Samenvatting Thema 3: VOORTPLANTING Je moet het doel en het verloop van reductiedeling (meiose) kunnen beschrijven. • Doel: de vorming van geslachtscellen uit moedercellen. – Bij reductiedeling wordt het aantal chromosomen per celkern verminderd tot de helft. – In geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor. • Verloop: – Voor de reductiedeling zijn de chromosomen draadvormig en niet zichtbaar. De chromosomen komen in paren voor. – De chromosomen spiraliseren en worden daardoor zichtbaar. – De twee chromosomen van een paar gaan tegenover elkaar liggen in het midden van de cel. – De twee chromosomen van elk paar gaan uit elkaar. – Er ontstaan twee kernen en twee dochtercellen. Elke dochtercel (geslachtscel) bevat de helft van het aantal chromosomen van de moedercel. – De chromosomen worden weer draadvorming. Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar. Je moet de delen van het voortplantingsstelsel van een man kunnen noemen met hun functies en kenmerken. • Teelballen (testes): produceren zaadcellen (spermacellen)en mannelijk geslachtshormoon. – Bij de productie van zaadcellen vindt reductiedeling plaats. • Bijballen: tijdelijk opslaan van zaadcellen. • Balzak: huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen. – De temperatuur in de balzak is iets lager dan die in de buikholte. Dat is gunstig voor de ontwikkeling van zaadcellen. • Zaadleiders (spermaleiders): vervoeren zaadcellen. • • • – • – – Zaadblaasjes: voegen vocht toe waardoor zaadcellen beter gaan bewegen. Prostaat: voegt vocht toe met voedingsstoffen voor de zaadcellen. Urinebuis: vervoeren urine en sperma. Sperma bestaat uit zaadcellen en vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat. Penis: inbrengen van sperma in een vagina. Zwellichamen: brengen de penis in erectie. Eikel: vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme. – Voorhuid: huidplooi om de eikel. Je moet de delen van het voortplantingsstelsel van een vrouw kunnen noemen met hun functies en kenmerken. • Eierstokken (ovaria): produceren eicellen en vrouwelijke geslachtshormonen. – Bij de productie van eicellen vindt reductiedeling plaats. – Bij de geboorte zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen. – Eicellen ontwikkelen zich in follikels. • Trechters: eicellen opvangen die uit de eierstokken vrijkomen. • • Eileiders: vervoeren eicellen. Baarmoeder (uterus): hierin vindt de ontwikkeling van een embryo plaats. – De baarmoeder heeft een dikke gespierde wand, die met slijmvlies is bekleed. • Vagina (schede). – Hierin komt het sperma bij geslachtsgemeenschap. – Bij menstruatie worden stukjes baarmoederslijmvlies, slijm en bloed via de vagina verwijderd. – Bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld. • Clitoris (kittelaar): vangt prikkels op die kunnen leiden tot een orgasme. • Kleine schaamlippen: produceren van slijm, waardoor de toegang tot de vagina glad wordt. • • Grote schaamlippen: liggen om de kleine schaamlippen heen. Maagdenvlies: sluit de vagina gedeeltelijk af. Zaadcellen Eicellen – erg klein – in verhouding groot – kunnen zelf bewegen (met de zweepstaart) – kunnen niet zelf bewegen – bevatten geen reservevoedsel – bevatten veel reservevoedsel – vele miljoenen per zaadlozing – meestal één eicel per vier weken Je moet primaire en secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en bij meisjes. • Primaire geslachtskenmerken zijn reeds bij de geboorte aanwezig. – Bij jongens: o.a. balzak en penis. – Bij meisjes: o.a. schaamlippen en vagina. • Secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen. – Bij jongens: onder invloed van het mannelijk geslachtshormoon o.a. een zwaardere stem, zwaardere spieren, baardgroei en haargroei in de schaamstreek, in de oksels en vaak ook op de borst. – Bij meisjes: onder invloed van vrouwelijke geslachtshormonen o.a. borstontwikkeling, haargroei in de schaamstreek en in de oksels, bredere heupen en rondere lichaamsvormen. Je moet de processen tijdens de menstruatiecyclus kunnen beschrijven. • De menstruatiecyclus begint met de eerste dag van de menstruatie. • Aan het begin van de menstruatiecyclus: follikelrijping in de eierstokken (vanaf de puberteit tot aan de overgang). – Onder invloed van een hypofysehormoon worden follikels groter en ontstaan er holten in, gevuld met vocht. – Cellen uit de wand van de rijpende follikels produceren vrouwelijke geslachtshormonen. – Onder invloed van het vrouwelijke geslachtshormonen wordt het baarmoederslijmvlies dikker en bevat het veel bloedvaten. • Halverwege de menstruatiecyclus: ovulatie. – Onder invloed van een hypofysehormoon neemt een rijpe follikel veel vocht op en barst open. – Ovulatie: de rijpe eicel komt vrij. – Vindt binnen 12 uur geen bevruchting plaats, dan gaat de eicel te gronde en worden de resten in het bloed opgenomen. • Na de ovulatie. – Uit het in de eierstok achtergebleven follikelweefsel wordt het gele lichaam gevormd. – Het gele lichaam produceert hormonen (o.a.geslachtshormonen), waardoor het baarmoederslijmvlies nog dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat afscheiden. • Aan het eind van de menstruatiecyclus. – Het gele lichaam begint af te sterven, waardoor er te weinig hormonen worden geproduceerd om het baarmoederslijmvlies in stand te houden. – Er treedt menstruatie op: een deel van het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten (14 dagen na de ovulatie). – De menstruatiecyclus begint opnieuw. Je moet kunnen beschrijven welke veranderingen er na bevruchting optreden n de menstruatiecyclus. • Geslachtsgemeenschap in de periode van 3 dagen voor de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie kan leiden tot bevruchting. – Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie slechts 12 uur in leven. – Een zaadcel kan in het lichaam van een vrouw 3 dagen in leven blijven. • Bevruchting: de kern van de eicel versmelt met de kern van een zaadcel. – Als de kop van een zaadcel is binnengedrongen wordt de buitenste laag van de eicel ondoordringbaar voor andere zaadcellen. – Bevruchting vindt plaats in een eileider. – De bevruchte eicel deelt zich een aantal keren. Er ontstaat een klompje cellen. • Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 tot 7 dagen na de ovulatie). • Zwangerschap. – Het gele lichaam blijft in stand en blijft hormonen produceren. – Het baarmoederslijmvlies blijft dik en klierrijk. Er treedt geen menstruatie op. – Er rijpen geen nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats. Je moet oorzaken kunnen noemen van verminderde vruchtbaarheid en manieren kunnen beschrijven om ongewenste kinderloosheid op te heffen. • Verminderde vruchtbaarheid: een paar slaagt er niet in binnen één jaar een zwangerschap te realiseren. – Bij mannen neemt zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het sperma af. Mogelijke oorzaak: een zittende levenswijze. – Bij vrouwen neemt de vruchtbaarheid af, doordat ze op steeds latere leeftijd hun eerste kind willen. – Bepaalde stoffen in het milieu verminderen de vruchtbaarheid, doordat ze hormoonverstorend werken. • Kunstmatige inseminatie: kan zwangerschap veroorzaken als de man onvruchtbaar is. – Bij een vrouw wordt sperma ingebracht van een andere (onbekende) man.Dit sperma is verkregen via een spermabank. • In-vitrofertilisatie (IVF): kan zwangerschap veroorzaken als de vrouw onvruchtbaar is, bijv.door verstopping van de eileiders. – Van de vrouw worden operatief eicellen weggehaald. In een voedingsoplossing vinden bevruchting en de eerste ontwikkeling plaats. – Om een grotere kans op een geslaagde innesteling te verkrijgen worden twee klompjes cellen in de baarmoeder ingebracht (geïmplanteerd). Je moet de embryonale ontwikkeling kunnen beschrijven. • In een eileider ontwikkelt een bevruchte eicel zich tot een klompje cellen. – Hierbij vindt nog geen groei plaats. • Innesteling in het baarmoederslijmvlies. – Het embryo neemt zuurstof en voedingsstoffen op uit het baarmoederslijmvlies. • Vorming van de placenta (bestaat gedeeltelijk uit weefsels van de moeder en gedeeltelijk uit weefsels van het embryo). – Het bloed van de moeder stroomt vlak langs het bloed van het embryo, maar blijft ervan gescheiden. – Zuurstof en voedingsstoffen (o.a. glucose) gaan van het bloed van de moeder naar het bloed van het embryo. – Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de moeder. – Ook ziekteverwekkers, sommige geneesmiddelen, alcohol, nicotine en drugs kunnen door de vliezen in de placenta heen. • Vorming van twee vruchtvliezen en vruchtwater (weefsels van het embryo). – Functie: bescherming tegen stoten, tegen uitdroging en tegen wisselingen van de temperatuur. Bovendien kan het embryo zich in het vruchtwater gemakkelijk bewegen. • Navelstreng (weefsels van het embryo). – Navelstrengslagaders (van het embryo naar de placenta): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen. – Navelstrengader (van de placenta naar het embryo): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan zuurstof en voedingsstoffen. • Vanaf de derde maand wordt het embryo foetus genoemd. – Bij een embryo of foetus werken hersenen, spieren, hart en bloedvaten al. Je moet drie fasen bij de geboorte kunnen noemen met de kenmerken. • Ontsluiting. – De geboorte begint met weeën (samentrekkingen van spieren in de baarmoederwand). – Het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de foetus getrokken (indaling). – De opening in de baarmoederhals wordt groter, de vruchtvliezen breken en het vruchtwater vloeit weg. • Uitdrijving. – Door persweeën (krachtige weeën waarbij ook spieren in de buikwand zich samentrekken) komt het kind ter wereld. – De navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt. – Bij de baby beginnen de organen voor ademhaling, vertering en uitscheiding te werken. (De voortplantingsorganen beginnen pas in de puberteit te werken.) • Nageboorte. – De placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven. Je moet de levensfasen van de mens kunnen noemen met de gemiddelde leeftijden en met voorbeelden van ontwikkeling. • Baby: van 0 tot 1½ jaar. – Een baby leert o.a. zitten, staan, lopen, met zijn voetjes spelen, blokjes oppakken en reageren op andere mensen. • Peuter: van 1½ tot 4 jaar. – Een peuter leert o.a. traplopen, tegen een bal schoppen, een torentje bouwen, met een lepel eten en praten. • Kleuter: van 4 tot 6 jaar. – Een kleuter leert o.a. fietsen, klimmen, tekenen, veters strikken en met andere kinderen spelen. • Schoolkind: van 6 tot 12 jaar. – Een schoolkind leert o.a. lezen, schrijven en rekenen. • Puber: van 12 tot 16 jaar. – In de puberteit beginnen de voortplantingsorganen te functioneren (o.i.v.hormonen uit de hypofyse)en komen de secundaire geslachtskenmerken tot ontwikkeling (o.i.v.geslachtshormonen). • Adolescent: van 16 tot 21 jaar. – Een adolescent leert geheel zelfstandig te worden. • Volwassene: van 21 tot 65 jaar. – Veel volwassenen krijgen kinderen. • – Bejaarde: boven 65 jaar. Veel bejaarden krijgen op latere leeftijd lichamelijke of geestelijke gebreken en hebben verzorging nodig. Je moet ziekteverschijnselen, besmettingswijzen en genezingsmogelijkheden kunnen noemen van seksueel overdraagbare aandoeningen. • Gonorroe (druiper). – Ziekteverschijnselen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het urineren kan pijn doen. – Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. – Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline. • Syfilis. – Ziekteverschijnselen: eerst een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus; later verlammingen en geestelijke achteruitgang. – Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. – Genezingsmogelijkheden: door een tijdige behandeling met penicilline. • Chlamydia. – Ziekteverschijnselen: vaak afwezig; soms een waterige afscheiding uit de urinebuis of vagina, of bloedverlies uit de vagina. – Besmettingswijze: door bacteriën, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. – Genezingsmogelijkheden: door behandeling met penicilline. • Candida. – Verschijnselen: een jeukende ontsteking met veel afscheiding uit de vagina ('witte vloed'). – Besmettingswijze: door schimmels, via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. – Genezingsmogelijkheden: door behandeling met medicijnen. • Aids: een aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers. – Ziekteverschijnselen: geen specifieke. – Besmettingswijze: door het aids-virus (HIV), via het binnenkrijgen van bloed, sperma, vaginaal vocht, voorvocht of moedermelk van een besmette persoon. Besmetting gebeurt vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere druggebruikers dezelfde spuiten of naalden gebruiken. – Genezingsmogelijkheden: geen. Je moet methoden van geboorteregeling kunnen beschrijven en de betrouwbaarheid ervan kunnen aangeven. • Geboorteregeling (anticonceptie): een vrouw bepaalt (meestal samen met een man) of zij een kind wil of niet. • Periodieke onthouding met temperatuurmeting: geen geslachtsgemeenschap in de vruchtbare periode rond de ovulatie. – Iedere morgen neemt de vrouw op hetzelfde tijdstip haar lichaamstemperatuur op. Als de lichaamstemperatuur gemiddeld 0, 3 ºC hoger wordt, heeft ovulatie plaatsgevonden. – Erg onbetrouwbaar, omdat de lichaamstemperatuur ook hoger kan worden door bijv. een infectie. • Coïtus interruptus: de man trekt zijn penis net voor de zaadlozing uit de vagina terug. – Erg onbetrouwbaar, omdat in het voorvocht vóór de zaadlozing zaadcellen kunnen voorkomen. • De pil: wordt dagelijks ingenomen door de vrouw. – De pil bevat hormonen waardoor geen follikelrijping, geen ovulatie en geen innesteling plaatsvindt. Bovendien wordt een slijmprop in de baarmoederhals ondoordringbaar voor zaadcellen. – Zeer betrouwbaar. – De prikpil wordt om de drie maanden geïnjecteerd. • Condoom: een hoesje van rubber wordt om de penis geschoven (een vrouwencondoom wordt in de vagina aangebracht). – Een condoom verhindert dat er sperma in de vagina komt en biedt bescherming tegen het overbrengen van ziekteverwekkers (o.a. het aids-virus). – Betrouwbaar. • Pessarium: een rubber koepeltje dekt de baarmoedermond af. – Een pessarium moet minstens 8 uur na de geslachtsgemeenschap op zijn plaats blijven zitten. – Alleen betrouwbaar als het is ingesmeerd met een zaaddodend middel. • Zaaddodende middelen (schuimtabletten, spuitbussen, pasta's): vormen een hindernis voor zaadcellen. – Onbetrouwbaar, maar ze verhogen wel de betrouwbaarheid van condoom of pessarium. • Spiraaltje ankertje): wordt in de baarmoeder aangebracht en kan gedurende een jaar of vijf de zwangerschap verhinderen. – Zeer betrouwbaar. • Sterilisatie: de man of vrouw wordt onvruchtbaar gemaakt doordat zaadleiders of eileiders worden onderbroken. – Na sterilisatie gaan alle functies die met de menstruatiecyclus en seksualiteit te maken hebben, gewoon door. – Zeer betrouwbaar. Je moet noodmaatregelen tegen ongewenste zwangerschap kunnen noemen. • De 'morning-afterpil': bevat een hoge concentratie hormonen (tot 36 uur na de geslachtsgemeenschap). • Overtijdbehandeling: de baarmoeder wordt schoongemaakt en leeggezogen (ongeveer twee weken na het uitblijven van de menstruatie). • Abortus: met een zuigpompje wordt het baarmoederslijmvlies met het embryo via de baarmoedermond weggezogen (tot de 13e week van de zwangerschap).