Bèta/techniek - Stichting voor Industriebeleid en Communicatie

advertisement
Bèta/techniek voor Innovatie en Productiviteit
Beleidsadvies
juni 2003
Stichting voor Industriebeleid en Communicatie
Postbus 3016
2130 KA Hoofddorp
Tel: 06 53 32 88 67
Fax: 023 561 44 68
RABO bank nr. 3458.18.156
K.v.K. nr. te Amsterdam 34134851
E-mail: [email protected]
www.industriebeleid.nl
"Het doel der Stichting is het verrichten van economische onderzoekingen, zowel op het
terrein der sociale economie als op dat der bedrijfseconomie, ten dienste van wetenschap en
onderwijs, mede ten nutte van overheid en bedrijfsleven"
(art. 2 der stichtingsakte)
SEO-rapport nr. 679
ISSN 0926-2806
Copyright © 2003 SEO Amsterdam. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet 1912
gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt op welke wijze dan ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de
Stichting voor Economisch Onderzoek te Amsterdam.
Inhoud
Voorwoord ....................................................................................................................................... 1
Conclusies......................................................................................................................................... 3
Zeven drogredenen .............................................................................................................. 3
De rol van de overheid ........................................................................................................ 3
De rol van de sociale partners ............................................................................................ 4
Inleiding ............................................................................................................................................ 5
Bèta/techniek: bron van productiviteitsgroei ................................................................... 5
De feiten kort en bondig ..................................................................................................... 5
Oorzaken van het beleidstekort ......................................................................................... 7
Deel I: Zeven drogredenen rond het bèta/techniektekort ....................................................... 9
Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig ............................................................. 9
Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten ................................................ 11
Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever ................................................... 12
Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde .......................................................... 12
Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder bèta-technici ..................... 14
Drogreden 6: immigratie is de oplossing ......................................................................... 15
Drogreden 7: werkgelegenheid in de techniek neemt af ............................................... 16
Deel II: Diagnose .......................................................................................................................... 19
Diagnose van het probleem .............................................................................................. 19
Loont bèta/techniek? ......................................................................................................... 20
Deel III: Actieprogramma............................................................................................................ 25
Gevraagd: onderwijsvernieuwing…................................................................................. 25
…geflankeerd door prikkelend beleid… ......................................................................... 27
…en deregulering ............................................................................................................... 29
Mogelijke beleidsexperimenten ........................................................................................ 30
Experiment 1: afschaffen collegegeld voor wiskundestudenten.................................. 31
Experiment 2: een bonus voor het aantal leerlingen Natuur en Techniek ................ 31
Experiment 3: een bonus voor terugdringing voortijdig schoolverlaters ................... 32
De rol van de sociale partners .......................................................................................... 32
Tot slot: lef en een lange adem.................................................................................................... 34
Geraadpleegde literatuur .............................................................................................................. 43
1
Bèta/techniek voor Innovatie en Productiviteit
Beleidsadviespaper
Juni 2003
Voorwoord
De Stichting voor Industriebeleid en Communicatie (SIC) wil activiteiten ontwikkelen om de
industrie te stimuleren. Zij wil actuele kennis van en inzicht in de industriële ontwikkelingen
verwerven, aandacht vragen voor deze ontwikkelingen en daarmee voor de plaats en de
betekenis van de Nederlandse industrie. Ze wil het industriebeleid van de overheid en de
sociale partners stimuleren en meedenken over de richting die dit beleid uit moet gaan. SIC
vraagt aandacht voor de ontwikkeling van de maakindustrie in Nederland en benadrukt met
name de belangrijke bijdrage van de maakindustrie aan de welvaartscreatie, de
werkgelegenheid, de export en de productiviteitsgroei van de Nederlandse economie.
Momenteel ligt de werkgelegenheid in de maakindustrie rond de 1 miljoen arbeidsjaren of
ongeveer 15 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland. In de maakindustrie word
circa 17 procent van het Nederlandse nationaal product gecreëerd. Dat is vergelijkbaar met
de prestaties van bijvoorbeeld de Amerikaanse maakindustrie. In lopende prijzen gemeten
wordt het aandeel van de maakindustrie kleiner in de loop van de tijd. De Nederlandse
maakindustrie is de motor van de export. Ruim driekwart van de Nederlandse export is
afkomstig van de maakindustrie. De maakindustrie investeert meer dan evenredig in
onderzoek en ontwikkeling en is daarmee ook de bakermat van de innovaties. De
maakindustrie is de belangrijkste aanjager van de groei van de arbeidsproductiviteit.
Dit beleidsadviespaper gaat over de zorg van SIC met betrekking tot de beschikbaarheid van
kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond. De ernst van dit probleem wordt
inmiddels in brede kring erkend. Ook de politiek lijkt “om”: tijdens een bijeenkomst van
Europese onderwijsministers op 5 mei j.l. is besloten het terugdringen van het
bèta/techniektekort tot een speerpunt van beleid te maken. De Nederlandse minister van
onderwijs heeft haar handtekening onder dit akkoord gezet. Maar nog niet iedereen is
overtuigd van de noodzaak om door actief overheidsbeleid het bèta/techniektekort aan te
pakken. Nog steeds valt met grote regelmaat het standpunt te beluisteren – ook in
beleidskringen - dat het bèta/techniektekort door het bedrijfsleven zelf dient te worden
opgelost. Volgens deze zienswijze ligt hier geen rol voor de overheid. Deze opvatting is naar
onze overtuiging onjuist. Zeker, bedrijfsleven en vakbonden kunnen en moeten zelf
2
Beleidsadviespaper
initiatieven ontplooien. Maar steun van de overheid is onontbeerlijk. Deel I van dit paper
beargumenteerd uitgebreid waarom dit het geval is.
Deel II gaat in op de diagnose van het bèta/techniek-tekort, met bijzondere aandacht voor
beloningsverhoudingen.
Vervolgens passeren in deel III oplossingrichtingen de revue. Gepleit wordt voor een
drieledige strategie:
· investeringen in kennis over onderwijsvernieuwing;
· invoering van financiële prikkels gericht op leerlingen/studenten, onderwijsinstellingen
en bedrijven;
· deregulering om de bewegingsvrijheid van onderwijsinstellingen te vergroten.
Omdat de effectiviteit van financiële prikkels niet vaststaat, wordt gepleit voor een aantal
beleidsexperimenten rond financiële prikkels ter vergroting van de instroom en uitstroom
van leerlingen en studenten in bèta/techniekrichtingen.
Het paper sluit af met een pleidooi om te profiteren van de huidige conjuncturele tegenwind.
Nu de banen niet langer voor het oprapen liggen, neemt bij leerlingen en studenten de
bereidheid toe om te investeren in een gedegen opleiding om zo hun kansen op de
arbeidsmarkt te verbeteren. Dit creëert een window of opportunity om eindelijk echt werk te
maken van de aanpak van het bèta/techniektekort.
Dr. J.M. Pomp, senior onderzoeker SEO,
met dank aan:
Drs. Natasja Brouwer, onderzoeker SEO
Drs. Henk van Terwisga, adjunct-directeur AXIS
Namens het bestuur van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie,
Willem van der Stokker, voorzitter
3
Conclusies
Zeven drogredenen
In beleidsdiscussies valt regelmatig te beluisteren dat de overheid geen taak zou hebben bij
de gerichte bestrijding van bèta/techniektekorten. De volgende drogredenen worden daarbij
genoemd:
·
·
·
·
·
·
·
Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig.
Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten.
Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever.
Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde.
Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder.
Drogreden 6: immigratie is de oplossing
Drogreden 7: de werkgelegenheid in bèta/techniek daalt
Deel I van dit paper gaat uitgebreid in op deze drogredenen. Het belangrijkste
tegenargument luidt als volgt. De noodzaak van overheidssteun voor R&D en innovatie
wordt in brede kring onderkend. Economisch onderzoek onderstreept de wenselijkheid van
dergelijk beleid. De effectiviteit van dit overheidsbeleid hangt in belangrijke mate af van de
beschikbaarheid van kenniswerkers met een bèta/techniekopleiding. De argumenten die
pleiten voor gerichte overheidsstimulering van bedrijfs-R&D, pleiten daarom ook voor
gerichte bestrijding van het bèta/techniektekort.
De rol van de overheid
De overheidsrol bestaat op korte termijn uit investeren in kennis op de volgende twee
terreinen:
· Onderwijsvernieuwing gericht op bèta/techniek, alsmede verspreiding van deze kennis.
Hiertoe dient de overheid initiatieven zoals die de laatste jaren zijn ontplooid door de
stichting Axis te ondersteunen;
· De effectiviteit van financiële prikkels gericht op het vergroten van de instroom en
uitstroom van bèta/techniekopleidingen. Hiertoe dient de overheid een aantal
beleidsexperimenten op te zetten.
Op langere termijn dient deze kennis ingezet te worden voor een grootschalig beleid gericht
op bestrijding van het bèta/techniektekort.
4
Beleidsadviespaper
De rol van de sociale partners
De overheidsrol laat onverlet dat de sociale partners zelf ook een bijdrage kunnen leveren
aan de oplossing van het bèta/techniektekort:
· Het bedrijfsleven kan de wervingskracht van techniek vergroten door aantrekkelijke
stages aan te bieden, door uitwisseling van mensen en door het aanbieden van
praktijkvoorbeelden. Meer in het algemeen dient het bedrijfsleven de banden met de
onderwijsinstellingen aan te halen.
· De wervingskracht kan worden vergroot door werken in deeltijd gemakkelijker te
maken. Ook bij mannen is dit een steeds belangrijker factor bij het kiezen van een baan.
Verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang speelt eveneens een
belangrijke rol.
· De wervingsinspanningen van bedrijven dienen zich in sterkere mate te richten op
allochtonen, die een steeds groter deel uitmaken van de instroom op (V)MBO-niveau.
· De (onderwijs)vakbonden kunnen een bijdrage leveren aan het terugdringen van het
tekort aan docenten bèta/techniek door in te stemmen met een grotere mate van
loondifferentiatie tussen docenten naar vak en naar regio.
5
Inleiding
Bèta/techniek: bron van productiviteitsgroei
Eén van de grote problemen waar de Nederlandse economie mee kampt is de lage
productiviteitsgroei. Hieraan liggen verschillende oorzaken ten grondslag.1 Eén van de
oorzaken is het lage niveau van de uitgaven aan research en ontwikkeling (R&D) door het
Nederlandse bedrijfsleven. De politiek onderkent deze oorzaak. Zo heeft de Nederlandse
regering zich vorig jaar bij de Europese top in Barcelona gecommitteerd aan een toename
van de Nederlandse bedrijfs-R&D van 1,2% van het BBP tot 2% van het BBP.2 R&Dsubsidies vormen op dit moment het belangrijkste beleidsinstrument ter stimulering van
bedrijfs-R&D. Uit onderzoek blijkt dat dergelijke subsidies zeker hun waarde hebben. Maar
uit onderzoek blijkt ook dat de effectiviteit van technologiesubsidies groter zou zijn bij een
ruimer aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond.3 Door tekorten aan
kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond lekt een aanzienlijk deel van de extra
R&D-uitgaven weg in de vorm van een hogere lonen. Verruiming van het aanbod van
kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond verkleint dit weglekeffect. Een ruimer
aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond verbetert zo de effectiviteit
van R&D-subsidies en vergroot de aantrekkelijkheid van R&D-investeringen voor bedrijven.
Daar komt nog bij dat, zoals uit onderzoek blijkt, een ruimere beschikbaarheid van
bèta/technici de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats vergroot.
De feiten kort en bondig
In het bovengeschetste perspectief is de Nederlandse situatie ronduit zorgwekkend:
· Het aantal middelbare scholieren dat kiest voor Natuur en Techniek is laag en vertoont
bovendien een dalende trend. Van alle havisten kiest slechts zo’n 10% het profiel Natuur
en Techniek, van alle VWO-ers zo’n 17% (Technomonitor 2003).
· De instroom in opleidingen bèta/techniek daalt, of stagneert op een laag niveau; dit
geldt zowel voor het middelbaar beroepsonderwijs als voor het hoger onderwijs. Twee
onderstaande figuren vatten de belangrijkste trends samen. Op MBO en HBO niveau
daalt het aantal ingeschreven leerlingen/studenten in de technische richtingen fors als
percentage van alle ingeschreven leerlingen/studenten. Op alle niveaus daalt het aandeel
afgestudeerden in de technische richtingen.
1
2
3
Zie het SIC-Beleidsadviespaper “Naar een plan voor de productiviteit in de Nederlandse
maakindustrie”, januari 2003.
De afspraak in Barcelona luidde dat de totale R&D-uitgaven moeten toenemen tot 3% van het
BBP, en dat tweederde van de toename afkomstig moet zijn van het bedrijfsleven.
Borghans en Marey, 2000.
6
Beleidsadviespaper
Figuur 1.1
1990/91
1995/96
2001/02
O
W
BO
H
BO
M
40,0
35,0
30,0
25,0
20,0
15,0
10,0
5,0
0,0
% totaal
Ingeschrevenen bèta/techniek
Bron: CBS (2002) en eigen berekeningen.
Figuur 1.2
Afgestudeerden bèta/techniek
40,0
35,0
30,0
25,0
20,0
15,0
10,0
5,0
0,0
O
W
BO
BO
H
M
% totaal
1990/91
1995/96
2001/02
Bron: CBS (2002) en eigen berekeningen.
· Nederland scoort zeer slecht in vergelijking met andere landen wat betreft het aandeel
jongeren met een bèta/techniek opleiding op HBO/WO niveau (zie Figuur 1.34).
4
Internationaal vergelijkbare cijfers zijn helaas niet beschikbaar voor het MBO-niveau.
7
Figuur 1.3
Jongeren met een HO diploma bèta/techniek in % van alle 20-29 jarigen,
2000
2,5
2
1,5
1
0,5
+
G
rie
k
en
lan
d
N Ital
ed ie
er
la
Po nd
r
O tug
os al
te
D nrij
u
D its k
en lan
em d
ar
ke
n
Be
lgi
Sp e
an
EU
je
-g
em V
id S
de
Zw lde
ed
en
Ja
pa
n
VK
Fi
n
Fr land
an
kr
i
Ie jk
rla
nd
0
Bron: Europese Commissie, 2002.
Oorzaken van het beleidstekort
Verruiming van het aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond is een
potentieel belangrijk instrument van technologiebeleid. Dit instrument wordt tot dusverre
onvoldoende benut. Wat verklaart dit beleidstekort? Waarom is een krachtig
stimuleringsbeleid ter vergroting van het aantal technici tot dusverre onvoldoende van de
grond gekomen? Een veelgehoord antwoord luidt, dat het tekort aan kenniswerkers met een
bèta/techniek achtergrond primair de verantwoordelijkheid is van het innoverende
bedrijfsleven zelf. Twee redeneringen lijken tot deze conclusie te leiden.
· Als er echt sprake zou zijn van tekorten aan kenniswerkers met een
bèta/techniekachtergrond, dan zou dit tot uitdrukking moeten komen in hogere lonen.
In werkelijkheid zijn de lonen van bèta/technici niet hoger, vaak zelfs lager, dan de lonen
van bijvoorbeeld economen en juristen. Kennelijk valt het met die tekorten wel mee.
· Weliswaar kampt het innoverende bedrijfsleven met personeelstekorten, maar dat geldt
ook voor andere sectoren zoals zorg en onderwijs. Er is geen reden om bijzondere
aandacht te schenken aan tekorten in bèta/techniek.
Ook worden soms vraagtekens gezet bij de ernst van het probleem. De volgende
redeneringen vallen te beluisteren:
· Directe stimulering van R&D door bedrijven is effectiever dan stimulering van R&D
door verruiming van het aanbod van kenniswerkers.
8
Beleidsadviespaper
· Op dit moment werkt al een groot percentage van degenen met een bèta/techniek
achtergrond in een andersoortige baan. Het probleem is dus eerder een tekortschietende
vraag naar dit soort kenniswerkers dan een tekortschietend aanbod.
· In de toekomst is geen “harde” R&D mee nodig: Nederland ontwikkelt zich verder tot
een diensteneconomie.
· Als er al een tekort is dan kan dit worden opgelost door technici te “importeren”.
· De werkgelegenheid in bèta/techniek daalt. Opleiden voor bèta/techniek is opleiden
voor werkloosheid.
Geen van deze redeneringen overtuigt. Deel I van dit beleidsadviespaper zet uiteen waarom
het bèta/techniek tekort niet uitsluitend tot de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven
kan worden gerekend, maar ook vraagt om serieuze beleidsinspanningen van de overheid.
Gechargeerd: de overheid zou zich pas echt zorgen moeten maken indien het bedrijfsleven
niet zou klagen over tekorten aan bèta/techniek! Dat zou immers betekenen dat innoverende
ondernemingen hun biezen hebben gepakt om hun activiteiten elders voort te zetten.
Nadat deze drogredenen zijn ontmaskerd komt in deel II van dit beleidsadviespaper de vraag
aan bod hoe de overheid, samen met de sociale partners, het bètatekort effectief kan
tegengaan.
9
Deel I: Zeven drogredenen rond het bèta/techniektekort
Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig
In een recent rapport komen vijf Nederlandse onderwijseconomen tot de volgende
conclusie: “De problemen met het aantrekken van technisch-geschoold personeel zouden
kunnen worden verminderd als de lonen van technici zouden stijgen ten opzichte van die
van niet-technici. Er bestaat een potentieel om het aanbod van technisch-geschoolden te
verhogen. Dit potentieel wordt niet geactiveerd omdat niet-technische opleidingen
uiteindelijk betere financiële vooruitzichten bieden dan technische opleidingen. Dat deze
beloningsverhouding zich niet wijzigt ten gunste van technisch-opgeleiden kan er op duiden dat de problemen
met de werving van technisch personeel minder nijpend zijn dan soms wordt voorgesteld.” (mijn cursivering,
MP)5
De feiten rond de lonen van kenniswerkers met een bèta/techniekachtergrond worden in
het tweede deel van dit paper nog uitgebreid belicht. Zoals zal blijken geldt voor een aantal
opleidingsrichtingen binnen bèta/techniek dat de lonen inderdaad ongunstig afsteken ten
opzichte van niet-technische richtingen. De voor de hand liggende conclusie lijkt te zijn dat
het bedrijfsleven bèta/techniektekorten aan zichzelf te wijten heeft: er wordt gewoon te
weinig betaald. Dat is ook de (voorzichtige) conclusie van de hierboven geciteerde
onderwijseconomen.
Deze conclusie is echter voorbarig. Voor het internationaal concurrerende bedrijfsleven –
dat het leeuwendeel van de R&D-activiteiten voor zijn rekening neemt - geldt, dat de lonen
elders een natuurlijk ijkpunt vormen. Dreigt een sterke stijging van de lonen voor
bèta/technici in Nederland, dan ziet dit deel van het bedrijfsleven zich gedwongen om
R&D-activiteiten naar elders te verplaatsten. In een dergelijke situatie komen tekorten niet
zozeer tot uitdrukking in hogere lonen maar in verplaatsing van R&D-activiteiten naar
elders. Dit strookt met de resultaten van onderzoek door Cornet en Rensman (2001), die
aangeven dat de beschikbaarheid van hoogopgeleiden in harde bèta-richtingen één van de
belangrijkste determinanten is bij de keuze van vestigingsplaats van R&D-activiteiten.
Doorgaans is een internationale arbeidsverdeling, waarbij loonverhoudingen medebepalend
zijn voor de locatie van economische activiteiten, wenselijk. Als een bepaalde activiteit in
Nederland niet langer winstgevend is omdat de lonen elders lager zijn, dan geldt als regel dat
de nationale welvaart gebaat is bij het vertrek van deze activiteit naar een regio met lagere
5
Ontleend aan: Is er een tekort aan technisch-opgeleiden? (blz. 87), door Wim Groot, Henriette Maassen
van den Brink, Hessel Oosterbeek, Erik Plug en Dinand Webbink, Amsterdam 1999.
10
Beleidsadviespaper
lonen. De kledingindustrie is een voorbeeld van een bedrijfstak waarin deze ontwikkeling
zich voor een belangrijk deel van de productie heeft voorgedaan.
Kader 1
Positieve externe effecten van R&D
Innoverende bedrijven investeren in nieuwe kennis. Met die nieuwe kennis kunnen de betreffende
bedrijven nieuwe producten introduceren of bestaande productieprocessen verbeteren. Soms kan
nieuwe kennis worden verkocht, bijvoorbeeld door licenties te verlenen op octrooien. Maar voor
een deel lekt nieuwe kennis weg naar gebruikers die hier niet of slechts gedeeltelijk voor betalen. Zo
verschaffen concurrenten zich soms via reverse engineering toegang tot nieuwe kennis. Octrooien
bieden slechts gedeeltelijk soelaas tegen dit soort praktijken, bijvoorbeeld omdat geoctrooieerde
kennis als basis kan dienen voor verdere kennisontwikkeling. Het gevolg van dit weglekken van
onbetaalde kennis is een zogenoemd positief extern effect: derden profiteren zonder te betalen. Dit
positieve externe effect leidt ertoe dat het maatschappelijk rendement hoger is dan het private
rendement op investeringen in kennis.
Empirisch onderzoek levert steun voor deze theoretische argumentatie. Schattingen laten zien dat
zowel het private rendement van investeringen in onderzoek en ontwikkeling door bedrijven hoog
is. Het maatschappelijk rendement ligt nog aanzienlijk hoger dan het private rendement. Geschatte
private rendementen liggen in de bandbreedte van 10-30 procent, schattingen van maatschappelijke
rendementen variëren van 20 procent tot meer dan 100 procent. De uitkomsten blijken sterk af te
hangen van het onderzochte land, en verschillen per periode, schattingsmethodiek en
aggregatieniveau (CPB 2002: 189).
In het geval van R&D ligt het echter anders. Veel empirisch onderzoek wijst op
zogenoemde positieve externe effecten van R&D door het bedrijfsleven (zie Kader 1). Als gevolg
hiervan heeft bedrijfs-R&D een maatschappelijk rendement dat fors hoger ligt dan het private
rendement (de opbrengst voor het innoverende bedrijf zelf). Indien een toename van een
bepaald soort hoogopgeleiden leidt tot een toename van de bedrijfs-R&D, dan mag het extra
maatschappelijk rendement hiervan worden toegeschreven aan deze hoogopgeleiden. Dit
effect kan optreden via de volgende causale keten:
Extra R&D-werknemers → lagere lonen en/of minder onvervulbare vacatures → meer bedrijfs-R&D → meer
innovatie → extra maatschappelijk rendement.
Een positief extern effect van R&D impliceert volgens deze redenering een positief extern
effect van het soort kenniswerkers dat essentieel is voor R&D. Dit zijn doorgaans
11
kenniswerkers op MBO-HBO-WO-niveau met een bèta/techniek achtergrond.
Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten
Op zichzelf is dit juist. Ondanks de oplopende werkloosheid kampen sectoren als onderwijs
en zorg nog steeds met grote aantallen moeilijk vervulbare vacatures. Op middellange
termijn verwacht het ROA (een onderzoeksinstituut van de Universiteit Maastricht
gespecialiseerd in arbeidsmarktramingen) voor nagenoeg alle hogere opleidingsniveaus
aanzienlijke tekorten. Waarom zouden tekorten aan bèta/technici ernstiger zijn dan andere
tekorten?
Allereerst een kanttekening bij de relevantie van deze vraag. De relatieve ernst van tekorten
aan leraren enerzijds en technici anderzijds is alleen relevant indien iemand die een
lerarenopleiding kiest ook een techniekopleiding had kunnen volgen en vice versa. Is dit niet
het geval, maar kunnen potentiële technici bijvoorbeeld alleen worden gerekruteerd onder
economen, dan is relevant de vraag of de gevolgen van tekorten aan technici ernstiger zijn
dan die van tekorten aan economen. De vraag of tekorten aan technici ernstiger zijn dan
tekorten aan leraren is dan niet aan de orde.
Deze kanttekening leidt tot een herformulering van de zojuist gestelde vraag: waarom zijn
tekorten aan bèta/technici ernstiger dan tekorten aan opleidingsrichtingen die wel door
potentiële bèta/technici worden gekozen?
Het antwoord op deze vraag moet worden gezocht bij de hierboven genoemde positieve
externe effecten. Tenzij leerlingen en studenten in andere opleidingsrichtingen eveneens
hoge positieve externe effecten genereren, impliceren de hoge positieve externe effecten van
bèta/technici dat tekorten aan dit soort kenniswerkers tot een groter welvaartsverlies leiden
dan tekorten aan andere opleidingsrichtingen die door potentiële bèta/technici worden
gekozen. Het gaat hierbij om richtingen als economie en in mindere rechten. Positieve
externe effecten lijken voor deze opleidingsrichtingen minder plausibel; ze zijn in ieder geval
nooit empirisch aangetoond.6
6
Murphy, Shleifer en Vishny (1991) presenteren schattingen waaruit blijkt dat landen met een
hoog aandeel studenten in een exacte richting (engineering) in 1970, in de periode 1970-1985 een
hogere economische groei kenden dan landen met een laag aandeel studenten in een exacte
richting. Voor rechtenstudenten vinden zij het omgekeerde: landen met in 1970 een hoog
aandeel rechtenstudenten kenden in de periode 1970-1985 een lagere economische groei dan
landen met een laag aandeel rechtenstudenten. Het gaat om kwantitatief forse effecten: 10
procentpunten meer studenten in een exacte richting in 1970 was volgens de schattingen van
Murphy et al. (1991) goed voor een half procent extra economische groei per jaar in de daarop
volgende 15 jaar, terwijl landen met 10 procentpunten meer rechtenstudenten een 0,3
procentpunt lagere groei realiseerden.
12
Beleidsadviespaper
Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever
De redeneringen ter weerlegging van drogredenen 1 en 2 leunen op positieve externe
effecten van bedrijfs-R&D. Verruiming van het aanbod van kenniswerkers is echter een
indirecte manier om bedrijfs-R&D te stimuleren. Is directe stimulering, zoals via de
bestaande fiscale subsidieregelingen, niet veel effectiever? Op deze vraag passen twee
antwoorden. In de eerste plaats een puur empirisch antwoord: uit het bovengenoemde
onderzoek van Cornet en Rensman (2001) blijkt dat de beschikbaarheid van hoogopgeleiden
in harde bètarichtingen een van de belangrijkste determinanten is bij de keuze van
vestigingsplaats van R&D-activiteiten. Dit vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing dat
verruiming van het aanbod van dit soort kenniswerkers een effectief instrument kan zijn om
R&D-activiteiten aan te trekken of te behouden.
Het tweede antwoord is meer theoretisch. Technologiesubsidies kunnen alleen effectief zijn,
indien de vereiste inputs in voldoende mate beschikbaar komen. Bèta/technici vormen de
belangrijkste input voor R&D. Om effectief zijn, dienen technologiesubsidies dus extra
aanbod van bèta/technici uit te lokken. Dit zou in principe kunnen lopen via een tijdelijke
loonstijging van bèta/technici. Het mechanisme is dan, dat R&D-subsidies resulteren in
extra vraag naar bèta/technici met als gevolg een loonstijging, die op termijn extra aanbod
van bèta/technici uitlokt. Er zijn echter redenen om te twijfelen aan de effectiviteit van dit
mechanisme. Zoals al werd opgemerkt zijn loonstijgingen slechts in beperkte mate mogelijk:
bij al te forse loonstijgingen wijkt het internationaal opererende bedrijfsleven uit naar een
andere vestigingsplaats voor R&D-activiteiten. Bovendien veronderstelt de zojuist geschetste
redenering dat studenten zich bij hun studiekeuze laten beïnvloeden door het looneffect van
huidige R&D-subsidies. Rationele studenten zullen zichzelf echter de vraag stellen: “Wie
garandeert mij dat de technologiesubsidies die zorgen voor hoge lonen er nog zijn als ik
afgestudeerd ben?” Het antwoord is natuurlijk dat niemand die garantie kan geven, waarmee
het toekomstige loon wel eens lager zou kunnen zijn dan het huidige loon. Rationele
studenten zullen hier bij het vormen van loonverwachtingen rekening mee houden, en hun
studiekeuzebeslissing aan deze verwachtingen aanpassen.
Al met al zijn er goede reden om stimulering van het aanbod van bèta/technici te zien als
een belangrijke aanvulling op direct technologiebeleid.
Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde
Lang niet alle technici komen terecht in een technische functie. Figuur 2.1 laat zien dat bij de
meeste opleidingsniveaus minstens 20% van de afgestudeerden 1 jaar na afstuderen
werkzaam is in een niet-technische functie. Let wel: het gaat hier om pas afgestudeerden en
13
niet om werknemers die, na een carrière in een technische functie, zijn doorgegroeid naar
een managementfunctie. Dit opmerkelijke feit wordt voor een deel verklaard door de snelle
uitstroom van schoolverlaters vanuit technische functies naar niet-technische functies. In de
bouw verlaat bijvoorbeeld 40% van de instromende jongeren binnen 2 jaar de sector (AXIS,
2003).
Dit soort cijfers lijkt erop te wijzen dat het beschikbare aanbod niet goed wordt benut. Als
deze conclusie juist zou zijn, dan zou de oplossing voor het bèta/techniek-tekort vooral
moeten worden gezocht bij verbetering van de aantrekkelijkheid van technische functies, en
niet zozeer bij vergroting van het aanbod van technici.
Figuur 2.1
Percentage afgestudeerden met een technisch diploma dat 1 jaar na
diplomering niet werkzaam is in een technische functie, 2002
50
40
%
30
20
10
0
vbo-ers
bbl
bbl
bbl
niveau 2 niveau 3 niveau 4
hbo
wo
Bron: AXIS.
Een betere benutting van het beschikbare aanbod van technici is wellicht tot op zekere
hoogte mogelijk. Toch mag uit de zojuist genoemde cijfers niet worden geconcludeerd dat
de oplossing uitsluitend moet worden gezocht bij betere benutting van het beschikbare
aanbod. De feiten in Figuur 2.1 laten onverlet dat de overheid een rol heeft bij verruiming
van het beschikbare aanbod. De volgende redenering leidt tot deze conclusie.
Ook buiten de bètatechnische opleidingsrichtingen komt een fors deel van de
afgestudeerden terecht in banen die niet direct aansluiten op hun opleiding. Kennelijk is dit
een vrij universeel verschijnsel. De verklaring is niet op voorhand duidelijk. Afgestudeerden
kunnen tot de ontdekking komen dat het gras elders toch groener is.7 Maar het is ook
mogelijk dat niet elke afgestudeerde over de door de werkgever gevraagde kwalificaties
beschikt. Werkgevers gaan niet alleen af op het diploma, maar ook op sociaal gedrag,
initiatief en betrouwbaarheid. Wat ook precies de verklaring is (de twee verklaringen sluiten
elkaar overigens niet uit), in beide gevallen is de conclusie dat een deel van degenen die een
7
Dat hoeft overigens niet te betekenen dat de investering in hun opleiding voor niets is geweest:
een deel van de kennis is algemeen toepasbaar.
14
Beleidsadviespaper
bepaalde studierichting kiezen, na het behalen van het diploma niet geschikt blijkt te zijn
voor een baan die aansluit op de opleiding. De “trefkans” is altijd beduidend lager dan
100%. Dit verklaart hoe het mogelijk is dat werkgevers kampen met tekorten aan
bèta/technici, terwijl toch een fors deel van de afgestudeerden in een bèta/techniek richting
elders een baan vindt. Een “trefkans” fors beneden de 100% betekent ook, dat uitbreiding
van het aanbod van bèta/technici wel degelijk een bijdrage levert aan verkleining van de
tekorten.8
Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder bèta-technici
Ruim tweederde van het BBP komt voor rekening van de dienstensector (inclusief openbaar
bestuur, onderwijs en zorg). De industrie is goed voor iets meer dan een kwart. Bovendien
vertoont het aandeel van de diensten in het BBP een stijgende, en het aandeel van de
industrie een dalende trend. Deze feiten zouden kunnen leiden tot de conclusie dat we de
industrie steeds minder nodig hebben voor het creëren van welvaart – en dat
personeelstekorten in de industrie dus geen bijzondere aandacht vereisen.
Deze redenering gaat om een aantal redenen mank. In de eerste plaats is 25% nog steeds een
fors deel. Indien een kwart van de economie kampt met een knelpunt verdient dit op zijn
minst ruime beleidsmatige aandacht, en mogelijk (afhankelijk van de diagnose) ook actief
beleid.
In de tweede plaats is de industrie goed voor bijna tweederde van de totale uitvoer van
goederen en diensten. Zonder uitvoer geen invoer, en voor een kleine economie als de
Nederlandse geldt: zonder invoer nauwelijks welvaart.
Een derde en laatste argument is empirisch van aard. In de VS is het aandeel van de
dienstensector in het BBP nog aanzienlijk groter dan in Nederland (bijna 75%; het aandeel
van de industrie bedraagt in de VS iets minder dan 25%). Indien in ons land het aandeel van
de diensten in het BBP verder toeneemt, dan zal de Nederlandse economie in de toekomst
in dit opzicht meer gaan lijken op de Amerikaanse economie van nu. Gaat het grotere
aandeel van de dienstensector in het BBP in de VS gepaard met een lagere vraag naar
bèta/technici? Het antwoord luidt ontkennend. Uit Figuur 1.3 in deel I van dit paper blijkt
dat in de VS een bijna tweemaal zo groot deel van de jongeren in de leeftijdsgroep 20-29 een
8
Bij een lage “trefkans” is de effectiviteit van uitbreiding van het aanbod natuurlijk kleiner dan bij
een hoger “trefkans”. Een rekenvoorbeeld: bij een tekort van 10% en een (constante) trefkans
van 100% is een toename van het aanbod nodig van 10%, bij een trefkans van 50% is een
toename van 20% vereist.
15
bèta/techniek diploma op HO-niveau heeft.9 Ondanks dit veel ruimere aanbod van
bèta/technici kampt ook de VS al jaren met grote tekorten aan dit type werknemers. Een
enkel citaat ter illustratie: “We are not training enough American scientists and engineers to
retain our prosperity” (redactioneel commentaar in The American Scientist, juli 2001).
Drogreden 6: immigratie is de oplossing
Figuur 2.2 presenteert cijfers over het aandeel buitenlandse werknemers in de totale
werkgelegenheid van hoogopgeleiden. In Nederland is dit aandeel iets meer dan 2%, ver
onder het aandeel in landen als Zweden, Duitsland en het VK.10 De conclusie ligt voor de
hand: Nederland dient de inspanningen gericht op werven buiten de grenzen te vergroten,
en belemmeringen die de instroom van hoogopgeleide immigranten in de weg staan weg te
nemen.
Figuur 2.2
Aandeel buitenlanders in de totale werkgelegenheid van hoogopgeleiden
E
Zw U
e
D den
ui
tsl
an
d
VK
Be
O lgi
os e
ten
rij
k
Fi
nl
an
d
D
I
t
en ali
em e
ar
k
Fr en
an
N krijk
ed
er
lan
d
7
6
5
4
3
2
1
0
Bron: OESO 2001.
Op zichzelf is deze conclusie niet onjuist, maar het is onrealistisch te verwachten dat
immigratie de oplossing vormt voor het bètatekort. Om te beginnen is onzeker in welke mate
de specialismen die in ons land gevraagd worden elders beschikbaar zijn. De Duitse
ervaringen van een paar jaar geleden met green cards voor buitenlandse ICTers stemmen wat
dat betreft weinig hoopvol.
Zelfs als het wel mogelijk is op korte termijn een fors deel van de moeilijk vervulbare
vacature te vullen met immigranten, dan is dit op de langere termijn een riskante strategie.
De reden hiervoor is tweeledig. De eerste reden: indien het lukt om op korte termijn
tekorten via immigratie op te vangen, dan is het allerminst zeker dat dit op de langere
9
Voor een deel wordt dit verklaard door de relatief ruime definitie van HO (ook korte collegeopleidingen worden in de VS tot het HO gerekend) maar dit is niet de hele verklaring.
16
Beleidsadviespaper
termijn ook nog lukt. Het is immers goed denkbaar dat in de toekomst de werkgelegenheid
van bèta/technici in de herkomstlanden fors aantrekt. De tweede reden is, dat immigratie
het probleem niet bij de wortel aanpakt. Sterker nog, immigratie kan het fundamentele
probleem verergeren, voorzover dit ligt bij onaantrekkelijke arbeidsvoorwaarden.11 Immers,
immigratie verruimt het aanbod van bèta/technici hetgeen leidt tot neerwaartse druk op de
lonen (in vergelijking met een scenario zonder immigratie). Dit maakt het nog
onaantrekkelijker voor Nederlanders om een bèta/techniek opleiding te kiezen.
Het is aannemelijk dat de lonen van bepaalde bèta/technici nu al onder druk staan door
immigratie. Universitaire onderzoekers in de lagere rangen zoals AIOs en postdocs komen
inmiddels voor een substantieel deel uit het (minder welvarende) buitenland. Indien
universiteiten deze optie niet hadden gehad, dan waren zij gedwongen geweest de
arbeidsvoorwaarden voor Nederlandse junior onderzoekers fors te verbeteren teneinde een
loopbaan als onderzoeker voor Nederlandse studenten weer aantrekkelijk te maken.
Drogreden 7: werkgelegenheid in de techniek neemt af
Veel gehoord is de stelling dat de werkgelegenheid in de techniek afneemt ten voordele van
de dienstensector. Figuur 2.3 laat zien dat het werkgelegenheidsaandeel van “technische”
sectoren inderdaad afneemt. In absolute aantallen is echter sprake van lichte groei gemeten
vanaf midden jaren 80. Deze lichte groei in werkgelegenheid staat haaks op de daling in de
instroom in de onderwijssectoren die daartoe opleiden.
Figuur 2.3 - Ontwikkeling van de verdeling van het aantal banen (x 1000) over technische
hoofdsectoren van 1969 tot en met 2001
10
11
Meer gedetailleerde cijfers, waarin een nader onderscheid wordt gemaakt tussen bèta/technici
enerzijds en overige werknemers anderzijds, zijn niet beschikbaar.
Dit argument wordt ook in de VS naar voren gebracht ter verklaring van tekorten aan
afgestudeerden in de bèta/techniek; zie bijv. Daniel Greenberg, “The mythical scientist
shortage”, The Scientist, 24 maart 2003.
17
2500
2000
1500
1000
500
0
1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001
Energie- en waterleidingbedrijven
Transport, opslag en communicatie
Bouwnijverheid en -installatie
Industrie
Bron: CBS, 2003 (Statline)
19
Deel II: Diagnose
Diagnose van het probleem
Wat valt te doen aan het tekort aan bèta/technici? Een juist antwoord op deze vraag is pas
mogelijk na het stellen van de juiste diagnose: wat verklaart de tekorten? De volgende
mogelijke verklaringen dienen zich aan.
·
·
·
·
Imago studie/baan.
Risico’s: toekomstige werkgelegenheid, conjunctuurgevoeligheid.
Inhoud van basisonderwijs tot en met hoger onderwijs.
Inhoud en aantrekkelijkheid van de baan.
· Beschikbaarheid van talent.
· Toekomstig loon.
Het belang van de verschillende verklaringen (die elkaar overigens niet uitsluiten) is niet
altijd duidelijk. Een aantal relevante feiten is echter wel bekend. In de eerste plaats kan
worden gesteld dat campagnes gericht op imagoverbetering tot dusverre te weinig effect
hebben gehad.12
Over de tweede mogelijke verklaring is weinig met zekerheid te zeggen. Enerzijds
constateren sommige gesprekspartners dat de sectoren waarin kenniswerkers met een
bèta/techniek achtergrond werkzaam zijn, tot de meer conjunctuurgevoelige sectoren
behoren. Anderzijds lijken gegevens over de banen waarin bèta/technici werkzaam zijn uit te
wijzen dat kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond relatief veel
uitwijkmogelijkheden hebben naar andere banen, waardoor het risico van werkloosheid voor
deze groep juist kleiner zou zijn.
De inhoud van het onderwijs in de bèta/techniekrichtingen is mogelijk een belangrijke
oorzaak van de lage instroom van leerlingen en studenten. Zo zijn de experts het erover eens
dat technische opleidingen veelal te specialistisch zijn. Leerlingen en studenten worden
gedwongen om zich al aan het begin van hun opleiding vast te leggen op een nauw
omschreven beroep. Binnen de technische opleidingen is de detaillering op dit punt veel
verder doorgevoerd dan in niet-technische opleidingen. Op WO-niveau geldt dat de kwaliteit
van het onderwijs soms te wensen over laat. Wetenschappers zijn primair geïnteresseerd in
onderzoek en niet zozeer in onderwijs. Onderwijs wordt doorgaans als een last gezien.
12
Zie het rapport “Wisselstroom: een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk
onderwijs in de periode 1980-2000”, A. van den Broek en R. Voeten, Katholieke Universiteit
Nijmegen, december 2002.
20
Beleidsadviespaper
In hoeverre de feitelijke baaninhoud een reden vormt om niet te kiezen voor bèta/exact is
onbekend.
Wat de beschikbaarheid van talent betreft is denkbaar dat Nederlandse leerlingen om wat
voor reden dan ook, in mindere mate over aanleg voor bèta/techniek beschikken. Erg
aannemelijk klinkt deze verklaring niet.
De laatste mogelijke verklaring vormen de salarissen voor bèta/techniek. Zoals eerder in dit
paper is geconstateerd, wordt soms beweerd dat bèta/techniek minder oplevert dan andere
opleidingsrichtingen (zie hierboven, drogreden no. 1). Hoewel de conclusie die hieraan
wordt verbonden (namelijk dat het wel meevalt met de bèta-tekorten) niet juist is, klopt het
uitgangspunt wel: er zijn duidelijke aanwijzingen dat bèta/techniek minder oplevert dan
populaire studierichtingen zoals economie en recht. Omdat deze mogelijke verklaring
aanknopingspunten biedt voor beleid gericht op het terugdringen van het bèta-tekort, gaat
de volgende paragraaf nader in op de feiten over lonen naar opleiding.
Loont bèta/techniek?
Uit het eerder geciteerde onderzoek van Groot et al. bleek dat in 1996 (het laatste jaar van
hun analyse) lager en middelbaar opgeleide technici minder verdienden dan lager en
middelbaar opgeleide niet-technici (Groot et al., 1999, blz. 59). Hoger opgeleide technici
bleken in 1996 ongeveer net zoveel te verdienen als niet-technici.
Recentere gegevens zijn inmiddels beschikbaar voor HBO en WO. Zie Figuren 3.1 en 3.2.
Het algemene beeld dat uit deze twee figuren naar voren komt kan als volgt worden
samengevat. Economisch en juridisch georiënteerde opleidingsrichtingen betalen het best.
Cultuur en letteren betaalt het slechtst. Het startsalaris van opleidingen in de richting
bèta/techniek ligt hier tussenin.
Startsalarissen kunnen echter een verkeerd beeld geven van de aantrekkelijkheid van een
bepaald beroep: carrièreperspectieven kunnen een laag startsalaris immers compenseren.
Daarom is een poging gedaan om het zogenoemde levensinkomen te berekenen voor de
verschillende richtingen. Onder levensinkomen wordt verstaan: de contante waarde van het
inkomen gedurende het gehele werkzame leven.
Jacobs (2002) heeft voor Nederland schattingen gemaakt van het levensinkomen van
verschillende opleidingen. Zijn cijfers zijn echter niet direct bruikbaar voor het doel van dit
paper, omdat hij geen schattingen geeft van het loon dat een student in richting X zou
hebben verdient indien hij of zij geen hoger onderwijs zou hebben gevolgd. Met enige
aanvullende veronderstellingen is het wel mogelijk op basis van de schattingen van Jacobs
21
(2002) het extra levensinkomen (ten opzichte van middelbaar onderwijs) van verschillende
opleidingen te berekenen.
Figuur 3.1
Startsalarissen HBO (netto maandloon), 2002
logistiek en economie
bedrijfskundige informatica
hogere informatica en informatiekunde
personeel en arbeid
elektrotechniek
chemische technologie
management economie en recht
land, water en milieubeheer/kunde
hoger hotel onderwijs
facilitaire dienstverlening
accountancy
werktuigbouwkunde
speciaal onderwijs
fiscale economie
bedrijfseconomie
agrarische bedrijfskunde
commerciële economie
small business and retail management
international business and languages
civiele techniek
algemene- en bedrijfseconomie
engels
communicatie
chemische laboratoriumopleiding
informatiedienstverlening en -management
frans en duits
bouwkunde
bedrijfskader-opleiding
journalistiek en voorlichting
nederlands
medische laboratoriumopleiding
hoger toeristisch en recreatief onderwijs
fysiotherapie
aardrijkskunde
veehouderij
sociaal juridische dienstverlening
geschiedenis
basisonderwijs
wis- en natuurkunde
voeding en diëtiek
verpleegkunde
maatschappelijk werk en dienstverlening
lichamelijke oefening
ergotherapie
logopedie
docerend en uitvoerend musicus
beeldende kunst en vormgeving
culturele en maatschappelijke vorming
sociaal pedagogische hulpverlening
800
900
1.000
1.100
1.200
1.300
1.400
1.500
1.600
1.700
1.800
Bron: SEO/Elsevier, 2002.
Figuren 3.3 en 3.4 laten de uitkomsten zien van twee verschillende veronderstellingen over
het alternatieve loon, dat is het loon dat verdiend zou zijn zonder hoger onderwijs. Bij een
aantal richtingen maakt het veel uit wat precies wordt verondersteld over het inkomen
zonder hoger onderwijs. Maar volgens beide methoden leveren economie en recht het
hoogste levensinkomen op. De (overige) alfa- en gamma-richtingen leveren juist een laag
levensinkomen op. Bètarichtingen scoren gemiddeld.
22
Beleidsadviespaper
Figuur 3.2
Startsalarissen WO (netto maandloon), 2002
tandheelkunde
fiscaal-juridisch recht
geneeskunde
fiscale economie
farmacie
bedrijfskunde
technische bedrijfskunde
economie
werktuigbouwkunde
nederlands recht
civiele techniek
(technische) informatica
bestuurskunde
(technische) wiskunde
econometrie
scheikundige technologie
elektrotechniek
bouwkunde
diergeneeskunde
communicatiewetenschappen
bedrijfscommunicatie letteren
politicologie
gezondheidswetenschappen
landgebruik
(toegepaste) onderwijskunde
sociologie
notarieel recht
planologie
sociaal-culturele wetenschappen
chemische en technologie
(technische) natuurkunde
sociale geografie
industrieel ontwerp
scheikunde
filosofie en godgeleerdheid
overige talen
geschiedenis
biomedische wetenschappen
nederlands
psychologie
algemene letteren
culturele antropologie
pedagogische wetenschappen
biologie
kunstgeschiedenis en archeologie
engels
frans
0
Bron: SEO/Elsevier, 2002.
500
1000
1500
2000
2500
3000
23
Extra levensinkomen, mannen
m
ie
iek
re
ch
t
ec
on
o
lan
tec
hn
na
db
o
tu
uw
ur
eid
dh
methode I
ge
dr
a
zo
n
g&
m
cu
lt
l&
taa
ge
aa
tsc
h
350
300
250
200
150
100
50
0
uu
r
NPV, '000 euro
Figuur 3.3
methode II
Bron: Eigen berekeningen op basis van Jacobs (2002).
Op basis van Figuur 3.3 en 3.4 is uitgerekend wat het verschil tussen het levensinkomen van
WO-opgeleiden in de richtingen natuur of techniek, en WO-opgeleiden in de richtingen
economie of recht. Zie Figuren 3.5 en 3.6. Op de verticale assen van deze figuren is
bijvoorbeeld af te lezen dat mannen met studierichting natuur een verwacht levensinkomen
hebben dat (in contante waarde) 50 tot 150 dzd euro lager ligt dan het verwachte
levensinkomen van mannelijke economen.
Figuur 3.4
Extra levensinkomen, vrouwen
methode I
methode II
Bron: Eigen berekeningen op basis van Jacobs (2002).
hn
iek
tec
ie
ec
on
om
ch
t
re
db
ou
w
lan
eid
on
dh
ge
z
na
tu
ur
tsc
h
&
m
aa
ra
g
ge
d
taa
l&
cu
ltu
ur
NPV, '000 euro
300
250
200
150
100
50
0
24
Beleidsadviespaper
Figuur 3.5
Verschil levensinkomen mannen t.o.v. natuur
200
150
100
50
0
methode I
recht
Bron: Berekend uit Figuur 3.3.
Figuur 3.6
methode II
economie
Verschil levensinkomen mannen t.o.v. techniek
50
40
30
20
10
0
methode I
recht
methode II
economie
Bron: Berekend uit Figuur 3.3.
Concluderend: het loon van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond steekt in een
aantal gevallen duidelijk negatief af bij het verwachte loon bij andere studiekeuzes zoals
economie en recht.
25
Deel III: Actieprogramma
Gevraagd: onderwijsvernieuwing…13
Uit de analyse tot dusverre blijkt dat de oorzaken van het bètatekort divers zijn, en
bovendien niet geheel vaststaan. Bestrijding van het bètatekort vraagt daarom om een breed
palet aan beleidsinitiatieven. Onderwijsvernieuwing speelt daarbij een belangrijke rol, om
programma’s aantrekkelijker te maken en een hogere instroom en doorstroom te realiseren.
Dat vraagt innovatiearrangementen en om een ketenaanpak van basisonderwijs tot en met
arbeidsmarkt.
Innovatie-arrangementen
Onderwijsprogramma’s voor bèta/techniek zullen aantrekkelijk moeten worden ingericht
om niet alleen meer jongeren te trekken maar deze ook te behouden. Inhoudelijke
ondersteuning aan onderwijsinstellingen is nodig om hen in staat te stellen hun programma’s
te vernieuwen en meer te richten op de belevingswereld van jongeren. Samenwerking met
het bedrijfsleven kan hierbij een belangrijke rol spelen. Het gaat dan niet alleen om een
betere afstemming op de arbeidsmarkt. Ook van belang is het om jongeren te laten zien dat
techniek interessant is en een brede oriëntatie heeft naar vele maatschappelijke sectoren
(zorg, commercie, logistiek, ICT, voeding, etc.) Bovendien kent techniek vele creatieve
facetten zoals ontwerpen, management etc. Integratie van deze facetten in de vroege
onderwijsfase maakt een keuze voor bètatechniek aantrekkelijker.
Deze inhoudelijke onderwijsvernieuwingen kunnen worden gestimuleerd door zogenoemde
innovatie-arrangementen. Binnen de beroepskolom (vmbo/mbo/hbo) is een dergelijk innovatiearrangement geïntroduceerd. Gepleit wordt om dit ook te doen voor de kolom primair
onderwijs - voortgezet onderwijs - hoger onderwijs (po/vo/ho). Deze innovatiearrangementen roepen instellingen en bedrijven op om projectmatig van onderop het
onderwijs te vernieuwen en geven hier inhoudelijke ondersteuning aan.
Ketenaanpak
Om keuzeprocessen van jongeren effectief te beïnvloeden is van belang dat zij op jonge
leeftijd positieve ervaringen opdoen met bèta/technische thema’s. Onderzoek wijst uit dat
bij meisjes al op 10-jarige leeftijd een negatiever beeld bestaat ten opzichte van techniek dan
bij jongens.14 Ook blijkt dat leerlingen op scholen met een techniekaanbod een
genuanceerder beeld van techniek hebben dan leerlingen op scholen zonder
13
14
Met dank aan Henk van Terwisga.
Zie Doornekamp (1991).
26
Beleidsadviespaper
techniekaanbod.15 Om dit genuanceerde beeld te bewerkstelligen en om een meer positieve
houding ten aanzien van techniek te bevorderen, is integratie van techniek in andere vakken
een prima methode. Lopende programma’s vragen intensivering en extra ondersteuning.
Ook in het voortgezet onderwijs zal deze inspanning volgehouden moeten worden om de
doorstroom naar bètatechnische vervolgstudies te stimuleren. Recent zijn hiertoe initiatieven
genomen. Ook deze vragen om intensivering. Binnen de zogenoemde beroepskolom zijn al
veel inspanningen geleverd. Tot slot verdient de doorstroom naar de arbeidsmarkt extra
aandacht. Alle schakels in de keten vanaf basisonderwijs tot arbeidsmarkt vragen om een
samenhangende aanpak: een integrale ketenaanpak. Onderstaand is deze ketenaanpak zoals
ontwikkeld door Axis nog eens schematisch weergegeven.
Figuur 3.7
15
Het rad van AXIS
Zie van Dool en Geurts (2000).
27
…geflankeerd door prikkelend beleid…
Onderwijsinstellingen, leerlingen en studenten, en bedrijven dienen krachtig te worden
geprikkeld om nu ook echt werk te maken van de bestrijding van het bèta/techniektekort.
De wegen van voorlichting en vrijblijvendheid die tot dusverre zijn bewandeld leveren
onvoldoende resultaat op. Bij de invoering van prikkels is het volgende onderscheid van
belang:

Prikkels gericht op onderwijsinstellingen om hen ertoe aan te zetten best practices op het
terrein van onderwijsvernieuwing en onderwijskwaliteit snel in te voeren;

Prikkels gericht op leerlingen/studenten om hen ertoe aan te zetten te kiezen voor een
bèta/techniek opleiding.
Een tweede belangrijk onderscheid betreft het moment in de schoolloopbaan van leerlingen
en studenten waar de beleidsinitiatieven zich op richten. Hierbij speelt een mogelijk dilemma
tussen effectiviteit en tijdigheid. Het lijkt evident dat stimulering van natuur en techniek
vroeg in de onderwijsloopbaan (vanaf het primair onderwijs) bijdraagt aan een beter gevulde
kweekvijver met potentiële studenten bèta/techniek. Mogelijk zijn dit soort vroege
interventies kosteneffectiever dan latere interventies. Hier staat echter tegenover dat latere
interventies sneller resultaat opleveren. Dit dilemma is vooral aan de orde bij beperkte
budgetten. Indien in eerste instantie wordt gekozen voor een aantal beleidsexperimenten
zoals hierna wordt bepleit, is het budgettaire beslag echter beperkt. Bovendien: indien het de
overheid menens is bij de bestrijding van het bètatekort, dan moet dit ook blijken uit de
bereidheid hiervoor middelen ter beschikking te stellen: put your money where your mouth is.
Prikkels gericht op onderwijsinstellingen
Mede dankzij de voorbeeldprojecten van de Stichting AXIS is de laatste jaren veel ervaring
opgedaan met projecten gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid van opleidingen
bèta/techniek (zie bijlage 2 voor een aantal succesvolle AXIS-projecten). Succes vergt vaak
betere samenwerking tussen instellingen onderling en tussen instellingen en bedrijven; betere
didactiek; een minder specialistische, bredere opzet van de opleiding. Het is nu zaak dit soort
best practices ook elders ingang te doen vinden. Dit vergt overtuigingskracht: het gaat hier
immers om instellingen die nog niet op eigen initiatief zijn overgegaan tot invoering van best
practices. Naast voorlichting en begeleiding kunnen ook financiële prikkels een rol spelen bij
het over de streep trekken van deze late adopters. Hier komt nog bij dat het in veel gevallen
niet in het belang van docenten en scholen is als meer leerlingen natuur en techniek kiezen.
Door de tekorten aan docenten in deze vakken zou dat alleen maar leiden tot
organisatorische problemen binnen de school en overbelasting van het docentencorps.
28
Beleidsadviespaper
Een beleidsoptie die serieuze overweging verdient is daarom het verstrekken van een bonus
aan scholen bij het realiseren van bepaalde instroom- of uitstroomtargets. Indien dit teveel
onzekerheid introduceert voor de instelling (waardoor de prikkel niet goed werkt), valt te
overwegen een bonus te koppelen aan een duidelijk omschreven modernisering van het
opleidingsaanbod.
Prikkels gericht op leerlingen en studenten
Uit het beschikbare onderzoek ontstaat de indruk dat studiekeuzes vatbaar zijn voor
financiële prikkels. In het kader van het door het Ministerie van OCenW gefinancierde
onderzoeksproject ‘Determinanten van de Deelname aan Hoger Onderwijs’ zijn in een
aantal jaren enquêtes onder (potentiële) studenten gehouden. Voor de vraagstelling in dit
beleidsadviespaper zijn vooral de uitkomsten relevant van de enquête onder het cohort 1e
jaarsstudenten van 1997/8, omdat alleen in deze enquête is gevraagd naar de invloed van
mogelijke beleidsmaatregelen op de keuze voor een exacte studie. Figuur 3.7 vat de
uitkomsten van deze enquête samen. De uitkomsten suggereren dat financiële prikkels zeer
effectief kunnen zijn bij de beïnvloeding van studiekeuzes.
Figuur 3.7
Studiekeuze en (financiële) prikkels: extra instroom als aandeel van het aantal
1ejaars studenten zonder prikkels, %, 1997/8
hoger startsalaris (450 euro/maand)
baangarantie
extra beurs (350 euro/maand)
afschaffing collegegeld
HBO
WO
0
10
20
30
40
50
60
Bron: Enquêteresultaten van Felsö et al., 2000, blz. 31.
Andere onderzoekers komen echter tot andere conclusies. Zo concluderen Bloemen en
Dellaert (2000) op basis van een enquête onder 2000 middelbare scholieren (waarvan 2/3
havo/vwo): “Het variëren van de hoogte van het collegegeld tussen opleidingen is een van
de gemakkelijkst te implementeren maatregelen, maar blijkt nauwelijks effect op de keuze
van scholieren te hebben.” (Bloemen en Dellaert, 2000, p. 11). De verwachte
loonontwikkeling en de baanvindkans hebben daarentegen ook bij Bloemen en Dellaert een
groot effect op de studiekeuze.
Concluderend: hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn dat de studiekeuze van studenten in
het HBO/WO gevoelig is voor financiële prikkels, zijn harde uitspraken nog niet goed
29
mogelijk. Dit pleit voor een aantal goed opgezette beleidsexperimenten. Over de effectiviteit
van financiële prikkels op beïnvloeding van studiekeuzes op MBO-niveau is nog minder
bekend. Opnieuw kan een beleidsexperiment uitsluitsel bieden.
Prikkels gericht op bedrijven
Samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijven kan bijdragen aan een grotere
aantrekkelijkheid van het techniekonderwijs. Fiscale prikkels kunnen worden ingezet om dit
soort samenwerking te versterken. Een mogelijkheid is een verruiming van de criteria bij het
toekennen van fiscale R&D-subsidies.
…en deregulering
Om financiële prikkels goed te laten werken is het van belang instellingen meer ruimte te
bieden bij de inrichting van opleidingen. Hiertoe dienen de vereisten rond opname van
nieuwe opleidingen in het de officiële registers (CREBO en CROHO) te worden versoepeld.
Dit is onlangs nog eens krachtig bepleit in een brief aan de kabinetsformateurs over het
technologisch kennistekort, ondertekend door een groot aantal vertegenwoordigers uit het
bedrijfsleven. Deze brief bevat een duidelijk uitgewerkte oproep tot deregulering. Het kan
geen kwaad deze oproep nog eens te herhalen.
Oproep aan de politiek: minder ordening en meer stimulerend bestuur16
Wij vragen de politiek het initiatief te nemen om de volgende actielijnen met urgentie te
concretiseren ten behoeve van een brede aanpak van het bèta / techniekvraagstuk. Wij
willen hier niet betogen dat alle beschreven voorstellen nieuw zijn. Wel dat de urgentie van
de tekorten zeer hoog is en tegelijkertijd dat zij, mits er voldoende prioriteit aan gegeven
wordt, ook oplosbaar zijn.
1.
2.
16
Er dienen Experimenteerartikelen in de onderwijswetgeving opgenomen te worden om,
onder een aantal voorwaarden, op de korte termijn ruimte te scheppen voor
inhoudelijke/organisatorische of andere experimenten.
De huidige wettelijke planning- en bekostigingssystematiek (bijvoorbeeld CREBO,CROHO)
is gericht op specifieke opleidingen. Deze systematiek dient vervangen te worden door
een meer globale systematiek gericht op instroom- cq. hoofdrichtingen, waarover
afspraken gemaakt worden met landelijke actoren zoals de kenniscentra
beroepsonderwijs-bedrijfsleven. Daarnaast krijgen onderwijsinstellingen en jongeren
Ontleend aan: Nieuw kabinet moet nieuw innovatiebeleid voeren om technologisch kennistekort op te lossen,
Brief aan de kabinetsformateurs, ondertekend door 1 500 vertegenwoordigers uit het Nederlandse
bedrijfsleven, en aangeboden aan de kabinetsinformateurs op 23 april 2003.
30
3.
4.
5.
Beleidsadviespaper
binnen deze hoofdrichtingen meer ruimte om eigen keuzes te maken. Zo’n nieuwe
systematiek biedt ruimte aan landelijke spelers, instellingen en studenten om tot nieuwe
arrangementen te komen met meer speelruimte doch met behoud van (inter)nationaal
(h)erkende diploma’s. In de bekostigingssystematiek, met name van het beroepsonderwijs,
moet meer rekening gehouden worden met regionale verschillen. Denk hierbij
bijvoorbeeld aan de problematiek van de grote steden of die van de relatief dunbevolkte
regio’s. Verder moeten regio’s die creatieve oplossingen bedenken en laten zien dat dit
leidt tot rendementsverbetering dat ook terug zien in de bekostiging; om dat te
stimuleren kan de overheid overwegen, naast een basisbekostiging, regio-convenanten te
sluiten.
De onderwijswetgeving – die thans vooral gericht is op de afzonderlijke sectoren - dient
meer aangepast te worden op de noodzakelijke samenwerking in de regio tussen
onderwijsinstellingen en tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dit vereist een wetgeving die, naast
vergroting van regionale vrijheden (zie 2) en erkenning van regionale verschillen (zie 3),
ook deze samenwerking stimuleert. Bij de invulling van dit laatste element ligt ons
inziens ook een belangrijke nieuwe taak voor landelijke spelers zoals de kenniscentra
beroepsonderwijs-bedrijfsleven.
Er dient een innovatiearrangement voor het gehele bèta/technisch onderwijs te komen.
Van een dergelijk arrangement is momenteel al sprake voor de kolom van het
beroepsonderwijs. Naast voortzetting, en zo mogelijk intensivering daarvan, bepleiten
wij een uitbreiding naar andere onderwijsniveaus, bij voorkeur via één ketenarrangement
primair-, voortgezet-, en wetenschappelijk onderwijs; Het ligt voor de hand daarbij aansluiting te
zoeken met bestaande initiatieven zoals het samenwerkingsverband tussen voortgezet
onderwijs en grote bedrijven (Jet-Net) en het techniekinitiatief in het basisonderwijs
(VTB). Deze arrangementen dienen gericht te zijn op het uitlokken van meer
fundamentele innovatieve pilots waarin onderwijs en bedrijfsleven maar ook andere
regionale instellingen (welzijn, sport) samenwerken. Dergelijke initiatieven kunnen,
onder conditie van cofinanciering en een systematische evaluatie ten behoeve van
kennisoverdracht, gepremieerd worden. Het nationaal platform Axis, dat een dergelijke
aanpak hanteert, laat zien dat dit in de praktijk zeer succesvol is. Het stimuleert initiatief
van onderop en het beloont durf van docenten en management dat prioriteit geeft aan
innovatie. Dit sluit ook sterk aan op het dieptestrategie-concept dat door de SER
recentelijk is bepleit.
Mogelijke beleidsexperimenten
Grootschalige invoering van financiële prikkels ter bestrijding van het bèta/techniektekort is
kostbaar. De politieke bereidheid om hier veel geld in te steken zal gering zijn, zolang
31
onvoldoende is bewezen dat financiële prikkels werken. Dit pleit voor een aantal goed
opgezette beleidsexperimenten. Bij wijze van voorbeeld worden hierna drie
beleidsexperimenten uitgewerkt; andere experimenten zijn uiteraard denkbaar. Indien
daadwerkelijk besloten wordt tot een aantal beleidsexperimenten, dan is de voor de hand
liggende eerste stap het opstellen van een longlist waaruit een aantal kansrijke initiatieven
worden gekozen.
Experiment 1: afschaffen collegegeld voor wiskundestudenten
De instroom in de universitaire studierichting wiskunde staat al jaren onder druk; het aantal
1e jaarstudenten komt nauwelijks nog boven de 100 uit. Dit lage instroomcijfer vormt een
bedreiging voor het wiskunde-onderwijs en -onderzoek in Nederland, met negatieve
uitstralingseffecten naar andere bèta/techniek-richtingen. Immers, als het wiskundeonderwijs op het VO onder druk komt te staan, dan zullen nog minder studenten met succes
de exacte profielen kiezen, waarmee het aantal potentiële studenten bèta/techniek zal dalen.
Een beleidsexperiment gericht op vergroting van het aantal wiskunde-studenten levert dus
niet alleen nuttige kennis op over de effecten van nieuw beleid, maar levert ook al een
oplossing voor een niet onbelangrijk aspect van het bètatekort, het tekort aan wiskundigen.
Een dergelijk beleidsexperiment zou er als volgt uit kunnen zien. Eerstejaars wiskundestudenten worden gedurende de hele studie vrijgesteld van het betalen van collegegeld en
ontvangen tweemaal zoveel basisbeurs als andere studenten.
Experiment 2: een bonus voor het aantal leerlingen Natuur en Techniek
Zoals aangegeven in de inleiding van dit paper kiest van alle havisten slechts zo’n 10% het
profiel Natuur en Techniek, en van alle VWOers zo’n 17%. De achterliggende cijfers zijn
beschikbaar op het niveau van individuele scholen. Dit maakt het mogelijk om scholen te
belonen voor stijging van het aandeel leerlingen dat het profiel natuur en techniek kiest. Een
beleidsexperiment kan duidelijk maken of een dergelijk bonussysteem zou werken. In de
meest eenvoudige variant van een dergelijk experiment wordt via een aselecte trekking een
aantal scholen geselecteerd. De niet-gekozen scholen dienen als controlegroep. De scholen
in het experiment ontvangen voor elk procent-punt stijging van het aandeel leerlingen dat
het profiel natuur en techniek kiest, of dat hierin het eindexamen behaalt, een bonus van
1000 euro per leerling.
32
Beleidsadviespaper
Experiment 3: een bonus voor terugdringing voortijdig schoolverlaters
Van alle leerlingen die beginnen met het MBO, verlaat tussen 12% en de 25% (exacte cijfers
ontbreken) de school zonder diploma.17 De hoge ongediplomeerde uitval draagt bij aan
tekorten aan bèta/technici op MBO-niveau. Daarom is het de moeite waard een
beleidsexperiment op te zetten waarbij scholen beloond worden voor een daling van het
percentage voortijdig schoolverlaters. Net als bij experiment no. 2 kan via een aselecte
trekking een aantal scholen worden geselecteerd. De niet-gekozen scholen dienen weer als
controlegroep. De scholen in het experiment ontvangen voor elk procent-punt daling van
het percentage schoolverlaters zonder diploma, een bonus van 1000 euro per leerling.
De rol van de sociale partners
Beleidsexperimenten vergen actie van de zijde van de overheid. Dat neemt niet weg dat de
sociale partners zelf ook een bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van het
bèta/techniektekort.
· Het bedrijfsleven kan de wervingskracht van techniek vergroten door aantrekkelijke
stages aan te bieden en door uitwisseling van mensen en praktijkvoorbeelden.
· Meer in het algemeen dient het bedrijfsleven de banden met de onderwijsinstellingen aan
te halen. Bijvoorbeeld door samen met onderwijsinstellingen open dagen te organiseren,
waardoor de zichtbaarheid en het imago van bèta/techniek kunnen verbeteren.
· Zoals benadrukt door één van onze gesprekspartners zou het bedrijfsleven zich meer
kunnen profileren als betrouwbare werkgever: ouders die in de jaren ’80 hun baan zijn
kwijtgeraakt zullen hun kinderen niet snel aanraden een technisch beroep te kiezen.
· De drie gesprekspartners geven aan dat de wervingskracht omhoog kan indien werken in
deeltijd gemakkelijker wordt gemaakt. Ook bij mannen speelt dit een steeds belangrijker
rol bij het kiezen van een baan. Verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden zoals
kinderopvang speelt eveneens een belangrijke rol.
· Een gesprekspartner constateert dat de wervingsinspanningen van bedrijven zich in
sterkere mate kunnen richten op allochtonen, die een steeds groter deel uitmaken van de
instroom op (V)MBO-niveau.
· De (onderwijs)vakbonden kunnen een bijdrage leveren aan het terugdringen van het
tekort aan docenten in bèta/techniek door in te stemmen met een grotere mate van
loondifferentiatie tussen docenten naar vak en naar regio.
· Het verdient aanbeveling de sociale partners te betrekken bij het opzetten van
beleidsexperimenten. Door gebruik te maken bij de daar aanwezige expertise neemt de
slaagkans toe.
33
· Ten slotte is het wenselijk dat overheid en sociale partners samenwerken in een
imagocampagne gericht op verhoging van de instroom in bèta/techniek.18
17
18
Ontleend aan Voortijdig schoolverlaten in het Middelbaar Onderwijs, 2002.
Zie het SIC-actieprogramma Winnen met de industrie, beschikbaar op industriebeleid.nl
34
Beleidsadviespaper
Tot slot: lef en een lange adem
Een pleidooi voor beleidsexperimenten met financiële prikkels ter bestrijding van het
bèta/techniektekort is bepaald onorthodox te noemen. Voorzover kon worden nagegaan is
dit soort maatregelen nog nergens ter wereld uitgeprobeerd. Enquêteresultaten leveren
weliswaar duidelijke aanwijzingen dat de voorgestelde beleidsexperimenten de gewenste
resultaten zullen opleveren, maar harde garanties zijn er niet. Dit betekent dat beleidsmakers
met dit type beleid terra incognita betreden. Dit geldt uiteraard ook voor allerlei andere
beleidsmaatregelen, maar er is toch een belangrijk verschil tussen onzekere beleidsinitiatieven
enerzijds, en beleidsexperimenten anderzijds. In het eerste geval zijn er allerlei
mogelijkheden om tegenvallende resultaten te verdoezelen (“de omstandigheden zijn
veranderd”, “zonder beleid was het nog erger geweest”). Sterker nog, vaak weten
beleidsmakers zelf niet of een bepaalde maatregel effectief is geweest.
Bij beleidsexperimenten komen tegenvallende resultaten duidelijk en voor iedereen zichtbaar
aan het licht. De implicaties van een eventuele mislukking zijn dan ook onontkoombaar: het
beleid dient te worden bijgesteld. Daarmee zijn beleidsexperimenten riskant voor
beleidsmakers. Tegenvallende resultaten zullen bij buitenstaanders en belanghebbenden
kritiek ontlokken in de trant van: dat was te voorzien, je had heel iets anders moeten doen
etc. De hier bepleite aanpak, waarbij wordt ingezet op een breed scala van
beleidsexperimenten die aangrijpen op verschillende momenten in de schoolloopbaan en
zowel zijn gericht op instellingen als op leerlingen/studenten, kan dit risico voor
beleidsmakers verminderen. Het is immers minder waarschijnlijk dat alle
beleidsexperimenten resulteren in tegenvallende resultaten. Niettemin vergen
beleidsexperimenten politieke moed. Indien het beleidsmakers menens is met het bestrijden
van het bètatekort, dan tonen zij die politieke moed.
Moed is ook nodig om te erkennen dat de oplossing van het bèta/techniektekort een lange
adem vergt. Immers, eerst worden experimenten uitgevoerd, vervolgens worden deze
geëvalueerd, en pas daarna volgt eventueel een grootschalig beleidsoffensief. Voor
beleidsmakers is dit moeilijk uit te leggen: het probleem is urgent en toch wordt in eerste
instantie gekozen voor experimenten. Dit klinkt paradoxaal. De rechtvaardiging voor dit
paradoxale beleid luidt TINA: There Is No Alternative. Zonder beleidsexperimenten komen we
nooit te weten wat werkt, en voeren we beleid met oogkleppen op. Met oogkleppen op naar
de kenniseconomie: over paradoxen gesproken! Bovendien is er een gedeeltelijke uitweg uit
deze paradox: het totale effect van een breed scala aan experimenten kan al behoorlijk fors
zijn.
35
Om teleurstellingen met als mogelijk gevolg vroegtijdige beëindiging van ingezet beleid te
voorkomen, vergt de lange adem expliciete erkenning. Innovatiebeleid door stimulering van
bèta/techniek kan ons land niet uit het huidige conjuncturele dal halen. De meeste
maatregelen leiden pas op een termijn van vijf jaar of langer tot extra afgestudeerden in
bèta/techniek. Stimulering van bèta/techniek is daarom gericht op het versterken van de
economische structuur. Maar de conjuncturele tegenwind kan wel worden benut om de
instroom in bèta/techniek te bevorderen. De hoogconjunctuur en de beurshype van de jaren
‘90 brachten veel leerlingen en studenten (en anderen) in de waan dat snel en gemakkelijk
geld verdienen een koud kunstje zou zijn. Dat is inmiddels een illusie gebleken. Een goede
baan vergt (weer) een goede vooropleiding en de bereidheid om hard te werken. Deze
mentaliteitsverandering vergroot de slaagkans van initiatieven gericht op verhoging van de
instroom in de bèta/techniek. De laagconjunctuur zorgt zo voor een unieke window of
opportunity ter bestrijding van het tekort aan kenniswerkers met een bèta/techniek
achtergrond. Het nieuwe kabinet staat voor de uitdaging deze window of opportunity te
benutten.
37
Bijlage 1
Berekening van het levensinkomen
Aan de cijfers in Figuur 3.3 – 3.6 liggen de volgende veronderstellingen ten grondslag.19 Bij
methode I is aangenomen dat het alternatieve loon (dus het loon zonder hoger onderwijs)
een vast percentage lager zou zijn geweest van het loon na het volgen van hoger onderwijs.
Op basis van de schattingen van Stegeman en Waaijers (2000) is verondersteld dat het
loonverschil tussen HBO en MBO 25% bedraagt en tussen WO en MBO 40%.
Verondersteld is verder dat de arbeidsparticipatie en de werkloosheidskans identiek zouden
zijn geweest. In werkelijkheid geldt voor de meeste opleidingen dat de werkloosheid onder
hoogopgeleiden lager is en de arbeidsparticipatie hoger, zodat deze aanname leidt tot een
onderschatting van het levensinkomen. Een laatste veronderstelling luidt dat relatieve
loonverschillen tussen opleidingsniveaus in de toekomst onveranderd blijven. Een aantal
trends maken het aannemelijk dat deze verschillen juist zulle toenemen (zie CPB 2002, blz.
19).
Methode II is gebaseerd op een andere veronderstelling over het alternatieve loon (de
overige veronderstellingen zijn identiek). In plaats van aan te nemen dat het loon zonder
hoger onderwijs een vast percentage lager zou zijn geweest, ongeacht de opleiding, is
verondersteld dat alle hoogopgeleiden, indien zij geen hoger onderwijs hadden gevolgd,
hetzelfde loon zouden hebben verdiend. Op basis van deze aanname is het alternatieve
levensinkomen berekend door een gewogen gemiddelde te nemen van de levensinkomens
per opleiding, met de aandelen van de verschillende opleidingen als gewichten.
19
Zie Jacobs (2002), blz. 26 e.v. voor een nadere toelichting op een aantal van deze
veronderstellingen.
38
Beleidsadviespaper
Bijlage 2
Voorbeelden
projecten
van
succesvolle
AXIS
VMBO
ICT route
Twee jaar geleden is de nieuwe intersectorale leerweg ICT route gestart. Dit is een
afdelingsoverstijgend leertraject waar grote nadruk op contextrijk leren is gelegd (o.a.
verbindingen leggen met andere sectoren zoals zorg en economie).
Resultaten

De eerste evaluatie laat zien dat er relatief veel meisjes voor de ICT route kiezen:
36%.

Interessant is dat 77% van de leerlingen anders niet voor een technische richting zou
hebben gekozen maar voor een AVO route of de afdelingen economie of zorg.

Ook blijkt uit de eerste gegevens dat ruim 60% van de leerlingen de ICT route volgt
via leerweg KBL en TL/GL. Met andere woorden: de ICT route is een goed
alternatief voor de beter presterende leerling.

Inmiddels bieden 27 scholen deze route aan.
Deze gegevens zijn van een eerste onderzoek uit najaar 2002. Momenteel wordt dit
onderzoek herhaald.
Project Technologie in de Gemengde leerweg
(programma op Mavo niveau/Theoretische Leerweg met 1 beroepsgericht vak, één Avo vak
vervalt)
Resultaten
· Volgend jaar starten 38 scholen in de 3e klas met dit programma 38 x 20 ll = 760
leerlingen
· De 11 Pilot scholen hebben ook 4e klassen = 11 x 20 = 220 leerlingen. Totaal in deze
route 980 leerlingen
Bij deze groep van bijna 1000 leerlingen zit ongeveer 60 a 70 % leerlingen die voor het eerst
in dit programma in aanraking komen met een "Intersectoraal" programma waarin techniek
nadrukkelijk aanwezig is en in die zin gezien kan worden als leerlingen met een positieve
houding tegenover Techniek.
39
Het OMO bestuur heeft als beleid geformuleerd, het vak "Technologie" verplicht te stellen
ook in de theoretische leerweg en spreekt in dit verband over Gemengde leerweg en
Gemengde Leerweg Plus. Wat dit laatste betreft moet nog wel een aantal wettelijke
hindernissen worden genomen. Er is in het onderwijs zeer veel belangstelling voor dit
project (voor de goede orde het is niet echt een project in het kader van het herontwerp
omdat het zich richt op een nieuw vak en niet op het ontwikkelen van nieuwe
opleidingsconfiguraties.
Project Techniek, Handel en Dienstverlening
Dit is een nieuwe intersectorale opleiding van De Zeven Linden school in Dedemsvaart.
Resultaten
Het totaal aantal leerlingen dat dit jaar heeft gekozen voor THD is 45, waarbij 22 meisjes en
23 jongens. Daarvan zitten 11 leerlingen op de kaderberoeps- en 24 op basisberoepsniveau,
plus 10 leerlingen op basisberoeps-lwoo.
MBO
Herontwerp bij techniekopleidingen van ROC Utrecht
De vernieuwde opleidingen Industrieel Design, Sound & Vision en Architectuur van ROC
Utrecht hebben als uitgangspunt dat leerlingen zelf verantwoordelijk zijn voor eigen leren.
Dat komt tot uiting in: loopbaanoriëntatie en begeleiding, assessment, een digitaal portfolio
en een didactisch model gebaseerd op zowel praktijkgestuurd als competentiegestuurd
onderwijs. Het is daarbij aan de leerlingen zelf om zijn eigen opleiding samen te stellen.
Resultaten
Het aandeel vrouwen in de instroom van de opleiding Industrieel Design is over de
afgelopen jaren gemiddeld 40%. Bij andere technische opleidingen van het ROC Utrecht is
het percentage vrouwen gemiddeld 4%.
De opleiding Sound&Vision kent een hoge belangstelling. Voor 2002/2003 konden 64
leerlingen worden toegelaten, terwijl er 180 aanmeldingen in juli 2002 waren. In september
2003 hoopt men – op basis van voorlopige aanmeldingen – 90 studenten te kunnen plaatsen.
HBO
De opleiding Human Technology van de Hanzehogeschool Groningen
40
Beleidsadviespaper
De opleiding Human Technology van de Hanzehogeschool Groningen is een opleiding op
het snijvlak van mens, markt en technologie. Het project heeft zich ten doel gesteld om de
technische opleidingen aantrekkelijker te maken voor een breder publiek, waaronder meisjes.
Resultaten
· De instroom steeg bij de faculteit Techniek – mede door de nieuwe opleiding HT – ten
opzichte van 1999 met respectievelijk 13% in 2001 en ruim 27% in 2002. Verwacht
wordt dat de faculteit de komende jaren in staat zal zijn de groeitrend te handhaven. De
instroomdoelstellingen van de opleiding HT worden ruimschoots gehaald.
· Het percentage meisjes in de opleiding ligt op ongeveer 20%. (vgl: voor de opleidingen
Elektrotechniek en Civiele Techniek ligt dit percentage op 0 tot 4 %)
· Er worden andere doelgroepen met de opleiding voor techniek aangetrokken. Een
peiling wijst uit dat tweederde van de studenten niet gekozen zou hebben voor een
technische opleiding bij de Faculteit Techniek in geval de opleiding HT er niet was
geweest.
De sectorraad Techniek van de HBO-raad heeft haar bestuur inmiddels geadviseerd de
herontwerp aanpak voor het gehele technische HBO in te voeren.
WO
De Utrechtse Bètawaaier van de Universiteit van Utrecht
In het project ‘De Utrechtse Bètawaaier’ van de Universiteit Utrecht streeft men ernaar dat
elke student onderwijs op maat kan volgen met een optimale aansluiting op de arbeidsmarkt.
Doel is om meer bètastudenten binnen te krijgen en te houden. Om ze beter toe te rusten
richt men zich op verbetering van in-, door-, en uitstroom van bètastudenten.
Resultaten
De studentenmonitor levert inzicht in de mening van bètastudenten over hun opleiding:
80% van de bètastudenten vindt dat de UU goed en modern onderwijs biedt, de opleiding
voldoet vaker aan de verwachting (70%) en wordt niet te moeilijk, maar ook niet te
gemakkelijk bevonden (60%).
Veel meer studenten dan voor de Bètawaaier denken de bètaopleiding binnen de gestelde
termijn te kunnen afronden. 75% van de studenten zou opnieuw voor dezelfde opleiding
aan de Universiteit Utrecht kiezen.
Een kleine 50% van de bètastudenten volgt onderwijs buiten de eigen opleiding of is dat van
plan te gaan doen.
41
Er is een duidelijke toename van het gemiddeld aantal studiepunten dat de Utrechtse
bètastudent behaalt. Als studiestakers (voor februari) en studenten met een negatief
studieadvies buiten beschouwing worden gelaten, dan ligt het gemiddelde
studiepuntenrendement in de propedeuse op 85% in studiejaar 2001/2002, terwijl dit 80%
was in 1998/1999. Ook tijdens de latere studiejaren is een duidelijke toename in het
gemiddelde studiepuntrendement zichtbaar.
Bedrijvenlijn
ATB Brabant
Dit project richt zich onder andere op het aantrekkelijker maken van het werk van jongeren
die als jonge werknemer of stagiaire hun eerste intrede in de techniek doen. Tachtig
bedrijven in vier branches besteden daar in een driejarig project aandacht aan. Men richt zich
met name op een positieve intrede van jonge, nieuwe werknemers in de branche en een goede
begeleiding. Maar er wordt ook onderzocht of het anders inrichten van startfuncties kan
bijdragen aan de aantrekkelijkheid van techniek voor jonge mensen. Op dit moment zijn er
nog geen kwantitatieve gegevens maar wel een aantal eerste impressies.
Resultaten
De uitval van leerlingen is sterk verminderd in de afgelopen jaren. Bedrijven zijn zich
bewuster van het belang van het vasthouden van leerlingen/starters. Ze investeren nu meer
in begeleiding en laten jongeren minder gemakkelijk langdurig eentonig werk doen.
De beeldvorming over de branche en het belang van de opleiding wordt ook naar jongeren
positief beïnvloed door ze te belonen voor elk deelcertificaat dat ze behalen. Het gros van de
leerlingen is overigens positief over de beloning en het werk.
42
Bijlage 3
Beleidsadviespaper
Gesprekspartners
Mevrouw J.G. Beukers-Maatje
directeur School voor Technologie
ROC Oost Nederland
Mevrouw A. Jongbloed
CAO-coördinator hoofdbestuur
FNV Bondgenoten
drs. A. Renique
secretaris onderwijzaken
VNO-NCW
43
Geraadpleegde literatuur
AXIS (2003), Techniek in Beeld: Kwantitatieve gegevens technisch onderwijs en arbeidsmarkt, Delft:
AXIS
Bloemen, H. & Dellaert, B., De Studiekeuze van Middelbare Scholieren. OSA-publicatie A176,
Tilburg: OSA
Borghans, L., en P. Marey (2000), Wage Elasticities of the Supply of Knowledge Workers in
the Netherlands, Maasticht: ROA
Broek, A. van den, en R. Voeten (2002), “Wisselstroom: een analyse van de bèta-instroom in
het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980-2000”, Nijmegen: Katholieke Universiteit
Nijmegen
Buis, TH., K. Hendrix en J. Frietman, Technomonitor 2003, Nijmegen: KBA
CBS (2002), Jaarboek Onderwijs in Cijfers, Den Haag: CBS
Centraal Planbureau (2002), De Pijlers onder de Kenniseconomie. Den Haag: Centraal Planbureau
Cornet, M. & Rensman, M. (2002), The location of R&D in the Netherlands: trends,
determinants and policy, CPB-document nr. 14. Den Haag: CPB
Dool, P. van, en J. Geurts (2000), Bèta/techniek uit Balans, Delft: Axis
Doornekamp, B.G. (1991). Techniek in het basisonderwijs: Technische kennis, vaardigheden
en attitudes in groep 1/2 en groep 7 van de basisschool, Enschede: Universiteit Twente OCTO
Europese Commissie (2002), European Trend Chart on Innovation, Brussel: Europese
Commissie
Felsö, F., van Leeuwen, M. van, Zijl, M., Verkenning van stimulansen voor het keuzegedrag van
leerlingen en studenten. Beleidsgerichte Studies hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
no. 74, Den Haag: OCenW
Groot, W., H. Maassen van den Brink, H. Oosterbeek, E. Plug en D. Webbink (1999), Is er
een tekort aan technisch-opgeleiden? (blz. 87), Amsterdam 1999
Jacobs, B. (2002), An investigation of education finance reform, CPB-discussion paper nr. 9. Den
Haag: CPB
44
Beleidsadviespaper
OESO, 2001, Science, Technology and Industry Scoreboard, Parijs: OESO
Ministerie OcenW (2002), OCenW in Kerncijfers 2003. Den Haag: OcenW
Ministerie OcenW (2002), Voortijdig Schoolverlaten in het Middelbaar Onderwijs, 2002
Murphy, K.M., Shleifer, A., Vishny, R.W., (1991), “The allocation of talent: implications for
growth”. In: Quarterly Journal of Economics, jrg.45, p. 503-530
Stegeman, H. en Waaijers, R. (2000), Beloningsverhoudingen in Nederland 1979-1998. Den Haag:
CPB
Download