Verordening verhogingen en verlaging van de norm

advertisement
1224110
Verordening verhogingen en verlaging van de norm voor bepaalde categorieën van
belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend
De raad van de gemeente Delft:
-
heeft het voorstel gelezen van het college van burgemeester en wethouders van 17 april
2012
houdt rekening met artikel 8, eerste lid onder c, samen met artikel 30, eerste lid van de
Wet werk en bijstand;
overweegt dat moet worden vastgesteld voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt
verhoogd of verlaagd, en welke criteria de mate van die verhoging of verlaging bepalen.
Op basis hiervan besluit de raad:
1. de Verordening verhogingen en verlaging van de norm voor bepaalde categorieën van
belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, hierna te noemen de
Toeslagenverordening WWB 2012 vast te stellen.
2. en tegelijk in te trekken:
- de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2011, ook wel genoemd de
bijstandsverordening, vastgesteld door de raad, onder nummer 1155352 op 30 juni
2011;
- de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren, vastgesteld door de raad onder
nummer 1011270, op 24 september 2009.
Hoofdstuk 1 Werkingssfeer
Artikel 1 Werkingssfeer
1. De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op belanghebbenden van
21 tot 65 jaar. Voor een gezin gelden deze bepalingen uitsluitend, als alle gezinsleden
jonger zijn dan 65 jaar en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn.
2. De bepalingen in deze verordening staan de toepassing van artikel 18, eerste lid van de
Wet werk en bijstand niet in de weg.
Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen
Artikel 2
Begripsomschrijving
Deze verordening verstaat onder:
a. de wet: de Wet werk en bijstand;
b. het college: het college van burgemeester en wethouders van Delft;
c. belanghebbende: de persoon die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het
besluit;
d. woning: de woning die is bedoeld in artikel 1 onderdeel j van de Wet op de
huurtoeslag, of een woonwagen of woonschip;
e. woonkosten:
- woont de belanghebbende in een huurwoning, dan bestaan de woonkosten uit de
maandelijkse huurprijs die is bedoeld in artikel 1 onderdeel d van de Wet op de
huurtoeslag;
- woont de belanghebbende in een koopwoning, dan bestaan de woonkosten uit de
verschuldigde hypotheekrente, premies voor de financiering van de woning en/of
1
de zakelijke kosten die horen bij de woning die eigendom is, zoals rioolrechten,
heffingen voor het verzamelen van afval, onroerendezaakbelasting,
opstalverzekering en het eigenaarsdeel van de waterschapslasten;
f. zorgbehoefte: er is sprake van zorgbehoefte, als is voldaan aan de voorwaarden die
in artikel 4, vijfde lid van de wet staan.
g. gezinsnorm: de uitkeringsnorm die het Rijk heeft vastgesteld voor een gezin waarvan
alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals vastgelegd in artikel 21, eerste lid van
de wet;
h. de overige begrippen die in deze verordening staan, hebben dezelfde betekenis als in
de Wet werk en bijstand.
2. Onder ongehuwd wordt ook degene verstaan die 18 jaar of ouder is en die duurzaam
gescheiden leeft van de persoon met wie hij getrouwd is.
3. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding, zoals omschreven in artikel 3, vierde lid
van de wet, als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar getrouwd zijn geweest of dat zij in de twee jaar die voorafgingen aan de
aanvraag van bijstand, voor het verlenen daarvan aangemerkt zijn als getrouwd;
b. zij samen een kind hebben gekregen of een kind van de een door de ander is erkend;
c. zij elkaar verplicht hebben een bijdrage in de huishouding te leveren op basis van
een samenlevingscontract dat nog geldig is, of
d. zij op grond van een registratie als genoemd in het Besluit aanwijzing registraties
gezamenlijke huishouding worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die
naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding in artikel 3,
derde lid van de wet.
Hoofdstuk 3 Categorieën
Artikel 3
Categorieën
Belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, worden ingedeeld in drie categorieën:
a. alleenstaande;
b. alleenstaand ouder;
c. gezin.
Hoofdstuk 4 Criteria voor het verhogen van de norm
Artikel 4 Algemeen
1. Als de alleenstaande van 21 jaar of ouder, of de alleenstaande ouder van 21 jaar of
ouder, hogere algemene noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de
bijstandsnorm voorziet die van toepassing is, en als dit wordt veroorzaakt door het niet of
niet geheel kunnen delen van de kosten van het bestaan met een ander, dan wordt die
norm verhoogd met een toeslag.
2. Voor een alleenstaande van 23 jaar en ouder, en een alleenstaand ouder van 21 jaar of
ouder, met zijn ten laste komende kinderen, bij wie niemand anders woont (hoofdverblijf),
bedraagt deze toeslag het in artikel 25, tweede lid van de wet genoemde
maximumbedrag van 20 procent van de gezinsnorm.
Hoofdstuk 5 De norm verhogen met een toeslag voor alleenstaanden en
alleenstaande ouders
Artikel 5 Toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar
1. De toeslag die is bedoeld in artikel 25 van de wet, is voor een alleenstaande van 21 jaar
een bedrag dat gelijk is aan 5 procent van de gezinsnorm.
2
2. Deze toeslag is voor een alleenstaande van 22 jaar een bedrag dat gelijk is aan 10
procent van de gezinsnorm.
Artikel 6 Toeslag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders
1. De toeslag die is bedoeld in het eerste lid van artikel 4 is 20 procent van de gezinsnorm
voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder, en voor de alleenstaande ouder van 21 jaar
of ouder met ten laste komende kinderen, bij wie niemand anders woont (hoofdverblijf)
2. Deze maximale toeslag wordt ook verstrekt, als de alleenstaande of de alleenstaande
ouder samenwoont met een of meer van zijn kinderen van 18 jaar en ouder, als elk kind
afzonderlijk onderwijs volgt aan een door het Rijk betaalde onderwijsinstelling en recht
heeft op een vergoedingen/of lening op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de
Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
3. De maximale toeslag wordt ook verstrekt, als een of meer van de gezinsleden
zorgbehoevend zijn zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid onder a van de wet.
4. In de gevallen die zijn beschreven in artikel 1, eerste lid, ontvangt het rechthebbende
gezinslid een toeslag volgens deze verordening, tenzij het inkomen van de gezinsleden
tezamen hoger is dan de gezinsnorm.
Artikel 7 Gezamenlijk hoofdverblijf
1. De alleenstaande van 21 jaar of ouder die hoofdbewoner is, ontvangt een toeslag van 5
procent van de gezinsnorm, als in zijn woning een andere alleenstaande of een gezin het
hoofdverblijf heeft, anders dan een familielid in de eerste graad zoals bedoeld in artikel 4
van de wet.
2. De alleenstaande van 22 jaar of ouder of alleenstaande ouder die hoofdbewoner is,
ontvangt een toeslag van 10 procent van de gezinsnorm, als in zijn woning een andere
alleenstaande of een gezin het hoofdverblijf heeft, anders dan een familielid in de eerste
graad zoals bedoeld in artikel 4 van de wet.
3. De alleenstaande van 23 jaar of ouder of alleenstaande ouder die woonachtig is
(hoofdverblijf) in de woning van een ander persoon of gezin, anders dan een familielid in
de eerste graad zoals bedoeld in artikel 4 van de wet, ontvangt een toeslag van 20% van
de gezinsnorm, ook als meer personen of gezinnen in dezelfde woning hun hoofdverblijf
hebben .
4. Voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder of alleenstaande ouder die hoofdbewoner is
en bij wie een of meer zorgbehoevenden een hoofdverblijf hebben, anders dan een
zorgbehoevend gezinslid zoals bedoeld in artikel 4, vijfde lid van de wet, is de toeslag 20
procent van de norm voor gehuwden, zoals vastgesteld in artikel 21, eerste lid van de
wet.
5. Voor de alleenstaande van 23 jaar of ouder of alleenstaande ouder die zorgbehoevend
is, volgens artikel 4 lid 5 van de wet, die hoofdbewoner is van de door hem bewoonde
woning en bij wie een andere alleenstaande of een gezin het hoofdverblijf heeft, anders
dan een gezinslid zoals bedoeld in artikel 4 van de wet, is de toeslag 20 procent van de
gezinsnorm.
6. Een alleenstaande van 21 jaar of ouder of alleenstaande ouder die hoofdbewoner is en
bij wie twee of meer andere alleenstaanden of gezinnen hun hoofdverblijf hebben, die
niet gezinsleden zijn zoals bedoeld in artikel 4 van de wet, krijgt geen toeslag.
Hoofdstuk 6 Criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin
Artikel 8 Algemeen
De norm voor een gezin wordt verlaagd, als het gezin lagere algemene kosten heeft dan
waarin de norm voorziet, doordat het de kosten kan delen met een ander die niet een
gezinslid is zoals bedoeld in artikel 4 van de wet.
3
Artikel 9 Gezamenlijk hoofdverblijf
1. De gezinsnorm wordt verlaagd met 10 procent, als het gezin hoofdbewoner is van de
door hem bewoonde woning waarin een andere alleenstaande of gezin zijn hoofdverblijf
heeft zonder een gezinslid te zijn zoals bedoeld in artikel 4 van de wet.
2. De gezinsnorm wordt verlaagd met een bedrag dat gelijk is aan 20 procent, als het gezin
hoofdbewoner is van de door hem bewoonde woning waarin twee andere alleenstaanden
of gezinnen hun hoofdverblijf hebben, zonder gezinsleden te zijn zoals bedoeld in artikel
4 van de wet.
3. De gezinsnorm wordt niet verlaagd, als het gezin hoofdbewoner is van de door hem
bewoonde woning waarin een of meer alleenstaanden, alleenstaande ouders of gezinnen
hun hoofdverblijf hebben, die aangemerkt kunnen worden als zorgbehoevend.
4. De gezinsnorm wordt niet verlaagd, als het gezin hoofdbewoner is van de door hem
bewoonde woning en ten minste een van de gezinsleden zorgbehoevend is, en bij wie
een andere persoon of ander gezin woont.
5. De gezinsnorm wordt niet verlaagd, als het gezin zijn hoofdverblijf heeft in de woning van
een andere alleenstaande (ouder) die, of ander gezin dat de hoofdbewoner is van de
door hem bewoonde woning, maar niet een stiefouder of stiefouders.
Hoofdstuk 7 Ontbrekende woonlasten of niet-aangehouden woning
Artikel 10 Algemeen
1. Ongeacht wat in de artikelen 4 tot en met 9 staat, wordt de norm of de toeslag lager
vastgesteld, als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemene
kosten van het bestaan heeft dan waarin die bijstandsnorm en de toeslag voorziet door
zijn woonsituatie. Daaronder wordt ook begrepen het niet-bewonen van een woonruimte
of het bewonen van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden, zoals
omschreven in artikel 2, eerste lid, onder e.
2. De verlaging die is bedoeld in het eerste lid, is vastgesteld op een bedrag dat gelijk is
aan 15 procent van de gezinsnorm.
Hoofdstuk 8 Anticumulatie
Artikel 11 Anticumulatie
1. Bij een combinatie van (toepassingen van) een toeslag of een of meer verlagingen zoals
bedoeld in artikelen 4 tot en met 10 van deze verordening, geldt dat de totale verlaging
niet meer bedraagt dan een bedrag dat gelijk is aan 20 procent van de gezinsnorm.
2. Onder de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid, valt ook het verschil tussen de in
artikel 25 van de wet genoemde maximale toeslag en de toeslag zoals deze wordt
verstrekt op basis van deze verordening. Onder de verlaging wordt niet verstaan de
aanpassing van de uitkering door verrekening van inkomsten, zoals inkomsten uit of in
verband met arbeid, uitkering, alimentatie. Ook wordt daaronder niet verstaan het
toepassen van maatregelen en/of opgelegde boetes zoals bedoeld in de
maatregelverordening WWB, of het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2
van de wet, en uitvoering van terugvorderingsbesluiten.
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen
Artikel 12 Bijzondere omstandigheden
1. Het college kan, gebruikmakend van artikel 18, eerste lid van de wet, in bijzondere
gevallen afwijken van de strikte toepassing van deze verordening als zij meent dat dit
onrechtvaardig is.
4
2. Het college beslist in gevallen waarin deze verordening niet voorziet, maar die wel onder
de werking ervan vallen.
Artikel 13 Citeertitel
Deze verordening wordt aangehaald als: de Toeslagenverordening WWB 2012.
Artikel 14 Ingangsdatum
Deze verordening gaat in op 1 juni 2012, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012, terwijl
tegelijk wordt ingetrokken:
- Toeslagenverordening Wet werk en bijstand, zoals vastgesteld in de raadsvergadering van
30 juni 2011;
- Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren, zoals vastgesteld in de
raadsvergadering van 24 september 2009.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 24 mei 2012,
, voorzitter.
, griffier.
5
TOELICHTING TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND (WWB).
Algemeen
Het Rijk voegde met ingang van 1 januari 2012 de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet
investeren in jongeren (WIJ) samen tot een nieuwe Wet werk en bijstand. Net zoals in de
huidige WWB zijn gemeenteraden verplicht in verordeningen hun beleid vast te leggen. Een
van deze verplichte verordeningen is deze Toeslagenverordening.
Het college stelt de hoogte van een WWB-uitkering vast op basis van twee zaken: de
landelijke norm en een gemeentelijke toeslag voor een alleenstaande en alleenstaande
ouder, of een gemeentelijke verlaging van de norm voor echtparen. Een norm is een
vastgestelde regel of richtlijn.
Huishoudinkomen – gezinsnorm
Met de samenvoeging van de twee wetten worden ook enkele zaken gewijzigd. Een
belangrijke wijziging is de beschrijving van het begrip gezin. In de oude wet was een gezin:
- een echtpaar met minderjarige kinderen;
- een alleenstaande ouder met minderjarige kinderen.
Het gezin bestond in de oude WWB uit maximaal twee meerderjarigen
In de nieuwe beschrijving rekent het Rijk ook meerderjarige, inwonende kinderen (en
andersom ook inwonende ouders) die in dezelfde woning wonen tot het gezin, en ook
aangetrouwde kinderen, stiefkinderen en voormalige pleegkinderen. In de nieuwe
beschrijving kan een gezin uit meer dan twee volwassenen bestaan. Er zijn twee
uitzonderingen:
- Kinderen die studeren en recht hebben op studiefinanciering, worden niet gerekend tot
het gezin. Daar zijn nog wel voorwaarden aan verbonden. Een daarvan is dat het totale
inkomen van het studerende kind niet hoger mag zijn dan een in de wet genoemd
bedrag.1
- Gezinsleden die zorgbehoevend zijn, worden (op verzoek) niet tot het gezin gerekend.
Het inkomen van deze kinderen en zorgbehoevenden telt niet mee bij het vaststellen van
een gezinsuitkering.
Elk gezin heeft recht op één uitkering. Is er al een inkomen? Dan vult een WWB-uitkering dat
aan tot een bepaald bedrag (de norm). Met de nieuwe omschrijving van het begrip gezin telt
elk inkomen in een gezin mee, tenzij in de wet is opgenomen dat dit is vrijgelaten (artikel 31,
tweede lid). Heeft een van de kinderen een inkomen en hebben andere gezinsleden,
bijvoorbeeld de ouders, een uitkering? Dan krijgen die een lagere uitkering.
Normbedragen
De landelijke norm is vastgelegd in de artikelen 20 tot en met 24 van de WWB. De norm voor
een gezin, waarvan ten minste twee personen ouder zijn dan 21 jaar, is afgeleid van het
minimumloon – het zogenoemde referentieminimumloon.
De norm voor een alleenstaande is 50 procent van de norm voor een gezin. De norm voor
een alleenstaand ouder is 70 procent van de norm voor een gezin.
Voor personen jonger dan 27 jaar gelden andere, lagere normbedragen. Het college kan ook
de toeslag anders vaststellen om te voorkomen dat de uitkering hoger is dan het wettelijk
minimumjeugdloon. In de nieuwe WWB is deze systematiek overgenomen van de WIJ.
1
Op dit moment (januari 2012) is dit bedrag € 1.023,42 per maand.
6
De wet biedt geen mogelijkheid om een toeslag te geven aan jongeren van 18 tot en met 21
jaar. Dit staat in artikel 25, eerste lid, in combinatie met artikel 20.
Ook de gemeentelijke toeslag (en de gemeentelijke verlaging) heeft een maximum. Dit
bedrag is 20 procent van de norm voor gezinnen. Dit staat in artikel 25, tweede lid van de
WWB.
Afspraken
Het college moet de maximale toeslag betalen, als de alleenstaande of de alleenstaande
ouder zijn kosten van bestaan (verder bestaanskosten genoemd) niet kan delen met een
andere persoon die in dezelfde woning woont, en die niet een familielid in de eerste graad is.
Hetzelfde geldt voor een gezin dat in dezelfde woning woont en waarvan een van de leden
geen familie in de eerste graad is. Familie in de eerste graad is ouder- kind en omgekeerd.
Het college mag de norm of de toeslag niet verlagen, als (artikel 25 en 26 WWB):
- De uitkeringsgerechtigde de bestaanskosten niet kan delen met iemand anders die in
dezelfde woning woont en die geen gezinslid is;
- De uitkeringsgerechtigde in een huis woont met een of meer kinderen die ieder een eigen
inkomen hebben dat lager is dan de norm levensonderhoud in het hoger onderwijs.
Overige situaties
In alle andere situaties waarin de bijstandsgerechtigde zijn kosten kan delen met een ander,
kan het college de toeslag of de uitkering verlagen. Bijvoorbeeld bij onderhuur.
Het college kan om nog een andere reden een lagere toeslag geven of, als het om een gezin
gaat, de uitkering verlagen. Dat kan als de betrokkene in een huis woont waarvoor hij geen
kosten hoeft te betalen, bijvoorbeeld een kraakwoning.
De gemeenteraad is verplicht verhogingen en verlagingen vast te leggen in een verordening
(artikel 8 en artikel 30 WWB).
Algemeen
Op basis van een maximale toeslag (of de maximale norm) voor gehuwden, ziet het Delftse
toeslagenbeleid er in hoofdlijnen zo uit:
- de woonkosten worden niet gedeeld: geen verlaging;
- de woonkosten worden gedeeld met een ander: verlaging van 10 procent;
- de woonkosten worden gedeeld met twee anderen: verlaging van 20 procent;
- er zijn geen woonkosten: verlaging van 15 procent.
De totale verlaging is nooit meer dan 20 procent.
Zorgbehoefte
Gezinsleden die zorg nodig hebben, worden op verzoek niet meegerekend als gezinslid. Als
zij een inkomen hebben, blijft dit ook buiten beschouwing bij het vaststellen van het
huishoudinkomen.
Het Rijk heeft duidelijke criteria vastgelegd om te bepalen wanneer iemand als
zorgbehoevend wordt gezien (artikel 4, vijfde lid WWB). Deze criteria zijn ook in deze
verordening overgenomen op de plaatsen waar het over zorgbehoevend gaat.
Toelichting per artikel
Hoofdstuk 1 Werkingssfeer
Artikel 1 Werkingssfeer
Dit artikel beschrijft op wie deze verordening van toepassing is, namelijk:
7
-
alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar;
gezinnen waarvan ten minste twee gezinsleden ouder zijn dan 21 jaar, en alle
gezinsleden jonger zijn dan 65 jaar.
In alle andere gevallen wordt geen toeslag verstrekt. Als er een aanvulling op de algemeen
noodzakelijke kosten van bestaan nodig is, kan het college bijzondere bijstand verlenen,
precies zoals nu ook al gebeurt.
Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen de uitkering lager
vast te stellen. Dit kan als de hoogte van de uitkering plus de toeslag niet overeenkomstig
het is met wat de wetgever of de gemeente heeft bedoeld.
Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen
Artikel 2 Begripsomschrijving
De gemeenteraad gebruikt in de verordening verschillende (juridische) termen. In dit artikel
staat wat die termen betekenen. Niet alle termen staan hierin. Voor andere termen geldt dat
ze hetzelfde betekenen als in de WWB. Een omschrijving is nodig om misverstanden te
voorkomen. Hierna volgt een toelichting op een aantal omschrijvingen.
Woonkosten
De gemeenteraad hanteert het woord woonkosten zoals dat in de praktijk wordt gebruikt. Dat
is gedeeltelijk gebaseerd op gerechtelijke uitspraken en op de Wet op de huurtoeslag. Is er
sprake van een huurwoning? Dan gaat het bij woonkosten om huur die u moet betalen. Is er
sprake van een koopwoning? Dan bestaan de woonkosten uit de rente, aflossing en/of
premies die u moet betalen voor de woning. Woonkosten bestaan ook uit overige kosten die
horen bij een woning, zoals rioolrecht, afvalstoffenheffing, de onroerendezaakbelasting,
enzovoort. Onderhoudskosten horen hier niet bij.
Hoofdverblijf
De gemeenteraad gebruikt hoofdverblijf zoals de wet dat doet. Volgens het Burgerlijk
Wetboek is dat: ‘De woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede en bij
gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.’ Dat betekent dat de
woonplaats de plek is waar iemand woont. En dat als iemand geen woonplaats heeft, het de
plek is waar iemand leeft. De wetgever kiest voor het woord woonstede omdat dat de (vaste)
plek aangeeft waar iemands huis staat en niet de gemeente waar iemand verblijft.
Hoofdbewoner
De gemeenteraad gebruikt vaak het woord hoofdbewoner. Daarmee bedoelt zij de eigenaar
van de woning die zelf in het huis woont, of de huurder die de woning huurt van de eigenaar,
bijvoorbeeld een woningcorporatie. De eigenaar woont dan niet zelf in het huis.
In deze verordening zijn er duidelijke verschillen bij het verlenen van toeslagen tussen de
hoofdbewoner en andere mensen die in dezelfde woning wonen, zoals inwonende kinderen,
logees, onderhuurders en kostgangers.
Zorgbehoefte, zorgbehoevend
Anders dan in de oude verordening, wordt het begrip zorgbehoefte in de nieuwe wet
nauwkeurig omschreven.
Een zorgbehoevend gezinslid kan op verzoek buiten het gezin gelaten worden. Deze
persoon telt dan niet mee als gezinslid, dus zijn inkomen telt ook niet mee. Dat is voor het
gezin voordeliger.
In artikel 4 van de WWB is precies beschreven wanneer iemand zorgbehoevend is:
a. Iemand jonger dan 65 jaar
8
heeft een geldig indicatiebesluit waarin staat dat er volgens de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten minste tien uur zorg per week nodig is;
- ontvangt voor deze zorg geen Persoonsgebonden budget;
- maakt aannemelijk dat een van de gezinsleden ten minste 10 uur zorg per week
levert.
b. Iemand ouder dan 65 jaar
- voldoet aan de voorwaarden die gelden voor iemand jonger dan 65 jaar;
- heeft een indicatiebesluit dat al geldig is op het moment dat hij 65 jaar wordt.
-
Regulier onderwijs
In de verordening staat hier en daar de term regulier onderwijs. Dit is onderwijs dat gevolgd
wordt aan een school die door het Rijk gefinancierd wordt en waarvoor de scholier of student
aanspraak kan maken op studiefinanciering (WSF) of een tegemoetkoming op grond van de
Wet schoolkosten en tegemoetkoming onderwijsbijdrage (WTOS).
Ongehuwd
In het tweede lid van artikel 2 staat dat de gemeenteraad iemand die gehuwd is, maar die
duurzaam gescheiden leeft van die partner, als ongehuwd ziet. Duurzaam gescheiden
betekent dat de gehuwden niet (meer) samenwonen.
Gezamenlijke huishouding
Het derde lid komt rechtstreeks uit de wet. Twee personen kunnen hun hoofdverblijf hebben
in dezelfde woning, zonder dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De
gemeenteraad gaat toch uit van een gezamenlijke huishouding, ook als u iets anders zegt,
als:
- zij eerder – namelijk korter dan twee jaar voor de aanvang van de bijstand – met elkaar
getrouwd zijn geweest;
- zij samen een kind hebben gekregen of een kind hebben dat is erkend door de partner;
- zij een samenlevingscontract hebben afgesloten waarin zij overeengekomen zijn dat
beide partners een bepaalde bijdrage leveren in de huishouding;
- zij op een andere manier als gezamenlijke huishouding staan geregistreerd.
Hoofdstuk 3 Categorieën
Artikel 3 Categorieën
In artikel 30 WWB staat dat de verordening vaststelt voor welke groepen (categorieën) de
bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling die de raad in deze
verordening gebruikt, is gebaseerd op de WWB. De begrippen betekenen hetzelfde als die
in de wet. Deze categorieën zijn de basis voor het vaststellen van de landelijke
uitkeringsnorm en voor het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid.
Hoofdstuk 4 Criteria voor het verhogen van de norm
Artikel 4 Algemeen
Bij het vaststellen van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder, is de
wetgever ervan uitgegaan dat betrokkene alle kosten met iemand kan delen. Is dit niet zo?
Dan verhoogt het college de basisnorm met een toeslag. Dit staat in het eerste lid van dit
artikel.
Het college bepaalt de hoogte van de toeslag door de mate waarin de klant de
bestaanskosten kan delen. Er is geen toeslag of een toeslag van maximaal 20 procent van
de gezinsnorm. Wilt u voor een toeslag in aanmerking komen, dan moet u bewijzen dat u uw
9
bestaanskosten niet kunt delen met iemand. Als u dat kunt, komt u in aanmerking voor een
toeslag.
In artikel 30 lid 2 WWB staat dat als de betrokkene zijn bestaanskosten niet kan delen met
een ander, het college de maximale toeslag geeft op basis van artikel 25 lid 2. De maximale
toeslag is 20 procent van de gezinsnorm. In deze verordening staat alleen een verwijzing
naar het bedrag zoals het in de wet staat. Dat het college in deze gevallen de maximale
toeslag geeft, staat in het tweede lid.
Dit bedrag wordt regelmatig bijgesteld, veelal (half)jaarlijks. Met de artikelen 25 tot en met 30
WWB kan het college de bijstandsnorm of de toeslag voor bepaalde categorieën lager
vaststellen.
Hoofdstuk 5 De norm verhogen met een toeslag voor alleenstaanden en
alleenstaande ouders
Artikel 5 Toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar
De Raad geeft het college de mogelijkheid om voor 21- en 22-jarigen de toeslag lager vast
te stellen dan het maximum van 20 procent van de gezinsnorm. Het college maakt, net als
voorheen in de WIJ, gebruik van deze mogelijkheid.
Als 21- en 22- jarige alleenstaanden de maximale toeslag ontvangen, is de totale uitkering zo
hoog dat deze hoger is dan het minimumjeugdloon. Er is dan geen prikkel algemeen
geaccepteerde arbeid te aanvaarden tegen het minimumjeugdloon. Daarom heeft de Raad
besloten de toeslag voor 21- en 22-jarige, zelfstandig wonende alleenstaanden lager vast te
stellen. De toeslagen voor een 21-jarige alleenstaande is vastgesteld op een bedrag gelijk
aan 5 procent van de gehuwdennorm (lid 1). Voor een 22-jarige is dat 10 procent (lid 2).
Artikel 6 Toeslag voor alleenstaanden of alleenstaande ouders
Als de alleenstaande of de alleenstaande ouder de kosten van het bestaan niet kan delen
met iemand anders, dan moet volgens de wet de maximale toeslag worden verstrekt. Dit
staat in het eerste lid.
Heeft de alleenstaande ouder een studerend kind dat ouder is dan 18 jaar, dat onderwijs
volgt aan een officiële onderwijsinstelling en dat studiefinanciering ontvangt? Dan wordt er
met inkomen van dat kind geen rekening gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de
toeslag. Dit inkomen kent wel een maximum. Dit staat in het tweede lid.
In het derde lid is geregeld dat als een van de gezinsleden als zorgbehoevend wordt
aangemerkt, het college bij de vaststelling van de toeslag geen rekening houdt met dit
gezinslid. Als er dus een inwonend zorgbehoevend gezinslid is, dan heeft dit geen gevolgen
voor de toeslag. In de wet staat wanneer iemand zorgbehoevend is. Dit staat ook in artikel 2
van deze verordening (en dus ook in de toelichting hierbij).
Het vierde lid beschrijft een bijzondere situatie, bijvoorbeeld een gezin waarin een van de
gezinsleden geen aanspraak kan maken op de WWB. Dit komt onder meer voor, als een van
de gezinsleden (nog) niet legaal in Nederland verblijft.
In zo’n situatie maakt het college onderscheid tussen het rechthebbende gezinslid en het
niet-rechthebbende gezinslid. Het rechthebbende gezinslid wordt dan voor de WWB gezien
als alleenstaande of alleenstaande ouder. Deze heeft dan recht op de norm plus de
maximale toeslag (dat wil zeggen: als de woonkosten niet met een ander worden gedeeld),
tenzij deze uitkering plus het inkomen van het niet-rechthebbende gezinslid hoger is dan de
norm die voor dit gezin geldt.
10
Artikel 7 Gezamenlijk hoofdverblijf
Er is sprake van financieel voordeel als de alleenstaande of de alleenstaande ouder in zijn
woning een andere persoon of een gezin laat wonen. In dat geval gaat het niet om een
gezinslid in de eerste graad van de hoofdbewoner. Immers, als wordt samengewoond met
een gezinslid, dan wordt men gezien als een gezin. Als die andere bewoners geen deel
uitmaken van het gezin, kunnen de woonkosten worden gedeeld, bijvoorbeeld de huur,
energie, verzekeringen en gemeentelijke heffingen en belastingen. Daarom heeft de Raad
besloten de toeslag in deze gevallen vast te stellen op 10 procent van de gezinsnorm in
plaats van 20 procent.
Voor een alleenstaande van 21 jaar bedraagt de toeslag echter altijd maximaal 5 procent,
voor iemand van 22 jaar is dat maximaal 10 procent. Dit is om te voorkomen dat de uitkering
hoger is dan het minimumjeugdloon. Bij een gezamenlijk hoofdverblijf blijft dit gelijk. Dit staat
in het eerste en tweede lid.
Andersom kan iemand bij een ander wonen zonder tot het gezin te behoren. Dan krijgt deze
persoon wel de volledige toeslag van 20 procent. Het gaat hier meestal om inwoning, niet om
er financieel voordeel van te hebben, maar om woonruimte te hebben. Deze inwoner deelt
feitelijk niet zijn woonlasten en heeft dus geen financieel voordeel uit de inwoning. Dit staat in
het derde lid.
In het vierde en vijfde lid staan dezelfde situaties als in het eerste, tweede en derde lid, maar
met een belangrijk verschil. De hoofdbewoner of de inwonende persoon is zorgbehoevend.
In die gevallen bestaat er recht op de volledige toeslag.
De Raad heeft besloten geen toeslag te geven aan hoofdbewoners, als die met twee of
meer personen of gezinnen in de woning wonen. Dat is te lezen in het vijfde lid. Het
financieel voordeel is dan nog groter dan in het eerste lid staat.
Hoofdstuk 6 Criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin
Het Rijk heeft de norm voor een gezin vastgesteld, is de zogenoemde 100 procentnorm.
Deze 100 procentnorm (de gezinsnorm) is gebaseerd op het netto minimumloon. Op de
gezinsnorm geeft het college geen toeslag. Als een gezin de kosten van het bestaan kan
delen met een ander, en er dus financiële voordelen zijn, wordt de norm verlaagd.
Deze verlaging komt overeen met de verlagingen van de toeslag bij de alleenstaanden en de
alleenstaande ouders zoals beschreven in de artikelen 3 tot en met 5. Daarbij is het van
belang dat een gezin kan bestaan uit meer dan twee volwassenen.
Artikel 8 Algemeen
Als een gezin de kosten van het bestaan kan delen, verlaagt het college de norm van het
gezin. Kan het gezin deze kosten niet delen? Dan vindt er geen verlaging plaats.
Artikel 9 Gezamenlijk hoofdverblijf
Woont bij een gezin een andere persoon of een gezin? Dan bestaat er een financieel
voordeel doordat bijvoorbeeld de woonkosten worden gedeeld. Om die reden verlaagt het
college de norm voor een gezin met 10 procent. Dit is te lezen in het eerste lid.
Inwonende meerderjarige kinderen horen bij het gezin. Hierdoor verlaagt de norm dus niet.
In het tweede lid staat dat als er bij een gezin twee of meer andere personen of gezinnen
inwonen, het financiële voordeel groter is. Daarom verlaagt de gemeente de norm met 20
procent.
11
In het derde en vierde lid is een situatie beschreven waarin een of meer personen van het
gezin zorgbehoevend zijn, of de inwonende persoon of een inwonend gezin zorgbehoevend
is. Het college verlaagt de norm dan niet. Zie ook de toelichting bij artikel 2.
Het is mogelijk dat een gezin bij een andere persoon of ander gezin woont. Doorgaans is het
de hoofdbewoner die zijn woonlasten deelt, en niet het inwonend gezin of de inwonende
persoon. Om die reden verlaagt de gemeente uitkering van een inwonend gezin niet.
Hoofdstuk 7 Ontbrekende woonlasten en niet-aangehouden woning
Artikel 10 Algemeen
Woont iemand in een huis zonder daarvoor woonlasten te betalen, zoals in een kraakpand,
dan is er sprake van financieel voordeel.
De toeslag (in het geval van alleenstaanden of alleenstaande ouders) of de norm stelt het
college daarom lager vast. Het college verlaagt de toeslag in dergelijke situaties met 15
procent van de gezinsnorm. De toeslag wordt daarmee 5 procent.
Gaat het om een gezin, dan wordt geen toeslag verstrekt. Dan wordt de norm verlaagt. In
deze gevallen verlaagt het college de norm met 15 procent.
Hoofdstuk 8 Anticumulatie
Artikel 11 Anticumulatie
Het is mogelijk dat een betrokkene met meer dan één verlaging van de toeslag of de norm te
maken krijgt. In dit artikel staat dat het aantal verlagingen een maximum kent (cumulatie wil
zeggen ‘opeenstapeling’, anticumulatie houdt in dat opeenstapeling wordt tegengegaan).
De verlaging van de uitkering (de bijstandsnorm plus de eventuele toeslag) bedraagt altijd
maximaal 20 procent van de norm voor gezinnen. De mogelijkheden die het college heeft om
de norm of de toeslag te verlagen, staan in de artikelen 4 tot en met 10 van deze
verordening.
Naast redenen die in deze verordening zijn genoemd, zijn er ook andere redenen om een
uitkering te verlagen. Deze redenen tellen echter niet mee in het vaststellen van de
maximale verlaging zoals in het eerste lid van dit artikel staat. In het tweede lid staan een
aantal voorbeelden zoals: het verrekenen van inkomsten uit uitkering, arbeid of alimentatie,
het verlagen van de bijstand op grond van de maatregelverordening, een
aflossingsverplichting en een beslaglegging.
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen
Artikel 12 Bijzondere omstandigheden
In artikel 12, eerste lid staat dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de
bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Dit afwijken mag
nooit in uw nadeel zijn.
Het gaat met nadruk om bijzondere gevallen, het gaat dus hoogstens om een uitzondering.
Het college moet rekening houden met precedentwerking, dus iets waarop iemand zich later
kan beroepen, en daarom duidelijk maken waarom in een bepaalde situatie van de
verordening wordt afgeweken.
12
Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid in alle niet voorziene situaties te handelen
naar bevind van zaken.
Artikel 13 en artikel 14 Citeertitel en ingangsdatum
Deze artikelen spreken voor zich.
13
Download