Partities van een interval: Een eindig aantal punten P = {x0 , x1 , x2 , . . . , xn−1 , xn } uit het interval [a, b] met de eigenschap dat a = x0 < x1 < x2 < · · · < xn−1 < xn = b heet een partitie van [a, b]. • partitie verdeelt interval [a, b] in n deelintervallen [xi−1 , xi ]. • ∆xi = xi − xi−1 : lengte van deelinterval i. • kP k = max1≤i≤n ∆xi heet de norm van partitie P . Als f een continue functie is op het interval [a, b], dan neemt f op ieder deelinterval [xi−1 , xi ] een maximum en een minimum aan: f (li ) ≤ f (x) ≤ f (ui ), voor alle x ∈ [xi−1 , xi ]. 1 Riemannsommen: (i) De onder-Riemannsom L(f, P ) van de functie f en de partitie P is gedefinieerd door L(f, P ) = n X f (li )∆xi = f (l1 )∆x1 + · · · + f (ln )∆xn . i=1 (ii) De boven-Riemannsom U (f, P ) van de functie f en de partitie P is gedefinieerd door U (f, P ) = n X f (ui )∆xi = f (u1 )∆x1 + · · · + f (un )∆xn . i=1 Eigenschap: Voor ieder tweetal partities P1 en P2 van het interval [a, b] geldt: L(f, P1 ) ≤ U (f, P2 ). 2 Definitie: (bepaalde integraal): Veronderstel dat er precies één getal I ∈ R bestaat zó dat voor iedere partitie P van [a, b] geldt: L(f, P ) ≤ I ≤ U (f, P ). Dan heet de functie f integreerbaar op [a, b], en is I de bepaalde integraal van f op [a, b]. Notatie: Z b f (x) dx. I= a 3 Algemene Riemannsommen: Zij P = {x0 , x1 , x2 , . . . , xn } een partitie van [a, b] en zij voor i = 1, . . . , n, ci een willekeurig punt van het deelinterval [xi−1 , xi ]. Dan is ook R(f, P, c) = n X f (ci )∆xi = f (c1 )∆x1 + · · · + f (cn )∆xn i=1 een (algemene) Riemannsom van f over partitie P . Er geldt L(f, P ) ≤ R(f, P, c) ≤ U (f, P ). Bovendien, als f integreerbaar is, dan Z b R(f, P, c) = f (x) dx. lim n(P )→∞,kP k→0 a 4 Stelling: Een begrensde functie f is integreerbaar op [a, b] dan en slechts dan als er voor ieder positief getal ε > 0 een partitie P van [a, b] bestaat, zó dat U (f, P ) − L(f, P ) < ε. Stelling: Als f continu is op het interval [a, b], dan is f integreerbaar op [a, b]. 5 Eigenschappen van integralen: Zij f, g functies die integreerbaar zijn op een interval, dat de punten a, b en c bevat. Dan geldt: Z a f (x) dx = 0. (a) a (b) (c) (d) Z Z Z a f (x) dx = − b Z b f (x) dx. a b Z b Z c (Af (x) + Bg(x)) dx = A a f (x) dx + B a b f (x) dx + a Z c f (x) dx = b Z b a f (x) dx. a (e) Als a ≤ b en f (x) ≤ g(x) voor alle x ∈ [a, b], dan Z b Z b f (x) dx ≤ g(x) dx. a a 6 g(x) dx. (f) (Driehoeksongelijkheid) Als a ≤ b dan Z Z b b f (x) dx ≤ |f (x)| dx. a a (g) De integraal van een oneven functie f (d.w.z. f (−x) = −f (x)) over een interval dat symmetrisch rond 0 ligt, is 0: Z a f (x) dx = 0. −a (h) Voor de integraal van een even functie f (d.w.z. f (−x) = f (x)) over een interval dat symmetrisch rond 0 ligt, geldt Z a Z a f (x) dx = 2 f (x) dx. −a 0 7 Stelling (Middelwaardestelling voor integralen): Als f continu is op [a, b], dan bestaat er een punt c ∈ [a, b] zó dat Z b f (x) dx = (b − a)f (c). a Definitie (Gemiddelde waarde van een functie): Als f integreerbaar is op [a, b], dan is de gemiddelde waarde van f op [a, b] gedefinieerd door Z b 1 f= f (x) dx. b−a a 8 Stuksgewijs continue functies: Zij c0 < c1 < c2 < · · · < cn een eindige verzameling punten op de reële as. Een functie f , gedefinieerd op [c0 , cn ] eventueel met uitzondering van {ci | 1 ≤ i ≤ n}, heet stuksgewijs continu als voor iedere i ∈ {1, . . . , n} er een functie Fi bestaat, die continu is op het gesloten interval [ci−1 , ci ], en zó dat f (x) = Fi (x) op het open interval (ci−1 , ci ). Dan is de bepaalde integraal van f op het interval [c0 , cn ] gedefinieerd door Z cn n Z ci X f (x) dx = Fi (x) dx. c0 i=1 ci−1 9 Hoofdstelling van de integraalrekening: Veronderstel dat de functie f continu is op interval I, en dat a ∈ I. (I) Definieer de functie F op I door Z x f (t) dt. F (x) = a Dan is F differentieerbaar op I en F 0 (x) = f (x) op I. Derhalve is F een primitieve van f op I: Z x d f (t) dt = f (x). dx a (II) Als G(x) een primitieve is van f op I, zodat G0 (x) = f (x), dan geldt voor iedere b ∈ I: Z b f (x) dx = G(b) − G(a). a 10 Kettingregel en de Hoofdstelling: d dx Z d dx Z g(x) f (t) dt = f (g(x))g 0 (x), a g(x) f (t) dt = f (g(x))g 0 (x) − f (h(x))h0 (x). h(x) 11