1 Ontwikkelingslanden in het globaliseringstijdperk Een wereld te winnen? Miquel Dijkman Monetair en economisch beleid De Nederlandsche Bank1 § 1. Inleiding Globalisering geeft aanleiding tot verhitte discussie, blijkend uit de populariteit van het thema in diverse fora, en de rellen op internationale topconferenties in Praag, Göteborg, Seattle, Genua en Laeken. De meeste economen, en beleidsmakers in hun kielzog, beschouwen globalisering als een buitenkans die ook ontwikkelingslanden met beide handen zouden moeten aangrijpen. Actieve deelname aan de wereldeconomie maakt een productiever gebruik van middelen mogelijk, en vormt daarmee een onmisbare motor voor groeiversnelling en armoedebestrijding. De antiglobaliseringsbeweging, een bonte coalitie van NGO’s, (Westerse) vakbewegingen, anarchisten en antikapitalisten, beschouwt globalisering in haar huidige gedaante daarentegen als een belangrijke oorzaak van de enorme welvaartskloof tussen arm en rijk, en ervaart het verschijnsel als bedreigend voor mens en milieu. Aan debat tussen voor- en tegenstanders is dus geen gebrek, maar genuanceerde economische analyses zijn dun gezaaid. In dit artikel wordt daartoe een aanzet gedaan door een aantal van de bezwaren van de antiglobaliseringsbeweging op economische merites te beoordelen. Allereerst wordt de huidige globaliseringsgolf belicht. Ook wordt aan de hand van de neoklassieke handelstheorie beargumenteerd welke voordelen globalisering ontwikkelingslanden kan bieden, en wordt bezien in hoeverre deze empirisch zijn waar te nemen. Vervolgens wordt ingegaan op een aantal vraagtekens die de antiglobaliseringsbeweging bij de huidige globaliseringsgolf plaatst, waaronder de vraag of ook de armen meeprofiteren van globalisering, de positie van producenten van primaire producten in de wereldeconomie, het nut van unilaterale handelsliberalisatie door ontwikkelingslanden, potentieel machtsmisbruik door multinationale ondernemingen, en het verhoogde risico op financiële crises. De slotparagraaf bespreekt in hoeverre globalisering kan bijdragen aan verkleining van de mondiale welvaartskloof en waar de belangrijkste uitdagingen liggen voor betere globalisering. 1 De auteur dankt Job Swank, Aerdt Houben, Jos Jansen en Jolanda Peeters voor hun inhoudelijke commentaar. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. 2 § 2. De huidige globaliseringsgolf In de economie heeft de term “globalisering” betrekking op de toenemende economische interdependentie van landen als gevolg van de groeiende omvang van internationale goederen-, diensten- en kapitaalstromen, die mogelijk wordt gemaakt door technologische ontwikkelingen en economisch beleid (IMF, 1997, p. 45). Technologische vooruitgang, met name op het gebied van informatica en communicatie, bevordert informatiestromen, stelt bedrijven in staat productieactiviteiten efficiënter te coördineren, drukt transportkosten, en vermindert daarmee in algemene zin de belemmeringen voor internationale handel. Daarnaast heeft een groeiend aantal overheden de door GATT/WTO, IMF en Wereldbank gestimuleerde keuze gemaakt om het internationale goederen-, diensten- en kapitaalverkeer te liberaliseren. Dit proces begon in de jaren vijftig van de vorige eeuw, toen de OECD-landen de restricties op hun onderlinge handelsbetrekkingen begonnen af te bouwen. Vanaf de jaren tachtig werden ook de onderlinge financiële betrekkingen geliberaliseerd, en werd handels- en financiële liberalisatie ook op steeds grotere schaal in ontwikkelingslanden toegepast. Hoewel de mate van internationale arbeidsmobiliteit sterk is afgenomen ten opzichte van het vorige globaliseringstijdperk (de periode 1870 – 1914, toen de wereldeconomie ook een grote mate van integratie vertoonde 2 ), is de huidige mate van economische integratie in een aantal opzichten zonder precedent. Met een gemiddelde jaarlijkse volumegroei van ca. 5,7% lag de groei van de wereldhandel de afgelopen dertig jaar structureel hoger dan de gemiddelde groei van de wereldeconomie (3,6%; grafiek 1), waardoor het handelsaandeel in het mondiale bbp is toegenomen naar 17% (tegen 8% in 1914; Maddison, 2001, tabel 3.3). De aanhoudend hoge groei van de wereldhandel reflecteert mede de inhaalslag die een aantal ontwikkelingslanden in de afgelopen decennia op exportgebied heeft geleverd. De exportprestaties van een aantal ontwikkelingslanden, met China en India voorop, op het gebied van arbeidsintensieve fabrikaten en diensten zijn ronduit opmerkelijk: tussen 1980 en 1998 steeg het aandeel fabrikaten in de export van ontwikkelingslanden van 25% naar 80% (Wereldbank, 2002, p. 32). In het licht van de verdienstelijking van Westerse economieën duidt dit op een omvangrijke verplaatsing van industriële activiteiten naar een aantal ontwikkelingslanden, waarmee de aanduiding “industrielanden” feitelijk achterhaald is geworden. De ervaringen van grote delen van Afrika en de voormalige Sovjet-Unie illustreren echter dat niet alle ontwikkelingslanden in gelijke mate hebben deelgenomen aan het huidige globaliseringstijdperk (Wereldbank, 2002, p. 38), ofschoon verschillende academici (onder wie O’Rourke, 2001, p. 31 en Sala-i-Martin, 2002, p. 39) constateren dat de inkomensongelijkheden tussen landen vanaf 1980 een dalende trend hebben vertoond. Zo woonde aan het begin van de 20e eeuw 10% van de wereldbevolking in een ander land dan het geboorteland, tegen slechts 2 % in 2000 (Wereldbank, 2002a, p 10 - 11). 2 3 Grafiek 1 Groei mondiaal bbp en wereldhandelsvolume In procenten 16 12 8 4 0 -4 '70 '72 '74 '76 '78 '80 '82 '84 '86 '88 '90 '92 '94 '96 '98 '00 '02 Bbp Wereldhandelsvolume Bron: IMF (World Economic Outlook database). Ook is de mate van financiële integratie sterk gegroeid. Het proces van liberalisatie van het internationale kapitaalverkeer begon eind jaren zeventig in de OECD-landen (Bakker, Chapple, 2002, p. 12) maar kreeg vanaf eind jaren tachtig in een groeiend aantal opkomende economieën navolging. Vanaf het begin van de jaren negentig hebben de private internationale kapitaalstromen (zowel in- als uitgaand) naar opkomende economieën een hoge vlucht genomen (grafiek 2), ofschoon de Azië-crisis een voorlopig einde markeerde van de snelle groei van vooral de kapitaalinstromen. Grafiek 2 Kapitaal in- en uitstromen naar opkomende markten 1991-2001 In miljarden dollars 350 300 250 200 150 100 50 0 '91 '93 Instroom '95 '97 '99 '01 Uitstroom Bron: IMF (International Financial Statistics database en schattingen door IMF-Staf). Opmerkelijk is de sindsdien sterk veranderde samenstelling van kapitaalstromen naar opkomende economieën. De instroom van de volatielere vormen van kapitaal, waaronder vooral bancaire leningen en portfolio investeringen, is sinds het begin van de jaren negentig fors afgenomen. Daarentegen is de 4 groei van buitenlandse directe investeringen (FDI; Foreign Direct Investment) opmerkelijk robuust gebleken. Zo steeg het aandeel directe investeringen in de totale kapitaalinstroom naar opkomende economieën van 39% in 1991 tot 95% in 2001 (IMF, 2002, p. 34). Omgekeerd nam het aandeel portfolio en bancaire leningen in dezelfde periode af van 61% tot 5%. Achter het gestegen aandeel directe investeringen gaat een fragmentatie van productieprocessen schuil, waarbij arbeidsintensieve processen met een lage kennisintensiteit in toenemende mate worden verplaatst naar opkomende economieën. De geassembleerde goederen worden vervolgens geëxporteerd naar de volgende productieschakel in het land van herkomst van de onderneming (intra industry trade). Momenteel vertegenwoordigen buitenlandse directe investeringen de belangrijkste vorm van buitenlands kapitaal voor opkomende economieën. § 3. Theorie en praktijk Onder economen bestaat consensus dat internationale handel zowel het importerende als het exporterende land welvaartswinst kan opleveren. Specialisatie aan de hand van comparatieve voordelen biedt landen de mogelijkheid goederen die binnenlands relatief efficiënt worden geproduceerd te ruilen tegen goederen die efficiënter door het buitenland worden gemaakt. Hierdoor komt ruimte vrij om schaarse productiecapaciteit elders doelmatiger in te zetten, wat de welvaart vergroot. Daarnaast kunnen consumenten profiteren van de beschikbaarheid van goedkoper geproduceerde importproducten. Deze zogenoemde statische efficiëntievoordelen ontstaan doordat binnenlandse producenten worden gedwongen hun prijzen te verlagen naar het niveau van de wereldmarktprijs. Hoewel dit consumentenvoordeel enigszins wordt getemperd door het korte-termijn welvaartsverlies van producenten (en het eventuele wegvallen van tarieveninkomsten voor de overheid), wegen deze nadelen normaliter niet op tegen de voordelen, waarmee de samenleving als geheel beter af is. Op langere termijn prikkelt de toegenomen concurrentie met het buitenland producenten om innovatief en efficiënt te produceren, hetgeen de economische groei stimuleert (de zogenaamde dynamische efficiëntievoordelen). Kortom, hoewel economische openheid geen substituut is voor het voeren van goed beleid op overige terreinen (waaronder een verstandig macroeconomisch beleid en een institutionele omgeving die de private sector in haar ontwikkeling bevordert), vormt internationale handel een belangrijke motor voor groeiversnelling en snijden landen zichzelf in de vingers door zich hiervoor af te sluiten. Ofschoon de economische voordelen van internationale handel overtuigend worden neergezet, wordt in de neoklassieke handelstheorie geen aandacht besteed aan het potentieel remmende effect van afstand en transportkosten op specialisatie aan de hand van comparatieve voordelen. In het model van Krugman (1991), dat de basis legde voor de “nieuwe economische geografie”, wordt de ruimtelijke verdeling van productie (en daarmee ook internationale specialisatiepatronen) bepaald door de 5 interactie tussen transportkosten, schaalvoordelen en de ruimtelijke concentratie van afzetmarkten. Transportkosten maken verplaatsing van goederen een kostbare aangelegenheid, door schaalvoordelen is het onvoordelig markten vanuit meer dan één productielocatie te bedienen en de vraag naar goederen en diensten is ruimtelijk geconcentreerd in de Westerse agglomeraties. Door de interactie van deze factoren ontstaat een zichzelf versterkend effect, waarbij in de eerste fase van globalisering de rijke agglomeraties meer productie aantrekken dan op grond van comparatieve voordelen alleen kan worden verklaard. In Krugmans theorie vormen de hoge transportkosten die samengaan met de grote afstand naar de Westerse afzetmarkten het belangrijkste concurrentienadeel voor de perifere gebieden, dat voordelen op het gebied van productiekosten teniet doet. Bij verdergaande globalisering (dat wordt gedefinieerd als een daling van de transportkosten3 ) neemt het voordeel van lagere productiekosten de overhand. De optimistische conclusie luidt dan dat het globaliseringstijdperk uiteindelijk in het voordeel van het Zuiden uitwerkt. Kortom, in het raamwerk van de nieuwe economische geografie zijn de effecten van globalisering op de welvaart in het Zuiden anders dan in het neoklassieke raamwerk. De positieve conclusies van de economische theorie ten aanzien van de effecten van globalisering worden ondersteund door divers empirisch onderzoek. De inherente moeilijkheden om de mate waarin het economische beleid economische openheid ondersteunt te operationaliseren, heeft aanleiding gegeven tot een veelvoud aan benaderingen4 . Het leeuwendeel hiervan komt uit bij dezelfde conclusie, dat ontwikkelingslanden die zich openstellen voor internationale handel en buitenlands kapitaal sneller groeien dan landen die een beleid voeren gericht op afzondering van de wereldmarkt. De vigerende benaderingen kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld. De ene groep hanteert veranderingen in het handelsvolume als een proxy voor de mate waarin het economische beleid openheid ondersteunt, terwijl de andere groep indices voor de ‘globaliseringsontvankelijkheid’ van het economisch beleid construeert. Dollar en Kraay (2001) zijn twee belangrijke vertegenwoordigers van de eerste groep. Hun methodologie is primair gebaseerd op de gedachte dat de langetermijnveranderingen van de handelsquote vooral veranderingen van het economische beleid ten aanzien van openheid reflecteren. Hoewel overige factoren zoals grote afstand naar afzetmarkten, het ontbreken van een toegang tot zee en omvangrijke binnenlandse markten een remmende invloed kunnen uitoefenen op de hoeveelheid internationale handel die landen bedrijven, zijn deze factoren met name relevant voor het niveau van internationale handel en niet voor veranderingen. Immers, in tegenstelling tot beleid zijn deze factoren vrijwel onbeïnvloedbaar en oefenen daarmee een ‘constante’ remmende invloed op internationale handel uit. Conform de methodologie van Dollar en Kraay is in grafiek 3 het verband tussen de gemiddelde jaarlijkse verandering van de handelsquote (over de periode 1979 – 1999) en de gemiddelde bbp-groei (over de periode 1980 – 2000) voor de armere 3 Krugman hanteert een ruime definitie van transportkosten, die behalve vervoerskosten ook transactiekosten verbonden aan internationale handel omvat (zoals importtarieven en non-tariffaire belemmeringen). 4 Zie Rodríguez en Rodrik (1999) voor de belangrijkste knelpunten bij de gangbare benaderingen. 6 ontwikkelingslanden (landen die door de Wereldbank worden ingedeeld in de categorieën “lowincome” en “lower-middle income”) geïllustreerd. De meeste landen hebben in de waarnemingsperiode zowel bbp als handelsquote zien toenemen (de meeste waarnemingen bevinden zich in het eerste kwadrant), en op basis van een enkelvoudige regressie-analyse blijken handelsquote en bbp positief en significant gecorreleerd. Gemiddeld genomen gaat een stijging van de handelsquote met 1% samen met 0,6% extra economische groei. Voorts blijkt het verband in Dollar en Kraay (2001) robuust voor het opnemen van andere verklarende variabelen (waaronder initieel inkomen). Grafiek 3 Gemiddelde jaarlijkse toename handelsquote (procentpunt) en bbp (procenten) 1980-2000 Gemiddelde bbp-groei (1980 - 2000) 8 2 R = 0.1227 b=0.614 t-waarde=2.967 6 4 2 0 -2 -6 -4 -2 0 2 4 Gemiddelde toename handelsquote (1979 - 1999) 6 Bron: Eigen berekening op basis van IFS en WEO. Sachs en Warner (1995) kunnen als twee toonaangevende vertegenwoordigers van de tweede methodiek worden aangemerkt. Zij definiëren landen als ‘gesloten’ indien tenminste één van de volgende vijf kenmerken op het land van toepassing is: non-tariffaire belemmeringen op tenminste 40% van de geïmporteerde goederen en diensten, gemiddelde importtarieven van 40% en hoger, een wisselkoers die op de zwarte markt minimaal 20% minder waard is dan de officiële koers, een socialistisch stelsel, en een staatsmonopolie op de belangrijkste exportproducten. Omgekeerd worden landen als ‘open’ aangemerkt indien geen van deze vijf criteria op het land van toepassing is. De groeiverschillen tussen beide categorieën landen blijken groot (grafiek 4) 5 . De landen die over de gehele periode 1980 – 1992 gesloten waren, haalden een gemiddelde economische groei van 2,7%, wat nauwelijks voldoende is om het bbp per capita constant te houden. Daar komt bij dat de resultaten van deze groep (die met name bestaat uit Afrikaanse landen) opwaarts worden vertekend door de indeling van China en India in de categorie gesloten landen; China wordt als gesloten aangemerkt op grond van het socialistische stelsel en India op grond van het restrictieve handelsbeleid (substantiële 5 De Sachs-Warner dataset loopt tot en met 1992. In de grafiek zijn landen opgenomen die over de gehele periode 1980-1992 niet van categorie zijn gewisseld. Dezelfde landenset en –indeling is gehandhaafd voor de periode na 1992. Voor de groeicijfers is uitgegaan van het driejarige voortschrijdende gemiddelde. 7 liberalisatie vond pas plaats vanaf het begin van de jaren negentig). Met een gemiddelde groei van 6,7% over de periode 1980-1992 steken de resultaten van de economieën die over dezelfde tijdsspanne open waren hierbij zeer gunstig af. De convergentie van groeiresultaten in de periode na 1992 reflecteert enerzijds het drukkende effect van de Azië-crisis op de gemiddelde groeiresultaten van de open landen, en anderzijds het grote aantal voorheen gesloten landen dat sindsdien onder IMF- en Wereldbankauspiciën de buitenlandse financiële en handelsbetrekkingen is gaan liberaliseren, en daarmee dus ondanks indeling bij de gesloten landen feitelijk in de categorie open thuishoort. Grafiek 4 Gemiddelde jaarlijkse economische groei in open en gesloten ontwikkelingslanden In procenten 10 8 6 4 2 0 '80 '82 '84 '86 '88 Gesloten (N=38) '90 '92 '94 '96 '98 '00 Open (N=12) Bron: Eigen berekeningen op basis van indeling Sachs&Warner en IMF (IFS database) Ook stemmen de superieure groeiresultaten van de “globaliserende” ontwikkelingslanden hoopvol over hun kansen om het inkomensverschil op de OECD-landen in te lopen. Een en ander kan grafisch treffend worden geïllustreerd (grafiek 5). Binnen de groep open economieën, waarbij ook de OECDlanden zijn ingedeeld, blijkt er een sterke negatieve correlatie tussen initieel inkomen en gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per capita. Met andere woorden, de open ontwikkelingslanden groeien aanmerkelijk sneller dan open OECD-landen, en halen dus hun inkomensachterstand in. Voor de gesloten economieën ontbreekt daarentegen een dergelijk verband. Overigens betekent het feit dat de open ontwikkelingslanden (de landen in het linkerdeel van de grafiek) als groep gemiddeld rijker zijn dan de gesloten ontwikkelingslanden, niet noodzakelijkerwijs dat alleen de rijkere ontwikkelingslanden hun inkomensachterstand kunnen inhalen; de groep open landen omvat ook een paar snelgroeiende landen met een zeer laag initieel inkomen (bv. Indonesië, dat in 1980 een initieel inkomen kende van USD 500). Bovendien had een groot aantal open ontwikkelingslanden in 1980 al een langere periode van importliberalisatie (en hoge economische groei) achter de rug (Sachs en Warner, 1980, p. 72 – 95). 8 Grafiek 5 Reële convergentie 1980-1992 Open economieën Gesloten economieën Gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per capita in procenten Gemiddelde jaarlijkse bbp-groei per capita in procenten 7 8 6 6 5 4 2 4 R =0,375 β=−0,1099 3 t-waarde= -4,096 2 t-waarde= -0,549 0 2 -2 1 0 0 10 20 30 Bbp per capita van 1980 (in duizenden dollars van 1990) 2 R =0,009 β =-0,044 -4 40 0 1 2 3 4 Bbp per capita van 1980 (in duizenden dollars van 1990) 5 Bron: Eigen berekeningen op basis van Sachs&Warner en IMF (IFS database). Komen de superieure groeiresultaten van de globaliseerders ook tot uitdrukking in een snellere verbetering van de levensstandaard? Ofschoon de economische theorie beperkte aanknopingspunten biedt voor het effect van globalisering op armoede (alleen de neoklassieke handelstheorie doet expliciete uitspraken over inkomensverdeling; Jager, 2002, p. 171) lijkt dit op basis van een grove empirische toets inderdaad het geval te zijn. Niettemin zijn de prestatieverschillen tussen globaliseerders en niet-globaliseerders op dit terrein aanmerkelijk kleiner dan voor economische groei. De lange-termijnveranderingen in de Human Development Index (HDI) van de Verenigde Naties (een index op de schaal van 0 tot 1, die behalve inkomensindicatoren ook een aantal welzijnsindicatoren bevat zoals gemiddelde levensverwachting, alfabetisme, onderwijsdeelname en een aantal demografische indicatoren) kunnen worden beschouwd als een ruwe maatstaf voor het succes dat ontwikkelingslanden op dit terrein hebben geboekt (VN, 2001). Opvallend is dat nagenoeg alle ontwikkelingslanden in 1999 een hogere score op de HDI behaalden dan in 1980, maar dat open landen gemiddeld wat succesvoller zijn dan gesloten landen. De gemiddelde HDI-score van de groep gesloten landen (conform de criteria van Sachs en Warner) verbeterde tussen 1980 en 1999 met 0,06 van 0,44 naar 0,5, terwijl de open landen een gemiddelde stijging van 0,1 (van 0,67 naar 0,77) realiseerden. Ter vergelijking: de gemiddelde score van Europa, VS, Canada, Australië, NieuwZeeland en Japan nam in dezelfde periode met 0,06 toe (van 0,86 naar 0,92). 9 § 4. Bezwaren van de antiglobaliseringsbeweging Hoewel de gedachte dat globalisering zowel OECD-landen als ontwikkelingslanden in potentie veel goeds kan brengen op grond van bovenstaande overwegingen brede steun geniet, wijst de antiglobaliseringsbeweging op een aantal ernstige tekortkomingen van de huidige globaliseringsgolf, waaronder: - handelsliberalisatie benadeelt de armen - “marginalisering” in plaats van “globalisering” - rijke landen dwingen arme landen tot unilaterale handelsliberalisatie - uitbuiting door multinationale ondernemingen - verhoogd risico op financiële instabiliteit Handelsliberalisatie benadeelt de armen Een veel gehoord bezwaar is dat de welvaartsvoordelen van openstelling voor internationale handel neerstrijken bij bestaande elites zonder dat de armen meeprofiteren, bijvoorbeeld doordat de bedrijfstakken waarin de armen actief zijn de concurrentieslag met het buitenland niet aan kunnen. Hierdoor faalt globalisering in het leveren van de wenselijke resultaten op het gebied van armoedebestrijding, en worden bestaande maatschappelijke tegenstellingen verder vergroot (zie o.a. The Economist, 1996, p. 90). De empirie biedt echter weinig aanknopingspunten voor de stelling dat handelsliberalisatie tot grotere inkomensongelijkheid binnen ontwikkelingslanden leidt. Dit blijkt uit grafiek 6, waarin voor “lowincome” en “lower-middle-income” landen (classificatie Wereldbank) het verband tussen de gemiddelde jaarlijkse verandering van de handelsquote en de Gini-coëfficiënt is weergegeven. Op basis van een zo lang mogelijke waarnemingsperiode (tenminste zeven jaar) binnen de tijdsspanne 1970 – 2000 wordt de gemiddelde jaarlijkse verandering van de Gini-coëfficiënt berekend. Hetzelfde gebeurt voor een even lange periode met de handelsquote, waarbij de waarnemingsperiode met een jaar wordt vervroegd ten opzichte van de Gini-coëfficiënt 6 . In plaats van het veronderstelde positieve verband blijken veranderingen in de handelsquote en de Gini-coëfficiënt licht negatief maar insignificant gecorreleerd. De grafiek geeft aan dat over een langere tijdshorizon er binnen ontwikkelingslanden geen duidelijke tendens bestaat richting grotere inkomensongelijkheid, en dat veranderingen in de inkomensverdeling nauwelijks verband houden met de mate van participatie in de wereldeconomie. 6 De regressievergelijking luidt dus: (Ginit nieuw – Ginit oud)/n = a + ß (handelsquote t nieuw – 1 – handelsquotet oud –1)/n 10 Gemiddelde jaarlijkse verandering Gini-coëfficiënt Grafiek 6 Gemiddelde jaarlijkse verandering handelsquote en Gini-coëfficiënt 1,00 0,75 0,50 R2 = 0,0111 beta = -0,025 t-waarde = -0,688 0,25 0,00 -0,25 -0,50 -0,75 -1,00 -5,0 -2,5 0,0 2,5 5,0 7,5 Gemiddelde jaarlijkse verandering handelsquote Bron: Dollar & Kraay (2001) en IFS database. Op korte termijn creëert handelsliberalisatie behalve winnaars echter ook verliezers. In het algemeen werkt liberalisatie in het nadeel van binnenlandse producenten die zijn afgeschermd van buitenlandse concurrentie. Gezien de kwetsbaarheid van de armen voor inkomensverlies verdient dit punt van de antiglobalisten serieuze zorg. Volledigheidshalve dienen echter ook de aanmerkelijk moeilijker te inventariseren prijseffecten te worden geanalyseerd, die in de regel in het voordeel van consumenten uitpakken. Wie verliezers van handelsliberalisatie zijn, is daarbij sterk afhankelijk van de te liberaliseren sector en de vraag of de armen consumenten danwel producenten zijn. Zo valt bijvoorbeeld te verwachten dat liberalisatie van landbouwgoederen niet erg eenduidige armoedeeffecten kent: hoewel de inkomens van de voedselproducenten (boeren die vaak tot de armste groepen behoren) onder druk komen te staan door de lagere prijzen, hebben juist consumenten die een groot deel van hun inkomen aan voedsel uitgeven (zoals stedelijke en landloze armen) veel baat bij lagere prijzen. Al met al zijn de armoedegevolgen dus complexer dan vaak wordt voorgesteld door zowel voor- als tegenstanders van globalisering. Niet altijd profiteren de armen proportioneel mee van de welvaartsvoordelen die handelsliberalisatie oplevert (zoals wordt verondersteld in de zogenaamde ‘trickle down’ theorie), maar evenmin worden de armen altijd nadelig getroffen. Voor zover het inkomensverlies van de armen als excessief wordt ervaren, zou een deel van de welvaartswinst in principe kunnen worden ingezet voor het bieden van een rudimentaire vorm van sociale zekerheid. Zo heeft de Wereldbank (2002, p. 112 - 114) op dit gebied goede ervaringen met publieke infrastructurele werken waarin de deelnemers een tewerkstellingsbijstand wordt uitbetaald. “Marginalisering” in plaats van “globalisering” De antiglobaliseringsbeweging staat sceptisch tegenover de economische voordelen die internationale handel de producenten van primaire producten (dat wil zeggen, ontwikkelingslanden) heeft te bieden. 11 Het betoog (dat is gebaseerd op het gedachtengoed van de ‘dependencia theorie’; zie Prebisch, 1950) is dat de producenten van primaire producten (ontwikkelingslanden) structureel worden benadeeld: op korte termijn zijn de prijzen van deze producten zeer volatiel, terwijl deze op langere termijn een dalende trend vertonen. De neerwaartse trend wordt veroorzaakt door twee factoren: ten eerste is de inkomenselasticiteit van de vraag naar primaire producten laag (dat wil zeggen, minder dan 1), waardoor de vraag naar deze goederen achterblijft bij de groei van de wereldeconomie. Ten tweede wordt de ruilvoet van ontwikkelingslanden nadelig beïnvloed door Westerse instituties (zoals goed georganiseerde vakbonden en de monopoloïde en oligopoïde marktpositie van veel Westerse ondernemingen) die verhinderen dat productiviteitswinsten aan de uiteindelijke afnemers worden doorberekend. Dit heeft ook een opdrijvend effect op de importrekening van ontwikkelingslanden, terwijl de prijzen van exportproducten van ontwikkelingslanden worden gedrukt door het ontbreken van dergelijke instituties. Het gevolg is een voortdurende erosie van de concurrentiepositie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie. De korte-termijn volatiliteit en lange-termijn neerwaartse trend kan voor twee typische grondstoffen (koffie en cacao) inderdaad empirisch worden waargenomen (grafiek 7). In de praktijk stelt de kortetermijn prijsvolatiliteit vooral de landen met een eenzijdig exportpakket (monocultuur) bloot aan een hoog risico op plotselinge ruilvoet- en betalingsbalansverslechteringen. Beide risico’s zouden ontwikkelingslanden eigenlijk vooral moeten motiveren de uitvoer te diversificeren. In dit opzicht zijn vooral de Aziatische tijgereconomieën en een aantal Latijns-Amerikaanse landen uitermate succesvol geweest. Al dan niet met behulp van buitenlandse investeerders hebben Korea, Taiwan, Maleisië, Singapore, Hong Kong, China, India, Brazilië en Mexico in korte tijd een sterke positie op de markt voor industriële producten verworven. Grafiek 7 Relatieve grondstoffenprijzen Index 1990=100, in dollars van 1990 600 500 400 300 200 100 0 60 65 Cacao 70 75 80 Koffie Bron: databases Thomson Financial en HWWA. 85 90 95 00 Lineair (Cacao) 12 Hoewel de industriële ambities van de Newly Industrialised Countries (NICs) wellicht wat te hoog zijn gegrepen voor de armere ontwikkelingslanden met een beperkte hoeveelheid menselijk kapitaal, kunnen ook zij hun mogelijkheden vergroten om succesvol deel te nemen aan de wereldeconomie vergroten door nieuwe groeisectoren met een lagere kennisintensiteit (bijvoorbeeld toerisme, zgn. ‘cash crops’ etc) te stimuleren. De teleurstellende prestaties van de armere ontwikkelingslanden op dit gebied kunnen volgens de Wereldbank (2001) voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan een combinatie van instutitionele en economische factoren in deze landen zelf. Op institutioneel gebied vormen bureaucratische hindernissen en een gebrekkige infrastructuur (zowel sociaal als fysiek) vaak obstakels voor private-sectorgeleide groei in het algemeen. Daarnaast vormen handelsbelemmeringen en overgewaardeerde wisselkoersen belangrijke economische belemmeringen, waarvan juist exporterende ondernemingen grote hinder ondervinden. Ondanks de vooruitgang die een groot aantal ontwikkelingslanden gedurende de jaren negentig heeft geboekt op het gebied van handelsliberalisatie, wordt internationale handel nog steeds vaak zwaar belast7 . Exporterende ondernemingen worden niet altijd vrijgesteld van hoge invoerheffingen, waardoor de prijs die zij betalen voor inputgoederen aanmerkelijk hoger ligt dan de wereldmarktprijs. Daarnaast wordt het concurrentievermogen van exporteurs vaak aangetast door overgewaardeerde wisselkoersen. Zo schat de Wereldbank (2001) de gemiddelde black market premium over de periode 1994 – 1997 voor het Midden-Oosten en NoordAfrika en Subsahara Afrika (exclusief/inclusief Nigeria) op respectievelijk 46,5 en 9,2/32,2%. Rijke landen dwingen arme landen tot unilaterale handelsliberalisatie De critici van globalisering beschuldigen de westerse landen van hypocrisie, omdat zij arme landen dwingen tot handelsliberalisatie maar hun eigen barrières handhaven. Daarmee worden ontwikkelingslanden in hun exportmogelijkheden geremd, en wordt ze exportinkomsten ontzegd. Daarnaast behalen de westerse landen oneigenlijke concurrentievoordelen met omvangrijke subsidies, vooral op het gebied van landbouw (Stiglitz, 2002, p. 60 – 61). Niet alleen zet deze asymmetrie kwaad bloed bij een groot aantal ontwikkelingslanden, ook ontstaan twijfels over de welvaartsvoordelen die ontwikkelingslanden onder de huidige verhoudingen bij integratie in de wereldeconomie kunnen behalen. Hoewel opeenvolgende handelsrondes hebben bijgedragen aan een daling van het gemiddelde protectieniveau, ondervinden ontwikkelingslanden inderdaad nog steeds grote hinder van handelsbelemmeringen in de OECD-landen. Daarbij zijn de piektarieven (die kunnen oplopen tot meer dan 100%) juist van toepassing op de arbeidsintensieve producten waarin de armste ontwikkelingslanden een comparatief voordeel kennen, zoals landbouwproducten, voedingsmiddelen en kleding (IMF en Wereldbank, 2002, p. 8). Ook hebben ontwikkelingslanden te maken met 7 Dit hangt mede samen met de smalle belastinggrondslag, waardoor overheden belastinginkomsten voornamelijk genereren uit internationale handel en BTW. 13 omvangrijke non-tariffaire handelsbelemmeringen, waaronder complexe standaarden en regulering op het gebied van veiligheid en milieuvriendelijkheid. Niet alleen hebben ontwikkelingslanden moeite om aan deze standaarden te voldoen, ook kunnen non-tariffaire belemmeringen in potentie gemakkelijk worden misbruikt voor protectionistische doeleinden. Daarnaast worden de concurrentieverhoudingen tussen OECD-landen en ontwikkelingslanden vervormd door (inkomens)steun en exportsubsidies aan vooral de landbouwsector. Geschat wordt dat de OECD-landen in 2001 voor US$ 311 mld aan landbouwsteun verstrekten, waarvan de Europese Unie het leeuwendeel voor haar rekening neemt (OECD, 2002, p. 16). Bovendien is in het geval van de EU een belangrijk deel van deze subsidies gekoppeld aan productie, hetgeen overproductie in de hand werkt. Vervolgens wordt een deel van het productiesurplus (al dan niet met exportsubsidies) afgezet in ontwikkelingslanden tegen prijzen beneden de wereldmarktprijzen, waarmee de ontwikkelingslanden een oneigenlijk concurrentienadeel ondervinden. Al met al is de kritiek over de gebrekkige markttoegang tot OECD-landen dus zondermeer terecht. De distorties brengen bovendien hoge kosten met zich mee, zowel voor ontwikkelingslanden als de OECD-landen zelf. Op basis van het GTAP-model8 concluderen IMF en Wereldbank (2002, p. 32) dat ontwikkelingslanden als gevolg van distorties in het OECD-landbouwbeleid jaarlijks ca. USD 23 mld aan exportinkomsten mislopen, en met een inkomensverlies van bijna USD 9 mld worden geconfronteerd9 . Berekeningen op basis van dit model geven echter aan dat de OECD-landen zèlf de grootste kosten van hun eigen landbouwbeleid dragen: ruim USD 92 mld van de totale USD 101 mld. Hetzelfde geldt voor de ontwikkelingslanden: van de totale USD 27 mld aan inkomensverlies strijkt bijna USD 22 mld bij de niet-OECD-landen neer. Quota en tarieven in de OECD-landen voor textielen kledingproducten kosten ontwikkelingslanden jaarlijks USD 46 mld aan exportinkomsten, en USD 24 mld aan inkomensverlies10 . Hier ondervinden ontwikkelingslanden niet alleen zelf de grootste hinder van hun eigen handelsrestricties (USD 28 mld van de totale USD 31 mld aan inkomensverlies), ook dragen zij het leeuwendeel van de kosten van de restricties in OECD-landen (ca. USD 24 mld van de totale USD 35 mld aan inkomensverlies; IMF en Wereldbank, 2002, p.43). Het is evident dat ontwikkelingslanden veel baat hebben bij het wegwerken van handelsrestricties in de OECD-landen. In dit verband is het teleurstellend dat de impulsen vanuit multilaterale instellingen aan ontwikkelingslanden tot handelsliberalisatie niet kunnen rekenen op een evenredige bereidheid bij 8 Global Trade Analysis Project (GTAP) is een statisch algemeen-evenwichtsmodel gebaseerd op de neoklassieke handelstheorie (IMF en Wereldbank, 2002, p. 50 – 51). In het model wordt derhalve rekening gehouden met welvaartsvoordelen die ontstaan doordat binnenlandse producenten als gevolg van openstelling voor internationale handel hun prijzen verlagen naar het niveau van de wereldmarktprijs. Dynamische effecten, die ontstaan doordat toegenomen concurrentie met het buitenland producenten prikkelt tot innovatie en efficiency zijn niet in het model opgenomen. 9 Deze cijfers nemen fors toe indien ook rekening wordt gehouden met lange-termijn dynamische effecten. 10 Idem 14 de OECD-landen om ontwikkelingslanden de gelegenheid te geven hun comparatieve voordelen ten volle te benutten. Voor ontwikkelingslanden vormt dit echter geen reden tot uitstel van handelsliberalisatie. Ofschoon multilaterale handelsliberalisatie verreweg de beste resultaten zou opleveren, is unilaterale handelsliberalisatie voor ontwikkelingslanden de te prefereren second-best oplossing. Immers, ontwikkelingslanden ondervinden zelf de grootste schade van hun eigen handelsrestricties voor zowel landbouw- als textiel- en kledingproducten. Uitbuiting door multinationale ondernemingen De kritische houding ten aanzien van multinationale ondernemingen en hun activiteiten in de Derde Wereld vormt een prominent kenmerk van de antiglobaliseringsbeweging. Op grond van hun omvang wordt deze bedrijven grote politieke en economische macht toegedicht (Hertz, 2002, p.17), die hen in staat stelt een monopoloïde controle uit te oefenen over de sectoren waarin zij actief zijn, en onethische vormen van bedrijfsvoering (zoals kinderarbeid, lonen beneden subsistentieniveau of veronachtzaming van milieubepalingen) mogelijk maakt (Klein, 2002, p. 234 – 264). Bestaande productiestructuren zouden worden weggeconcurreerd of verbannen naar de minst rendabele, meest competitieve sectoren van de economie. De claim dat multinationale ondernemingen op grote schaal hun macht misbruiken voor onethische vormen van bedrijfsvoering is moeilijk aan te tonen. Uit empirisch onderzoek blijkt dat multinationale ondernemingen gemiddeld beduidend hogere lonen betalen dan lokale bedrijven (Wereldbank, 2002, p. 154) en zich (mede uit angst voor reputatieverlies) beter houden aan plaatselijke en milieuwetgeving (Wereldbank, 2002, p.132). Zo blijken multinationale ondernemingen in de praktijk juist beduidend minder vervuilend dan vergelijkbare lokale industrieën. Toch kan niet helemaal worden uitgesloten dat multinationale ondernemingen hun financiële macht misbruiken. De oplossing voor dit probleem ligt echter niet zozeer in het sluiten van de grenzen, maar in de invoering van de juiste regelgeving en toezichtsmechanismen. De behoefte aan regulering van de activiteiten van multinationale ondernemingen wordt in toenemende mate onderkend, blijkend uit de voortdurende aanscherping van in OECD-verband opgestelde richtlijnen. De richtlijnen bevatten bepalingen op het gebied van milieu, arbeidsrecht (bij de laatste herziening zijn expliciet bepalingen tegen kinderarbeid opgenomen), mensenrechten en corruptiebestrijding (OECD, 1999). Probleem is echter dat naleving niet is af te dwingen omdat de afspraken (die door alle OECD-landen zijn geratificeerd) tot dusver een vrijwillig karakter kennen. Ook gaan de antiglobalisten voorbij aan het feit dat de door buitenlandse ondernemingen opgezette productiecapaciteit meestal aanvullend is op lokale bedrijvigheid. Hierbij valt onder andere te denken aan toegang tot nieuwe technologie, managementmethoden en de spillovers daarvan op de overige sectoren van de economie (Lensink en Morrissey, 2002, p. 4). Verder zijn multinationale 15 ondernemingen vaak actief in nieuwe, dynamische exporterende sectoren, waardoor ook na aftrek van winstrepatriëring per saldo een positief effect op de betalingsbalans resteert. De complementariteit van internationaal opererende ondernemingen is empirisch zichtbaar in de vorm van een positieve correlatie tussen buitenlandse directe investeringen en economische groei, al is de omvang van de impact van buitenlandse directe investeringen op de groei onder andere afhankelijk van de mate waarin het ‘gastland’ in staat is buitenlandse technologie te absorberen (Kokko, Tansini en Zejan, 1996, p. 602 - 611), en het stadium van financiële ontwikkeling (Lensink, Morrissey, 2002, p. 5). Verhoogd risico op financiële instabiliteit Hoewel vrij kapitaalverkeer kapitaal in staat stelt naar de meest productieve investeringsprojecten te vloeien (waardoor het rendement op besparingen toeneemt, en het totale kapitaalaanbod voor investeringen toeneemt), leren de ervaringen van Mexico, de Oost-Aziatische tijgereconomieën, Rusland, Brazilië, Argentinië en Turkije dat financiële integratie ook gepaard kan gaan met kostbare financiële crises, waarbij speculanten vrijuit kunnen gaan dankzij multilaterale financiering (Soros, 1998, p. 221), terwijl de lokale bevolking wordt opgezadeld met een zware aanpassingslast (Stiglitz, 2002, p. 15 – 17). De golf van financiële crises heeft een levendige discussie aangewakkerd over de kosten en baten van het instellen van restricties op internationaal kapitaalverkeer (bijvoorbeeld de onlangs heropende discussie over de Tobin tax), maar op een fundamenteler niveau ook over de kosten en baten van financiële liberalisatie an sich. Ofschoon de economische theorie voor wat betreft de potentiële voordelen van kapitaalliberalisatie een aantal valide argumenten aandraagt, heeft de recente praktijk geleerd dat financiële integratie inderdaad een verhoogd risico op financiële crises met zich meebrengt. Het verhoogde risico houdt niet alleen verband met een aantal specifieke kenmerken van de (internationale) vermogensmarkten (zoals asymmetrische informatie, moral hazard en kuddegedrag), maar ook met onderschatting van de potentiële gevaren van kapitaalliberalisatie door zowel de kapitaalontvangende landen als de internationale financiële instellingen. De praktijk leert dat niet alleen macro-economische tekortkomingen (zoals een te hoge kortlopende en/of in vreemde valuta gedenomineerde schuldenlast en onhoudbare wisselkoerskoppelingen) maar ook institutionele gebreken (waaronder financiëlesectorzwakheden en gebrekkige corporate governance) kapitaalliberaliserende landen kunnen blootstellen aan een verhoogd risico op financiële crises (Mishkin, 2001). Voor wat betreft het belang van institutionele gebreken voor financiële stabiliteit heeft de Azië-crisis gefungeerd als een eye opener. Sindsdien staan financiële-sectorhervormingen hoog op de agenda van de internationale financiële instellingen. Zo introduceerden IMF en Wereldbank in 1999 de FSAP (Financial Sector Assessment Programme), waarbij de financiële sector van deelnemende landen grondig wordt doorgelicht op potentiële kwetsbaarheden (vooral op het gebied risicobeheersing), en een ontwikkelingsplan (inclusief behoefte aan technische assistentie) wordt opgesteld. 16 Ook schuilt in de kritiek van de antiglobaliseringsbeweging op de omvangrijke IMF-bailouts van een aantal emerging markets een kern van waarheid. In het recente verleden is veelvuldig beroep gedaan op uitzonderlijk grote IMF-steun, zonder dat daar een evenredige bijdrage van de private sector tegenover stond. Niet alleen is dit strijdig met de beoogde katalyserende werking van multilaterale financiering, ook kan het ontbreken van een financieringsbijdrage van de private sector een uitzonderlijk zware budgettaire aanpassingslast noodzakelijk maken (zoals in de Aziatische landen, en recenter in Turkije). Teneinde de bijdrage van de private sector aan de oplossing van financiële crises te vergroten, heeft de internationale officiële gemeenschap in 2000 op de IMF-jaarvergadering in Praag een raamwerk voor Private Sector Involvering (‘PSI’) aangenomen. Mede gezien de beperkte juridische middelen die de internationale gemeenschap ter beschikking staan om schuldeisers te bewegen akkoord te gaan met schuldherstructureringen, heeft dit tot dusver niet de gewenste resultaten opgeleverd. De oplossing voor de huidige impasse wordt gezocht in twee elkaar aanvullende benaderingen: in de contractuele benadering worden zogenaamde “collective action clauses” in obligatiecontracten opgenomen die de gezamenlijke vertegenwoordiging van individuele obligatiehouders regelen bij herstructureringen. Dankzij deze clausules worden alle crediteuren gebonden aan meerderheidsbesluiten en kan worden voorkomen dat een deel van de crediteuren via de rechter alsnog naleving van hun oorspronkelijke vorderingen eist (hetgeen in de praktijk de voortgang van schuldherstructureringen behoorlijk kan vertragen). Tweede oplossingsrichting is de statutaire benadering, die voorziet in de oprichting van een internationale faillissementsrechtbank voor landen met een onhoudbare schuldenlast. In dit voorstel (dat in november 2001 is gelanceerd door Anne Krueger, de tweede vrouw van het IMF) wordt het schuldenland een tijdelijke standstill toegekend, zodat het land de gelegenheid heeft overeenstemming te bereiken met de schuldeisers over de modaliteiten van de schuldherstructurering. Het IMF geeft de crediteurengemeenschap de garantie dat het schuldenland te goeder trouw onderhandelt, alle schuldeisers gelijkwaardig worden behandeld, en het schuldenland een deugdelijk macro-economisch beleid voert. De uiteindelijke overeenkomst is voor alle partijen bindend. § 5. Conclusie: meer en betere globalisering Zowel theorie als praktijk geven aan dat globalisering ook ontwikkelingslanden significante economische voordelen kan opleveren. Dit blijkt uit de superieure export-, groei- en armoedebestrijdingsprestaties van ontwikkelingslanden die actief aansluiting hebben gezocht bij de wereldeconomie. Hoewel actieve deelname aan de wereldeconomie niet kan fungeren als substituut voor goed beleid op andere terreinen (waaronder een evenwichtig macro-economisch beleid en een stimulerend ondernemersklimaat), stemmen de groeiresultaten van de ‘globaliserende’ ontwikkelingslanden hoopvol en is de conclusie gerechtvaardigd dat globalisering in potentie een 17 krachtige bijdrage kan leveren aan de slechting van de inkomensachterstand van ontwikkelingslanden op de OECD-landen. Niettemin blijken de export- en groeiprestaties van vooral de armste landen teleurstellend. Hoewel dit probleem deels is terug te voeren op onbeïnvloedbare geografische factoren (zoals grote afstand van de afzetmarkten of het ontbreken van een toegang tot zee) spelen tekortkomingen in het economisch en institutionele beleid, waardoor deze landen de kansen die globalisering biedt niet aangrijpen, hierin een belangrijkere rol. In de praktijk vormen vaste, overgewaardeerde wisselkoersen, gebrekkige infrastructuur, een weinig activerend ondernemersklimaat en excessieve belasting van zowel export als import vaak prohibitieve obstakels voor een actievere deelname aan de wereldeconomie. Daarnaast moet worden toegegeven dat het tekort aan globalisering van het economische beleid ook van toepassing is op de OECD-landen, want ontwikkelingslanden ondervinden nog steeds grote hinder van handelsbelemmeringen in het Westen. Met andere woorden, het potentieel dat globalisering biedt op het gebied van groeiversnelling in ontwikkelingslanden wordt nog lang niet ten volle benut. Toch moet worden erkend dat globalisering in haar huidige gedaante niet alleen maar positieve kanten heeft. Terecht wijst de antiglobaliseringsbeweging op het feit dat de armste groepen in ontwikkelingslanden kwetsbaar zijn voor het korte-termijninkomensverlies dat zij door handelsliberalisatie kunnen oplopen, exporteurs van primaire producten te maken hebben met een ongunstige prijsontwikkeling, en dat financiële liberalisatie een verhoogd risico op financiële crises met zich brengt. Deze verschijnselen verdienen het beter te worden bestreden met flankerend beleid: door het bieden van een rudimentaire vorm van sociale zekerheid kan het inkomensverlies voor de armen worden verzacht; diversificatie van het exportpakket kan mogelijk worden gemaakt door verbetering van het institutionele en economische beleid; en de ervaring leert dat het voeren van verstandig beleid (waaronder een behoedzaam macroeconomisch beleid, en een krachtdadige aanpak van tekortkomingen in de financiële sector en corporate governance) de beste garantie biedt tegen financiële crises. 18 Literatuur - Bakker, A.F.P. en B. Chapple (2002), “Advanced Country Experiences with Capital Account Liberalization”, IMF Occasional Paper 214, Washington D.C. - Dollar, D., A. Kraay (2001), Trade, Growth and Poverty, Development Research Group, Wereldbank, Washtington D.C (www.worldbank.org). - The Economist (1996), Trade and Wages, 7 december 1996. - Hertz, N. (2002), De Stille Overname. De Globalisering en het Einde van de Democratie, Contact, Amsterdam / Antwerpen. - IMF (2002), Global Financial Stability Report. Market Developments and Issues, 3rd issue (September), Washington D.C (www.imf.org). - IMF en Wereldbank (2002), Market Access for Developing Country Exports – Selected Issues, Washington D.C (www.imf.org). - IMF (1997), “Meeting the Challenges of Globalization in the Advanced Economies”, Hoofdstuk 3 in World Economic Outlook 1997, Washington D.C., pp. 45 – 71. - Jager, H. (2002), “Globalisering en Armoede”, Maandschrift Economie, 66:3. - Klein, N. (2002), No Logo. De Strijd tegen de Dwang van de Wereldmerken, 3e editie, Lemiscaat, Rotterdam. - Kokko, A., R. Tansini, en M. Zejan (1996), “Local Technology Capability and Spillovers from FDI in the Mexican and Uruguayan Manufacturing Sector”, Journal of Development Studies, vol. 34., p. 602 – 611. - Krugman, P.R. (1991), Geography and Trade, MIT Press, Cambridge, MA. - Lensink, R., O. Morrissey (2002), “FDI: Flows, Volatility and Growth in Developing Countries”, SOM Working Paper, Groningen. - Maddison (2001), The World Economy: a Millennial Perspective, OECD, Parijs. - Mishkin, F.S. (2001), “Financial Policies and the Prevention of Financial Crises in Emerging Market Countries”, NBER Working Paper 8087, Cambridge, MA. - OECD (2002), Agricultural Policies in OECD Countries. Monitoring and Evaluation 2002 Highlights, Parijs. - OECD (1999), Codes of Conduct: an Inventory, Parijs. (www.oecd.org) - O’Rourke, K. (2001), “Globalization and Inequality: Historical Trends”, CEPR Discussion paper Series 2865, London. - Prebisch, R. (1950), The Economic Development of Latin America and its Principal Problems, New York, United Nations. - Rodríguez, F., D. Rodrik, (1999), “Trade Policy and Economic Growth: a Skeptic’s Guide to the Cross-National Evidence”, NBER Working Paper 7081, Cambridge, MA. - Sachs, J.D. en A.Warner, (1995), “Economic Reform and the Process of Global Integration”, Brookings Papers on Economic Activity, 1, pp. 1 – 95. 19 - Sala-i-Martin, X. (2002), “The Disturbing “Rise” of Global Income Inequality”, NBER Working Paper 8904, Cambridge, MA. - Soros, G. (1998), De Crisis van het Mondiale Kapitalisme. De Ondergang van de Vrije Wereld , Contact, Amsterdam / Antwerpen. - Stiglitz, J. (2002), Globalization and its Discontents, Norton & Company, New York. - Verenigde Naties (2001), Human Development Report, New York. (www.un.org) - Wereldbank (2002), Globalization, Growth and Poverty: Building an Inclusive World Economy, Policy Research Paper, Washington D.C. - Wereldbank (2001), Global Economic Prospects and the Developing Countries, Washington D.C. (www.worldbank.org)