Voorbeeldexamen 6 mei 2014 1. Cuypers bespreekt de ‘Erklären-Verstehen’ controverse. In (de filosofie van) de sociale wetenschappen staan qua methode de voorstanders van een ‘harde’ methode tegenover diegenen die een ‘zachte’ methode verdedigen. a) Wat wordt verstaan onder ‘harde’ en wat onder ‘zachte’ methode (geeft telkens aan waar men het verklaringsmodel zoekt en wat men onder verklaren verstaat)? b) Hempel is een voorbeeld van de ‘harde’ lijn. Hoe definieert Hempel een wetenschappelijke verklaring en waarom is een ex post factum verklaring zonder voorspellende kracht in zijn model geen degelijke, toereikende verklaring? c) Het model van Hempel biedt ook een plaats aan intentionele verklaringen, belangrijk voor de opvoedingspraxis. Wat wordt hieronder verstaan? En waarom stelt men in de kritiek op de intentionele ceteribus paribus wetmatigheden dat ze ofwel onwaar, ofwel leeg zijn? d) Levering schrijft: “De fenomenoloog heeft zelfs niet de pretentie dé wetenschappelijke methode gevonden te hebben”. In welk kamp plaatst u Langevelds analyse van het verschijnsel opvoeding? (Geef deze analyse en geef aan waarom u deze plaatst hetzij in de ‘harde’ hetzij in de ‘zachte’ methode.) e) Masschelein onderscheidt met Peukert drie fasen in de ontwikkeling van de kritische theorie. De eerste fase is deze waarin het onderzoeksprogramma van de kritische theorie werd geformuleerd en waarin haar belangrijkste empirische studies werden gepubliceerd. De studies van Horkheimer en Adorno uit deze periode worden gekenmerkt door een kritische wetenschapsopvatting. Wat wordt onder deze ‘kritische wetenschapsopvatting’ verstaan en hoe komt dit tot uiting in de positie van Horkheimer? f) Ook in de positie van de latere Wittgenstein en van de wetenschappelijke pedagogiek die daarop gebaseerd is wordt gekozen voor een bepaalde invulling van ‘methode’. Geef aan tot welke positie dit leidt met betrekking tot opvoeding en welk kamp (‘zachte’ of ‘harde’ methode) bijgevolg gekozen wordt. 2. In het hoofdstuk ‘Performativiteit in opvoeding en onderwijs’ bespreken Jehaes en Simons aan de hand van Lyotard enerzijds empirisch-analytisch onderzoek en anderzijds interpretatief onderzoek. a) Bespreek de figuur van de leerkracht zoals die volgens Jehaes en Simons vorm krijgt in empirisch-analytisch onderzoek. b) Volgens Jehaes en Simons beschrijft Lyotard dat kennis in een ‘moderne’ samenleving gelegitimeerd werd vanuit de ‘grote verhalen’ van de emancipatie, de vrijheid en de realisering van de idee. Kan volgens Lyotard kennis nog op die manier gelegitimeerd worden in een ‘postmoderne’ samenleving? Beschrijf met andere woorden het statuut dat kennis volgens Lyotard heeft in een ‘postmoderne’ samenleving. c) Stemt deze interpretatie van Lyotard overeen met Sennetts beschrijving van een postmoderne ad hoc economie en de opvatting van Vriens en Levering over de postmoderne condition humaine? Argumenteer uw antwoord. d) In relatie tot het principe van performativiteit en de notie ‘optimalisering’ spreekt Lyotard over effectieve terreur via een ‘zachtaardig schrikbewind’. Beschrijf wat Lyotard verstaat onder de ‘terreur van de performativiteit’ en waarom die terreur volgens hem ‘zachtaardig’ is. e) Jehaes en Simons onderscheiden twee vormen van ‘onmenselijkheid’ die elk gekoppeld worden aan respectievelijk empirisch-analytisch onderzoek en interpretatief onderzoek geïnspireerd door Lyotard. Beschrijf beide vormen van ‘onmenselijkheid’. f) Aan de hand van Lyotard problematiseren de auteurs Jehaes en Simons het principe van performativiteit dat volgens hen het neoliberale paradigma stuurt. Leg aan de hand van de termen ‘allen’, ‘niemand’ en ‘iemand’ uit hoe de auteurs ‘het onbepaalde, het onafstembare of het onhandelbare’ opnieuw aan de orde willen stellen.