bezwaarlijk. Het door de werknemer bekendmaken van bijzonderheden, bij de geheimhouding waarvan de werkgever geen of -in verhouding tot de belangen van de werknemer- onvoldoende belang heeft, kan toch leiden tot het schenden van de overeengekomen of opgelegde geheimhoudingsplicht. Het boven genoemde bezwaar is ernstiger dan het op het eerste gezicht lijkt omdat het strafrechtelijke gevolgen kan hebben. De daarover handelende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de werking daarvan komen in het hoofdstuk uitgebreid aan de orde. Ook de bijzondere wettelijke bepalingen die een geheimhoudingsplicht voor een werknemer bevatten, zijn nader bezien. Vervolgens is stilgestaan bij de feitelijke mogelijkheden die een werkgever heeft om een werknemer te benadelen vanwege uitingen. Het wordt als maatschappelijk zeer wenselijk gezien dat een werknemer mededelingen over zaken die hem bij zijn arbeid niet bevallen zonder vrees voor benadeling kan doen. Door de feitelijke mogelijkheden van de werkgever tot benadeling en de vrees daarvoor bij de werknemer bestaat de kans dat de werknemer zwijgt waar hij zou moeten spreken. Bij de vraag of een werknemer misstanden behoort te melden, die vervolgens aan de orde komt, speelt die vrees voor benadeling ook steeds een rol. In de ideale situatie kan een werknemer zich tot zijn werkgever wenden met zijn melding en behandelt de werkgever die melding serieus. De werknemer staat het echter vrij derden in te schakelen. Die derden moeten dan wel iets aan de constatering van de werknemer kunnen verhelpen en de werknemer moet er vanuit kunnen gaan dat die derde adequaat met de door hem verstrekte informatie omgaat. De werknemer heeft daarnaast de mogelijkheid de pers in te schakelen. Op die wijze kan de door hem geconstateerde misstand publiek gemaakt worden. Hij kan daarbij kiezen voor anonimiteit, en dus 'lekken', hetgeen echter niet de voorkeur verdient. Op grond van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting is 'klokkenluiden' te prefereren. De Hoge Raad heeft echter tot nu toe de vrijheid van meningsuiting niet gewogen in de belangenafweging ter beoordeling van uitingen die (mede) als klokkenluiden te beschouwen zijn. De positie van klokkenluiders is arbeidsrechtelijk gezien toch al onduidelijk, hetgeen er ongetwijfeld toe leidt dat veel werknemers van het melden van misstanden afzien. Dat wordt alge- 1 meen als een groot gemis ervaren. Er is behoefte aan een goede regeling van de arbeidsrechtelijke positie van een werknemer die zich, door het doen van mededelingen die als klokkenluiden zijn te beschouwen, aan het risico van benadeling van zijn werkgever blootstelt. De regel dat de werkgever slechts de bevoegdheid heeft uitingen van werknemers te beperken die duidelijk en direct de goede uitoefening van de arbeid, het goede functioneren van de onderneming of de realisatie van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid van de werknemer in gevaar brengt moet daarom worden aangevuld met het volgende: 'De werknemer is verplicht tot geheimhouding van bijzonderheden aangaande de onderneming waarvan hij het vertrouwelijk karakter begrijpt of heeft moeten begrijpen en waarvan hij kennis draagt door het dienstverband, tenzij hij bij de bekendmaking daarvan een zwaarwegender belang heeft dan de werkgever bij geheimhouding of de werknemer in redelijkheid kon menen dat het algemeen belang de bekendmaking noodzakelijk maakte.' Met deze regel, in relatie tot de eerder geformuleerde regel, blijft de vrijheid van meningsuiting voorop staan. De geheimhoudingsplicht blijft bestaan voor bijzonderheden en niet alleen voor geheimen. Een werkgever kan tenslotte bij de geheimhouding van bijzonderheden die geen geheimen zijn grote belangen hebben. Met de belangenafweging die is voorgeschreven wordt het bezwaar tegen de huidige werking weggenomen. Door de geheimhoudingsplicht te stellen tegenover het algemeen belang worden werknemers in bescherming genomen die extern melding doen van bijzonderheden om misstanden weg te laten nemen. Daarmee is de bescherming van klokkenluiders geregeld. Zoals uit het voorgaande wel gebleken is, is volgens art. 10 EVRM het maatschappelijk belang van de uiting in het kader van de belangenafweging van groot gewicht. Het belang van klokkenluiden is evident: in de toepassing van de vrijheid van meningsuiting dient dat ook tot uiting te komen. De ruimte blijft om nadere afspraken te maken over een geheimhoudingsplicht na het einde van het dienstverband. In het kader van de belangenafweging dient aan de zijde van de werknemer die bijzonderheden aangaande de onderneming bekendmaakt zowel het maatschappelijk belang van de uiting te worden betrokken, als het belang van de werknemer bij het doen van die uiting. Door het wegen van belangen zal een gering belang van de werkgever bij geheimhouding snel het onderspit delven tegen de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. Daarmee is aan de bezwaren van de huidige werking van de geheimhoudingsplicht tegemoetgekomen. Een dergelijke afweging geldt uiteraard evenzeer als de geheimhoudingsplicht contractueel is overeengekomen. Veel ruimte om aanvullende geheimhoudingsplichten overeen te komen resteert dan niet. Ook na invoering van een wettelijke norm kan niet altijd vooraf zekerheid worden geboden over de toelaatbaarheid van een uiting van een werknemer: er zal ruimte blijven voor een belangenafweging. Dat neemt niet weg dat het scheppen van een zo duidelijk mogelijk norm nodig is. Vaagheid en onvoldoende preciesheid van de regel hebben tot gevolg dat de werknemer die een benadeling wenst te vermijden aan zelfcensuur zal doen. De huidige regeling 1 van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer is onvoldoende duidelijk. Daarmee zou de huidige praktijk in strijd kunnen zijn met de eisen die het EHRM stelt aan de kenbaar- en voorspelbaarheid van de regelgeving. Het tot wet verheffen van de eerder geformuleerde regel komt aan deze bezwaren tegemoet. In het ambtenarenrecht is reeds wetgeving tot stand gekomen ter normering van de werking van grondrechten. De werking daarvan kan worden betrokken bij de beoordeling van de wenselijkheid om te komen tot wetgeving inzake de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. In hoofdstuk 7 wordt daarom die werking nader bezien. De ontwikkeling van het denken over het beroep van ambtenaren op grondrechten kent een slingerbeweging nu weer is aangekomen bij het begin. De ambtenaar komt volgens de thans geldende opvattingen een volledig beroep op de grondrechten toe en beperkingen van dat recht moeten kunnen worden herleid op een grondwettelijke beperkingsclausule. Art. 125a AW is daartoe in 1988 ingevoerd. Dit artikel luidt: 'de ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, of van het uitoefenen van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd'. Uit de parlementaire stukken blijkt dat bij de invulling van deze bepaling rekening moet worden gehouden met de volgende aspecten: -de bepaling heeft alleen betrekking op meningsuitingen die een verstoring teweeg brengen van dat deel van de openbare dienst waar de ambtenaar functioneel bij betrokken is, -de openbare dienst in een democratische samenleving moet zekere spanningen en complicaties ten gevolge van de uitoefening van grondrechten door ambtenaren kunnen verdragen, -de verstoring ten gevolge van de gedragingen van de ambtenaar moeten daarom van een zekere ernst en duur zijn, wil er sprake zijn van een overtreding van de norm, -bepaalde gedragingen van de ambtenaar moeten de primaire oorzaak zijn van de verstoring. Intolerantie, onwelwillendheid of vijandigheid bij collega's, andere betrokkenen of het publiek mag niet de primaire oorzaak zijn van de verstoring, -de ambtenaar moet bij zijn betwiste gedragingen in redelijkheid hebben kunnen overzien dat deze verstorende gevolgen zouden kunnen hebben, -de bepaling geeft geen eigen beslissingsruimte aan het bevoegd gezag. De rechter kan volledig toetsen of 'in redelijkheid' de goede vervulling van de functie of de goede functionering van de openbare dienst niet meer zou zijn verzekerd. Daarmee is de wijze waarop de beperkingsnorm moet worden ingevuld aanzienlijk verduidelijkt. Uit de uitspraken waarin een beperking van de vrijheid van meningsuiting van een ambtenaar ter beoordeling is voorgelegd blijkt dat de rechter de toepassing van de norm door het bevoegd gezag steeds con- 1 creet en ten volle toetst. Hoewel op een tweetal punten op de toepassing kritiek is uit te oefenen blijkt dat de gegeven norm met de karakteristieken voldoende duidelijk is, en de toepassing daarvan door de rechter tot een adequate bescherming van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar leidt. Desalniettemin kunnen ook ambtenaren in de praktijk vanwege hun uitingen worden benadeeld. In verhouding tot werknemers lijkt dat minder vaak te gebeuren. Dat zal samenhangen met de publiek gevoerde discussie over de vrijheid van meningsuiting van ambtenaren. Daardoor is een ambtenaar beter dan een werknemer doordrongen van zijn recht op vrije meningsuiting. Het recht op vrije meningsuiting van de ambtenaar is ook beter kenbaar dan die van de werknemer, en de ambtenaar kan de gevolgen van het gebruik van het recht beter dan de werknemer voorzien, doordat de norm ter beoordeling daarvan in wetgeving is vastgelegd. De geheimhoudingsplicht van de ambtenaar is geregeld in art. 125a lid 3 AW. In de wet, omdat deze plicht een beperking is van de aan de ambtenaar toekomende vrijheid van meningsuiting. De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding voor zover dat uit de aard der zaak volgt. Ook in een aantal bijzondere wetten is die geheimhoudingsplicht opgenomen. Naast deze verplichting bestaat geen ruimte om de ambtenaar geheimhouding op te leggen. Art. 272 WvSr beschouwt de schending van die plicht door de ambtenaar als een misdrijf. Op grond van het ambtenarenreelement kan de ambtenaar naast strafrechtelijk ook disciplinair worden gestraft. Op grond van art. 162 WvSr is de ambtenaar verplicht zijn wetenschap van bepaalde misdrijven door te geven. Ambtenaren die voldoen aan deze verplichting verdienen uiteraard bescherming. In de praktijk blijkt soms alleen voor de CRvB evident te zijn. Hoewel door de norm van art. 125a AW ook het klokkenluiden voldoende wordt beschermd, heeft een scherpere formulering mijn voorkeur. Het verschil in rechtspositie tussen werknemers en ambtenaren is nauwelijks meer te rechtvaardigen. Op grond daarvan is wel gepleit dat ook de werking van grondrechten voor beide groepen gelijk zou moeten zijn. Ik deel die opvatting niet volledig: ik meen dat er een belangrijk verschil tussen werknemers en ambtenaren blijft bestaan. Dat is gelegen in de aard van de werkgever. Van de overheid altijd mag worden verwacht dat zij het algemeen belang voorop stelt. Van een werkgever naar burgerlijk recht kan dat niet in gelijke mate worden verlangd. De werkgever naar burgerlijk recht komt ook een beroep op grondrechten toe, de overheid in beginsel niet. E.e.a. leidt ertoe dat de grondrechten in de verhouding ambtenaar-overheid verticaal, en in de verhouding werkgever-werknemer, in mijn visie, direct horizontaal werken. Het gevolg daarvan is zeer gering voor wat betreft de werking van grondrechten. Nu een belangenafweging in het arbeidsrecht wel en in het ambtenarenrecht niet kan plaatsvinden, is de formulering van de geheimhoudingsplicht anders. Belangrijker is dat het verschil er toe leidt dat de beoordeling van de toelaatbaarheid van een uiting van een werknemer een extra criterium kent, namelijk: de realisatie van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid. Verder laat de formulering van beide normen als geheel ruimte voor een belangenafweging open: art. 125a lid 1 AW zo mogelijk nog meer dan de arbeidsrechtelijke norm. In de constatering dat in het ambtenarenrecht geen belangenafweging plaatsvindt terwijl de norm 1 daarvoor meer ruimte lijkt te bieden zie ik geen reden de arbeidsrechtelijke norm aan te passen. De woorden 'duidelijk en direct' zijn een betere formulering dan het 'in redelijkheid niet zou zijn'. Overigens verschillen de normen niet veel van elkaar. In het ambtenarenrecht biedt de norm van art. 125 AW met de daarbij behorende karakteristieken duidelijkheid aan de ambtenaar omtrent de toelaatbaarheid van uitingen. De rechter past de norm over het algemeen correct toe. De wettelijke bepaling ter regeling van de vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar is dus zinvol gebleken. Nu niet valt in te zien waarom dat in het arbeidsrecht anders zal zijn, is er op grond van de bevindingen in hoofdstuk 7 geen reden anders te denken over de noodzaak tot invoering van wetgeving terzake van de vrijheid van meningsuiting van de werknemer. Tenslotte is de werking van de vrijheid van meningsuiting in het Duitse arbeidsrecht onderzocht in hoofdstuk 8, vanwege de zeer principiële benadering van grondrechten die ook voor het Nederlandse recht leerzaam kan zijn. Van het elementaire belang van de vrijheid van meningsuiting is het Duitse recht goed doordrongen. Het bepaalt mede de inhoud van de 'freiheitliche demokratische Grundordnung' en is daarvoor van wezenlijk belang. Tegelijkertijd moet die 'Grundordnung' actief beschermd worden hetgeen tot gevolg kan hebben dat bepaalde uitingen geen bescherming van het grondrecht toekomt. Deze uitgangspunten zijn van invloed voor de werking van de vrijheid van meningsuiting in het Duitse arbeidsovereenkomstenrecht. Ook daar werkt het grondrecht indirect, door vage normen als de goede zeden en de goede trouw. De grens van de vrijheid van meningsuiting ligt bij de algemeen erkende beginselen, de 'allgemeine Gesetze'. De beperking van het grondrecht daardoor is ruim. Tussen het grondrecht en de haar beperkende 'allgemeine Gesetze' vindt een wisselwerking plaats. De rechter dient de toelaatbaarheid van een uiting te beoordelen aan de hand van de uit de omstandigheden van het geval af te leiden belangenafweging met inachtneming van deze wisselwerking. Deze afweging vindt op gezag van het BVerfG zo concreet plaats, dat uit de jurisprudentie moeilijk algemene criteria ter beoordeling van de arbeidsrechtelijke toelaatbaarheid van een uiting te vinden zijn. Daarbij komt dat de 'allgemeine Gesetze' van het arbeidsrecht niet duidelijk omlijnd zijn. Het betreft dan de normering van de wijze waarop de relatie tussen werknemers onderling of die van de werknemer met zijn werkgever vorm dient te krijgen. Voorbeelden daarvan zijn de 'Treuepflicht' en de 'Betriebsfrieden'. Deze beperkingsnormen betekenen "im Ergebnis nichts anderes, als das mit großem Pomp in das Arbeitsverhältnis eingeführte Grundrecht zur Hintertür wieder hinauszukomplimentieren"1150. In tegenstelling tot hetgeen vaak wordt gedacht is de vrijheid van meningsuiting van de werknemer in het Duitse recht niet beter geregeld dan in het Nederlandse. 1150 Kempf 1988, pag. 58. 1 Bij de beoordeling van het bekend maken van feiten of bijzonderheden aangaande de onderneming geldt de vrijheid van meningsuiting niet zonder meer. Dat hangt af van de inhoud en doel van de uiting. Voor zover een beroep op de vrijheid van meningsuiting slaagt, kan het belang van de uiting worden gewogen tegen het grondwettelijk belang van de werkgever zijn eigendom te beschermen. In ieder geval dient een afweging plaats te vinden tussen de belangen van de werkgever en die van de werknemer bij bekendmaking. Het klokkenluiden wordt in beginsel beschouwd als een schending van de 'Treuepflicht'. Pas nadat alle interne mogelijkheden om een misstand weg te (laten) nemen zijn uitgeput kan klokkenluiden toegestaan worden. Dat hangt dan af van een belangenafweging waarbij mede wordt betrokken de ernst van de misstand. Overheidspersoneel komt een direct beroep toe op de vrijheid van meningsuiting. Beperking van dat beroep vindt plaats op grond van de 'hergebrachte Grundsätze' van het ambtenarenrecht, die ook 'Verfassungsrang' hebben. Tot die 'hergebrachte Grundsätze' behoort ook de plicht tot een bijzondere mate van loyaliteit aan de 'Dienstherr' en de 'politische Treuepflicht'. Deze open normen worden opgepoetst tot normen van grondwettelijke waarde om de beperking mogelijk te maken. Dat past ook bij de positie van de overheid binnen de 'freiheitliche demokratische Grundordnung'. Het leidt echter tot een verregaande beperking van de aan het overheidspersoneel toekomende vrijheid van meningsuiting. Deze beperking gaat in feite zo ver dat een ambtenaar in zijn functie geen beroep kan doen op de vrijheid van meningsuiting. Een ambtenaar komt buiten de uitoefening van zijn functie een beroep op de vrijheid van meningsuiting toe voor zover hij zich met die uiting niet keert tegen de 'freiheitliche demokratische Grundordnung' en op geen enkele wijze gebruik maakt van zijn ambt om zijn opvatting kracht bij te zetten. Daardoor kan de positie van het overheidspersoneel voor wat betreft de vrijheid van meningsuiting het best worden vergeleken met die van de 'Tendenzträger' in dienst van een 'Tendenzbetrieb'. De beperking van de vrijheid van meningsuiting is vergaand. Van het Duitse recht valt minder te leren dan verwacht. 9.2. Conclusies 9.2.1. De werking van de vrijheid van meningsuiting De wijze waarop de werking van grondrechten in verticale verhoudingen gestalte krijgt blijft in het Nederlandse recht problematisch. De rechter heeft de neiging dogmatische problemen uit de weg te gaan en lijkt mede daarom geneigd te zijn de grondrechten buiten beschouwing te laten in de aan een beslissing voorafgaande belangenafweging. Uit de inhoud van de beslissing blijkt vaak dat het door een grondrecht voorgestane belang wel een rol heeft gespeeld: expliciet wordt dat zelden benoemd. De wetgever heeft ook geen duidelijkheid over de door haar gewenste wijze van horizontale werking gegeven, maar alle mogelijkheden opgelaten. De onduidelijkheid over de werking van grondrechten is bezwaarlijk. Een onduidelijke werking van grondrechten leidt tot een verminderde 1 bescherming van die rechten. De rechtsonzekerheid leidt er toe dat de burger een stap verder terug doet van de grens van het toelaatbare, om ieder risico te vermijden. Dat is niet in overeenstemming met de fundamentele aard van grondrechten. Met die aard is evenmin in overeenstemming te brengen dat ze slechts een indirecte werking, door middel van de invulling van vage privaatrechtelijke normen hebben. In hoofdstuk 2 ben ik tot de conclusie gekomen dat de horizontale werking van grondrechten direct kan zijn. Dat houdt niet in dat grondrechten ten opzichte van medeburgers zo werken als zij dat ten opzichte van de overheid doen. In verticale verhoudingen is een duidelijke grondwettelijke beperkingsclausule nodig: in horizontale niet. In de horizontale verhouding kan worden volstaan met, door een belangenafweging, de invulling van een vage wettelijke norm om grondrechten te beperken. De vrijheid van meningsuiting dient twee belangen. Aan de ene kant het belang van zelfverwerkelijking van de individuele burger, aan de andere kant het besluitvormingsproces van de democratische samenleving. Het ene belang staat voorop in art. 7 GW, het andere in art. 10 EVRM. Naar mijn mening werken beide bepalingen direct in de verhouding werkgever-werknemer. Het belang van beide bepalingen in die verhouding is verschillend. Art. 7 GW kent een beperkt bereik. Het ziet er op toe dat er geen censuur mag worden uitgeoefend. Dat geldt in beginsel ook in de verhouding werkgeverwerknemer, hoewel er uitzonderingen denkbaar zijn aan de hand van de altijd noodzakelijke belangenafweging. Maar verder bevat de norm van art. 7 GW geen duidelijk toetsingskader waarmee een beperking van de vrije meningsuiting kan worden beoordeeld. Art. 10 lid 2 EVRM bevat dat wel. Volgens deze bepaling moet een beperking -alvorens die toe te staan- voorzien zijn bij 'wet' (law), en nodig zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van anderen. Deze regel verdient directe toepassing bij de beoordeling van de beperking van uitingen van een werknemer. Dat volgt duidelijk uit de recente jurisprudentie van de Hoge Raad bij de beoordeling van de vraag of een uiting als onrechtmatig valt te kwalificeren. Bij die beoordeling is de werkwijze van de Hoge Raad dat eerst aan de hand van omstandigheden van het geval een belangenafweging plaatsvindt, waarna -indien de uitkomst van de belangenafweging tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting leidt- de uitkomst wordt beoordeeld aan de vraag of een beperking nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van anderen. Op deze wijze vindt directe toepassing van het in art. 10 EVRM voorziene recht op een vrije meningsuiting plaats. 9.2.2 De noodzaak van een wettelijke norm voor de beoordeling van uitingen van werknemers In het arbeidsrecht heeft art. 10 EVRM nog geen vaste plaats gekregen. De vraag is ook hoe te beoordelen is of een beperking van de aan de werknemer toekomende vrijheid van meningsuiting 'nodig is in een democratische samenleving ter bescherming van de rechten van anderen'. Nadere invulling van deze norm met de eisen van goed werkgeverschap biedt uitkomst. Dat 1 leidt tot de volgende regel: De werkgever is niet bevoegd uitingen van werknemers te beperken, tenzij deze een duidelijk en direct gevaar voor de goede vervulling van de arbeid van de werknemer, voor het goede functioneren van de onderneming, of voor het realiseren van het streven van de werkgever in relatie tot de arbeid, tot gevolg kunnen hebben1151. Met betrekking tot de geheimhoudingsplicht van de werknemer is de Hoge Raad niet verder gekomen dan het verwerpen van de stelling dat de vrijheid van meningsuiting van de werknemer slechts zou worden begrensd door de verplichting van de werknemer vertrouwelijke informatie geheim te houden. Toch is er voldoende reden aan te nemen dat ook bij geheimhoudingsverplichtingen aan de werknemer opgelegd een toetsing aan art. 10 lid 2 EVRM zal plaatsvinden. Toepassing van de zojuist geformuleerde regel geeft onvoldoende ruimte om de werknemer te verplichten tot geheimhouding van bedrijfs- of andere geheimen. Aan de regel moet daarom worden toegevoegd: De werknemer is verplicht tot geheimhouding van bijzonderheden aangaande de onderneming waarvan hij het vertrouwelijke karakter begrijpt of heeft moeten begrijpen, tenzij hij bij de bekendmaking daarvan een zwaarwegender belang heeft dan de werkgever bij geheimhouding of de werknemer in redelijkheid kon nemen dat het algemeen belang de bekendmaking noodzakelijk maakte. Het voorstel om te komen tot een wettelijke regeling met deze inhoud is vooral ingegeven door de wens de huidige onduidelijkheid over wat een werknemer zich voor wat betreft uitingen kan veroorloven weg te nemen. De werknemer en de democratische samenleving zijn gediend met de grootst mogelijke duidelijkheid over de mogelijkheden van de werknemer om zich te ontplooien en om zijn democratische rechten uit te oefenen. Het optimaal gebruik van zijn recht op vrije meningsuiting is daarbij essentieel. Ik heb al uiteengezet dat onduidelijkheid over die mogelijkheden leidt tot een extra stap terug omdat een werknemer zal willen voorkomen dat zijn positie in gevaar wordt gebracht. Nu kan ook regelgeving -en de voorgestelde regels zijn daarop geen uitzondering- nooit volstrekte duidelijkheid bieden. In het voorstel zijn de woorden 'goede' en 'zwaarwegender belang' niet duidelijk omlijnd. De regel is tot een -in de termen van Rood1152- half vage norm te reduceren door de regel een aantal voorbeelden mee te geven. Dat zal ook kunnen in de kamerstukken, zoals dat is gebeurd in het ambtenarenrecht. Zoals reeds 1151 Eerder heb ik mij op het standpunt gesteld dat het beter is de werking van alle grondrechten in een regeling te vatten. Dat valt buiten het bestek van dit onderzoek. Daarom alleen een voorstel m.b.t. de vrijheid van meningsuiting. 1152 Zie hst. 3.1.2. 1 eerder betoogd blijft een belangenafweging onvermijdelijk. In ieder geval wordt in mijn voorstel voorzien in een belangenafweging met normen die zo duidelijk mogelijk zijn. Daarmee wordt recht gedaan aan de intentie van het grondwettelijke recht op vrije meningsuiting. 9.2.3. Geeft het ambtenaren- of Duitse recht aanleiding af te zien van wetgeving ? Tegen wetgeving ter waarborging van de vrijheid van meningsuiting is wel gepleit1153 omdat dat het risico bestaat dat de tot stand komende beperkingswetgeving groot en contra-produktief zal blijken te zijn. Aan die vrees ligt ten grondslag de gedachte dat het grondrecht van vrije meningsuiting in een horizontale verhouding direct verticaal zou kunnen werken, en dus op eenzelfde wijze zal moeten worden beperkt als dat in de verhouding overheid-burger nodig is. Naar mijn mening zal het zover wel nooit komen omdat er bij horizontale werking altijd sprake is van een andere beperkingsmethodiek, die is geënt op een belangenafweging. In het ambtenarenrecht is dat niet het geval. Daar werken grondrechten direct en de uitoefening van een grondrecht door een ambtenaar kan slechts worden beperkt indien daarvoor een duidelijke wettelijke grondslag is gegeven. De wettelijke beperkingsgrond van de vrije meningsuiting van ambtenaren is met art. 125a AW gegeven. Hier zou het risico waarvoor Rood waarschuwt dan zichtbaar moeten zijn. Het is wel duidelijk geworden dat die norm de uitoefening van het grondrecht van de vrije meningsuiting alleen maar ten goede is gekomen. De rechter past de norm in het algemeen goed toe, en beschermt met die toepassing de vrijheid van meningsuiting bijna optimaal. De regel is duidelijk kenbaar en voorspelbaar: de indruk bestaat dat ambtenaren zich mede daarom makkelijker op de grenzen van het recht bewegen dan werknemers. In het Duitse recht ontbreekt een duidelijke normering van de vrijheid van meningsuiting van werknemers. Dat doet zich als een ernstig gemis voelen. In de belangenafweging heeft de vrijheid van meningsuiting een zwaar gewicht. Maar dat wordt gewogen tegen onduidelijke normen, waarvan de inhoud soms door een vaststelling van de feiten achteraf wordt bepaald. Indien een uiting de 'Betriebsfrieden' verstoord blijkt te hebben, is die ontoelaatbaar en kan die worden beperkt. Een dergelijke invulling leidt tot grote onzekerheid. Daarbij blijkt de in Duitsland gegeven invulling van de vage normen die kunnen leiden tot een beperking van de vrijheid van meningsuiting zo strikt plaats te vinden, dat daardoor de werking van het grondrecht wordt verstikt. 1153 Rood 1993, pag. 141. 1 1 Zusammenfassung und Schlußfolgerungen: Zusammenfassung Jeder Bürger kann sich in einem vertikalen Verhältnis auf die Grundrechte berufen, also beim Staat. Aber nicht nur in Hinsicht auf den Staat sollten diese Rechte, oder die in diesen Rechten verfaßten Grundsätze, gelten. Sonst könnten diese Rechte, durch die eigentlichen Machtverhältnisse, untergehen. Diese Geltung der Grundrechte - die horizontale Wirkung - ist problematisch, weil die Grundrechte als Abwehrrechte wider den Staat formuliert worden sind. Im Falle horizontaler Wirkung der Grundrechte handelt es sich um zwei Parteien, die sich beide auf Grundrechte berufen, die erwartungsgemäß nicht dem Allgemeinnutzen nachstreben, wie das wohl von einem demokratischen Staat erwartet werden darf. Als Ausgangspunkt für Einschränkung von Grundrechten gilt, daß der Staat immer an Grundrechte gebunden ist, und eine Berufung eines Bürgers nur dann abweisen kann, wenn es dafür eine eindeutige, gesetzliche Grundlage gibt. Obwohl diese stringente Beschränkungssystematik erheblich relativiert worden ist, kann sie auf horizontale Verhältnisse nicht angewendet werden. Dies kann zu sehr unberechtigten Ergebnissen führen. Die horizontale Wirkung kann deshalb mit der vertikalen Wirkung nicht identisch sein. Die Wirkung der Grundrechte hängt von dem Verhältnis ab, für das sie angewendet werden. Über die Art und Weise, wie diese Wirkung gestaltet werden soll, gibt es unterschiedliche Auffassungen. Im zweiten Kapitel wird diese Wirkung untersucht. Es handelt sich dabei um die Frage ob, und wenn ja, auf welche Weise, Grundrechte in eine Interessenabwägung mit einbezogen werden sollen. Die Auffassung, Grundrechte in horizontalen Verhältnissen sollten nach jener Beschränkungssystematik der vertikalen Verhältnisse beschränkt werden, findet keine Unterstützung. Eine solche Auffassung ist strittig mit Freiheit der Parteien im Privatrecht und stellt den Gesetzgeber vor eine unmögliche Aufgabe. Für eine Einschränkung der Grundrechte in horizontalen Verhältnissen brauchen wir deshalb eine Interessenabwägung. Die Einbeziehung der Grundrechte in eine Interessenabwägung könnte aber dem grundsätzlichen Charakter jener Rechte schaden. Deswegen ist der Gedanke, daß Grundrechte in horizontalen Verhältnissen nur mittelbar wirken, die herrschende Auffassung. Nach dieser Auffassung wirkt nicht das Grundrecht, wie festgelegt in Verfassung oder Verträgen, sondern die dem zugrunde liegende Absicht, oder der hinterliegende Grundsatz, weiter in das horizontale Verhältnis. Diese Absicht oder dieser Grundsatz wird bei der Interessenabwägung benutzt, damit eine vage privatrechtliche Norm näher erklärt werden kann. So kriegen Grundrechte ihre Wirkung, ohne daß das Grundgesetz tatsächlich bei der Abwägung mit einbezogen wird. Der Ausdruck `unmittelbare Wirkung' bezieht sich auf die (andere) Rechtswirkung eines Grundrechts. Meiner Meinung nach aber wird mittelbare Wirkung nicht von der Änderung der Rechtswirkung, sondern von der Änderung der Norm verursacht. 1 Unmittelbare horizontale Wirkung der Grundrechte ist mit meiner Norm gut möglich. Einschränkung der Ausübung von Grundrechten kann dann stattfinden durch die Erklärung vager gesetzlicher Normen. Die notwendige Interessenabwägung ist auch auf diese Weise möglich. Bei dem Zustandekommen des Grundgesetzes hat man eine solche Wirkung berücksichtigt. Die unmittelbare horizontale Wirkung der Grundrechte hat über die mittelbare Wirkung den Vorteil, daß sie die Möglichkeit gibt, die Verfassungs- oder Vertragsbestimmung ohne Transformation anzuwenden, wodurch man mit einer eindeutigen Norm arbeitet. Dabei wird der Richter die Interessen, für die eingetreten wird, nicht einfach außer Betracht lassen können. Das ist gerechter in bezug auf den grundsätzlichen Charakter der Grundrechte als die mittelbare Anwendung. In der heutigen Rechtsprechung werden die bei der Interessenabwägung geltenden Kriterien und das Gewicht der Grundrechte bei dieser Abwägung vor allem in den Umständen des Falls gefunden. Dadurch wird es schwierig, allgemeine Gesichtspunkte aus Entscheidungen zu destillieren. Diese Gesichtspunkte müssen in der Art des zutreffenden Grundrechts und in der Verhältnismäßigkeit gefunden werden. Offenbar werden die horizontal wirkenden Grundrechte manchmal mit bei der Ausfüllung der vagen Normen einbezogen, aber eine feste Regel läßt sich darin nicht erkennen. In Kapitel 3 wird die Auslegung vager Normen untersucht. Für die Auslegung vager Normen gibt es keine feste Systematik: alle mögliche Auslegungsmethoden werden in der Rechtspflege wohl benutzt. Es stellt sich heraus, daß die letztendliche Auslegung der Norm immer wieder von den Umständen des Falls abhängt. An dieser kasuistischen Rechtsfindung wird in zunehmendem Maße Kritik geübt. Kern der Kritik ist der Umstand daß der Wunsch, dem individuellen Fall gerecht zu werden, der allgemeinen Gerechtigkeit schadet. Diese Kritik gilt auch der Weise, in der die Wirkung der Grundrechte in horizontalen Verhältnissen gestaltet wird. Eine mittelbare Wirkung der Grundrechte durch die Transformation in vage Normen führt immer zu einer Suche nach dem Rechtsgrundsatz der hinter dem Grundrecht liegt. Diese Suche, im Verhältnis zu der kasuistischen Rechtsfindung, führt zu einer großen Unsicherheit über den genauen Inhalt jener Rechtsgrundsätze und die Auslegung vager Normen. Der Kritik kann man teilweise entgegenkommen, indem man Anschluß sucht bei den wohl gesetzlich geregelten Fällen und gegebenen Regeln, was wieder für unmittelbare Anwendung der Grundrechtregeln in horizontalen Verhältnissen plädiert. Dann wird in Kapitel 3 die horizontale Wirkung der Grundrechte im Arbeitsvertragsrecht zur Sprache gebracht. Dort könnte die horizontale Wirkung der Grundrechte vertieft werden, wegen der untergeordneten Stellung des Arbeitnehmers dem Arbeitgeber gegenüber, die ja der Beziehung Bürger-Staat ähnlich ist. Aber in der Rechtsprechung wird diese untergeordnete Stellung nicht als Argument für eine stärkere Wirkung der Grundrechte angewendet, obwohl sie offenbar wohl berücksichtigt wird. Aus der Rechtsprechung zeigt sich, daß bei der Beurteilung einer vertraglichen Einschränkung einer Grundrechtausübung zunächst untersucht werden soll, ob diese Einschränkung freiwillig eingegangen wurde. Wenn ja, oder falls die Einschränkung dem Arbeitnehmer unter Anwendung der Vorstandsbefugnis auferlegt wird, muß die Einschränkung der Forderung der Verhältnismäßigkeit gerecht werden. Das 1 heißt, die Einschränkung muß in einem angemessenen Verhältnis zum Interesse des Arbeitgebers stehen. Bei der Beurteilung der Verhältnismäßigkeit muß das Ziel des Arbeitsvertrags -Verrichtung von Arbeit im Dienste des Arbeitgebers- mit einbezogen werden. Dabei gilt als Ausgangspunkt, daß das mit dieser Arbeit vom Arbeitgeber bezweckte Ziel erreicht werden können muß. Einschränkungen der Möglichkeit zur Grundrechtausübung durch Arbeitnehmer müssen diesem Ziel berechtigterweise dienen. Aus der Rechtsprechung stellt sich heraus, daß die Auffassung, es gehe dem Arbeitgeber im Grunde nicht an was der Arbeitnehmer privat macht, unterschrieben wird. Aber in den Fällen, in denen das durch Grundrechte geschützte Verhalten des Arbeitnehmers, auch privat, die Arbeit trifft, ist eine Abwägung der Interessen des Arbeitnehmers bei der Grundrechtausübung und des Allgemeinwohls, dem Grundrechte dienen, gegen die Interessen des Arbeitgebers notwendig. Die Bewertung jener letzten Interessen ist mit von dem Ziel, das der Arbeitgeber verfolgt, abhängig. In der heutigen arbeitsvertraglichen Rechtsprechung kommt eine ähnliche Interessenabwägung kaum zur Geltung. Grundrechte werden oft nicht deutlich in die gerichtliche Motivierung einbezogen. Es fragt sich, ob die von mir plädierte unmittelbare horizontale Wirkung der Grundrechte den Richter dazu bewegen wird, sich über die Wichtigkeit der Grundrechte ausreichend im klaren zu sein. Der Zweifel darüber deutet schon an, daß Gesetzgebung zur Sache, die dieses explizit festlegt, erwünscht ist. In Kapitel 4 wird spezifisch die Art und Wirkung der Meinungsfreiheit untersucht. Dieses Grundrecht hat mehrere Grundlagen. Die Verfassung beabsichtigt vor allem ein Recht auf Entfaltung und Selbstverwirklichung. In Verträgen wird eher das gesellschaftliche Interesse, daß Menschen sich der Meinungsfreiheit bedienen damit sie an der Organisation des demokratischen Staates teilnehmen, hervorgehoben. Der Inhalt der Äußerung wird in vertikalen Verhältnissen, wenn eine Normenkontrolle der Äußerung an Art. 7 GW stattfindet, nicht beurteilt. Art. 7 GW schützt grundsätzlich jede Äußerung, auch wenn diese Äußerung wenig oder keinen gesellschaftlichen Wert hat. Die vertragsrechtliche Meinungsfreiheit schreibt Kontrolle vor, weil eine Einschränkung einer Äußerung nach Art. 10 EVRM möglich ist, wenn dies zum Schutze bestimmter Rechte in einer demokratischen Gesellschaft erforderlich ist. Diese Formulierung impliziert eine Interessenabwägung, bei der das gesellschaftliche Interesse einer Äußerung ein wichtiger Abwägungsfaktor ist. Die Beurteilung der (Un-)Rechtmäßigkeit einer Äußerung in horizontalen Verhältnissen kann nach dem vertragsrechtlichen Abwägungsmodell stattfinden. Das Oberste Gericht hat in jüngster Rechtsprechung dieses Modell in seine schon länger existierende Form implementiert. Dies führt zu der Notwendigkeit einer doppelten Normenkontrolle des Ergebnisses der Abwägung aufgrund der für die Beurteilung relevanten Umstände: erstens die Frage ob die Einschränkung gesetzlich festgelegt worden ist und zum Schutze der namentlich genannten Rechte gereicht, dann ob die Einschränkung in einer demokratischen Gesellschaft zum Schutze dieser Rechte notwendig ist. Die Forderung, daß die Einschränkung in einem demokratischen Staat notwendig sein müsse, heißt daß das Ergebnis auf Angemessenheit besehen werden soll. Aus der vom Obersten Gericht durchgeführten Abwägung im Fall Het Parool/Van 1 Gasteren1154 kann man schließen, daß das Oberste Gericht die Frage eigentlich umkehrt, und sich fragt ob es für Veröffentlichung einen überzeugenden, gemein-nützigen Grund gibt. Das Oberste Gericht verhindert damit, daß gemeinnützige Äußerungen eine `preferred position' haben. Das scheint ein bewußter Schritt zu sein: das Oberste Gericht lehnt die Auffassung, Recht auf Meinungsfreiheit der Presse gehe grundsätzlich vor dem Recht der persönlichen Ehre und des guten Rufs, oder dem Recht, in Ruhe gelassen zu werden, ab. Auf diese Weise läßt das Oberste Gericht dem Richter die Möglichkeit, eine Äußerung anderen Interessen gegenüber zu stellen: die Meinungsfreiheit an sich hat keinen Vorzug vor anderen (Grund-)Rechten. Unmittelbare Wirkung des Art. 7 GW, wie sie in meiner Sicht möglich wäre, bringt in horizontalen Verhältnissen wenig ein. Die Norm von Art. 7 GW beinhaltet eigentlich nur ein Zensurverbot und bietet keine konkreten Anhaltspunkte für eine Interessenabwägung. Anders ist das bei der vertragsrechtlich gegebenen Meinungsfreiheit, wobei vor allem Art. 10 EVRM von Bedeutung ist. Nichts spricht dagegen, die Regel in diesem Artikel, die auf Verhältnismäßigkeit beruht, unmittelbar in horizontalen Verhältnissen anzuwenden. In Kapitel 5 wird, nachdem der gesetzliche Rahmen und die zur Diskussion stehenden Interessen gegen das Licht gehalten worden sind, die Wirkung der Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers anhand der Rechtsprechung untersucht. Diese Freiheit wird beschränkt durch die vage Norm, die bestimmt daß er sich wie ein guter Arbeitnehmer verhalten soll. Daneben hat der Gesetzgeber das Preisgeben von Geheimnissen und das ernsthaft Beleidigen oder Bedrohen als Beispiele eines zwingenden Grundes genannt. Andere arbeitsrechtliche Anhaltspunkte zur Beurteilung der Äußerungen der Arbeitnehmer gibt es nicht. Aus der Rechtsprechung ergibt sich, daß die Zulässigkeit von Äußerungen vor allem vom Inhalt der Äußerung abhängig ist. In diesem Kapitel werden Arbeitnehmeräußerungen mit einem gemeinnützigen Interesse zunächst näher betrachtet anhand der Beurteilungskriterien die dem Wesen des Rechtsverhältnisses, dem Wesen des Grundrechts und der Verhältnismäßigkeit entnommen worden sind. Aus der Rechtsprechung ergibt sich, daß das Grundrecht der Meinungsfreiheit für Arbeitnehmer offenbar wohl einige Wirkung hat, als solche aber fast nie benannt und explizit in eine Interessenabwägung einbezogen wird. In dem Sinne findet das Grundrecht in der Rechtsprechung fast keine Anwendung, und ist von irgendeinem nachweisbaren Einfluß nur selten die Rede. Trotzdem beschützt der Richter die verfassungsmäßige Norm offenbar, wenn er in der Interessenabwägung Einschränkung der Äußerungsfreiheit ab und zu nicht erlaubt. Die Norm des guten Arbeitgebers kann mit der Meinungsfreiheit näher ausgefüllt werden. Das führt zu der Regel: Ein Arbeitgeber ist nicht berechtigt, eine Äußerung eines Arbeitnehmers einzuschränken, es sei denn, daß diese Äußerung eine eindeutige und unmittelbare Bedrohung für die gute Arbeitserfüllung des Arbeitnehmers, das gute Funktionieren der Organisation des Arbeitgebers, oder die Realisierung des Bestrebens des Arbeitgebers im Verhältnis 1154 HR den 6. Januar 1995, NJ 1995, 422. 1 zu seiner Funktion, zur Folge haben kann. Wenn die Äußerung eines Arbeitnehmers kein Verhältnis zur Arbeit hat und dazu vom Arbeitnehmer nicht bezogen wird, bin ich der Meinung, daß ein Arbeitgeber grundsätzlich nicht berechtigt ist, diese Äußerung einzuschränken. Bestimmt gilt dies für Äußerungen mit einer gesellschaftlichen Relevanz. Angesichts gemeinnütziger Äußerungen die in einem Verhältnis zum Bestreben des Arbeitgebers stehen, gilt daß sowohl vom Arbeitgeber als auch von den Arbeitskollegen eine große Toleranz erwartet werden darf. Die Beurteilung solcher Äußerungen dreht sich um die Frage, ob der Arbeitnehmer mit seiner Arbeit dem Ziel, das der Arbeitgeber mit dieser Arbeit im Auge hat, noch dienen kann. Äußerungen, gezielt auf das Bestreben des Arbeitnehmers nach Einfluß auf die Weise in der die Arbeit oder die Arbeitsorganisation ausgefüllt wird, soll der Arbeitgeber grundsätzlich erlauben. In einem Teil der gefundenen Rechtsprechung finden obige Standpunkte Unterstützung, obgleich diese Unterstützung nicht, oder kaum, aus der dem Arbeitnehmer zustehenden Meinungsfreiheit hergeleitet wird. Wenn die Äußerung des Arbeitnehmers eine Beziehung zu der Arbeit oder zum Ziel des Arbeitgebers hat, findet eine sehr konkrete Interessenabwägung statt. Wichtig dabei ist auf jeden Fall, ob die Äußerung wahr oder unwahr ist, mit welcher Absicht sich der Arbeitnehmer geäußert hat, ob der Arbeitgeber schon das Interesse der Medien hat oder auf sich gelenkt hat, auf wen die Äußerung zielt und in welcher Form sie verfaßt worden ist. Sofern die gefundene Norm nicht angewendet wird, müßte das Ergebnis der vom Richter erledigten Interessenabwägung auf jeden Fall der Verhältnismäßigkeitsprüfung von Art. 10 Abs. 2 EVRM unterworfen werden. Dabei muß gefragt werden ob die Einschränkung der Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers in einem demokratischen Staat zum Schutze der Rechte des Arbeitgebers notwendig ist. Durch diese Prüfung kann das Interesse, das das Grundrecht der Meinungsfreiheit vertritt, aus dem Interessenbrei gezogen werden. Explizit wird man beurteilen müssen, ob das Ergebnis der Interessenabwägung dem Grundrecht gerecht wird. In der Rechtsprechung wird dies bis heute nicht angewendet: es müßte m.E. wohl stattfinden. Auch in Kapitel 5 wird die gerichtliche Beurteilung von Äußerungen, die man für beleidigend/bedrohend halten kann, näher betrachtet. Auch dabei stellt sich heraus, daß die Meinungsfreiheit nicht klar mit einbezogen wird. Wohl stellt sich heraus, daß der Richter die Umstände, in denen der Arbeitnehmer die Äußerung tat, berücksichtigt. Wenn diese eine emotionale Reaktion verständlich machen, dann wird eine derartige Äußerung dem Arbeitnehmer nicht sehr übel angerechnet. Darin könnte man -mit einiger Mühe- eine weniger erhabene Seite des Selbstverwirklichungaspekts finden. Es stellt sich heraus, daß, sofern die Äußerungen des Arbeitnehmers sich auf eigene Interessen beziehen, deren Schutze geringfügig ist. Bestimmungen im Arbeitsvertrag, die den Arbeitnehmer verpflichten, kritische oder andere Äußerungen zu unterlassen, können nicht den Platz der Interessenabwägung einnehmen. Höchstens können sie die gerichtliche Interessenabwägung in dem Sinne beeinflussen, daß ein Interesse des Arbeitgebers am Vorbeugen derartiger Äußerungen angenommen wird. Der Ar- 1 beitgeber kann nicht mit Gültigkeit fordern, daß der Arbeitnehmer sich ohne weiteres positiv über ihn äußert. Die Position des Arbeitnehmer-Autors bildet eine Ausnahme von den gefundenen Beurteilungskriterien. Das Verbot auf nebenberufliche Tätigkeiten kann eine (ungewollte) Einschränkung der Meinungsfreiheit zur Folge haben. Auch hier könnte Anwendung der obigen Norm nützlich sein. Bei der Interessenabwägung in der gefundenen Rechtsprechung zum Thema der Geheimhaltungspflicht, die in Kapitel 6 zur Sprache kommt, bleibt die Meinungsfreiheit auch außer Betracht. Das ist auch der Fall, wenn die Geheimhaltungspflicht in den Arbeitsvertrag aufgenommen worden ist. Der Fakt, daß auferlegte oder vereinbarte Geheimhaltungspflicht in bezug auf Besonderheiten gilt, die nicht geheim brauchen zu sein und das Unterlassen einer korrekten Interessenabwägung bei der die Meinungsfreiheit einbezogen wird, macht das heutige Funktionieren der Geheimhaltungspflicht beschwerlich. Das vom Arbeitnehmer Bekanntmachen von Besonderheiten, an deren Geheimhaltung der Arbeitgeber kein -oder im Verhältnis zu den Interessen des Arbeitnehmers ungenügend- Interesse hat, kann trotzdem zur Verletzung der vereinbarten oder auferlegten Geheimhaltungspflicht führen. Der obige Nachteil ist ernsthafter als man auf den ersten Blick denken würde, denn er kann strafrechtliche Folgen haben. Die Artikel im Strafgesetzbuch die sich damit befassen und deren Wirkung kommen im Kapitel ausführlich zur Sprache. Auch die besonderen gesetzlichen Bestimmungen die eine Geheimhaltungspflicht für einen Arbeitnehmer enthalten, werden näher betrachtet. Anschließend befassen wir uns mit den eigentlichen Möglichkeiten die ein Arbeitgeber hat, um einen Arbeitnehmer wegen Äußerungen zu benachteiligen. In unserer Gesellschaft wird es als sehr wünschenswert empfunden, daß ein Arbeitnehmer sich ohne Furcht vor Benachteiligung zu Angelegenheiten, die ihm nicht gefallen, äußern kann. Wegen der eigentlichen Möglichkeiten des Arbeitgebers zur Benachteiligung und der Furcht davor beim Arbeitnehmer, ist die Chance, daß der Arbeitnehmer schweigt wenn er sprechen sollte, anwesend. Bei der Frage, ob ein Arbeitnehmer Mißstände melden soll, die anschließend zur Sprache kommt, spielt die Furcht vor Benachteiligung auch eine Rolle. In der idealen Situation kann ein Arbeitnehmer sich mit seiner Meldung an seinen Arbeitgeber wenden und nimmt der Arbeitgeber die Meldung ernst. Es steht dem Arbeitnehmer jedoch frei, Dritte einzuschalten. Wohl aber müssen diese Dritten etwas von der Feststellung beseitigen können und der Arbeitgeber muß davon ausgehen können, daß der Dritte angemessen mit der von ihm erteilten Information umgeht. Daneben hat der Arbeitnehmer die Möglichkeit, die Presse einzuschalten. Auf diese Weise kann der von ihm festgestellten Mißstand verlautbart werden. Er kann dabei die Anonymität wählen, `durchsickern' also, was aber nicht den Vorzug hat. Aufgrund der dem Arbeitnehmer zustehenden Meinungsfreiheit, wird `Glockenläuten' bevorzugt. Das Oberste Gericht hat jedoch bisher die Meinungsfreiheit in der Interessenabwägung zur Beurteilung von Äußerungen die man (mit) als `Glockenläuten' betrachten könnte, nicht gewogen. Die Position der `Glockenläuter' ist in arbeitsrechtlicher Hinsicht sowieso schon unklar, was unzweifelhaft dazu 1 führt, daß viele Arbeitnehmer auf das Melden von Mißständen verzichten. Das wird allgemein als ein großer Mangel empfunden. Es besteht das Bedürfnis an einer guten Regelung der arbeitsrechtlichen Position eines Arbeitnehmers der sich, indem er Mitteilungen macht die man als `Glockenläuten' anmerken könnte, dem Risiko der Benachteiligung durch seinen Arbeitgeber aussetzt. Die Regel, daß der Arbeitgeber nur berechtigt ist, Äußerungen der Arbeitnehmer einzuschränken die eindeutig und direkt die gute Ausübung der Arbeit, das gute Funktionieren der Firma oder das Verwirklichen des Strebens des Arbeitgebers in bezug auf die Arbeit des Arbeitnehmers gefährden, soll deshalb um das Nachfolgende ergänzt werden: `Der Arbeitnehmer ist verpflichtet zur Geheimhaltung von Besonderheiten betreffs des Unternehmens, deren vertraulichen Charakter er verstanden hat oder hätte verstehen müssen und deren Kenntnis er durch das Arbeitsverhältnis hat, es sei denn, er hat an der Bekanntmachung jener Besonderheiten ein schwerer wiegendes Interesse als der Arbeitgeber an Geheimhaltung hat oder der Arbeitnehmer konnte berechtigterweise der Überzeugung sein, der Gemeinwohl erfordere die Bekanntmachung.' Mit dieser Regel, im Verhältnis zur vorhin formulierten Regel, steht die Meinungsfreiheit nach wie vor an erster Stelle. Die Geheimhaltungspflicht besteht weiterhin für Besonderheiten und nicht nur für Geheimnisse. Schließlich könnte ein Arbeitgeber an der Geheimhaltung von Besonderheiten, die nicht geheim sind, große Interessen haben. Mit der vorgeschriebenen Interessenabwägung wird der Nachteil der heutigen Wirkung weggenommen. Indem man die Geheimhaltungspflicht dem Gemeinwohl gegenüberstellt, werden Arbeitnehmer, die extern Besonderheiten melden um Mißstände zu beseitigen, in Schutz genommen. Somit wäre der Schutz der `Glockenläuter' geregelt. Wie aus dem Vorhergehenden wohl klar geworden sein dürfte, ist nach Art. 10 EVRM das gemeinnützige Interesse der Äußerung im Rahmen der Interessenabwägung von großer Bedeutung. Die Bedeutung des Glockenläutens ist evident: in der Anwendung der Meinungsfreiheit sollte sie auch zum Ausdruck kommen. Der Raum, um nähere Vereinbarungen bezüglich Geheimhaltungspflicht nach Auflösung des Arbeitverhältnisses zu treffen, besteht weiterhin. Im Rahmen der Interessenabwägung soll seitens des Arbeitnehmers, der Besonderheiten bezüglich des Unternehmens bekanntmacht, sowohl das gesellschaftliche Interesse der Äußerung, wie auch das Interesse das der Arbeitnehmer an der Bekanntmachung dieser Äußerung hat, mit einbezogen werden. Durch die Interessenabwägung wird ein geringes Interesse des Arbeitgebers an Geheimhaltung im Vergleich zur Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers schnell den kürzeren ziehen. Damit wäre den Nachteilen der heutigen Wirkung der Geheimhaltungspflicht entgegengekommen. Eine derartige Abwägung gilt natürlich genauso wenn die Geheimhaltungspflicht vertraglich vereinbart worden ist. Viel Raum um zusätzliche Geheimhaltungspflichten zu vereinbaren bleibt dann nicht. Auch nach Einführung einer gesetzlichen Norm kann nicht immer im voraus Sicherheit geboten werden über die Zulässigkeit einer Äußerung eines 1 Arbeitnehmers: Raum für eine Interessenabwägung wird es weiterhin geben. Trotzdem ist die Schaffung einer möglichst deutlichen Norm notwendig. Unklarheit und ungenügende Genauigkeit haben zur Folge daß ein Arbeitnehmer, zur Verhinderung einer Benachteiligung, sich eine Selbstzensur auferlegt. Die heutige Regelung der Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers ist ungenügend eindeutig. Damit könnte die heutige Praxis im Widerspruch zu den Forderungen, die der EHRM an Kenntlichkeit und Vorhersagbarkeit der Regelungen stellt, stehen. Die obig formulierte Regel zum Gesetz erheben kommt diesen Nachteilen entgegen. Im amtlichen Recht ist schon Gesetzgebung zur Normierung der Wirkung der Grundrechte zustande gebracht. Deren Wirkung kann bei der Beurteilung, ob Gesetzgebung bezüglich der Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers erwünscht ist, mit einbezogen werden. In Kapitel 7 wird daher diese Wirkung näher betrachtet. Die Entwicklung des Denkens über die Berufung der Beamten auf Grundrechte wird durch eine Pendelbewegung gekennzeichnet die jetzt wieder beim Anfang ist. Nach den heutigen Auffassungen steht dem Beamten eine vollständige Berufung auf die Grundrechte zu, Einschränkung dieses Rechtes muß auf eine verfassungsmäßige Einschränkungsklausel zurückgeführt werden können. Art. 125a AW wurde dazu 1988 eingeführt. Dieser Artikel lautet: `der Beamte soll sich der Bekanntmachung von Gedanken oder Empfindungen, oder der Ausübung der Vereinigungs, Versammlungs- und Demonstrationsfreiheit vorenthalten, wenn durch die Ausübung dieser Rechte eine gute Bekleidung seiner Funktion oder ein gutes Funktionieren des Dienstes, sofern diese in Verbindung zu seiner Funktionsbekleidung steht, berechtigterweise nicht gewährleistet wäre'. Aus den parlamentarischen Schriftstücken zeigt sich, daß bei der Auslegung dieser Bestimmung die nachfolgenden Aspekte berücksichtigt werden müssen: -die Bestimmung bezieht sich nur auf Meinungsäußerungen die eine Störung jenes Teiles des öffentlichen Dienstes verursachen, an dem der Beamte dienstlich beteiligt ist, -der öffentliche Dienst in einem demokratischen Staat muß gewisse Spannungen und Komplikationen infolge der Ausübung der Grundrechte durch Beamte vertragen können, -die Störung infolge der Verhaltensweisen des Beamten müssen deshalb von einem gewissen Ernst und einer gewissen Dauer sein, um von einer Normverletzung reden zu können, -bestimmte Verhaltensweisen des Beamten müssen die primäre Ursache der Störung sein. Intoleranz, Ungefälligkeit oder Feindseligkeit bei Kollegen, sonstigen Beteiligten oder dem Publikum darf nicht die primäre Ursache der Störung sein, -der Beamte hat bei seinen strittigen Verhaltensweisen vorhersehen müssen, daß sie störende Folgen haben könnten, -die Bestimmung läßt der zuständigen Behörde keinen eigenen Entscheidungsraum. Der Richter kann völlig beurteilen ob `berechtigterweise' die gute Bekleidung der Funktion oder die gute Funktionierung des öffentlichen Dienstes nicht mehr gewährleistet wäre. 1 Damit ist die Weise, wie die Einschränkungsnorm ausgelegt werden soll, wesentlich verdeutlicht. Aus den Urteilen, in denen eine Einschränkung der Meinungsfreiheit eines Beamten zur Beurteilung vorgelegt wurde, ergibt sich daß der Richter die Normanwendung der zuständigen Behörde immer konkret und voll und ganz prüft. Obwohl man an zwei Punkten der Anwendung Kritik haben könnte, stellt sich heraus daß die gegebene Norm mit den Charakteristiken ausreichend deutlich ist, und deren Anwendung durch den Richter zu einem angemessenen Schutz der Meinungsfreiheit des Beamten führt. Trotzdem können auch Beamte in der Praxis wegen ihrer Äußerungen benachteiligt werden. Im Vergleich zu Arbeitnehmern scheint das weniger oft zu passieren. Das wird mit der öffentlich geführten Diskussion über die Meinungsfreiheit der Beamten zusammenhängen. Dadurch ist ein Beamter besser von seinem Recht auf Meinungsfreiheit durchdrungen. Die Meinungsfreiheit des Beamten ist auch bekannter als die des Arbeitnehmers, und der Beamte kann die Folgen der Anwendung dieser Freiheit besser als der Arbeitnehmer vorhersehen, weil die Norm zu deren Beurteilung in Gesetzgebung festgelegt worden ist. Die Geheimhaltungspflicht des Beamten wurde geregelt in Art. 125a Abs. 3 AW. Gesetzlich, weil diese Pflicht eine Einschränkung der dem Beamten zustehenden Meinungsfreiheit ist. Der Beamte ist geheimhaltungspflichtig, sofern das aus der Natur der Sache folgt. Auch in einige besondere Gesetze wurde die Geheimhaltungspflicht aufgenommen. Neben dieser Verpflichtung gibt es keinen Raum, dem Beamten Geheimhaltung aufzuerlegen. Art.272 WvSr betrachtet die Verletzung dieser Pflicht durch den Beamten als ein Verbrechen: aufgrund der Beamtenordnung kann der Beamte nicht nur strafrechtlich, sondern auch disziplinär bestraft werden. Aufgrund des Art. 162 WvSr hat der Beamte die Pflicht, sein Wissen von bestimmten Verbrechen zu übermitteln. Beamte, die diese Pflicht erfüllen, verdienen selbstverständlich Schutz: aus der Praxis zeigt sich, daß dies eigentlich nur für das CRvB evident ist. Obwohl dank der Norm in Art. 125a AW auch das Glockenläuten ausreichend beschützt wird, bevorzuge ich eine schärfere Formulierung. Der Unterschied in Rechtsstellung zwischen Arbeitnehmern und Beamten kann man kaum noch rechtfertigen. Deswegen wurde schon plädiert, daß auch die Wirkung der Grundrechte für beide Gruppen gleich sein sollte. Ich teile diese Auffassung nicht völlig: ich bin der Meinung, daß ein wichtiger Unterschied zwischen Arbeitnehmern und Beamten noch immer besteht. Er liegt in der Natur des Arbeitgebers. Vom Staat darf man immer erwarten daß für ihn das Gemeinwohl an erster Stelle steht. Von einem zivilrechtlichen Arbeitgeber kann man das nicht in dem Maße verlangen. Dem zivilrechtlichen Arbeitgeber steht auch eine Berufung auf Grundrechte zu, dem Staat im Prinzip nicht. Dies führt dazu, daß die Grundrechte in der Beziehung Beamter-Staat vertikal, und in der Beziehung Arbeitgeber-Arbeitnehmer -in meiner Sicht- unmittelbar horizontal wirken. Die Folge dessen ist sehr gering in bezug auf die Wirkung der Grundrechte. Jetzt, wo eine Interessenabwägung wohl im Arbeitsrecht und nicht im Beamtenrecht stattfinden kann, ist die Formulierung der Geheimhaltungspflicht anders. Wichtiger ist, daß die Beurteilung der Zulässigkeit einer Äußerung eines Arbeitnehmers ein zusätzliches Kriterium kennt, nämlich: die Verwirklichung des Strebens des 1 Arbeitgebers in Beziehung zur Arbeit. Ferner läßt die Formulierung der beiden Normen als ganzes Raum für eine Interessenabwägung, Art. 125a lid 1 AW möglicherweise noch mehr als die arbeitsrechtliche Norm. In der Feststellung, daß im Beamtenrecht keine Interessenabwägung stattfindet, während die Norm dafür anscheinend Raum läßt, sehe ich keinen Grund, die arbeitsrechtliche Norm anzupassen. Die Worte `eindeutig und unmittelbar' sind eine bessere Formulierung als `berechtigterweise nicht wäre'. Im übrigen sind die Normen nicht sehr unterschiedlich. Im Beamtenrecht bietet die Norm in Art. 125 AW mit den dazugehörenden Charakteristiken dem Beamten Deutlichkeit bezüglich der Zulässigkeit von Äußerungen. Im allgemeinen wendet der Richter die Norm korrekt an. Es hat sich also herausgestellt, daß die gesetzliche Bestimmung zur Regelung der Meinungsfreiheit des Beamten zweckmäßig ist. Jetzt, da nicht erkennbar ist weshalb das im Arbeitsrecht anders sein soll, gibt es aufgrund der Befunde in Kapitel 7 keinen Grund, anders über die Notwendigkeit der Einführung von Gesetzgebung zur Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers zu denken. In Kapitel 8 wurde schließlich die Wirkung der Meinungsfreiheit im deutschen Arbeitsrecht untersucht, wegen der sehr grundsätzlichen Behandlung der Grundrechte die auch dem niederländischen Recht sehr lehrreich sein kann. Von der elementaren Wichtigkeit der Meinungsfreiheit ist das deutsche Recht gut durchdrungen. Der Inhalt der freiheitlichen demokratischen Grundordnung wird von ihr mitbestimmt und ist für sie von wesentlicher Bedeutung. Gleichzeitig muß die Grundordnung aktiv geschützt werden, was zur Folge haben kann daß bestimmten Äußerungen kein Grundrechtschutz zusteht. Diese Ausgangspunkte beeinflussen die Wirkung der Meinungsfreiheit im deutschen Arbeitsvertragsrecht. Auch hier wirkt das Grundrecht mittelbar, wegen vager Normen wie die guten Sitten und die Redlichkeit. Die Grenze der Meinungsfreiheit liegt bei den allgemein anerkannten Grundprinzipien, den allgemeinen Gesetzen. Die Einschränkung des Grundrechts ist deswegen groß. Zwischen dem Grundrecht und den allgemeinen Gesetzen, die es einschränken, besteht eine Wechselbeziehung. Der Richter soll die Zulässigkeit einer Äußerung beurteilen anhand der Interessenabwägung, die man aus den Umständen des Falls ableiten kann, unter Berücksichtigung der Wechselbeziehung. Diese Abwägung findet auf Anordnung des BVerfG derartig konkret statt, daß man in der Rechtsprechung nur schwer allgemeine Kriterien zur Beurteilung der arbeitsrechtlichen Zulässigkeit einer Äußerung finden kann. Hinzu kommt, daß die allgemeinen Gesetze des Arbeitsrechts nicht klar umrissen sind. Es betrifft dann die Normierung der Weise, wie die Beziehung der Arbeitnehmer untereinander oder die Beziehung des Arbeitnehmers zu seinem Arbeitgeber gestaltet werden soll. Beispiele sind die Treuepflicht und der Betriebsfrieden. Diese Einschränkungsnormen heißen "im Ergebnis nichts anderes, als das mit großem Pomp in das Arbeitsverhältnis eingeführte Grundrecht zur Hintertür wieder hinauszukomplimentieren"1155. Im Gegensatz zu dem, was man oft glaubt, ist die Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers im 1155 Kempf 1988, S. 58. 1 deutschen Recht nicht besser als im niederländischen Recht geregelt. Bei der Beurteilung von der Bekanntmachung von Fakten bezüglich des Unternehmens gilt die Meinungsfreiheit nicht ohne weiteres. Sie hängt vom Inhalt und von der Absicht der Äußerung ab. Sofern eine Berufung auf die Meinungsfreiheit durchkommt, kann man die Wichtigkeit der Äußerung abwägen gegen das verfassungsmäßige Interesse des Arbeitgebers, sein Eigentum zu schützen. Auf jeden Fall müssen die Interessen des Arbeitgebers und das Interesse des Arbeitnehmers an Bekanntmachung gegeneinander abgewogen werden. Im Prinzip wird das Glockenläuten als eine Verletzung der Treuepflicht betrachtet. Erst nachdem alle internen Möglichkeiten, einen Mißstand zu beseitigen (lassen) erschöpft sind, kann Glockenläuten erlaubt werden. Das hängt dann von einer Interessenabwägung ab, in die der Ernst des Falls mit bezogen wird. Den Beamten des öffentlichen Dienstes steht eine unmittelbare Berufung auf die Meinungsfreiheit zu. Einschränkung dieser Berufung findet aufgrund der hergebrachten Grundsätze des Beamtenrechts, die auch Verfassungsrang haben, statt. Zu diesen hergebrachten Grundsätzen gehört auch in einem besonderen Maße die Treuepflicht dem Dienstherrn gegenüber und die politische Treuepflicht. Diese offenen Normen werden aufpoliert bis sie Verfassungsrang haben, damit die Einschränkung ermöglicht wird. Das paßt auch zur Position der Behörde innerhalb der freiheitlichen demokratischen Grundordnung. Es führt aber zu einer weitgehenden Einschränkung der dem Beamten zustehenden Meinungsfreiheit. Im Grunde führt diese Einschränkung so weit, daß sich ein Beamter im Amt nicht auf die Meinungsfreiheit berufen kann. Einem Beamten steht außerhalb seiner Amtsbekleidung eine Berufung auf die Meinungsfreiheit zu, wenn er sich mit dieser Äußerung nicht gegen die freiheitliche demokratische Grundordnung stellt und sich auf keinerlei Weise seines Amtes bedient mit dem Ziel, seiner Auffassung Nachdruck zu verleihen. Deshalb kann man die Position der Beamten im öffentlichen Dienst was die Meinungsfreiheit betrifft am besten mit der Position der Tendenzträger im Dienste eines Tendenzbetriebs vergleichen. Ihre Einschränkung ist weitgehend. Aus dem deutschen Recht können wir weniger als erwartet lernen. Schlußfolgerungen Die Wirkung der Meinungsfreiheit Die Weise, wie die Wirkung der Grundrechte in vertikalen Verhältnissen gestaltet wird, ist im niederländischen Recht weiterhin problematisch. Der Richter zeigt die Neigung, dogmatischen Problemen aus dem Weg zu gehen und scheint auch deshalb geneigt, die Grundrechte in der einem Urteil vorangehenden Interessenabwägung außer Betracht zu lassen. Aus dem Inhalt des Urteils zeigt sich allerdings oft, daß das von einem Grundrecht vertretene Interesse eine Rolle gespielt hat: explizit wird das nur selten benannt. Der Gesetzgeber hat auch keine Klarheit in bezug auf die von ihm erwünschte Weise der horizontalen Wirkung gegeben, sondern alle Möglichkeiten offengelassen. Die Unklarheit über die Wirkung der Grundrechte ist beschwerlich. 1 Eine unklare Wirkung der Grundrechte führt zu einem verringerten Schutz dieser Rechte. Die Rechtsunsicherheit führt dazu, daß der Bürger einen Schritt von der Grenze des Erlaubten weiter zurück macht, damit er jedes Risiko vermeidet. Das ist nicht der grundsätzlichen Natur der Grundrechte gemäß. Ebenfalls strittig mit dieser Natur ist daß sie nur eine mittelbare Wirkung, durch die Auslegung der vagen privatrechtlichen Normen, haben. In Kapitel 2 bin ich zum Schluß gekommen, daß die horizontale Wirkung der Grundrechte direkt sein kann. Das heißt nicht, daß Grundrechte in Hinsicht auf Mitbürger so wirken wie sie hinsichtlich des Staates wirken. In vertikalen Verhältnissen ist eine eindeutige verfassungsmäßige Einschränkungsklausel notwendig, in horizontalen Verhältnissen nicht. Im horizontalen Verhältnis genügt, durch eine Interessenabwägung, die Interpretation einer vagen gesetzlichen Norm zur Einschränkung der Grundrechte. Die Meinungsfreiheit dient zwei Interessen. Einerseits dem Interesse der Selbstverwirklichung des individuellen Bürgers, andererseits dem Entscheidungsprozeß der demokratischen Gesellschaft. Das eine Interesse steht an erster Stelle in Art. 7 GW, das andere in Art. 10 EVRM. Meiner Meinung nach haben beide Bestimmungen eine unmittelbare Wirkung im Verhältnis Arbeitgeber-Arbeitnehmer. Das Interesse beider Bestimmungen in diesem Verhältnis ist unterschiedlich. Art. 7 GW hat einen beschränkten Geltungsbereich. Er gibt acht, daß keine Zensur ausgeübt werden darf. Im Grunde gilt das auch im Verhältnis Arbeitgeber-Arbeitnehmer, obwohl Ausnahmen anhand der immer notwendigen Interessenabwägung denkbar sind. Weiter aber enthält die Norm in Art. 7 GW keinen eindeutigen Rahmen zur Normenkontrolle mit dem eine Einschränkung der Meinungsfreiheit beurteilt werden könnte. In Art. 10 Abs. 2 EVRM ist das wohl der Fall. Nach dieser Bestimmung muß eine Einschränkung -ehe sie erlaubt wird- im Gesetz vorgesehen sein, und in einer demokratischen Gesellschaft zum Schutze der Rechte anderer notwendig sein. Diese Regel verdient unmittelbare Anwendung bei der Beurteilung der Einschränkung von Äußerungen eines Arbeitnehmers. Das ergibt sich eindeutig aus der neuesten Rechtsprechung des Obersten Gerichts bei der Beurteilung der Frage ob man eine Äußerung als unrechtmäßig qualifizieren könne. Bei dieser Beurteilung ist die Verfahrensweise des Obersten Gerichts folgendermaßen: zunächst findet anhand der Umstände des Falls eine Interessenabwägung statt, dann wird -wenn das Ergebnis der Interessenabwägung zu einer Einschränkung der Meinungsfreiheit führt- das Ergebnis an der Frage ob eine Einschränkung in einer demokratischen Gesellschaft zum Schutze der Rechte anderer notwendig ist, geprüft. Auf diese Weise findet unmittelbare Anwendung des im Art. 10 EVRM vorgesehenen Recht auf Meinungsfreiheit statt. Die Notwendigkeit einer gesetzlichen Norm zur Beurteilung von Äußerungen von Arbeitnehmern Im Arbeitsrecht hat Art. 10 EVRM noch keinen festen Platz eingenommen. Es ist auch fraglich, wie man beurteilen soll ob eine Einschränkung der dem Arbeitnehmer zustehenden Meinungsfreiheit in einer demokratischen Gesellschaft zum Schutze der Rechte anderer notwendig ist. Nähere Ausarbei- 1 tung dieser Norm mit den Forderungen guter Arbeitgeberschaft schafft Abhilfe. Das führt zur folgenden Regel: Der Arbeitgeber ist unbefugt, Äußerungen von Arbeitnehmern einzuschränken, es sei denn, daß diese Äußerungen eine deutliche und unmittelbare Gefahr für die gute Erfüllung der Arbeit des Arbeitnehmers, für das gute Funktionieren des Unternehmens oder für die Verwirklichung des Strebens des Arbeitgebers bezüglich der Arbeit, zur Folge haben können.1156 In bezug auf die Geheimhaltungspflicht des Arbeitnehmers kam das Oberste Gericht nicht weiter als eine Ablehnung der These, Meinungsfreiheit des Arbeitnehmers werde nur durch die Pflicht des Arbeitnehmers, vertrauliche Information geheimzuhalten, eingeschränkt. Trotzdem gibt es genug Grund anzunehmen, daß auch bei den dem Arbeitnehmer auferlegten Geheimhaltungsverpflichtungen eine Prüfung an Art. 10 EVRM stattfinden wird. Anwendung der soeben formulierten Regel ergibt ungenügend Raum, den Arbeitnehmer zur Geheimhaltung von Betriebs- oder anderen Geheimnissen zu verpflichten. Der Regel sollte deshalb noch beigeordnet werden: Der Arbeitnehmer hat die Pflicht zur Geheimhaltung von Besonderheiten bezüglich des Unternehmens deren vertraulichen Charakter er versteht oder hat verstehen müssen, es sei denn, daß er an deren Bekanntmachung ein schwerer wiegendes Interesse hat als der Arbeitgeber an Geheimhaltung hat, oder daß der Arbeitnehmer berechtigterweise annehmen konnte, das Gemeinwohl erfordere die Bekanntmachung. Der Vorschlag, zu einer gesetzlichen Regelung mit diesem Inhalt zu kommen, wurde vor allem aus dem Wunsch eingegeben, die heutige Unklarheit darüber, welche Äußerungen ein Arbeitnehmer sich erlauben kann, wegzunehmen. Dem Arbeitnehmer und der demokratischen Gesellschaft ist gedient mit der größtmöglichen Klarheit bezüglich der Möglichkeiten des Arbeitnehmers, sich zu entfalten und seine demokratischen Grundrechte auszuüben. Der optimale Gebrauch der Meinungsfreiheit ist dabei wesentlich. Ich habe schon dargelegt, daß Unklarheit über diese Möglichkeiten zu einem zusätzlichen Schritt zurück führt, weil ein Arbeitnehmer vermeiden wird, seine Position zu gefährden. Nun kann Regelung -und die vorgeschlagenen Regeln bilden keine Ausnahmenie völlige Klarheit bieten. Im Vorschlag sind die Ausdrücke `gut' und `schwerer wiegendes Interesse' nicht klar umrissen. Die Regel könnte man auf eine -nach dem Wortlaut von Rood1157- halbe vage Norm reduzieren, indem man der Regel einige Beispiele mitgibt. Im Beamtenrecht ist das schon der Fall, in den Parlamentsakten dürfte es auch möglich sein. Wie schon 1156 Vorher habe ich mich auf den Standpunkt gestellt, daß es besser wäre, die Wirkung aller Grundrechte für den Arbeitnehmer in eine Regelung zu fassen. Das überschreitet den Rahmen dieser Untersuchung. Deswegen beschränke ich mich lediglich auf einen Vorschlag bezüglich der Meinungsfreiheit. 1157 Siehe Kap. 3.1.2. 1 dargelegt wurde: eine Interessenabwägung ist nach wie vor unumgänglich. Sie muß aber anhand möglichst klarer Normen stattfinden. So läßt man der Absicht der verfassungsmäßigen Meinungsfreiheit Gerechtigkeit widerfahren. Gibt das Beamtenrecht oder das deutsche Recht Anlaß auf Gesetzgebung zu verzichten? Gegen Gesetzgebung zur Gewährleistung der Meinungsfreiheit wurde schon plädiert1158, weil das Risiko besteht, daß sich die zustandekommende Einschränkungsgesetzgebung als groß und kontraproduktiv erweisen wird. Dieser Furcht liegt der Gedanke zugrunde, daß das Grundrecht der Meinungsfreiheit in einem horizontalen Verhältnis unmittelbar senkrecht wirken könnte, also in einer gleichen Weise eingeschränkt werden müßte wie im Verhältnis StaatBürger notwendig ist. Meiner Meinung nach wird es soweit nie kommen, weil bei einer horizontalen Wirkung immer von einer anderen Einschränkungsmethodik die Rede ist, die auf einer Interessenabwägung beruht. Im Beamtenrecht ist das nicht der Fall. Dort wirken Grundrechte unmittelbar und die Grundrechtausübung eines Beamten kann nur dann eingeschränkt werden, wenn es dafür eine klare gesetzliche Grundlage gibt. Der gesetzliche Einschränkungsgrund der Meinungsfreiheit ist über Art. 125a AW gegeben. Hier müßte das Risiko vor dem Rood warnt also erkennbar sein. Es dürfte klar geworden sein, dass die Norm der Ausübung der Meinungsfreiheit nur zugute gekommen ist. Der Richter wendet die Norm im allgemeinen richtig an, und schützt mit dieser Anwendung die Meinungsfreiheit fast optimal. Die Regel ist klar kenntlich und vorhersagbar: man hat den Eindruck, daß sich Beamte auch deshalb leichter als Arbeitnehmer an den Grenzen des Gesetzes bewegen. Im deutschen Recht fehlt eine klare Normierung der Meinungsfreiheit der Arbeitnehmer. Das ist ein ernsthafter Mangel. In der Interessenabwägung wird der Meinungsfreiheit viel Gewicht beigelegt. Sie wird aber anhand unklarer Normen gewogen, deren Inhalt manchmal durch eine Feststellung der Fakten hinterher bestimmt wird. Wenn festgestellt wird, daß eine Äußerung den Betriebsfrieden gestört hat, ist sie unzulässig und kann eingeschränkt werden. Eine derartige Auslegung führt zu großer Unsicherheit. Überdies findet die in Deutschland gegebene Auslegung der vagen Normen, die zu einer Einschränkung der Meinungsfreiheit führen kann, dermaßen strikt statt, daß die Wirkung der Grundrechte dadurch erstickt wird. 1158 Rood 1993, S. 141. 1 1 Literatuur - P.W.C. Akkermans: noot bij Luchthaven Zuid-Limburg en De Venhorst-Inan, Ars Aequi 1985, pag. 273-279 - P.W.C. Akkermans, A.K.K. Koekoek (red.): de Grondwet, Zwolle 1992 - P.W.C. Akkermans: Horizontale werking: 'bloed aan het mes' ? In: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995 - E.A. Alkema: Studies over Europese grondrechten, Deventer 1978 - E.A. Alkema: De reikwijdte van fundamentele rechten: de nationale en internationale dimensies, Pre-advies NJV, Zwolle 1995, pag. 3-129 - G.J.W. Arendsen de Wolf: Over de informatieplicht van de onderneming, Deventer 1976 - Th. A. van Baarda: Oordeelsvorming in casus van botsende grondrechten, proefschrift Universiteit Twente, 1992 - F. Bakels: Macht en onmacht in het privaatrecht (oratie 1964), in: Macht en onmacht van de wetgever, Deventer 1970, pag. 1-14 - J.M. Barendrecht: Recht als model van rechtvaardigheid, Deventer 1992 - E. Barendt: Freedom of Speech, Oxford 1985 - R.J.B. Bergamin, H. Th. J.F. van Maarsseveen, G.F.M. van der Tang: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, Advies uitgebracht op 24 januari 1978 op verzoek van het advocatencollectief Rotterdam, Erasmus Universiteit Rotterdam - R.J.B. Bergamin: Rechten jegens de overheid. Het begrip publiekrechtelijke subjectieve rechten, Nijmegen 1995 - W.P. Berghuis: Het rechtskarakter der ambtenaarsverhouding, Amsterdam 1937 - W.J.J. Beurkens: Sociaal recht en het bijzonder onderwijs, Deventer 1991 - M.B.W. Biesheuvel: Horizontale werking van grondrechten, NJCM-Bulletin 1981, pag. 147-165 en 205-225 - A.E. Bles: De wet op de Arbeidsovereenkomst, 's-Gravenhage 1907-1909 (vier delen) - J. Boesjes: De horizontale werking van grondrechten, NJB 1973, pag. 905 e.v. - J. Boesjes: Ambtenaar en grondrechten: een evenwicht, in: Gegeven de grondwet, Deventer 1988, pag. 81-93 - J. Boesjes: Een gordel van smaragd, Deventer 1993 - J. Boesjes: Inleiding commentaar AW art. 125a/125f, in: Het burgerlijk ambtenarenrecht, Deventer losbladig - A.J. Bok: Rechterlijke toetsing van regelgeving, Deventer 1991 - S. Bok: Secrets: On the ethics of concealment and revelation, New York 1984, pag. 210-229 - P.J. Boon: Zonder voorafgaand verlof, De vrijheid van meningsuiting in het Nederlandse recht, Nijmegen 1988 - A.M.Th. Bots: De wetgever in het arbeidsrecht, in: Macht en onmacht van de wetgever, Deventer 1970, pag. 145 e.v. - H.J.M. Boukema: Recht voor journalisten, Zwolle 1984 - P.J. Boukema: Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Duitse Bondsrepubliek en in Nederland, Amsterdam 1966 - M.A.P. Bovens: Verantwoordelijkheid en organisatie, beschouwingen over 1 aansprakelijkheid, institutioneel burgerschap en ambtelijke ongehoorzaamheid, Zwolle 1990 - A.F.M. Brenninkmeijer: Van drukpersvrijheid tot informatievrijheid, in: A.K. Koekoek e.a. (red): Grondrechten, commentaar op hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet, Nijmegen 1982 - J. Bulthuis: De mondige ambtenaar, in: De mens in het recht, opstellen aangeboden aan Prof. Mr. W.F. Prins, Utrecht 1975, pag. 31-46 - D.E. Bunschoten: Civielrechtelijk publikatieverbod en de vrijheid van meningsuiting: een tweelandenpunt, in: Ars Aequi, mei 1987, pag. 310-319. - M.C.B. Burkens: Beperking van grondrechten, Deventer 1971 - M.C. Burkens: Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle, 1989 - H. Cohen de Boer: De concurrentie-clausule, 's-Gravenhage 1931 - H. Cohen Jehoram: Vrijheid van expressie en informatie: Ars Aequi 1983, pag. 5-11 - R. Crince le Roy: Ambtelijke status en ambtelijke ethiek: mythe of werkelijkheid ? Amersfoort 1979 (uitgave van de Nederlandse Bond van Gemeente Ambtenaren) - D. Cuypers, M. Kempen, C. Meeuwesen: Culturele minderheden in het sociaal recht, in: Recht en verdraagzaamheid in de multiculturele samenleving, Antwerpen 1993 - J.H.M. Dassen: Het rechtelijk bevel (verbod) en de vrijheid vam meningsuiting, NJB 170, pag. 492-504 - E. Dirix: Grondrechten en overeenkomsten, in: K. Rimanque (red): De toepasselijkheid van grondrechten in private verhoudingen, Antwerpen 1982 pag. 35-91 - E.J. Dommering: Algemene belangen in het burgerlijk recht, Deventer 1992 - P. Dresen S.J.: De vrije meningsuiting, Amsterdam 1949 - H. Drion: Het rechterlijk verbod en de vrijheid van meningsuiting, Beekhuisbundel, Zwolle 1969 - H. Drion: Civielrechtelijke werking van grondrechten, NJB 1969, pag. 585594 - F.J.F.M. Duynstee: Is het gewenst wijziging aan te brengen in de bestaande bepalingen in wet en grondwet betreffende de vrijheid van meningsuiting, Pre-advies NJV 1949, pag. 1-81 - P.L. Dijk, J. Schepel: Dient de wet voorzieningen te bevatten ten aanzien van de zeggenschap van werknemers en/of gebruikers in bestuurlijke organen van verenigingen en stichtingen, Pre-advies NJV, Handelingen NJV 1981, dl. 1 - J.L.M. Elders, M.B.W. Biesheuvel: Burgerlijk recht en grondrechten: Preaviezen uitgebracht voor de vereniging voor burgerlijk recht, Lelystad 1986 - A.J.C.M. Geers: Enkele opmerkingen over arbeidsrecht en grondrechten, in: Sociale advocatuur en de Rechten van de Mens, Nijmegen 1989 - W.J. Geersema e.a.: De rechtspositie van de ambtenaar, geschrift 59 van de Prof. Mr. B.M. Teldersstichting, 's Gravenhage 1985 1 - B. Geersing: Ondernemingsraden: de nieuwe wet en haar veranderingen, Alphen aan de Rijn 1979 - T.J. Gerbranda, M. Kroes: Grondrechten evaluatieonderzoek, Documentatierapporten 1 t/m 6 NJCM, Leiden 1991 - T.J. Gerbranda, M. Kroes: Grondrechten evaluatieonderzoek, Eindrapport, Leiden, 1993 - R.C. Gisolf: De goede werkgever, in: Arbeid in kort geding, Deventer 1983 - R.C. Gisolf: Ander werk, Arnhem 1985 - P. van Gorkum, M. Bogart: OR-leden voor de rechter, Deventer 1983 - F.B.J. Grapperhaus: Werknemersconcurrentie, Deventer 1995 - W.C.L. van der Grinten: De inwerking van publiekrecht en dwingend privaatrecht op de arbeidsovereenkomst, SMA 1972, pag. 618-627 - W.C.L. van der Grinten: Arbeidsovereenkomstenrecht, Alphen aan de Rijn 1990 - H.A. Groen: De reikwijdte van fundamentele rechten in burgerlijke zaken, Pre-advies NJV, Zwolle 1995, pag. 133-173 - J.J. Groen: Rechterlijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, Arnhem 1989. - Grondrechten zonder basis: uitgave van de Groen van Prinsterer Stichting, wetenschappelijk bureau van het GPV, Groningen 1985 - F. de Haas, M.O.J.M. de Graaf: Horizontale werking van grondrechten: een heilloos leerstuk, NJB 1984, pag. 1353-1358 - I.A.C. van Haren: De ondernemingsraad, een handleiding, Deventer 1979 - P. t'Hart: Het concurrentiebeding. Concurrentie door de werknemer en de ex-werknemer, Deventer 1977 - D. Hazewinkel-Suringa: De doolhof van het beroepsgeheim, Haarlem 1959 - G.J.J. Heerma van Voss: Vrijheid van meningsuiting versus geheimhoudingsplicht werknemers, NJCM-Bulletin 1991, pag. 198-207 - G.J.J. Heerma van Voss: Ontslagrecht in Nederland en Japan, Deventer 1992 - G.J.J. Heerma van Voss: Goed werkgeverschap als bron van vernieuwing van het arbeidsrecht, Alphen aan de Rijn 1993 - G.J.J. Heerma van Voss: Ontslag wegens schending grondrechten, NJCMBulletin 1996, pag. 829-837 - G. Hekkelman: Tekorten in het arbeidsrecht, Alphen aan den Rijn 1967 - A.W. Heringa: Sociale grondrechten: Hun plaats in de gereedschapskist van de rechter, Zwolle 1989 - P.F. van der Heijden: Algemene beginselen van behoorlijk ondernemerschap, NJB 1984a, pag. 1385-1390 - P.F. van der Heijden: Grondrechten in de onderneming, Deventer 1988 - P.F. van der Heijden: Rechtsvorming in het arbeidsrecht, zand in de machine, Deventer 1990 - P.F. van der Heijden: Noot bij HR 20/4/90, SMA 1991, pag. 123-128 - P.F. van der Heijden (red): De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer 1991 - P.F. van der Heijden: De redelijkheid en billijkheid van het arbeidscontract: in: P.F. van der Heijden (red): Arbeidsovereenkomst en algemeen vermogensrecht, Alphen aan de Rijn 1993 - P.F. van der Heijden, J. van der Hulst: OR-lid en rechtspositie, Alphen aan de Rijn 1995 1 - Th.I.K.M. Hiltermann: Het beroepsgeheim van den journalist, Amsterdam 1910 - E.M.H. Hirsch Ballin: Rechtstaat en Beleid; een keuze uit het werk van, Zwolle 1991 - J. van der Hoeven: Dient de uitoefening der grondrechten, welke meningsvorming, meningsuiting en informatie betreffen, grondwettelijk nader te worden geregeld ? Handelingen NJV 1969 I, tweede stuk, pag. 57 e.v. - J. van der Hoeven: Botsing van grondrechten, Mededelingen KNAW, Amsterdam 1983 - J.A. Hofman: Vertrouwelijke communicatie, proefschrift VU 1995 - J.A. Hofman, J.W. Sap, I. Sewandono: Grondrechten in evenwicht, Deventer 1995 - Th.A.M. van der Horst: Ambtenaar en grondrechten, Alphen aan de Rijn 1967 - A.T.J.M. Jacobs: Inleiding tot het Duitse arbeidsrecht, Arnhem 1993 - A.T.J.M. Jacobs: De autonomie van het kerkelijk sociaal recht, in: W.H.A.C.M. Bouwens (red.): Sociaal recht: de grenzen verkend, Zwolle 1994 - C.H.J. Jansen, C.J. Loonsta: Kopstukken arbeidsrecht, Deventer 1992 - E.P. de Jong: Bestaat er aanleiding de rechtspositionele verschillen tussen ambtenaren en civielrechtelijke werknemers te handhaven ? Pre-advies voor de NJV, Zwolle 1982, pag. 9-124 - H.J.M. Jeukens: Het ambtenarenrecht, Alpen aan den Rijn 1959 - K. Iest: Klachtrecht van de individuele werknemer, Deventer 1991 - M.A. Kakebeeke-van der Put: Leugen en waarheid in het privaatrecht, Deventer 1970 - F.D. Kiewiet: Het oneigenlijke gebruik van art. 1639w BW en de verandering in de omstandigheden, SMA 1982, pag. 372-380 - F.D. Kiewiet: Art. 1639w BW en het werknemersbelang ! Een necrologie van de ontslagbescherming ?, SMA 1987, pag. 27-33 - A. Klap: Vage normen in het bestuursrecht, Zwolle 1994 - L.P.M. Klyn: Klachtrecht van werknemers, proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 1992 - R. Knegt, A.C.J.M. Wilthagen e.a.: Toetsing van ontslag, Groningen 1988 - M. Kobussen: De vrijheid van de overheid, Zwolle 1991 - A.K. Koekoek: De betekenis van grondrechten voor het privaatrecht, WPNR 1985, pag. 385-389, 405-412, 425-434 - A.K. Koekoek, W. Konijnenbelt, F.C.L.M. Crijns (red): Grondrechten, commentaar op Hoofdstuk 1 van de herziene Grondwet (aangeboden aan H.J.M. Jeukens), Nijmegen 1982 - T. Koopmans: Compendium van het staatsrecht, Deventer 1983 - C.A.J.M. Kortmann: De Grondwetsherzieningen 1983 en 1987, Deventer 1987 - C.A.J.M. Kortmann: Constitutioneel recht, Deventer, 1990 en 1994 - S.W. Kuip: Ontslagrecht met bijzondere aandacht voor de dringende reden, Deventer 1993 - R. de Lange: Publiekrechtelijke rechtsvinding, Zwolle 1991 - R. de Lange: Botsing van grondrechten voor de rechter, Nijmegen 1994 1 - M.J.C. Leijten: Tuchtrecht getoetst, Arnhem 1991 - J. Locke: A letter concerning toleration, London 1689 (second edition, national library of Valleta, Malta) - T. Loenen: Recht en het onvervulbare verlangen naar individuele gerechtigheid, RM Themis 1996, pag. 123 e.v. -J. Mannoury: noot bij Arbeitsgericht Darmstadt 26 juni 1969, SMA 1970 pag. 282-288 - A.G. Maris en J.M. Polak: Civielrechtelijke werking van grondrechten, pre-advies Hand. NJV 1969, deel 1, eerste deel - J. Mekel: Ambtenaren en grondrechten: oude wijn in een nieuwe zak, Ars Aequi september 1987, pag. 541-549 - R. Metselaar, H.A.A.G. Vermeulen: Mag een ambtenaar wat anderen mogen ? in: J.H. Sikkes (red): Ambtenarenrecht in beweging, 's Gravenhage 1985 - J.M. de Meij: Het recht op wederwoord, Haarlem 1966 - J.M. de Meij: Ambtenaar en vrijheid van meningsuiting, SMA 1976, pag. 679-691 - J.M. de Meij: Uitingsvrijheid, de vrije informatiestroom in grondwettelijk perspectief, Amsterdam 1989 - J.M. de Meij: De beperkte waarde van art. 7 Grondwet, in: De Grondwet als bron van aanhoudende zorg, Zwolle 1995, pag. 111 e.v. - P. Mout: Bescherming van het individu tegen ongefundeerde aantijgingen in de massa-media, Pre-advies NJV 1978, pag. 81-162 - 'Naar een nieuwe Grondwet ?', Algemene Grondwetsherziening, grondrechten (Tweede Kamer) 's-Gravenhage 1979, eerste lezing, deel 1a (Algemene Grondwetsherziening) - C.R. Niessen: Bestaat er aanleiding de rechtspositionele verschillen tussen ambtenaren en civielrechtelijke werknemers te handhaven ? Pre-advies voor de NJV, Zwolle 1982, pag. 127-232 - C.R. Niessen: Over de democratische rechtstaat, zelfbeheer en zo wat dingen meer, Ambtenu (uitgave van het projectbureau BiZa 1975 jaar), september 1989, nummer 2, pag. 2-11 - M.M. Olbers, D.V.W. Verkade: De arbeidsrechtelijke positie van de werknemer-auteur, Intermediair 7 september 1973, pag 1-7 - M.M. Olbers: Werkgevers wil is wet ?, SR 1989, pag. 160-165 - C.J.G. Olde Kalter: Overheidspersoneel en grondwetten, Pre-advies voor de Vereniging voor Administratief Recht LXXXIV, Alphen aan de Rijn 1979, pag. 59-261 - C.J.G. Olde Kalter: De mestproblematiek, Kant en de Ambtenarenwet, in: TAR Bijzonder nummer 1990, pag. 423-436 - J.A. Peters: Het primaat van de vrijheid van meningsuiting, vergelijkende aspecten Nederland Amerika, Nijmegen 1981 - C.W. van der Pot: Handboek van het Nederlandse staatsrecht, bewerkt door A.M. Donner, Zwolle 1983. - W. Rauws, H. Schyvens: De bescherming van werknemersgrondrechten binnen de individuele arbeidsverhouding, in: R. Rimanque (zie aldaar) 1 - J. Remmelink (bewerking van): T.J. Noyon, G.E. Langemeijer: Wetboek van Strafrecht, Deventer losbladig - J. Remmelink (bewerking van): T.J. Noyon, G.E. Langemeijer: Wetboek van Strafvordering, Deventer losbladig - R. Rimanque, P. Peeters (red): Algemene probleemstelling, in: De toepasselijkheid van grondrechten in de betrekkingen tussen private personen, Antwerpen 1982, pag 1-33 - M.G. Rood: Over vage normen in het sociaal recht, in: Gratia Commercii (opstellen aangeboden aan A. van Oven), Zwolle 1981, pag. 225-253 - M.G. Rood: Over grondrechten in dienstbetrekking en hun grenzen, in: P.B. Cliteur en A.P.M.J. Vonken: Doorwerking van mensenrechten, Groningen 1993 - A.B. van Rijn: De functie van vrijheid van meningsuiting in de beide Duitse staten, Zwolle 1985 - A.C. van Schaik: Contractsvrijheid en nietigheid, proefschrift KUB, Zwolle 1994 - J. van Schellen: Wat leert de Hoge Raad, Deventer 1983 - A.E. Schilder: Het recht tot vergadering en betoging, Arnhem 1989 - P. Scholten: Algemeen deel, handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Zwolle 1974 - H.C.F. Schoordijk: Oordelen en veroordelen, Deventer 1972 - G.A.I. Schuijt: Werkers van het woord, Deventer 1987 - G.A.I. Schuijt: Is de Hoge Raad bang voor de uitingsvrijheid ? Informatierecht/AMI 1990, pag. 83-88 - G.A.I. Schuijt: Onrechtmatige publikaties naar nieuw BW, in: Informatierecht/AMI, januari 1992, nr. 1 pag. 10-15 - G.A.I. Schuijt: Hoofdstuk VII: aantasting eer en goede naam en andere aantasting van de persoon, in: Onrechtmatige daad, Deventer losbladig, herzien in oktober 1995 - G.A.I. Schuijt: Hoge Raad niet meer bang voor de uitingsvrijheid ? Informatierecht/AMI 1996, pag. 23-30 - W. Teeuwen: Het dagblad onderscheid zich, proefschrift RUL 1993 - R.P.J.L. Tjittes: De hoedanigheid van contractspartijen, Deventer 1994 - I. Tod, M. Wheeler: Utopia, Haarlem 1979 - Uitingsvrijheid, een publicatie van het Nederlands Gesprek Centrum, Baarn, 1973 - J. Velaers: De bepreking van de vrijheid van meningsuiting, twee delen, Antwerpen, 1991 - J.J.I. Verburg: Het beroepsgeheim, Arnhem 1985 - L.F.M. Verhey: Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder het recht op privicy, Zwolle, 1992 - E. Verhulp: Rien ne va plus, NJCM-Bulletin 1994, pag. 989 e.v - B.P. Vermeulen: De vrijheid van geweten, een fundamenteel rechtsprobleem, Arnhem 1989 - B.P. Vermeulen: Horizontale werking van grondrechten, Nemisis 1992, pag. 5-9 - B.P. Vermeulen: Beperking van grondrechten, In: De Grondwet als bron van 1 aanhoudende zorg, Zwolle 1995. - F. Vlemminx: Grondrechten en moderne beeldende kunst, Zwolle 1992 - H.H. de Vries: Grondrechtdenken in de werksituatie, in: C.J. Loonstra (red.): Arbeidsrecht en mensbeeld, Deventer 1996 - M.C. Waaldijk, R.A.P. Tielman: Een model voor afweging van botsende grondrechten, NJCM-Bulletin 1984, pag. 208-229 - M.F.J. van Wezel: Nieuwe wegen voor de vrijheid van richting, Deventer 1989 - G.J. Wiarda: Drie typen van rechtsvinding, Zwolle 1980 - R. de Winter: De heersende leer, 's-Gravenhage 1993 - M.A. Wisselink: Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, Zwolle 1988 - G.J.M. van Wissen: Grondrechten, Zwolle 1992 - S. Zwemstra: Bescherming van uitingsrechten door administratieve rechters, Zwolle 1992 Duitse literatuur - R. Alexy: Theorie der Grundrechte, Baden-Baden 1985 - T.L. Bellekom: "Verfassungsfeinde" en openbare dienst, acc. proefschrift Leiden, 1987 - W. Blomeijer, Schutz der Arbeitsnehmerpersönlichkeit, in: Münchener Handbuch zum Arbeitsrecht, München 1992, pag. 1580 e.v. - P. Bobrowksi: Das Arbeitsrecht im Betrieb, bewerkt door D. Gaul, Heidelberg 1978 - E.W. Böckenförde: Grundrechtstheorie und Grundrechtsinterpretation, NJW 1974, pag. 1529 e.v. - E.W. Böckenförde: Grundrechte als Grundsatznormen, der Staat 1990, pag. 29 e.v. - B. Boemke: Kontrahierungszwang im Arbeitsrecht wegen Grundrechtsverletzung ?, NJW nr 46, 2-1993, pag. 2083-2085 - P.J. Boukema: Enkele aspecten van de vrijheid van meningsuiting in de Bondsrepubliek Duitsland en in Nederland, Amsterdam 1966. - W. Brugger: Freiheit der Meinung und Organisation der Meinungsfreiheit, EuGRZ 29 mei 1987, pag. 225 e.v. - H. Buchner: Meinungsfreiheit im Arbeitsrecht, ZfA 13, Jg. 1/1982, pag. 49-76 - R. Buschmann, H. Grimberg: Plaketten als Meinungsäusserung im Betrieb, AuR 1989, 65 - E. Bulla: Die Lehre der streitbare Demokratie, AöR 1973, pag. 357 - J. Cornelius, H. Gester, F. Woschech: Die Meinungsfreiheit der Beambten, Köln 1964 - B. Dankert, L. Zechlin: Literatur vor dem Richter, Baden-Baden 1988 - E. Dreher, H. Tröndle: Strafgesetzbuch und Nebengesetze, Kürz-Kommentare, 1 München 1991 - G. Dürig: Zum Lüth-Urteil des Bundesverfassungsgerichts vom 15.1.58, DöV 1958, pag. 194 e.v. - G. Dürig: Grundrechte und Zivielrechtsprechung, in: Festschrift für Nawiasky, München 1957 - G. Etzel: Geheimnissverrat durch Arbeitnehmer, NWB 1987, pag. 2885-2888 - L. Fastrich: Richterliche Inhaltskontrolle im Privatrecht, München 1992 - F. Gamillscheg: Die Grundrechte im Arbeitsrecht, Archiv für die Zivilistische Praxis 1964, pag. 385-445 - F. Gamillscheg: Die Verwirklichtung der Grundrechte durch die Gerichte im Arbeits- und Sozialrecht, in: W. Heyde, C. Stark: Vierzig Jahre Grundrechten in ihrer Verwirklichung durch die Gerichte, München 1990 - D. Gaul: Die Abgrenzung nachverträgliche Geheimhaltungspflichtungen gegenüber vertraglichen Wettbewerbsbeschränkugen, ZIP 1988, pag. 689 - D. Gaul: Die nachverträgliche Geheimhaltungspflicht eines ausgeschiedenes Arbeitnehmers, NZA 1988, 225. - D. Gaul: Auswirkungen des rechtsgeschäftlich begründeten Betriebsüberganges auf nachwirkende Wettbewerbsvereinbarungen und Geheimhaltungspflichten. NZA 1989, 697 - H. Goerlich: Wertordnung und Grundgesetz, Baden-Baden 1979 - D. Grimm: Die Meinungsfreiheit in der Rechtsprechung des Bundesverfassungsgerichts, NJW 1995, pag. 1700 e.v. - C. Gusy: Weimar - die wehrlose Republik ?, Tübbingen 1991 - W. Hefermehl, A. Baumbach: Wettbewerbsrecht, München 1993 - W. Hoffmann-Riem: Art. 5 Abs 1, 2, in: A. Azzola e.a.: Kommetar zum Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland, Neuwied 1989, pag. 408-533 - A.J.T.M. Jacobs: Inleiding tot het Duiste arbeidsrecht, Arnhem 1993 - G. Kempff: Grundrechte im Arbeitsverhältnis, Zum Grundrechtverständnis des Bundesarbeitsgericht, Köln 1988 - O.R. Kissel: Arbeitsrecht und Meinungsfreiheit, NZA 1988 pag. 256 e.v. - M. Kutscha: Verfassung und "streitbare Demokratie", Köln 1979 - D. Lincke: Die Bedeutung der "Eingriffsintensität" für den Umfang der Nachprüfung gerichtlicher Entscheidungen durch das Bundesverfassungsgericht, EuGRZ 1986, pag. 60-73 - K.R.H. Linnenkohl (e.a.): Das Recht auf 'informationelle Selbsbestimmung' und die Drittwirkungsproblematik im Arbeitsrecht, BB 1988, pag. 58 e.v. - H. Lisken: Zur Meinungsfreiheit im Sonderstatusverhältnis, NJW 1980, pag. 1503 - M. Löffler, R. Ricker: Handbuch des Presserechts, München 1978 - M. Löwisch: Die herausgabe schriftlicher Informationen für die Belegschaft durch den Betriebsrat, in: T. Dietrich, F. Gamillscheg, H. Wiedemann: Festschrift für M.L. Hilger und H. Stumpf, München 1983, pag. 429-475 - G. Lübbe-Wolff: Die Grundrechte als Eingriffsabwehrrechte, Baden-Baden 1 1988 - T. Maunz, R. Zippelius: Deutsches Staatsrecht, München 1995 - J. Molkenbuhr: Pflicht zur Geheimniswahrung nach Ende des Arbeitsverhältnisses ?, BB 1990, pag. 1196 e.v. - G. Müller: Überlegungen zur Tendenzträgerfrage, in: T. Dietrich, F. Gamillscheg, H. Wiedemann: Festschrift für M.L. Hilger und H. Stumpf, München 1983 pag. 477-511 - H.C. Nipperday: Boykott und freie Meinungsäußerung, Deutsches Verwaltungsblatt 1958, pag. 445 e.v. - H.C. Nipperday: Grundrechte und Privatrecht, Krefeld 1961 - U. Preis: Prinzipien des Kündigungsrechts bei Arbeitsverhältnissen, München 1987 - T. Ramm: Grundrechte und Arbeitsrecht, JZ 1991, pag. 1-16 - R. Reinfeld: Verschweigenheitspflicht und Geheimnisschutz im Arbeitsrecht, Göttingen 1989, IX 625 - R. Reinfeld: Arbeitnehmer-Nebenpflichten und Betriebsvereinbarungen, Arbeit und Arbeitsrecht 1994, pag. 41-44 - R. Richardi: Münchener Handbuch zum Arbeitsrecht, München 1992, pag. 84 e.v.: Grundrechte im Arbeitsverhältnis - A.B. van Rijn: De functie van de vrijheid van meningsuiting in de beide Duitse staten, Zwolle 1985 - E. Schmidt-Jortzig: Meinungs- und Informationsfreiheit, in: J. Isensee, P. Kirchhof: Handbuch des Staatsrechts der Bundesrepublik Deutschland, Heidelberg, 1989, pag. 635-666 - P. Schwerdtner: Arbeitsrecht, München 1976, - G. Spieß: Inhaltskontrolle von Vertragen, DVBl. 1994, pag. 1222 e.v. - C. Starck: Meinungs- und Pressefreiheit: Baden-Baden 1968 - C. Starck: Der Gesetzebegriff des Grundrechtes, Baden-Baden 1970 - E. Stein: Streitbare Demokratie mit Zipfelmutze, in: O. Triffterer, F. von Stein: Festschrift für W. Mallmann, Baden-Baden 1978, pag. 319-327 - J. Taeger: Die Offenbarung von Betriebs- und Geschäftsgeheimnissen, Baden-Baden 1988 - T. Thees: Das Arbeitnehmer-Persönlichkeitsrecht als Leitidee des Arbeitsrechts, Berlin 1995 - H. Weiler: Verfassugstreue im öffentlichen Dienst, Königstein 1979 - W. Wiese: Beambtenrecht, Handbuch des Öffentlichen Dienstes, Köln, 1988 - R. de Winter: De 'Auswitz-Lüge' na 50 jaar, strafwaardig, NJB 1995, pag. 653 e.v. 1 1 1 jurisprudentieregister EHRM - 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handy-side): 4.1.3. - 25 maart 1985, PC, serie A nr. 3 (Barthold-BRD): 4.3.1. - 6 september 1989, D & R 62, pag. 151 e.v. (Rommelfanger): 5.2.1., 5.3.3., 5.6. - 20 november 1989, NJ 1991, 738 (Markt Intern): 4.1.3. - 27 maart 1996, RvdW 1996, 79 (Goodwin) Hoge Raad: - 14 januari 1935, NJ 1935, pag. 430-433: 6.2.2. - 28 november 1941, NJ 1942, 190: 4.4.2. - 28 april 1950, NJ 1951 137/138: 4.1.2., - 6 december 1955, NJ 1956, 52: 6.2.1. - 9 december 1955, NJ 1956, 157: 6.1.2. - 18 maart 1960, NJ 1960, 268: 5.5.2. - 22 januari 1965, NJ 1965, 131: 4.4.3. - 26 maart 1965, NJ 1965, 163 : 3.1.3. - 18 februari 1966, NJ 1966, 208 (Ned. Klokkenspelver.): 4.4.2., 6.6.1. - 19 mei 1967, NJ 1967, 261 (Saladin/HBU): 3.1.3. - 26 januari 1968, NJ 1968, 139: 5.5.4. - 5 november 1968, NJ 1969, 78: 4.4.3. - 30 oktober 1969, NJ 1970, 57 (Mensendieck I) 2.4.1., 2.4.2. - 18 juni 1971, NJ 1971, 407 (Mensendieck II) 2.4.2. - 24 december 1971, NJ 1972, 107: 5.5.4. - 28 januari 1977, NJ 1977, 301: 5.6.3. - 24 juni 1977, NJ 1978, 16: 5.3.4. - 10 februari 1978, NJ 1979, 244: 5.5.4. - 18 mei 1979, NJ 1980, 213: 6.2.1. - 17 maart 1981, NJ 1981, 382: 6.2.1. - 6 november 1981, NJ 1982, 100: 5.5.2. - 21 april 1983, NJ 1985, 122: 6.2.1. - 4 februari 1983, NJ 1984, 631: 4.4.3. - 24 juni 1983, NJ 1984, 801 ( ) 2.3.5., 3.1.3., 4.4.2. - 10 januari 1984, NJ 1984, 722: 6.2.1. - 27 januari 1984, NJ 1984, 803: 4.4.2. - 30 maart 1984, NJ 1985, 350 (De Venhorst-Inan): 2.4.1., 3.1.3., 3.2.1., 3.3.1. - 8 maart 1985, NJ 1986, 437: 4.4.2. - 25 maart 1985, NJ 1986, 242: 6.2.1. - 14 juni 1985, NJ 1986, 175: 6.2.1. - 18 oktober 1985, NJ 1986, 340: 5.6.3. - 25 oktober 1985, PRG 1986, 2485: 6.2.1. - 11 maart 1986, NJ 1986, 613: 4.4.3. - 22 april 1986, NJ 1986, 827: 6.2. - 22 juni 1986, NJ 1986, 823: 6.2.1. - 12 september 1986, NJ 1987, 23: 5.5.2. 1 - 21 november 1986, NJ 1987, 230: 5.3. - 19 december 1986, NJ 1987, 906: 3.1.3. - 9 januari 1987, NJ 1987, 928 (edamse bijstandsmoeder): 7.7.2. - 24 maart 1987, NJ 1987, 867: 6.2.1. - 5 juni 1987, NJ 1988, 702 (Goeree): 2.3.2.1., 2.3.2.3. - 27 februari 1987, NJ 1987, 585: 5.5.2. - 19 september 1988, NJ 1989, 146: 4.4.3. - 3 maart 1989, NJ 1989, 549: 3.1.3. - 21 april 1989, NJ 1989, 572: 3.1.3. - 20 april 1990, NJ 1990, 702 (Meijer/De Schelde): 3.3.1., 5.1.1., 6.1.1., 6.4., 6.5.1., 6.6.1., 6.7.1. - 15 juni 1990, NJ 1991, 432: 4.4.2. - 29 juni 1990, NJ 1991, 36: 5.5.2. - 23 november 1990, NJ 1991, 761: 6.2.1. - 19 oktober 1990, NJ 1991, 21: 5.2. - 8 november 1991, NJ 1992, 277: 7.6.4. - 5 juni 1992, NJ 1992, 542: 4.4.2. - 12 juni 1992, NJ 1992, 554: 4.4.2. - 10 november 1992, NJ 1993, 18: 4.2.4., 5.5.1., 7.3.3., 7.4. - 21 januari 1994, NJ 1994, 473 en Informatierecht/AMI 1994, pag. 93 (Ferdi E.): 2.3.4., 4.4.2. - 8 april 1994, NJ 1994, 704, JAR 1994, 94 (AGFA/Schoolderman): 2.3.2.3., 3.2.1. - 15 april 1994, NJCM-Bulletin 1994, pag. 652: (De Valkenhorst): 3.2.2. - 21 oktober 1994, AB 1995, 393: 4.4.2. - 6 januari 1995, NJ 1995, 422 (Het Parool/ Van Gasteren): 4.4.2., 5.4. - 22 september 1995, RvdW 1995, 181: 7.6.4. - 10 mei 1996, NJB 1996, pag. 826: 6.2.1. Gerechtshof - Arnhem (pachtkamer) 25 oktober 1948 (Dommelhoeve): 2.4.2. - Arnhem 24 juni 1958, NJ 1959, 473: 2.4.2. - Arnhem (pachtkamer) 15 november 1958, NJ 1959, 472: 2.4.2. - 's-Gravenhage 3 december 1953, NJ 1954, 597: 7.6.3.1., 7.6.4. - Amsterdam 25 februari 1960, NJ 1960, 502: 4.4.2. - 's-Hertogenbosch 25 februari 1969, NJ 1969, 445: 6.2.1. - Amsterdam 4 april 1974, NJ 1974, 528: 4.4.2. - Amsterdam 1 mei 1974, NJ 1974, 491: 5.5.2. - 's-Gravenhage 3 juni 1979, 603: 4.2.4. - Amsterdam 10 maart 1983, NJ 1984, 352 : 4.2.4. - Arnhem 27 oktober 1983, NJ 1984, 80: 6.2. - Amsterdam 13 september 1984, NJ 1985, 409: 4.1.1. - 's-Hertogenbosch 13 januari 1984, AB 1984, 417 (vliegveld Zuid-Limburg) 2.3.2.3. - 's-Hertogenbosch 2 juli 1986, NJ 1987, 452 (KOMA-FNV): 2.4.1. - 's-Hertogenbosch 5 september 1989, NJ 1990, 377: 2.3.2.1., - 's-Hertogenbosch 19 maart 1990, PRG 1990, 3252 (uitzonderlijke visie): 5.2.1. - Amsterdam 19 april 1990, NJ 1990, 99: 4.4.2. 1 - 's-Gravenhage 6 september 1990, NJ 1992, 288: 6.2.1. 's-Hertogenbosch 2 december 1992, KG 1993, 16: 2.4.1. 's-Hertogenbosch 23 juni 1994, PS 1994 nr 697: 7.6.4. Amsterdam 23 mei 1996, JAR 19956, 151: 5.6.2. Rechtbank: - Amsterdam 24 januari 1916, NJ 1916, 217 (Lindenbaum-Cohen): 6.1., 6.1.1., 6.2.2. - Zutphen 25 oktober 1928, BBA XVI, 44: 5.5.2. - Zutphen 25 februari 1954, NJ 1954, 750: 6.1.1. - Middelburg 10 april 1957, NJ 1959, 632: 5.5.2 - Amsterdam 3 februari 1959, 403: 4.4.2. - Haarlem 11 maart 1975, NJ 1976, 125: 6.2.1. - Breda 7 maart 1985, PRG 1986, 2424: 6.2.1. - Breda 4 april 1985, NJ 1985, 694: 4.4.3. - Arnhem 24 december 1987, PRG 1988, 2895: 3.1.3 - Arnhem 28 juni 1990, PRG 1991, 3395: 5.5.2. - 's-Hertogenbosch 9 oktober 1990, PRG 1991, 3441: 6.1.2. - 's-Hertogenbosch 29 oktober 1990, PRG 1991, 3392: 6.1.2. - 's-Hertogenbosch 7 april 1993, niet gepubliceerd: 6.5.4. - Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208: 6.1.2. - Rotterdam 14 september 1995, JAR 1995, 210: 5.5.2. President Rechtbank - 's-Gravenhage 22 oktober 1969, NJ 1971, 51: 4.4.2. - Amsterdam 11 september 1974, NJ 1975, 77: 4.4.2. - Amsterdam 29 januari 1976, NJ 1976, 271: 4.4.2. - Groningen 6 april 1976, NJ 1976, 265: 4.1.1. - Middelburg 31 december 1982, PRG 1983, 1894: 5.5.2. - Amsterdam 31 maart 1983, rolnummer 83.363: 5.5.1. - Roermond 12 september 1985, KG 1985, 299: 2.4.1. - 's-Gravenhage 24 april 1986, TAR 1986, 176: 7.4. - Amsterdam 31 juli 1986, KG 1986, 355 (prostitutieveldwerkster): 6.1.3., 6.6.1. - 's-Gravenhage 9 juni 1987, KG 1987, 268, AB 1987, 580: 2.2.4. - Utrecht 29 juni 1989, KG 1989, 289: 2.4.2. - Roermond 13 juli 1989, PRG 1991, 3392: 6.1.2. - Arnhem 16 november 1990, KG 1990, 390: 2.4.1., - Amsterdam 17 januari 1991, AB 1991, 222: 2.3.2.2., - Zwolle 14 oktober 1991, KG 1991, 365 (de Dreef): 2.4.1., 6.1.1., 6.1.3., 6.4., 6.5.3., 6.6.1. - Arnhem 15 april 1992, PRG 1992, 3675: 6.1.2. - Utrecht 7 oktober 1993, JAR 1993, 255: 6.5.3. - 's-Hertogenbosch 2 december 1993, KG 1994, 19: 6.1.1. - Groningen 17 november 1994, KG 1995, 101: 6.1., 6.3.3., - Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208: 6.1.2. kantongerecht: 1 - 's-Gravenhage 14 november 1924, RBA XII, 93: 6.3.2. - Enschede 8 januari 1928, BBA XIII,3: 6.1.1. - 's-Gravenhage 8 juli 1931, NJ 1932, 697: 5.5.2. - Amsterdam 24 november 1933, NJ 1934, 710: 5.3.2., 5.3.3. - Rotterdam 3 juli 1942, NJ 1942, 813: 5.5.2. - Amsterdam 20 april 1950, NJ 1951, 292: 5.5.2. - Rotterdam 25 april 1950, NJ 1952, 510: 5.3.2.1. - Zaandam 18 december 1952, NJ 1953, 428: 5.3.3. - Haarlem 12 april 1959, NJ 1959, 458: 3.3.2. - Haarlem 20 juli 1962, NJ 1963, 101 (rijdende type-school): 2.4.2. - Leeuwarden 5 november 1971, NJ 1972, 73: 5.6.1., - Amsterdam 5 april 1975, PRG 1975, 1071: 5.5.1., 5.5.2. - Amsterdam 3 juni 1975, PRG 1975, 1029: 5.3.2.3. - Amsterdam 27 augustus 1975, NJ 1975, 516: 3.3.3. - Amsterdam 10 februari 1977, PRG 1977, 1205: 5.3.2., 5.3.3., 5.3.4., 5.5.2. - Alphen aan den Rijn 11 mei 1977, PRG 1977, 1130: 3.3.2. - Amsterdam 1 juni 1981, PRG 1981, 1647: 5.3.2.1. - Tilburg 13 augustus 1981, PRG 1981, 1646: 5.5.2. - Amsterdam 11 februari 1983, AB 1983, 277 (Bhagwan-kleding): 2.4.2. - Oud Beijerland 16 mei 1983, PRG 1983, 2019: 5.5.2. - Zwolle 24 januari 1984, NJ 1985, 507: 6.1.1. - Roermond 10 april 1984, NJ 1984, 676: 3.3.3., 5.2.3., 5.3.3.. - Rotterdam 27 augustus 1984, PRG 1984, 2184: 6.1., 6.1.2., 6.4. - Rotterdam 29 augustus 1984, PRG 1984, 2185: 6.1., 6.1.2. - 's-Gravenhage 22 oktober 1984, NJ 1984, 286, TAR 1984, 230 (Janmaat): 5.2.3., 5.3.3. - Utrecht 12 februari 1986, PRG 1986, 2479: 5.3.2.3., 5.3.3., 5.3.4. - Breda 17 september 1986, PRG 1987, 2603: 6.4. - Amsterdam 24 januari 1986, PRG 1986, 2464 (Sikh): 3.3.3. - Amersfoort 29 juli 1987, PRG 1988, 2942 (tendenzbetrieb): 2.4.2. - Alphen aan den Rijn 26 januari 1988, PRG 1988, 2831: 6.1.1. - Groenlo 2 januari 1989, PRG 1989, 3179: 5.3.4. - Hoorn 11 mei 1989, NJ 1990, 71: 3.3.3. - Zaandam 13 juli 1989, NJCM-Bulletin 1990, pag. 286: 6.4. - Zaandam 13 december 1989, PRG 1990, 3204: 5.2.3., 6.5.2. - Maastricht 31 augustus 1989, PRG 1990, 3188 (gebedsunie): 3.3.3. - Apeldoorn 17 januari 1990, PRG 1991, 3431: 5.5.2. - Groningen 1 oktober 1990, PRG 1991, 3419: 5.3.3. - Maastricht 21 februari 1991, PRG 1991, 3439: 5.3.4., 6.4. - Leiden 10 april 1991, PRG 1991, 3472: 5.3.2.2., 6.4., 6.6.1. - Middelburg 23 april 1991, PRG 1991, 3537: 2.4.1., 5.3.2.2., - Zwolle 8 november 1991, PRG 1992, 3634 (De Dreef I): 6.4. - Zwolle 4 februari 1992, PRG 1992, 3634 (De Dreef II): 6.4., 6.6.1. - Rotterdam 10 februari 1992, JAR 1993, 57: 5.5.2. - Roermond 18 februari 1992, PRG 1992, 3638: 5.3.2.3. - Amsterdam 9 juni 1992, JURA-Bull. 1993: 5.5.3. - Amsterdam 3 december 1992, KG 1993, 80: 3.3.3. - Rotterdam 8 februari 1993, JAR 1993, 54: 5.5.2. 1 - Alkmaar 1 maart 1993, JAR 1993, 68: 5.3.2.3., 5.5.3., - Amsterdam 16 maart 1993, PRG 1993, 3875: 6.1.1. - Apeldoorn 28 april 1993, JAR 1993, 184: 6.1.2., 6.2.2. - Utrecht 4 mei 1993, JAR 1993, 143: 5.3.2.1. - Breda 6 augustus 1993, PRG 1993, 3936: 6.1.1. - Sittard 27 augustus 1993, NJCM-Bulletin 1993, pag. 919: 6.5.5. - Amsterdam 12 november 1993, JAR 1994, 4: 3.3.3. - Roermond 8 maart 1994, JAR 1994, 138 (croupier): 5.2.1., 5.2.2., 5.3.2.3., 5.3.3. - Alphen aan den Rijn 22 maart 1994, JAR 1994, 82 (kapster met hoofddoek): 2.4.2., 3.3.3., - Amsterdam 22 maart 1994, JAR 1994, 83 (Levi Straus): 3.3.3. - Amsterdam 22 maart 1994, JAR 1994, 85: 3.3.3. - Amsterdam 4 mei 1994, JAR 1994, 101 (Fokker): 5.2.3., 5.3.2.2., - Delft 15 september 1994, JAR 1994, 209: 6.1.2. - Amsterdam 16 augustus 1995, JAR 1995, 208: 6.1.1. - Rotterdam 25 augustus 1995, JAR 1995, 190: 5.3.4. - Terborg 27 juli 1995 en 28 maart 1996, PRG 1996, 4530: 5.5.3. - Zwolle 10 januari 1996, JAR 1996, 50: 5.5.3. CRvB in ambtenaarrechtelijke zaken: - 25 maart 1964, AB 1964, 773: 7.6.3.2. - 21 september 1979, AB 1980, 90 (Kalma): 7.3. - 11 mei 1983, AB 1983, 451 (Stelling I): 7.3. - 15 december 1983, TAR 1984, 56: 7.7.2., 7.7.4. - 3 januari 1985, TAR 1985, 59: 7.3. - 31 oktober 1985, TAR 1986, 8: 7.4. - 12 november 1985, TAR 1986, 14, AB 1986, 597 (affiche): 7.3., 7.3.2.2., 7.3.3. - 4 februari 1986, TAR 1986, 83: 7.3.4. - 5 juni 1986, TAR 1986, 209, AB 1987, 149 (Stelling II): 7.3., 7.3.3. - 27 november 1986, TAR 1987, AB 1987, 502: 7.3., 7.7.2. - 26 mei 1987, TAR 1987, 166, AB 1987, 520: 7.3. - 16 juni 1988, TAR 1988, 165, (Stelling III): 7.3. - 16 november 1989, TAR 1990, 12, ARB 1991, 24: 7.2.3. - 12 februari 1991, TAR 1991, 83: 7.6.2., 7.6.3.2. - 16 juni 1991, TAR 1991, 171: 7.4. - 8 augustus 1991, TAR 1991, 175, ARB 1991, 577: 7.2.3. -7 november 1991, TAR 1992, 2: 7.4. - 10 december 1992, MRT 1992, pag. 108: 7.2.3. - 3 februari 1993, TAR 1994, 64: 7.7.1.2. - 10 maart 1994, TAR 1994, 104: 7.6.3.2. - 31 maart 1994, TAR 1994, 120: 7.6.3.2.. 7.7.1.3,, 7.7.5. - 2 maart 1995, TAR 1995, 142 (Van Daalen): 7.3., 7.7.1.3. Ambtenarengerechten/ rechtbank sector Bestuursrecht - Rotterdam 8 maart 1984, TAR 1984, 94: 7.3. - 's-Gravenhage 6 augustus 1986, TAR 1986, 220: 7.4. 1 - Groningen 27 oktober 1989, TAR 1989, 252: 7.4. Arnhem 22 januari 1987, TAR 1987, 87: 7.3. Rotterdam 24 maart 1988, TAR 1988, 152: 7.3. Alkmaar 25 november 1993, , TAR 1994, 50 (Helderse ambtenaar): 7.3. Rotterdam 28 juli 1995, TAR 1995, 217: 7.7.4. Vz Ambtenarengerecht/ Pres. Rb. - Amsterdam 6 juni 1980, NJCM-Bulletin, pag. 292: 7.3. - Breda 15 november 1994, TAR 1995, 48: 7.3. - Assen ongedateerd (eind 1995): 7.7.1.3. overige: - Commissie van beroepkatholiek kleuter-, basis-, en buitengewoon onderwijs in Zuid-Nederland, AB 1979, 113: 3.3.3. - CRvB 5 februari 1985, RSV 1986, 1: 5.5.2. - Centrale Commissie van Beroep voor het vooortgezet katholiek onderwijs 6 juni 1985, KO 1985, nr A.4.4.: 5.5.4. - Commissie van Beroep Zuid Nederland 21 december 1987, K.O. 1987, A.1.4.: 5.6.3. - Vz. Afd. rechtspraak RvS 23 juli 1990, AB 1991, 45: 6.3.3. - Vz. CBB 8 december 1992, KG 1993, 13: 3.4 - Arbitraal vonnis Nijmgen 12 november 1993, JAR 1993, 263: 6.5.3. - AGFA 8 aseptember 1994, TAR 1994, 209: 7.3. - BAG 22/3/1995, NZA 1995, pag. 823: 3.3.3. Jurisprudentie hoofdstuk 8, Duitsland: EHRM -28/08/1986, -28/08/1986, -06/09/1989, -26/09/1995, Glasenapp: 8.6.4. Kosiek: 8.6.4. D & R 62, pag. 151 e.v. (Rommelfanger): 8.4.3. NJCM-Bulletin 1996, pag. 523 (Vogt): 8.6.2. 8.6.4. BVerfG -23/10/1952, 1 BvB -17/08/1956, 1 BvB -17/10/1957, 1 BvL -15/01/1958, 1 BvR 8.2.7., 8.3.2. -15/04/1959, IV ZR -30/11/1965, 2 BvR -14/01/1969, 1 BvR 1/51, E 2 2/51, E 5 1/57, E 7 400/51, E 1, (SRP) 8.1.2. 85, (KPD) 8.1.2. 155, (hergebrachte Grundsätze) 8.6.1. 7 198, (Lüth), 8.2.1., 8.2.3., 8.2.6., 277/58, E 13 46, (uitkering KPD-er) 8.1.3. 54/62, E 19 303, (kernbereik art. 9 GG) 553/64, E 25 44, (KPD-journalist) 8.1.3 1 -26/02/1969, 1 BvR 619/63, E 25 256 (Blinkfüer), 8.2.1. -18/02/1970, 2 BvR 746/68, NJW 1970, pag. 1267 e.v. (militair en openbaarheid) -18/02/1970, 2 BvR 531/68, E 28 36, NJW 1970, pag 1268 (militair met kritiek) -24/04/1970, 1 BvR 690/65, E 28 191, NJW 1970, pag. 1498, (art. 353b StGB) 8.1.3., 8.5.4., 8.6.1. -26/05/1970, 2 BvR 664/65, E 28 295, AP Nr 18 zu Art. 9 GG, (vakbondswerving) 8.4.2.2. -23/03/1971, 1 BvL 25/61, E 30 336, 8.2.7. -29/05/1973, 1 BvR 424/71, E 35 79, (wetenschapsvrijheid) 8.3.1. -22/05/1975, 2 BvL 13/73, E 39 334 (Radikalen-uitspraak), 8.6.2., 8.6.3. E 40, 287 -21/07/1975, 2 BvR 691/75, E 41 329, (besondere Gewaltverhältnis) 8.6.1. -29/10/1975, 2 BvE 1/75, E 40 287 (brochure Minister over NPD), 8.1. -28/04/1976, 1 BvR 71/73, E 42 133, (Meinungsfreiheit im Betrieb) 8.2.7., 8.4.1., 8.4.2.1. -11/05/1976, 1 BvR 671/70, E 42 143 (Übermaßverbot) -21/09/1976, 2 BvR 350/75, E 42 312 -02/03/1977, 2 BvR 1319/76, E 44 197, (Solidariteitsverklaring soldaat) 8.4.2. -25/07/1979, 2 BvR 878/74, E 54 131 (doorwerking grondrechten) -06/11/1979, 1 BvR 81/76, E 52 283, NJW 1984, pag. 826 (Tendenzbetrieb: persvrijheid, pag. 296-303) 8.4.2.3. -03/06/1980, 1 BvR 797/78, E 54 208, (onjuist citaat) 8.2.7. -05/02/1981, 2 BvR 646/80, E 57 170 (inbreuk op art. 5 GG heeft wettelijke grondslag nodig) -13/01/1982, 1 BvR 848/77 e.v., E 59 231, 8.3.1 -22/06/1982, 1 BvR 1376/79, E 61 1, (pol. partij) 8.2.7. -25/01/1984, 1 BvR 272/81, E 66 116, NJW 1984, pag. 1741 (Wallraff), 8.2.7. (klokkenluiden) -04/06/1985, 2 BvR 1703/83 e.v., E 70 138, (arts voor abortus), 8.4.3. -13/05/1986, 1 BvR 99, 461/85, E 72 176, 8.2.5. -03/06/1987, 1 BvR 313/85, E 75 369, (Strauß-karikatuur), 8.2.7. -06/06/1988, 2 BvR 111/88, EzA Nr 20 zu Art. 5 GG (35 rechters tegen raketten) -14/09/1990, 1 BvR 40, 42/86, E 82 43, (Belediging) 8.2.7. -19/05/1992, 1 BvR 126/85, E 86 122, (benadeelde leerling) NJW 1992, pag. 2409 en EuGRZ 1992, 265: 8.2.5., 8.4.2.3. -10/07/1992, 2 BvR 1802/91, EuGRZ 1993, pag. 28 (Soldaten sind poten. Mörder) -19/10/1993, 1 BvR 567 e.v/89, E 89 214, (Inhaltkontrolle Vertragen) 8.3.2. -13/04/1994, 1 BvR 23/94, E 90, 241, NJW 1994, pag. 1779 (Auswitz-lüge), 8.2.2. -02/02/1995, 1 BvR 320/94, ArbuR 1995, pag. 152 e.v.: 8.4.3.2. -21/02/1995, 1 BvR 1397/93, DtZ 1995, pag. 277 e.v. BVerwG -06/01/1981, NJW 1982, pag. 118: 8.6.3. 1 -25/11/1982, 2 C 19.80, NJW 1983, pag. 2343: 8.6.7. -25/07/1984, 2 WDB 3/84, NJW 1985, pag. 160 (soldaat, ABC-Waffenfreie Stadt petitie): 8.6.3. -29/10/1987, 2 C 72/86, DÖD 1988, 140: 8.6.3. -29/10/1987, 2 C 73/86, DÖD 1988, 141: 8.6.3. -25/01/1990, 2 C 50.88, DÖV 1990, pag. 703 (Anti-atomkraftplakette): 8.6.3. -09/03/1994, 2 WD 30/93, ZBR 1994, pag. 312 (Schmähkritik): 8.6.3. BAG -03/12/1954, 1 AZR 150/54, AP Nr. 2 zu Par. 13 KSchG, BAGE 1, 185: 8.3.1., 8.3.2., 8.4.2.3. -18/12/1954, II ZR 281/53, AP Nr 1 zu Par. 242 BGB: 8.3.2. -15/01/1955, 1 AZR 305/54, AP Nr. 4 zu Art. 3 GG: 8.3.1. -13/01/1956, 1 AZR 176/55, AP Nr 4 zu Par. 13 KSchG: 8.4.2.3. -19/02/1959, 2 AZR 341/56, AP Nr 10 zu Par. 74 HGB (klanten): 8.5.2. -12/08/1959, 2 AZR 75/59, AP Nr 1 zu Par. 305 BGB: 8.3.2. -22/10/1964, 2 AZR 479/63, AP Nr 4 zu Par. 1 KSchG (verhalt.Kündigung): 8.6.6. -25/08/1966, 5 AZR 525/65, AP Nr. 1 zu Par. 611 (Schweigepflicht, werkgever moet soms opheffen) -14/02/1967, 1 AZR 494/65, AP Nr 10 zu Art 9 GG: 8.4.2.2. -01/06/1967, 5 Sa 211/67, AP Nr 2 zu Par. 611 BGB: 8.3.1. -18/01/1968, 2 AZR 45/67, AP 28 zu Par. 66 BetrVG (KPD-er bij metaalbedrijf) -08/08/1968, 2 AZR 348/67, AP Nr 57 zu Par. 626 BGB: 8.4.2.3 -06/02/1969, 2 AZR 241/68, AP Nr 58 zu Par. 626 BGB, (ontslag KPD-er alleen bij konkrete beeintrachtigung): 8.4.2.3 -13/02/1969, 5 AZR 199/68, AP Nr. 3. zu Par. 611 BGB (Schweigepflicht): 8.5.1., 8.5.2. -25/05/1970, 3 AZR 384/69, AP Nr 4 zu Par. 60 HGB: 8.3.1. -18/06/1970, 2 AZR 369/69, AP Nr. 82 zu Par. 1 KSchG: 8.6.5. -28/09/1972, 2 AZR 469/671, AP Nr 2 zu Par. 134 BGB, (JZ 1973, pag. 373, BAGE 24, 438 / RdA 1972, pag. 392) (bankemployee): 8.3.3., 8.4.2.3., 8.4.3.,(klokkenluiden) -11/12/1975, 2 AZR 426/74, AP Nr 1 zu Par. 15 KSchG: 8.4.2.3. -26/05/1977, 2 AZR 632/76, AP Nr 5 zu Par. 611 BGB: 8.3.3., 8.4.1., 8.4.3. -13/10/1977, 2 AZR 387/76, AP Nr 1 zu Par. 1 KSchG, NJW 1978, pag. 1872 (Rote Liste I): 8.4.2.1., 8.4.4. 15/12/1977, NJW 1978, pag. 1874 (Rote Liste II): 8.4.4. -21/02/1978, 1 ABR 54/76, AP Nr 1 zu Par. 74 BetrVG: 8.4.2.1. -06/12/1979, 2 AZR 172/78, AP Nr 2 zu Par. 1 KSchG (DGB-medewerker): 8.4.3. -23/02/1979, 1 AZR 172/78, AP Nr 30 zu Art. 9 GG: 8.4.2.2. -13/09/1979, 1 ABR 67/75, AP Nr. 1 zu Par. 42 BetrVG -22/01/1982, 1 AZR 694/79, AP Nr 8 zu Art. 5 I GG, NJW 1982, pag. 2888 (Atomkraft Nein Danke-leraar): 8.4.2.3. -26/01/1982, 1 AZR 610/80, NJW 1982, pag. 2890 (kernrecht art. 9 GG) -03/02/1982, 1 AZR 694/79, NJW 1982, pag. 2889, (anti-atombutton leraar): 8.6.2. 1 -16/03/1982, 3 AZR 83/79, NJW 1983, pag. 134: 8.5.1. -11/08/1982, 5 AZR/1089/79, (Radioredacteur), NJW 1983, pag. 1220. -21/10/1982, 2 AZR 591/80, NJW 1984, pag. 826 (arts voor abortus): 8.4.3. -09/12/1982, 2 AZR 620/80, AP Nr. 73 zu 626 BGB, NJW 1984, pag. 1142 (Strauß Nein Danke-button): 8.4.1., 8.4.2.3. -05/04/1984, 2 AZR 513/82, AP Nr 2 zu Par. 17 BBiG (NZA 1985, pag 329), leerling tegen atoomcentrale. -03/05/1983, 3 AZR 62/81, AP Nr 10 zu Par. 60 HGB: 8.3.1. -23/10/1984, 1 AZR 126/81, NJW 1985, pag. 2440 (staken als meningsuiting door leraar) -12/06/1986, 2 AZR 559/84, NZA 1987, pag. 153-154: 8.4.1., 8.4.2.3. -26/02/1987, 6 ABR 46/84, AP Nr. 6 zu Par. 611 (Schweigepflicht) BB 1987, pag. 2448: 8.5.4. -15/12/1987, AP Nr 5 zu Par. 611 BGB, NJW 1988 pag. 1186: 8.5.2. -17/03/1988, 2 AZR 576/86, NJW 1989, pag 546 (konkreet=konkreet) -13/10/1994, 2 AZR 201/93, NJ 1993, pag. 161 (EV) ArbG -Darmstadt 26/6/1969, SMA 1970, pag. 286: 8.4.3. -Hamburg, 06/06/1979, 15 Ca 124/79, NJW 1979, pag. 2638 BB 1980 pag. 104 (soldaten en antiatomk. button) -Hamburg: 06/07/1979, 15 Ca 124/79, NJW 1979, pag. 2638 (anti-atombutton) 8.4.2.3 -Berlin: 5/12/1979, 10 Ca 290/79, BB 1980, pag. 886, (klokkenluiden): 8.4.2., 8.4.3. -Stuttgart 23/1/1980, weergegeven door Buchner 1982, 8.4.4., (klokkenluiden) -Köln: 12/11/1984, 2 Ca 6234/84, Der Personalsrat 1985, pag. 144: 8.4.2.2 (vakbondsbutton) -Hannover: 22/4/1993, 11 Ca 633/92, BB 1993, pag. 1218 (discriminatie): 8.4.2.3 -Schwerin: 07/10/1993, 3 BV 17/93, Arbeitsrecht im Betrieb 1994, pag. 42 e.v. (klokkenluiden) -Siegburg 4/11/1993, 4 Ca 1766/93, NZA 1994, pag. 698 (discriminatie): 8.4.2.3 -Mannheim 26/01/1995, 5 Ca 773/94, BB 1995, pag. 985 (discriminatie) LAG -Düsseldorf 23/10/1953, 5 Sa 358/58, BB 1960, pag. 523, (klokkenluiden) -Frankfurt am Main 1/6/1967, 5 Sa 211/67, BB 1967, pag. 1168 (klokkenluiden) -Berlin 12/12/1968, 5 Sa 52/68, BB 1970, pag. 710, (werkgever moet belang hebben bij geheimhouding): 8.5.1. -Köln 20/09/1981, 8 Sa 442/84, EzA 6 zu Par. 74 BetrVG: 8.4.2.3. -Hamm: 04/08/1980, 10 Sa 221/80, DB 1980, pag. 1803 (Anti-Straußbutton): 8.4.2.3 -Düsseldorf: 29/01/1981, 14 Sa 1208/80, DB 1981, pag. 1986 (Anti-Straußbutton): 8.4.2.3 1 -Niedersachen 13/03/1981, 3 Sa 127/80, DB 1981, pag. 1985 (bierblikje): 8.4.4. -Hamm 14/06/1986, 15 Sa 165/86, DB 1986, pag. 2087: 8.5.2. -Berlin 26/06/1986, 8 Ta BV 2/86, AuR 1986, pag. 258 -Berlin 28/08/1986, 9 Sa 71/85, AuR 1986, pag. 376 (geheimh kan zonder vergoeding geldig zijn) -Hamm 05/10/1988, 15 Sa 1403/88, DB 1989, pag. 783: 8.5.2. -Baden-Württemberg, 03/02/1987, 7 Sa 95/86, NZA 1987, pag. 756 (klokkenluiden) -Köln NJW 1988, pag. 2894: 8.5.3. -Hamm 11/11/1994, 10(19) Sa 100/94, BB 1995, pag. 678 (discriminatie) -Sachsen 23/1/96, 2 Sa 977/95, AuA 1996, pag. 356, 8.6.4. BGH -20/01/1981, VI ZR 162/79, NJW 1981, pag. 1090 (Wallraff): 8.5.3., 8.5.4. -29/10/1992, 4 StR 358/92, JR 1995, pag. 165 overig: -Bundesdisziplinargericht 19/3/1979, 1 BK 14/78, DÖD 1979, pag. 202: 8.6.3. -Mannheim: 26/11/1982, 4 S 819/80, (104 leraren tegen beroepsverbod): 8.6.3. -OLG Düsseldorf, 23/08/1988, 2 Ss 131/88, NJW 1989, pag. 1872: 8.6.3. -KG 25/5/1994, NJW 1995, pag. 883: 8.6.3. 1 1 trefwoordenregister aangifteplicht6.5.4., 7.7.1., 7.7.2., 7.7.3. abstracte toetsing7.3.2. algemeen belang4.4.2., 4.4.3., 5.2.2., 5.3. e.v., 6.2.2., 7.5.2. ambtenaren7 -art. 125a AW7.2.1. -en grondrechten7.1.e.v ambtenarenstatus3.4. arbeidsovereenkomst: -doel van de3.3.2., 5.2.1. -eigen kenmerken 3.3. e.v. -beeindiging wegens uiting5.2.1. auteur/werknemer5.6.2. bedreiging -door ambtenaar7.4. -door werknemer5.5. bedrijfsgeheimen (zie ook geheim)6.2.2. bekendmaken van bijzonderheden6.1.1., 6.1.2. belangenafweging:2.4.2.. 3.1.3., 3.3. e.v., 5.2.1., 5.3., 5.5.4. -algemeen belang4.4.2., 5.3. -clear and present danger testzie daar -criteria voor4.4., 4.4.2., 5.3. -eigen belang4.4.2., 5.3.2.1. -bij de geheimhoudingsplicht6.2.2. -in verticale verhoudingen4.3., 7.2.2. -waardering economische belangen3.3.3., 5.2.2. belediging4.4.1., 4.4.2., 4.4.3., -door ambtenaar7.3.3. -door werknemer5.1.1., 5.5. beperking voorzien bij wet (law)5.4.1. beperking van grondrechten -beoordeling van 2.4. -door overeenkomst2.4.1., 2.4.2., 5.6. e.v., 6.1.2. -impliciete toestemming2.4.1. -door de kleur van de werkgever3.3.3., 5.2.1. -(expliciete) toestemming2.4.2. -in verticale verhoudingen2.3.1., 2.3.2.2., 7.2.3. beperkingsclausulezie wettelijke beperkingsgrondslag beroepsgeheim6.2.1. botsing van grondrechten3.3.3. buitenwettelijke beperkingsgrondslag7.2.3. bijzonderheden, bekendmaken van5.1.1., 5.1.2., 6.1. censuur4.5., 5.6.1. clear and present danger (test)4.3.1., 5.2.3., 7.2.1. compromiswetgeving:3.1.1. 1 contractsvrijheid:2.4.2., 5.6. e,v,, 7.3.5. democratische functie4.2.3., 4.3.1., 6.5.5. democratische samenleving (nodig in) 4.1.3., 4.3.1., 5.4.2. directe werking van grondrechten2.3.2.1. directiebevoegdheid werkgever3.1.1., 3.3.1. discriminatie5.3.2.3., 5.5.3. emotionele uitingen5.5.2. evenredigheid(-sbeginsel)2.4, 2.4.1., 2.4.2., 3.3.2., 5.3.1., 5.4.1., 5.4.2., 5.6. externe meningsuiting5.1.1. feitelijke beperkingen uitingsvrijheid5.2.3., 6.4., 7.5.1. functioneringsnorm7.2.1. geheim(-houdingsplicht) ambtenaar7.6. e.v. -disciplinaire straf7.6.3.2., 7.7.1.2. -opheffing van 7.6.4. -opleggen van 7.6.2. -(wetboek van) strafrecht7.6.3.1, 7.7.1.3. -wettelijke bepalingen7.6.1. geheim(-houdingsplicht) werknemer5.1.1., 6.1. e.v., -bedrijfsgeheimen6.2.2. -feiteijke effectuering van6.4. -norm ter beoordeling van6.7.2. -en ondernemingsraad6.3.1. -opdracht tot6.1.3. -in de overeenkomst6.1.2., 6.2.2. -en strafwet6.2., 6.3.1. -en vrijheid van meningsuiting6.1.2. -wettelijke bepalingen6.1.1, 6.3. gekleurde werkgever:3.3.3., 5.2.1., 5.2.2., 5.3.3., 5.4.2. -gebondenheid van werknemer aan: 3.3.3. gelijkheidsbeginsel:2.3.4., 3.2.1. goed werkgever/goed werknemer3.3., 5.4.1., 5.4.2. goede zeden4.2.2. grondrechten: -botsing van2.3.4, -definitie2.1.1., 2.1.2. -directe werking2.3.2.2., 2.3.2.4., 3.2.2. -direct verticale werking2.3.1., 3.4. -functie van4.2. -horizontale werking2.2. e.v., 3.2.1., 3.2.2., 4.4. -indirecte werking2.3.2.3. -en interpretatie van vage normen3.2., -klassieke2.1.1., 3.3. Grondwet, herziening van 2.2.3., 3.5. horizontale werking van grondrechten -bezwaren tegen2.2.2. 1 -definitie van2.2.4. -in verdragen2.3.3. hostile audience/colleagues5.2.3., 7.2.1. indirecte werking van grondrechten2.3.2.1., 2.3.2.3. interne meningsuiting5.1.1. interpretatie-methoden:3.1.3., 4.2.3. klassieke grondrechten3.3. klokkenluiden -ambtenaar7.7. e.v. -werknemer5.3.2.2., 6.5. e.v., 6.6. e.v. laster4.4.3. legaliteitsbeginsel7.2.2., 7.2.3. lekken6.5.5., 7.7.4. loyaliteit5.3.2.1., 5.3.4., 7.3.5., 7.7.5. maatschappelijk belang4.2.4., 5.2.2., 5.3., 5.3.3. machtsverhouding:2.4.2., 3.3.1., marginale toetsing7.3.2.2, medezeggenschap(-sorgaan)5.2.1., 5.3.4. meldingsplicht6.5.4. misstanden:4.2.1., 4.4.2., 6.5. e.v., 6.6. e.v. 7.7. e.v mobbing5.5.3. natuurrecht4.2.2. nevenactiviteiten5.6.3. nodeloos grievend4.4.2. non-concurrentiebeding:2.4.2. omstandigheden van het geval:3.1.3., 4.4.2., 5.2.2. ondergeschiktheid van de werknemer 3.3.1. ondernemingsraad5.3.4., 6.3.1. onredelijk bezwarend:2.4.2. onrechtmatige daad:4.1.2., 4.1.3., 4.4.1, 4.4.2., ontslag/ontbinding wegens uitingen5.2.1., 5.2.3., 5.3.3., 5.5.1., 6.4., 7.3.1. ontslag op staande voet5.5.1., 6.1.1., 6.3.1. open normen:zie vage normen openbaren:4.1.1., 4.1.2. pers4.4.2., 5.3.2.2., 6.5.5. politieke opvattingen5.2.3., 5.3.2.3, 5.3.3., preferrend position4.3.1. privaatrechtelijk orgaan met publieke taak: 2.2.4., 3.4. privaatrechtelijke rechtsvinding3.2.1. privacy6.1. privat speech4.3.1., 5.1.2. proportionaliteit(sbeginsel):2.4.1., 3.3.2. public speech4.2.4., 4.3.1., 5.1.2., 5.6., 7.1.4. 1 publiciteit5.3.2.2., 5.3.4., 6.1.3., 6.2.2., 6.4., 6.5.3. publiekrechtelijk werkgever3.4. rechtsbeginselen, algemeen erkende2.1.1., 3.2.1., 3.2.2. rechtsbetrekking, aard van de3.1.1., 3.2.3., 5.2. rechtsvinding:3.1.3., 3.2.1., 3.2.2. rechtszekerheid3.2.2., 4.3.1., 7.2.2. rectificatie4.4.1. redelijkheid en billijkheid3.2.1., 3.2.2. smaad4.4.3. (wetboek van) strafrecht4.4.1., 6.2., 6.3.1., 7.6.3. (wetboek van) strafvordering6.5.4., 7.7.1.1. strijdbare democratie4.2.3. subjectieve rechten:2.4.2. subsidiariteitsbeginsel2.4.1., 4.4.2. Tendenzbetrieb: zie gekleurde werkgever tolerantie5.3.3. vage normen -definitie van3.1.2. -interpretatie van3.1.3., 3.2., 5.1.1. -invulling van 6.1.1. -en legaliteitsbeginsel7.2.2. -ontstaan van in het arbeidsrecht3.1.1. vakbond(sactiviteiten)5.3.2.2., 5.3.4. verplichting tot het doen van uitingen:5.6.2. vergoeding (wegens ontbinding)3.3.3., 5.3.3. verschoningsrecht6.2.1., 6.5.5., 7.6.4. verspreiden/verspreidingsjurisprudentie 4.1.2., 7.3.2.1., 7.3.3. vrijheid van arbeidskeuze7.2.3. vrijheid van godsdienst4.1.1. vrijheid van onderwijs:2.4.2., 7.2.3. vrijheid van meningsuiting -art. 7 GW4.1.2., 4.5., 5.1.1., 7.1.2., 7.1.3., 7.1.4. -art. 10 EVRM4.1.3., 5.1.1., 5.4.1., 6.7.2. , 7.1.3., 7.1.4., 7.3.1. -art. 19 IVBPR4.1.3., 4.2.4. -definitie van4.1.1. -de grondslagen van/aard van4.2.1, 4.2.2., 4.2.3., 4.2.4., 5.3.1., 6.5.5. -norm ter beoordeling van - van werknemers 5.4.2., 6.7.2. waarheid (als belang van uitingsvrijheid) 4.2.1. waarheid van een uiting4.4.2. weerwoord4.4.2. werkgever, het streven van 5.2.1. werknemer -ondergeschiktheid3.3.1. -privéleven van3.3.2., 3.3.3. wettelijke regeling van horizontale werking: 3.5., 6.7.2. 1 wettelijke beperkingsgrondslag 2.3.1., 5.5.1., 7.1.4., 7.2.1., 7.2.2. zelfverwerkelijking:4.2.2. 1 trefwoordenregister hoofdstuk 8 aangifteplicht8.6.6. algemeen belang (maatschappelijk belang) 8.2.6., 8.4.2. e.v. allgemeine Gesetze8.2.5., 8.3.3., 8.4.1. ambtenaren8.6. -en grondrechten8.6.1., 8.6.5. -en de vrijheid van meningsuiting8.6.3. arbeidsovereenkomst: -doel van de8.3.2. -eigen kenmerken 8.3.2. -beeindiging wegens uiting8.4. e.v. bedrijfsgeheimen (zie ook geheim)8.5.3. belangenafweging (Güter- und Interessenabwägung) -algemeen belang8.2.2., 8.2.6., 8.2.7. -criteria voor8.2.2., 8.2.5., 8.2.7. -definitie van - 8.2.6. -bij de geheimhoudingsplicht8.5.3. belediging8.2.2., 8.4.4. beperking voorzien bij wet (law)8.6.4. beperking van grondrechten -beoordeling van 8.3.3.. -door overeenkomst8.3.2., 8.3.3. -impliciete toestemming8.3.2., 8.3.3. -door de Tendenz van de werkgever8.4.3., 8.6.5. -(expliciete) toestemming8.3.2. -in verticale verhoudingen8.1.1., 8.6.1. beperkingsclausulezie allgemeine Gesetze beroepsgeheim8.5.1. Berufsverbote8.6.2., 8.6.4. botsing van grondrechten8.3.2. contractsvrijheid:8.3.2., 8.3.3. democratische functie 8.1.1., 8.7.2. democratische samenleving, nodig in8.6.4. directe werking van grondrechten8.2.2., 8.2.3., 8.2.4. discriminatie8.6.3. freiheitliche demokratische Grundordnung 8.1.1., 8.1.2. feitelijke beperkingen uitingsvrijheid8.4.2. e.v. geheim(-houdingsplicht) ambtenaar8.6.6. geheim(-houdingsplicht) werknemer8.5.e.v. gelijkheidsbeginsel:8.3.1. goed werkgever/goed werknemer (Treuepflicht) 8.3.3. grondrechten: -directe werking8.1. e.v. -direct verticale werking8.2.3., 8.2.4. 1 -functie van8.1. e.v. -horizontale werking8.2. e.v. -indirecte werking8.2.3., 8.2.4. Grundgesetz8.1.1. horizontale werking van grondrechten8.2.1., 8.2.5., 8.3. e.v. indirecte werking van grondrechten8.3.1. klokkenluiden -ambtenaar8.6.6. -werknemer8.5.4. loyaliteit8.6.5. maatschappelijk belang8.2.6., 8.4. e.v. machtsverhouding:8.3.2. medezeggenschap(-sorgaan)8.4.2.1. mobbing8.4.4. nodeloos grievend8.2.7., 8.4.4. non-concurrentiebeding:8.5.1. ondergeschiktheid van de werknemer 8.3.2. ondernemingsraad (Betriebsrat)8.4.2.1., 8.4.4. pers8.2.1. politieke discussie/opvattingen8.1.3., 8.4.2. e.v., 8.6.3. public speech8.4.2. e.v. rechtsbeginsel, algemeen erkendezie: allgemeine Gesetze rechtsbetrekking, aard van de8.3.2. redelijkheid en billijkheid8.3.3. (wetboek van) strafrecht8.5.1., strijdbare democratie8.1.2., 8.1.3., 8.6.2. Tendenzbetrieb: 8.4.3., 8.6.5. -gebondenheid van werknemer aan -8.3.3. vakbond(sactiviteiten)8.4.2.2. vrijheid van arbeidskeuze8.3.1. vrijheid van meningsuiting -Art. 5 GG8.2.2., 8.2.5., 8.6.3. -art. 10 EVRM8.6.4. -definities8.2.2. -de grondslagen van/aard van8.1. e.v., 8.4.1. -de - van ambtenaren8.6.3. -de - van werknemers 8.3.3., 8.4. e.v. 1 waarheid van een uiting8.2.7. werknemer -ondergeschiktheid8.3.2. -privéleven van8.3.3. wertgebunden Demokratie8.1.1. wettelijke beperkingsgrondslag zie allgemeine Gesetze 1