Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk Een wereld te

advertisement
1
Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk
Een wereld te winnen?
Miquel Dijkman
Monetair en economisch beleid
De Nederlandsche Bank1
§ 1. Inleiding
Globalisering geeft aanleiding tot verhitte discussie, blijkend uit de populariteit van het thema in
diverse fora, en de rellen op internationale topconferenties in Praag, Göteborg, Seattle, Genua en
Laeken. De meeste economen, en beleidsmakers in hun kielzog, beschouwen globalisering als een
buitenkans die ook ontwikkelingslanden met beide handen zouden moeten aangrijpen. Actieve
deelname aan de wereldeconomie maakt een productiever gebruik van middelen mogelijk, en vormt
daarmee een onmisbare motor voor groeiversnelling en armoedebestrijding. De
antiglobaliseringsbeweging, een bonte coalitie van NGO’s, (Westerse) vakbewegingen, anarchisten en
antikapitalisten, beschouwt globalisering in haar huidige gedaante daarentegen als een belangrijke
oorzaak van de enorme welvaartskloof tussen arm en rijk, en ervaart het verschijnsel als bedreigend
voor mens en milieu.
Aan debat tussen voor- en tegenstanders is dus geen gebrek, maar genuanceerde economische analyses
zijn dun gezaaid. In dit artikel wordt daartoe een aanzet gedaan door een aantal van de bezwaren van
de antiglobaliseringsbeweging op economische merites te beoordelen. Allereerst wordt de huidige
globaliseringsgolf belicht. Ook wordt aan de hand van de neoklassieke handelstheorie beargumenteerd
welke voordelen globalisering ontwikkelingslanden kan bieden, en wordt bezien in hoeverre deze
empirisch zijn waar te nemen. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal vraagtekens die de
antiglobaliseringsbeweging bij de huidige globaliseringsgolf plaatst, waaronder de vraag of ook de
armen meeprofiteren van globalisering, de positie van producenten van primaire producten in de
wereldeconomie, het nut van unilaterale handelsliberalisatie door ontwikkelingslanden, potentieel
machtsmisbruik door multinationale ondernemingen, en het verhoogde risico op financiële crises. De
slotparagraaf bespreekt in hoeverre globalisering kan bijdragen aan verkleining van de mondiale
welvaartskloof en waar de belangrijkste uitdagingen liggen voor betere globalisering.
1
De auteur dankt Job Swank, Aerdt Houben, Jos Jansen en Jolanda Peeters voor hun inhoudelijke commentaar. Het artikel is
op persoonlijke titel geschreven.
2
§ 2. De huidige globaliseringsgolf
In de economie heeft de term “globalisering” betrekking op de toenemende economische
interdependentie van landen als gevolg van de groeiende omvang van internationale goederen-,
diensten- en kapitaalstromen, die mogelijk wordt gemaakt door technologische ontwikkelingen en
economisch beleid (IMF, 1997, p. 45). Technologische vooruitgang, met name op het gebied van
informatica en communicatie, bevordert informatiestromen, stelt bedrijven in staat
productieactiviteiten efficiënter te coördineren, drukt transportkosten, en vermindert daarmee in
algemene zin de belemmeringen voor internationale handel. Daarnaast heeft een groeiend aantal
overheden de door GATT/WTO, IMF en Wereldbank gestimuleerde keuze gemaakt om het
internationale goederen-, diensten- en kapitaalverkeer te liberaliseren. Dit proces begon in de jaren
vijftig van de vorige eeuw, toen de OECD-landen de restricties op hun onderlinge
handelsbetrekkingen begonnen af te bouwen. Vanaf de jaren tachtig werden ook de onderlinge
financiële betrekkingen geliberaliseerd, en werd handels- en financiële liberalisatie ook op steeds
grotere schaal in ontwikkelingslanden toegepast.
Hoewel de mate van internationale arbeidsmobiliteit sterk is afgenomen ten opzichte van het vorige
globaliseringstijdperk (de periode 1870 – 1914, toen de wereldeconomie ook een grote mate van
integratie vertoonde 2 ), is de huidige mate van economische integratie in een aantal opzichten zonder
precedent. Met een gemiddelde jaarlijkse volumegroei van ca. 5,7% lag de groei van de wereldhandel
de afgelopen dertig jaar structureel hoger dan de gemiddelde groei van de wereldeconomie (3,6%;
grafiek 1), waardoor het handelsaandeel in het mondiale bbp is toegenomen naar 17% (tegen 8% in
1914; Maddison, 2001, tabel 3.3). De aanhoudend hoge groei van de wereldhandel reflecteert mede de
inhaalslag die een aantal ontwikkelingslanden in de afgelopen decennia op exportgebied heeft
geleverd. De exportprestaties van een aantal ontwikkelingslanden, met China en India voorop, op het
gebied van arbeidsintensieve fabrikaten en diensten zijn ronduit opmerkelijk: tussen 1980 en 1998
steeg het aandeel fabrikaten in de export van ontwikkelingslanden van 25% naar 80% (Wereldbank,
2002, p. 32). In het licht van de verdienstelijking van Westerse economieën duidt dit op een
omvangrijke verplaatsing van industriële activiteiten naar een aantal ontwikkelingslanden, waarmee de
aanduiding “industrielanden” feitelijk achterhaald is geworden. De ervaringen van grote delen van
Afrika en de voormalige Sovjet-Unie illustreren echter dat niet alle ontwikkelingslanden in gelijke
mate hebben deelgenomen aan het huidige globaliseringstijdperk (Wereldbank, 2002, p. 38), ofschoon
verschillende academici (onder wie O’Rourke, 2001, p. 31 en Sala-i-Martin, 2002, p. 39) constateren
dat de inkomensongelijkheden tussen landen vanaf 1980 een dalende trend hebben vertoond.
Zo woonde aan het begin van de 20e eeuw 10% van de wereldbevolking in een ander land dan het geboorteland,
tegen slechts 2 % in 2000 (Wereldbank, 2002a, p 10 - 11).
2
3
Grafiek 1 Groei mondiaal bbp en wereldhandelsvolume
In procenten
16
12
8
4
0
-4
'70 '72 '74 '76 '78 '80 '82 '84 '86 '88 '90 '92 '94 '96 '98 '00 '02
Bbp
Wereldhandelsvolume
Bron: IMF (World Economic Outlook database).
Ook is de mate van financiële integratie sterk gegroeid. Het proces van liberalisatie van het
internationale kapitaalverkeer begon eind jaren zeventig in de OECD-landen (Bakker, Chapple, 2002,
p. 12) maar kreeg vanaf eind jaren tachtig in een groeiend aantal opkomende economieën navolging.
Vanaf het begin van de jaren negentig hebben de private internationale kapitaalstromen (zowel in- als
uitgaand) naar opkomende economieën een hoge vlucht genomen (grafiek 2), ofschoon de Azië-crisis
een voorlopig einde markeerde van de snelle groei van vooral de kapitaalinstromen.
Grafiek 2 Kapitaal in- en uitstromen naar opkomende
markten 1991-2001
In miljarden dollars
350
300
250
200
150
100
50
0
'91
'93
Instroom
'95
'97
'99
'01
Uitstroom
Bron: IMF (International Financial Statistics database en schattingen door IMF-Staf).
Opmerkelijk is de sindsdien sterk veranderde samenstelling van kapitaalstromen naar opkomende
economieën. De instroom van de volatielere vormen van kapitaal, waaronder vooral bancaire leningen
en portfolio investeringen, is sinds het begin van de jaren negentig fors afgenomen. Daarentegen is de
4
groei van buitenlandse directe investeringen (FDI; Foreign Direct Investment) opmerkelijk robuust
gebleken. Zo steeg het aandeel directe investeringen in de totale kapitaalinstroom naar opkomende
economieën van 39% in 1991 tot 95% in 2001 (IMF, 2002, p. 34). Omgekeerd nam het aandeel
portfolio en bancaire leningen in dezelfde periode af van 61% tot 5%. Achter het gestegen aandeel
directe investeringen gaat een fragmentatie van productieprocessen schuil, waarbij arbeidsintensieve
processen met een lage kennisintensiteit in toenemende mate worden verplaatst naar opkomende
economieën. De geassembleerde goederen worden vervolgens geëxporteerd naar de volgende
productieschakel in het land van herkomst van de onderneming (intra industry trade). Momenteel
vertegenwoordigen buitenlandse directe investeringen de belangrijkste vorm van buitenlands kapitaal
voor opkomende economieën.
§ 3. Theorie en praktijk
Onder economen bestaat consensus dat internationale handel zowel het importerende als het
exporterende land welvaartswinst kan opleveren. Specialisatie aan de hand van comparatieve
voordelen biedt landen de mogelijkheid goederen die binnenlands relatief efficiënt worden
geproduceerd te ruilen tegen goederen die efficiënter door het buitenland worden gemaakt. Hierdoor
komt ruimte vrij om schaarse productiecapaciteit elders doelmatiger in te zetten, wat de welvaart
vergroot. Daarnaast kunnen consumenten profiteren van de beschikbaarheid van goedkoper
geproduceerde importproducten. Deze zogenoemde statische efficiëntievoordelen ontstaan doordat
binnenlandse producenten worden gedwongen hun prijzen te verlagen naar het niveau van de
wereldmarktprijs. Hoewel dit consumentenvoordeel enigszins wordt getemperd door het korte-termijn
welvaartsverlies van producenten (en het eventuele wegvallen van tarieveninkomsten voor de
overheid), wegen deze nadelen normaliter niet op tegen de voordelen, waarmee de samenleving als
geheel beter af is. Op langere termijn prikkelt de toegenomen concurrentie met het buitenland
producenten om innovatief en efficiënt te produceren, hetgeen de economische groei stimuleert (de
zogenaamde dynamische efficiëntievoordelen). Kortom, hoewel economische openheid geen
substituut is voor het voeren van goed beleid op overige terreinen (waaronder een verstandig macroeconomisch beleid en een institutionele omgeving die de private sector in haar ontwikkeling
bevordert), vormt internationale handel een belangrijke motor voor groeiversnelling en snijden landen
zichzelf in de vingers door zich hiervoor af te sluiten.
Ofschoon de economische voordelen van internationale handel overtuigend worden neergezet, wordt
in de neoklassieke handelstheorie geen aandacht besteed aan het potentieel remmende effect van
afstand en transportkosten op specialisatie aan de hand van comparatieve voordelen. In het model van
Krugman (1991), dat de basis legde voor de “nieuwe economische geografie”, wordt de ruimtelijke
verdeling van productie (en daarmee ook internationale specialisatiepatronen) bepaald door de
5
interactie tussen transportkosten, schaalvoordelen en de ruimtelijke concentratie van afzetmarkten.
Transportkosten maken verplaatsing van goederen een kostbare aangelegenheid, door schaalvoordelen
is het onvoordelig markten vanuit meer dan één productielocatie te bedienen en de vraag naar
goederen en diensten is ruimtelijk geconcentreerd in de Westerse agglomeraties. Door de interactie
van deze factoren ontstaat een zichzelf versterkend effect, waarbij in de eerste fase van globalisering
de rijke agglomeraties meer productie aantrekken dan op grond van comparatieve voordelen alleen kan
worden verklaard. In Krugmans theorie vormen de hoge transportkosten die samengaan met de grote
afstand naar de Westerse afzetmarkten het belangrijkste concurrentienadeel voor de perifere gebieden,
dat voordelen op het gebied van productiekosten teniet doet. Bij verdergaande globalisering (dat wordt
gedefinieerd als een daling van de transportkosten3 ) neemt het voordeel van lagere productiekosten de
overhand. De optimistische conclusie luidt dan dat het globaliseringstijdperk uiteindelijk in het
voordeel van het Zuiden uitwerkt. Kortom, in het raamwerk van de nieuwe economische geografie zijn
de effecten van globalisering op de welvaart in het Zuiden anders dan in het neoklassieke raamwerk.
De positieve conclusies van de economische theorie ten aanzien van de effecten van globalisering
worden ondersteund door divers empirisch onderzoek. De inherente moeilijkheden om de mate waarin
het economische beleid economische openheid ondersteunt te operationaliseren, heeft aanleiding
gegeven tot een veelvoud aan benaderingen4 . Het leeuwendeel hiervan komt uit bij dezelfde conclusie,
dat ontwikkelingslanden die zich openstellen voor internationale handel en buitenlands kapitaal sneller
groeien dan landen die een beleid voeren gericht op afzondering van de wereldmarkt. De vigerende
benaderingen kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld. De ene groep hanteert
veranderingen in het handelsvolume als een proxy voor de mate waarin het economische beleid
openheid ondersteunt, terwijl de andere groep indices voor de ‘globaliseringsontvankelijkheid’ van het
economisch beleid construeert. Dollar en Kraay (2001) zijn twee belangrijke vertegenwoordigers van
de eerste groep. Hun methodologie is primair gebaseerd op de gedachte dat de langetermijnveranderingen van de handelsquote vooral veranderingen van het economische beleid ten
aanzien van openheid reflecteren. Hoewel overige factoren zoals grote afstand naar afzetmarkten, het
ontbreken van een toegang tot zee en omvangrijke binnenlandse markten een remmende invloed
kunnen uitoefenen op de hoeveelheid internationale handel die landen bedrijven, zijn deze factoren
met name relevant voor het niveau van internationale handel en niet voor veranderingen. Immers, in
tegenstelling tot beleid zijn deze factoren vrijwel onbeïnvloedbaar en oefenen daarmee een ‘constante’
remmende invloed op internationale handel uit. Conform de methodologie van Dollar en Kraay is in
grafiek 3 het verband tussen de gemiddelde jaarlijkse verandering van de handelsquote (over de
periode 1979 – 1999) en de gemiddelde bbp-groei (over de periode 1980 – 2000) voor de armere
3
Krugman hanteert een ruime definitie van transportkosten, die behalve vervoerskosten ook transactiekosten
verbonden aan internationale handel omvat (zoals importtarieven en non-tariffaire belemmeringen).
4
Zie Rodríguez en Rodrik (1999) voor de belangrijkste knelpunten bij de gangbare benaderingen.
6
ontwikkelingslanden (landen die door de Wereldbank worden ingedeeld in de categorieën “lowincome” en “lower-middle income”) geïllustreerd. De meeste landen hebben in de
waarnemingsperiode zowel bbp als handelsquote zien toenemen (de meeste waarnemingen bevinden
zich in het eerste kwadrant), en op basis van een enkelvoudige regressie-analyse blijken handelsquote
en bbp positief en significant gecorreleerd. Gemiddeld genomen gaat een stijging van de handelsquote
met 1% samen met 0,6% extra economische groei. Voorts blijkt het verband in Dollar en Kraay (2001)
robuust voor het opnemen van andere verklarende variabelen (waaronder initieel inkomen).
Grafiek 3 Gemiddelde jaarlijkse toename handelsquote (procentpunt) en bbp (procenten) 1980-2000
Gemiddelde bbp-groei (1980 - 2000)
8
2
R = 0.1227
b=0.614
t-waarde=2.967
6
4
2
0
-2
-6
-4
-2
0
2
4
Gemiddelde toename handelsquote (1979 - 1999)
6
Bron: Eigen berekening op basis van IFS en WEO.
Sachs en Warner (1995) kunnen als twee toonaangevende vertegenwoordigers van de tweede
methodiek worden aangemerkt. Zij definiëren landen als ‘gesloten’ indien tenminste één van de
volgende vijf kenmerken op het land van toepassing is: non-tariffaire belemmeringen op tenminste
40% van de geïmporteerde goederen en diensten, gemiddelde importtarieven van 40% en hoger, een
wisselkoers die op de zwarte markt minimaal 20% minder waard is dan de officiële koers, een
socialistisch stelsel, en een staatsmonopolie op de belangrijkste exportproducten. Omgekeerd worden
landen als ‘open’ aangemerkt indien geen van deze vijf criteria op het land van toepassing is. De
groeiverschillen tussen beide categorieën landen blijken groot (grafiek 4) 5 . De landen die over de
gehele periode 1980 – 1992 gesloten waren, haalden een gemiddelde economische groei van 2,7%,
wat nauwelijks voldoende is om het bbp per capita constant te houden. Daar komt bij dat de resultaten
van deze groep (die met name bestaat uit Afrikaanse landen) opwaarts worden vertekend door de
indeling van China en India in de categorie gesloten landen; China wordt als gesloten aangemerkt op
grond van het socialistische stelsel en India op grond van het restrictieve handelsbeleid (substantiële
5
De Sachs-Warner dataset loopt tot en met 1992. In de grafiek zijn landen opgenomen die over de gehele periode 1980-1992
niet van categorie zijn gewisseld. Dezelfde landenset en –indeling is gehandhaafd voor de periode na 1992. Voor de
groeicijfers is uitgegaan van het driejarige voortschrijdende gemiddelde.
7
liberalisatie vond pas plaats vanaf het begin van de jaren negentig). Met een gemiddelde groei van
6,7% over de periode 1980-1992 steken de resultaten van de economieën die over dezelfde tijdsspanne
open waren hierbij zeer gunstig af. De convergentie van groeiresultaten in de periode na 1992
reflecteert enerzijds het drukkende effect van de Azië-crisis op de gemiddelde groeiresultaten van de
open landen, en anderzijds het grote aantal voorheen gesloten landen dat sindsdien onder IMF- en
Wereldbankauspiciën de buitenlandse financiële en handelsbetrekkingen is gaan liberaliseren, en
daarmee dus ondanks indeling bij de gesloten landen feitelijk in de categorie open thuishoort.
Grafiek 4 Gemiddelde jaarlijkse economische groei in open en
gesloten ontwikkelingslanden
In procenten
10
8
6
4
2
0
'80
'82
'84
'86
'88
Gesloten (N=38)
'90
'92
'94
'96
'98
'00
Open (N=12)
Bron: Eigen berekeningen op basis van indeling Sachs&Warner en IMF (IFS database)
Ook stemmen de superieure groeiresultaten van de “globaliserende” ontwikkelingslanden hoopvol
over hun kansen om het inkomensverschil op de OECD-landen in te lopen. Een en ander kan grafisch
treffend worden geïllustreerd (grafiek 5). Binnen de groep open economieën, waarbij ook de OECDlanden zijn ingedeeld, blijkt er een sterke negatieve correlatie tussen initieel inkomen en gemiddelde
jaarlijkse bbp-groei per capita. Met andere woorden, de open ontwikkelingslanden groeien
aanmerkelijk sneller dan open OECD-landen, en halen dus hun inkomensachterstand in. Voor de
gesloten economieën ontbreekt daarentegen een dergelijk verband. Overigens betekent het feit dat de
open ontwikkelingslanden (de landen in het linkerdeel van de grafiek) als groep gemiddeld rijker zijn
dan de gesloten ontwikkelingslanden, niet noodzakelijkerwijs dat alleen de rijkere
ontwikkelingslanden hun inkomensachterstand kunnen inhalen; de groep open landen omvat ook een
paar snelgroeiende landen met een zeer laag initieel inkomen (bv. Indonesië, dat in 1980 een initieel
inkomen kende van USD 500). Bovendien had een groot aantal open ontwikkelingslanden in 1980 al
een langere periode van importliberalisatie (en hoge economische groei) achter de rug (Sachs en
Warner, 1980, p. 72 – 95).
8
Grafiek 5 Reële convergentie 1980-1992
Open economieën
Gesloten economieën
Gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per capita in
procenten
Gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per capita in
procenten
7
8
6
6
5
4
2
4
R =0,375
β=−0,1099
3
t-waarde=
-4,096
2
t-waarde=
-0,549
0
2
-2
1
0
0
10
20
30
Bbp per capita van 1980 (in duizenden dollars van
1990)
2
R =0,009
β =-0,044
-4
40
0
1
2
3
4
Bbp per capita van 1980 (in duizenden dollars van
1990)
5
Bron: Eigen berekeningen op basis van Sachs&Warner en IMF (IFS database).
Komen de superieure groeiresultaten van de globaliseerders ook tot uitdrukking in een snellere
verbetering van de levensstandaard? Ofschoon de economische theorie beperkte aanknopingspunten
biedt voor het effect van globalisering op armoede (alleen de neoklassieke handelstheorie doet
expliciete uitspraken over inkomensverdeling; Jager, 2002, p. 171) lijkt dit op basis van een grove
empirische toets inderdaad het geval te zijn. Niettemin zijn de prestatieverschillen tussen
globaliseerders en niet-globaliseerders op dit terrein aanmerkelijk kleiner dan voor economische groei.
De lange-termijnveranderingen in de Human Development Index (HDI) van de Verenigde Naties (een
index op de schaal van 0 tot 1, die behalve inkomensindicatoren ook een aantal welzijnsindicatoren
bevat zoals gemiddelde levensverwachting, alfabetisme, onderwijsdeelname en een aantal
demografische indicatoren) kunnen worden beschouwd als een ruwe maatstaf voor het succes dat
ontwikkelingslanden op dit terrein hebben geboekt (VN, 2001). Opvallend is dat nagenoeg alle
ontwikkelingslanden in 1999 een hogere score op de HDI behaalden dan in 1980, maar dat open
landen gemiddeld wat succesvoller zijn dan gesloten landen. De gemiddelde HDI-score van de groep
gesloten landen (conform de criteria van Sachs en Warner) verbeterde tussen 1980 en 1999 met 0,06
van 0,44 naar 0,5, terwijl de open landen een gemiddelde stijging van 0,1 (van 0,67 naar 0,77)
realiseerden. Ter vergelijking: de gemiddelde score van Europa, VS, Canada, Australië, NieuwZeeland en Japan nam in dezelfde periode met 0,06 toe (van 0,86 naar 0,92).
9
§ 4. Bezwaren van de antiglobaliseringsbeweging
Hoewel de gedachte dat globalisering zowel OECD-landen als ontwikkelingslanden in potentie veel
goeds kan brengen op grond van bovenstaande overwegingen brede steun geniet, wijst de
antiglobaliseringsbeweging op een aantal ernstige tekortkomingen van de huidige globaliseringsgolf,
waaronder:
-
handelsliberalisatie benadeelt de armen
-
“marginalisering” in plaats van “globalisering”
-
rijke landen dwingen arme landen tot unilaterale handelsliberalisatie
-
uitbuiting door multinationale ondernemingen
-
verhoogd risico op financiële instabiliteit
Handelsliberalisatie benadeelt de armen
Een veel gehoord bezwaar is dat de welvaartsvoordelen van openstelling voor internationale handel
neerstrijken bij bestaande elites zonder dat de armen meeprofiteren, bijvoorbeeld doordat de
bedrijfstakken waarin de armen actief zijn de concurrentieslag met het buitenland niet aan kunnen.
Hierdoor faalt globalisering in het leveren van de wenselijke resultaten op het gebied van
armoedebestrijding, en worden bestaande maatschappelijke tegenstellingen verder vergroot (zie o.a.
The Economist, 1996, p. 90).
De empirie biedt echter weinig aanknopingspunten voor de stelling dat handelsliberalisatie tot grotere
inkomensongelijkheid binnen ontwikkelingslanden leidt. Dit blijkt uit grafiek 6, waarin voor “lowincome” en “lower-middle-income” landen (classificatie Wereldbank) het verband tussen de
gemiddelde jaarlijkse verandering van de handelsquote en de Gini-coëfficiënt is weergegeven. Op
basis van een zo lang mogelijke waarnemingsperiode (tenminste zeven jaar) binnen de tijdsspanne
1970 – 2000 wordt de gemiddelde jaarlijkse verandering van de Gini-coëfficiënt berekend. Hetzelfde
gebeurt voor een even lange periode met de handelsquote, waarbij de waarnemingsperiode met een
jaar wordt vervroegd ten opzichte van de Gini-coëfficiënt 6 . In plaats van het veronderstelde positieve
verband blijken veranderingen in de handelsquote en de Gini-coëfficiënt licht negatief maar
insignificant gecorreleerd. De grafiek geeft aan dat over een langere tijdshorizon er binnen
ontwikkelingslanden geen duidelijke tendens bestaat richting grotere inkomensongelijkheid, en dat
veranderingen in de inkomensverdeling nauwelijks verband houden met de mate van participatie in de
wereldeconomie.
6
De regressievergelijking luidt dus: (Ginit nieuw – Ginit oud)/n = a + ß (handelsquote t nieuw – 1 – handelsquotet oud –1)/n
10
Gemiddelde jaarlijkse verandering Gini-coëfficiënt
Grafiek 6 Gemiddelde jaarlijkse verandering
handelsquote en Gini-coëfficiënt
1,00
0,75
0,50
R2 = 0,0111
beta = -0,025
t-waarde = -0,688
0,25
0,00
-0,25
-0,50
-0,75
-1,00
-5,0
-2,5
0,0
2,5
5,0
7,5
Gemiddelde jaarlijkse verandering handelsquote
Bron: Dollar & Kraay (2001) en IFS database.
Op korte termijn creëert handelsliberalisatie behalve winnaars echter ook verliezers. In het algemeen
werkt liberalisatie in het nadeel van binnenlandse producenten die zijn afgeschermd van buitenlandse
concurrentie. Gezien de kwetsbaarheid van de armen voor inkomensverlies verdient dit punt van de
antiglobalisten serieuze zorg. Volledigheidshalve dienen echter ook de aanmerkelijk moeilijker te
inventariseren prijseffecten te worden geanalyseerd, die in de regel in het voordeel van consumenten
uitpakken. Wie verliezers van handelsliberalisatie zijn, is daarbij sterk afhankelijk van de te
liberaliseren sector en de vraag of de armen consumenten danwel producenten zijn. Zo valt
bijvoorbeeld te verwachten dat liberalisatie van landbouwgoederen niet erg eenduidige armoedeeffecten kent: hoewel de inkomens van de voedselproducenten (boeren die vaak tot de armste groepen
behoren) onder druk komen te staan door de lagere prijzen, hebben juist consumenten die een groot
deel van hun inkomen aan voedsel uitgeven (zoals stedelijke en landloze armen) veel baat bij lagere
prijzen. Al met al zijn de armoedegevolgen dus complexer dan vaak wordt voorgesteld door zowel
voor- als tegenstanders van globalisering. Niet altijd profiteren de armen proportioneel mee van de
welvaartsvoordelen die handelsliberalisatie oplevert (zoals wordt verondersteld in de zogenaamde
‘trickle down’ theorie), maar evenmin worden de armen altijd nadelig getroffen. Voor zover het
inkomensverlies van de armen als excessief wordt ervaren, zou een deel van de welvaartswinst in
principe kunnen worden ingezet voor het bieden van een rudimentaire vorm van sociale zekerheid. Zo
heeft de Wereldbank (2002, p. 112 - 114) op dit gebied goede ervaringen met publieke infrastructurele
werken waarin de deelnemers een tewerkstellingsbijstand wordt uitbetaald.
“Marginalisering” in plaats van “globalisering”
De antiglobaliseringsbeweging staat sceptisch tegenover de economische voordelen die internationale
handel de producenten van primaire producten (dat wil zeggen, ontwikkelingslanden) heeft te bieden.
11
Het betoog (dat is gebaseerd op het gedachtengoed van de ‘dependencia theorie’; zie Prebisch, 1950)
is dat de producenten van primaire producten (ontwikkelingslanden) structureel worden benadeeld: op
korte termijn zijn de prijzen van deze producten zeer volatiel, terwijl deze op langere termijn een
dalende trend vertonen. De neerwaartse trend wordt veroorzaakt door twee factoren: ten eerste is de
inkomenselasticiteit van de vraag naar primaire producten laag (dat wil zeggen, minder dan 1),
waardoor de vraag naar deze goederen achterblijft bij de groei van de wereldeconomie. Ten tweede
wordt de ruilvoet van ontwikkelingslanden nadelig beïnvloed door Westerse instituties (zoals goed
georganiseerde vakbonden en de monopoloïde en oligopoïde marktpositie van veel Westerse
ondernemingen) die verhinderen dat productiviteitswinsten aan de uiteindelijke afnemers worden
doorberekend. Dit heeft ook een opdrijvend effect op de importrekening van ontwikkelingslanden,
terwijl de prijzen van exportproducten van ontwikkelingslanden worden gedrukt door het ontbreken
van dergelijke instituties. Het gevolg is een voortdurende erosie van de concurrentiepositie van
ontwikkelingslanden in de wereldeconomie.
De korte-termijn volatiliteit en lange-termijn neerwaartse trend kan voor twee typische grondstoffen
(koffie en cacao) inderdaad empirisch worden waargenomen (grafiek 7). In de praktijk stelt de kortetermijn prijsvolatiliteit vooral de landen met een eenzijdig exportpakket (monocultuur) bloot aan een
hoog risico op plotselinge ruilvoet- en betalingsbalansverslechteringen. Beide risico’s zouden
ontwikkelingslanden eigenlijk vooral moeten motiveren de uitvoer te diversificeren. In dit opzicht zijn
vooral de Aziatische tijgereconomieën en een aantal Latijns-Amerikaanse landen uitermate succesvol
geweest. Al dan niet met behulp van buitenlandse investeerders hebben Korea, Taiwan, Maleisië,
Singapore, Hong Kong, China, India, Brazilië en Mexico in korte tijd een sterke positie op de markt
voor industriële producten verworven.
Grafiek 7 Relatieve grondstoffenprijzen
Index 1990=100, in dollars van 1990
600
500
400
300
200
100
0
60
65
Cacao
70
75
80
Koffie
Bron: databases Thomson Financial en HWWA.
85
90
95
00
Lineair (Cacao)
12
Hoewel de industriële ambities van de Newly Industrialised Countries (NICs) wellicht wat te hoog zijn
gegrepen voor de armere ontwikkelingslanden met een beperkte hoeveelheid menselijk kapitaal,
kunnen ook zij hun mogelijkheden vergroten om succesvol deel te nemen aan de wereldeconomie
vergroten door nieuwe groeisectoren met een lagere kennisintensiteit (bijvoorbeeld toerisme, zgn.
‘cash crops’ etc) te stimuleren. De teleurstellende prestaties van de armere ontwikkelingslanden op dit
gebied kunnen volgens de Wereldbank (2001) voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan een
combinatie van instutitionele en economische factoren in deze landen zelf. Op institutioneel gebied
vormen bureaucratische hindernissen en een gebrekkige infrastructuur (zowel sociaal als fysiek) vaak
obstakels voor private-sectorgeleide groei in het algemeen. Daarnaast vormen handelsbelemmeringen
en overgewaardeerde wisselkoersen belangrijke economische belemmeringen, waarvan juist
exporterende ondernemingen grote hinder ondervinden. Ondanks de vooruitgang die een groot aantal
ontwikkelingslanden gedurende de jaren negentig heeft geboekt op het gebied van handelsliberalisatie,
wordt internationale handel nog steeds vaak zwaar belast7 . Exporterende ondernemingen worden niet
altijd vrijgesteld van hoge invoerheffingen, waardoor de prijs die zij betalen voor inputgoederen
aanmerkelijk hoger ligt dan de wereldmarktprijs. Daarnaast wordt het concurrentievermogen van
exporteurs vaak aangetast door overgewaardeerde wisselkoersen. Zo schat de Wereldbank (2001) de
gemiddelde black market premium over de periode 1994 – 1997 voor het Midden-Oosten en NoordAfrika en Subsahara Afrika (exclusief/inclusief Nigeria) op respectievelijk 46,5 en 9,2/32,2%.
Rijke landen dwingen arme landen tot unilaterale handelsliberalisatie
De critici van globalisering beschuldigen de westerse landen van hypocrisie, omdat zij arme landen
dwingen tot handelsliberalisatie maar hun eigen barrières handhaven. Daarmee worden
ontwikkelingslanden in hun exportmogelijkheden geremd, en wordt ze exportinkomsten ontzegd.
Daarnaast behalen de westerse landen oneigenlijke concurrentievoordelen met omvangrijke subsidies,
vooral op het gebied van landbouw (Stiglitz, 2002, p. 60 – 61). Niet alleen zet deze asymmetrie kwaad
bloed bij een groot aantal ontwikkelingslanden, ook ontstaan twijfels over de welvaartsvoordelen die
ontwikkelingslanden onder de huidige verhoudingen bij integratie in de wereldeconomie kunnen
behalen.
Hoewel opeenvolgende handelsrondes hebben bijgedragen aan een daling van het gemiddelde
protectieniveau, ondervinden ontwikkelingslanden inderdaad nog steeds grote hinder van
handelsbelemmeringen in de OECD-landen. Daarbij zijn de piektarieven (die kunnen oplopen tot meer
dan 100%) juist van toepassing op de arbeidsintensieve producten waarin de armste
ontwikkelingslanden een comparatief voordeel kennen, zoals landbouwproducten, voedingsmiddelen
en kleding (IMF en Wereldbank, 2002, p. 8). Ook hebben ontwikkelingslanden te maken met
7
Dit hangt mede samen met de smalle belastinggrondslag, waardoor overheden belastinginkomsten
voornamelijk genereren uit internationale handel en BTW.
13
omvangrijke non-tariffaire handelsbelemmeringen, waaronder complexe standaarden en regulering op
het gebied van veiligheid en milieuvriendelijkheid. Niet alleen hebben ontwikkelingslanden moeite om
aan deze standaarden te voldoen, ook kunnen non-tariffaire belemmeringen in potentie gemakkelijk
worden misbruikt voor protectionistische doeleinden. Daarnaast worden de concurrentieverhoudingen
tussen OECD-landen en ontwikkelingslanden vervormd door (inkomens)steun en exportsubsidies aan
vooral de landbouwsector. Geschat wordt dat de OECD-landen in 2001 voor US$ 311 mld aan
landbouwsteun verstrekten, waarvan de Europese Unie het leeuwendeel voor haar rekening neemt
(OECD, 2002, p. 16). Bovendien is in het geval van de EU een belangrijk deel van deze subsidies
gekoppeld aan productie, hetgeen overproductie in de hand werkt. Vervolgens wordt een deel van het
productiesurplus (al dan niet met exportsubsidies) afgezet in ontwikkelingslanden tegen prijzen
beneden de wereldmarktprijzen, waarmee de ontwikkelingslanden een oneigenlijk concurrentienadeel
ondervinden.
Al met al is de kritiek over de gebrekkige markttoegang tot OECD-landen dus zondermeer terecht. De
distorties brengen bovendien hoge kosten met zich mee, zowel voor ontwikkelingslanden als de
OECD-landen zelf. Op basis van het GTAP-model8 concluderen IMF en Wereldbank (2002, p. 32) dat
ontwikkelingslanden als gevolg van distorties in het OECD-landbouwbeleid jaarlijks ca. USD 23 mld
aan exportinkomsten mislopen, en met een inkomensverlies van bijna USD 9 mld worden
geconfronteerd9 . Berekeningen op basis van dit model geven echter aan dat de OECD-landen zèlf de
grootste kosten van hun eigen landbouwbeleid dragen: ruim USD 92 mld van de totale USD 101 mld.
Hetzelfde geldt voor de ontwikkelingslanden: van de totale USD 27 mld aan inkomensverlies strijkt
bijna USD 22 mld bij de niet-OECD-landen neer. Quota en tarieven in de OECD-landen voor textielen kledingproducten kosten ontwikkelingslanden jaarlijks USD 46 mld aan exportinkomsten, en USD
24 mld aan inkomensverlies10 . Hier ondervinden ontwikkelingslanden niet alleen zelf de grootste
hinder van hun eigen handelsrestricties (USD 28 mld van de totale USD 31 mld aan inkomensverlies),
ook dragen zij het leeuwendeel van de kosten van de restricties in OECD-landen (ca. USD 24 mld van
de totale USD 35 mld aan inkomensverlies; IMF en Wereldbank, 2002, p.43).
Het is evident dat ontwikkelingslanden veel baat hebben bij het wegwerken van handelsrestricties in
de OECD-landen. In dit verband is het teleurstellend dat de impulsen vanuit multilaterale instellingen
aan ontwikkelingslanden tot handelsliberalisatie niet kunnen rekenen op een evenredige bereidheid bij
8
Global Trade Analysis Project (GTAP) is een statisch algemeen-evenwichtsmodel gebaseerd op de
neoklassieke handelstheorie (IMF en Wereldbank, 2002, p. 50 – 51). In het model wordt derhalve rekening
gehouden met welvaartsvoordelen die ontstaan doordat binnenlandse producenten als gevolg van openstelling
voor internationale handel hun prijzen verlagen naar het niveau van de wereldmarktprijs. Dynamische effecten,
die ontstaan doordat toegenomen concurrentie met het buitenland producenten prikkelt tot innovatie en
efficiency zijn niet in het model opgenomen.
9
Deze cijfers nemen fors toe indien ook rekening wordt gehouden met lange-termijn dynamische effecten.
10
Idem
14
de OECD-landen om ontwikkelingslanden de gelegenheid te geven hun comparatieve voordelen ten
volle te benutten. Voor ontwikkelingslanden vormt dit echter geen reden tot uitstel van
handelsliberalisatie. Ofschoon multilaterale handelsliberalisatie verreweg de beste resultaten zou
opleveren, is unilaterale handelsliberalisatie voor ontwikkelingslanden de te prefereren second-best
oplossing. Immers, ontwikkelingslanden ondervinden zelf de grootste schade van hun eigen
handelsrestricties voor zowel landbouw- als textiel- en kledingproducten.
Uitbuiting door multinationale ondernemingen
De kritische houding ten aanzien van multinationale ondernemingen en hun activiteiten in de Derde
Wereld vormt een prominent kenmerk van de antiglobaliseringsbeweging. Op grond van hun omvang
wordt deze bedrijven grote politieke en economische macht toegedicht (Hertz, 2002, p.17), die hen in
staat stelt een monopoloïde controle uit te oefenen over de sectoren waarin zij actief zijn, en
onethische vormen van bedrijfsvoering (zoals kinderarbeid, lonen beneden subsistentieniveau of
veronachtzaming van milieubepalingen) mogelijk maakt (Klein, 2002, p. 234 – 264). Bestaande
productiestructuren zouden worden weggeconcurreerd of verbannen naar de minst rendabele, meest
competitieve sectoren van de economie.
De claim dat multinationale ondernemingen op grote schaal hun macht misbruiken voor onethische
vormen van bedrijfsvoering is moeilijk aan te tonen. Uit empirisch onderzoek blijkt dat multinationale
ondernemingen gemiddeld beduidend hogere lonen betalen dan lokale bedrijven (Wereldbank, 2002,
p. 154) en zich (mede uit angst voor reputatieverlies) beter houden aan plaatselijke en milieuwetgeving
(Wereldbank, 2002, p.132). Zo blijken multinationale ondernemingen in de praktijk juist beduidend
minder vervuilend dan vergelijkbare lokale industrieën. Toch kan niet helemaal worden uitgesloten dat
multinationale ondernemingen hun financiële macht misbruiken. De oplossing voor dit probleem ligt
echter niet zozeer in het sluiten van de grenzen, maar in de invoering van de juiste regelgeving en
toezichtsmechanismen. De behoefte aan regulering van de activiteiten van multinationale
ondernemingen wordt in toenemende mate onderkend, blijkend uit de voortdurende aanscherping van
in OECD-verband opgestelde richtlijnen. De richtlijnen bevatten bepalingen op het gebied van milieu,
arbeidsrecht (bij de laatste herziening zijn expliciet bepalingen tegen kinderarbeid opgenomen),
mensenrechten en corruptiebestrijding (OECD, 1999). Probleem is echter dat naleving niet is af te
dwingen omdat de afspraken (die door alle OECD-landen zijn geratificeerd) tot dusver een vrijwillig
karakter kennen.
Ook gaan de antiglobalisten voorbij aan het feit dat de door buitenlandse ondernemingen opgezette
productiecapaciteit meestal aanvullend is op lokale bedrijvigheid. Hierbij valt onder andere te denken
aan toegang tot nieuwe technologie, managementmethoden en de spillovers daarvan op de overige
sectoren van de economie (Lensink en Morrissey, 2002, p. 4). Verder zijn multinationale
15
ondernemingen vaak actief in nieuwe, dynamische exporterende sectoren, waardoor ook na aftrek van
winstrepatriëring per saldo een positief effect op de betalingsbalans resteert. De complementariteit van
internationaal opererende ondernemingen is empirisch zichtbaar in de vorm van een positieve
correlatie tussen buitenlandse directe investeringen en economische groei, al is de omvang van de
impact van buitenlandse directe investeringen op de groei onder andere afhankelijk van de mate
waarin het ‘gastland’ in staat is buitenlandse technologie te absorberen (Kokko, Tansini en Zejan,
1996, p. 602 - 611), en het stadium van financiële ontwikkeling (Lensink, Morrissey, 2002, p. 5).
Verhoogd risico op financiële instabiliteit
Hoewel vrij kapitaalverkeer kapitaal in staat stelt naar de meest productieve investeringsprojecten te
vloeien (waardoor het rendement op besparingen toeneemt, en het totale kapitaalaanbod voor
investeringen toeneemt), leren de ervaringen van Mexico, de Oost-Aziatische tijgereconomieën,
Rusland, Brazilië, Argentinië en Turkije dat financiële integratie ook gepaard kan gaan met kostbare
financiële crises, waarbij speculanten vrijuit kunnen gaan dankzij multilaterale financiering (Soros,
1998, p. 221), terwijl de lokale bevolking wordt opgezadeld met een zware aanpassingslast (Stiglitz,
2002, p. 15 – 17). De golf van financiële crises heeft een levendige discussie aangewakkerd over de
kosten en baten van het instellen van restricties op internationaal kapitaalverkeer (bijvoorbeeld de
onlangs heropende discussie over de Tobin tax), maar op een fundamenteler niveau ook over de kosten
en baten van financiële liberalisatie an sich.
Ofschoon de economische theorie voor wat betreft de potentiële voordelen van kapitaalliberalisatie
een aantal valide argumenten aandraagt, heeft de recente praktijk geleerd dat financiële integratie
inderdaad een verhoogd risico op financiële crises met zich meebrengt. Het verhoogde risico houdt
niet alleen verband met een aantal specifieke kenmerken van de (internationale) vermogensmarkten
(zoals asymmetrische informatie, moral hazard en kuddegedrag), maar ook met onderschatting van de
potentiële gevaren van kapitaalliberalisatie door zowel de kapitaalontvangende landen als de
internationale financiële instellingen. De praktijk leert dat niet alleen macro-economische
tekortkomingen (zoals een te hoge kortlopende en/of in vreemde valuta gedenomineerde schuldenlast
en onhoudbare wisselkoerskoppelingen) maar ook institutionele gebreken (waaronder financiëlesectorzwakheden en gebrekkige corporate governance) kapitaalliberaliserende landen kunnen
blootstellen aan een verhoogd risico op financiële crises (Mishkin, 2001). Voor wat betreft het belang
van institutionele gebreken voor financiële stabiliteit heeft de Azië-crisis gefungeerd als een eye
opener. Sindsdien staan financiële-sectorhervormingen hoog op de agenda van de internationale
financiële instellingen. Zo introduceerden IMF en Wereldbank in 1999 de FSAP (Financial Sector
Assessment Programme), waarbij de financiële sector van deelnemende landen grondig wordt
doorgelicht op potentiële kwetsbaarheden (vooral op het gebied risicobeheersing), en een
ontwikkelingsplan (inclusief behoefte aan technische assistentie) wordt opgesteld.
16
Ook schuilt in de kritiek van de antiglobaliseringsbeweging op de omvangrijke IMF-bailouts van een
aantal emerging markets een kern van waarheid. In het recente verleden is veelvuldig beroep gedaan
op uitzonderlijk grote IMF-steun, zonder dat daar een evenredige bijdrage van de private sector
tegenover stond. Niet alleen is dit strijdig met de beoogde katalyserende werking van multilaterale
financiering, ook kan het ontbreken van een financieringsbijdrage van de private sector een
uitzonderlijk zware budgettaire aanpassingslast noodzakelijk maken (zoals in de Aziatische landen, en
recenter in Turkije). Teneinde de bijdrage van de private sector aan de oplossing van financiële crises
te vergroten, heeft de internationale officiële gemeenschap in 2000 op de IMF-jaarvergadering in
Praag een raamwerk voor Private Sector Involvering (‘PSI’) aangenomen. Mede gezien de beperkte
juridische middelen die de internationale gemeenschap ter beschikking staan om schuldeisers te
bewegen akkoord te gaan met schuldherstructureringen, heeft dit tot dusver niet de gewenste resultaten
opgeleverd. De oplossing voor de huidige impasse wordt gezocht in twee elkaar aanvullende
benaderingen: in de contractuele benadering worden zogenaamde “collective action clauses” in
obligatiecontracten opgenomen die de gezamenlijke vertegenwoordiging van individuele
obligatiehouders regelen bij herstructureringen. Dankzij deze clausules worden alle crediteuren
gebonden aan meerderheidsbesluiten en kan worden voorkomen dat een deel van de crediteuren via de
rechter alsnog naleving van hun oorspronkelijke vorderingen eist (hetgeen in de praktijk de voortgang
van schuldherstructureringen behoorlijk kan vertragen). Tweede oplossingsrichting is de statutaire
benadering, die voorziet in de oprichting van een internationale faillissementsrechtbank voor landen
met een onhoudbare schuldenlast. In dit voorstel (dat in november 2001 is gelanceerd door Anne
Krueger, de tweede vrouw van het IMF) wordt het schuldenland een tijdelijke standstill toegekend,
zodat het land de gelegenheid heeft overeenstemming te bereiken met de schuldeisers over de
modaliteiten van de schuldherstructurering. Het IMF geeft de crediteurengemeenschap de garantie dat
het schuldenland te goeder trouw onderhandelt, alle schuldeisers gelijkwaardig worden behandeld, en
het schuldenland een deugdelijk macro-economisch beleid voert. De uiteindelijke overeenkomst is
voor alle partijen bindend.
§ 5. Conclusie: meer en betere globalisering
Zowel theorie als praktijk geven aan dat globalisering ook ontwikkelingslanden significante
economische voordelen kan opleveren. Dit blijkt uit de superieure export-, groei- en
armoedebestrijdingsprestaties van ontwikkelingslanden die actief aansluiting hebben gezocht bij de
wereldeconomie. Hoewel actieve deelname aan de wereldeconomie niet kan fungeren als substituut
voor goed beleid op andere terreinen (waaronder een evenwichtig macro-economisch beleid en een
stimulerend ondernemersklimaat), stemmen de groeiresultaten van de ‘globaliserende’
ontwikkelingslanden hoopvol en is de conclusie gerechtvaardigd dat globalisering in potentie een
17
krachtige bijdrage kan leveren aan de slechting van de inkomensachterstand van ontwikkelingslanden
op de OECD-landen.
Niettemin blijken de export- en groeiprestaties van vooral de armste landen teleurstellend. Hoewel dit
probleem deels is terug te voeren op onbeïnvloedbare geografische factoren (zoals grote afstand van
de afzetmarkten of het ontbreken van een toegang tot zee) spelen tekortkomingen in het economisch
en institutionele beleid, waardoor deze landen de kansen die globalisering biedt niet aangrijpen, hierin
een belangrijkere rol. In de praktijk vormen vaste, overgewaardeerde wisselkoersen, gebrekkige
infrastructuur, een weinig activerend ondernemersklimaat en excessieve belasting van zowel export als
import vaak prohibitieve obstakels voor een actievere deelname aan de wereldeconomie. Daarnaast
moet worden toegegeven dat het tekort aan globalisering van het economische beleid ook van
toepassing is op de OECD-landen, want ontwikkelingslanden ondervinden nog steeds grote hinder van
handelsbelemmeringen in het Westen.
Met andere woorden, het potentieel dat globalisering biedt op het gebied van groeiversnelling in
ontwikkelingslanden wordt nog lang niet ten volle benut. Toch moet worden erkend dat globalisering
in haar huidige gedaante niet alleen maar positieve kanten heeft. Terecht wijst de
antiglobaliseringsbeweging op het feit dat de armste groepen in ontwikkelingslanden kwetsbaar zijn
voor het korte-termijninkomensverlies dat zij door handelsliberalisatie kunnen oplopen, exporteurs
van primaire producten te maken hebben met een ongunstige prijsontwikkeling, en dat financiële
liberalisatie een verhoogd risico op financiële crises met zich brengt. Deze verschijnselen verdienen
het beter te worden bestreden met flankerend beleid: door het bieden van een rudimentaire vorm van
sociale zekerheid kan het inkomensverlies voor de armen worden verzacht; diversificatie van het
exportpakket kan mogelijk worden gemaakt door verbetering van het institutionele en economische
beleid; en de ervaring leert dat het voeren van verstandig beleid (waaronder een behoedzaam macroeconomisch beleid, en een krachtdadige aanpak van tekortkomingen in de financiële sector en
corporate governance) de beste garantie biedt tegen financiële crises.
18
Literatuur
-
Bakker, A.F.P. en B. Chapple (2002), “Advanced Country Experiences with Capital Account
Liberalization”, IMF Occasional Paper 214, Washington D.C.
-
Dollar, D., A. Kraay (2001), Trade, Growth and Poverty, Development Research Group,
Wereldbank, Washtington D.C (www.worldbank.org).
-
The Economist (1996), Trade and Wages, 7 december 1996.
-
Hertz, N. (2002), De Stille Overname. De Globalisering en het Einde van de Democratie, Contact,
Amsterdam / Antwerpen.
-
IMF (2002), Global Financial Stability Report. Market Developments and Issues, 3rd issue
(September), Washington D.C (www.imf.org).
-
IMF en Wereldbank (2002), Market Access for Developing Country Exports – Selected Issues,
Washington D.C (www.imf.org).
-
IMF (1997), “Meeting the Challenges of Globalization in the Advanced Economies”, Hoofdstuk 3
in World Economic Outlook 1997, Washington D.C., pp. 45 – 71.
-
Jager, H. (2002), “Globalisering en Armoede”, Maandschrift Economie, 66:3.
-
Klein, N. (2002), No Logo. De Strijd tegen de Dwang van de Wereldmerken, 3e editie, Lemiscaat,
Rotterdam.
-
Kokko, A., R. Tansini, en M. Zejan (1996), “Local Technology Capability and Spillovers from
FDI in the Mexican and Uruguayan Manufacturing Sector”, Journal of Development Studies, vol.
34., p. 602 – 611.
-
Krugman, P.R. (1991), Geography and Trade, MIT Press, Cambridge, MA.
-
Lensink, R., O. Morrissey (2002), “FDI: Flows, Volatility and Growth in Developing Countries”,
SOM Working Paper, Groningen.
-
Maddison (2001), The World Economy: a Millennial Perspective, OECD, Parijs.
-
Mishkin, F.S. (2001), “Financial Policies and the Prevention of Financial Crises in Emerging
Market Countries”, NBER Working Paper 8087, Cambridge, MA.
-
OECD (2002), Agricultural Policies in OECD Countries. Monitoring and Evaluation 2002
Highlights, Parijs.
-
OECD (1999), Codes of Conduct: an Inventory, Parijs. (www.oecd.org)
-
O’Rourke, K. (2001), “Globalization and Inequality: Historical Trends”, CEPR Discussion paper
Series 2865, London.
-
Prebisch, R. (1950), The Economic Development of Latin America and its Principal Problems,
New York, United Nations.
-
Rodríguez, F., D. Rodrik, (1999), “Trade Policy and Economic Growth: a Skeptic’s Guide to the
Cross-National Evidence”, NBER Working Paper 7081, Cambridge, MA.
-
Sachs, J.D. en A.Warner, (1995), “Economic Reform and the Process of Global Integration”,
Brookings Papers on Economic Activity, 1, pp. 1 – 95.
19
-
Sala-i-Martin, X. (2002), “The Disturbing “Rise” of Global Income Inequality”, NBER Working
Paper 8904, Cambridge, MA.
-
Soros, G. (1998), De Crisis van het Mondiale Kapitalisme. De Ondergang van de Vrije Wereld ,
Contact, Amsterdam / Antwerpen.
-
Stiglitz, J. (2002), Globalization and its Discontents, Norton & Company, New York.
-
Verenigde Naties (2001), Human Development Report, New York. (www.un.org)
-
Wereldbank (2002), Globalization, Growth and Poverty: Building an Inclusive World Economy,
Policy Research Paper, Washington D.C.
-
Wereldbank (2001), Global Economic Prospects and the Developing Countries, Washington D.C.
(www.worldbank.org)
Download