18 REPTIELEN ENCLOSING THE POND (340) nieuwe adaptatie aan landleven: eischaal, vruchtvliezen rond embryo (amnion, chorion, allantoïs) met vruchtwater; Amniota (reptielen, vogels, zoogdieren) Reptilia (fig 18.1 begrijpen) ORIGIN AND ADAPTIVE RADIATION OF REPTILIAN GROUPS (341) bouw schedel: fig 18.1 en 20.1(schedel kennen, restbegrijpen) anapsid: geen temporale opening achter de orbita (oogholte) (schildpadden) diapsid: twee temporale openingen (o.a. hagedissen, slangen, krokodillen, vogels) synapsid: één temporale opening (o.a. zoogdieren) CHANGES IN TRADITIONAL CLASSIFICATION OF REPTILIAN GROUPS (341) cladistische indeling (fig 18.1, 18.2 begrijpen) verwerpt vroegere indeling van tetrapoden in reptielen, vogels en zoogdieren (krokodillen en vogels zijn zustergroepen) CHARACTERISTICS OF REPTILES THAT DISTINGUISH THEM FROM AMPHIBIANS (344) 1 huid (isolatie): epidermis (vervelt) met schubben van keratine en dermis met chromatoforen 2 geschaald ei (fig 18.4), embryo met extra-embryonale vruchtvliezen, waaronder amnion 3 sterke gespierde kaken 4 interne bevruchting 5 efficiënt gesloten bloedvaatstelsel met hoge bloeddruk, gecompartimenteerd hart (gedeeltelijk gescheiden grote en kleine bloedsomloop) 6 goed ontwikkelde longen, geen huidrespiratie 7 efficiënte waterretentie (metanefrosnieren en zoutklieren in de kop) 8 goed ontwikkelde gordels 9 goed ontwikkeld zenuwstelsel (ook orgaan van Jacobson: reukkamer) ______________________________________________________________________ eigenschappen van fylum Reptilia 1 exoskelet van schubben (hoorn), integument met weinig klieren 2 gepaarde ledematen met 5 tenen 3 verbeend skelet; ribben en sternum (bordtbeen) vormen een borstkas, schedel met één achterhoofdsknobbel (condyl) 4 longen 5 driekamerig hart (4 bij krokodillen) en (grotendeels) gescheiden grote en kleine bloedsomloop 6 ectotherm (doch gedragsmatige temp.regulatie) 7 metanefros (ontwikkelde nier); urinezuur als N-excretie 8 12 paar kopzenuwen 9 gescheiden geslachten en inwendige bevruchting 10 eieren met kalk- of lederachitge schaal; drie vruchtvliezen (amnion, chorion, allantoïs), geen larvale stadia ________________________________________________________________________