Bèta/techniek voor Innovatie en Productiviteit Beleidsadvies juni 2003 Stichting voor Industriebeleid en Communicatie Postbus 3016 2130 KA Hoofddorp Tel: 06 53 32 88 67 Fax: 023 561 44 68 RABO bank nr. 3458.18.156 K.v.K. nr. te Amsterdam 34134851 E-mail: [email protected] www.industriebeleid.nl "Het doel der Stichting is het verrichten van economische onderzoekingen, zowel op het terrein der sociale economie als op dat der bedrijfseconomie, ten dienste van wetenschap en onderwijs, mede ten nutte van overheid en bedrijfsleven" (art. 2 der stichtingsakte) SEO-rapport nr. 679 ISSN 0926-2806 Copyright © 2003 SEO Amsterdam. Behoudens de in of krachtens de Auteurswet 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt op welke wijze dan ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de Stichting voor Economisch Onderzoek te Amsterdam. Inhoud Voorwoord ....................................................................................................................................... 1 Conclusies......................................................................................................................................... 3 Zeven drogredenen .............................................................................................................. 3 De rol van de overheid ........................................................................................................ 3 De rol van de sociale partners ............................................................................................ 4 Inleiding ............................................................................................................................................ 5 Bèta/techniek: bron van productiviteitsgroei ................................................................... 5 De feiten kort en bondig ..................................................................................................... 5 Oorzaken van het beleidstekort ......................................................................................... 7 Deel I: Zeven drogredenen rond het bèta/techniektekort ....................................................... 9 Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig ............................................................. 9 Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten ................................................ 11 Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever ................................................... 12 Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde .......................................................... 12 Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder bèta-technici ..................... 14 Drogreden 6: immigratie is de oplossing ......................................................................... 15 Drogreden 7: werkgelegenheid in de techniek neemt af ............................................... 16 Deel II: Diagnose .......................................................................................................................... 19 Diagnose van het probleem .............................................................................................. 19 Loont bèta/techniek? ......................................................................................................... 20 Deel III: Actieprogramma............................................................................................................ 25 Gevraagd: onderwijsvernieuwing…................................................................................. 25 …geflankeerd door prikkelend beleid… ......................................................................... 27 …en deregulering ............................................................................................................... 29 Mogelijke beleidsexperimenten ........................................................................................ 30 Experiment 1: afschaffen collegegeld voor wiskundestudenten.................................. 31 Experiment 2: een bonus voor het aantal leerlingen Natuur en Techniek ................ 31 Experiment 3: een bonus voor terugdringing voortijdig schoolverlaters ................... 32 De rol van de sociale partners .......................................................................................... 32 Tot slot: lef en een lange adem.................................................................................................... 34 Geraadpleegde literatuur .............................................................................................................. 43 1 Bèta/techniek voor Innovatie en Productiviteit Beleidsadviespaper Juni 2003 Voorwoord De Stichting voor Industriebeleid en Communicatie (SIC) wil activiteiten ontwikkelen om de industrie te stimuleren. Zij wil actuele kennis van en inzicht in de industriële ontwikkelingen verwerven, aandacht vragen voor deze ontwikkelingen en daarmee voor de plaats en de betekenis van de Nederlandse industrie. Ze wil het industriebeleid van de overheid en de sociale partners stimuleren en meedenken over de richting die dit beleid uit moet gaan. SIC vraagt aandacht voor de ontwikkeling van de maakindustrie in Nederland en benadrukt met name de belangrijke bijdrage van de maakindustrie aan de welvaartscreatie, de werkgelegenheid, de export en de productiviteitsgroei van de Nederlandse economie. Momenteel ligt de werkgelegenheid in de maakindustrie rond de 1 miljoen arbeidsjaren of ongeveer 15 procent van de totale werkgelegenheid in Nederland. In de maakindustrie word circa 17 procent van het Nederlandse nationaal product gecreëerd. Dat is vergelijkbaar met de prestaties van bijvoorbeeld de Amerikaanse maakindustrie. In lopende prijzen gemeten wordt het aandeel van de maakindustrie kleiner in de loop van de tijd. De Nederlandse maakindustrie is de motor van de export. Ruim driekwart van de Nederlandse export is afkomstig van de maakindustrie. De maakindustrie investeert meer dan evenredig in onderzoek en ontwikkeling en is daarmee ook de bakermat van de innovaties. De maakindustrie is de belangrijkste aanjager van de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit beleidsadviespaper gaat over de zorg van SIC met betrekking tot de beschikbaarheid van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond. De ernst van dit probleem wordt inmiddels in brede kring erkend. Ook de politiek lijkt “om”: tijdens een bijeenkomst van Europese onderwijsministers op 5 mei j.l. is besloten het terugdringen van het bèta/techniektekort tot een speerpunt van beleid te maken. De Nederlandse minister van onderwijs heeft haar handtekening onder dit akkoord gezet. Maar nog niet iedereen is overtuigd van de noodzaak om door actief overheidsbeleid het bèta/techniektekort aan te pakken. Nog steeds valt met grote regelmaat het standpunt te beluisteren – ook in beleidskringen - dat het bèta/techniektekort door het bedrijfsleven zelf dient te worden opgelost. Volgens deze zienswijze ligt hier geen rol voor de overheid. Deze opvatting is naar onze overtuiging onjuist. Zeker, bedrijfsleven en vakbonden kunnen en moeten zelf 2 Beleidsadviespaper initiatieven ontplooien. Maar steun van de overheid is onontbeerlijk. Deel I van dit paper beargumenteerd uitgebreid waarom dit het geval is. Deel II gaat in op de diagnose van het bèta/techniek-tekort, met bijzondere aandacht voor beloningsverhoudingen. Vervolgens passeren in deel III oplossingrichtingen de revue. Gepleit wordt voor een drieledige strategie: · investeringen in kennis over onderwijsvernieuwing; · invoering van financiële prikkels gericht op leerlingen/studenten, onderwijsinstellingen en bedrijven; · deregulering om de bewegingsvrijheid van onderwijsinstellingen te vergroten. Omdat de effectiviteit van financiële prikkels niet vaststaat, wordt gepleit voor een aantal beleidsexperimenten rond financiële prikkels ter vergroting van de instroom en uitstroom van leerlingen en studenten in bèta/techniekrichtingen. Het paper sluit af met een pleidooi om te profiteren van de huidige conjuncturele tegenwind. Nu de banen niet langer voor het oprapen liggen, neemt bij leerlingen en studenten de bereidheid toe om te investeren in een gedegen opleiding om zo hun kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Dit creëert een window of opportunity om eindelijk echt werk te maken van de aanpak van het bèta/techniektekort. Dr. J.M. Pomp, senior onderzoeker SEO, met dank aan: Drs. Natasja Brouwer, onderzoeker SEO Drs. Henk van Terwisga, adjunct-directeur AXIS Namens het bestuur van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie, Willem van der Stokker, voorzitter 3 Conclusies Zeven drogredenen In beleidsdiscussies valt regelmatig te beluisteren dat de overheid geen taak zou hebben bij de gerichte bestrijding van bèta/techniektekorten. De volgende drogredenen worden daarbij genoemd: · · · · · · · Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig. Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten. Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever. Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde. Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder. Drogreden 6: immigratie is de oplossing Drogreden 7: de werkgelegenheid in bèta/techniek daalt Deel I van dit paper gaat uitgebreid in op deze drogredenen. Het belangrijkste tegenargument luidt als volgt. De noodzaak van overheidssteun voor R&D en innovatie wordt in brede kring onderkend. Economisch onderzoek onderstreept de wenselijkheid van dergelijk beleid. De effectiviteit van dit overheidsbeleid hangt in belangrijke mate af van de beschikbaarheid van kenniswerkers met een bèta/techniekopleiding. De argumenten die pleiten voor gerichte overheidsstimulering van bedrijfs-R&D, pleiten daarom ook voor gerichte bestrijding van het bèta/techniektekort. De rol van de overheid De overheidsrol bestaat op korte termijn uit investeren in kennis op de volgende twee terreinen: · Onderwijsvernieuwing gericht op bèta/techniek, alsmede verspreiding van deze kennis. Hiertoe dient de overheid initiatieven zoals die de laatste jaren zijn ontplooid door de stichting Axis te ondersteunen; · De effectiviteit van financiële prikkels gericht op het vergroten van de instroom en uitstroom van bèta/techniekopleidingen. Hiertoe dient de overheid een aantal beleidsexperimenten op te zetten. Op langere termijn dient deze kennis ingezet te worden voor een grootschalig beleid gericht op bestrijding van het bèta/techniektekort. 4 Beleidsadviespaper De rol van de sociale partners De overheidsrol laat onverlet dat de sociale partners zelf ook een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het bèta/techniektekort: · Het bedrijfsleven kan de wervingskracht van techniek vergroten door aantrekkelijke stages aan te bieden, door uitwisseling van mensen en door het aanbieden van praktijkvoorbeelden. Meer in het algemeen dient het bedrijfsleven de banden met de onderwijsinstellingen aan te halen. · De wervingskracht kan worden vergroot door werken in deeltijd gemakkelijker te maken. Ook bij mannen is dit een steeds belangrijker factor bij het kiezen van een baan. Verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang speelt eveneens een belangrijke rol. · De wervingsinspanningen van bedrijven dienen zich in sterkere mate te richten op allochtonen, die een steeds groter deel uitmaken van de instroom op (V)MBO-niveau. · De (onderwijs)vakbonden kunnen een bijdrage leveren aan het terugdringen van het tekort aan docenten bèta/techniek door in te stemmen met een grotere mate van loondifferentiatie tussen docenten naar vak en naar regio. 5 Inleiding Bèta/techniek: bron van productiviteitsgroei Eén van de grote problemen waar de Nederlandse economie mee kampt is de lage productiviteitsgroei. Hieraan liggen verschillende oorzaken ten grondslag.1 Eén van de oorzaken is het lage niveau van de uitgaven aan research en ontwikkeling (R&D) door het Nederlandse bedrijfsleven. De politiek onderkent deze oorzaak. Zo heeft de Nederlandse regering zich vorig jaar bij de Europese top in Barcelona gecommitteerd aan een toename van de Nederlandse bedrijfs-R&D van 1,2% van het BBP tot 2% van het BBP.2 R&Dsubsidies vormen op dit moment het belangrijkste beleidsinstrument ter stimulering van bedrijfs-R&D. Uit onderzoek blijkt dat dergelijke subsidies zeker hun waarde hebben. Maar uit onderzoek blijkt ook dat de effectiviteit van technologiesubsidies groter zou zijn bij een ruimer aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond.3 Door tekorten aan kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond lekt een aanzienlijk deel van de extra R&D-uitgaven weg in de vorm van een hogere lonen. Verruiming van het aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond verkleint dit weglekeffect. Een ruimer aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond verbetert zo de effectiviteit van R&D-subsidies en vergroot de aantrekkelijkheid van R&D-investeringen voor bedrijven. Daar komt nog bij dat, zoals uit onderzoek blijkt, een ruimere beschikbaarheid van bèta/technici de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats vergroot. De feiten kort en bondig In het bovengeschetste perspectief is de Nederlandse situatie ronduit zorgwekkend: · Het aantal middelbare scholieren dat kiest voor Natuur en Techniek is laag en vertoont bovendien een dalende trend. Van alle havisten kiest slechts zo’n 10% het profiel Natuur en Techniek, van alle VWO-ers zo’n 17% (Technomonitor 2003). · De instroom in opleidingen bèta/techniek daalt, of stagneert op een laag niveau; dit geldt zowel voor het middelbaar beroepsonderwijs als voor het hoger onderwijs. Twee onderstaande figuren vatten de belangrijkste trends samen. Op MBO en HBO niveau daalt het aantal ingeschreven leerlingen/studenten in de technische richtingen fors als percentage van alle ingeschreven leerlingen/studenten. Op alle niveaus daalt het aandeel afgestudeerden in de technische richtingen. 1 2 3 Zie het SIC-Beleidsadviespaper “Naar een plan voor de productiviteit in de Nederlandse maakindustrie”, januari 2003. De afspraak in Barcelona luidde dat de totale R&D-uitgaven moeten toenemen tot 3% van het BBP, en dat tweederde van de toename afkomstig moet zijn van het bedrijfsleven. Borghans en Marey, 2000. 6 Beleidsadviespaper Figuur 1.1 1990/91 1995/96 2001/02 O W BO H BO M 40,0 35,0 30,0 25,0 20,0 15,0 10,0 5,0 0,0 % totaal Ingeschrevenen bèta/techniek Bron: CBS (2002) en eigen berekeningen. Figuur 1.2 Afgestudeerden bèta/techniek 40,0 35,0 30,0 25,0 20,0 15,0 10,0 5,0 0,0 O W BO BO H M % totaal 1990/91 1995/96 2001/02 Bron: CBS (2002) en eigen berekeningen. · Nederland scoort zeer slecht in vergelijking met andere landen wat betreft het aandeel jongeren met een bèta/techniek opleiding op HBO/WO niveau (zie Figuur 1.34). 4 Internationaal vergelijkbare cijfers zijn helaas niet beschikbaar voor het MBO-niveau. 7 Figuur 1.3 Jongeren met een HO diploma bèta/techniek in % van alle 20-29 jarigen, 2000 2,5 2 1,5 1 0,5 + G rie k en lan d N Ital ed ie er la Po nd r O tug os al te D nrij u D its k en lan em d ar ke n Be lgi Sp e an EU je -g em V id S de Zw lde ed en Ja pa n VK Fi n Fr land an kr i Ie jk rla nd 0 Bron: Europese Commissie, 2002. Oorzaken van het beleidstekort Verruiming van het aanbod van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond is een potentieel belangrijk instrument van technologiebeleid. Dit instrument wordt tot dusverre onvoldoende benut. Wat verklaart dit beleidstekort? Waarom is een krachtig stimuleringsbeleid ter vergroting van het aantal technici tot dusverre onvoldoende van de grond gekomen? Een veelgehoord antwoord luidt, dat het tekort aan kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond primair de verantwoordelijkheid is van het innoverende bedrijfsleven zelf. Twee redeneringen lijken tot deze conclusie te leiden. · Als er echt sprake zou zijn van tekorten aan kenniswerkers met een bèta/techniekachtergrond, dan zou dit tot uitdrukking moeten komen in hogere lonen. In werkelijkheid zijn de lonen van bèta/technici niet hoger, vaak zelfs lager, dan de lonen van bijvoorbeeld economen en juristen. Kennelijk valt het met die tekorten wel mee. · Weliswaar kampt het innoverende bedrijfsleven met personeelstekorten, maar dat geldt ook voor andere sectoren zoals zorg en onderwijs. Er is geen reden om bijzondere aandacht te schenken aan tekorten in bèta/techniek. Ook worden soms vraagtekens gezet bij de ernst van het probleem. De volgende redeneringen vallen te beluisteren: · Directe stimulering van R&D door bedrijven is effectiever dan stimulering van R&D door verruiming van het aanbod van kenniswerkers. 8 Beleidsadviespaper · Op dit moment werkt al een groot percentage van degenen met een bèta/techniek achtergrond in een andersoortige baan. Het probleem is dus eerder een tekortschietende vraag naar dit soort kenniswerkers dan een tekortschietend aanbod. · In de toekomst is geen “harde” R&D mee nodig: Nederland ontwikkelt zich verder tot een diensteneconomie. · Als er al een tekort is dan kan dit worden opgelost door technici te “importeren”. · De werkgelegenheid in bèta/techniek daalt. Opleiden voor bèta/techniek is opleiden voor werkloosheid. Geen van deze redeneringen overtuigt. Deel I van dit beleidsadviespaper zet uiteen waarom het bèta/techniek tekort niet uitsluitend tot de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven kan worden gerekend, maar ook vraagt om serieuze beleidsinspanningen van de overheid. Gechargeerd: de overheid zou zich pas echt zorgen moeten maken indien het bedrijfsleven niet zou klagen over tekorten aan bèta/techniek! Dat zou immers betekenen dat innoverende ondernemingen hun biezen hebben gepakt om hun activiteiten elders voort te zetten. Nadat deze drogredenen zijn ontmaskerd komt in deel II van dit beleidsadviespaper de vraag aan bod hoe de overheid, samen met de sociale partners, het bètatekort effectief kan tegengaan. 9 Deel I: Zeven drogredenen rond het bèta/techniektekort Drogreden 1: het bedrijfsleven betaalt te weinig In een recent rapport komen vijf Nederlandse onderwijseconomen tot de volgende conclusie: “De problemen met het aantrekken van technisch-geschoold personeel zouden kunnen worden verminderd als de lonen van technici zouden stijgen ten opzichte van die van niet-technici. Er bestaat een potentieel om het aanbod van technisch-geschoolden te verhogen. Dit potentieel wordt niet geactiveerd omdat niet-technische opleidingen uiteindelijk betere financiële vooruitzichten bieden dan technische opleidingen. Dat deze beloningsverhouding zich niet wijzigt ten gunste van technisch-opgeleiden kan er op duiden dat de problemen met de werving van technisch personeel minder nijpend zijn dan soms wordt voorgesteld.” (mijn cursivering, MP)5 De feiten rond de lonen van kenniswerkers met een bèta/techniekachtergrond worden in het tweede deel van dit paper nog uitgebreid belicht. Zoals zal blijken geldt voor een aantal opleidingsrichtingen binnen bèta/techniek dat de lonen inderdaad ongunstig afsteken ten opzichte van niet-technische richtingen. De voor de hand liggende conclusie lijkt te zijn dat het bedrijfsleven bèta/techniektekorten aan zichzelf te wijten heeft: er wordt gewoon te weinig betaald. Dat is ook de (voorzichtige) conclusie van de hierboven geciteerde onderwijseconomen. Deze conclusie is echter voorbarig. Voor het internationaal concurrerende bedrijfsleven – dat het leeuwendeel van de R&D-activiteiten voor zijn rekening neemt - geldt, dat de lonen elders een natuurlijk ijkpunt vormen. Dreigt een sterke stijging van de lonen voor bèta/technici in Nederland, dan ziet dit deel van het bedrijfsleven zich gedwongen om R&D-activiteiten naar elders te verplaatsten. In een dergelijke situatie komen tekorten niet zozeer tot uitdrukking in hogere lonen maar in verplaatsing van R&D-activiteiten naar elders. Dit strookt met de resultaten van onderzoek door Cornet en Rensman (2001), die aangeven dat de beschikbaarheid van hoogopgeleiden in harde bèta-richtingen één van de belangrijkste determinanten is bij de keuze van vestigingsplaats van R&D-activiteiten. Doorgaans is een internationale arbeidsverdeling, waarbij loonverhoudingen medebepalend zijn voor de locatie van economische activiteiten, wenselijk. Als een bepaalde activiteit in Nederland niet langer winstgevend is omdat de lonen elders lager zijn, dan geldt als regel dat de nationale welvaart gebaat is bij het vertrek van deze activiteit naar een regio met lagere 5 Ontleend aan: Is er een tekort aan technisch-opgeleiden? (blz. 87), door Wim Groot, Henriette Maassen van den Brink, Hessel Oosterbeek, Erik Plug en Dinand Webbink, Amsterdam 1999. 10 Beleidsadviespaper lonen. De kledingindustrie is een voorbeeld van een bedrijfstak waarin deze ontwikkeling zich voor een belangrijk deel van de productie heeft voorgedaan. Kader 1 Positieve externe effecten van R&D Innoverende bedrijven investeren in nieuwe kennis. Met die nieuwe kennis kunnen de betreffende bedrijven nieuwe producten introduceren of bestaande productieprocessen verbeteren. Soms kan nieuwe kennis worden verkocht, bijvoorbeeld door licenties te verlenen op octrooien. Maar voor een deel lekt nieuwe kennis weg naar gebruikers die hier niet of slechts gedeeltelijk voor betalen. Zo verschaffen concurrenten zich soms via reverse engineering toegang tot nieuwe kennis. Octrooien bieden slechts gedeeltelijk soelaas tegen dit soort praktijken, bijvoorbeeld omdat geoctrooieerde kennis als basis kan dienen voor verdere kennisontwikkeling. Het gevolg van dit weglekken van onbetaalde kennis is een zogenoemd positief extern effect: derden profiteren zonder te betalen. Dit positieve externe effect leidt ertoe dat het maatschappelijk rendement hoger is dan het private rendement op investeringen in kennis. Empirisch onderzoek levert steun voor deze theoretische argumentatie. Schattingen laten zien dat zowel het private rendement van investeringen in onderzoek en ontwikkeling door bedrijven hoog is. Het maatschappelijk rendement ligt nog aanzienlijk hoger dan het private rendement. Geschatte private rendementen liggen in de bandbreedte van 10-30 procent, schattingen van maatschappelijke rendementen variëren van 20 procent tot meer dan 100 procent. De uitkomsten blijken sterk af te hangen van het onderzochte land, en verschillen per periode, schattingsmethodiek en aggregatieniveau (CPB 2002: 189). In het geval van R&D ligt het echter anders. Veel empirisch onderzoek wijst op zogenoemde positieve externe effecten van R&D door het bedrijfsleven (zie Kader 1). Als gevolg hiervan heeft bedrijfs-R&D een maatschappelijk rendement dat fors hoger ligt dan het private rendement (de opbrengst voor het innoverende bedrijf zelf). Indien een toename van een bepaald soort hoogopgeleiden leidt tot een toename van de bedrijfs-R&D, dan mag het extra maatschappelijk rendement hiervan worden toegeschreven aan deze hoogopgeleiden. Dit effect kan optreden via de volgende causale keten: Extra R&D-werknemers → lagere lonen en/of minder onvervulbare vacatures → meer bedrijfs-R&D → meer innovatie → extra maatschappelijk rendement. Een positief extern effect van R&D impliceert volgens deze redenering een positief extern effect van het soort kenniswerkers dat essentieel is voor R&D. Dit zijn doorgaans 11 kenniswerkers op MBO-HBO-WO-niveau met een bèta/techniek achtergrond. Drogreden 2: ook andere sectoren kennen knelpunten Op zichzelf is dit juist. Ondanks de oplopende werkloosheid kampen sectoren als onderwijs en zorg nog steeds met grote aantallen moeilijk vervulbare vacatures. Op middellange termijn verwacht het ROA (een onderzoeksinstituut van de Universiteit Maastricht gespecialiseerd in arbeidsmarktramingen) voor nagenoeg alle hogere opleidingsniveaus aanzienlijke tekorten. Waarom zouden tekorten aan bèta/technici ernstiger zijn dan andere tekorten? Allereerst een kanttekening bij de relevantie van deze vraag. De relatieve ernst van tekorten aan leraren enerzijds en technici anderzijds is alleen relevant indien iemand die een lerarenopleiding kiest ook een techniekopleiding had kunnen volgen en vice versa. Is dit niet het geval, maar kunnen potentiële technici bijvoorbeeld alleen worden gerekruteerd onder economen, dan is relevant de vraag of de gevolgen van tekorten aan technici ernstiger zijn dan die van tekorten aan economen. De vraag of tekorten aan technici ernstiger zijn dan tekorten aan leraren is dan niet aan de orde. Deze kanttekening leidt tot een herformulering van de zojuist gestelde vraag: waarom zijn tekorten aan bèta/technici ernstiger dan tekorten aan opleidingsrichtingen die wel door potentiële bèta/technici worden gekozen? Het antwoord op deze vraag moet worden gezocht bij de hierboven genoemde positieve externe effecten. Tenzij leerlingen en studenten in andere opleidingsrichtingen eveneens hoge positieve externe effecten genereren, impliceren de hoge positieve externe effecten van bèta/technici dat tekorten aan dit soort kenniswerkers tot een groter welvaartsverlies leiden dan tekorten aan andere opleidingsrichtingen die door potentiële bèta/technici worden gekozen. Het gaat hierbij om richtingen als economie en in mindere rechten. Positieve externe effecten lijken voor deze opleidingsrichtingen minder plausibel; ze zijn in ieder geval nooit empirisch aangetoond.6 6 Murphy, Shleifer en Vishny (1991) presenteren schattingen waaruit blijkt dat landen met een hoog aandeel studenten in een exacte richting (engineering) in 1970, in de periode 1970-1985 een hogere economische groei kenden dan landen met een laag aandeel studenten in een exacte richting. Voor rechtenstudenten vinden zij het omgekeerde: landen met in 1970 een hoog aandeel rechtenstudenten kenden in de periode 1970-1985 een lagere economische groei dan landen met een laag aandeel rechtenstudenten. Het gaat om kwantitatief forse effecten: 10 procentpunten meer studenten in een exacte richting in 1970 was volgens de schattingen van Murphy et al. (1991) goed voor een half procent extra economische groei per jaar in de daarop volgende 15 jaar, terwijl landen met 10 procentpunten meer rechtenstudenten een 0,3 procentpunt lagere groei realiseerden. 12 Beleidsadviespaper Drogreden 3: directe R&D-subsidies zijn effectiever De redeneringen ter weerlegging van drogredenen 1 en 2 leunen op positieve externe effecten van bedrijfs-R&D. Verruiming van het aanbod van kenniswerkers is echter een indirecte manier om bedrijfs-R&D te stimuleren. Is directe stimulering, zoals via de bestaande fiscale subsidieregelingen, niet veel effectiever? Op deze vraag passen twee antwoorden. In de eerste plaats een puur empirisch antwoord: uit het bovengenoemde onderzoek van Cornet en Rensman (2001) blijkt dat de beschikbaarheid van hoogopgeleiden in harde bètarichtingen een van de belangrijkste determinanten is bij de keuze van vestigingsplaats van R&D-activiteiten. Dit vormt op zichzelf al een sterke aanwijzing dat verruiming van het aanbod van dit soort kenniswerkers een effectief instrument kan zijn om R&D-activiteiten aan te trekken of te behouden. Het tweede antwoord is meer theoretisch. Technologiesubsidies kunnen alleen effectief zijn, indien de vereiste inputs in voldoende mate beschikbaar komen. Bèta/technici vormen de belangrijkste input voor R&D. Om effectief zijn, dienen technologiesubsidies dus extra aanbod van bèta/technici uit te lokken. Dit zou in principe kunnen lopen via een tijdelijke loonstijging van bèta/technici. Het mechanisme is dan, dat R&D-subsidies resulteren in extra vraag naar bèta/technici met als gevolg een loonstijging, die op termijn extra aanbod van bèta/technici uitlokt. Er zijn echter redenen om te twijfelen aan de effectiviteit van dit mechanisme. Zoals al werd opgemerkt zijn loonstijgingen slechts in beperkte mate mogelijk: bij al te forse loonstijgingen wijkt het internationaal opererende bedrijfsleven uit naar een andere vestigingsplaats voor R&D-activiteiten. Bovendien veronderstelt de zojuist geschetste redenering dat studenten zich bij hun studiekeuze laten beïnvloeden door het looneffect van huidige R&D-subsidies. Rationele studenten zullen zichzelf echter de vraag stellen: “Wie garandeert mij dat de technologiesubsidies die zorgen voor hoge lonen er nog zijn als ik afgestudeerd ben?” Het antwoord is natuurlijk dat niemand die garantie kan geven, waarmee het toekomstige loon wel eens lager zou kunnen zijn dan het huidige loon. Rationele studenten zullen hier bij het vormen van loonverwachtingen rekening mee houden, en hun studiekeuzebeslissing aan deze verwachtingen aanpassen. Al met al zijn er goede reden om stimulering van het aanbod van bèta/technici te zien als een belangrijke aanvulling op direct technologiebeleid. Drogreden 4: het probleem zit aan de vraagzijde Lang niet alle technici komen terecht in een technische functie. Figuur 2.1 laat zien dat bij de meeste opleidingsniveaus minstens 20% van de afgestudeerden 1 jaar na afstuderen werkzaam is in een niet-technische functie. Let wel: het gaat hier om pas afgestudeerden en 13 niet om werknemers die, na een carrière in een technische functie, zijn doorgegroeid naar een managementfunctie. Dit opmerkelijke feit wordt voor een deel verklaard door de snelle uitstroom van schoolverlaters vanuit technische functies naar niet-technische functies. In de bouw verlaat bijvoorbeeld 40% van de instromende jongeren binnen 2 jaar de sector (AXIS, 2003). Dit soort cijfers lijkt erop te wijzen dat het beschikbare aanbod niet goed wordt benut. Als deze conclusie juist zou zijn, dan zou de oplossing voor het bèta/techniek-tekort vooral moeten worden gezocht bij verbetering van de aantrekkelijkheid van technische functies, en niet zozeer bij vergroting van het aanbod van technici. Figuur 2.1 Percentage afgestudeerden met een technisch diploma dat 1 jaar na diplomering niet werkzaam is in een technische functie, 2002 50 40 % 30 20 10 0 vbo-ers bbl bbl bbl niveau 2 niveau 3 niveau 4 hbo wo Bron: AXIS. Een betere benutting van het beschikbare aanbod van technici is wellicht tot op zekere hoogte mogelijk. Toch mag uit de zojuist genoemde cijfers niet worden geconcludeerd dat de oplossing uitsluitend moet worden gezocht bij betere benutting van het beschikbare aanbod. De feiten in Figuur 2.1 laten onverlet dat de overheid een rol heeft bij verruiming van het beschikbare aanbod. De volgende redenering leidt tot deze conclusie. Ook buiten de bètatechnische opleidingsrichtingen komt een fors deel van de afgestudeerden terecht in banen die niet direct aansluiten op hun opleiding. Kennelijk is dit een vrij universeel verschijnsel. De verklaring is niet op voorhand duidelijk. Afgestudeerden kunnen tot de ontdekking komen dat het gras elders toch groener is.7 Maar het is ook mogelijk dat niet elke afgestudeerde over de door de werkgever gevraagde kwalificaties beschikt. Werkgevers gaan niet alleen af op het diploma, maar ook op sociaal gedrag, initiatief en betrouwbaarheid. Wat ook precies de verklaring is (de twee verklaringen sluiten elkaar overigens niet uit), in beide gevallen is de conclusie dat een deel van degenen die een 7 Dat hoeft overigens niet te betekenen dat de investering in hun opleiding voor niets is geweest: een deel van de kennis is algemeen toepasbaar. 14 Beleidsadviespaper bepaalde studierichting kiezen, na het behalen van het diploma niet geschikt blijkt te zijn voor een baan die aansluit op de opleiding. De “trefkans” is altijd beduidend lager dan 100%. Dit verklaart hoe het mogelijk is dat werkgevers kampen met tekorten aan bèta/technici, terwijl toch een fors deel van de afgestudeerden in een bèta/techniek richting elders een baan vindt. Een “trefkans” fors beneden de 100% betekent ook, dat uitbreiding van het aanbod van bèta/technici wel degelijk een bijdrage levert aan verkleining van de tekorten.8 Drogreden 5: de economie van de toekomst kan zonder bèta-technici Ruim tweederde van het BBP komt voor rekening van de dienstensector (inclusief openbaar bestuur, onderwijs en zorg). De industrie is goed voor iets meer dan een kwart. Bovendien vertoont het aandeel van de diensten in het BBP een stijgende, en het aandeel van de industrie een dalende trend. Deze feiten zouden kunnen leiden tot de conclusie dat we de industrie steeds minder nodig hebben voor het creëren van welvaart – en dat personeelstekorten in de industrie dus geen bijzondere aandacht vereisen. Deze redenering gaat om een aantal redenen mank. In de eerste plaats is 25% nog steeds een fors deel. Indien een kwart van de economie kampt met een knelpunt verdient dit op zijn minst ruime beleidsmatige aandacht, en mogelijk (afhankelijk van de diagnose) ook actief beleid. In de tweede plaats is de industrie goed voor bijna tweederde van de totale uitvoer van goederen en diensten. Zonder uitvoer geen invoer, en voor een kleine economie als de Nederlandse geldt: zonder invoer nauwelijks welvaart. Een derde en laatste argument is empirisch van aard. In de VS is het aandeel van de dienstensector in het BBP nog aanzienlijk groter dan in Nederland (bijna 75%; het aandeel van de industrie bedraagt in de VS iets minder dan 25%). Indien in ons land het aandeel van de diensten in het BBP verder toeneemt, dan zal de Nederlandse economie in de toekomst in dit opzicht meer gaan lijken op de Amerikaanse economie van nu. Gaat het grotere aandeel van de dienstensector in het BBP in de VS gepaard met een lagere vraag naar bèta/technici? Het antwoord luidt ontkennend. Uit Figuur 1.3 in deel I van dit paper blijkt dat in de VS een bijna tweemaal zo groot deel van de jongeren in de leeftijdsgroep 20-29 een 8 Bij een lage “trefkans” is de effectiviteit van uitbreiding van het aanbod natuurlijk kleiner dan bij een hoger “trefkans”. Een rekenvoorbeeld: bij een tekort van 10% en een (constante) trefkans van 100% is een toename van het aanbod nodig van 10%, bij een trefkans van 50% is een toename van 20% vereist. 15 bèta/techniek diploma op HO-niveau heeft.9 Ondanks dit veel ruimere aanbod van bèta/technici kampt ook de VS al jaren met grote tekorten aan dit type werknemers. Een enkel citaat ter illustratie: “We are not training enough American scientists and engineers to retain our prosperity” (redactioneel commentaar in The American Scientist, juli 2001). Drogreden 6: immigratie is de oplossing Figuur 2.2 presenteert cijfers over het aandeel buitenlandse werknemers in de totale werkgelegenheid van hoogopgeleiden. In Nederland is dit aandeel iets meer dan 2%, ver onder het aandeel in landen als Zweden, Duitsland en het VK.10 De conclusie ligt voor de hand: Nederland dient de inspanningen gericht op werven buiten de grenzen te vergroten, en belemmeringen die de instroom van hoogopgeleide immigranten in de weg staan weg te nemen. Figuur 2.2 Aandeel buitenlanders in de totale werkgelegenheid van hoogopgeleiden E Zw U e D den ui tsl an d VK Be O lgi os e ten rij k Fi nl an d D I t en ali em e ar k Fr en an N krijk ed er lan d 7 6 5 4 3 2 1 0 Bron: OESO 2001. Op zichzelf is deze conclusie niet onjuist, maar het is onrealistisch te verwachten dat immigratie de oplossing vormt voor het bètatekort. Om te beginnen is onzeker in welke mate de specialismen die in ons land gevraagd worden elders beschikbaar zijn. De Duitse ervaringen van een paar jaar geleden met green cards voor buitenlandse ICTers stemmen wat dat betreft weinig hoopvol. Zelfs als het wel mogelijk is op korte termijn een fors deel van de moeilijk vervulbare vacature te vullen met immigranten, dan is dit op de langere termijn een riskante strategie. De reden hiervoor is tweeledig. De eerste reden: indien het lukt om op korte termijn tekorten via immigratie op te vangen, dan is het allerminst zeker dat dit op de langere 9 Voor een deel wordt dit verklaard door de relatief ruime definitie van HO (ook korte collegeopleidingen worden in de VS tot het HO gerekend) maar dit is niet de hele verklaring. 16 Beleidsadviespaper termijn ook nog lukt. Het is immers goed denkbaar dat in de toekomst de werkgelegenheid van bèta/technici in de herkomstlanden fors aantrekt. De tweede reden is, dat immigratie het probleem niet bij de wortel aanpakt. Sterker nog, immigratie kan het fundamentele probleem verergeren, voorzover dit ligt bij onaantrekkelijke arbeidsvoorwaarden.11 Immers, immigratie verruimt het aanbod van bèta/technici hetgeen leidt tot neerwaartse druk op de lonen (in vergelijking met een scenario zonder immigratie). Dit maakt het nog onaantrekkelijker voor Nederlanders om een bèta/techniek opleiding te kiezen. Het is aannemelijk dat de lonen van bepaalde bèta/technici nu al onder druk staan door immigratie. Universitaire onderzoekers in de lagere rangen zoals AIOs en postdocs komen inmiddels voor een substantieel deel uit het (minder welvarende) buitenland. Indien universiteiten deze optie niet hadden gehad, dan waren zij gedwongen geweest de arbeidsvoorwaarden voor Nederlandse junior onderzoekers fors te verbeteren teneinde een loopbaan als onderzoeker voor Nederlandse studenten weer aantrekkelijk te maken. Drogreden 7: werkgelegenheid in de techniek neemt af Veel gehoord is de stelling dat de werkgelegenheid in de techniek afneemt ten voordele van de dienstensector. Figuur 2.3 laat zien dat het werkgelegenheidsaandeel van “technische” sectoren inderdaad afneemt. In absolute aantallen is echter sprake van lichte groei gemeten vanaf midden jaren 80. Deze lichte groei in werkgelegenheid staat haaks op de daling in de instroom in de onderwijssectoren die daartoe opleiden. Figuur 2.3 - Ontwikkeling van de verdeling van het aantal banen (x 1000) over technische hoofdsectoren van 1969 tot en met 2001 10 11 Meer gedetailleerde cijfers, waarin een nader onderscheid wordt gemaakt tussen bèta/technici enerzijds en overige werknemers anderzijds, zijn niet beschikbaar. Dit argument wordt ook in de VS naar voren gebracht ter verklaring van tekorten aan afgestudeerden in de bèta/techniek; zie bijv. Daniel Greenberg, “The mythical scientist shortage”, The Scientist, 24 maart 2003. 17 2500 2000 1500 1000 500 0 1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 Energie- en waterleidingbedrijven Transport, opslag en communicatie Bouwnijverheid en -installatie Industrie Bron: CBS, 2003 (Statline) 19 Deel II: Diagnose Diagnose van het probleem Wat valt te doen aan het tekort aan bèta/technici? Een juist antwoord op deze vraag is pas mogelijk na het stellen van de juiste diagnose: wat verklaart de tekorten? De volgende mogelijke verklaringen dienen zich aan. · · · · Imago studie/baan. Risico’s: toekomstige werkgelegenheid, conjunctuurgevoeligheid. Inhoud van basisonderwijs tot en met hoger onderwijs. Inhoud en aantrekkelijkheid van de baan. · Beschikbaarheid van talent. · Toekomstig loon. Het belang van de verschillende verklaringen (die elkaar overigens niet uitsluiten) is niet altijd duidelijk. Een aantal relevante feiten is echter wel bekend. In de eerste plaats kan worden gesteld dat campagnes gericht op imagoverbetering tot dusverre te weinig effect hebben gehad.12 Over de tweede mogelijke verklaring is weinig met zekerheid te zeggen. Enerzijds constateren sommige gesprekspartners dat de sectoren waarin kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond werkzaam zijn, tot de meer conjunctuurgevoelige sectoren behoren. Anderzijds lijken gegevens over de banen waarin bèta/technici werkzaam zijn uit te wijzen dat kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond relatief veel uitwijkmogelijkheden hebben naar andere banen, waardoor het risico van werkloosheid voor deze groep juist kleiner zou zijn. De inhoud van het onderwijs in de bèta/techniekrichtingen is mogelijk een belangrijke oorzaak van de lage instroom van leerlingen en studenten. Zo zijn de experts het erover eens dat technische opleidingen veelal te specialistisch zijn. Leerlingen en studenten worden gedwongen om zich al aan het begin van hun opleiding vast te leggen op een nauw omschreven beroep. Binnen de technische opleidingen is de detaillering op dit punt veel verder doorgevoerd dan in niet-technische opleidingen. Op WO-niveau geldt dat de kwaliteit van het onderwijs soms te wensen over laat. Wetenschappers zijn primair geïnteresseerd in onderzoek en niet zozeer in onderwijs. Onderwijs wordt doorgaans als een last gezien. 12 Zie het rapport “Wisselstroom: een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980-2000”, A. van den Broek en R. Voeten, Katholieke Universiteit Nijmegen, december 2002. 20 Beleidsadviespaper In hoeverre de feitelijke baaninhoud een reden vormt om niet te kiezen voor bèta/exact is onbekend. Wat de beschikbaarheid van talent betreft is denkbaar dat Nederlandse leerlingen om wat voor reden dan ook, in mindere mate over aanleg voor bèta/techniek beschikken. Erg aannemelijk klinkt deze verklaring niet. De laatste mogelijke verklaring vormen de salarissen voor bèta/techniek. Zoals eerder in dit paper is geconstateerd, wordt soms beweerd dat bèta/techniek minder oplevert dan andere opleidingsrichtingen (zie hierboven, drogreden no. 1). Hoewel de conclusie die hieraan wordt verbonden (namelijk dat het wel meevalt met de bèta-tekorten) niet juist is, klopt het uitgangspunt wel: er zijn duidelijke aanwijzingen dat bèta/techniek minder oplevert dan populaire studierichtingen zoals economie en recht. Omdat deze mogelijke verklaring aanknopingspunten biedt voor beleid gericht op het terugdringen van het bèta-tekort, gaat de volgende paragraaf nader in op de feiten over lonen naar opleiding. Loont bèta/techniek? Uit het eerder geciteerde onderzoek van Groot et al. bleek dat in 1996 (het laatste jaar van hun analyse) lager en middelbaar opgeleide technici minder verdienden dan lager en middelbaar opgeleide niet-technici (Groot et al., 1999, blz. 59). Hoger opgeleide technici bleken in 1996 ongeveer net zoveel te verdienen als niet-technici. Recentere gegevens zijn inmiddels beschikbaar voor HBO en WO. Zie Figuren 3.1 en 3.2. Het algemene beeld dat uit deze twee figuren naar voren komt kan als volgt worden samengevat. Economisch en juridisch georiënteerde opleidingsrichtingen betalen het best. Cultuur en letteren betaalt het slechtst. Het startsalaris van opleidingen in de richting bèta/techniek ligt hier tussenin. Startsalarissen kunnen echter een verkeerd beeld geven van de aantrekkelijkheid van een bepaald beroep: carrièreperspectieven kunnen een laag startsalaris immers compenseren. Daarom is een poging gedaan om het zogenoemde levensinkomen te berekenen voor de verschillende richtingen. Onder levensinkomen wordt verstaan: de contante waarde van het inkomen gedurende het gehele werkzame leven. Jacobs (2002) heeft voor Nederland schattingen gemaakt van het levensinkomen van verschillende opleidingen. Zijn cijfers zijn echter niet direct bruikbaar voor het doel van dit paper, omdat hij geen schattingen geeft van het loon dat een student in richting X zou hebben verdient indien hij of zij geen hoger onderwijs zou hebben gevolgd. Met enige aanvullende veronderstellingen is het wel mogelijk op basis van de schattingen van Jacobs 21 (2002) het extra levensinkomen (ten opzichte van middelbaar onderwijs) van verschillende opleidingen te berekenen. Figuur 3.1 Startsalarissen HBO (netto maandloon), 2002 logistiek en economie bedrijfskundige informatica hogere informatica en informatiekunde personeel en arbeid elektrotechniek chemische technologie management economie en recht land, water en milieubeheer/kunde hoger hotel onderwijs facilitaire dienstverlening accountancy werktuigbouwkunde speciaal onderwijs fiscale economie bedrijfseconomie agrarische bedrijfskunde commerciële economie small business and retail management international business and languages civiele techniek algemene- en bedrijfseconomie engels communicatie chemische laboratoriumopleiding informatiedienstverlening en -management frans en duits bouwkunde bedrijfskader-opleiding journalistiek en voorlichting nederlands medische laboratoriumopleiding hoger toeristisch en recreatief onderwijs fysiotherapie aardrijkskunde veehouderij sociaal juridische dienstverlening geschiedenis basisonderwijs wis- en natuurkunde voeding en diëtiek verpleegkunde maatschappelijk werk en dienstverlening lichamelijke oefening ergotherapie logopedie docerend en uitvoerend musicus beeldende kunst en vormgeving culturele en maatschappelijke vorming sociaal pedagogische hulpverlening 800 900 1.000 1.100 1.200 1.300 1.400 1.500 1.600 1.700 1.800 Bron: SEO/Elsevier, 2002. Figuren 3.3 en 3.4 laten de uitkomsten zien van twee verschillende veronderstellingen over het alternatieve loon, dat is het loon dat verdiend zou zijn zonder hoger onderwijs. Bij een aantal richtingen maakt het veel uit wat precies wordt verondersteld over het inkomen zonder hoger onderwijs. Maar volgens beide methoden leveren economie en recht het hoogste levensinkomen op. De (overige) alfa- en gamma-richtingen leveren juist een laag levensinkomen op. Bètarichtingen scoren gemiddeld. 22 Beleidsadviespaper Figuur 3.2 Startsalarissen WO (netto maandloon), 2002 tandheelkunde fiscaal-juridisch recht geneeskunde fiscale economie farmacie bedrijfskunde technische bedrijfskunde economie werktuigbouwkunde nederlands recht civiele techniek (technische) informatica bestuurskunde (technische) wiskunde econometrie scheikundige technologie elektrotechniek bouwkunde diergeneeskunde communicatiewetenschappen bedrijfscommunicatie letteren politicologie gezondheidswetenschappen landgebruik (toegepaste) onderwijskunde sociologie notarieel recht planologie sociaal-culturele wetenschappen chemische en technologie (technische) natuurkunde sociale geografie industrieel ontwerp scheikunde filosofie en godgeleerdheid overige talen geschiedenis biomedische wetenschappen nederlands psychologie algemene letteren culturele antropologie pedagogische wetenschappen biologie kunstgeschiedenis en archeologie engels frans 0 Bron: SEO/Elsevier, 2002. 500 1000 1500 2000 2500 3000 23 Extra levensinkomen, mannen m ie iek re ch t ec on o lan tec hn na db o tu uw ur eid dh methode I ge dr a zo n g& m cu lt l& taa ge aa tsc h 350 300 250 200 150 100 50 0 uu r NPV, '000 euro Figuur 3.3 methode II Bron: Eigen berekeningen op basis van Jacobs (2002). Op basis van Figuur 3.3 en 3.4 is uitgerekend wat het verschil tussen het levensinkomen van WO-opgeleiden in de richtingen natuur of techniek, en WO-opgeleiden in de richtingen economie of recht. Zie Figuren 3.5 en 3.6. Op de verticale assen van deze figuren is bijvoorbeeld af te lezen dat mannen met studierichting natuur een verwacht levensinkomen hebben dat (in contante waarde) 50 tot 150 dzd euro lager ligt dan het verwachte levensinkomen van mannelijke economen. Figuur 3.4 Extra levensinkomen, vrouwen methode I methode II Bron: Eigen berekeningen op basis van Jacobs (2002). hn iek tec ie ec on om ch t re db ou w lan eid on dh ge z na tu ur tsc h & m aa ra g ge d taa l& cu ltu ur NPV, '000 euro 300 250 200 150 100 50 0 24 Beleidsadviespaper Figuur 3.5 Verschil levensinkomen mannen t.o.v. natuur 200 150 100 50 0 methode I recht Bron: Berekend uit Figuur 3.3. Figuur 3.6 methode II economie Verschil levensinkomen mannen t.o.v. techniek 50 40 30 20 10 0 methode I recht methode II economie Bron: Berekend uit Figuur 3.3. Concluderend: het loon van kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond steekt in een aantal gevallen duidelijk negatief af bij het verwachte loon bij andere studiekeuzes zoals economie en recht. 25 Deel III: Actieprogramma Gevraagd: onderwijsvernieuwing…13 Uit de analyse tot dusverre blijkt dat de oorzaken van het bètatekort divers zijn, en bovendien niet geheel vaststaan. Bestrijding van het bètatekort vraagt daarom om een breed palet aan beleidsinitiatieven. Onderwijsvernieuwing speelt daarbij een belangrijke rol, om programma’s aantrekkelijker te maken en een hogere instroom en doorstroom te realiseren. Dat vraagt innovatiearrangementen en om een ketenaanpak van basisonderwijs tot en met arbeidsmarkt. Innovatie-arrangementen Onderwijsprogramma’s voor bèta/techniek zullen aantrekkelijk moeten worden ingericht om niet alleen meer jongeren te trekken maar deze ook te behouden. Inhoudelijke ondersteuning aan onderwijsinstellingen is nodig om hen in staat te stellen hun programma’s te vernieuwen en meer te richten op de belevingswereld van jongeren. Samenwerking met het bedrijfsleven kan hierbij een belangrijke rol spelen. Het gaat dan niet alleen om een betere afstemming op de arbeidsmarkt. Ook van belang is het om jongeren te laten zien dat techniek interessant is en een brede oriëntatie heeft naar vele maatschappelijke sectoren (zorg, commercie, logistiek, ICT, voeding, etc.) Bovendien kent techniek vele creatieve facetten zoals ontwerpen, management etc. Integratie van deze facetten in de vroege onderwijsfase maakt een keuze voor bètatechniek aantrekkelijker. Deze inhoudelijke onderwijsvernieuwingen kunnen worden gestimuleerd door zogenoemde innovatie-arrangementen. Binnen de beroepskolom (vmbo/mbo/hbo) is een dergelijk innovatiearrangement geïntroduceerd. Gepleit wordt om dit ook te doen voor de kolom primair onderwijs - voortgezet onderwijs - hoger onderwijs (po/vo/ho). Deze innovatiearrangementen roepen instellingen en bedrijven op om projectmatig van onderop het onderwijs te vernieuwen en geven hier inhoudelijke ondersteuning aan. Ketenaanpak Om keuzeprocessen van jongeren effectief te beïnvloeden is van belang dat zij op jonge leeftijd positieve ervaringen opdoen met bèta/technische thema’s. Onderzoek wijst uit dat bij meisjes al op 10-jarige leeftijd een negatiever beeld bestaat ten opzichte van techniek dan bij jongens.14 Ook blijkt dat leerlingen op scholen met een techniekaanbod een genuanceerder beeld van techniek hebben dan leerlingen op scholen zonder 13 14 Met dank aan Henk van Terwisga. Zie Doornekamp (1991). 26 Beleidsadviespaper techniekaanbod.15 Om dit genuanceerde beeld te bewerkstelligen en om een meer positieve houding ten aanzien van techniek te bevorderen, is integratie van techniek in andere vakken een prima methode. Lopende programma’s vragen intensivering en extra ondersteuning. Ook in het voortgezet onderwijs zal deze inspanning volgehouden moeten worden om de doorstroom naar bètatechnische vervolgstudies te stimuleren. Recent zijn hiertoe initiatieven genomen. Ook deze vragen om intensivering. Binnen de zogenoemde beroepskolom zijn al veel inspanningen geleverd. Tot slot verdient de doorstroom naar de arbeidsmarkt extra aandacht. Alle schakels in de keten vanaf basisonderwijs tot arbeidsmarkt vragen om een samenhangende aanpak: een integrale ketenaanpak. Onderstaand is deze ketenaanpak zoals ontwikkeld door Axis nog eens schematisch weergegeven. Figuur 3.7 15 Het rad van AXIS Zie van Dool en Geurts (2000). 27 …geflankeerd door prikkelend beleid… Onderwijsinstellingen, leerlingen en studenten, en bedrijven dienen krachtig te worden geprikkeld om nu ook echt werk te maken van de bestrijding van het bèta/techniektekort. De wegen van voorlichting en vrijblijvendheid die tot dusverre zijn bewandeld leveren onvoldoende resultaat op. Bij de invoering van prikkels is het volgende onderscheid van belang: Prikkels gericht op onderwijsinstellingen om hen ertoe aan te zetten best practices op het terrein van onderwijsvernieuwing en onderwijskwaliteit snel in te voeren; Prikkels gericht op leerlingen/studenten om hen ertoe aan te zetten te kiezen voor een bèta/techniek opleiding. Een tweede belangrijk onderscheid betreft het moment in de schoolloopbaan van leerlingen en studenten waar de beleidsinitiatieven zich op richten. Hierbij speelt een mogelijk dilemma tussen effectiviteit en tijdigheid. Het lijkt evident dat stimulering van natuur en techniek vroeg in de onderwijsloopbaan (vanaf het primair onderwijs) bijdraagt aan een beter gevulde kweekvijver met potentiële studenten bèta/techniek. Mogelijk zijn dit soort vroege interventies kosteneffectiever dan latere interventies. Hier staat echter tegenover dat latere interventies sneller resultaat opleveren. Dit dilemma is vooral aan de orde bij beperkte budgetten. Indien in eerste instantie wordt gekozen voor een aantal beleidsexperimenten zoals hierna wordt bepleit, is het budgettaire beslag echter beperkt. Bovendien: indien het de overheid menens is bij de bestrijding van het bètatekort, dan moet dit ook blijken uit de bereidheid hiervoor middelen ter beschikking te stellen: put your money where your mouth is. Prikkels gericht op onderwijsinstellingen Mede dankzij de voorbeeldprojecten van de Stichting AXIS is de laatste jaren veel ervaring opgedaan met projecten gericht op het vergroten van de aantrekkelijkheid van opleidingen bèta/techniek (zie bijlage 2 voor een aantal succesvolle AXIS-projecten). Succes vergt vaak betere samenwerking tussen instellingen onderling en tussen instellingen en bedrijven; betere didactiek; een minder specialistische, bredere opzet van de opleiding. Het is nu zaak dit soort best practices ook elders ingang te doen vinden. Dit vergt overtuigingskracht: het gaat hier immers om instellingen die nog niet op eigen initiatief zijn overgegaan tot invoering van best practices. Naast voorlichting en begeleiding kunnen ook financiële prikkels een rol spelen bij het over de streep trekken van deze late adopters. Hier komt nog bij dat het in veel gevallen niet in het belang van docenten en scholen is als meer leerlingen natuur en techniek kiezen. Door de tekorten aan docenten in deze vakken zou dat alleen maar leiden tot organisatorische problemen binnen de school en overbelasting van het docentencorps. 28 Beleidsadviespaper Een beleidsoptie die serieuze overweging verdient is daarom het verstrekken van een bonus aan scholen bij het realiseren van bepaalde instroom- of uitstroomtargets. Indien dit teveel onzekerheid introduceert voor de instelling (waardoor de prikkel niet goed werkt), valt te overwegen een bonus te koppelen aan een duidelijk omschreven modernisering van het opleidingsaanbod. Prikkels gericht op leerlingen en studenten Uit het beschikbare onderzoek ontstaat de indruk dat studiekeuzes vatbaar zijn voor financiële prikkels. In het kader van het door het Ministerie van OCenW gefinancierde onderzoeksproject ‘Determinanten van de Deelname aan Hoger Onderwijs’ zijn in een aantal jaren enquêtes onder (potentiële) studenten gehouden. Voor de vraagstelling in dit beleidsadviespaper zijn vooral de uitkomsten relevant van de enquête onder het cohort 1e jaarsstudenten van 1997/8, omdat alleen in deze enquête is gevraagd naar de invloed van mogelijke beleidsmaatregelen op de keuze voor een exacte studie. Figuur 3.7 vat de uitkomsten van deze enquête samen. De uitkomsten suggereren dat financiële prikkels zeer effectief kunnen zijn bij de beïnvloeding van studiekeuzes. Figuur 3.7 Studiekeuze en (financiële) prikkels: extra instroom als aandeel van het aantal 1ejaars studenten zonder prikkels, %, 1997/8 hoger startsalaris (450 euro/maand) baangarantie extra beurs (350 euro/maand) afschaffing collegegeld HBO WO 0 10 20 30 40 50 60 Bron: Enquêteresultaten van Felsö et al., 2000, blz. 31. Andere onderzoekers komen echter tot andere conclusies. Zo concluderen Bloemen en Dellaert (2000) op basis van een enquête onder 2000 middelbare scholieren (waarvan 2/3 havo/vwo): “Het variëren van de hoogte van het collegegeld tussen opleidingen is een van de gemakkelijkst te implementeren maatregelen, maar blijkt nauwelijks effect op de keuze van scholieren te hebben.” (Bloemen en Dellaert, 2000, p. 11). De verwachte loonontwikkeling en de baanvindkans hebben daarentegen ook bij Bloemen en Dellaert een groot effect op de studiekeuze. Concluderend: hoewel er duidelijke aanwijzingen zijn dat de studiekeuze van studenten in het HBO/WO gevoelig is voor financiële prikkels, zijn harde uitspraken nog niet goed 29 mogelijk. Dit pleit voor een aantal goed opgezette beleidsexperimenten. Over de effectiviteit van financiële prikkels op beïnvloeding van studiekeuzes op MBO-niveau is nog minder bekend. Opnieuw kan een beleidsexperiment uitsluitsel bieden. Prikkels gericht op bedrijven Samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijven kan bijdragen aan een grotere aantrekkelijkheid van het techniekonderwijs. Fiscale prikkels kunnen worden ingezet om dit soort samenwerking te versterken. Een mogelijkheid is een verruiming van de criteria bij het toekennen van fiscale R&D-subsidies. …en deregulering Om financiële prikkels goed te laten werken is het van belang instellingen meer ruimte te bieden bij de inrichting van opleidingen. Hiertoe dienen de vereisten rond opname van nieuwe opleidingen in het de officiële registers (CREBO en CROHO) te worden versoepeld. Dit is onlangs nog eens krachtig bepleit in een brief aan de kabinetsformateurs over het technologisch kennistekort, ondertekend door een groot aantal vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven. Deze brief bevat een duidelijk uitgewerkte oproep tot deregulering. Het kan geen kwaad deze oproep nog eens te herhalen. Oproep aan de politiek: minder ordening en meer stimulerend bestuur16 Wij vragen de politiek het initiatief te nemen om de volgende actielijnen met urgentie te concretiseren ten behoeve van een brede aanpak van het bèta / techniekvraagstuk. Wij willen hier niet betogen dat alle beschreven voorstellen nieuw zijn. Wel dat de urgentie van de tekorten zeer hoog is en tegelijkertijd dat zij, mits er voldoende prioriteit aan gegeven wordt, ook oplosbaar zijn. 1. 2. 16 Er dienen Experimenteerartikelen in de onderwijswetgeving opgenomen te worden om, onder een aantal voorwaarden, op de korte termijn ruimte te scheppen voor inhoudelijke/organisatorische of andere experimenten. De huidige wettelijke planning- en bekostigingssystematiek (bijvoorbeeld CREBO,CROHO) is gericht op specifieke opleidingen. Deze systematiek dient vervangen te worden door een meer globale systematiek gericht op instroom- cq. hoofdrichtingen, waarover afspraken gemaakt worden met landelijke actoren zoals de kenniscentra beroepsonderwijs-bedrijfsleven. Daarnaast krijgen onderwijsinstellingen en jongeren Ontleend aan: Nieuw kabinet moet nieuw innovatiebeleid voeren om technologisch kennistekort op te lossen, Brief aan de kabinetsformateurs, ondertekend door 1 500 vertegenwoordigers uit het Nederlandse bedrijfsleven, en aangeboden aan de kabinetsinformateurs op 23 april 2003. 30 3. 4. 5. Beleidsadviespaper binnen deze hoofdrichtingen meer ruimte om eigen keuzes te maken. Zo’n nieuwe systematiek biedt ruimte aan landelijke spelers, instellingen en studenten om tot nieuwe arrangementen te komen met meer speelruimte doch met behoud van (inter)nationaal (h)erkende diploma’s. In de bekostigingssystematiek, met name van het beroepsonderwijs, moet meer rekening gehouden worden met regionale verschillen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de problematiek van de grote steden of die van de relatief dunbevolkte regio’s. Verder moeten regio’s die creatieve oplossingen bedenken en laten zien dat dit leidt tot rendementsverbetering dat ook terug zien in de bekostiging; om dat te stimuleren kan de overheid overwegen, naast een basisbekostiging, regio-convenanten te sluiten. De onderwijswetgeving – die thans vooral gericht is op de afzonderlijke sectoren - dient meer aangepast te worden op de noodzakelijke samenwerking in de regio tussen onderwijsinstellingen en tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dit vereist een wetgeving die, naast vergroting van regionale vrijheden (zie 2) en erkenning van regionale verschillen (zie 3), ook deze samenwerking stimuleert. Bij de invulling van dit laatste element ligt ons inziens ook een belangrijke nieuwe taak voor landelijke spelers zoals de kenniscentra beroepsonderwijs-bedrijfsleven. Er dient een innovatiearrangement voor het gehele bèta/technisch onderwijs te komen. Van een dergelijk arrangement is momenteel al sprake voor de kolom van het beroepsonderwijs. Naast voortzetting, en zo mogelijk intensivering daarvan, bepleiten wij een uitbreiding naar andere onderwijsniveaus, bij voorkeur via één ketenarrangement primair-, voortgezet-, en wetenschappelijk onderwijs; Het ligt voor de hand daarbij aansluiting te zoeken met bestaande initiatieven zoals het samenwerkingsverband tussen voortgezet onderwijs en grote bedrijven (Jet-Net) en het techniekinitiatief in het basisonderwijs (VTB). Deze arrangementen dienen gericht te zijn op het uitlokken van meer fundamentele innovatieve pilots waarin onderwijs en bedrijfsleven maar ook andere regionale instellingen (welzijn, sport) samenwerken. Dergelijke initiatieven kunnen, onder conditie van cofinanciering en een systematische evaluatie ten behoeve van kennisoverdracht, gepremieerd worden. Het nationaal platform Axis, dat een dergelijke aanpak hanteert, laat zien dat dit in de praktijk zeer succesvol is. Het stimuleert initiatief van onderop en het beloont durf van docenten en management dat prioriteit geeft aan innovatie. Dit sluit ook sterk aan op het dieptestrategie-concept dat door de SER recentelijk is bepleit. Mogelijke beleidsexperimenten Grootschalige invoering van financiële prikkels ter bestrijding van het bèta/techniektekort is kostbaar. De politieke bereidheid om hier veel geld in te steken zal gering zijn, zolang 31 onvoldoende is bewezen dat financiële prikkels werken. Dit pleit voor een aantal goed opgezette beleidsexperimenten. Bij wijze van voorbeeld worden hierna drie beleidsexperimenten uitgewerkt; andere experimenten zijn uiteraard denkbaar. Indien daadwerkelijk besloten wordt tot een aantal beleidsexperimenten, dan is de voor de hand liggende eerste stap het opstellen van een longlist waaruit een aantal kansrijke initiatieven worden gekozen. Experiment 1: afschaffen collegegeld voor wiskundestudenten De instroom in de universitaire studierichting wiskunde staat al jaren onder druk; het aantal 1e jaarstudenten komt nauwelijks nog boven de 100 uit. Dit lage instroomcijfer vormt een bedreiging voor het wiskunde-onderwijs en -onderzoek in Nederland, met negatieve uitstralingseffecten naar andere bèta/techniek-richtingen. Immers, als het wiskundeonderwijs op het VO onder druk komt te staan, dan zullen nog minder studenten met succes de exacte profielen kiezen, waarmee het aantal potentiële studenten bèta/techniek zal dalen. Een beleidsexperiment gericht op vergroting van het aantal wiskunde-studenten levert dus niet alleen nuttige kennis op over de effecten van nieuw beleid, maar levert ook al een oplossing voor een niet onbelangrijk aspect van het bètatekort, het tekort aan wiskundigen. Een dergelijk beleidsexperiment zou er als volgt uit kunnen zien. Eerstejaars wiskundestudenten worden gedurende de hele studie vrijgesteld van het betalen van collegegeld en ontvangen tweemaal zoveel basisbeurs als andere studenten. Experiment 2: een bonus voor het aantal leerlingen Natuur en Techniek Zoals aangegeven in de inleiding van dit paper kiest van alle havisten slechts zo’n 10% het profiel Natuur en Techniek, en van alle VWOers zo’n 17%. De achterliggende cijfers zijn beschikbaar op het niveau van individuele scholen. Dit maakt het mogelijk om scholen te belonen voor stijging van het aandeel leerlingen dat het profiel natuur en techniek kiest. Een beleidsexperiment kan duidelijk maken of een dergelijk bonussysteem zou werken. In de meest eenvoudige variant van een dergelijk experiment wordt via een aselecte trekking een aantal scholen geselecteerd. De niet-gekozen scholen dienen als controlegroep. De scholen in het experiment ontvangen voor elk procent-punt stijging van het aandeel leerlingen dat het profiel natuur en techniek kiest, of dat hierin het eindexamen behaalt, een bonus van 1000 euro per leerling. 32 Beleidsadviespaper Experiment 3: een bonus voor terugdringing voortijdig schoolverlaters Van alle leerlingen die beginnen met het MBO, verlaat tussen 12% en de 25% (exacte cijfers ontbreken) de school zonder diploma.17 De hoge ongediplomeerde uitval draagt bij aan tekorten aan bèta/technici op MBO-niveau. Daarom is het de moeite waard een beleidsexperiment op te zetten waarbij scholen beloond worden voor een daling van het percentage voortijdig schoolverlaters. Net als bij experiment no. 2 kan via een aselecte trekking een aantal scholen worden geselecteerd. De niet-gekozen scholen dienen weer als controlegroep. De scholen in het experiment ontvangen voor elk procent-punt daling van het percentage schoolverlaters zonder diploma, een bonus van 1000 euro per leerling. De rol van de sociale partners Beleidsexperimenten vergen actie van de zijde van de overheid. Dat neemt niet weg dat de sociale partners zelf ook een bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van het bèta/techniektekort. · Het bedrijfsleven kan de wervingskracht van techniek vergroten door aantrekkelijke stages aan te bieden en door uitwisseling van mensen en praktijkvoorbeelden. · Meer in het algemeen dient het bedrijfsleven de banden met de onderwijsinstellingen aan te halen. Bijvoorbeeld door samen met onderwijsinstellingen open dagen te organiseren, waardoor de zichtbaarheid en het imago van bèta/techniek kunnen verbeteren. · Zoals benadrukt door één van onze gesprekspartners zou het bedrijfsleven zich meer kunnen profileren als betrouwbare werkgever: ouders die in de jaren ’80 hun baan zijn kwijtgeraakt zullen hun kinderen niet snel aanraden een technisch beroep te kiezen. · De drie gesprekspartners geven aan dat de wervingskracht omhoog kan indien werken in deeltijd gemakkelijker wordt gemaakt. Ook bij mannen speelt dit een steeds belangrijker rol bij het kiezen van een baan. Verbetering van secundaire arbeidsvoorwaarden zoals kinderopvang speelt eveneens een belangrijke rol. · Een gesprekspartner constateert dat de wervingsinspanningen van bedrijven zich in sterkere mate kunnen richten op allochtonen, die een steeds groter deel uitmaken van de instroom op (V)MBO-niveau. · De (onderwijs)vakbonden kunnen een bijdrage leveren aan het terugdringen van het tekort aan docenten in bèta/techniek door in te stemmen met een grotere mate van loondifferentiatie tussen docenten naar vak en naar regio. · Het verdient aanbeveling de sociale partners te betrekken bij het opzetten van beleidsexperimenten. Door gebruik te maken bij de daar aanwezige expertise neemt de slaagkans toe. 33 · Ten slotte is het wenselijk dat overheid en sociale partners samenwerken in een imagocampagne gericht op verhoging van de instroom in bèta/techniek.18 17 18 Ontleend aan Voortijdig schoolverlaten in het Middelbaar Onderwijs, 2002. Zie het SIC-actieprogramma Winnen met de industrie, beschikbaar op industriebeleid.nl 34 Beleidsadviespaper Tot slot: lef en een lange adem Een pleidooi voor beleidsexperimenten met financiële prikkels ter bestrijding van het bèta/techniektekort is bepaald onorthodox te noemen. Voorzover kon worden nagegaan is dit soort maatregelen nog nergens ter wereld uitgeprobeerd. Enquêteresultaten leveren weliswaar duidelijke aanwijzingen dat de voorgestelde beleidsexperimenten de gewenste resultaten zullen opleveren, maar harde garanties zijn er niet. Dit betekent dat beleidsmakers met dit type beleid terra incognita betreden. Dit geldt uiteraard ook voor allerlei andere beleidsmaatregelen, maar er is toch een belangrijk verschil tussen onzekere beleidsinitiatieven enerzijds, en beleidsexperimenten anderzijds. In het eerste geval zijn er allerlei mogelijkheden om tegenvallende resultaten te verdoezelen (“de omstandigheden zijn veranderd”, “zonder beleid was het nog erger geweest”). Sterker nog, vaak weten beleidsmakers zelf niet of een bepaalde maatregel effectief is geweest. Bij beleidsexperimenten komen tegenvallende resultaten duidelijk en voor iedereen zichtbaar aan het licht. De implicaties van een eventuele mislukking zijn dan ook onontkoombaar: het beleid dient te worden bijgesteld. Daarmee zijn beleidsexperimenten riskant voor beleidsmakers. Tegenvallende resultaten zullen bij buitenstaanders en belanghebbenden kritiek ontlokken in de trant van: dat was te voorzien, je had heel iets anders moeten doen etc. De hier bepleite aanpak, waarbij wordt ingezet op een breed scala van beleidsexperimenten die aangrijpen op verschillende momenten in de schoolloopbaan en zowel zijn gericht op instellingen als op leerlingen/studenten, kan dit risico voor beleidsmakers verminderen. Het is immers minder waarschijnlijk dat alle beleidsexperimenten resulteren in tegenvallende resultaten. Niettemin vergen beleidsexperimenten politieke moed. Indien het beleidsmakers menens is met het bestrijden van het bètatekort, dan tonen zij die politieke moed. Moed is ook nodig om te erkennen dat de oplossing van het bèta/techniektekort een lange adem vergt. Immers, eerst worden experimenten uitgevoerd, vervolgens worden deze geëvalueerd, en pas daarna volgt eventueel een grootschalig beleidsoffensief. Voor beleidsmakers is dit moeilijk uit te leggen: het probleem is urgent en toch wordt in eerste instantie gekozen voor experimenten. Dit klinkt paradoxaal. De rechtvaardiging voor dit paradoxale beleid luidt TINA: There Is No Alternative. Zonder beleidsexperimenten komen we nooit te weten wat werkt, en voeren we beleid met oogkleppen op. Met oogkleppen op naar de kenniseconomie: over paradoxen gesproken! Bovendien is er een gedeeltelijke uitweg uit deze paradox: het totale effect van een breed scala aan experimenten kan al behoorlijk fors zijn. 35 Om teleurstellingen met als mogelijk gevolg vroegtijdige beëindiging van ingezet beleid te voorkomen, vergt de lange adem expliciete erkenning. Innovatiebeleid door stimulering van bèta/techniek kan ons land niet uit het huidige conjuncturele dal halen. De meeste maatregelen leiden pas op een termijn van vijf jaar of langer tot extra afgestudeerden in bèta/techniek. Stimulering van bèta/techniek is daarom gericht op het versterken van de economische structuur. Maar de conjuncturele tegenwind kan wel worden benut om de instroom in bèta/techniek te bevorderen. De hoogconjunctuur en de beurshype van de jaren ‘90 brachten veel leerlingen en studenten (en anderen) in de waan dat snel en gemakkelijk geld verdienen een koud kunstje zou zijn. Dat is inmiddels een illusie gebleken. Een goede baan vergt (weer) een goede vooropleiding en de bereidheid om hard te werken. Deze mentaliteitsverandering vergroot de slaagkans van initiatieven gericht op verhoging van de instroom in de bèta/techniek. De laagconjunctuur zorgt zo voor een unieke window of opportunity ter bestrijding van het tekort aan kenniswerkers met een bèta/techniek achtergrond. Het nieuwe kabinet staat voor de uitdaging deze window of opportunity te benutten. 37 Bijlage 1 Berekening van het levensinkomen Aan de cijfers in Figuur 3.3 – 3.6 liggen de volgende veronderstellingen ten grondslag.19 Bij methode I is aangenomen dat het alternatieve loon (dus het loon zonder hoger onderwijs) een vast percentage lager zou zijn geweest van het loon na het volgen van hoger onderwijs. Op basis van de schattingen van Stegeman en Waaijers (2000) is verondersteld dat het loonverschil tussen HBO en MBO 25% bedraagt en tussen WO en MBO 40%. Verondersteld is verder dat de arbeidsparticipatie en de werkloosheidskans identiek zouden zijn geweest. In werkelijkheid geldt voor de meeste opleidingen dat de werkloosheid onder hoogopgeleiden lager is en de arbeidsparticipatie hoger, zodat deze aanname leidt tot een onderschatting van het levensinkomen. Een laatste veronderstelling luidt dat relatieve loonverschillen tussen opleidingsniveaus in de toekomst onveranderd blijven. Een aantal trends maken het aannemelijk dat deze verschillen juist zulle toenemen (zie CPB 2002, blz. 19). Methode II is gebaseerd op een andere veronderstelling over het alternatieve loon (de overige veronderstellingen zijn identiek). In plaats van aan te nemen dat het loon zonder hoger onderwijs een vast percentage lager zou zijn geweest, ongeacht de opleiding, is verondersteld dat alle hoogopgeleiden, indien zij geen hoger onderwijs hadden gevolgd, hetzelfde loon zouden hebben verdiend. Op basis van deze aanname is het alternatieve levensinkomen berekend door een gewogen gemiddelde te nemen van de levensinkomens per opleiding, met de aandelen van de verschillende opleidingen als gewichten. 19 Zie Jacobs (2002), blz. 26 e.v. voor een nadere toelichting op een aantal van deze veronderstellingen. 38 Beleidsadviespaper Bijlage 2 Voorbeelden projecten van succesvolle AXIS VMBO ICT route Twee jaar geleden is de nieuwe intersectorale leerweg ICT route gestart. Dit is een afdelingsoverstijgend leertraject waar grote nadruk op contextrijk leren is gelegd (o.a. verbindingen leggen met andere sectoren zoals zorg en economie). Resultaten De eerste evaluatie laat zien dat er relatief veel meisjes voor de ICT route kiezen: 36%. Interessant is dat 77% van de leerlingen anders niet voor een technische richting zou hebben gekozen maar voor een AVO route of de afdelingen economie of zorg. Ook blijkt uit de eerste gegevens dat ruim 60% van de leerlingen de ICT route volgt via leerweg KBL en TL/GL. Met andere woorden: de ICT route is een goed alternatief voor de beter presterende leerling. Inmiddels bieden 27 scholen deze route aan. Deze gegevens zijn van een eerste onderzoek uit najaar 2002. Momenteel wordt dit onderzoek herhaald. Project Technologie in de Gemengde leerweg (programma op Mavo niveau/Theoretische Leerweg met 1 beroepsgericht vak, één Avo vak vervalt) Resultaten · Volgend jaar starten 38 scholen in de 3e klas met dit programma 38 x 20 ll = 760 leerlingen · De 11 Pilot scholen hebben ook 4e klassen = 11 x 20 = 220 leerlingen. Totaal in deze route 980 leerlingen Bij deze groep van bijna 1000 leerlingen zit ongeveer 60 a 70 % leerlingen die voor het eerst in dit programma in aanraking komen met een "Intersectoraal" programma waarin techniek nadrukkelijk aanwezig is en in die zin gezien kan worden als leerlingen met een positieve houding tegenover Techniek. 39 Het OMO bestuur heeft als beleid geformuleerd, het vak "Technologie" verplicht te stellen ook in de theoretische leerweg en spreekt in dit verband over Gemengde leerweg en Gemengde Leerweg Plus. Wat dit laatste betreft moet nog wel een aantal wettelijke hindernissen worden genomen. Er is in het onderwijs zeer veel belangstelling voor dit project (voor de goede orde het is niet echt een project in het kader van het herontwerp omdat het zich richt op een nieuw vak en niet op het ontwikkelen van nieuwe opleidingsconfiguraties. Project Techniek, Handel en Dienstverlening Dit is een nieuwe intersectorale opleiding van De Zeven Linden school in Dedemsvaart. Resultaten Het totaal aantal leerlingen dat dit jaar heeft gekozen voor THD is 45, waarbij 22 meisjes en 23 jongens. Daarvan zitten 11 leerlingen op de kaderberoeps- en 24 op basisberoepsniveau, plus 10 leerlingen op basisberoeps-lwoo. MBO Herontwerp bij techniekopleidingen van ROC Utrecht De vernieuwde opleidingen Industrieel Design, Sound & Vision en Architectuur van ROC Utrecht hebben als uitgangspunt dat leerlingen zelf verantwoordelijk zijn voor eigen leren. Dat komt tot uiting in: loopbaanoriëntatie en begeleiding, assessment, een digitaal portfolio en een didactisch model gebaseerd op zowel praktijkgestuurd als competentiegestuurd onderwijs. Het is daarbij aan de leerlingen zelf om zijn eigen opleiding samen te stellen. Resultaten Het aandeel vrouwen in de instroom van de opleiding Industrieel Design is over de afgelopen jaren gemiddeld 40%. Bij andere technische opleidingen van het ROC Utrecht is het percentage vrouwen gemiddeld 4%. De opleiding Sound&Vision kent een hoge belangstelling. Voor 2002/2003 konden 64 leerlingen worden toegelaten, terwijl er 180 aanmeldingen in juli 2002 waren. In september 2003 hoopt men – op basis van voorlopige aanmeldingen – 90 studenten te kunnen plaatsen. HBO De opleiding Human Technology van de Hanzehogeschool Groningen 40 Beleidsadviespaper De opleiding Human Technology van de Hanzehogeschool Groningen is een opleiding op het snijvlak van mens, markt en technologie. Het project heeft zich ten doel gesteld om de technische opleidingen aantrekkelijker te maken voor een breder publiek, waaronder meisjes. Resultaten · De instroom steeg bij de faculteit Techniek – mede door de nieuwe opleiding HT – ten opzichte van 1999 met respectievelijk 13% in 2001 en ruim 27% in 2002. Verwacht wordt dat de faculteit de komende jaren in staat zal zijn de groeitrend te handhaven. De instroomdoelstellingen van de opleiding HT worden ruimschoots gehaald. · Het percentage meisjes in de opleiding ligt op ongeveer 20%. (vgl: voor de opleidingen Elektrotechniek en Civiele Techniek ligt dit percentage op 0 tot 4 %) · Er worden andere doelgroepen met de opleiding voor techniek aangetrokken. Een peiling wijst uit dat tweederde van de studenten niet gekozen zou hebben voor een technische opleiding bij de Faculteit Techniek in geval de opleiding HT er niet was geweest. De sectorraad Techniek van de HBO-raad heeft haar bestuur inmiddels geadviseerd de herontwerp aanpak voor het gehele technische HBO in te voeren. WO De Utrechtse Bètawaaier van de Universiteit van Utrecht In het project ‘De Utrechtse Bètawaaier’ van de Universiteit Utrecht streeft men ernaar dat elke student onderwijs op maat kan volgen met een optimale aansluiting op de arbeidsmarkt. Doel is om meer bètastudenten binnen te krijgen en te houden. Om ze beter toe te rusten richt men zich op verbetering van in-, door-, en uitstroom van bètastudenten. Resultaten De studentenmonitor levert inzicht in de mening van bètastudenten over hun opleiding: 80% van de bètastudenten vindt dat de UU goed en modern onderwijs biedt, de opleiding voldoet vaker aan de verwachting (70%) en wordt niet te moeilijk, maar ook niet te gemakkelijk bevonden (60%). Veel meer studenten dan voor de Bètawaaier denken de bètaopleiding binnen de gestelde termijn te kunnen afronden. 75% van de studenten zou opnieuw voor dezelfde opleiding aan de Universiteit Utrecht kiezen. Een kleine 50% van de bètastudenten volgt onderwijs buiten de eigen opleiding of is dat van plan te gaan doen. 41 Er is een duidelijke toename van het gemiddeld aantal studiepunten dat de Utrechtse bètastudent behaalt. Als studiestakers (voor februari) en studenten met een negatief studieadvies buiten beschouwing worden gelaten, dan ligt het gemiddelde studiepuntenrendement in de propedeuse op 85% in studiejaar 2001/2002, terwijl dit 80% was in 1998/1999. Ook tijdens de latere studiejaren is een duidelijke toename in het gemiddelde studiepuntrendement zichtbaar. Bedrijvenlijn ATB Brabant Dit project richt zich onder andere op het aantrekkelijker maken van het werk van jongeren die als jonge werknemer of stagiaire hun eerste intrede in de techniek doen. Tachtig bedrijven in vier branches besteden daar in een driejarig project aandacht aan. Men richt zich met name op een positieve intrede van jonge, nieuwe werknemers in de branche en een goede begeleiding. Maar er wordt ook onderzocht of het anders inrichten van startfuncties kan bijdragen aan de aantrekkelijkheid van techniek voor jonge mensen. Op dit moment zijn er nog geen kwantitatieve gegevens maar wel een aantal eerste impressies. Resultaten De uitval van leerlingen is sterk verminderd in de afgelopen jaren. Bedrijven zijn zich bewuster van het belang van het vasthouden van leerlingen/starters. Ze investeren nu meer in begeleiding en laten jongeren minder gemakkelijk langdurig eentonig werk doen. De beeldvorming over de branche en het belang van de opleiding wordt ook naar jongeren positief beïnvloed door ze te belonen voor elk deelcertificaat dat ze behalen. Het gros van de leerlingen is overigens positief over de beloning en het werk. 42 Bijlage 3 Beleidsadviespaper Gesprekspartners Mevrouw J.G. Beukers-Maatje directeur School voor Technologie ROC Oost Nederland Mevrouw A. Jongbloed CAO-coördinator hoofdbestuur FNV Bondgenoten drs. A. Renique secretaris onderwijzaken VNO-NCW 43 Geraadpleegde literatuur AXIS (2003), Techniek in Beeld: Kwantitatieve gegevens technisch onderwijs en arbeidsmarkt, Delft: AXIS Bloemen, H. & Dellaert, B., De Studiekeuze van Middelbare Scholieren. OSA-publicatie A176, Tilburg: OSA Borghans, L., en P. Marey (2000), Wage Elasticities of the Supply of Knowledge Workers in the Netherlands, Maasticht: ROA Broek, A. van den, en R. Voeten (2002), “Wisselstroom: een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980-2000”, Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen Buis, TH., K. Hendrix en J. Frietman, Technomonitor 2003, Nijmegen: KBA CBS (2002), Jaarboek Onderwijs in Cijfers, Den Haag: CBS Centraal Planbureau (2002), De Pijlers onder de Kenniseconomie. Den Haag: Centraal Planbureau Cornet, M. & Rensman, M. (2002), The location of R&D in the Netherlands: trends, determinants and policy, CPB-document nr. 14. Den Haag: CPB Dool, P. van, en J. Geurts (2000), Bèta/techniek uit Balans, Delft: Axis Doornekamp, B.G. (1991). Techniek in het basisonderwijs: Technische kennis, vaardigheden en attitudes in groep 1/2 en groep 7 van de basisschool, Enschede: Universiteit Twente OCTO Europese Commissie (2002), European Trend Chart on Innovation, Brussel: Europese Commissie Felsö, F., van Leeuwen, M. van, Zijl, M., Verkenning van stimulansen voor het keuzegedrag van leerlingen en studenten. Beleidsgerichte Studies hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek no. 74, Den Haag: OCenW Groot, W., H. Maassen van den Brink, H. Oosterbeek, E. Plug en D. Webbink (1999), Is er een tekort aan technisch-opgeleiden? (blz. 87), Amsterdam 1999 Jacobs, B. (2002), An investigation of education finance reform, CPB-discussion paper nr. 9. Den Haag: CPB 44 Beleidsadviespaper OESO, 2001, Science, Technology and Industry Scoreboard, Parijs: OESO Ministerie OcenW (2002), OCenW in Kerncijfers 2003. Den Haag: OcenW Ministerie OcenW (2002), Voortijdig Schoolverlaten in het Middelbaar Onderwijs, 2002 Murphy, K.M., Shleifer, A., Vishny, R.W., (1991), “The allocation of talent: implications for growth”. In: Quarterly Journal of Economics, jrg.45, p. 503-530 Stegeman, H. en Waaijers, R. (2000), Beloningsverhoudingen in Nederland 1979-1998. Den Haag: CPB