Oefenvragen genfrequenties In een geïsoleerde populatie is gedurende een bepaalde periode de frequentie van het dominante allel R = 1/2 en die van het recessieve allel r = 1/2. Aanwezigheid van het ene allel in het genotype biedt gedurende deze periode geen selectie-voordeel boven aanwezigheid van het andere allel. 1. Bereken welk deel van de populatie het genotype Rr heeft. 2. Alle individuen van deze populatie kruisen onderling willekeurig waarna de nakomelingen ook weer onderling willekeurig kruisen. Hoe zal - volgens de regel van Hardy-Weinberg- de frequentie van de allelen R en r zijn in de derde generatie? A de frequentie van de allelen R en r is onveranderd B de frequentie van allel R zal zijn toegenomen C de frequentie van allel r zal zijn toegenomen D de frequentie van beide allelen is veranderd maar het valt niet te bepalen welk allel is toeof afgenomen. Op een bepaald moment veranderen de omstandigheden in deze populatie. Dieren met het recessieve fenotype ondervinden nu minder selectiedruk dan de overige leden van de populatie. 3. Neemt de frequentie van allel r nu toe of af? 4. Mensen die resusnegatief zijn, hebben genotype dd. Resuspositieve mensen hebben DD of Dd. In Midden-Europa is de allelfrequentie van d = 0,4 Als een resusnegatieve vrouw een kind verwacht dat resuspositief is, is er sprake van zogenaamd resusantagonisme. Bereken het percentage van de zwangerschappen waarin resusantagonisme optreedt. 5. Bij mannen is het allel voor een bepaalde vorm van kaalheid dominant en niet geslachts-gebonden. Bij vrouwen worden alleen individuen die homozygoot zijn voor deze vorm van kaalheid, min of meer kaal op latere leeftijd. In een steekproef van 10.000 mannen uit een populatie die in Hardy-Weinberg evenwicht is, hebben 7225 mannen het genotype waardoor ze niet kaal zullen worden. Kaalheid op jeugdige leeftijd heeft geen invloed op de voortplantingskansen. Bereken voor een vergelijkbare steekproef van 10.000 vrouwen uit deze populatie het aantal vrouwen dat helemaal niet kaal zal worden. 6. Een bepaalde vorm van albinisme berust op een afwijking van een enkel gen. Het allel voor deze vorm van albinisme is recessief. De frequentie van dit allel is in een populatie 0,01. Twee ouders met normale pigmentatie krijgen een kind. Er wordt vanuit gegaan dat er geen mutaties optreden. Bereken nauwkeurig ( zonder afrondingen) hoe groot de kans is dat dit kind deze vorm van albinisme heeft. 7. Bij bepaalde schapenrassen is het allel voor de aanwezigheid van hoorns bij mannetjes dominant maar bij vrouwtjes recessief. In een steekproef van 300 vrouwtjes werden 75 gehoornde individuen gevonden. Bereken welk percentage van de vrouwtjes in deze populatie heterozygoot is. 8. In een populatie zijn 3x zoveel individuen met het dominante fenotype als met het recessieve. Welk deel van de populatie is heterozygoot (Aa)?