GYNAECOLOGIE Anatomie & Pathologie [DATUM] [Bedrijfsadres] Drs JFW Vermeulen 1.1 Inleiding De mens plant zich geslachtelijk voort, wat wil zeggen dat een nieuw individu zich vormt uit de versmelting van twee verschillende cellen, een mannelijke en een vrouwelijke geslachtscel. Voor het ontstaan van een nieuw individu moeten de twee celsoorten bij elkaar worden gebracht, wat plaatsvindt in het vrouwelijk lichaam. De organen door middel waarvan dit gebeurt zijn de paringsorganen. De geslachtscellen worden gevormd in de geslachtsklieren of gonaden. Na de versmelting van de twee geslachtscellen treedt er een hele keten van ontwikkelingsprocessen in werking, die er ten slotte toe leiden, dat er een voldragen kind gevormd wordt. Deze ontwikkeling vindt eveneens plaats in het vrouwelijk lichaam en wel in het daarvoor bestemde orgaan, de uterus of baarmoeder. Figuur 1.1.b Anatomie van de geslachtsorganen De gonaden, de paringsorganen en de uterus zijn de primaire geslachtsorganen. Zodra de geslachtsorganen gaan functioneren, in de puberteit, worden er geslachtshormonen gevormd. Onder invloed van deze hormonen ontwikkelen zich een aantal lichaamskenmerken. Het zijn de secundaire geslachtskenmerken, die omvatten: · ontwikkeling van de lichaamsbeharing; · ontwikkeling van de borsten bij de vrouw; · groei van het strottenhoofd en de neusbijholten bij de man; · hoeveelheid en verdeling van het onderhuidse vet. Het zijn echte geslachtskenmerken, in die zin dat ze slechts ontstaan en in stand blijven indien er functionerende gonaden aanwezig zijn. Een aantal van de veranderingen zijn onherroepelijk, zoals die van het strottenhoofd. Andere, zoals de okselbeharing, verdwijnen weer wanneer er geen geslachtshormoon meer gevormd wordt. 1.2 Ovarium Er zijn twee gonaden, eierstokken of ovaria geheten. Zij liggen links en rechts in het kleine bekken juist onder de bekkeningang. Zij hangen in een plooi van het peritoneum, aan de achterzijde van het ligamentum latum. Het zijn ovale orgaantjes waarvan de lengte ca. 4 cm, de breedte ca. 2 cm, en de doorsnede 1-1,4 cm bedraagt. Reeds bij de geboorte treffen we in de cortex een zeer groot aantal cellen aan. Dit zijn de voorlopers van de eicellen, die een doorsnede hebben van 0,1 mm, en daardoor juist met het blote oog zichtbaar zijn. Voor een uitgebreide uiteenzetting, zie het hoofdstuk ‘Hormonen en voortplanting’. Figuur 1.2.1 Ovarium met fimbiae en tuba (inclusief de ligamenten) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Zodra het meisje geslachtsrijp wordt, dus aan het begin van de puberteit, gaan een aantal follikels groeien, waarbij de eicel een rijpingsproces doormaakt. Merkwaardig is daarbij dat van de groeiende follikels er telkens slechts één een rijpe eicel oplevert, de andere gaan vóór die tijd te gronde. Dit proces herhaalt zich ongeveer éénmaal per vier weken gedurende de hele geslachtsrijpe periode. Aanvankelijk zit de celklomp waarin de eicel zit, vast aan de wand van de follikel en wordt dan eiheuvel of cumulus oophorus genoemd. In dit stadium spreekt men van een Graafse follikel, naar de Delftse geneesheer Reinier de Graaf, die in de 17e eeuw als eerste deze vorm van follikel heeft opgemerkt. Later wordt de eiheuvel van de wand losgepeld, waardoor de eicel met de corona radiata los komt te zweven in het follikelvocht. Vergeleken met het beginstadium is de Graafse follikel aanmerkelijk groter. De doorsnede bedraagt 15—20 mm en door deze omvang is het oppervlak van het ovarium ter plaatse naar buiten toe gewelfd. De theca folliculi wordt tijdens deze ontwikkeling dikker en steviger; zij vormt twee lagen, een binnenste die zeer rijk is aan capillairen en een buitenste die uit straf bindweefsel bestaat. Deze laatste, die weinig meegeeft, maakt dat bij toename van de hoeveelheid follikelvocht, de follikel onder toenemende druk komt te staan. Deze steeds groter wordende inwendige spanning is één van de factoren, die er tenslotte toe leidt, dat de follikel naar het oppervlak van het ovarium toe openbarst en het ei, met de corona radiata, uitstoot in de buikholte, waar het dan door de eileider wordt opgevangen. Dit gebeuren heet follikelsprong of ovulatie. Figuur 1.2.2 Dwarsdoorsnede ovarium met eicellen in verschillende ontwikkelingsstadia Tijdens de ontwikkeling van de follikel produceert deze het vrouwelijk geslachtshormoon, het oestron, dat verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken en voor de veranderingen in de eerste helft van de menstruatiecyclus. De na de ovulatie ‘lege’ follikel ondergaat een serie veranderingen. Er treedt een sterke woekering op van de cellen in de wand van de follikel, waardoor de holte binnen enkele uren is opgevuld. Tegelijkertijd zwellen de cellen op en bevatten dan korrels van een geelgekleurde vetachtige stof, die luteïne wordt genoemd. Het zo uit de follikel gevormde orgaantje heet het corpus luteum en is een klier met inwendige secretie. Het corpus luteum vormt twee hormonen, oestron en progesteron, die door de ingegroeide bloedvaten worden weggevoerd. De levensduur van het corpus luteum bedraagt, indien er geen bevruchting plaatsvindt, precies 14 dagen. Daarna zien we degeneratie van de granulosa- en thecacellen optreden. Met het te gronde gaan van de cellen, waarmee gepaard gaat een toenemende vaatarmoede, verdwijnt de gele kleur; deze wordt vervangen door een witte kleur van littekenweefsel. We spreken dan van een corpus albicans, Het aantal in beide ovaria aanwezige primaire follikels bedraagt naar schatting ongeveer 400.000. Van deze bereiken er slechts een 400-tal het stadium van de Graafse follikel. De rest gaat in de tussenliggende fasen te gronde. 1.3 Tuba uterina Het uit de follikel komende ei wordt opgevangen in de eileider of tuba uterina. Dit is een 10 tot 20 cm lange buis met een binnenste slijmvlieslaag en daaromheen een spierlaag. Het naar het ovarium gekeerde uiteinde is verwijd en de rand van dit verwijde deel, het infundibulum genoemd, is gerafeld. Deze ‘rafels’, fimbriae geheten, leggen zich om een op springen staande follikel en leiden de vrijgekomen eicel in de tuba. In het op het infundibulum volgende deel van de tuba vindt de bevruchting plaats. De tubae van links en rechts doorboren de uteruswand en zij vormen dus de verbinding van dit orgaan met de ovaria. Het epitheel van het slijmvlies vertoont gewoonlijk twee soorten cellen en wel trilhaarcellen en kliercellen. Trilhaarcellen en spierwand, de laatste door middel van peristaltische bewegingen, bevorderen het vervoer van het ei naar de uterus. Figuur 1.3.1 Ligging van de tuba uterina t.o.v. de uterus Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 1.4 Uterus De uterus vinden we ongeveer in het midden van het kleine bekken, tussen de blaas en het rectum. Figuur 1.4.1 Positie van de uterus in de buikholte (zonder ligamenten) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com De uterus is ongeveer peervormig, bovenaan breder dan onder. Zijdelings boven komen links en rechts de twee tubae erin uit. Het deel van de uterus boven en tussen deze inmondingen heet de fundus. Verder naar beneden toe vinden we het corpus, dat het grootste deel van het orgaan uitmaakt. Het corpus gaat via een ongeveer 1 cm lange insnoering, de isthmus, over in de cervix of baarmoederhals. De totale lengte van de uterus bedraagt 7 à 8 cm, de breedte van de fundus ongeveer 5 cm. De fundus vinden we op het niveau van de bekkeningang. Aan de zijkant van de fundus naast de tuba zit links en rechts een ligament, dat de uterus op zijn plaats helpt fixeren. Dit ronde ligament (ligamentum teres) loopt naar de zijwand van het bekken, buigt dan om naar voren, gaat over de bekkenrand door het lieskanaal en eindigt in de grote schaamlippen. Figuur 1.4.2 Uterus met de ligamenten Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Het deel van de peritoneaalplooi dat niet door de uterus maar door tuba en ronde ligament wordt veroorzaakt, noemen we het brede ligament (ligamentum latum). 1.5 Cervix De cervix is het onderste deel van de uterus. Deze gaat over in de schede of vagina. De overgang is zo, dat de vagina de cervix gedeeltelijk omgrijpt, zodat een deel van de cervix binnen de vagina ligt, de portio vaginalis. Aangezien de vagina breder is dan de cervix vinden we ruimte tussen de binnenste schedewand en de buitenwand van de cervix. Dit is het schedegewelf of fornix. Figuur 1.5.1 Zenuwvoorziening van de uterus en de blaas Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Figuur 1.5.2 Locatie van de cervix t.o.v. de uterus en de anatomie De uterus staat niet verticaal in de bekkenholte. Normaal is dat de fundus naar voren en naar boven wijst en de cervix naar onderen en iets naar achter. Het voorvlak ‘kijkt’ dus naar beneden en ligt op de blaas. Deze stand noemen we anteversie. Daarbij vinden we dikwijls op de overgang van corpus naar cervix een knik, zodanig dat het corpus nog iets sterker naar voren ligt dan de cervix. Deze stand noemen we anteflexie. De uteruswand bestaat uit twee lagen, een binnenste slijmvlieslaag en een buitenste spierlaag, respectievelijk endometrium en myometrium geheten. Figuur 1.8 Uterus in anteversie Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 1.6 Endometrium De structuur van het endometrium is sterk aan veranderingen onderhevig, wat in verband staat met veranderingen in de hormonale samenstelling van het bloed, indien we afzien van de toestand tijdens de zwangerschap, dan zien we dat de structuur van het endometrium periodiek verandert en dat deze veranderingen een cyclisch verloop hebben. Deze cyclisch verlopende veranderingen beginnen in de puberteit en duren ongeveer tot het 50ste levensjaar, waarna zij eindigen en de zogenaamde menopauze intreedt. Figuur 1.6.1 Het endometrium (ook de cervix is bekleed met endometrium) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 1.7 Vagina De vagina is het vrouwelijk paringsorgaan. De holte van de vagina is de voortzetting van die van de cervix en gaat naar beneden toe over in de voorhof of vestibulum. Op de overgang van de vagina en het vestibulum vinden we een plooi die een gedeeltelijke afsluiting vormt tussen het vestibulum en de vaginaalholte. Deze plooi heet het hymen. Bij vrouwen die een kind gehad hebben, is het hymen sterk ingescheurd. Voor de voorwand van de vagina loopt de urethra. De wand bestaat uit drie lagen. De binnenste, een slijmvlieslaag, bestaat uit plaveiselepitheel. In het onderste deel van de voorste plooi loopt de urethra. Figuur 1.7.1 Positie van de vagina t.o.v. de cervix Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Het epitheel van de vagina is net als dat van de uterus onderhevig aan cyclische veranderingen. Tijdens de oestronfase, de proliferatiefase van de uterus, treedt ook proliferatie van het vagina-epitheel op. Het epitheel wordt dikker en de cellen verzamelen veel glycogeen. In de tweede helft van de cyclus, de progesteronfase, worden veel epitheelcellen afgestoten en het epitheel wordt weer dunner. Door het te gronde gaan van de epitheelcellen komt vooral in deze fase veel glycogeen vrij. In de vagina leven de bacillen van Döderlein. Deze bacillen breken het glycogeen af en produceren melkzuur. Daardoor reageert de inhoud van de vagina sterk zuur. In dit zure milieu kunnen andere bacteriën in het algemeen niet leven, zodat de vrouw door de bacillen van Döderlein wordt beschermd tegen infecties. Een kleine complicatie vormt het feit dat ook zaadcellen in het zure milieu van de vagina niet kunnen leven. Zij moeten hiertegen dus op hun beurt beschermd worden. Dat gebeurt door het prostaatvocht dat basisch is en zo het zure milieu neutraliseert. 1.8 Uitwendige geslachtsorganen De uitwendige geslachtsorganen, ook wel de vulva genoemd, omvatten de grote schaamlippen en alle delen die daartussen gelegen zijn. Buiten de vagina vinden we een spleetvormige ruimte die omgeven is door de beide kleine schaamlippen, de labia minora. Dit zijn twee kleine huidplooien die aan voor- en achterzijde samenkomen. De ruimte binnen deze twee plooien wordt genoemd de voorhof of het vestibulum. Hierin mondt uit aan de achterkant de vagina, die bij jonge meisjes in het algemeen door het hymen van het vestibulum is afgescheiden. Dit hymen wordt meestal bij de eerste geslachtsgemeenschap, of anders bij de geboorte van het eerste kind, gescheurd en er blijven slechts flardige resten van over. Meer naar voren mondt de urethra in het vestibulum uit. Verder monden in het vestibulum uit de zo genaamde vestibulaire klieren, die bij seksuele prikkeling een grote hoeveelheid slijm produceren in de vulva. Hierdoor wordt de toegang tot de vagina glad gemaakt waardoor de penis kan binnendringen. Figuur 1.8.1 De vulva (uitwendig geslachtsorgaan) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com In de labia minora ligt links en rechts naast het vestibulum een zo genaamd bulbus vestibuli. Deze bestaat uit zwelweefsel, dat zich bij seksuele prikkeling vult met bloed waardoor de labia minora gespannen worden. Ze zijn te vergelijken met het corpus spongiosum penis (het zwellichaam). Aan de voorzijde komen de beide kleine schaamlippen bij elkaar, nadat ze zich in twee plooien gesplitst hebben. De mediale plooien, die aan de binnenkant gelegen zijn, hechten aan de clitoris, de buitenste twee plooien gaan in elkaar over en vormen een kapje om de clitoris heen. Dit is het preputium, of de voorhuid van de clitoris. De clitoris is een enkele centimeters groot orgaantje dat het vrouwelijk homoloog is van de mannelijke penis. Het bestaat uit twee zwellichamen die, beginnend aan de binnenzijde van het onderste deel van het schaambeen, onder de symfyse bij elkaar komen en tezamen het corpus van de clitoris vormen. Buiten de kleine schaamlippen vinden we nog twee grotere huidplooien, de grote schaamlippen of labia majora. 1.9 Normale menstruatiecyclus Het meest opvallende uiterlijke kenmerk is dat de vrouw eens in de vier weken gedurende een vijftal dagen vaginaal bloed verliest. Dit bloedverlies, de menstruatie geheten, wordt veroorzaakt doordat een deel van het endometrium, voornamelijk behorende tot het corpus uteri, wordt afgestoten. Het menstruatiebloed bevat dan ook niet alleen bloedelementen, maar tevens endometriumresten. In de eerstvolgende 14-15 dagen zien we vele celdelingen, zowel in het bindweefsel als in de wanden van de klierbuisjes. Het endometrium wordt gaandeweg dikker en tevens breidt het epitheel van de klierbuisjes zich uit over het oppervlak, zodat we aan het einde van deze periode een 5 mm dik met epitheel bedekt endometrium zien, waarin zich talrijke klierbuisjes bevinden. Tussen de klierbuisjes vinden we bloedvaten, waarbij vooral de arteriën een opvallend slingerend verloop hebben (spiraalarteriën). Deze arteriën eindigen in een capillairnet, dat vlak onder het oppervlak ligt. Figuur 1.9.1 In de proliferatie- en secretiefase bouwt het endometrium spectaculair op Figuur 1.9.2 Afstoting van het endometrium en de onbevruchte eicel tijdens de menstruatie Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Deze fase van de cyclus is de proliferatiefase. Zij valt samen met de tijd waarin in het ovarium een follikel zich omvormt tot een Graafse follikel. De twee processen zijn zelfs onscheidbaar met elkaar verbonden, omdat voor de proliferatie oestron nodig is, dat door de groeiende follikel wordt gevormd. Na de ovulatie wordt de productie van oestrogenen voortgezet door het corpus luteum. Dit vormt er nog een tweede hormoon bij, het progesteron en wel in stijgende hoeveelheden, naarmate de vorming van het gele lichaampje voortgaat. Progesteron beïnvloedt het endometrium op weer andere wijze. Onder invloed ervan gaan de klieren sterk afscheiden en hoopt zich veel vocht op in het bindweefsel van het endometrium. Dit heeft tot gevolg dat er een nog sterkere zwelling te zien is, die tot 7 mm kan gaan. Deze fase, de secretiefase, duurt zolang het corpus luteum bestaat. Indien er geen bevruchting heeft plaatsgevonden gaat het corpus luteum te gronde en daarmee stopt de hormoonproductie. De spiraalarteriën reageren daarop door zich urenlang maximaal te contraheren, zodat er bijna geen bloed meer in het oppervlakkige capillaire netwerk binnenkomt (ischemische fase). Dit leidt tot een beschadiging van de wanden van de capillairen en ook van de klierbuisjes. Indien nu plotseling de spiraalarteriën weer opengaan, komt er in korte tijd een grote hoeveelheid bloed in het capillaire net, dat door de voorafgaande ischemie licht beschadigd is. De wanden breken en het bloed verspreidt zich in het bindweefsel en dringt tevens de holten van de, ook al beschadigde, klierbuisjes binnen. Hiermee zet de afstotingsfase of desquamatiefase in, die ertoe zal leiden dat een groot deel van het endometrium onder bloeding wordt afgestoten. Indien het ei in de tuba bevrucht is, gaat het corpus luteum niet verdwijnen. Het progesteron blijft dan zijn invloed op het endometrium behouden, wat betekent dat dit in de secretiefase blijft. De klieren in de cervix vertonen onder invloed van de oestrogene hormonen een verhoogde secretie, die in de tweede helft van de cyclus weer afneemt. Zoals in het voorgaande al is opgemerkt worden in de ovaria twee hormonen gevormd, de vrouwelijke geslachtshormonen. In de eerste helft van de menstruatiecyclus is dat het: 1. oestron, gevormd door de groeiende follikel van De Graaf; in de tweede helft van de cyclus komt daar nog een tweede hormoon bij, 2. progesteron, dat door het corpus luteum wordt geproduceerd. Beide hormonen hebben een direct effect op de geslachtsorganen, doch hebben daarnaast nog een aantal neveneffecten. Werking van oestron Aan het begin van de puberteit begint het ovarium grote hoeveelheden oestron te produceren. Onder invloed daarvan voltrekken zich een groot aantal veranderingen in het lichaam van het meisje. De geslachtsorganen ontwikkelen zich snel tot de volwassen omvang. Dit zijn de uterus, de vagina en de schaamlippen. Tevens oefent het oestron zijn invloed uit op het slijmvlies van uterus en vagina. De veranderingen die hierdoor ontstaan zijn hiervoor al omschreven, zij betreffen de proliferatie van het uterusslijmvlies en het dikker en steviger worden van het vaginaslijmvlies. Tegelijk hiermee gaan zich ook de secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen. Er ontwikkelt zich haargroei in de oksels en op de uitwendige geslachtsorganen. Deze laatste, de pubisbeharing, krijgt bij vrouwen meestal het zo genaamde vrouwelijke type, dat wil zeggen dat de beharing aan de bovenzijde ter hoogte van het schaambeen vlak begrensd is. Dit in tegenstelling tot de beharing bij de man die langs de buikwand omhoog loopt vaak tot bij de navel. De okselbeharing is bij mannen en vrouwen in principe niet verschillend. Dat het niettemin een geslachtelijk kenmerk is kunnen we aantonen doordat deze beharing weer verdwijnt wanneer het produceren van geslachtshormonen stopt. Verder vinden we een versnelde afzetting van onderhuids vetweefsel, en een herverdeling van het reeds aanwezige onderhuidse vet, dat nu terecht komt op zo genaamde voorkeurplaatsen. Dit zijn bij de vrouw de schouders, de dijen, de billen en vooral de borsten. Door deze vetverdeling krijgt het vrouwelijk lichaam andere contouren dan dat van de man. Naast de sterke vetafzetting in de borsten, waardoor de borsten zich snel ontwikkelen, vindt ook groei van het klierweefsel plaats. Het oestron heeft tenslotte ook een duidelijk effect op het skelet. Het bevordert de celdelingen in de epifysairschijven, waardoor er tijdens de puberteit een versnelde lengtegroei optreedt. Daar de puberteit bij het meisje veelal iets eerder begint dan bij de jongen, zien we in deze fase dat de meisjes vaak langer zijn dan de jongens van dezelfde leeftijd. Werking van progesteron Dit hormoon beperkt zich op een enkele uitzondering na voornamelijk tot de geslachtsorganen zelf. De werking op het uterusslijmvlies en op de slijmvliezen van de tubae en ook van de vagina zijn in het voorgaande beschreven. Het progesteron brengt de klieren in het uterusslijmvlies tot secretie, waardoor de tweede fase van de cyclus ook wel secretiefase genoemd wordt. Een dergelijk effect bestaat er op de borstklier, waar de klierkwabjes tot verdere ontwikkeling worden gebracht. De cellen groeien en worden dus wat groter, waardoor de borsten een beetje zwellen. Dit kan soms aanleiding geven tot een pijnlijk gevoel van spanning in de borsten tijdens de tweede helft van de menstruatiecyclus. In algemene zin brengt het progesteron het geslachtsapparaat van de vrouw in gereedheid voor het ontvangen en innestelen van een bevruchte eicel. Het hormoon is noodzakelijk voor het instandhouden van de zwangerschap. Progesteron wordt daarom wel het zwangerschapsbeschermende hormoon genoemd. 1.10 Hormonale regulatie van de menstruatiecyclus De regulatie van de gebeurtenissen in het ovarium staan, precies zoals dat bij een aantal andere klieren met interne secretie het geval is, onder invloed van hormonen uit de hypofyse. In dit geval zijn dit de gonadotrope hormonen die op hun beurt weer alleen geproduceerd worden wanneer de hypofysevoorkwab prikkelstoffen ontvangt vanuit het gebied van de hypothalamus. Aan het begin van de cyclus zien we een stijgende productie van follikelstimulerend hormoon, FSH. Onder invloed van het FSH ontwikkelen zich in het ovarium een aantal follikels, die oestron gaan produceren. Het oestron remt het centrum in de hypothalamus waardoor de FSH-productie daarna afneemt. Met het stijgen van de oestrogeenspiegel neemt de productie van een tweede hormoon, het luteïniserend hormoon, LH, sterk toe, met een enorme piek één dag voor de ovulatie. Het LH geeft een extra versnelling aan de groei van de follikel in het ovarium en speelt waarschijnlijk een belangrijke rol bij het barsten van de follikel, de ovulatie. Direct na de ovulatie daalt de oestrogeenspiegel. De wand van de nu lege follikel gaat woekeren en er vormt zich een corpus luteum. Voor de ontwikkeling van het corpus luteum is LH uit de hypofysevoorkwab noodzakelijk. Het corpus luteum begint onmiddellijk met het produceren van het tweede hormoon, het progesteron, tezamen met oestron. Voor de productie van het progesteron is waarschijnlijk, maar dat is nog niet helemaal zeker, het derde hormoon uit de hypofysevoorkwab, het prolactine, verantwoordelijk. Wanneer geen bevruchting optreedt, blijft het corpus luteum precies veertien dagen bestaan, waarna het te gronde gaat. Hiermee wordt de productie van progesteron en oestron beëindigd. Twee dagen na de daling van de hormoonspiegel begint de menstruatie en daarmee de nieuwe cyclus, met het opnieuw produceren van FSH in de hypofysevoorkwab. Wanneer wel een bevruchting is opgetreden blijft het corpus luteum langer bestaan, ongeveer zestien weken. Na die tijd verdwijnt het eveneens. Dan produceert de placenta voldoende progesteron om de zwangerschap toch in stand te kunnen houden. De invloed van de hypothalamus op de functionering van de geslachtsorganen is vooral bij de vrouw duidelijk aantoonbaar. Bij vrouwen die onder zeer ongunstige omstandigheden moeten leven, zien we vaak stoornissen in de hormoonproductie en daarmee in de functies van de geslachtsorganen optreden. Uit het voorgaande kunnen we aflezen, dat oestron de productie van FSH remt, terwijl oestron plus progesteron de productie van LH vermindert. We hebben ook hier te doen met een negatieve terugkoppeling van ovariumhormonen op de hormoonproductie van de hypofyse. Vergelijk het verloop van de hypofysaire en ovarium hormonen in het figuur. Tevens is vastgesteld dat wanneer de productie van FSH en LH hoog is, de productie van prolactine laag is en omgekeerd. Tussen deze hormonen onderling blijkt dus ook terugkoppeling te bestaan. Experimenten hebben aannemelijk gemaakt dat deze terugkoppeling niet rechtstreeks is, doch via de hypofyse verloopt. Figuur 1.10.1 Stijging van de hormoonspiegels tijdens de proliferatiefase De hypofyse produceert gonadotrope hormonen. Het FSH (follikel stimulerend hormoon) zet het ovarium aan tot de rijping van follikels met eicellen. Het LH (luteïniserend hormoon) zorgt voor het tot stand komen van de ovulatie en voor de vorming van het corpus luteum. De hormonen van de follikel (oestrogenen) en van het corpus luteum (progesteron en oestrogenen) hebben een invloed op het uterusslijmvlies, op de cervix en op de vagina. Tevens verandert het activiteitspatroon van de uterus De basale lichaamstemperatuur is na de ovulatie hoger. Indien we nu de ovulatie (of de LH-piek) centraal als dag 0 stellen, zien we ongeveer 7-8 dagen vóór de ovulatie het oestradiolgehalte (in pikogrammen/ml) in het bloed stijgen. Dit is het gevolg van de rijping van de Graafse follikel. Ongeveer 2 dagen voor de ovulatie stijgt ook het gehalte aan 17-alfa-hydroxyprogesteron (in nanogrammen/ml), terwijl 1-2 dagen na de ovulatie het gehalte aan progesteron (in nanogrammen/ml) stijgt. Het corpus luteum produceert dus zowel oestradiol als progesteron (en 17-alfahydroxyprogesteron). 2.1 Inleiding De anamnese omvat medisch-technische, gesprekstechnische en attitudeaspecten. Ze moet bij voorkeur beperkt van omvang zijn en gericht en systematisch verlopen. Standaardvragen kunnen soms als leidraad dienen, maar vermeden moet worden dat de anamnese het karakter krijgt van het in de juiste volgorde opdreunen van een gestandaardiseerd pakket vragen, of zelfs ontaardt in een ‘verhoor’. Een systematische anamnese kent verschillende stadia. Van belang hierbij zijn: · het begin van de klacht; · tijdstip, acuut, sluipend; · de omstandigheden waaronder de klacht ontstond; · de lokalisatie; · het karakter (bijvoorbeeld bij pijn: krampend, stekend, brandend, zeurend); · het beloop (progressief; afnemend, continu, intermitterend); · de ernst (noodzaak tot onmiddellijk ingrijpen), sociale gevolgen (het huis niet meer uit kunnen bij incontinentie of menorragie); · en eventuele begeleidende symptomen. Men moet hierbij soms oogcontact houden, af en toe of juist niet (denk aan cultuurverschillen bij buitenlandse vrouwen), eventueel pauzes inlassen en enige ruimte laten voor het ‘verhaal van de patiënte’; dit alles om de betrouwbaarheid van de verkregen informatie te garanderen. Opdreunen van vragen kan aanleiding geven tot opdreunen van antwoorden. Het is daarom van belang bij de anamnese ook voldoende open vragen te stellen. Na, of tijdens het verhelderen en uitdiepen van de (hoofd)klacht, tast men mogelijke oorzaken af. Hier toe kan men de elementaire pathologische rubrieken volgen, zoals infectie, nieuwvorming, degeneratie, endocriene disregulatie, trauma, psychosomatiek en dergelijke. Vervolgens wordt nadere informatie ingewonnen betreffende het orgaansysteem waarin de klacht zich heeft gemanifesteerd of waarmee een oorzakelijk verband wordt vermoed. In ieder geval komen ter sprake de menstruele cyclus (regulariteit, duur, hoeveelheid en aspect van het bloedverlies, dysmenorroe, intermenstrueel bloedverlies), contraceptie (type, acceptatie, eventueel de seksuele anamnese) en zwangerschappen. Ten slotte kan men zich oriënteren over de algemene gezondheidstoestand en de achtergrond van de patiënte: algemene symptomen (vermoeidheid en dergelijke), intoxicaties (roken, alcohol, medicatie), voedingsgewoonten, vroegere ziekten en operaties, beroepsrisico’s, de psychosociale situatie en familiaire aandoeningen. 2.2 Lichamelijk onderzoek Gynaecologisch onderzoek kan om uiteenlopende redenen plaatsvinden, zoals voor het opsporen van de oorzaak van gynaecologische klachten of infertiliteitproblematiek, om obstetrische redenen, ter preventie, of bij het uitvoeren van therapeutische ingrepen. Het gynaecologisch onderzoek in engere zin (onderzoek van de genitaliën) omvat: · inspectie (eventueel palpatie) van de uitwendige genitaliën; · speculumonderzoek; · bimanueel onderzoek (vaginaal toucher). Afhankelijk van de aanleiding tot het onderzoek kunnen bovendien de volgende onderdelen geïndiceerd zijn: · algemene inspectie; · abdominaal onderzoek: inspectie, auscultatie, palpatie, percussie en metingen; · onderzoek van de mammae; · onderzoek van fluor genitalis; · afnemen van cervixcytologie; · rectovaginaal toucher; · rectaal toucher; · aanvullend (laboratorium)onderzoek. Figuur 2.2.1 Anatomie van de mamma Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Figuur 2.2.2 Rectaal toucher Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 2.3 Algemene inspectie Uitgebreide lichamelijke inspectie is niet altijd noodzakelijk. In bepaalde gevallen zullen de klacht of bepaalde aspecten in de anamnese dit echter wenselijk maken. Gelet wordt op lichaamsproporties, beharingspatroon. Ook wordt gelet op de lichaamshouding, de algemene gezondheidstoestand, oedemen, adipositas of vermagering. 2.4 Abdominaal onderzoek Abdominaal onderzoek gaat - wanneer geïndiceerd - vooraf aan het speciële gynaecologisch onderzoek. De patiënt ligt hierbij ontspannen op de rug, met de knieën enigszins opgetrokken. Het onderzoek vindt plaats vanaf de rechterzijde. Abdominaal onderzoek is in ieder geval geïndiceerd bij acute aandoeningen, en klachten die in de buik zijn gelokaliseerd, zoals buikpijn, misselijkheid of een opgezet gevoel. Bij de inspectie wordt gelet op beharing, littekens, striae en de kleur van de huid, evenals op contour en beweging in rust en bij ademen. Percussie en palpatie worden voorzichtig en met warme handen uitgevoerd. Gezocht wordt naar abnormale dempingen, ascites (liggingafhankelijke demping), weerstanden en pijn. Bij pijn begint men de percussie en palpatie zover mogelijk van de pijnlijkste plaats. Gelet wordt op défense musculaire en loslaatpijn. In bepaalde gevallen, zoals bij ascites of zwangerschap, wordt de buikomvang of fundushoogte gemeten. 2.5 Gynaecologisch onderzoek 2.5.1 Voorbereiding op het gynaecologisch onderzoek Vóór het onderzoek moet de patiënt de blaas legen. Een gevulde blaas maakt het onderzoek onnodig onaangenaam. Bij een volle blaas ontstaat peritoneale prikkeling door peritoneale rek. Dit resulteert in spierverzet. 2.5.2 Houding bij het gynaecologisch onderzoek Tijdens het gynaecologisch onderzoek ligt de vrouw in steensnedeligging, dat wil zeggen in rugligging met de benen opgetrokken en gespreid, op een onderzoeksbank of gynaecologische stoel. Het hoofdeinde staat iets omhoog. Aandacht moet worden besteed aan de juiste ligpositie. De nates (billen) moeten precies op de rand van de onderzoeksbank liggen. Indien ze te ver van de rand liggen, dan wordt het speculumonderzoek bemoeilijkt. De benen worden gesteund in beenhouders, waarvan twee typen gangbaar zijn: kniesteunen en voetsteunen. 2.5.3 Inspectie van de uitwendige genitaliën Geïnspecteerd worden de regio rondom vulva en liezen, de vulva en het perineum en perianale gebied. Gelet wordt op vorm en ontwikkeling van de uitwendige genitaliën, patroon van de beharing, zwellingen, kleur en conditie van de huid en huidlaesies (krabeffecten, littekens, kloofjes of scheurtjes, ulcera, blaasjes of eczeem. Bij jonge nullipara is onder normale omstandigheden de introïtus vaginae (ingang van de vagina) gesloten en ook bij gespreide benen niet zichtbaar. Bij multipara en bij oudere vrouwen kan, als gevolg van elasticiteitsverlies van de bekkenbodemmusculatuur, het distale gedeelte van de vagina dan al zichtbaar zijn. Door de grote schaamlippen te spreiden wordt het vestibulum vaginae met de labia minora (kleine schaamlippen) - die na de menarche als regel groter zijn dan de labia majora - voor inspectie toegankelijk. Achter de labia majora bevinden zich tussen de vezels van het diaphragma urogenitale de glandulae (klieren) Bartholini; deze zijn niet palpabel. Het vestibulum vaginae is het deel van de vulva tussen de labia minora dat zich uitstrekt van clitoris tot aan de commissura labiorum posterior, de huidstrook die achter-onder de vulva de beide grote schaamlippen met elkaar verbindt. Dit laatste gebied is slechts goed zichtbaar te maken door spreiding van de labia minora. De ingang van de vagina (introïtus vaginae) wordt in de vulva begrensd door het hymen of resten daar van. Bij een niet-maagd vertoont de rand van het hymen inscheuringen. Na een bevalling kunnen er nog slechts kleine resten overblijven. Door de vrouw te laten persen kan een cysto-, uretro- en/of rectokèle zichtbaar worden gemaakt. 2.6 Speculumonderzoek Onderzoek met het speculum dient ter inspectie van de vaginawand, de inhoud van de vagina en de cervix en ter beoordeling van de fysiologische status en lokale of afgeleide pathologie. Speculumonderzoek kan ook worden verricht om vagina, cervix en cavum uteri toegankelijk te maken voor diagnostische en therapeutische ingrepen, zoals het maken van uitstrijkjes, coaguleren en het inbrengen of verwijderen van een intra-uterine contraceptive device (IUCD). Figuur 2.6.1 Speculumonderzoek Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 2.6.1 Inspectie van de cervix Bij inspectie van de cervix wordt gelet op: · de vorm, de grootte en de positie van de portio; · oppervlak en kleur van de portio · vorm van het ostium externum; · secretie uit het ostium externum (bijvoorbeeld bloed of pus); · aspect van het cervixslijm: helder, troebel (relateren aan cyclus en medicijngebruik); · de overgang van plaveisel­ naar cilindrisch epitheel; · de aanwezigheid van draadjes bij (IUCD)-gebruik. Figuur 2.6.2 Onderzoek van de cervix Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 2.6.2 Cytologisch onderzoek Indien geïndiceerd, zoals bij gynaecologische klachten als screening of ter follow-up bij cervixafwijkingen, kan een preparaat voor cytologisch onderzoek van het cervixepitheel worden gemaakt (uitstrijkje). Om het preparaat juist te kunnen beoordelen moet de cytoloog op de hoogte zijn van het tijdstip in de cyclus, de wijze van anticonceptie, (hormonale) medicatie, zwangerschap of afwijkende bevindingen. Figuur 2.6.3 Het verkrijgen van cervicaal weefsel voor onderzoek Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 2.6.3 Inspectie van de vaginawand Het speculum wordt enkele millimeters teruggetrokken zodat de portio vrij komt te liggen. Door druk op de vagina-achterwand uit te oefenen wordt de fornix beter zichtbaar. Het epitheel van vagina en vulva is gewoonlijk roze van kleur en heeft een vochtig, glanzend aspect. Met het stijgen van de leeftijd kan, als gevolg van de lagere oestrogeenspiegel, het epitheel wat dunner en droger worden. Gelet wordt op: · kleurveranderingen; · ontstekingsverschijnselen; · petechiën; · atrofie; · adenosis; · stricturen, septum; · zwellingen (blaasjes, tumoren, cysten, condylomata); · epitheeldefecten (ulcus); · fistelopeningen; · traumata. 2.7 (Bi)manueel onderzoek Bimanueel onderzoek wordt verricht om informatie te verkrijgen over de ligging, grootte, beweegbaarheid en pijnlijkheid van de inwendige genitaliën, evenals over de overige structuren in het kleine bekken en de onderlinge verhoudingen ten opzichte van de inwendige genitaliën. 2.7.1 Beoordeling van de fornix De fornix (bovenste deel van de schede) wordt afgetast om pathologische processen in de omgeving aan te kunnen tonen. Men doet dit door de twee aaneengesloten vingers van hoog langs de cervix naar de fornix anterior te bewegen. Fornix Figuur 2.7.1 Locatie van de fornix Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 2.7.2 Beoordeling van de uterus Men draait de aaneengesloten vingers van de uitwendige hand in de richting van de navel en drukt, terwijl de vrouw uitademt, de buikwand langzaam en geleidelijk in. Tegelijkertijd wordt in de fornix anterior de overgang tussen portio en uterus met twee toucherende vingers naar de buikwand bewogen, waarbij de uterus, zo mogelijk, tussen beide handen in genomen wordt. De palm van de uitwendige hand blijft zoveel mogelijk plat op de buik liggen, waarbij druk met alleen de vingertoppen wordt vermeden. Indien de uterus palpabel is tussen de toucherende handen dan ligt hij in anteversieanteflexie (AVF). Gelet wordt op de mobiliteit: · goed, matig of nauwelijks beweeglijk; · de consistentie: hard (plaatselijk bij myomen), vast-elaslisch (normale consistentie), week/ gestuwd (graviditeit, adenomyosis uteri, retroversie, plaatselijk bij verweekt myoom); · de vorm: peervormig; · het oppervlak: regelmatig, onregelmatig; de grootte: te schatten in cm (lengte van 7 tot 10 cm is normaal). Figuur 2.7.2 Uterus in retroversie Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Figuur 2.7.3 A: vaginaal toucher bij een gezwollen tuba in het cavum Douglasi B: rectovaginaal toucher bij een gezwollen tuba in het cavum Douglasi 2.7.3 Beoordeling van de adnexa en parametria (bindweefsel naast de uterus en tussen de bladen van het ligamentum latum) Vooral bij de beoordeling van adnexa en parametria zijn de medewerking van de vrouw en een zorgvuldige werkwijze voorwaarden. Getracht wordt met zo weinig mogelijk, maar gerichte palpatie zoveel mogelijk informatie te verzamelen. De toucherende vingers worden hoog in de fornix gebracht. De licht gespreide toucherende vingers in de laterale fornix, worden zo dicht mogelijk naar de uitwendige vingertoppen toe bewogen. Bij palpatie van het ovarium wordt gelet op de ligging, de grootte, de beweeglijkheid ten opzichte van de uterus en de pijnlijkheid. De tuba is normaal niet te voelen. Bij gepalpeerde abnormale zwellingen of weerstanden bij het onderzoek van uterus, adnexa of parametria bepaalt men: · grootte (schatting in cm); · vorm, oppervlak; · ligging, relatie tot de uterus; · beweeglijkheid, ook ten opzichte van uterus en bekkenwand; · consistentie: hard, cysteus; · pijnlijkheid (endometriose, abces). 2.7.4 Beoordeling van de vaginawand Men tast met twee aaneengesloten vingers de vaginawand af, aanvankelijk zo diep mogelijk in de fornices (meervoud van fornix), van hoog lateraal via de vagina-achterwand naar de andere zijde, waarbij de toucherende vingers geleidelijk worden teruggetrokken. 2.7.5 Rectovaginaal toucher Rectovaginaal toucher is geïndiceerd bij abnormale bevindingen of vermoeden op een oncologische aandoening, ter beoordeling van de inhoud van het cavum Douglasi, de parametria en zijn de parametria beter af te tasten). 2.7.6 Rectaal toucher Een rectaal toucher is geïndiceerd bij pathologische bevindingen in het kleine bekken die een relatie kunnen hebben met het rectum of cavum Douglasi; bij een te nauwe introitus vaginae (bij virgo (maagden) of bij kleine kinderen, bijvoorbeeld ter opsporing van een corpus alienum, met de pink toucheren), of indien een afwijking van of in het rectum wordt vermoed. 2.7.7 Hysteroscopie Het cavum uteri kan ook door middel van hysteroscopie geïnspecteerd worden. Hysteroscopie heeft als bijkomend voordeel dat men gevonden afwijkingen vaak in dezelfde zitting kan corrigeren. 2.8 Onderzoek bij kinderen en ouderen Bij de bespreking van het gynaecologisch onderzoek werd steeds uitgegaan van vrouwen in de fertiele levensfase. Onderzoek van kinderen en oudere patiënten vereist speciale aanpassingen. Bij kinderen zal men, zeker als de aanleiding tot het onderzoek traumatisch is (paalverwonding, incest), voorzichtig en geduldig te werk moeten gaan. Rectaal toucher met de pink en/of echoscopisch onderzoek kunnen ter vervanging van vaginaal onderzoek worden beproefd. Met behulp van een neusspeculum kan soms de vagina worden beoordeeld of een corpus alienum worden verwijderd. Een enkele maal is onderzoek onder narcose geïndiceerd. Bij de oudere vrouw moet voor het onderzoek voldoende tijd worden gereserveerd. Zowel de anamnese als het uit- en aankleden vergen meer tijd. Bewegingsbeperking zal vaak aanpassing van de gynaecologische stoel of onderzoekshouding noodzakelijk maken. Bij bedlegerige patiënten is speculumonderzoek goed mogelijk in zijligging, met het onderste been gestrekt en de bovenste knie opgetrokken. Het speculum wordt dan vanaf de rugzijde van de vrouw ingebracht. De typische ouderdomsveranderingen van de vagina bestaan uit verlies van elasticiteit, verdwijnen van de fornices, korter worden van de portio en schrompeling van de wanden. De wanden worden glad en zeer dun. 3.1 Inleiding Verzakkingen van de inwendige geslachtsorganen en urine-incontinentie zijn frequent optredende aandoeningen. Terwijl een verzakking vooral een aandoening van de ouder wordende vrouw is, kan incontinentie gedurende het gehele leven optreden. Een behandeling hoeft niet altijd noodzakelijk te zijn, maar kan de klachten vaak wel aanmerkelijk verminderen. Verzakkingen en incontinentie zijn symptomen van een niet goed functionerende bekkenbodem. 3.2 Functionele anatomie en pathofysiologie Verzakkingen van de interne geslachtsorganen en urine-incontinentie hebben voor een belangrijk deel hetzelfde mechanisme. Beide hebben een relatie met een afwijkende functie van de bekkenbodem. Daarnaast zijn er enkele oorzaken van urine-incontinentie die niet berusten op een afwijkende bekkenbodemfunctie, maar op een intrinsieke stoornis van de lagere urinewegen, dan wel op een stoornis van de neurale innervatie van de blaas en de urethra. 3.2.1 Functionele anatomie van de bekkenbodem en de lagere urinewegen Het vrouwelijk bekken bestaat uit het benige bekken en de bekkenbodem. De bekkenbodem wordt gevormd door een ingewikkeld steunsysteem van glad en dwarsgestreept spierweefsel en bindweefselschotten. Met dit steunsysteem zijn drie orgaanstructuren verbonden: de lagere urinewegen (blaas en urethra), de voortplantingsorganen (uterus en vagina) en de lagere intestinale organen (colon en rectum). Deze orgaansystemen worden samen met het steunsysteem het kleine bekken genoemd en vormen een functioneel geheel. Figuur 3.2.1 Positionering van de bekkenbodemmusculatuur en (lichter gekleurde= steunweefsel) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 3.2.2 Normale en afwijkende functie van de vrouwelijke bekkenbodem De functie van de bekkenbodem is het voorkomen van het uitzakken van de intraabdominale organen. Zonder bekkenbodem zouden alle buikorganen uitzakken. De bekkenbodem vervult hierin geen louter statische functie. Bij plotselinge drukveranderingen in de buikholte (bijvoorbeeld bij persen, hoesten of bewegen) worden de drukschommelingen opgevangen door contractie van de bekkenbodem en door contractie van de spieren van de buikwand. De druk wordt gelijkmatig over alle organen in de buikholte verdeeld, waardoor deze organen op hun plaats blijven. De bekkenbodem weerkaatst als het ware de drukveranderingen in de buik en functioneert als een soort trampoline. De tweede belangrijke functie van de bekkenbodem is het normaal functioneren mogelijk te maken van de drie orgaansystemen die door de bekkenbodem verlopen. 3.3 Pathofysiologie van de stoornissen van de bekkenbodem 3.3.1 Prolaps Een verzakking van de inwendige geslachtsorganen of prolaps betekent het uitzakken van de vagina. Meestal zakt niet alleen de vagina uit, maar ook de orgaanstructuren die ermee verbonden zijn (blaas, urethra, uterus, rectum). In het kleine bekken heerst voortdurend een evenwicht tussen de krachten die de vagina naar buiten drukken (de druk in de buikholte) en de krachten die ervoor zorgen dat de vagina op haar normale plaats blijft (de bekkenbodem). Een prolaps van de vagina kan optreden door enerzijds verhoging van de intra-abdominale druk, en anderzijds door een vermindering van de steunfunctie van de bekkenbodem. Figuur 3.2 Uterusprolaps Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Chronische drukverhoging in de buikholte komt vooral voor bij patiënten die veel hoesten (patiënten met chronische obstructieve pulmonaire aandoeningen - COPD), bij patiënten bij wie de inhoud van de buikholte toeneemt (bijvoorbeeld door een tumor of door adipositas) en bij patiënten met chronische constipatie die veel persen om defecatie mogelijk te maken. Vermindering van de steunfunctie van de bekkenbodem is het gevolg van beschadiging door zwangerschap en geboorte, van veroudering en van de menopauze. 3.3.2 Urine-incontinentie De lagere urinewegen (blaas en urethra) hebben als functie de opslag en de periodieke lozing van urine. Gedurende het grootste gedeelte van de dag is een vrouw continent. Deze continente status wordt bereikt doordat de druk in de urethra groter is dan de druk in de blaas. Incontinentie treedt op indien de druk in de blaas groter wordt dan de druk in de urethra. Dat kan gebeuren doordat de druk in de blaas toeneemt of doordat de druk in de urethra afneemt. Voor het normaal functioneren van de urethra is van belang dat deze een recht verloop heeft. Het derde mechanisme dat bijdraagt aan de handhaving van de continente status is de transmissie van de intra-abdominale druk. Figuur 3.3 Prolaps van de urineblaas Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 3.3.3 Intrinsieke stoornissen van de blaas en urethra die leiden tot incontinentie Stressincontinentie is de situatie waarin urineverlies optreedt als bij een verhoging van de intra-abdominale druk de intravesicale druk de maximale urethradruk overschrijdt zonder dat de kringspier samentrekt. Dit kan worden veroorzaakt door een hypermobiele urethra of door een slecht functionerende urethrasfincter. Een hypermobiele urethra ontstaat vooral als het ophangsysteem van de urethra defect is of bij een vaginale prolaps. Bij postmenopauzale atrofie kan het afsluitmechanisme van de urethra tekortschieten door atrofie van de urethra. Urge-incontinentie kan het gevolg zijn van een overactieve of instabiele musculus detrusor (motorische urge-incontinentie) of van hypersensitiviteit van de blaas (sensorische urgeincontinentie). 3.4 Chirurgische behandeling 3.4.1 Voorwandplastiek (colporrhaphia anterior) De vaginavoorwand wordt afgeprepareerd van de blaasbodem, waarna de cystokèle kan worden ingestulpt. Vervolgens worden de restanten van het diaphragma urogenitale in de mediaanlijn verenigd of geplisseerd1. De overtollige vaginawand wordt verwijderd, waarna sluiting volgt. Figuur 3.4.1 Voorwandplastiek A: de voorwand wordt gekliefd en daarna afgeprepareerd, B: het diaphragma urogenitale wordt hersteld met reefhechtingen C: de cystokèle is verdwenen D: sluiting na verwijdering van de overtollige vaginawand 3.4.2 Achterwandplastiek (colporrhaphia posterior) De vagina-achterwand wordt afgeprepareerd van het rectum, waarna de rectokèle kan worden ingestulpt. Vaak vormt een flinke decendus uteri2 een onderdeel van de prolaps. Een vaginale uterusextirpatie is dan soms noodzakelijk. Bij nog bestaande kinderwens zal men volstaan met een portioamputatie volgens Manchester. Bij een totale prolaps van de uterus en de vagina kan men op zeer hoge leeftijd volstaan met een colpocleisis3. Voor- en achterwand van de vagina worden hierbij vrijwel geheel aan elkaar gehecht. Deze ingreep is veel minder ingrijpend dan een vaginale uterusextirpatie, maar kan alleen geschieden als er geen coïtus meer zal plaatsvinden. Bij een hoogbejaarde vrouw met verhoogd operatierisico kan men volstaan met het sluiten van de introïtus volgens Labhardt, dit kan zelfs onder lokale anesthesie gebeuren. Zo kan voorkomen worden dat de vrouw bedlegerig wordt door een hinderlijke totale prolaps. 1 Plisseren: plooitjes maken zoals is een geplisseerde rok. 2 Descendus: naar beneden dalend. 3 Colpocleisis: operatieve afsluiting van de schede. 3.4.3 Complicaties Bij een goede techniek zal zelden voorkomen dat er beschadiging optreedt van blaas of rectum. Wanneer een eventueel defect niet tijdig herkend en gesloten wordt, kan er een rectovaginale fistel ontstaan. Ook bij de oudere vrouw zal de operateur ernaar streven de prolaps zodanig te corrigeren dat een functionele vagina overblijft. Urineretentie is een berucht risico na voorwandplastiek maar kan ook na een achterwandplastiek ontstaan vanwege de manipulaties in de buurt van de blaas. In de postoperatieve fase dient men hierop te letten. Ook bestaat de mogelijkheid dat er een chronische cystitis resteert als gevolg van de postoperatieve verblijfskatheter. Na een prolapsoperatie kan een recidief optreden. De steunweefsels zijn immers reeds matig van kwaliteit en zullen, zeker bij een abnormale belasting als chronisch hoesten en adipositas, gemakkelijk uitrekken. In het algemeen zijn echter geen specifieke leefregels noodzakelijk na een prolapsoperatie, behoudens excessief tillen. 3.4.4 Stressincontinentieoperaties De operatie voor stressincontinentie die het meest wordt uitgevoerd is de 'tension-free vaginal tape' (TVT). Hierbij wordt een kunststof bandje van ongeveer 1 cm breed spanningsloos onder het midden van de urethra aangebracht en vlak achter de symfyse weer naar buiten. Het bandje loopt dus suburethraal en door het cavum Retzii. Het wordt niet vastgehecht maar fixeert zichzelf door snelle ingroei van bindweefsel in de open mazen van het bandje. De operatie duurt slechts twintig minuten. Het aanbrengen kan onder plaatselijke verdoving gebeuren maar vaak kiest men voor spinale anesthesie. Men kan de TVT ook combineren met vormen van prolapschirurgie, zoals het uitvoeren van een voorwandplastiek indien er ook sprake is van stressincontinentie. 3.4.5 Colposuspensie Bij de klassieke colposuspensie volgens Burch wordt via een laparotomie links en rechts een aantal hechtingen door de vaginakoepel gedaan en aan het ligament van Cooper (de verdikte periostrand aan de bovenzijde van het os pubis) vast gezet. De belangrijkste complicatie van alle incontinentieoperaties is de obstructie die onbedoeld soms wordt aangebracht en waardoor de blaas zich niet of moeilijk kan ledigen. Naast urineretentie geeft dit ook vaak klachten van irritatie met urge en urge-incontinentie. 3.5 Verpleegkundige zorgverlening De doelstelling van de verpleegkundige zorgverlening is een zo optimaal mogelijke begeleiding te geven aan de patiënt opdat zij weer continent wordt. Als dat echter niet tot de mogelijkheden behoort, is het doel een zo optimaal mogelijke oplossing te bieden die bijdraagt aan de acceptatie van de incontinentie door de patiënt. De taken binnen deze doelstellingen zijn: · Opvang van de patiënt: o Afnemen van de verpleegkundige anamnese; o Voeren van gesprekken (communiceren); o Achtergrondinformatie inwinnen; · Verwijzingen van de huisarts of specialist: o Opstellen van overdrachtsformulieren; o Plannen van een spreekuur; · Geven van voorlopige ondersteuning: o Adviseren in de diagnostische fase (bijvoorbeeld het aanbieden van – zonodig tijdelijk – opvangmateriaal); · Geven van ondersteuning bij behandeling en ingrepen: o De patiënt leren zichzelf te katheteriseren; o Blaastraining geven; o Stoma verzorgen; o De patiënt het gebruik van het urethrastopje leren (niet in alle klinieken in gebruik); o Begeleiden bij medische diagnostische onderzoeken zoals UDO, mictiecystografie, cystoscopie, urineonderzoek en het bijhouden van het mictiedagboek; o Voorlichting geven (mondeling en schriftelijk); · Advisering: o Als tussenpersoon voor de patiënt en arts; o Doorgeven of rapporteren van eventuele bevindingen met toestemming van de patiënt zowel intra­ als extramuraal; · Kennisoverdracht aan collega’s: o Verzorgen van de overdracht van de polikliniek naar de verpleegafdeling en omgekeerd (bijvoorbeeld met behulp van het Patiënten Informatie Dossier); o Bijwonen van de multidisciplinaire patiëntenbespreking (met de uroloog, gynaecoloog, incontinentieverpleegkundige en fysiotherapeut); o Uitvoeren van de ontslagprocedure en het verzorgen van een duidelijke overdracht naar de thuiszorg; o Volgen van bijscholingscursussen en bijwonen van symposia o Geven van klinische lessen; · Vertrouwensfunctie: o Luisterend oor bieden; o Telefonisch spreekuur houden 3.5.1 Anamnese De verpleegkundige anamnese bestaat uit: · Het verzamelen van gegevens door: o Een vragenlijst af te nemen; o Het plaspatroon bij te laten houden; o Het incontinentiepatroon in te vullen; o Gegevens uit het medisch dossier over te nemen; · o De behandelend arts te raadplegen; Het formuleren van het verpleegprobleem (de verpleegkundige diagnose) door de gegevens te ordenen en te interpreteren. 3.5.2 Verpleegplan Voor het opstellen van een goed verpleegplan is het nodig zekerheid te hebben over het type incontinentie en de aard ervan, waarna kan worden besloten welke doelen bij de patiënt worden nagestreefd en welke verpleegkundige interventies uitgevoerd kunnen worden om deze doelen te bereiken. Bij urge- en stressincontinentie kunnen de volgende doelstellingen worden geformuleerd: · De incontinentie neemt af; · De patiënt geeft aan dat zij geleerd heeft om te gaan met haar incontinentie gedurende de opname; · De patiënt geeft binnen 1 week aan dat zij minder laste heeft van stress­incontinentie; · Handhaving van de vermindering van incontinentie in de thuissituatie. Voordat de patiënt met ontslag gaat wordt gesproken over: · De keuze van incontinentiemateriaal; · De lichamelijke verzorging; · Eventuele aanpassingen thuis; · Het overeengekomen beleid; · De schriftelijke overdracht voor de thuiszorg; · De schriftelijke overdracht voor de fysiotherapeut; · De bereikbaarheid (er wordt een vervolgafspraak gemaakt en de patiënt krijgt een telefoonnummer mee voor eventuele tussentijdse vragen). 3.5.3 Interventies Bij kans op een rode, geïrriteerde huid: · Observeren en rapporteren van de huid van de patiënt (bijvoorbeeld roodheid, plekjes); · Informatie geven over lichamelijke verzorging en hygiëne en het belang daarvan (bijvoorbeeld de huid droogdeppen, gebruik van babyzeep of speciale waslotion, huid droog houden door het gebruik van incontinentiemateriaal); · Zo nodig incontinentiemateriaal aanpassen aan de hoeveelheid urineverlies. Bij kans op urinegeur: · Observeren en rapporteren van de urinegeur; · Zelfzorg stimuleren, desnoods hulp bieden na incontinentie (een kleine wasbeurt geven, verschonen van kleding en/of beddengoed); · Voorlichting geven over persoonlijke hygiëne en het belang hiervan; · Tips en adviezen geven (bijvoorbeeld lekker geurtje opdoen). Bij kans op urineverlies bij drukverhoging in de onderbuik: · Patiënt bekkenbodemspieroefeningen laten doen; · Patiënt regelmatig en op vaste tijden naar het toilet laten gaan (zo nodig helpen, ook ’s nachts); · Mictiedrang bijhouden, observeren en rapporteren van frequentie en tijdstip van incontinentie; · Na incontinentie de patiënt laten uitplassen op het toilet; · Gebruik van incontinentiemateriaal aanraden als de patiënt zelf naar het toilet gaat; · Zorgen voor een ontspannen omgeving, hygiëne en privacy. Als de patiënt kort na het uitplassen weer aandrang heeft om te plassen: · De patiënt goed laten uitplassen, ook na incontinentie; · Blaastraining geven; · Op voorschrift van de arts eenmalig verrichten van een blaaskatheterisatie; · Observeren en rapporteren van de klachten en verschijnselen die wijzen op complicaties als blaasontsteking; · Voorlichting geven over stressincontinentie en de behandeling ervan; · Mictiedaglijst bijhouden; · Zorgen voor een ontspannen omgeving, hygiëne en privacy. Bij kans op angst en/of schaamte: · Luisteren en begrip tonen voor gevoelens van angst en/of schaamte bij de patiënt; · Patiënt stimuleren over deze gevoelens te praten; · Observeren en rapporteren van zowel verbale als non-verbale reacties van de patiënt op de incontinentie; · Zorgen voor een ontspannen omgeving, hygiëne en privacy. Als de patiënt zich vies voelt: · Luisteren en begrip tonen voor deze gevoelens; · Zorgen voor een goede lichaamshygiëne; · Vragen of de patiënt wil aangeven wanneer zij zich vies voelt en waardoor dit wordt veroorzaakt en haar helpen met dit gevoel om te gaan; · Patiënt op vaste tijden naar het toilet laten gaan, eventueel na incontinentie verschonen en droge kleren aan laten trekken; · Zorgen voor een ontspannen omgeving, hygiëne en privacy. 3.5.4 Hulpmiddelen Naast de medische behandeling is het toepassen van het juiste opvangmateriaal belangrijk bij incontinentieproblemen. Acceptatie door de patiënt van de incontinentie maakt het gebruik van hulpmiddelen gemakkelijker. Een juist gebruik van hulpmiddelen is van groot belang voor de kwaliteit van leven van de patiënt, met name op het gebied van de sociale contacten. Soorten Incontinentiehulpmiddelen kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld 1. absorberende verbanden (nemen de urine op): a. wegwerp­ of uitwasbaar verband; b. dames­, heren­ en kinderverband; c. verband met verschillende opnamecapaciteit (small, medium, large); d. verband van verschillende maat (small, medium, large); e. verband met verschillende pasvorm (recht, anatomisch, jarretel, broeksysteem); 2. afvoerende systemen (vangen de urine op in een reservoir): a. katheters van verschillende maat (dikte en lengte); b. condoomkatheter of verblijfskatheter; c. afnamekatheter; d. systemen met verschil in maatvoering van het reservoir (dag­ nachtzak); e. systemen van verschillend materiaal (siliconen, latex, latexvrije kunststof); f. eendelige of meerdelige systemen; 3. speciale hulpmiddelen: a. urethrastopje; b. incontinentietampon; c. pessarium; d. stoelbeschermers, onderleggers en matrasbeschermers; e. huidverzorgende middelen; f. oefenmaterialen (bijvoorbeeld de feminaconus: een verzwaarde tampon waarmee de bekkenbodemspieren kunnen worden getraind. 3.5.5 Fysiotherapie De behandelend arts schrijft de fysiotherapiebehandeling voor en verwijst de patiënt met een schriftelijke overdracht naar een therapeut. De fysiotherapie bij bekkenbodemproblemen bestaat uit: · voorlichting; · ontspannings- en ademhalingsoefeningen; · training van het spiergevoel; · verbetering van de bewegingscoördinatie van buik­ en bekkenbodemspieren; · verbetering van de houdingscoördinatie (spiergroepketen) en correctie van heup- en bekkengordel en wervelkolom; · toiletgedrag en toiletregime. Figuur 3.5 Voorbeeld van een checklist voor incontinentie (niet gebruikt in het CZE) 3.6 Behandeling De ideale behandeling van een prolaps moet erop gericht zijn de insufficiënte weefselstructuren die bij diverse vormen van prolaps voorkomen, weer in hun steunende of ondersteunende functie te herstellen. Dit moet zodanig gebeuren dat de normale anatomische positionering van de betreffende organen hersteld wordt zonder aantasting van hun functie. Vooral bij vrouwen die nog kinderen willen en vrouwen die seksueel actief zijn is het van belang de correctie optimaal te maken. 3.6.1 Operatieve behandeling De operatieve behandeling kan men verdelen in procedures waarbij men via de vaginale weg corrigeert en technieken die via een laparotomie worden uitgevoerd. Bij een cystokèle, al of niet gepaard gaand met een uretrokèle, past men de zogenoemde vagina-voorwandplastiek toe. Heeft men te maken met een rectokèle, dan kan men een zogenoemde vagina-achterwandplastiek toepassen. Indien er sprake is van een duidelijke descensus uteri wordt doorgaans de uterus verwijderd, waarna de vaginatop gefixeerd wordt aan de ligamenta sacro-uterina. Figuur 3.6 Prolaps van het rectum (rectumcèle) In gevallen waarbij het steunweefsel ernstig insufficiënt is, zal men - om anatomisch een acceptabel resultaat te verkrijgen - niet reven maar een kunststofimplantaat of fascie ter plaatse van de vaginavoor en/of -achterwand aanbrengen. De transabdominale toegangsweg is hiervoor het meest geschikt. Bij ongeveer 10 - 15% van de operatief behandelde vrouwen treedt een recidiefprolaps op. Chirurgische correctie hiervan verdient wederom de voorkeur. 3.6.2 Pessariumbehandeling Van oudsher heeft men diverse apparaten aangebracht in het lumen van de vagina met als doel de verzakte vaginawanden vanuit het lumen te reponeren en een eventueel verzakte uterus te ondersteunen. Er zijn verschillende soorten pessaria in omloop en de meest courante is het rubber ringpessarium. Mits adequaat uitgevoerd is het inbrengen van het rubber ringpessarium eenvoudig en niet pijnlijk. Figuur 3.7 Het contraceptieve pessarium kan ook gebruikt worden voor ondersteuning van de uterus Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 3.6.3 Complicaties Het merendeel van de complicaties bij vaginale en abdominale reconstructieve chirurgie kan worden voorkomen wanneer een goede anamnese wordt afgenomen en de preoperatieve diagnostische test met daaraan verbindende conclusies, nauwkeurig verricht wordt. 3.6.4 Preventie Preventie van een verzakking is mogelijk door aandacht te schenken aan de factoren die de druk op de bekkenbodem verhogen en factoren die de steunfunctie van de bekkenbodem verminderen. Een chronische verhoging van de intra-abdominale druk treedt op bij patiënten met COPD en chronische constipatie. Behandeling van de chronische hoest bij COPD-patiënten is zinvol. Bij patiënten met een prolaps komt dikwijls chronische constipatie voor die vaak sinds de jeugd bestaat. Het behandelen van de constipatie kan eveneens nuttig zijn. De steunfunctie wordt nadelig beïnvloed door het uitvoeren van zwaar lichamelijk werk, vooral bij vrouwen met een predispositie tot bindweefselzwakte. Na de behandeling van een prolaps wordt over het algemeen geadviseerd geen zwaar lichamelijk werk meer te verrichten en moet ook aandacht worden geschonken aan factoren zoals chronische hoest, roken, overgewicht en constipatie. 4.1 Myomen Myomen (vleesbomen) zijn goedaardige bolvormige zwellingen die zich ontwikkelen in de spierwand (myometrium) van de uterus. Myomen variëren in aantal en grootte van heel klein tot bijvoorbeeld een meloen of zelfs groter. Myomen kunnen in verschillende delen van de uterus voorkomen. Myomen kunnen pijn veroorzaken, maar pijnklachten staan vaak niet op de voorgrond. Veel vaker klagen patiënten over een langduriger en overvloediger menstruatie of druk op de blaas. Na de overgang verschrompelen myomen door gebrek aan oestrogene hormonen die essentieel zijn voor de groei van myomen. In de zwangerschap kunnen zij daardoor nogal eens forse pijnklachten geven. Figuur 4.1.1 Myomen op verschillende locaties Figuur 4.1.2 Myoom op de portio Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com We verdelen myomen in drie types: subsereuze myomen (3), die zich ontwikkelen aan de buitenkant van de uterus en verder naar buiten groeien. · intramurale myomen (2), die zich binnen in de uterus ontwikkelen zodat de uterus groter voelt dan normaal. · · submuceuze myomen (1), komen diep in de uterus voor, net onder de slijmvlieslaag van de uterusholte. 4.1.1 Symptomen Dat is afhankelijk van de ligging, de grootte en het aantal myomen, maar de volgende klachten zijn mogelijk: · Zware, langdurige menstruatie en ongewone maandelijkse bloedingen. · Bekkenpijn. · Rugpijn of pijn in de benen. · Pijn gedurende seksuele gemeenschap. · Druk op de blaas. · Druk op de ingewanden, obstipatie en opgeblazen gevoel. · Een vergrote buik. 4.1.2 Voorkomen Myomen in de uterus komen algemeen voor, maar meestal veroorzaken kleine myomen geen klachten. Myomen kunnen toenemen in grootte en aantal met de leeftijd. Echter, ze nemen dikwijls af in grootte en aantal na de menopauze. 4.1.3 Diagnose Meestal wordt de diagnose myoom gesteld tijdens een inwendig onderzoek. De aanwezigheid van myomen wordt meestal bevestigd met een echografie van de buik of een vaginale echografie. 4.1.4 Behandeling De meeste myomen veroorzaken geen klachten en hoeven niet behandeld te worden. Wanneer ze wel klachten veroorzaken, vormen medicijnen de eerste stap in de behandeling. Hormoonbehandelingen hebben een kortdurende werking en herhaling van klachten na beëindiging van de medicatie. Indien de medicijnen niet het gewenste effect geven, kan worden overgegaan tot niet-medicamenteuze behandelingen. 4.1.5 Hysterectomie Bij een hysterectomie wordt de uterus verwijderd: ofwel vaginaal of abdominaal. Figuur 4.1.3 Hysterectomie of uterusextirpatie via de vaginale en abdominale weg Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 4.1.6 Myomectomie Is een operatieve behandeling. Bij deze ingreep worden één of meer myomen verwijderd. De uterus wordt niet verwijderd zodat de mogelijkheid op het krijgen van kinderen aanwezig blijft na myomectomie. Er zijn verschillende vormen van myomectomie; · Hysteroscopische myomectomie wordt vooral gedaan als het myoom aan de binnenzijde van de uterus is gelokaliseerd, grenzend aan de uterusholte (submuceus). Bij deze ingreep blijft de uterus aanwezig. · Abdominale myomectomie is een chirurgische ingreep waarbij een insnijding wordt verricht van de buikwand om de uterus vrij te leggen en de myomen te bereiken. Wanneer de myomen verwijderd zijn, worden de uteruswand en de buikwand gehecht. · Laparascopische myomectomie wordt voornamelijk gedaan als het niet al te grote myoom aan de buitenzijde van de uterus is gelokaliseerd (subsereus). Ook bij deze ingreep blijft de uterus aanwezig. Figuur 4.1.4 Benadering via de laparoscoop Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Figuur 4.1.5 Benadering via de laparoscoop 4.1.7 Uterusbloedvat (of myoom) -embolisatie Deze nieuwe, niet-operatieve behandeling. In het kort: de interventieradioloog geeft een prikje in de lies en voert een katheter, daardoor naar binnen. Als de katheter het uterusbloedvat bereikt heeft, worden er kleine plastic of gelatine deeltjes doorheen gevoerd, zodat de bloedstroom afgesneden wordt en het myoom zal verschrompelen. Men veroorzaakt dus als het ware een kunstmatige embolie. Figuur 4.1.6 De vascularisatie van de uterus. 4.2 Endometriose Endometriose is een ziekte waarbij stukjes endometriumweefsel, dat normaal alleen in de uterusholte voorkomt, buiten de uterus groeien. Meestal is endometriose beperkt tot de binnenbekleding van de buikholte of het oppervlak van organen in de buikholte. Deze wildgroei van endometriumweefsel (endometriumimplantatie) vindt meestal plaats op de eierstokken en de ligamenten die de uterus verankeren. Omdat de wildgroei van endometriumweefsel op dezelfde hormonen reageert als de uterus, kunnen daarin ook bloedingen optreden tijdens de menstruaties, wat vaak krampen, pijn, irritatie en de vorming van littekenweefsel veroorzaakt. Figuur 4.2.1 De verschillende locaties van waar endometriose voor kan komen Endometriose kan in de familie voorkomen en treedt vaker op bij bloedverwanten in de eerste graad (moeder, zus, dochter). Verdere factoren die de kans op endometriose vergroten zijn onder andere: · de eerste bevalling na het dertigste levensjaar; · een blanke huid; · een afwijkende uterus. Tussen de 25 en 50% van de onvruchtbare vrouwen kan endometriose hebben, wat een lichamelijke belemmering kan vormen voor bevruchting. 4.2.1 Oorzaken en symptomen De oorzaken zijn niet bekend. Cellen van het uterusslijmvlies kunnen zich op een of andere manier verplaatsen naar structuren buiten de uterus, waar ze verder groeien. Deze verplaatsing zou kunnen gebeuren wanneer kleine stukjes van het endometrium dat tijdens de menstruatie wordt afgestoten, via de tubae naar de ovaria in de buikholte komen. Endometriose kan pijn veroorzaken laag in de onderbuik en in de bekkenstreek, afwijkingen in het menstruatiepatroon, zoals bloedverlies vóór de normale menstruaties en tevens verminderde vruchtbaarheid. 4.2.2 Diagnose Endometriose wordt vermoed bij een patiënte die de kenmerkende symptomen heeft of die om onverklaarbare redenen onvruchtbaar is. Het kan zijn dat een lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan het licht brengt, maar soms kan een patiënt pijn voelen tijdens het onderzoek of kan een weefselmassa worden gevoeld achter de uterus of bij de ovaria. De diagnose kan vaak alleen gesteld worden als er stukken endometriumweefsel te zien zijn. Meestal bekijkt de arts de buikholte met behulp van laparoscopie. 4.2.3 Behandeling De behandeling hangt af van de symptomen, eventuele kinderwens, de leeftijd van de patiënt en de ernst van de aandoening. Geneesmiddelen die veel worden gebruikt: Geneesmiddel Orale anticonceptie met een combinatie van oestrogeen en progesteron Progestagenen Danazol GnRH-agonisten Bijwerkingen Zwelling van de onderbuik, gevoelige borsten, toename van de eetlust, gezwollen enkels, misselijkheid, doorbraakbloedingen, diepe veneuze trombose Doorbraakbloedingen, stemmingswisselingen, depressie, atrofische vaginitis Gewichtstoename, acne, verlaging van de stem, haargroei. Opvliegers, vaginale droogte, gezwollen enkels, spierkrampen, doorbraakbloedingen, kleinere borsten, stemmingswisselingen, leverstoornissen, carpale tunnelsyndroom, negatief effect op lipiden (vetzuren) Opvliegers, vaginale droogte, calciumafbraak in de botten, stemmingswisselingen Als een patiënt een matige tot ernstige vorm van endometriose heeft, kan een operatie noodzakelijk zijn. Soms wordt door middel van elektrocauterisatie of met een laser. Chirurgische verwijdering is echter slechts een tijdelijke maatregel: bij de meeste patiënten komt de endometriose terug. De ovaria en de uterus worden alleen verwijderd bij patiënten zonder kinderwens. 5.1 Inleiding Een vrouw die geconfronteerd wordt met het feit dat zij een vorm van gynaecologische kanker heeft, wordt getroffen in de basis van haar bestaan. Heel basale vragen worden actueel: Zal ik dit overleven? Wat raak ik kwijt? Hoe zal ik na de behandeling seksueel functioneren? Kan ik nog kinderen krijgen? De begeleiding van de patiënt is dan ook een belangrijk onderdeel van de taak van de verpleegkundige. 5.2 Epidemiologie en demografie Gynaecologische oncologie is het vakgebied binnen de gynaecologie dat zich richt op preventie, diagnostiek, behandeling en begeleiding van vrouwen met kanker van de geslachtsorganen. De meest voorkomende maligne tumor bij volwassen vrouwen is het mammacarcinoom. Na het mammacarcinoom (dat hier niet behandeld wordt) volgen de colorectale tumoren, de uteruscarcinomen en het ovariumcarcinoom. Veel gynaecologische tumoren (vulva-, cervix-, corpuscarcinoom) geven vroeg klachten, zijn gemakkelijk voor diagnostiek toegankelijk en zijn daardoor snel te diagnosticeren, waardoor behandeling in een vroeg stadium kan plaatsvinden en de prognose in het algemeen gunstig is. Bij andere tumoren (bijvoorbeeld ovariumcarcinoom) is snelle herkenning van groot belang om de doorgaans slechte prognose gunstig te beïnvloeden. De verschillende vormen van gynaecologische kanker verschillen nogal in incidentie per leeftijdsgroep. Figuur 5.1 Leeftijdspecifieke incidentie van gynaecologische kanker (2004) Doordat gynaecologische tumoren meestal bij oudere vrouwen voorkomen zal in samenhang met de vergrijzing van de bevolking het aantal patiënten in de komende jaren toenemen. Verbeterde behandelingsresultaten dragen ertoe bij dat het aantal patiënten dat na behandeling langer in leven blijft zal toenemen. Kanker aan de geslachtsorganen wordt anders ervaren dan kanker elders in het lichaam. Epidemiologisch onderzoek heeft voor het cervixcarcinoom een relatie aangetoond met seksueel gedrag. Besmetting met humaan papillomavirus (HPV) speelt hierbij een rol. 5.3 Vulva 5.3.1 Inleiding Maligne aandoeningen van de vulva zijn relatief zeldzaam. Slechts 4 - 5% van alle gynaecologische maligniteiten betreft een vulvacarcinoom (170 vrouwen op jaarbasis (2004)). De eerste symptomen van een vulvacarcinoom zijn irritatie en jeuk op de vulva en deze klachten worden vaak als niet ernstig beschouwd. De oorzaak van het vulvacarcinoom is onbekend. Waarschijnlijk is er een samenhang van risicofactoren die kunnen leiden tot het uiteindelijk ontstaan van het vulvacarcinoom. 5.3.2 Behandeling De behandeling van vulva-afwijkingen zal over het algemeen plaats vinden op basis van de klachten. Bij klachten van (ernstige) jeuk en na uitsluiting van andere oorzaken, zoals Candida, diabetes en andere dermatosen, gaat de voorkeur uit naar lokale behandeling met testosteronproprionaat of met een corticosteroïdcrème. Wanneer deze lokale behandeling geen uitkomst biedt, kan worden overgegaan tot chirurgische behandeling zoals laservaporisatie of zelfs in uiterste gevallen vulvectomie. 5.3.3 Complicaties en maligne degeneratie De complicaties van behandeling van niet-neoplastische en neoplastische vulva-afwijkingen bestaan voornamelijk uit littekenvorming na chirurgische behandeling. Langdurig gebruik van corticosteroïd-crème kan aanleiding geven tot ernstige atrofie waardoor de klachten van jeuk en irritatie eerder zullen toenemen. Aangezien er bij een vulvacarcinoom vaak sprake is van een epitheeldefect kunnen ook pijnklachten optreden, vooral bij het zitten en plassen. Ook kan er bloedverlies zijn en afscheiding. 5.3.4 Plaveiselcelcarcinoom van de vulva Vaak bestaat er al lange tijd jeuk aan de vulva. De meest voorkomende lokalisatie is een van de labia majora, gevolgd door de labia minora. Soms ontstaat de laesie in het gebied van de clitoris of het perineum. De diagnose wordt gesteld op histologisch onderzoek van een biopt. De behandeling bestaat uit een ruime, lokale excisie. 5.3.5 Carcinoom van de glandula Bartholini Het primaire carcinoom van de glandula Bartholini is een zeldzame tumor. In de klier van Bartholin treft men klierepitheel, plaveiselepitheel en overgangsepitheel aan. Deze drie componenten kunnen alle maligne worden. De prognose van deze tumor is in de verschillende stadia dezelfde als die van het plaveiselcelcarcinoom. 5.3.6 Basale celcarcinoom van de vulva Evenals elders op het lichaam, heeft het basale celcarcinoom van de vulva een gunstige prognose omdat geen metastasering optreedt. Lokale radicale excisie is afdoende. 5.3.7 Vulvamelanoom Het vulvamelanoom is een zeldzame aandoening. Meestal zijn zij gelokaliseerd op de labia minora of op de clitoris. De diagnose wordt gesteld door middel van een excisiebiopsie. Vulvamelanomen worden behandeld volgens de principes die gelden bij een melanoom elders op het lichaam. Dat betekent dat een ruime excisie in principe voldoende is. 5.3.8 Vulvasarcoom Het vulvasarcoom is uitermate zeldzaam. De prognose van deze maligniteit is afhankelijk van de grootte van de laesie, de groeiwijze en het aantal mitosen. De behandeling bestaat uit een radicale excisie van de tumor. 5.3.9 Onderzoek en diagnose Stadiëring Al naar gelang de grootte van de tumor, de lokalisatie en de lymfekliermetastasering wordt het vulvacarcinoom ingedeeld in stadia volgens de FIGO-stagering: (Fédération Internationale de Gynaécologie et d’ obstétrie). · · · · · · Stadium 0: carcinoma in situ; Stadium I: de tumor is beperkt tot de vulva en/of het perineum, de grootste diameter is maximaal 2 cm, de liesklieren niet palpabel en bij histologisch onderzoek negatief; Stadium II: de tumor is beperkt tot de vulva en/of het perineum, de grootste diameter is meer dan 2 cm, de liesklieren zijn niet palpabel en bij histologisch onderzoek negatief; Stadium III: tumor ongeachte grootte met uitbreiding naar het distale deel van de urethra en/of vagina of de anus, en/of lieskliermetastasen in één of beide liezen; Stadium IVa: tumor met uitbreiding naar het bovenste deel van de urethra, slijmvlies van de blaas, slijmvlies van het rectum of de botten van het bekken, en/of lieskliermetastasen; Stadium IVb: tumor ongeacht grootte en uitbreiding, metastasen op afstand, inclusief de bekkenklieren. 5.3.10 Behandeling De primaire behandeling van het vulvacarcinoom is chirurgisch en bestaat uit een lokale radicale excisie van de tumor met verwijdering van de liesklieren via gescheiden incisies. Er ontstaan dus drie wonden. 5.3.11 Radicale vulvectomie Bij een infiltrerend plaveiselcarcinoom van de vulva zal men niet alleen de primaire tumor geheel willen verwijderen maar ook de mogelijk aangedane lieslymfeklieren. Afhankelijk van de grootte en de lokalisatie zal men besluiten tot een verwijdering ‘en bloc’, de zogenaamde radicale vulvectomie, of tot een beperkte vulvectomie gecombineerd met een lymfadenectomie, al of niet dubbelzijdig uitgevoerd, meestal via gescheiden liesincisies. De radicale vulvectomie bestaat uit verwijdering van de vulva, samen met de mons veneris en de beide lymfklierstations. Na ontslag is het langdurig gebruik van steunkousen noodzakelijk om chronisch oedeem van de benen te voorkomen. 5.3.12 Prognose Na een correcte behandeling is de prognose voor een vrouw met een vulvacarcinoom over het algemeen goed. De overleving is gerelateerd aan het stadium van de ziekte en bedraagt: · · · · stadium I: stadium II: stadium III: stadium IV: 90%, 77%, 51%, 18%. Een tweede belangrijke factor bij de overleving is het al of niet aanwezig zijn van positieve lymfeklieren. Patiënten bij wie geen tumoruitbreiding in de lymfeklieren is aangetroffen hebben een vijfjaarsoverleving van 90%. 5.3.13 Complicaties De complicaties van chirurgische behandeling zijn vooral gestoorde wondgenezing en het optreden van lymfoedeem aan de benen. 5.3.14 Verpleegkundige zorgverlening Patiënten, die worden opgenomen voor een lokale excisie van het vulvacarcinoom en het verwijderen van lymfeklieren uit de liezen, moeten rekenen op een opnameduur van ongeveer een tot twee weken, afhankelijk van de lichamelijke conditie van de patiënt. Vaataandoeningen en diabetes bijvoorbeeld kunnen het genezingsproces vertragen. De opnameprocedure wijkt niet erg af van de gebruikelijke procedure; wel moet in het anamnesegesprek extra aandacht gegeven worden aan de situatie thuis. Deze patiënten gaan namelijk bijna altijd naar huis terwijl zij uitgebreide thuiszorg nodig hebben op het gebied van wondverzorging en huishoudelijke hulp. De patiënten zijn meestal oudere dames die soms moeite hebben openlijk voor hun probleem uit te komen, of die worstelen met schuldgevoelens omdat ze de klachten al heel lang hebben. Uiteraard spelen angst (is de kanker al uitgezaaid naar de lymfeklieren?) en onzekerheid over de toekomst (hoe zie ik er na de operatie uit?) een grote rol. Goede voorlichting over wat de patiënten tijdens de opname kunnen verwachten, kan wat van deze onzekerheid wegnemen. Specifieke preoperatieve zorgverlening De specifieke preoperatieve voorbereiding is gericht op het voorkomen van trombose en lymfoedeem. In veel ziekenhuizen worden daartoe beenlange elastische kousen aangemeten (bijvoorbeeld TED-kousen) gecombineerd met ontstolling door middel van heparine. Sommige operateurs stellen het op prijs dat het wondgebied vooraf wordt gewassen met betadine. De patiënt krijgt zo mogelijk een antidecubitusmatras en een bed met kniesteun (houding van Fowler). Als het nog gebruikelijk is om het operatiegebied te scheren, moet dit zeer voorzichtig gedaan worden in de omgeving van de tumor. Specifieke postoperatieve zorgverlening Postoperatief is er naast de routinecontroles van de vitale functies aandacht voor: · een onbelemmerde afvloed van wondvocht: bij lieskliertoilet worden altijd Redondrains achtergelaten; een goede notatie van de productie van wondvocht is heel belangrijk. Het is niet ongewoon dat deze drains meer dan een week in situ blijven; · de vulvawond wordt twee maal daags gespoeld met de douchekop (hoeft niet droog te blijven): om irritatie door urine te voorkomen wordt meestal enige dagen een verblijfskatheter gehandhaafd; · het luchtig met gaas afdekken van de lieswonden; de wonden worden driemaal daags geïnspecteerd, waarbij vooral gelet wordt op zwelling, hematomen en het ontstaan van wonddefecten en/of infecties; · het mobiliseren: gezien de leeftijd van de patiënten wordt zo snel mogelijk met mobilisering gestart om complicaties van bedrust te voorkomen; · · defecatieproblemen (als erg dicht in de omgeving van het rectum is geopereerd): er wordt gezorgd voor vezelrijke voeding en zo nodig een laxans; lymfoedeem: ter voorkoming van deze belangrijke complicatie op korte en lange termijn is goede uitleg aan de patiënt over het lymfesysteem en de gevolgen van de operatie cruciaal. De verpleegkundige adviseert de patiënt preventief bepaalde regels in acht te nemen, omdat lymfoedeem in de benen moeilijk of soms niet te behandelen is. Belangrijke aandachtspunten zijn: o voorkom wondjes aan voeten en benen (niet injecteren in de benen!); o vermijd hoge temperaturen (ga niet naar de sauna of met de benen in de volle zon zitten); o vermijd lang staan; lopen is prima; o draag bij vochtophoping in de benen op maat gemaakte elastische kousen; o eventueel verwijzen naar een lymfeoedeemtherapeut. De wondgenezing kan worden bevorderd door gebruik te maken van een bed met kniesteun. Dit bed kan in een zodanige stand worden gezet dat de knieën iets worden opgetrokken waardoor er minder spanning op de wonden komt te staan (Fowler). De vulvawond geneest meestal probleemloos; de lieswonden genezen zelden primair, veelal gaan deze patiënten met nog niet geheel gesloten wonden naar huis. Het is ook daarom belangrijk de patiënt vanaf het begin te betrekken bij de verzorging: de verpleegkundige moet haar vertellen wat zij doet en waarom. Doordat de verpleegkundige vertelt wat zij ziet, bereidt zij de patiënt voor op de uiteindelijke confrontatie met het spiegelbeeld. Bij meer complexe wonden kan Het Wonden boek van de WCS (Woundcare Consultant Society) geraadpleegd worden. Specifieke begeleiding na deze operatie richt zich op confrontatie en acceptatie van de wond en de verwerking van het ziekteproces. Ook na deze ingreep is het wachten op de definitieve uitslag van de patholoog­anatoom spannend; indien er sprake is van positieve liesklieren zal er nabehandeling met radiotherapie volgen. Figuur 5.3.1 Liniaire versneller; gebruikt voor radiotherapie 5.4 Premaligne en maligne afwijkingen van de cervix uteri 5.4.1 Anamnese Premaligne cervixafwijkingen veroorzaken meestal geen klachten. De afwijking wordt meestal gediagnosticeerd bij asymptomatische vrouwen bij wie in het kader van het bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker een uitstrijkje is gemaakt. 5.4.2 Onderzoek Het bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker Uit epidemiologische gegevens van CIN en cervixcarcinoom blijkt dat aan het ontstaan van een carcinoom een premaligne fase voorafgaat van 8-15 jaar. Theoretisch moet het daardoor mogelijk zijn de ziekte bij iedere vrouw vroegtijdig te diagnosticeren en te genezen. CIN= Cervicale Intra-epitheliale Neoplasie CIN I= lichte dysplasie1 CIN II= matige dysplasie CIN III= sterke dysplasie en carcinoom in situ 5.4.3 Behandeling Bij de behandeling van CIN-laesies wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende methoden: · portiosparend: lisexcisie, cryochirurgie, laservaporisatie; · niet-portiosparend: conisatie. De portiosparende of lokaal destructieve methoden hebben met elkaar gemeen dat daarbij slechts een oppervlakkig deel van het portio-epitheel wordt verwijderd. De anatomie van de portio wordt dus nauwelijks aangetast. Bij de conisatie wordt een conusvormig stukje van de portio afgesneden, wat een anatomische verkorting van de portio tot gevolg heeft. Cryocoagulatie Bij cryocoagulatie wordt de transformatiezone bevroren door er een zilveren probe tegenaan te plaatsen. De probe wordt afgekoeld tot -70 °C gedurende 2 x 5 minuten. Ten gevolge van deze behandeling ontstaat er een vriesletsel met een diepte van tenminste 5 mm. Laservaporisatie Bij laservaporisatie wordt het cervixweefsel met een laserlichtbundel beschenen. Dit leidt lokaal tot een grote verhitting van het weefsel waardoor het intracellulaire water verdampt en de cel explodeert. Exconisatie Bij een exconisatie wordt onder algehele of plaatselijke anesthesie een kegelvormig stukje weefsel uit de portio gesneden. Voor een conisatie gelden de volgende indicaties: · er is bij een patiënte een discrepantie tussen de bevindingen bij cytologie, colposcopie en histologie; · er bestaat verdenking op invasieve groei; · uitbreiding van de colposcopisch vastgestelde laesie hoog endocervicaal waardoor de transformatiezone niet geheel te overzien is. 1 Dysplasie= misvorming of afwijkend weefsel FolIow-up na behandeling van premaligne cervixafwijkingen Controle-uitstrijkjes worden gemaakt 6, 12 en 24 maanden na de behandeling. Indien deze uitstrijkjes normaal zijn keert de vrouw dus na twee jaar terug in de systematiek van het bevolkingsonderzoek. 5.5 Maligne afwijkingen van de cervix 5.5.1 Anamnese Een cervixcarcinoom kan soms bij toeval worden gevonden bij een vrouw zonder klachten. In een latere fase treden er ten gevolge van de proliferatieve veranderingen en necrose aan de oppervlakte van de portio de volgende klachten op: · contactbloedingen; · abnormaal (intermenstrueel) vaginaal bloedverlies; · abnormale fluor vaginalis. 5.5.2 Onderzoek Bij het algemeen lichamelijk onderzoek moet speciaal worden gelet op vergrote lymfklieren supraclaviculair en inguïnaal. Thorax en buik worden nauwkeurig onderzocht op het bestaan van metastasen. Figuur 5.5.1 Voorbeeld van een carcinoom in de cervix Stadiëring Het vaststellen van het FIGO-stadium (Fédération Internationale de Gynaécologie et d’ obstétrie) vindt plaats door: · colposcopie met weefselonderzoek; · inwendig palpatoir onderzoek (rectovaginaal toucher); · CT-scan van het abdomen in verband met mogelijke uitbreiding in de parametria en lymfeklieren; De volgende stadia en behandelingen worden onderscheiden: · Stadium 0 (carcinoom in situ): laesies verwijderen; · Stadium Ia1 (carcinoom beperkt tot de cervix, minder dan 3 mm doorgroei in de diepte): complete excisie door middel van exconisatie of uterusextirpatie; · · Stadium Ia2 (3 tot 5 mm doorgroei): radicale uterusextirpatie; Stadium Ib (uitbreiding van stadium Ia2, maar beperkt tot de cervix): radicale uterusextirpatie plus · Stadium IIa (uitbreiding buiten de cervix naar de vagina, geen doorgroei naar de parametria): · · Stadium IIb (wel doorgroei naar de parametria): primaire radiotherapie; · Stadium IV (uitbreiding buiten het kleine bekken en/of blaas en rectumslijmvlies): geen standaardtherapie. verwijdering van de bekkenlymfeklieren of primaire radiotherapie; radicale uterusextirpatie plus verwijdering van de bekkenlymfeklieren of primaire radiotherapie; Stadium III (doorgroei naar de bekkenwand of het onderste deel van de vagina): idem als bij stadium IIa plus hyperthermie; Prognose De prognose bij een cervixcarcinoom hangt vooral af van het stadium waarin de tumor verkeert en wanneer deze wordt ontdekt. De overleving na vijf jaar is voor: · Stadium Ia: 100%; · Stadium Ib en IIa: 80 tot 90% (in geval van positieve lymfeklieren 60%); · Stadium IIb: 50%; · Stadium III: 30%; · Stadium IV: 5%. 5.5.3 Behandeling Voorstadia van het cervixcarcinoom kunnen door middel van uitstrijkjes en colposcopisch onderzoek eenvoudig worden gediagnosticeerd. Dit heeft over het algemeen tot gevolg dat de behandeling baarmoedersparend kan plaatsvinden. Is er sprake van een invasief carcinoom, dan hangt de aard van de behandeling af van de uitbreiding van de tumor. Soms is voor het stellen van de diagnose een exconisatie noodzakelijk. Hierbij wordt een conusvormig stuk weefsel uit de portio genomen. De patholoog-anatoom onderzoekt dit weefsel. Indien hierin een invasiediepte van minder dan drie millimeter wordt vastgesteld, kan worden volstaan met deze ingreep en is de patiënt genezen. De patiënt zal nog wel uitstrijkjes moeten laten maken. Soms wordt er in dit stadium gekozen voor een uterusextirpatie. In de overige gevallen van stadium I en IIa wordt een radicale uterusextirpatie met verwijdering van de bekkenlymfeklieren volgens Wertheim-Meigs uitgevoerd. Dit is een uitgebreide operatie die langs abdominale weg verricht wordt en waarbij de gehele baarmoeder met parametria, het bovenste deel van de vagina en alle bekkenklieren worden verwijderd. Het is gebruikelijk om de eierstokken te sparen zodat de hormoonproductie niet verstoord wordt. Bij hogere stadia wordt gekozen voor primaire radiotherapie, eventueel in combinatie met hyperthermie of chemotherapie. Als een patiënt goed te onderzoeken is en niet te veel overgewicht heeft, kan het stadium soms poliklinisch worden vastgesteld; in andere gevallen volgt een onderzoek onder narcose, bijvoorbeeld een vaginaal en rectaal toucher onder algehele narcose, waarbij tevens een cystoscopie wordt uitgevoerd en tumorgroei naar de blaas wordt onderzocht. Hysteroscopie en curettage Steeds vaker maakt men bij curettage gebruik van de hysteroscoop om het cavum uteri te onderzoeken op afwijkingen. Hysteroscopie geeft ook de mogelijkheid tot intra-uteriene ingrepen, zoals het verwijderen van een poliep, een submukeus myoom of een synechie1, en het diathermisch verwijderen van het endometrium. Met een curette kan men het slijmvlies van het cavum uteri en het cervixkanaal wegschrapen voor histologisch onderzoek. 1 Synechie: ziekelijke vergroeiing of verkleving Figuur 5.5.2 A= sondage, B en C= dilatatie, D= curettage Door aanhaken van de portio met de kogeltang kan de uterus gefixeerd en gestrekt worden. Bij de dilatatie wordt met de pink gesteund om forceren te vermijden. Vacuümcurettage Hierbij wordt het cavum uteri met een zuigbuis leeggezogen. Een complicatie van een curettage is de perforatie van de uteruswand met de sonde, de dilatator of de curette. Portiobiobsie Deze kan worden verricht zonder speciale anesthesie en wordt als regel voorafgegaan door colposcopie. Profylactisch geeft men meestal een vaginatampon (lintgaas), die door de patiënte zelf verwijderd wordt. Exconisatie Hierbij wordt de gehele transformatiezone conisch geëxciteerd uit de portio. Het wondoppervlak wordt daarna diathermisch gecoaguleerd, want hechtingen kunnen een portiovervorming geven die verdere cytologische controle onbetrouwbaar maakt. Soms is de transformatiezone zo uitgebreid dat de gehele portio wordt verwijderd. Veel meer wordt echter gebruikgemaakt van de lisexcisie. Portioamputatie vindt soms ook plaats bij prolapsoperatie. Figuur 5.4 A: conus bij een lage – zichtbare transformatiezone. De verdachte laesie bevindt zich vrijwel geheel op de ectocervix, zodat volstaan kan worden met een platte conus. B: conus bij een hoge - niet zichtbare – transformatiezone. De verdachte laesie bevindt zich bijna geheel in het endocervicale kanaal, waardoor een spitse, lange conus moet worden gesneden. Lisexcisie en cryocoagulatie Dysplasie van de cervix kan behandeld worden door verwijdering van de transformatiezone. Dit kan geschieden door 'wegschillen' met een diathermische lis, bevriezing, diathermische verbranding of laserverdamping. Cryocoagulatie is niet pijnlijk, hierbij wordt de transformatiezone met behulp van een passende metalen conische applicator afgekoeld tot 60 °C. Het bevroren weefsel wordt in de daaropvolgende weken afgestoten, waarna het defect zich herstelt met fraai plaveiselepitheel. 5.5.4 Verpleegkundige zorgverlening De poliklinische fase Vrouwen bij wie baarmoederhalskanker wordt geconstateerd kunnen de volgende klachten hebben: · zij tobben al jaren met afwijkende uitstrijkjes, is er al een colposcopie gedaan of hebben zij al een exconisatie ondergaan; · er is sprake van een afwijkend routine-uitstrijkje door de huisarts of in het kader van het bevolkingsonderzoek; · er is bloedverlies na de coïtus (contactbloeding) of er is sprake van vage pijn in de buik Op de polikliniek ondergaat de patiënt na het gesprek met de arts en de polikliniekverpleegkundige de volgende onderzoeken: · bloed­ en urineonderzoek; · ECG; · longfunctieonderzoek (op indicatie); · · · thoraxfoto (in verband met de grootte van de operatie, de langdurige narcose en ter uitsluiting van afwijkingen of uitzaaiingen); cystoscopie (bij verdenking op ingroei of doorgroei in de urineblaas!; intraveneus pyelogram (om tijdens de operatie het verloop van de ureters te weten, er wordt namelijk vlak langs de urineleiders geopereerd en zij mogen niet worden beschadigd). De verpleegkundige heeft bij deze onderzoeken voornamelijk een begeleidende en informatieve taak. Alle informatie die de arts over de onderzoeken heeft gegeven zal misschien nog een keer herhaald en verduidelijkt moeten worden. Als een patiënt begrijpt waarom deze onderzoeken nodig zijn, kan wellicht de angst voor de klinische fase een beetje worden verlicht. De klinische fase Als een vrouw wordt opgenomen voor een radicale uterus extirpatie met verwijdering van de bekkenklieren zal dat meestal gebeuren in een academisch ziekenhuis of een algemeen ziekenhuis met een goed toegeruste gynaecologische afdeling (voldoende gespecialiseerd medisch en verpleegkundig personeel). De patiënt krijgt voor de duur van de opname een eerstverantwoordelijke verpleegkundige toegewezen. Deze heeft de zorg voor de patiënt in iedere dienst dat zij werkt en is verantwoordelijk voor de coördinatie van de zorgverlening van opname tot en met ontslag van deze patiënt. Daarom moet deze verpleegkundige het anamnesegesprek afnemen. De verpleegkundige anamnese Dit gesprek zal in een rustige ruimte en in aanwezigheid van de partner of een dierbare plaatsvinden. Het is verstandig om alle informatie die op de polikliniek is gegeven nogmaals door te nemen. Iemand die te horen heeft gekregen dat zij kanker heeft en een grote operatie moet ondergaan, onthoudt niet alle informatie. In het anamnesegesprek moeten de volgende onderwerpen aan de orde komen: · De manier waarop de patiënt het hebben van kanker beleeft. De patiënten zijn over het algemeen jonge vrouwen die zich niet ziek voelen en toch een ingrijpende operatie moeten ondergaan. Reacties als boosheid, ongeloof, extreme angst voor de ingreep en cynisme zijn hierbij niet ongewoon. · De manier waarop de patiënt het hebben van kanker verwerkt. Tijdens het anamnesegesprek wordt hier oriënterend over gesproken: schat de patiënt bijvoorbeeld de herstellingsfase goed in? In latere gesprekken krijgt dit onderwerp een meer observerend karakter, waarbij ook de aandacht voor de partner van de patiënt belangrijk is: hoe gaat hij om met zijn vrouw die net de diagnose kanker heeft gehoord en een behandeling daarvoor ondergaat of herstelt van kanker? · Gedwongen kinderloosheid. Vrouwen, die deze operatie ondergaan, zijn vaak nog in de vruchtbare fase van hun leven. Soms hebben zij al kinderen of is er net een kinderwens. · Seksualiteit en seksualiteitsbeleving. Op seksueel gebied heeft deze operatie gevolgen, die door iedere vrouw anders beleefd zullen worden. Tijdens het anamnesegesprek moet de verpleegkundige nagaan wat er is besproken tijdens de poliklinische fase. Soms geven patiënten aan dat hun hoofd daar helemaal niet naar staat en dat zij eerst de operatie en het hebben van kanker willen verwerken. Over het algemeen is men blij dat dit onderwerp besproken kan worden. Zonodig kan men de patiënt in contact brengen met de seksuoloog. Specifieke preoperatieve zorgverlening De specifieke preoperatieve zorgverlening bestaat uit de volgende handelingen: · begeleiding van de patiënt; · verpleegkundige zorgverlening volgens het geldende protocol, bijvoorbeeld het protocol Wertheim­Meigs; · · · de dag voor de operatie wordt de patiënt gelaxeerd (in de meeste klinieken wordt vol- staan met een eenmalig zeepklysma; de dag voor de operatie krijgt de patiënt een lichtverteerbaar dieet; daarna moet zij nuchter zijn voor de operatie; de normale preoperatieve zorg (volgens protocol). Specifieke postoperatieve zorgverlening Patiënten hebben na de operatie behoefte aan extra zorg, doordat een grote buikoperatie drie tot vijf uur in beslag neemt. Sommige klinieken kiezen er om deze reden voor om deze patiënten 24 uur op de intensive care te verplegen. De patiënten komen terug van de operatie met een aantal 'slangen', te weten: · een infuus; · twee abdominale vacuümwonddrains · en soms ook een vaginale wonddrain (niet in alle klinieken wordt het achterlaten van deze drains toegepast); · een verblijfskatheter; · afhangende maagsonde. Het infuus mag verwijderd worden als de patiënt voldoende drinkt en er geen gevaar meer is voor nabloeding. · De wonddrains worden verwijderd als de productie van wondvocht stopt; · De arts bepaalt wanneer de verblijfskatheter verwijderd mag worden, meestal nadat een echo van de blaas en de urinewegen is gemaakt om stuwing van de nieren uit te sluiten; · De maagsonde wordt verwijderd als de peristaltiek van de darmen voldoende aanwezig is; · Na de operatie wordt de patiënt op bed verzorgd. Wel wordt snel gestart met ademhalingsoefeningen en het (eventueel passief bewegen van de benen; · Zodra het mogelijk is, wordt de patiënt even op de stoel naast het bed geholpen. Dit gebeurt in de meeste klinieken al op de eerste postoperatieve dag. De reden van deze mobilisatie is het ontstaan van trombose te minimaliseren. Gevolgen van de operatie De operatie kan gevolgen hebben voor de seksualiteitsbeleving van de patiënt; daarnaast kunnen mictie- en defecatieveranderingen en lymfoedeem voorkomen. Gevolgen van een Wertheim-Meigs-operatie voor de seksualiteitsbeleving kunnen zijn: · de schede wordt bij de operatie ongeveer twee centimeter van bovenaf ingekort omdat een vaginaal manchet wordt weggenomen. Dit geeft vrijwel nooit problemen bij de penetratie, omdat de introïtus en wijdte van de schede hetzelfde blijven. Als na de operatie vaginale radiotherapie wordt gegeven, wordt geadviseerd te zoeken naar andere houdingen tijdens de coïtus; · de schede wordt door de operatie minder vochtig bij seksuele opwinding; een glijmiddel kan een hulpmiddel zijn; · het orgasme kan veranderen. Dit geldt vooral voor vrouwen die bij het klaarkomen samentrekkingen hadden van de baarmoeder. Deze vrouwen kan geadviseerd worden om zich meer te richten op de clitoris en de binnenkant van de schede. Voor sommige vrouwen is het verdwijnen van deze samentrekkingen een blijvend gemis. Medisch gesproken is coïtus zes weken na ontslag uit de kliniek weer mogelijk, omdat dan over het algemeen de wond aan de vaginatop genezen is. Vaak zijn vrouwen er emotioneel pas veel later aan toe. Tijdens de operatie kunnen zenuwen, die de blaas innerveren, worden doorgesneden. Dit kan (blijvende) mictieproblemen geven. De normale aandrang tot plassen is verdwenen en de vrouwen moeten leren om de blaas 'op de klok' te legen. Eventueel kan een fysiotherapeut hen bekkenbodemoefeningen aanleren. De eerste dagen (afhankelijk van de kliniek varieert dit van drie tot tien dagen) na de operatie heeft patiënt een verblijfskatheter. De katheter blijft zolang in, omdat de blaas en de ureters tijdens de operatie zijn vrijgeprepareerd. Te grote druk op de blaas zou kunnen leiden tot fistelvorming. In sommige klinieken wordt de voorkeur gegeven aan een suprapubische katheter. Deze kan inblijven terwijl de normale mictie mogelijk blijft. Postoperatief is het vaak moeilijk om de defecatie weer op gang te brengen. Dit komt omdat er tijdens de operatie rond het laatste gedeelte van de dikke darm is geopereerd. Als advies kan dienen: veel drinken (twee tot drie liter per dag! en een vezelrijk dieet. Als dit niet voldoende is, moet er thuis nog medicatie worden gebruikt om de ontlasting breiïg te houden. Sommige patiënten krijgen postoperatief als gevolg van het verwijderen van de bekkenlymfeklieren last van oedeem in de benen en/of in het schaambeengebied en de buik. Vooral vrouwen die beroepsmatig veel staan, kunnen hier last van krijgen. Het dragen van elastische kousen op maat werkt ondersteunend. Soms kan manuele drainage door de fysiotherapeut verlichting geven. De revalidatiefase De patiënt wordt geadviseerd om er rekening mee te houden dat de herstelperiode minstens enkele maanden kan duren. De praktijk leert dat het soms tot een jaar kan duren voordat iemand weer aan het arbeidsproces kan deelnemen -zeker wanneer er sprake is van radiotherapeutische nabehandeling. Begrip voor en ondersteuning door de partner en naaste omgeving spelen een grote rol bij het herstel van de patiënt. Nabehandeling Indien het onderzoek door de patholoog-anatoom radiotherapeutische nabehandeling indiceert (bijvoorbeeld bij positieve lymfeklieren en/of het onvoldoende tumorvrij zijn van de snijranden van het operatiepreparaat) wordt vanaf ongeveer zes weken postoperatief een serie uitwendige bestralingen toegepast. Soms is ook nog inwendige bestraling nodig; dit gebeurt poliklinisch. Er vindt dan gedurende korte tijd een bestraling via de vagina plaats. Nazorg De transfer verpleegkundige regelt de nazorg en/of de patiënt zelf voordat zij het ziekenhuis inkomt. De afdeling maatschappelijk werk zet de gestarte begeleiding, indien gewenst, thuis voort. Leefregels Over het algemeen wordt de patiënt bij ontslag verteld dat: · zij de activiteiten van het dagelijks leven langzaam moet opbouwen; · zij de eerste zes weken niet mag tillen, fietsen, buikspieroefeningen doen, enzovoort; · verlies van bloederige fluor normaal is (dit komt door de wond aan de vaginatop); · na zes weken coïtus weer mogelijk is; · er patiëntenverenigingen zijn, zoals Vrouwen zonder Baarmoeder en Stichting Olijf. 5.7 Endometriumcarcinoom 5.7.1 Inleiding Bij het endometriumcarcinoom is er sprake van een kwaadaardige tumor van het slijmvlies dat de uterus bekleedt. In Nederland wordt per jaar bij 1400 vrouwen de diagnose endometriumcarcinoom gesteld; het is dan ook de meest voorkomende gynaecologische kanker in ons land. De prognose is tamelijk gunstig: bij 80% van de patiënten wordt de diagnose gesteld in een stadium waarin curatieve behandeling goed mogelijk is. De leeftijd waarop de ziekte optreedt ligt over het algemeen wat hoger dan bij het ovarium- en cervixcarcinoom, met een piek tussen de 55 en 65 jaar. 5.7.2 Symptomen en onderzoek De belangrijkste symptomen van het endometriumcarcinoom zijn: · abnormaal vaginaal bloedverlies; · menstruatiestoornissen; · vaginale afscheiding; · mictie- en defecatieklachten; dit zijn laat optredende klachten, die veelal wijzen op lokale uitbreiding van het proces. Poliklinisch wordt het lichamelijk onderzoek aangevuld met bloedonderzoek, echoscopie en X-thorax. De diagnose wordt gesteld door middel van pathologisch-anatomisch onderzoek. Om cytologisch en histologisch materiaal te verkrijgen wordt een gefractioneerde curettage gedaan, meestal in combinatie met een hysteroscopie. Bij deze diagnostische curettage worden op meerdere plaatsen biopten van het slijmvlies genomen. Het vaststellen van de FIGO-stagering vindt na de chirurgische behandeling plaats en dus niet - zoals bij het cervixcarcinoom - voor de behandeling. 5.7.3 FIGO-stagering · Stadium 0: carcinoom in situ; · Stadium I: de tumor is beperkt tot het endometrium; · Stadium II: uitbreiding tot in de cervix maar niet buiten de uterus; · Stadium III: uitbreiding buiten de uterus maar beperkt tot het kleine bekken; · Stadium IVa: uitbreiding buiten het kleine bekken; doorgroei in de mucosa (slijmvlies) van de blaas en/of rectum; · Stadium IVb: metastasen op afstand. Figuur 5.7.1 Een locatie van het endometriumcarcinoom Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 5.7.4 Behandeling Indien er sprake is van stadium I (75% van de patiënten) wordt een abdominale extirpatie van de uterus en adnexa gedaan. De operatieve behandeling van het endometriumcarcinoom is een ingreep van ongeveer anderhalf uur en wordt meestal onder algehele narcose uitgevoerd. Er wordt altijd een mediane onderbuiksnede gemaakt, die loopt van de bovenrand van de navel tot het schaambeen. Deze grote opening is nodig om de hele buikholte goed te kunnen inspecteren. Bij stadium II wordt de chirurgische behandeling gedaan als bij het cervixcarcinoom. Bij stadium III en IV zal zoveel mogelijk van de tumor worden verwijderd en aanvullend radiotherapie worden gegeven. 5.7.5 Verpleegkundige zorgverlening In de meeste gevallen zullen vrouwen, bij wie verdenking van een endometriumcarcinoom bestaat op de polikliniek worden geïnformeerd over de hysteroscopie en de curettage. Figuur 5.7.2 Weefsel wordt weggenomen voor onderzoek Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com Figuur 5.7.3 Een hysteroscopie Deze betrekkelijk kleine ingrepen vinden in de meeste klinieken plaats op de afdeling dagbehandeling. Het is belangrijk om de patiënt duidelijk te vertellen wanneer de uitslag van de patholoog-anatoom bekend is en wanneer de vervolgafspraak plaatsvindt. Indien sprake is van een endometriumcarcinoom wordt de patiënt voor de operatie opgenomen op de afdeling gynaecologie. De opnameprocedure en de verpleegkundige voor- en nazorg zijn dezelfde als die van een niet-oncologische verwijdering van uterus en adnexa. Feitelijk is de ingreep ook even belastend, maar doordat spanning en onzekerheid een grotere rol spelen (er is immers sprake van kanker) wordt de oncologische verwijdering als meer belastend ervaren. De verpleegkundige moet hier rekening mee houden en de patiënt voldoende ruimte geven voor het uiten van zorgen en emoties. Het is belangrijk dat de verpleegkundige aanwezig is bij het uiteindelijke diagnostische gesprek. Indien daaruit blijkt dat aanvullende radiotherapie noodzakelijk is, kan de verpleegkundige de patiënt informatie geven. Het ontslag is meestal dezelfde dag nog. Tot vijf jaar na de behandeling wordt de patiënt poliklinisch gecontroleerd. 5.8 Ovariumcarcinoom 5.8.1. Pathofysiologie Het ovariumcarcinoom, waarvan in 90% van de ovariumtumoren sprake is, is in de gynaecologie de meest kwaadaardige tumor. Dit komt vooral doordat deze tumor pas in een laat stadium wordt ontdekt. Het begin is heel sluipend en symptoomloos; vaak is een opgezette buik de enige klacht. Ook kunnen obstipatie- en/of mictieklachten voorkomen. Het ovariumcarcinoom wordt daarom ook wel een silent killer genoemd. Er is nog geen goed onderzoek ontwikkeld waarmee vroege diagnostiek op grote schaal betrouwbaar kan worden uitgevoerd. Bevolkingsonderzoek is om deze reden dan ook nog niet mogelijk. Met het toenemen van de leeftijd neemt de kans op een maligne ovariumtumor toe. Ovariumkysten bij patiënten ouder dan 50 jaar zijn in de helft van de gevallen kwaadaardig. Nullipariteit staat bekend als een risicofactor, terwijl van het gebruik van de anticonceptiepil juist een beschermende werking zou uitgaan. De incidentie (het voorkomen per jaar per 100.000 vrouwen) is 15. op jaarbasis overlijden in Nederland aan deze ziekte 900 vrouwen. 5.8.2 FIGO-stagering Als er na onderzoek verdenking is op een ovariumtumor, zal via een proeflaparotomie stagering plaatsvinden. Als de tumor tijdens de operatie beperkt lijkt tot het ovarium worden biopten genomen op vaste plaatsen in de buik. De patholoog-anatoom onderzoekt deze biopten. Op grond van zijn bevindingen wordt een diagnose gesteld en kunnen uitspraken worden gedaan over de uitbreiding van de tumor. De volgende stadia worden onderscheiden: · Stadium I: tumor is beperkt tot een ovarium of beide ovaria; · Stadium II: uitbreiding van de tumor in het kleine bekken; · Stadium III: uitbreiding van de tumor buiten het kleine bekken met metastasen in het peritoneum, lymfeklieren, dunne darm of omentum; · Stadium IV: metastasen buiten de buikholte, bijvoorbeeld in de longen of lever. 5.8.3 Onderzoek en behandeling Om tot een definitieve diagnose en stadiëring te kunnen komen, zijn de volgende vormen van onderzoek nodig: · Lichamelijk onderzoek: vaginaal­ en rectaaltoucher; · Echografisch onderzoek van de onderbuik: veel patiënten met ovariumcarcinoom hebben last van ascites ten gevolge van de tumor; dit is zichtbaar op de echo en soms ook voelbaar bij het lichamelijk onderzoek; · Bloedonderzoek: bepaling in het serum van de tumormarker CA 125; een verhoogde waarde kan een aanwijzing zijn dat het een maligne tumor betreft. De tumormarker kan ook worden gebruikt om de reactie van de tumor op de behandeling te volgen; · CT­scan van de gehele buik; · X-thorax in verband met eventuele metastasen in de longen. Figuur 5.13 Ovariumcarcinoom Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com De definitieve diagnose kan gesteld worden door middel van een laparotomie of een laproscopie; met behulp van weefselonderzoek (meestal een vriescoupe) tijdens de ingreep kan maligniteit aangetoond worden. Een vriescoupe is een snelle test die de patholooganatoom tijdens de operatie doet op verdacht weefsel. Tijdens de operatie wordt een stagering gedaan en zo mogelijk een debulking. Debulken is het chirurgisch zoveel mogelijk wegnemen van de tumor. Als de tumor bij de eerste laparotomie zo uitgezaaid blijkt te zijn dat een complete debulking te veel complicaties zou geven (bijvoorbeeld doorgroei in andere organen), wordt gekozen voor gedeeltelijke debulking en eerst een behandeling met chemotherapie. Na het vaststellen van het FIGO-stadium volgt meestal een behandeling met cytostatica. Hoewel de tumor door de cytostatica vaak geheel lijkt te verdwijnen, is deze behandeling meestal niet curatief maar palliatief. 5.8.4 Complicaties Patiënten met een epitheliale ovariumtumor ontwikkelen vaak een ileus. 5.8.5 Prognose De prognose van een vroeg ovariumcarcinoom is afhankelijk van het stadium en de differentiatiegraad. De vijfjaarsoverleving bij ovariumcarcinoom in stadium I, en II varieert tussen de 90 en 100%. Patiënten met stadium III hebben over het algemeen een ongunstige prognose met een vijfjaarsoverleving rond de 60%. Stadium IV heeft een uitgesproken slechte prognose. 5.9 Verpleegkundige zorgverlening De verpleging van een patiënt met ovariumcarcinoom is vaak van complexe aard. Dit komt doordat de behandeling zich over een langere tijd uitstrekt. De behandeling vindt meestal zowel binnen als buiten het ziekenhuis plaats; een deel van de behandeling is poliklinisch. Het is van belang dat behandeling en zorg goed op elkaar worden afgestemd. Als uitgangspunt geldt dat zowel de patiënt als haar partner betrokken wordt bij de begeleiding. Als een vrouw kanker heeft beïnvloedt dit immers ook degenen die nauw bij haar betrokken zijn. Alle gesprekken, waaronder het opnamegesprek en het slechtnieuwsgeprek moeten plaatsvinden met de patiënt, haar partner en andere familieleden, zover zij dit zelf wilt. De verpleegkundige zorgverlening hangt samen met de fase van de behandeling die curatief, adjuvant of palliatief kan zijn, te weten: · de chirurgische fase; · de chemotherapeutische fase; · de palliatieve fase. 5.9.1 Chirurgische fase Deze fase bestaat doorgaans uit: · de proeflaparotomie / primaire debulking; · eventuele secundaire of interval­debulking na drie chemokuren; · chirurgische evaluatie (laparoscopie, eventueel laparotomie) na zes chemokuren, de zogenaamde second look. In een groot aantal behandelcentra wordt deze second-look- operatie als achterhaald gezien, omdat de ingreep voor de patiënt te belastend en medisch van weinig nut is. Bij het plannen en voorbereiden van de verpleegkundige zorg bij de proeflaparotomie is de grote mate van onvoorspelbaarheid van de duur, de aard en de uitkomst van de ingreep een probleem. Omdat analyse vooraf alleen een sterke verdenking geeft ten aanzien van de maligniteit van het ovarium, kan de situatie pas tijdens de operatie goed beoordeeld worden. Dan wordt er naar bevinden gehandeld. Van tevoren is vaak nauwelijks te overzien wat de postoperatieve verpleegkundige consequenties zullen zijn. De patiënt zal moeten worden voorbereid op de meest uitgebreide operatie. 5.9.2 Pre operatieve zorgverlening De preoperatieve zorgverlening bestaat uit het verpleegkundige anamnesegesprek, de technische en de normale preoperatieve zorg. Het verpleegkundige anamnesegesprek wordt gevoerd door de verpleegkundige die tijdens de opname de eerstverantwoordelijke functionaris is of die in ieder geval vaak aanwezig is. Tijdens dit gesprek komen aan de orde: · uitleg over de darmvoorbereiding; · de preoperatieve zorgverlening; · de operatie en de daaruit voortvloeiende consequenties voor de patiënt als verduidelijking van de informatie die de arts al heeft gegeven; · de postoperatieve zorgverlening; · de thuissituatie, eventueel het plannen van hulp bij thuiskomst; · de angst en onzekerheid van de patiënt; · uitleg over revalidatie thuis. De verpleegtechnische preoperatieve zorg bestaat uit de venapunctie, de darmvoorbereiding en de tromboseprofylaxe. De venapunctie dient ter bepaling van: · de tumormarker CA 125 (proteïne dat wordt geproduceerd door abnormale ovariumcellen); · eventuele kruisreactie (kruisbloed afnemen; nodig voor eventuele bloedtransfusie); · lever­ en nierfuncties (dit is meestal poliklinisch al gebeurd); · routine hematologisch en klinisch-chemisch onderzoek. Als voorbereiding op de operatie wordt het darmstelsel door middel van laxantia en antibiotica zoveel mogelijk schoongemaakt en de darmflora 'onwerkzaam' gemaakt. Mocht het tijdens de operatie noodzakelijk zijn (een deel van) de darm te openen of te verwijderen, dan is er minder gevaar op het in de buikholte stromen van de darminhoud. Ook als er onverhoopt een darmresectie moet worden verricht of een anus praeternaturalis (AP) moet worden aangelegd, is het een voordeel als de darm zo schoon mogelijk is. Deze darmvoorbereiding (cleanpreap) neemt in veel ziekenhuizen 1 dag in beslag en is erg belastend voor de patiënt. Zie hiervoor het protocol ‘debulking’. De patiënt heeft veel last van diarree en verliest essentiële elektrolyten, waardoor de kans bestaat dat de patiënt uitgedroogd de operatie ondergaat. Daarom wordt in sommige ziekenhuizen de dag voor de operatie een infuus gegeven met extra kalium en zout. Iedere grote buikoperatie en vooral een operatie die de patiënt een aantal dagen immobiliseert, geeft een verhoogde kans op trombose. Dit wordt voorkomen door preoperatief te starten met subcutane toediening van heparine. Naast de specialistische preoperatieve zorg vindt ook de normale preoperatieve zorg plaats: · scheren voor een mediane incisie (buik en schaamheuvel); · voorbereiden van de patiënt op haar situatie direct na de operatie door uitleg te geven over: o pijnbestrijding; o drinken en eten na de operatie; o infuusbeleid: indien er sprake is van een slechte voedingstoestand zal de patiënt worden geïnformeerd over parenterale voeding na de operatie; o opvang van urine met behulp van een verblijfskatheter, eventueel gebruik van drains en maagsonde; o de aanblik van de operatiewond; o ademhalingsoefeningen; · bij kans op het aanleggen van een AP contact leggen met de verpleegkundig specialist stomazorg. 5.9.3 Postoperatieve zorgverlening Direct na de operatie zijn de volgende postoperatieve handelingen van belang: · wondcontrole; · pols­ en tensiecontrole; · pijn­ en misselijkheidbestrijding; · zorg voor het infuus; · controle urineproductie; · mondverzorging; · decubituspreventie. De familie zal graag direct willen weten wat de bevindingen van de operatie zijn. Een gesprek met de gynaecoloog na de operatie is daarom op zijn plaats. Er moet goed worden afgesproken wie wanneer telefonisch contact opneemt met de familie. De specifieke postoperatieve zorgverlening in de eerste week na de operatie bestaat uit het voorkomen van de complicaties ileus en slechte wondgenezing, het signaleren van benauwdheidsklachten en de begeleiding van de patiënt. De patiënt krijgt na de operatie een maagsonde die kan worden verwijderd zodra er peristaltiek aanwezig is. Met het uitbreiden van het dieet moet rekening gehouden worden met de volgende aspecten: · doordat er voor de operatie een darmvoorbereiding heeft plaatsgevonden, is het mogelijk dat de kaliumspiegel in het bloed verlaagd is (kalium zorgt juist voor een goede peristaltiek); · er is tijdens de operatie veel met het darmpakket geschoven; · door de maligniteit kunnen er verklevingen en vergroeiingen rond de darmen bestaan. Een goede indicatie voor het uitbreiden van het dieet is het feit dat de patiënt weer trek heeft in eten. De arts zal eerst luisteren of er een goede peristaltiek aanwezig is. Wordt er te vroeg gestart met eten en drinken, dan bestaat er gevaar voor een paralytisch ileus. Op langere termijn bestaat er gevaar voor een mechanische ileus (obstructie door het groter worden van de tumor). Als een ileus ontstaat, wordt er weer een afhangende maagsonde gegeven en wordt de voeding parenteraal toegediend. De wondgenezing wordt bevorderd door een goede voedingstoestand van de patiënt, ook preoperatief. Het snel ontstaan van ascites geeft spanning op het operatiegebied, wat een slechte invloed heeft op de wondgenezing. In dat geval kan een ascitespunctie een 'tijdelijke oplossing bieden. Door het snel ontstaan van ascites in een laat stadium van de ziekte kan de buik enorm in omvang toenemen. Het middenrif wordt omhooggestuwd waardoor het ademen bemoeilijkt wordt. Een ascitespunctie kan verlichting geven. Verpleegkundige handelingen bij benauwdheidsklachten zijn: · de vochtbalans bijhouden; · gewicht en buikomvang meten; .de patiënt halfzittend verplegen; · de fysiotherapeut inschakelen voor het verbeteren van de ademhalingstechniek, die door de pijnlijke buikwond beïnvloed wordt; · de patiënt geruststellen. Angst en onzekerheid ten aanzien van de toekomst spelen bij de patiënt een belangrijke rol. De uitslag van het pathologisch onderzoek (dat pas na een week bekend is) wordt vaak ervaren als een definitief oordeel over het verdere lot. De verpleegkundige begeleiding van de patiënt kan bestaan uit: · het coördineren van gesprekken met deskundigen, die de patiënt kunnen helpen bij het nemen van belangrijke beslissingen als uit de uitslag van de patholoog-anatoom blijkt dat aanvullende therapie (bijvoorbeeld chemotherapie) noodzakelijk is; · voorlichting geven over deze aanvullende therapie; · observatie van de reacties van familieleden en vrienden van de patiënt: zijn zij een steun voor haar of zijn zij zelf ontredderd?; · ondersteuning van de partner en familieleden; · waarborgen van privacy; · aanwezig zijn bij slecht­nieuwsgeprekken en hierover rapporteren; · goede planning van de gesprekken; · een veilige omgeving voor de patiënt creëren, zodat angsten en onzekerheden geuit kunnen worden; · vragen ten aanzien van seksualiteit beantwoorden. 5.9.4 De chemotherapeutische fase Een patiënt met ovariumcarcinoom wordt meestal behandeld met een van de volgende kuren: · TP (Taxol® en Platinol®of cisplatine); · CP (cyclofosfamide, intraveneus en Platinol®, intraveneus); · of CC (carboplatine, dag 1 intraveneus, en cyclofosfamide, dag 2 tot en met 6 oraal). In 1998 is de combinatie van Taxol® en Platinol® de eerste keus bij primaire chemotherapie bij ovariumcarcinomen. De CP-kuur is een klinische kuur die zes keer gegeven wordt. Voor iedere kuur is een korte opname noodzakelijk. Na drie kuren volgt een evaluatie (reageert de tumor op de therapie?). In veel ziekenhuizen is cyclofosfamide vervangen door het nieuwe middel Taxol®. Dit middel geeft over het algemeen minder bijwerkingen en heeft tevens het voordeel dat de dosering van Platinol® hoger kan zijn. De CC-kuur wordt de eerste keer klinisch gegeven en de volgende keer poliklinisch. De chemotherapeutische fase is verpleegtechnisch en qua begeleiding complex en veel- eisend. 5.9.5 De palliatieve fase Er wordt naar gestreefd dat de uitbehandelde patiënt zo lang mogelijk in haar eigen omgeving blijft en de kwaliteit van leven te optimaliseren. Meestal wordt de patiënt opgenomen als er een te zwaar beroep moet worden gedaan op de mensen in haar omgeving. De lichamelijke verzorging en vooral ook het thuis omgaan met iemand die kanker heeft, vergt veel energie van familieleden en vrienden. In dit stadium is het dan ook erg belangrijk ondersteunende maatregelen voor het 'thuisfront' te treffen. Als een patiënt wordt opgenomen, is dit over het algemeen met de diagnose 'algehele malaise', waarbij de volgende symptomen/klachten kunnen worden onderscheiden: · pijn; · misselijkheid of braken; · moeheid, veroorzaakt door een laag Hb; · extreem gespannen en gezwollen buik; · benauwdheidsklachten. Beide laatste klachten worden veroorzaakt door ascites, darmklachten, gebrek aan eetlust en krampen, wat weer wordt veroorzaakt door te weinig of geen peristaltiek.. In deze fase is het belangrijk eventuele complicaties te observeren en symptomen te bestrijden, zodat in ieder geval de lichamelijke klachten verminderen en/of draaglijk zijn; bijvoorbeeld door adequate pijnbestrijding, een juist dieet en eventueel een ascitespunctie. De verpleegkundige kan door een goede observatie en het uitvoeren van een goed verpleegplan het verblijf van de patiënt op de afdeling zo comfortabel mogelijk maken. In deze fase kan de vraag om euthanasie actueel worden. De verpleegkundige rol hierbij gaat echter het bestek van deze cursus te buiten. 5.10 Psychosociale aspecten De meest voorkomende psychosociale problemen bij patiënten met kanker zijn: · depressieve klachten: symptomen van reactieve depressie als slaap­ en eetstoornissen; · permanente heftige angst ten gevolge van de onzekerheid over het beloop van de ziekte; · angst voor pijn; · vereenzaming: de patiënt voelt zich geïsoleerd ten opzichte van de buitenwereld en ervaart het als moeilijk om haar emoties rondom de ziekte te delen met familieleden of vrienden; soms wordt zelfs onbegrip van deze naasten ervaren; · verwerkingsproblematiek: de patiënt vindt het moeilijk te verwerken dat zij door haar ziekte bepaalde functies heeft verloren, zoals geen kinderen meer kunnen krijgen, niet meer menstrueren en het anders beleven van haar seksuele relatie; · relatieproblemen met de partner of de kinderen: soms wordt de vrouw plotseling door haar ziekte afhankelijk van haar partner en kinderen en ontstaan er andere patronen in het gezin waarmee men moet leren omgaan; · onbegrip van de maatschappij: bij langdurige opnamen en onzekere prognoses ervaart de patiënt soms onbegrip en druk van de werkgever en/of collega's. Als de patiënt medisch is uitbehandeld en uit het ziekenhuis zal worden ontslagen, is overleg met het behandel team van groot belang om het beleid rondom de noodzakelijke zorgverlening te bepalen. Er zijn twee mogelijkheden voor de patiënt: zij gaat naar huis of naar een verpleeghuis. De maatschappelijk werker heeft de taak van coördinator om de overgang van het ziekenhuis naar thuis of verpleeghuis zo goed mogelijk te laten verlopen. Terminale thuiszorg moet aan de volgende voorwaarden voldoen: · er moet continuïteit van zorg rondom de patiënt geregeld zijn, dat wil zeggen een netwerk van mantelzorg en professionele zorg; · het moet duidelijk zijn wie de coördinerende taak heeft; · overleg tussen intra- en extramurale hulpverlening en een goede rapportage moeten gewaarborgd zijn; · er moet sprake zijn van goede samenwerking tussen diverse betrokkenen, zoals intraen extramurale zorgverleners, familie, huisarts, wijkverpleegkundige, gezinszorg, en maatschappelijk werker. 5.10.1 Seksualiteit Seksualiteit speelt een belangrijke rol in het leven van ieder mens. Gynaecologische kanker en de diagnostiek en behandeling ervan kunnen gevolgen hebben voor de beleving van seksualiteit en de seksualiteit van de vrouw en haar partner. 5.10.2 Gevolgen van de behandeling Veel vrouwen hebben kort na de behandeling geen behoefte aan seksueel contact met hun partner; voor hen is intimiteit belangrijker. Wanneer een vrouw een vulvectomie heeft ondergaan, is vaak haar zelfbeeld verstoord en is het gevoel ten aanzien van haar lichaam veranderd. Dit kan als gevolg hebben dat zij zich zeer terughoudend opstelt ten aanzien van seksueel contact met haar partner. Als het noodzakelijk was om de clitoris te verwijderen, wordt de ingreep door de vrouw vaak als extra mutilerend ervaren. Ongeveer 50% van deze vrouwen blijkt echter na enige tijd door stimulatie van de clitorisstreek of op andere manieren weer een orgasme te kunnen ervaren. Coïtus is niet uitgesloten, maar verloopt vaak anders of wordt bemoeilijkt door de veranderde anatomie en de eventuele gevolgen van de radiotherapie. Het verwijderen van de baarmoeder, noodzakelijk bij de behandeling van endometrium- en cervixcarcinoom, heeft tot gevolg dat de vagina anders reageert bij seksuele opwinding. Soms is de vagina verkort doordat het noodzakelijk was een vaginamanchet te verwijderen tijdens de ingreep. Bij een Wertheim-Meigs-operatie wordt het bovenste gedeelte van de vagina voor ongeveer een derde deel weggenomen. Dit hoeft geen problemen te veroorzaken tijdens de gemeenschap, omdat vaginaweefsel rekbaar en soepel is. Dit geldt niet als er radiotherapie is gegeven; dan is het weefsel stug en strak. De seksuoloog of gynaecoloog kan behandelen met een pelotte (kunststoffen glasvormige staaf om de vagina op te rekken). Door een aantal vrouwen wordt het orgasme anders ervaren dan voor de operatie: zij missen het samentrekken van de baarmoeder tijdens een orgasme wat als een leeg gevoel ervaren wordt en mogelijk negatieve gevolgen heeft op de zin in seksueel contact. In de meeste klinieken wordt geadviseerd om met gemeenschap te wachten tot zes weken na de ingreep om de wond aan de vagina tijd te geven om te genezen; waarschijnlijk is vier weken ook voldoende. Zelfbevrediging kan medisch gezien al snel na de operatie. Uit onderzoek is duidelijk geworden dat vrouwen die seksueel actief waren voor hun ziekte en behandeling, na de behandeling weer actief waren zoals tevoren. Dit ondanks de vaak gestoorde seksuele respons. De rol van de partner, de beleving van de ziekte van de vrouwen de gevolgen daarvan voor de partner verdienen in de hulpverlening specifieke aandacht. 5.10.3 Verpleegkundige zorgverlening Het is belangrijk voor de zorg aan gynaecologisch-oncologische patiënten dat een verpleegkundige op de hoogte is van de mogelijke gevolgen van diagnostiek en behandeling op de beleving van seksualiteit. Door systematisch te vragen naar de seksuele aspecten geeft de verpleegkundige aan dat de patiënt daarover kan spreken als zij dat wenst. Hoe de verpleegkundige omgaat met de seksuele gevoelens van de patiënt is voor een groot deel afhankelijk van het eigen standpunt, de eigen achtergrond en het eigen gevoel. Voor verpleegkundigen die zelf onzeker zijn op dit terrein is het moeilijk een steun te zijn voor een patiënt. Indien nodig kan de verpleegkundige in overleg met de behandelend gynaecoloog de patiënt en haar partner verwijzen naar een deskundige hulpverlener. Om zich een beter beeld te vormen van en zich beter te kunnen inleven in deze patiëntengroep kan de verpleegkundige de literatuur lezen die de stichting Olijf regelmatig publiceert in haar blad Lotgenoten Contact. 5.10.4 Kwaliteit van leven als doel van de zorgverlening Ieder mens heeft voor zichzelf – impliciet of expliciet – een beeld over de wijze waarop hij/zij het leven wil invullen; een beeld over de kwaliteit van het eigen bestaan. Indien iemand als gevolg van bijzondere kwetsbaarheden niet in staat is zelf de gewenste levenskwaliteit te realiseren is zij aangewezen op ondersteuning door anderen. De zorgverlening moet erop gericht zijn de patiënt te helpen haar eigen kwaliteitsbeeld zoveel mogelijk te realiseren. 6.1 Inleiding Onder een gynaecologische acute buik wordt een ziektebeeld verstaan waarbij aandoeningen aan de inwendige genitaliën aanleiding geven tot (sub) acuut ontstane onderbuikpijn, vaak met peritoneale prikkeling. Snelle en adequate diagnostiek en behandeling zijn vereist. 6.2 Epidemiologie en demografie Op jaarbasis worden per huisarts gemiddeld acht patiënten met spoed naar het ziekenhuis verwezen in verband met buikklachten. Einddiagnosen bij acute buikpijn · aspecifieke buikpijn · chirurgische oorzaken (appendicitis, cholecystitis en ileus) · gynaecologische oorzaken · urologische oorzaken (stenen en infecties) · internistische oorzaken (gastroenteritis, diverticulitis en irritable-bowel syndrome (IBS)) · overige Procentuele verdeling 41% 29% 13% 11% 3% 2% 6.3 Anamnese en onderzoek De gynaecologische acute buik vraagt snelle diagnostiek en behandeling. De differentiële diagnose tussen acute salpingitis en appendicitis kan moeilijkheden opleveren. Bij twijfel is het vrijwel altijd mogelijk met behulp van laparoscopie een juiste diagnose te stellen. 6.3.1 Anamnese De pijn heeft een aantal karakteristieken: · de plaats waar de pijn begon en de huidige lokalisatie; · een acuut of geleidelijk begin. Acute pijn wijst eerder op een perforatie (of ruptuur of bloeding), afsluiting van een hol orgaan of occlusie van de bloedvoorziening. Een geleidelijk begin wijst vaak op een ontsteking; · aanleiding van het begin van de pijn; bijvoorbeeld een ruptuur van een ovariumkyste na coïtus; · tijdsduur; · beloop van de pijn. Toename van de pijn hangt meestal samen met verergering van de aandoening. Vermindering van de pijn daarentegen wil niet altijd zeggen dat dit het ziektebeeld opheldert; · aard van de pijn, vooral het onderscheid tussen continue pijn en koliekpijn. Koliekpijn is een intermitterende pijn met ‘pijnvrije’ tussenpozen. Deze pijn duidt meestal op een gedeeltelijke of gehele afsluiting van een hol orgaan; · verergerende en verlichtende factoren; bijvoorbeeld ‘vervoerspijn of pijn bij hoesten’ wijst meestal op peritoneale prikkeling en is een alarmsignaal; · uitstraling van de pijn; bijvoorbeeld pijn uitstralend naar de rechterbovenbuik en de rechter­ schouder kan duiden op een ruptuur van een tubaire zwangerschap; · menstruatiepatroon. Datum en aard van de laatste menstruatie kunnen duiden op een zwangerschap met eventuele complicaties (bijvoorbeeld extra uteriene graviditeit) of ‘ovulatiepijn’; · anticonceptie. Bij gebruik van een intra-uterine contraceptive device (IUCD) is de kans op een intra-uteriene zwangerschap erg klein, maar kan wel een EUG optreden; · abnormale fluor vaginalis. Veranderingen van de fluor kunnen wijzen op een ontsteking; · dyspareunie; · veilige seks. Seksueel overdraagbare aandoeningen (soa) kunnen de oorzaak zijn van acute en zeer pijnlijke ontstekingen van de inwendige genitaliën; · andere tractus, voornamelijk de tractus uropoeticus en de tractus digestivus moeten in de anamnese worden betrokken; · medische voorgeschiedenis en medicijngebruik (non-steroidal anti-inflammatory drugs, anticoagulantia). 6.3.2 Onderzoek Het onderzoek van patiënten met een acute buik omvat: · abdomen: oude littekens; tekenen van (pelveo) peritonitis; · gynaecologisch onderzoek: palpabele afwijkingen, toucherpijn (slingerpijn, opstootpijn); in speculo: abnormale afscheiding, bloedverlies; · rectaal toucher (opstootpijn en zwelling van het cavum Douglasi). Het laboratoriumonderzoek omvat: · Hb, leukocyten en bezinkingssnelheid van erytrocyten (BSE) of C-reactieve proteïne en urinesediment; · zwangerschapstest. In het ziekenhuis bestaat het onderzoek uit: · gynaecologisch onderzoek (abdominaal en vaginaal); · laboratorium: g­humaan choriongonadotrofine in serum; · echografie van de genitaliën en omgeving; tegenwoordig vaginale echografie; · laparoscopie: goede inspectie van de gehele peritoneumholte. De belangrijkste gynaecologische oorzaken van de acute buik zijn: · extra­uteriene graviditeit; · salpingitis, in combinatie met ontstekingen van andere organen in het kleine bekken, ook wel pelvic inflammatory disease (PID) genoemd; · ovariumkyste of -tumor met complicaties zoals ruptuur, bloeding of steeldraai met circulatiestoornissen; · myomen met circulatiestoornissen; · torsio tubae. Ook meer fysiologische verschijnselen zoals een retrograde menstruatie en de ovulatie (ovulatiebloeding) kunnen gepaard gaan met beelden van een acute buik. Deze verschijnselen zijn van voorbij gaande aard en vergen geen medisch ingrijpen. Niet- gynaecologische oorzaken van een acute pijn die van belang zijn in de differentiële diagnostiek: · appendicitis; · ileitis terminalis; · diverticulitis; · nephrolithiasis; · cystitis. 6.4 Buitenbaarmoederlijke zwangerschap (extra-uteriene graviditeit (EUG)) Elke bevruchte eicel die zich buiten het baarmoederslijmvlies inplant leidt tot een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. Meestal spreekt men van extra-uteriene graviditeit of EUG. Te onderscheiden zijn: abdominale, ovariële, tubaire, interstitiële en cervicale lokalisatie. De tubaire lokalisatie komt het meest voor (99,5%). 6.4.1 Oorzaken Elke verstoring van het normale transport van de bevruchte eicel kan reden zijn voor een extra-uteriene zwangerschap. Hoofdzakelijk betreft het resttoestanden van een vroeger doorgemaakte infectie, zoals adnexitis en peritonitis. EUG komt minder dan 1 op de 100 zwangerschappen voor. 6.4.2 Voorkomen Vrouwen die: · een ontsteking aan de tuba (chlamydia of gonorroe) hebben (gehad); · een eerdere EUG hebben gehad; · een eerdere operatie aan de tuba hebben ondergaan; · een IVF-procedure hebben ondergaan. Figuur 6.4.1 Extra-uterine-graviditeit. Mogelijke lokalisatie: abdominaal, tubair (meestal), intrastitieel (intramuraal) en cervicaal. Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 6.4.3 Symptomen · Amenorroe: de duur van de amenorroe kan zeer wisselend zijn, van enkele dagen tot verscheidene weken. Een amenorroe kan zelfs geheel ontbreken; · · · Andere zwangerschapstekenen: subjectieve zwangerschapsverschijnselen, positieve zwangerschapsreactie (urine), verhoogde HCG­waarden in het bloed; Bloedverlies: dit treedt op als gevolg van het afstoten van gedeelten van de decidua (baarmoederslijmvlies) uit de uterus; Buikpijn: de lokalisatie van de zwangerschap in de tuba veroorzaakt pijn. Bovendien is er dikwijls wat bloedverlies naar de buikholte, wat pijn en peritoneale prikkeling veroorzaakt. 6.4.4 Diagnostiek van EUG · · · HCG. De diagnose zwangerschap wordt gesteld met behulp van een positieve zwangerschapsreactie. Door het herhaald bepalen van HCG-waarden uit bloed wordt duidelijk of de zwangerschap vitaal is of niet. HCG= Humaan Choriongonadotrofine dat geïsoleerd wordt uit de urine van de zwangere vrouw en wordt geproduceerd door de placenta; Echoscopie. Met behulp van vaginale echoscopie kan worden vastgesteld of een zwangerschap zich wel of niet op de juiste plek in de uterus bevindt; Laparoscopie. Met behulp van laparoscopie kan de plaats van de zwangerschap worden vastgesteld, mits deze groot genoeg is om herkend te worden. Meestal treedt in de tuba een tubaire abortus op. 6.4.5 Beloop Het beloop van een extra-uteriene zwangerschap is verschillend. Bij een tubaire graviditeit ontwikkelt de bevruchte eicel zich in de eileider of sterft af zonder dat de eileider scheurt. Symptomen van ‘acute buik’, veroorzaakt door peritoneum prikkeling ten gevolge van een sterke bloeding in de buikholte, zijn: · spontane buikpijn · sterke drukpijn; · schouderpijn, door prikkeling van het diaphragma; · braken; · tenesmi ad anum (loze drang tot defecatie); · zeer pijnlijk vaginaal onderzoek; · bewegen van de cervix (slingerpijn) en drukken op de Douglasholte zijn uitermate pijnlijk. Symptomen van acuut inwendig bloedverlies zijn: · bleekheid; · snelle pols; · bloeddrukdaling; · neiging tot collaps en verschijnselen van shock door bloedverlies en peritoneumprikkeling. 6.4.6 Behandeling Een zwangerschap buiten de uterus kan nooit voldragen worden en de vrucht kan niet alsnog in de uterus geplaatst worden. In Nederland is het gebruikelijk om te opereren of medicijnen te geven. Al naar gelang de bevindingen bij laparoscopie zal veelal operatief worden ingegrepen: in principe wordt getracht het zwangerschapsproduct, bijvoorbeeld na incisie van de tuba, uit de tubawand te verwijderen. Een alternatieve aanpak is behandeling met cytostatica, zoals methotrexaat, een celdodend middel. Hierbij is geen gevaar voor de vruchtbaarheid of voor eventuele volgende zwangerschappen. De behandeling geschiedt dan poliklinisch. 6.4.7 Complicaties en bijwerkingen Operatieve behandeling De belangrijkste complicaties bij de eileidersparende operatie is het achterblijven van zwangerschapsweefsel in de eileider of elders in de buik; dit wordt persisterende trofoblast genoemd. De kans hierop is ongeveer 5 tot 20%. Na een eileidersparende operatie wordt daarom controle van het HCG-hormoon verricht. Als de waarde van het hormoon onvoldoende gedaald of zelfs gestegen is, blijkt daaruit dat nog niet alles van de EUG verwijderd is. Dan volgt doorgaans een aanvullende behandeling met methotrexaat of wordt alsnog de eileider verwijderd. Behandeling met methotrexaat (MTX) MTX is een medicijn wat behoort tot de celdelingremmende middelen. Bijwerkingen met methotrexaat kunnen bestaan uit een geïrriteerde mond (aften) en ogen (roodheid en tranen) en maag- en darmklachten. Deze klachten zijn tijdelijk en duren gemiddeld een week. Figuur 6.4.2 Een van de vele locaties waar een EUG op kan treden Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 6.4.8 Prognose Na een eenmaal doorgemaakte EUG bestaat een verhoogde kans op herhaling. Bij een niet tijdig onderkende EUG bestaat de kans op ruptuur en een letale bloeding. 6.5 Salpingitis acuta Een salpingitis acuta is een acute opstijgende infectie van beide tubae. In het merendeel van de gevallen wordt deze infectie veroorzaakt door micro-organismen die bij de coïtus worden overgebracht. Salpingitis is daarom in belangrijke mate te beschouwen als een seksueel overdraagbare aandoening (soa). 6.6 Ovariumkyste Een ovariumkyste is een met vocht of slijmerige inhoud gevulde holte in het ovarium, waarvan de diameter kan variëren van enige tot vele centimeters (20-30). Indien zich geen complicaties voordoen, kunnen zelfs de grootste ovariumkysten opvallend weinig klachten veroorzaken. Bij een spontane ruptuur van een kystenwand, een bloeding of een torsie treden acute buikverschijnselen op met vaak peritoneale prikkeling. Figuur 6.3 Ovariumkyste Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 6.7 Shock Aan het klinische syndroom shock ligt een ernstige acuut optredende stoornis in de algemene circulatie ten grondslag, die gepaard gaat met inadequate perfusie en daardoor onvoldoende oxygenatie van weefsels. Door het tekort aan zuurstof en nutriënten in de weefsels treedt een progressieve stoornis in de cel- en orgaanfunctie op, die aanvankelijk nog omkeerbaar is maar in verloop van tijd tot ernstige en uiteindelijk irreversibele orgaanschade en de dood leidt. Shock is daarom een direct levensbedreigende situatie die onmiddellijke behandeling vereist. Figuur 6.7.1 Dit is een schok en geen shock De klinische verschijnselen van shock zijn: 1. Snelle, weke, soms nauwelijks voelbare pols; 2. Oligurie (<20 ml/uur); 3. Cerebrale verschijnselen zoals onrust, verwardheid en soms verlaagd bewustzijn door onvoldoende orgaanperfusie; 4. Meestal bleke, klamme huid met vaak een cyanotische bijtint, transpireren en tachypnoe; 5. Arteriële hypotensie (< 90 mmHg systolisch). Figuur 6.5 Symptomen van shock Een lage tensie op zich is niet identiek aan shock. Bij shock ligt het accent vooral op stoornissen in de microcirculatie en de celfunctie en is tensiedaling slechts een van de symptomen. Ook moet shock worden onderscheiden van de collaps, die zich als regel manifesteert als wegraking. 6.7.1 Vormen van shock Verschillende hemodynamische mechanismen kunnen aan het ontstaan van shock ten grondslag liggen en de zeer bruikbare en systematische indeling van shock door Weil en Shubin werd geïntroduceerd, is hierop gebaseerd. Type Hypo-volemische shock Cardiale shock Obstructieve shock Distributieve shock Primair mechanisme Oorzaak tekort aan circulerend volume bloed-, plasma-, of water- en elektrolyten verlies stoornis in de pompfunctie van het hart mechanische obstructie in de circulatie myocardinfarct, decompensatio cordis, ritmestoornissen longembolie, harttamponnade en spanningspneumothorax stoornis in de perifere circulatie, vooral door abnormale vasodilatatie sepsis, intoxicaties, neurogene stoornissen en anafylactische reacties Combinaties van verschillende mechanismen komen ook voor, zoals bij de anafylactische shock en de shock ten gevolge van sommige intoxicaties. Ook kunnen achtereenvolgens bij dezelfde patiënt verschillende hemodynamische factoren een rol spelen bij het onderhouden van de shock. 6.7.2 Algemene maatregelen De diagnose shock is op grond van de genoemde klinische verschijnselen meestal niet moeilijk te stellen en snel handelen is dan geboden. De eerste maatregelen zijn gelijktijdig gericht op een snelle oriëntatie over de oorzaak en de ernst van de shock, evenals op snel herstel van circulatie en weefseloxygenatie. Een korte anamnese levert meestal voldoende aanwijzingen voor de oorzaak van de shock op. De volgende gegevens zijn van direct belang: 1. Bloedverlies; 2. Trauma; 3. Pijn op de borst of in de buik; 4. Kortademigheid; 5. Koorts; 6. Situatie waarin de verschijnselen zijn ontstaan. De patiënt wordt plat neergelegd, eventueel met het hoofd enigszins naar beneden en de luchtweg wordt vrijgemaakt. Onnodig warmteverlies wordt voorkomen door de patiënte toe te dekken. Een uitwendige arteriële of grote veneuze bloeding vergt als eerste maatregel stelping, door middel van manuele compressie. Een snel oriënterend lichamelijk onderzoek kan nu worden verricht. Tensie, polsfrequentie, ademhalingsfrequentie en temperatuur worden gemeten. Inspectie van de halsvenen levert essentiële informatie op. Gestuwde halsvenen (hoge CVD) bij patiënten in shock kunnen wijzen op een pericardtamponnade, een spanningspneumothorax, of een longembolie. Wanneer tevens hypovolemie aanwezig is kan dit verschijnsel overigens ontbreken. Van belang is dat in de vroege fase van septische shock en bij de anafylactische shock de huid veelal goed doorbloed is en de voor shock karakteristieke bleek, cyanotische kleur ontbreekt. Stridor (piepend of gierend geluid bij de ademhaling) en bronchospasmen (vernauwing van de lagere luchtwegen) kunnen wijzen op een anafylactische reactie. Gelijktijdig met deze maatregelen wordt zuurstof via een neussonde of eventueel een masker toegediend en wordt zo snel mogelijk een toegang tot de bloedbaan tot stand gebracht. In de acute situatie kunnen hiertoe een of meer perifere infusen worden aangelegd. Wanneer het in deze fase al waarschijnlijk is dat er sprake is van hypovolemie, wordt met intraveneuze volumesuppletie begonnen. Venapunctie van de vena femoralis of vena jugularis vormen goede alternatieven wanneer het niet lukt een perifeer vat aan te prikken. Bloed wordt afgenomen voor citobepaling van elektrolyten en hematologie. Bij bloedingen wordt tevens de bloedgroep bepaald en worden kruisproeven verricht. Bepaling van de astrup (Å) is noodzakelijk. Bij een insufficiënte ademhaling is intubatie en beademing noodzakelijk. Een metabole acidose wordt met natriumbicarbonaat gecorrigeerd, maar niet te snel. 6.7.3 Behandeling Het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het ontstaan van shock bepaalt in de eerste plaats welke therapie wordt gegeven: hypovolemie moet worden bestreden door het herstel van het intravasculaire volume, cardiale shock door verbetering van de pompfunctie van het hart. In het algemeen kan men zeggen dat gestreefd moet worden naar een optimale vulling van het hart (dat wil zeggen een vulling waarbij de cardiac output1 adequaat is zonder dat het gevaar bestaat voor longoedeem), een optimaal ritme (sinusritme) en een optimale contractiliteit, waarbij een goed evenwicht tussen vraag en aanbod van het hart van zuurstof van groot belang is. Hoewel verbetering van de cardiac output van groot belang is om de weefseloxygenatie te herstellen, is het noodzakelijk om altijd ruime aandacht te geven aan alle factoren van het zuurstoftransport. 1 Cardiac output= hartminuutvolume: hoeveelheid bloed dat per minuut rondgepompt wordt. 6.8 Chronische buikpijn 6.8.1 Inleiding Chronische buikpijn is een van de meest voorkomende klachten op de polikliniek gynaecologie. In feite gaat het bij chronische buikpijn om onderbuikpijn. De pijn wordt chronisch genoemd wanneer ze langer dan zes maanden bestaat. Bij de behandeling van deze patiënten wordt gebruikgemaakt van uitgebreide diagnostiek. 6.8.2 Anamnese Essentieel zijn de anamnestische analyse van de pijnklacht en bij het lichamelijk onderzoek de bepaling van de drukpijnpunten (zogenoemde trigger points waar de pijn door druk wordt uitgelokt). Gynaecologische pijn is pijn van de geslachtsorganen, van het bekkensteunweefsel of van afwijkingen daarvan. De pijn wordt gevoeld in de onderbuik en eventueel ook, als weerpijn, in de buikwand, de rug, de liezen of de bovenbenen. Gynaecologische onderbuikpijn heeft vaak een relatie met de menstruele cyclus. Als de klachten lang bestaan kan deze relatie geleidelijk verdwijnen, zodat de pijn min of meer continu bestaat. Meestal bestaat diepe dyspareunie, soms alleen napijn na de coïtus. Bij het onderzoek van de buik wordt gezocht naar drukpijn en eventuele (pijnlijke) zwellingen in de onderbuik, bij het vaginaal en rectovaginaal toucher naar verzakkingen, palpabele afwijkingen van de inwendige genitaliën en hun omgeving. Het is vooral van belang of een gepalpeerde zwelling (myoom, kyste) ook drukpijnlijk is. Naast de ‘pijnanamnese’ moet aandacht worden besteed aan de volgende aspecten: · familieanamnese: familieleden met buikpijnklachten; · obstetrische en gynaecologische voorgeschiedenis; · heelkundige en internistische voorgeschiedenis; · psychiatrische (psychosociale) anamnese; · psychosociale gevolgen van de klacht voor het dagelijks leven (werk, relatie, gezin, seksualiteit); · depressie (suïcidaliteit); · angst (onder andere spanningsklachten); · andere somatische klachten waarvoor in het verleden een arts is geraadpleegd; · verslavingsproblematiek; · seksuele en fysieke geweldservaring en de gevolgen daarvan voor het dagelijks leven. 6.8.3 Onderzoek Er moet een adequaat en volledig onderzoek worden uitgevoerd, met inachtneming van de grenzen van de vrouw (bijvoorbeeld rekening houden met pijn of een geweldservaring). 6.8.4 Diagnose Met een goede anamnese en een goed lichamelijk en gynaecologisch onderzoek is men in staat de meeste gynaecologische oorzaken van chronische onderbuikklachten uit te sluiten. De patiënte is vaak goed gemotiveerd voor verdere diagnostische handelingen die mogelijk tot een behandeling kunnen leiden. Als bij laparoscopie een afwijking wordt gezien, zal het zelden een afwijking betreffen die behandeling behoeft. Ook is het vaak moeilijk een oorzakelijke relatie tussen de waargenomen afwijking en de pijn aan te tonen. Soms wordt onvoldoende aandacht besteed aan seksuele en psychosociale aspecten van chronische buikpijnklachten. Een integrale benadering van een vrouw met chronische buikpijn, waarbij vanaf het begin zoveel mogelijk gelijktijdig en gelijkwaardig aandacht wordt besteed aan psychosociale, seksuele en somatische aspecten, lijkt dan ook effectiever dan de benadering waarbij allereerst wordt geprobeerd een somatische oorzaak voor de pijnklachten uit sluiten. 6.8.5 Complicaties Bij een inadequate benadering door de hulpverlener of een te sterke nadruk op het klachtenpatroon of juist een sterke nadruk op de psychosociale factoren kan exacerbatie1 van de klachten optreden. 6.8.6 Behandeling Chirurgische behandeling zonder dat duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld, is teleurstellend en daarom zinloos. Het is de vraag of er nog plaats is voor een uterusextirpatie of voor het doorsnijden van zenuwbanen als symptomatische behandeling. Psychosociale begeleiding van vrouwen met chronische buikpijn is essentieel, naast mogelijke fysiotherapie en ontspanningsoefeningen. 1 Exacerbatie: plotselinge verergering van een verschijnsel of van een ziekte 6.9 Menstruatiestoornissen Patiënten met menstruatiestoornissen kunnen in twee groepen onderscheiden worden: 1. abnormaal uterien bloedverlies: te veel of onregelmatig bloedverlies; 2. te weinig bloedverlies: te weinig menstruaties (oligomenorroe) of zelfs amenorroe. 6.9.1 Definities · · · · · · · · · · · amenorroe: het uitblijven van de menstruatie; contactbloeding: bloedverlies na de coïtus; doorbraakbloeding: bloedverlies tijdens pilgebruik (‘spotting’); dysmenorroe: pijnlijke menstruatie; intermenstrueel bloedverlies: bloedverlies tussen de normale menstruaties in; menarche: leeftijd waarop de eerste menstruatie plaatsvindt; menopauze: leeftijd waarop de laatste menstruatie plaatsvindt; menorragie: overmatig bloedverlies tijdens de menstruatie; metrorragie: bloedverlies dat niet is gerelateerd aan de menstruatie; oligomenorroe: cyclus langer dan zes weken of minder dan acht menstruaties per jaar; onttrekkingsbloeding: medicamenteus opgewekte bloeding, bijvoorbeeld in de stopweek van de pil of na een kuur met progestativa (withdrawel bleeding) 6.9.2 Oorzaken van abnormaal uterien bloedverlies Gedurende de reproductieve periode kan abnormaal bloedverlies voorkomen, dat al dan niet gerelateerd is aan de menstruatie. De meeste oorzaken van abnormaal uterien bloedverlies leiden niet alleen tot bijvoorbeeld menorragie of intermenstrueel bloedverlies, doch geven allerlei soorten patronen van abnormaal bloedverlies. Postmenopauzaal bloedverlies is een bloeding nadat een jaar lang geen menstruaties meer zijn opgetreden bij een vrouw in de overgang. 6.9.3 Uteriene oorzaken Uteriene oorzaken van abnormaal bloedverlies zijn: · vergroting van de uterus: adenomyosis, uterus myomatosus; · vergroting van het endometriumoppervlak: intra­uteriene myomen of poliepen; · maligne aandoeningen: cervixcarcinoom, endometriumcarcinoom; · infecties: cervicitis, endometritis (onder andere Chlamydia, gonorroe, streptokokken); · atrofie van het endometrium: langdurig pilgebruik, postmenopauze; · complicaties bij een IUD (intra-uterine device) ofwel spiraaltje. 6.9.4 Hormonale oorzaken Hormonale oorzaken van abnormaal bloedverlies zijn: · anovulatoire bloedingen: een follikel die niet barst (ovuleert) blijft oestrogenen produceren, waardoor het endometrium blijft groeien (prolifereren). Op een gegeven moment is het slijmvlies te dik geworden en wordt het afgebroken in de vorm van bloedverlies (vooral aan het begin en het einde van de reproductieve jaren); · hormonale disfunctie: binnen de hormoonproductie is niet alles goed op elkaar afgestemd, waardoor het endometrium zowel onregelmatig wordt opgebouwd als afgestoten (disfunctionele bloeding); · doorbraakbloeding of spotting tijdens het gebruik van hormonen (orale anticonceptiva en depoprovera). 6.9.5 Complicaties tijdens de jonge zwangerschap Complicaties tijdens de jonge zwangerschap, die abnormaal bloedverlies veroorzaken, zijn: · innestelingsbloeding; · abortus imminens, abortus in gang, abortus incompletus; · extra-uteriene graviditeit. 6.9.6 Stollingsafwijkingen Abnormaal bloedverlies kan worden veroorzaakt door de volgende stollingsafwijkingen: · complicatie tijdens antistollingstherapie (Aspirine, anticoagulantia); · aangeboren verhoogde bloedingsneiging. 6.9.7 Oorzaken van te weinig bloedverlies of menstruaties Net zoals te veel bloedverlies een signaal is dat er een afwijking bestaat, is te weinig bloedverlies een reden tot ongerustheid voor de vrouw. Vrouwen met te weinig bloedverlies of te weinig menstruaties vragen zich meestal af of hormonaal alles wel in orde is en of er in de toekomst problemen zullen zijn met het krijgen van kinderen. Vaak heeft een deel van de patiënten al te maken met een periode van ongewenste kinderloosheid. 6.9.8 Primaire amenorroe Oorzaken van primaire amenorroe (na het 18e levensjaar is de menarche nog niet opgetreden) zijn: · agenesie (het niet goed aangelegd zijn) van uterus en/of vagina; · hymen imperforatus (totaal afgesloten maagdenvlies); · chromosomale afwijkingen. 6.9.9 Secundaire amenorroe Oorzaken van secundaire amenorroe (er is in het leven een periode met menstruaties geweest) zijn: · zwangerschap; · hyperprolactinemie (stress, hypofyse­adenoom); · polikysteus ovariumsyndroom; · menopauze; · hypofunctie van de hypothalamus (stress, extreem afvallen); · kortdurende amenorroe na het stoppen met orale anticonceptiva; · verklevingen van de uteruswanden na curettage (syndroom van Asherman; als er nog wel menstruaties zijn, is er veel minder bloedverlies dan voorheen). 6.9.10 Oligomenorroe Oorzaken van oligomenorroe zijn: · polikysteus ovariumsyndroom: een aandoening waarbij de ovaria resistent lijken voor FSH, er te veel mannelijke hormonen geproduceerd worden door de ovaria en er te weinig of geen ovulaties meer plaatsvinden; de niet goed ontwikkelde eiblaasjes zijn bij echoscopisch onderzoek te zien als een rij kysten in beide ovaria; · hypofunctie van de hypothalamus. 6.9.11 Oligo- of amenorroe In deze gevallen is de behandeling afhankelijk van de oorzaak van de stoornis en de kinderwens van de vrouw. Bij kinderwens kan de behandeling bijvoorbeeld bestaan uit het opwekken van de eisprong met hormonen (ovulatie-inductie). Indien de vrouw geen kinderwens heeft en er een gebrek aan oestrogenen bestaat (waardoor op den duur bijvoorbeeld osteoporose kan ontstaan) kan hormonale substitutie worden gegeven of orale anticonceptiva. 6.10 Diagnostisch onderzoek 6.10.1 Anamnese Tijdens de anamnese wordt in de eerste plaats het afwijkende menstruatiepatroon in kaart gebracht. Er wordt gekeken naar de duur, de frequentie en de hevigheid van de menstruatie. Een menstruatiekalender is een handig hulpmiddel om inzicht te krijgen in het cycluspatroon. Van belang is ook de tijdsduur van de klachten en eventuele therapieën (zoals hormonen) die al zijn geprobeerd. 6.10.2 Gynaecologisch onderzoek Het gynaecologisch onderzoek wordt begonnen met een speculumonderzoek om de portio en vagina te inspecteren. Er wordt gekeken naar tekenen van infectie, afscheiding, cervixslijm (helder of niet), de vorm van portio en vagina en eventuele afwijkingen op de portio (cervixpoliepen, carcinoom). Tegelijkertijd kan materiaal voor cytologie en cervixkweken (gonorroe, Chlamydia, Gardnerella) worden afgenomen. Bij vaginaal toucher wordt gevoeld naar de grootte (myomen, adenomyosis), de consistentie (vast bij myomen, week bij adenomyosis en zwangerschap) en de mobiliteit van de uterus. 6.10.3 Laboratoriumonderzoek Bij het geringste vermoeden van een zwangerschap (ook als de patiënt dit minder waarschijnlijk acht), wordt een zwangerschapstest verricht. Hb-bepaling geeft inzicht in de mate van niet meer te compenseren bloedverlies (vooral Hbdaling bij intracavitaire myomen, uterus myomatosus en langdurig bestaande disfunctionele bloedingen). Stollingsonderzoek wordt op indicatie verricht, evenals hormonaal onderzoek. BSE en leukocytenaantal worden bepaald bij verdenking op infectie en bèta-HcG-bepalingen als een extra-uteriene zwangerschap wordt vermoed. 6.10.4 Echoscopisch onderzoek Figuur 6.6. Echoscopie Bij vaginaal echoscopisch onderzoek kunnen de grootte, de vorm, de dikte en het aspect van het endometrium (pre- of postovulatoir) en intracavitaire afwijkingen groter dan vijf millimeter nauwkeurig vastgelegd worden. Tevens kunnen de ovaria en de daarin aanwezige follikel(s) worden gemeten. Echoscopie is een onmisbaar onderdeel van gynaecologisch onderzoek naar cyclusstoornissen. 6.10.5 Hysteroscopie Indien er anatomische afwijkingen van het cavum uteri worden vermoed (poliepen, myomen, dik endometrium in de postmenopauze), wordt hysteroscopie verricht. Hysteroscopie kan zowel poliklinisch onder lokale anesthesie als klinisch onder algehele narcose verricht worden. Daarbij wordt onder direct zicht het cavum uteri bekeken en kunnen van afwijkingen gerichte biopsieën worden genomen. Na beëindiging van de ingreep kan ook nog een curettage verricht worden om endometriumweefsel voor pathologisch-anatomisch onderzoek te verkrijgen. De poliklinische hysteroscopie in combinatie met een curettage wordt tegenwoordig verricht in plaats van de voorheen altijd onder algehele narcose verrichte gefractioneerde curettage. 6.10.6 Gefractioneerde curettage Dit onderzoek dient om weefsel uit cervix en uterus te verkrijgen voor diagnostisch (histopathologisch) onderzoek. De term 'gefractioneerd' verwijst naar het feit dat de fractie uit de cervix apart verkregen en onderzocht wordt van de fractie uit de uterus. De curettage wordt verricht met behulp van metalen curettes. Deze curettage moet niet verward worden met een therapeutische zuigcurettage, die dient om zwangerschapsresten te verwijderen. Een gefractioneerde curettage wordt tegenwoordig vaak vervangen door een curettage met een eenmalig te gebruiken plastic curette, al dan niet gecombineerd met hysteroscopie (zie hierboven). 6.11 Behandeling 6.11.1 Medicamenteuze behandeling Voorbeelden van medicamenteuze behandeling zijn: · cycluscontrole door orale anticonceptiva; · gestagenen (hormonen die een zwangerschapsbehoudende werking hebben) bij anovulatoire cycli; · langdurige onderdrukking van de menstruatie door continu gestagenen of LHRHanalogen; · inbrengen van een spiraaltje dat continu lokaal gestagenen afgeeft (Mirena); · antifibrinolytica (Cyklokapron®) om het bloedverlies tijdens de menstruatie tegen te gaan; · antibiotica bij infecties (bij een Chlamydia-infectie moet ook de partner behandeld worden). 6.11.2 Operatieve behandeling Bij de operatieve behandeling kunnen onderscheiden worden: ingrepen die alleen aandoeningen van het cavum uteri verwijderen (zoals myomen) en ingrepen die de hele baarmoeder verwijderen. Indien een poliep of submukeus myoom de oorzaak is van overmatig bloedverlies kan een hysteroscopische verwijdering voldoende zijn. Bij hysteroscopie wordt het slijmvlies met behulp van stroom gereseceerd. Bij de ballonmethode wordt een ballon, welke met water wordt gevuld, in de baarmoeder gebracht. Dit water wordt verhit zodat het slijmvlies te gronde gaat. De ingreep gebeurt poliklinisch. Indien de voordelen van een uterusextirpatie opwegen tegen de nadelen ervan kan een vaginale of abdominale uterusextirpatie verricht worden. Het verwijderen van de hele baarmoeder is uiteraard ingrijpender, zowel op het lichamelijke als emotionele vlak. 6.12 Klinische verpleegkundige zorgverlening Klinische behandeling van menstruatiestoornissen kan worden onderscheiden in: · diagnostische ingrepen, zoals hysteroscopie en gefractioneerde curettage; · therapeutische ingrepen, zoals hysteroscopische myoom- of endometriumresectie en vaginale of abdominale uterusextirpatie. De meeste diagnostische ingrepen vinden in dagbehandeling plaats. Voor therapeutische hysteroscopische ingrepen bedraagt de opnameduur een tot drie dagen. Voor een vaginale uterusextirpatie bedraagt de opnameduur drie tot zes dagen en voor een abdominale uterusextirpatie gemiddeld iets langer (vijf tot zeven dagen). De verpleegkundige begeleidt de patiënt tijdens de opname. Er wordt uitleg gegeven over de behandeling en vragen van patiënten kunnen worden gesignaleerd en beantwoord. In de postoperatieve periode wordt de patiënt medisch gecontroleerd en verzorgd. Gesprekken van de arts met de patiënt over operatiebevindingen en over uitslagen van onderzoeken dienen in het bijzijn van de verpleegkundige gevoerd te worden. Op deze manier kan de verpleegkundige vaststellen of er vragen zijn blijven liggen of juist zijn gerezen, of de patiënt de informatie goed heeft begrepen en of alles goed is uitgelegd. Voor veel vrouwen zijn ingrepen aan de baarmoeder ook emotioneel erg beladen. Er kunnen vragen ontstaan over eventueel toekomstige kinderwens, overgangsklachten, seksualiteit en identiteit. De verpleegkundige moet hier aandacht en begrip voor hebben en eventueel doorverwijzen naar de seksuoloog. 6.13 Premenstrueel syndroom (PMS) Het premenstrueel syndroom is het geheel van psychologische, emotionele, pathofysiologische en organische symptomen dat zich bij een aantal vrouwen voordoet tijdens een veranderlijk aantal dagen in de premenstruele periode van de cyclus en verdwijnt bij het begin of in de loop van de menstruatie. De cyclus van de vrouw, met onder andere veranderlijkheid in stemmingen, heeft in de geschiedenis veel aandacht gekregen. Hippocrates herkende al vrouwen die voor hun menstruatie prikkelbaar, onevenwichtig en ‘moeilijk’ waren. Ruim 5% voelt zich door een PMS gehandicapt en zoekt medische hulp. De klachten worden gemakshalve ingedeeld in lichamelijke en psychische. Er zijn ook psychosociale verklaringsmodellen; cognitieve factoren spelen daarbij een rol. Negatieve gevoelens ten opzichte van de naderende menstruatie kunnen een negatieve attitude ten opzichte van zichzelf teweegbrengen. Ook persoonlijke problemen worden in verband gebracht met het PMS. Somatisch Psychisch hoofdpijn maagpijn pijnlijke mammae rugpijn gewichtstoename misselijkheid oedeem irritatie depressie uitputting agressie paniekgevoel slaperigheid flauwvallen Figuur 6.6 Kalender waarop de ernst van de PMS-klachten kan worden bijgehouden Toegepaste medicamenten zijn: · de combinatiepil (ovulatieremmers); · progestativa, vooral dydrogesteron en sinds kort ook progesteron; · vitamine B6: het nut hiervan is nooit duidelijk aangetoond; · bromocriptine (een prolactineantagonist) en danazol worden wel gebruikt bij premenstruele mastopathie; · gonadotropine­releasing hormoon­agonisten (GnRH­agonisten; cave bijwerkingen zoals osteoporose) zijn kostbaar. Het toevoegen van hormonen in lage dosering (add backtherapie) veroorzaakt vaak weer klachten; soms wordt tibolon wel verdragen. 7.1 Inleiding Gynaecologische infecties kunnen worden ingedeeld naar lokalisatie van de infectie (bijvoorbeeld vulvitis, vaginitis of salpingitis), naar de verwekker van de infectie (bijvoorbeeld Neisseria gonorrhoeae of Chlamydia trachomatis) en naar het moment van optreden van de infectie (bijvoorbeeld in het kraambed of postoperatief). Een belangrijk gedeelte van de gynaecologische infecties betreft de seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA): infecties die vooral door direct seksueel verkeer worden overgebracht. De diagnose SOA betekent niet alleen dat een adequate behandeling van de patiënt moet worden gestart, maar ook het opsporen, onderzoeken en behandelen van seksuele partners. Omgaan met SOA vraagt een actieve rol bij de preventie van SOA. Dat betekent voorlichting van de patiënt over de aard van de infectie en over de mogelijkheden deze infecties in de toekomst te voorkomen. Een aantal gynaecologische infecties kan ook invloed hebben op het beloop van de zwangerschap en/of op de pasgeborene. Belangrijke gynaecologische problemen worden door infecties veroorzaakt: de (pre)carcinomen van vulva, vagina en cervix hebben een relatie met infecties door het humaan papillomavirus. De problematiek van tubaire infertiliteit en extra-uteriene zwangerschap heeft een relatie met infecties door C. (chlamydia) trachoinatis of N. (neisseria) gonorrhoeae. 7.2 Gynaecologische infecties Gynaecologische infecties kunnen dus onderscheiden worden naar lokalisatie: · vulvitis; · vaginitis; · cervicitis; · salpingitis. 7.2.1 Vulvitis Vulvitis betekent ontsteking van de vulva. Dit kan een primaire vulvitis zijn zoals bij herpes simplex, een reactieve vulvitis zoals bij candidiasis (candida-infectie) van de vagina en een ontsteking van een onderliggende structuur zoals een acute bartholinitis. Pathogenese en etiologie Vulvitis is meestal geen primair ontstekingsproces maar het gevolg van een primaire vaginitis, zoals veroorzaakt door een bacteriële vaginose, candidiasis of trichomoniasis. De cervix en de vaginawanden bevatten weinig zenuwweefsel en zijn relatief ongevoelig. Pas als de afscheiding uit de vagina de vulva bereikt, die wel goed van zenuwweefsel is voorzien, ontstaan klachten van pijn en/of branderigheid. Primaire herpes vulvitis is een echte SOA en ontstaat door direct contact met herpeslaesies bij de partner. In 80% van de gevallen wordt herpes genitalis veroorzaakt door herpessimplex-virus type 2 (HSV-II) en in 20% door type 1 (HSV-I). Problemen met de klier van Bartholin zijn eigenlijk problemen van de uitvoergang van deze klier. Door infecties kan de vestibulaire opening afgesloten raken en er ontstaat stase van slijm in een uitgezette uitvoergang, de zogenaamde kyste van Bartholin. Een kyste van Bartholin raakt gemakkelijk geïnfecteerd waardoor een acute bartholinitis of een abces van Bartholin ontstaat. Symptomatologie, differentiële diagnostiek en behandeling Reactieve vulvitis. De vulva en omgeving zijn rood, gezwollen en geïrriteerd zonder duidelijk gelokaliseerde laesies. Het onderzoek wordt gericht op de oorzaken van vaginitis. Behandeling: zie bij vaginitis. 7.3 Problemen van de klier van Bartholin Een kyste van de uitvoergang van de klier van Bartholin manifesteert zich als een onpijnlijke zwelling in het labium. Bij een acute bartholinitis zijn er verschijnselen van infectie, zoals pijn, zwelling, roodheid, functiestoornissen zoals loop- en zitproblemen, algemene malaise en koorts. Figuur 7.1 Ontsteking van een Bartholinische klier Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 7.3.1 Behandeling Een kyste van Bartholin kan - onder lokale anesthesie - worden geopend. Een alternatieve behandelingsmethode is eenvoudige incisie onder lokale anesthesie. Een nieuwe permanente opening van de uitvoergang kan worden gemaakt door het achterlaten (gedurende enkele weken) van een katheter volgens Word. Indien er sprake is van een recidiverende Bartholinitis wordt het abces chirurgisch geopend en niet meer dichtgehecht. Dit wordt een marsupialisatie (buideltje) genoemd. De wond geneest dan van binnenuit. Marsupialisatie Aan de binnenzijde van de gezwollen Bertholiniklier wordt eerst een rondje epitheel afgeprepareerd met een diameter van circa 2 cm. Hierna wordt de kyste of het abces geopend en wordt de rand van het duidelijk zichtbare slijmvlies gehecht aan de huid. De aanvankelijk grote opening slinkt tot een nauwelijks zichtbaar, permanent kanaaltje waardoor de inhoud naar buiten kan lopen. 7.4 Vaginitis Bij vaginitis, afscheiding of fluor vaginalis is een afwijkende vaginale flora aanwezig met als mogelijke gevolgen: · abnormale afscheiding (fluor vaginalis); · branderigheid en/of jeuk aan de vulva (pruritus vulvae); · en pijn bij de coïtus (dyspareunie). 7.4.1 Pathogenese en etiologie De normale vagina is niet steriel. De normale vaginale flora bestaat uit allerlei bacteriën. Glycogeen wordt door de bacteriën in de vagina omgezet in melkzuur en pyrodruivenzuur. Zo ontstaat het normale zure vaginale milieu waarin de normale bacteriën zich goed ontwikkelen en die bescherming bieden tegen vreemde agentia. Factoren die het normale zure vaginale milieu kunnen verstoren zijn: · bloedverlies uit de uterus; in het bijzonder te veel en/of te langdurig bloedverlies maakt de vagina alkalisch; ­ zeer frequente coïtus: maakt de vagina eveneens alkalisch; · diabetes mellitus door verminderde beschikbaarheid van glycogeen; · antibiotica; deze middelen zijn schadelijk voor de normale vaginale flora; · slechte hygiëne; · overmatig zeepgebruik; · infecties van buitenaf, zoals door Trichomonas. 7.4.2 Anamnese, onderzoek en diagnose De klacht vaginale afscheiding vereist altijd lokaal onderzoek. Het onderzoek omvat: · inspectie van de uitwendige genitaliën: is er reactieve vulvitis of niet; · inspectie van de cervix: wel of geen cervicitis; bacteriologisch onderzoek van de cervix. 7.4.3 Diagnose In 80% van de gevallen kan op basis van bovenstaand onderzoek direct een primaire diagnose worden gesteld. 7.5 Candidiasis (schimmels) Bij aanwezigheid van Candida albicans wordt een lage pH gevonden en een normale geur. Bij candidiasis kan erytheem van de vaginawand bestaan. Candida veroorzaakt vaak ook klachten van branderigheid en/of jeuk aan de vulva. 7.5.1 Behandeling · · · · Miconazolnitraat; Clotrimazol vaginaaltablet; Terconazol vaginaal; Fluconazol; 7.6 Cervicitis Een cervicitis is een ontsteking van de cervix, die alleen wordt opgemerkt bij aanwezigheid van een of meer symptomen, zoals pusuitvloed of bloedverlies. 7.6.1 Pathogenese en etiologie De cervix vormt het natuurlijke reservoir voor een aantal gynaecologische infecties in het bijzonder de SOA die het gevolg zijn van N. gonorrhoeae, C. trachomatis en HSV. Cervicitis kan dan ook leiden tot opstijgende infecties zoals endometritis en salpingitis. 7.6.2 Symptomatologie en diagnostiek Cervicitis wordt vaak niet opgemerkt. Symptomen van cervicitis kunnen zijn: · mucopurulente afscheiding uit de cervix; · roodheid en oedeem; · gemakkelijk bloeden bij aanraken; · veel leukocyten in het directe preparaat en in uitstrijkjes voor cytologisch onderzoek. 7.7 Salpingitis Salpingitis is een ontsteking van de salpingen (tubae of eileiders). Vaak zijn ook andere structuren, zoals cervix, corpus uteri, parametrium en ovaria bij het ontstekingsproces betrokken en spreekt men ook van pelvic inflammatory disease (PID). 7.7.1 Epidemiologie en demografie De incidentie van PID in de huisartspraktijk bedraagt ongeveer 2 per 1000 vrouwelijke patiënten per jaar. De incidentie van salpingitis heeft vooral te maken met de incidentie van SOA in de populatie. De betekenis van C. trachomatis is waarschijnlijk veel groter dan die van N. gonorrhoeae. Salpingitis komt vooral voor bij jonge vrouwen zonder kinderen. Risicofactoren zijn wisselende partners, SOA in de anamnese, abortus provocatus, roken en vaginale douches. 7.7.2 Etiologie en pathogenese Er kan onderscheid worden gemaakt tussen primair genitale infecties en primair niet-genitale infecties. Primair genitale infecties stijgen op vanuit de lagere genitaliën. De betrokken micro- organismen zijn exogeen (en meestal seksueel overdraagbaar) en/of endogeen (deze behoren tot de flora van cervix, vagina of vulva). Secundair genitale infecties verspreiden zich bijvoorbeeld vanuit een appendicitis naar de inwendige genitaliën. In de fertiele leeftijd is salpingitis vrijwel altijd een primair genitale infectie. Waarschijnlijk bevordert de aanwezigheid van een intra-uterine contraceptive device (IUCD) in de uterus het opstijgen van een cervicitis naar het endometrium en vervolgens naar de salpingen. Salpingitis komt voor in verschillende graden van ernst: Bij vroege en milde salpingitis zijn de tubae rood en gezwollen. Na salpingitis kan volledig herstel optreden. In andere gevallen resten adhesies, afgesloten tubae of zelfs een chronisch abces. Belangrijke (mede)verwekkers van salpingitis zijn: · N. gonorrhoeae (20%); · C. trachomatis (60%); · en/of anaërobe bacteriën. 7.7.3 Anamnese en onderzoek De symptomen bij salpingitis kunnen zijn: · pijn in de onderbuik; · afscheiding; · abnormaal uterien bloedverlies als symptoom van endometritis; · dysurie; · dyspareunie. Bij onderzoek kan er peritoneale prikkeling zijn van de onderbuik: druk- en loslaatpijn. Bij speculumonderzoek wordt vaak fluor vaginalis en/of een cervicitis gezien. De uterus is pijnlijk bij aanraken, bijvoorbeeld bij het afnemen van materiaal voor bacteriologisch onderzoek (‘kweekpijn’). Bij inwendig onderzoek (vaginaal toucher) zijn de uterus en adnexa pijnlijk. 7.7.4 Behandeling De primaire antibiotische behandeling van salpingitis is gericht tegen de mogelijke verwekkers N. gonorrhoeae, C. trachomatis en/of anaëroben: Doxycydine en metronidazol, beide gedurende 10-14 dagen, beide zo mogelijk per os en eventueel intraveneus. Bij een aangetoonde SOA is onderzoek en behandeling van de seksuele partner(s) en contactonderzoek noodzakelijk. De klachten en de koorts bij een typische salpingitis reageren binnen 48 uur goed op de ingestelde behandeling. Zo niet, dan moet de diagnose worden herzien en kan een diagnostische laparoscopie worden overwogen. 7.7.5 Prognose De belangrijkste complicatie van salpingitis is tubaire infertiliteit door afsluiting en/of beschadiging van de tubae. De kans op tubaire infertiliteit is na een eerste salpingitis 12%, na tweemaal 25% en na driemaal meer dan 50%. De kans op een extra-uteriene zwangerschap is na salpingitis zesmaal verhoogd. 7.8 Postoperatieve infecties Het infectierisico na ingrepen is sterk afhankelijk van de aard van de ingreep. Op grond van het infectierisico wordt onderscheid gemaakt tussen: schone ingrepen, schoon-besmette ingrepen, besmette ingrepen en geïnfecteerde ingrepen. · Schone ingreep: dit betreft een electieve ingreep in een niet-geïnfecteerd gebied. Een voorbeeld hier van is de eenvoudige ovariëctomie. · Schoon-besmette ingreep: bijvoorbeeld een abdominale uterusextirpatie en een primaire sectio Caesarea. Het infectierisico is ongeveer 10%. · Besmette ingreep: bijvoorbeeld een vaginale uterusextirpatie met een infectierisico van 20-50%. Bij een uterusextirpatie kan een zogenoemd topabces (boven de vagina) ontstaan. Bij besmette ingrepen is antimicrobacteriële profylaxe zinvol. · Geïnfecteerde ingreep: bijvoorbeeld de operatieve behandeling van een tubo-ovarieel abces en een septische abortus. In deze gevallen is het toedienen van antibiotica aangewezen. Voor iedere operatieve ingreep moet de wenselijkheid van antimicrobacteriële profylaxe worden overwogen om wondinfecties te voorkomen. Behalve wondinfecties kunnen postoperatief urineweginfecties voorkomen (door de ‘katheter à demeure’) evenals luchtweginfecties. 7.9 Seksueel overdraagbare aandoeningen 7.9.1 Neisseria gonorrhoeae Gonorroe wordt veroorzaakt door gonokokken: Gramnegatieve diplokokken. Gonorroe behoort tot de aangifteplichtige ziekten, groep C (patiënt anoniem). Epidemiologie en demografie In Nederland is het aantal bekende gevallen van gonorroe in de eerste helft van de jaren tachtig sterk gedaald en vertoont de laatste jaren een stabiel beeld. De SOA-stichting schat het jaarlijkse aantal geïnfecteerden op 5000 tot 10.000. De leeftijdsverdeling laat voor vrouwen een piek zien bij 20-24 jaar. Anamnese, onderzoek en diagnose Gonorroe veroorzaakt een purulente ontsteking van slijmvliezen, die 2 tot 7 dagen na besmetting optreedt: uretritis, cervicitis, proctitis, faryngitis en conjunctivitis. Buikpijn en koorts en fluor vaginalis zijn de klassieke klachten van een gonorroïsche infectie van de genitaliën bij de vrouw. Bij vrouwen is 30 tot 60% asymptomatisch. Behandeling Behandeld wordt op grond van het onderzoek of op epidemiologische gronden, indien de partner een aangetoonde infectie met N. gonorrhoeae heeft. Complicaties Complicaties van een N. gononhoeae-infectie bij de vrouw zijn endometritis, salpingitis en bartholinitis. 7.9.2 Chlamydia trachomatis C. trachomatis behoort, samen met C. psittaci en C. pneumoniae, tot de groep Chlamydia. Epidemiologie en demografie C. trachomatisinfecties komen twee- tot tienmaal vaker voor dan gonorroe. Waarschijnlijk is 2 tot 5% van de seksueel actieve bevolking besmet. De SOA-stichting schat het aantal personen dat jaarlijks wordt geïnfecteerd op 40.000 tot 70.000. Risicofactoren zijn: leeftijd jonger dan 25 jaar, ongehuwd en contacten met verschillende seksuele partners. Anamnese Chlamydia veroorzaakt bij de man uretritis en epididymitis (bijbalontsteking) en bij de vrouw urethritis en cervicitis. Vrouwen met een urogenitale infectie zijn slechts in 30% van de gevallen symptomatisch. Klachten van de vrouw kunnen zijn: dysurie, fluor vaginalis, abnormaal uterien bloedverlies en buikpijn. Onderzoek en diagnose Materiaal uit de cervix en/of de urethra wordt in het laboratorium onderzocht met een weefselkweek. Behandeling Azitromycine® of doxycycline®. Bij vrouwen verdient de tweede mogelijkheid de voorkeur in verband met de kans op een asymptomatische salpingitis. Complicaties Complicaties bij de vrouw zijn: · Endometritis; · Salpingitis; · Perihepatitis; · Bartholinitis; · Conjunctivitis. 7.10 Syfilis Syfilis wordt veroorzaakt door Treponema pallidum, een micro-organisme uit de groep van de spirocheten1. Syfilis behoort tot de aangifteplichtige ziekten groep C (patiënt anoniem). Besmetting ontstaat vooral door direct seksueel contact. 7.10.1 Epidemiologie en demografie Het aantal aangegeven gevallen van syfilis is de laatste jaren omstreeks 1 per 100.000 inwoners. De SOA-stichting schat het jaarlijkse aantal besmette personen op 500 tot 1500. Figuur 7.2 Verspreiding van syfilis naar het ongeboren kind Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 7.10.2 Anamnese en onderzoek Primaire syfilis (primair affect) ontwikkelt zich 10 tot 90 dagen na besmetting; er ontstaat een vast aan voelend pijnloos ulcus (ulcus durum). Secundaire syfilis ontwikkelt zich gewoonlijk tot 6 weken na het optreden van het primair affect en wordt gekenmerkt door exantheem (vooral aan de handpalmen en voetzolen). Jaren later kan (bij omstreeks 25% van de onbehandelde patiënten) tertiaire syfilis optreden. 7.10.3 Diagnose Serologische tests. 7.10.4 Behandeling Benzathine benzylpenicilline i.m. op dag 1, 8 en 15 (ook bij zwangerschap). Bij penicillineovergevoeligheid doxycycline® gedurende vier weken. 1 Spirocheten= kurkentrekkervormige bacterie 7.11 Herpes-simplex-virus (HSV) Herpes genitalis wordt in 80% van de gevallen veroorzaakt door HSV type 2 en in 20% door HSV type 1. Na een besmetting met HSV blijft het virus latent aanwezig in de sacrale ganglia en kan daaruit recidiveren. Primaire herpes genitalis heeft een incubatietijd van 2 tot 7 dagen. 7.11.1 Epidemiologie en demografie Herpes genitalis wordt vooral vastgesteld bij mensen van 20 tot 40 jaar. Orale besmetting met HSV-type 1 is wijdverbreid: omstreeks 70% van de volwassenen heeft een dergelijke infectie doorgemaakt. Figuur 7.3 Meest voorkomende locaties van genitale herpes Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 7.11.2 Anamnese en onderzoek Regionaal ontstaan blaasjes, ulcera en lymfeklierzwellen. Bij vrouwen kan het klinische beeld van een primaire infectie indrukwekkend zijn, met algemene malaise, koorts, pijn, dysurie en zelfs urineretentie. Recidieven kunnen symptoomloos verlopen of gepaard gaan met symptomen als bij een primaire infectie. De verschijnselen zijn dan echter minder ernstig, minder uitgebreid en duren korter (hoogstens een week). 7.11.3 Diagnose De diagnose HSV-infectie wordt in de praktijk gesteld op het klinische beeld. De diagnose kan worden bevestigd door direct microscopisch onderzoek van materiaal uit de bodem van een ulcus voor een weefselkweek. 7.11.4 Behandeling Primo-infectie en recidief: valaciclovir®. 7.11.5 Complicaties Bij urineretentie kan het advies om te proberen in een warm bad te urineren zinvol zijn. Bij zeer frequente recidieven, bijvoorbeeld meer dan zesmaal per jaar kan een onderhoudsbehandeling met antivirale middelen worden overwogen. 7.12 Humaan papillomavirus (HPV) Het humaan papillomavirus is een klein DNA-virus. HPV kan oorzaak zijn van wratten en waarschijnlijk ook (mede) oorzaak van genitale carcinomen. De incubatietijd is gemiddeld drie maanden. 7.12.1 Epidemiologie en demografie Er zijn geen betrouwbare gegevens over het voorkomen van genitale HPV-infecties. Bij heteroseksuele personen met wisselende seksuele contacten werd bij 23% van de vrouwen en bij 28% van de mannen een HPV-infectie aangetoond. 7.12.2 Anamnese en onderzoek Genitale wratten, condylomata acuminata, komen in de gehele distale genitale tractus voor en worden in 90% van de gevallen veroorzaakt door de (sub)typen van het HPV-virus. 7.12.3 Diagnose De diagnose HPV-infectie berust op het klinische aspect van de inwendige genitaliën, de vagina en de cervix, al dan niet met behulp van colposcopisch onderzoek. 7.12.4 Behandeling · Podofyllotoxine 2 dd gedurende drie opeenvolgende dagen per week, maximaal vijf weken (door de patiënte zelf te appliceren; indicatie jonge laesies); · Cryochirurgie (bij een beperkt aantal laesies of bij oudere laesies); · Elektrocoagulatie en/of excisie (bij oudere laesies); · CO2 ­laser (bij oudere laesies); · Of 5-fluorouracilcrème (bij vaginale condylomata). Ongeveer de helft van de condylomata gaat spontaan over. 7.13 Hepatitis-B-virus (HBV) Hepatitis B wordt veroorzaakt door het hepatitis-B virus (HBV), een DNA-virus. De infectie verloopt in tweederde van de gevallen onopgemerkt. De incubatietijd is 4-12 weken. Hepatitis B behoort tot de aangifteplichtige ziekten groep B (patiënt op naam). Besmetting vindt plaats via bloed en bloedproducten en in mindere mate via genitaal contact. 7.13.1 Epidemiologie en demografie Van de Nederlandse bevolking heeft 5% een HBV- infectie doorgemaakt. Ongeveer 10% daarvan, dus 0,5% van de bevolking, is chronisch geïnfecteerd en drager van het virus. Belangrijke risicogroepen zijn mensen uit Azië, tropisch Afrika, Oost-Europa en landen rond de Middellandse Zee en spuitende druggebruikers. 7.13.2 Anamnese en onderzoek Klinische verschijnselen zijn: · koorts; · algemene malaise; · en hepatitis met icterus. 7.13.3 Diagnose De diagnostiek van HBV berust op serologie. Figuur 7.4 Hepatitis Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 7.13.4 Behandeling Er bestaat geen behandeling van een HBV-infectie. Hepatitis-B-vaccinatie wordt toegepast bij bepaalde groepen zoals leden van een gezin en kinderen van positieve moeders. 7.13.5 Complicaties Een minderheid van de gevallen wordt chronisch: chronisch persisterende hepatitis, chronisch actieve hepatitis, levercirrose en hepatocellulair carcinoom. 7.14 Humaan immunodeficiëntievirus (HIV) Aids is niet een enkele ziekte maar een syndroom. Infecties met het humaan immunodeficiëntievirus (HIV) ondermijnen het immuunsysteem. 7.14.1 Epidemiologie en demografie In Nederland komen HIV-infecties vooral voor bij spuitende druggebruikers en bij bepaalde groepen immigranten. In Amsterdam zijn 2 tot 3 per 1000 zwangeren HIV-positief. Elders in het land is dat aantal waarschijnlijk kleiner. 7.14.2 Anamnese en onderzoek Bij patiënten met ziektebeelden zoals hierboven genoemd, bij patiënten met een andere SOA en bij patiënten met een atypisch beloop van een SOA, moet de mogelijkheid van een HIV-infectie worden overwogen. 7.14.3 Diagnose De klachten van patiënten met aids zijn als regel niet van primair gynaecologische aard. HIV- positieve patiënten hebben wel meer kans op een hardnekkig beloop van een HSV-infectie. De screening wordt uitgevoerd met een ELISA-test (enzyme-linked immunosorbent assay) op anti-HIV-antilichamen. Doordat behandeling van HIV-positieve zwangeren de transmissie van de infectie naar het kind belangrijk kan verminderen, is er thans meer dan ooit een optie om alle zwangeren op HIV-infectie te screenen. 7.14.4 Behandeling De behandeling van aids is gecompliceerd. De behandeling is gericht op de opportunistische infecties en/of secundaire maligniteiten. Zidovudine (Retro-vir®) remt de replicatie van HIV. Combinaties van nieuwe antivirale middelen genezen niet maar kunnen de gevolgen van een HIV-infectie beperken. 7.15 Trichomonas Trichomonas is een anaërobe protozoön. 7.15.1 Epidemiologie en demografie Ongeveer 5-10% van de vaginitiden wordt door Trichomonas veroorzaakt. 7.15.2 Anamnese en onderzoek Trichomonas kan bij de man de urethra en de prostaat infecteren; bij de vrouw de urethra, de vagina, de blaas en de klieren van Bartholin. Trichomonas wordt tijdens seksueel contact overgebracht, mogelijk ook door het sperma. 7.15.3 Diagnose De diagnose trichomoniasis wordt bevestigd door de aanwezigheid van een colpitis. De gebruikelijke symptomen zijn jeuk of irritatie met een geelgroene afscheiding. 7.15.4 Behandeling De behandeling bestaat uit metronidazol. 7.16 Pediculosis pubis Pediculosis pubis of schaamluisinfectie wordt veroorzaakt door de schaamluis of platje. De luizen grijpen zich vast aan haren en kunnen zich handhaven op alle met lichaamsharen bedekte gebieden zoals de oksels en de uitwendige genitaliën. Figuur 7.5 Schaamluis Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 7.16.1 Anamnese en onderzoek Schaamluis veroorzaakt jeukende rode papels op de onderbuik en dijen. 7.16.2 Diagnose De diagnose wordt bevestigd door microscopisch onderzoek van de - met een pincet van een haar losgemaakte luis. 7.16.3 Behandeling Malathion 0,5% lotion op droog haar, na applicatie 12 uur laten inwerken, of permetrine 1% lotion op nat haar, gedurende 10 minuten laten inwerken, daarna uitwassen. 7.17 Psychologische aspecten bij SOA Een SOA betekent voor de meeste patiënten meer dan zomaar een ziekte. Een dergelijke aandoening heeft te maken met de eigen seksualiteit en is daarom vaak moeilijk bespreekbaar. Een SOA kan niet eenvoudig worden behandeld, maar noodzaakt ook tot contact maken en onderzoek en behandeling van de seksuele partners. Dat heeft dus altijd consequenties voor de relatie(s). De patiënt kan zich zowel dader (schuldig) als slachtoffer voelen. Goede behandeling van de SOA van de patiënt en van de seksuele contacten is uiteraard van groot belang. Goede voorlichting over de gevolgen, over de preventie in de toekomst en over de mogelijke besmettelijkheid zijn evenzeer van grote betekenis. 7.18 Poliklinische zorgverlening De verpleegkundige geeft voorlichting over SOA’s, staat open voor vragen van de patiënt, geeft antwoord op vragen en verwijst zo nodig door naar andere instellingen zoals huisarts, gynaecoloog, de Rutgers Stichting, GG&GD of een drempelvrije polikliniek voor geslachtsziekten. De verpleegkundige moet er zich van bewust zijn dat er rondom geslachtsziekten een taboe bestaat. Meestal schaamt de patiënt zich; de verpleegkundige toont hiervoor begrip. De behandeling is afhankelijk van het soort ontsteking/SOA. Er zijn een- of meerdaagse kuren met tabletten, één of meer injecties of crèmes. De duur van de behandeling is per SOA verschillend. De verpleegkundige geeft instructies aan de patiënt over de behandeling; zij informeert de patiënt over het tijdstip en de wijze van toediening van de medicatie. Na beëindiging van de behandeling komt de patiënt terug voor nacontrole. 7.18.1 Complicaties De volgende complicaties kunnen optreden: · Overgevoeligheid voor medicijnen; · De behandeling helpt niet voldoende, de klachten nemen niet af; · Onvruchtbaarheid; · Verhoogde kans op een EUG door verkleving van de eileiders; · Als een vrouw tijdens de zwangerschap een SOA oploopt, geeft dit (tijdens de bevalling) kans op besmetting van de baby). 7.19 Klinische zorgverlening De verpleegkundige neemt de anamnese af. De anamnese vormt de basis voor de verdere zorgverlening. Tijdens het anamnesegesprek is het belangrijk dat de verpleegkundige openstaat voor de gevoelens van de patiënt met betrekking tot de aandoening die zij heeft. Vooral schaamtegevoelens zullen hierbij een rol spelen omdat er nog steeds een taboe bestaat rondom geslachtsziekten. De meeste diagnostische onderzoeken hebben plaatsgehad op de polikliniek. Op de verpleegafdeling zal aanvullend onderzoek gedaan worden in de vorm van een diagnostische laparoscopie. Tijdens een laparoscopie wordt er in de buik gekeken om een diagnose te kunnen stellen. In de acute fase van de ontsteking zal er geen laparoscopie kunnen plaatsvinden, omdat er gevaar bestaat op uitbreiding van de infectie door de laparoscopie. De verpleegkundige heeft tot taak de patiënt in te lichten over en voor te bereiden op de ingreep. De behandeling zal in de meeste gevallen uitgebreid worden met bedrust en intraveneuze toediening van medicijnen. Het verloop van de behandeling is afhankelijk van de bloeduitslagen. Vooral de bedrust wordt door veel patiënten moeilijk begrepen. De eerste dagen in de acute fase voelen zij zich ziek, maar door toediening van intraveneuze antibiotica verbetert het beeld snel. Toch moet de bedrust worden volgehouden om de kans op restloze genezing te vergroten. De verpleegkundige geeft de patiënt voorlichting over de aandoening. Als het een SOA betreft is het belangrijk het belang van veilig vrijen te benadrukken. 7.19.1 Complicaties Er bestaat een kans op chronische ontsteking van de eileiders en het gebied daaromheen. De infectie vlamt dan steeds op. Sommige patiënten ontwikkelen abcessen in de onderbuik. Indien deze complicaties optreden, is er kans op infertiliteit en buikpijnklachten (ook tijdens de coïtus). E:\transopl\teleleren\gynaecologie\ziekten\infecties 1 8.1 Fysiologische veranderingen in de zwangerschap In de vroege zwangerschap is het de bedoeling dat de spiraalarteriën verwijden door ingroei van de cytotrofoblast, waardoor de bloeddoorstroming in de uterus wordt bevorderd en daarmee de groei van de foetus. Deze veranderingen van de spiraalarteriën gaan gepaard met afname van de vaattonus van het perifere vaatstelsel. In de eerste helft van de zwangerschap daalt de diastolische bloeddruk, in de tweede helft keert deze weer terug naar het uitgangsniveau. De cardiac output (bepaald door hartfrequentie en slagvolume) neemt met 25-50% toe. Het bloedvolume neemt eveneens toe. 8.2 Pathofysiologische veranderingen tijdens de zwangerschap De oorzaak van zwangerschapshypertensie is onbekend. De vraag is of alle vormen dezelfde oorzaak hebben. Er wordt wel gedacht in de richting van een afwijkende aanleg van de placenta en preëxistent (bestaand) vaatlijden, genetische aanleg, abnormaal verloop van de immuunreactie van de moeder op de antigenen van de trofoblast. Aangenomen wordt dat de oorzaak in de placenta gelegen is omdat, als deze uit het lichaam is, het ziektebeeld verdwijnt. Uit onderzoek blijkt dat de ingroei van de cytotrofoblast abnormaal verloopt, waardoor de specifieke fysiologische veranderingen aan de spiraalarteriën uitblijven. Het uitblijven van de specifieke fysiologische dilatatie van de spiraalarteriën resulteert in een verhoogde vaattonus van deze vaten en een verminderde placentadoorbloeding. Dit leidt tot endotheelschade, wat verhoogde perifere weerstand en bloeddruk tot gevolg heeft, alsmede een verminderde toename van de cardiac output. Ook de toename van het intravasale bloedvolume, met name het plasmavolume, is veranderd of afwezig. Daardoor ontstaat indikking van het bloed, met een relatieve stijging van het Hb- en Ht-gehalte. De vasoconstrictie kan, in combinatie met stollingsactivatie, leiden tot weefselbeschadiging van de placenta, nieren, lever en hersenen van de moeder. Deze weefselbeschadiging met functieverlies kan gepaard gaan met uiteenlopende ziektebeelden. De volgende complicaties kunnen zich voordoen: · Lokale endotheeldysfunctie (betreffende de placenta/ beschadiging binnenbekleding van de bloedvaten). De meest uitgesproken pathofysiologische veranderingen vinden plaats in de placenta. Vermindering van de uteroplacentaire circulatie kan leiden tot foetale groeivertraging, hypoxie (laag zuurstofgehalte in foetaal weefsel) en intra-uteriene vruchtdood. Deze complicaties zijn het gevolg van placentaire dysfunctie in combinatie met vernauwing van de spiraalarteriën, stollingsactivatie en verhoogde viscositeit. De kans op foetale complicaties hangt samen met het tijdstip waarop de pathofysiologische veranderingen optreden, dat wil zeggen, hoe eerder in de zwangerschap, hoe groter de kans op foetale complicaties, o.a. ten gevolge van vroeggeboorte. Aan de maternale zijde van de placenta kunnen infarcten zichtbaar zijn waardoor de kans op een solutio placentae toeneemt. · Gegeneraliseerde endotheeldysfunctie (betreffende meerdere organen). Ten gevolge van gegeneraliseerde endotheelschade wordt de bloeddoorstroming van verschillende organen verstoord. Orgaanperfusiestoornissen gaan echter niet altijd gepaard met klinische verschijnselen. Weefselschade kan worden vastgesteld door middel van bloedonderzoek. · HELLP (Hemolysis Elevated Liverenzymes Low Platelets (hemolyse, enzymstijging en lage trombo's); o gestoorde leverfunctie, afbraak rode bloedcellen, tekort aan bloedplaatjes; o op de voorgrond staan trombopenie en orgaanschade aan de lever, blijkend uit de verhoogde leverenzymen; o hypertensie; o proteïnurie ontbreekt nogal eens; o dit is een vorm van zwangerschapshypertensie met ernstige stollingsstoornissen. De orgaanschade aan de lever gaat vaak gepaard met ernstige bovenbuikspijn. · Gesuperponeerde zwangerschapshypertensie en pre-eclampsie o wanneer er sprake is van hypertensie voor de zwangerschap. Er is dan kans dat zich gedurende de zwangerschap een extra stijging van de bloeddruk ontwikkelt, eventueel zelfs een pre­eclampsie; o meestal treedt deze hypertensie vroeg op en komt vaker voor op hoge leeftijd. 8.3 Groeiachterstand Er is sprake van een groeiachterstand als de baarmoeder kleiner is dan volgens de duur van de zwangerschap verwacht mag worden. Met een echoscopie worden de maten van het kind genomen en deze worden vergeleken met normale groeicurven. Tevens kan dan de hoeveelheid vruchtwater beoordeeld worden. Hoewel er in veel gevallen geen duidelijke reden voor de groeiachterstand gevonden wordt, zijn er wel een paar mogelijke oorzaken aan te geven, te weten: · roken, drug- of alcoholgebruik van de vrouw; · hoge bloeddruk bij de vrouw; · diabetes bij de vrouw; · congenitale afwijking van de foetus waardoor er bijvoorbeeld minder vruchtwater is. Als een groeiachterstand geconstateerd wordt, zal de zwangere vaak ter observatie in het ziekenhuis worden opgenomen. Veelal wordt er dan door de arts bedrust voorgeschreven ter bevordering van de placentadoorbloeding. Tevens wordt door onderzoek geprobeerd de oorzaak van de groeiachterstand te achterhalen. Is er een duidelijke reden voor de groeiachterstand gevonden, dan wordt de behandeling daarop afgestemd. Figuur 8.3.1 Dysmatuur (24 weken) Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com De verpleegkundige zorgverlening bij groeiachterstand ligt voornamelijk op het terrein van de begeleiding: · controle van de harttonen van het kind en bloeddruk en gewicht van de zwangere; · aandacht voor de motivatie van de vrouw; zij voelt zich immers niet ziek maar moet wel in bed blijven, en zij is vaak ongerust over de conditie van haar kind; · aandacht hebben voor de thuissituatie van de zwangere; eventueel moet gezinshulp ingeschakeld worden. 8.4 Hypertensie Hierin kunnen we twee groepen patiënten onderscheiden: · Hypertensie veroorzaakt door de zwangerschap, die na de bevalling weer verdwijnt; · Hypertensie al voor de zwangerschap aanwezig, soms wordt deze pas tijdens de zwangerschap ontdekt (preëxistente of chronische hypertensie). Door de ISSHP (International Society for the Study of Hypertension in Pregnancy) zijn definities en een classificatie van het hypertensieve syndroom in de zwangerschap aangenomen. Hieraan ontlenen we de volgende begrippen: · Hypertensie: In de zwangerschap is hiervan sprake bij een diastolische bloeddruk van 90 mmHg of meer; · Zwangerschapshypertensie: Hiervan wordt gesproken bij de aanwezigheid van hypertensie zonder proteïnurie na de 20e zwangerschapsweek. · Pre-eclampsie: Hypertensie in combinatie met proteïnurie, na de 20e zwangerschapsweek. In het verleden werd het hypertensieve syndroom in de zwangerschap aangeduid met toxicose. Omdat er bij deze naam sprake moet zijn van een toxische stof als oorzaak en omdat dat nooit aangetoond is, is deze naam achterhaald. · Eclampsie: Gegeneraliseerde convulsies tijdens de zwangerschap, baring, of tijdens de eerste zeven dagen van het kraambed bij een zwangere die geen epilepsie of andere convulsieve aandoening heeft. 8.4.1 Symptomen en pathologie In een normale zwangerschap treedt vasodilatatie op, gepaard gaande met een daling van de diastolische bloeddruk, toename van de cardiac output. Bij sommige zwangeren treedt deze vorm niet op of wordt niet in stand gehouden. Er treedt vasoconstrictie op, met als gevolg stijging van de bloeddruk, vooral de diastolische druk. Het plasmavolume en cardiac output dalen, daardoor gaan Hb en Ht stijgen. Tevens vermindert de bloeddoorstroming waardoor functiestoornissen in organen kunnen optreden, waaronder ook uterus en placenta. Hierdoor worden meer trombocyten verbruikt dus het trombocytenaantal (trombopenie) daalt. De functiestoornissen kunnen ook de nieren treffen, daardoor treedt proteïnurie op en het ureum- en kreatininegehalte in het bloed stijgt door verminderde filtratie. Er kan ook leverbeschadiging optreden, die zich uit in de stijging van de enzymen in het bloed (ASAT, ALAT, LDH). Soms treedt icterus op. Een complicatie van een leverbeschadiging kan een leverbloeding zijn. De meest gevreesde complicaties treden op in de hersenen; eclampsie. Hierbij treden insulten met een tonisch/clonische fase op, vergelijkbaar met epileptische insulten. Aangenomen wordt dat eclampsie het gevolg is van vasoconstrictie en perfusiestoornis in de hersenen. Ten slotte zien we ook vaak vochtretentie, bij sterke retentie ontstaat oligurie. Er ontstaat oedeem, meestal in het onderlichaam, bij ernstige gevallen ook in het gelaat en/of handen. 8.4.2 Vormen van hypertensieve aandoeningen · Genuine (echte) vorm van zwangerschapshypertensie (natte toxicose): o treedt laat in de zwangerschap op; o vochtretentie; o hypertensie in minder ernstige vorm; o proteïnurie vaak afwezig; o vaak bij goed ontwikkelde zwangerschappen met grote placenta en foetus. · Vasculaire vorm (droge toxicose): o treedt eerder in de zwangerschap op; o bloeddrukstijging is een vroeg symptoom, soms ernstig; o kan leiden tot groeivertraging en orgaanschade. · Pre-eclampsie: o bloeddrukstijging en proteïnurie; o vaak treden andere vormen van orgaanschade op; o ook hoofdpijn, misselijkheid, bandgevoel, pijn in de leverstreek, visusstoornissen, verhoogde reflexen (cerebrale prikkeling); o kan nog tot 2-3 dagen post partum optreden. · Eclampsie: o motorische onrust, bewustzijnsverlies en verhoogde reflexprikkelbaarheid; o eclamptische insulten worden vaak vooraf gegaan door een periode van preeclampsie. Voorafgaand treedt meestal een snelle stijging van de diastolische bloeddruk op; o het insult wordt gevolgd door coma, waaruit de patiënt geleidelijk ontwaakt en dan soms weer een insult krijgt; o complicatie: hersenbloeding, dood van de foetus. 8.4.3 Incidentie Globaal wordt 10% van de zwangerschappen gecompliceerd door hypertensieve aandoeningen, waaronder zwangerschapshypertensie en pre-eclampsie. 8.4.4 Beïnvloedende factoren · Een afwijkende aanleg van de placenta door genetische en immunologische factoren of preëxistent vaatlijden; · Zwangerschappen die een verhoogde kans op pre-eclampsie/HELLP: o Nulliparae; o Meerlingzwangerschap; o Molazwangerschap; o preëxistente ziekten zoals hypertensie, diabetes, auto­immuunziekten, trombofilie; o roken. · Herhalingskans is 10%, tenzij er sprake is van een preëxistente vasculaire aandoening. 8.4.5 Behandeling Omdat de ontstaanswijze van hypertensie in de zwangerschap onbekend is, is een rationele behandeling niet mogelijk. Behandeling richt zich dan ook primair op het beperken van de gevolgen van de hypertensieve aandoeningen voor moeder en kind. Bij een milde hypertensie van 90-100 mmHg diastolisch, zonder proteïnurie kan volstaan worden met herhaaldelijke metingen en advies de dagelijkse werkzaamheden te beperken. Verder instructies tot contact opnemen bij pre-eclamptische klachten. Indien de tensie boven 95 mmHg diastolisch komt én er sprake is van proteïnurie en/of pre-eclamptische klachten, is laboratoriumonderzoek gewenst. Als sprake is van pre-eclampsie met of zonder HELLP is klinische opname geïndiceerd. De klinische behandeling van pre-eclampsie en het HELLP-syndroom is in essentie identiek. · Zwangerschapshypertensie: Frequente controle op de polikliniek indien de diastolische tensie onder 100 mmHg blijft. Controle op subjectieve klachten, tensie, albuminurie, bloedonderzoek. Tevens dient men te letten op foetale parameters. · · · · · · Pre-eclampsie en HELLP-syndroom: Op maternale indicatie behoeft hypertensiebehandeling bij een diastolische bloeddruk van 110 mmHg of hoger. Er kan worden gekozen voor orale of intraveneuze antihypertensiva. Behandeling met diuretica is alleen noodzakelijk in geval van longoedeem door decompensatie. Magnesiumsulfaat heeft een gunstig effect op maternale morbiditeit. Beschadiging van het endotheel van de glomerulus blijkt ook uit proteïnurie. Endotheliose (aanwezigheid endotheelcellen in urine) kan worden waargenomen door middel van elektronenmicroscopie. Lever: Beschadiging aan de lever manifesteert zich klinisch als ernstige pijn rechtsboven in de buik, misselijkheid en braken. In zeldzame gevallen is er sprake van een subcapsulaire leverbloeding. Serologisch blijkt leverbeschadiging uit een stijging van de enzymen ASAT, ALAT en LDH. Hersenen: Ten gevolge van cerebraal oedeem, vasoconstrictie en micro-infarcten kunnen ernstige complicaties optreden in de hersenen. Klinisch blijkt dat uit optreden van ernstige hoofdpijn en visusstoornissen. De meest gevreesde complicatie is de levensbedreigende hersenbloeding. o Eclampsie: In zeldzame gevallen treden insulten op die vergelijkbaar zijn met 'grand mal/epileptische insulten. Dit ziektebeeld gaat bijna altijd gepaard met proteïnurie. Klinisch herkenbaar door motorische onrust, bewustzijnsverlies, verhoogde reflexprikkelbaarheid, tonisch /clonische krampen. In eerste instantie is de behandeling gericht op behoud van de maternale gezondheid. Acute maatregelen omvatten het vrijmaken en vrijhouden van de ademweg om aspiratie te voorkomen. Daarvoor kan een tracheatube gebruikt worden. Medicatie bestaat uit anti-epileptica en antihypertensiva. Als anti-epilepticum kan intraveneus toegediend magnesiumsulfaat gebruikt worden. Hierbij zijn observatie van de ademhaling, urineproductie, reflexen en plasmaspiegel belangrijk. Bij een lage plasmaspiegel kan ademstilstand optreden. Een teken van een lage plasmaspiegel is het niet kunnen opwekken van de kniepeesreflex. Huid: Huidoedeem ten gevolge van extravasale vochtretentie. Endotheelschade lijdt tot verhoogde permeabiliteit van de vaatwand met lekkage van eiwit. Daardoor vermindert de colloïdosmotische druk, waardoor vocht wordt verplaatst van de bloedbaan naar het interstitium (weefseltussenruimte). Daardoor ontstaat huidoedeem, eerst ter hoogte van voeten en onderbenen. Dit is nog niet-specifiek voor hypertensie. In ernstige gevallen treedt ook oedeem op in handen en gelaat. HELLP-syndroom: Hemolysis, elevated liverenzymes, low platelets. Vertaald: hemolyse, gestegen leverenzymen, laag trombocytengetal. Treedt op bij 4-12% van de patiënten met pre-eclampsie. Stollingsactivatie blijkt uit een daling van het trombocytenaantal. Soms treedt samen met stollingsactivatie hemolyse op. Bij een diastolische tensie boven 110 mmHg dient gestart te worden met intraveneuze vaatverwijders, eventueel in combinatie met plasmavolume-expansie. Dit om de doorbloeding naar placenta, lever en nieren te bevorderen. Indien het risico op een premature partus bestaat kan men corticosteroïden toedienen om de longrijping van de foetus te bevorderen. Pre-eclampsie en HELLP vanaf 32 weken. Ziekenhuisopname met bedrust. Toedienen van antihypertensiva indien de diastolische tensie hoger is dan 110 mmHg. Afhankelijk van de maternale en foetale respons kan overwogen worden de zwangerschap te beëindigen. 8.4.6 Prognose van (pre)-eclampsie Bij adequate behandeling is de prognose voor de moeder goed. De vrouw zal vrijwel altijd geheel genezen na de bevalling. Ook na een intra-uteriene vruchtdood verbetert de conditie van de vrouw snel. De bloeddruk daalt en de orgaanperfusiestoornissen verbeteren binnen enkele dagen. De prognose voor het kind wordt bepaald door de ernst van de zwangerschapshypertensie en pre-eclampsie. De prognose hangt eveneens af van de zwangerschapsduur waarbij het geboren wordt. Figuur 8.4.1 Gevolgen van langdurige hypertensie Medical Illustration © 2006 Nucleus Medical Art, Inc., www.nucleusinc.com 8.4.7 Mogelijke verpleegkundige diagnose Probleem Machteloosheid Etiologie Het verlies van controle over het eigen lichaam en eigen situatie ten gevolge van het optreden van het HELLP-syndroom en het optreden van koorts tijdens de zwangerschap. Symptomen · Verbale uitingen van ontevredenheid over het niet zelf onder controle hebben van de situatie; · Angst; · Afhankelijkheid van anderen; · Gelatenheid. Doel · Stelt factoren vast waarop patiënt zelf greep heeft; · Neemt zelf beslissingen over verzorging, behandeling en toekomst mits dit medisch verantwoord is. Interventies · Ga na wat effecten van machteloosheid zijn op; relaties en activiteiten; · Geef gelegenheid machteloosheid uit te spreken; · Leg patiënt beleid, regels en mogelijkheden uit. Schakel daarvoor indien nodig arts in; · Geef gelegenheid tot het stellen van vragen; · Betrek partner; · Geef patiënt invloed op de situatie, zelf zaken laten beslissen. Evaluatie Evaluatie op vastgestelde tijdstippen tussentijds en na afloop van de opname. 8.4.8 Verpleegkundige acties · · · · · · · · · · · · · · Meten en interpreteren van de bloeddruk; Observeren op klachten van hoofdpijn, visusklachten, misselijkheid/ braken, pijn rechtsboven in de buik (bandgevoel), tintelingen in extremiteiten, oedemen/vochtretentie; Uitvoeren en interpreteren cardiotocogram (CTG); definitieve beoordeling door de arts; Observeren op kindsbewegingen door navraag te doen bij de zwangere; Bij artsenvisite navraag doen naar frequentie laboratoriumonderzoek, CTG, echo (flowmeting en groei), bloeddrukmeting, eventueel start medicatie; Aandacht voor angst en onzekerheid bij patiënt en familie; Aandacht voor vragen omtrent ziektebeeld, verpleegkundige kan uitleg geven aan patiënt maar indien vragen te medisch zijn, dan doorverwijzen naar de arts; Uitvoeren van controle van urine op eiwit; Kunnen interpreteren van bloeduitslagen (definitieve beoordeling door arts); Indien je als verpleegkundige risicofactoren waarneemt direct contact opnemen met de arts; Medicatie zo nodig toedienen, intraveneus of oraal; Aandacht voor psychische gesteldheid post partum; Aandacht lichamelijke zwakte post partum; Psychosociale begeleiding in geval ernstig ziek zijn, of geweest zijn, vroeggeboorte of intra-uteriene vruchtdood. 8.5 Hyperemesis Gravidarum Misselijkheid en braken in de eerste maanden van de zwangerschap, meestal 's morgens, soms ook wel later op de dag, komt veel voor zodat het als normaal kan worden beschouwd. Regelmatig is het zeer hinderlijk en hardnekkig, maar niet verontrustend. De eetlust en voedingstoestand blijven goed. Na de derde of vierde maand gaat dit verschijnsel bijna altijd geheel over. Men raadt de patiënt aan ontbijt op bed te gebruiken, kleine hoeveelheden tegelijk te eten, maar dan vaker per dag en ook wat lichtverteerbaar voedsel te gebruiken. Men noemt dit ook wel Emesis of Nausea Gravidarum. Men spreekt van Hyperemesis Gravidarum als de patiënt abnormaal veel en vaak moet braken, wanneer veel te weinig drinken en eten kan worden binnengehouden, zodat de algemene toestand van de patiënt er onder lijdt. Indien het lichaam geen of nauwelijks voedsel opneemt, worden bij gebrek aan koolhydraten, lichaamseiwitten en vetten (onvolledig) verbrand. Het gevolg hiervan is ketonen in de urine (ketonurie). Over de ernst van de ziekte zegt dit niet veel. Zodra weer enig voedsel wordt binnengehouden verdwijnt de ketonurie. Wanneer de patiënt vertelt dat zij al dagen niets binnenhoudt en de ketonen in de urine ontbreken, kan men er zeker van zijn dat zij overdrijft! Hyperemesis Gravidarum kan ook een lichamelijke oorzaak hebben: · Meerlingzwangerschap ­Mola zwangerschap; · Maag / darmkanaal ziekten (bijv. een maagzweer); · Neurologische ziekten (bijv. overdruk in de hersenen); · Hepatitis; · Hyperthyreoïdie–Hypercalciëmie. Deze ziektebeelden moeten worden uitgesloten voordat de diagnose Hyperemesis Gravidarum gesteld kan worden. 8.5.1 Infuusschema Hyperemesis Gravidarum Naar aanleiding van een overleg met de apotheek op 06-05-2003, betreffende oplossing en toediening van Soluvit®, is het infuusschema aangepast en tevens goedgekeurd door de maatschap Gynaecologie. Zij gaan akkoord met een totaalvolume van 2650 ml. Soluvit® mag nu in een bolus van minimaal een ½ uur toegediend worden en hoeft niet meer in de nacht gegeven te worden. De Soluvit® dan wel in aluminiumfolie wikkelen i.v.m. lichtgevoeligheid en direct aanhangen. 11.00-11.30 11.30-11.45 12.00-17.00 17.00-21.30 21.30-02.00 02.00-06.30 06.30-11.00 100 ml gluc 5% + Soluvit® naspoelen 50 ml NaCl 0,9% 500 ml gluc/zt 500 ml NaCl 0,9% 500 ml Gluc/zt 500 ml NaCl 0,9% 500 ml Gluc/zt stand 200 stand 200 stand 126 stand 126 stand 126 stand 126 stand 126 1 9 Capita selecta 1 9.1 Besnijdenis Een trauma van bijzonder ernstige aard is de rituele besnijdenis die in sommige delen van Afrika, bijvoorbeeld in Somalië, nog plaatsvindt. Naar gelang de grootte van de infibulatie (‘fibula’= doorn, de speld waarmee de wond bij elkaar werd gehouden) spreekt men van een ‘faraonische besnijdenis’ of, bij een beperkte circumcisie, van ‘Sunna’. Afhankelijk van de uitgebreidheid van de circumcisie vindt men een litteken ter plaatse van de clitoris of een ernstige stenose van de introitus. Het gevolg van deze mutilatie kan zijn dat immissio (binnendringen van de penis) niet kan plaatsvinden of dat er sprake is van een ernstige dyspareunie (pijn bij de coïtus). Ook kan bij de partus een belemmering ontstaan. Zo nodig is de stenose relatief gemakkelijk diathermisch in de mediaanlijn te klieven. Ondanks alles is de culturele betekenis van de ingreep zó groot dat soms door allochtonen verzocht wordt om deze circumcisie te verrichten. Nederland volgt het beleid van Frankrijk en Engeland, waar dat wettelijk verboden is, niet alleen bij de pasgeborene maar ook post partum bij de moeder (de zogeheten reïnfibulatie). 9.2 Maagdelijkheid Een ander etnologisch gynaecologisch probleem is het verzoek van Turkse en Marokkaanse meisjes om het hymen te herstellen voordat de huwelijksplechtigheid plaatsvindt. Niet geheel ten onrechte worden ernstige repercussies gevreesd wanneer door de echtgenoot of diens familie twijfel ontstaat of het hymen nog intact is. Men bedenke dat in ongeveer 30 tot 40% géén bloeding plaatsvindt bij de eerste coïtus! Het beste kan men dit verzoek bespreken tezamen met een maatschappelijk werkende die op de hoogte is van de culturele achtergronden. Meestal is een vriendin of vrouwelijk familielid al meegekomen en kan een praktische oplossing gevonden worden. Een chirurgische correctie tot een normaal hymen is niet mogelijk. Chirurgische schijnoplossingen die het gewenste effect zullen opleveren van de bloeding zijn er wel, maar het stuit gynaecologen soms tegen de borst om mee te werken aan deze oplossing die zij als ‘bedrog’ beschouwen. Daar staat tegenover dat een islamitisch meisje vanuit haar culturele achtergrond en ook op grond van de vaak reële bedreiging door haar omgeving, een duidelijke eigen stem heeft. Het probleem zal ook pas van de baan zijn als bij deze groep verdere emancipatie heeft plaatsgevonden. 1 Praktische Gynaecologie, achtste herziene druk 2005. Bohn, Stafleu van Loghum.