HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en haar uitvoeringsbesluiten HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) I. HISTORIEK ................................................................................................... 4 II. JURIDISCHE BASIS .................................................................................... 6 III. BEVOEGDHEID VAN DE FEDERALE OVERHEID ............................................ 6 IV. TOEPASSINGSGEBIED ................................................................................ 7 V. ONDERHANDELING EN OVERLEG .............................................................. 10 A. B. 1. 2. a) b) c) d) e) ALGEMEEN ..................................................................................................10 ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGSTRUCTUREN .......................................................10 Schematisch overzicht ...............................................................................10 Onderhandelingscomités en bevoegdheid rationae personae ...........................13 Algemene comités............................................................................................... 13 Sectorcomités .................................................................................................... 14 Bijzondere comités .............................................................................................. 15 Afzonderlijke bijzondere comités ........................................................................... 15 Voorbeelden inzake de bevoegdheid van de onderhandelingscomités ......................... 15 3. Overlegcomités en bevoegdheid rationae personae ........................................15 a) b) c) d) Hoge overlegcomités ........................................................................................... 15 Basisoverlegcomités ............................................................................................ 16 Tussenoverlegcomités ......................................................................................... 16 Speciale overlegcomités....................................................................................... 16 C. BEVOEGDHEDEN VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS RATIONAE MATERIAE ......16 1. Bijzondere bevoegdheden van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten (Comité A) ...........................................................................16 a) b) c) Algemeen .......................................................................................................... 16 Minimale rechten ................................................................................................ 17 Afwijking op de bevoegdheden ............................................................................. 19 2. Onderhandelingsmateries ...........................................................................20 a) Grondregelingen ................................................................................................. 20 b) De verordeningsbepalingen, de algemene maatregelen van inwendige orde en de algemene richtlijnen .................................................................................................. 21 3. D. 1. 2. 3. a) b) c) E. Overlegmateries ........................................................................................22 SAMENSTELLING VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS ...............................23 Algemeen .................................................................................................23 Overheidsafvaardiging ...............................................................................23 Afvaardiging van de representatieve vakorganisaties .....................................24 Voor de algemene comités A, B en C ..................................................................... 24 Voor de sectorcomités en de (afzonderlijke) bijzondere comités ................................ 24 Voor de overlegcomités ....................................................................................... 25 WERKING VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS .......................................25 1. Initiatiefrecht ............................................................................................25 2. Procedure .................................................................................................26 a) b) c) d) Oproepingen ...................................................................................................... 26 Vergadering en notulen ....................................................................................... 26 Protocol en met redenen omkleed advies ............................................................... 26 Substantiële vormvereiste .................................................................................... 27 3. Werkingskosten.........................................................................................27 2 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) VI. VAKBONDSACTIVITEITEN ........................................................................ 28 A. B. C. D. 1. 2. 3. 4. E. 1. 2. 3. ALGEMEEN ..................................................................................................28 GEBIED WAARIN DE PREROGATIEVEN KUNNEN UITGEOEFEND WORDEN .............................28 PREROGATIEVEN ...........................................................................................28 VAKBONDSAFGEVAARDIGDEN ............................................................................29 De verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden ...............................29 De vaste afgevaardigden ............................................................................29 De personeelsleden-vakbondsafgevaardigden ...............................................29 Vakbondsverlof .........................................................................................30 ALGEMENE REGELEN .......................................................................................31 Verplichting tot discretie en geheimhouding ..................................................31 Arbeidsongevallenregeling ..........................................................................32 Bescherming .............................................................................................32 3 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) I. HISTORIEK Niettegenstaande het feit dat de vrijheid van vereniging was gewaarborgd door het toenmalige artikel 20 van de Grondwet (thans artikel 27), was het pas door het aannemen van twee wetten van 24 mei 1921 dat de personeelsleden van de openbare diensten het recht hadden zich te verenigen. Een van die wetten waarborgde de verenigingsvrijheid met inbegrip van het verdedigen van de beroepsbelangen en een tweede schafte 310 van het Strafwetboek af. Dat artikel verbood elke vorm van fysieke of morele dwang die de vrijheid van arbeid en nijverheid aantastte. In artikel 13 van de wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen werd voorzien in een paritair samengestelde commissie waarvan de helft van de leden werd voorgedragen door werknemersorganisaties. De wet van 20 juli 1927 stelde een gelijkaardig orgaan in voor de Buurtspoorwegen. In het Ministerie van Posterijen, Telegrafie en Telefonie en Verkeerswezen werd eveneens in 1926 overgegaan tot de oprichting van een paritaire commissie. Nadien werd een paritaire commissie ingesteld in het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Justitie. Een eerste min of meer algemeen toepasselijk vakbondsstatuut werd ingevoerd in 1937. Bij de koninklijke besluiten van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel en van 14 december 1937 tot oprichting der personeelsraden werd aan de vakorganisaties de mogelijkheid gegeven om vrij advies te geven over aangelegenheden met betrekking tot de werking van de diensten en de verbetering van de werkvoorwaarden via een stelsel van departementale en interdepartementale personeelsraden. De personeelsvertegenwoordigers werden verkozen door alle definitief of op proef in dienst zijnde ambtenaren. De personeelsraden werden paritair samengesteld. De vertegenwoordigers van het personeel werden aangewezen na verkiezing. De openbare diensten hebben sociale verkiezingen gekend in 1939, 1949, 1955 en 1959. Bij besluit van de Regent van 11 juli 1949 werden deze personeelsraden “syndicale raden van advies” (paritair samengesteld) genoemd. Aan die raden werden zaken betreffende het statuut, de beroepsopleiding, de materiële inrichting van de diensten, de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en de gezondheid en veiligheid van de werknemers voorgelegd. Bij KB van 20 juni 1955 houdende het syndicaal statuut van de overheidsdiensten werden de bevoegdheden van de syndicale raden van advies versterkt en werd het toepassingsgebied uitgebreid. Er werd een algemene syndicale raad van advies opgericht. De bedoelde raden moesten geraadpleegd worden over elk voorstel met betrekking tot de statuten, de organisatie van de diensten en van het werk en de veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen. Die raden hadden een louter adviserende bevoegdheid. Het KB van 1955 gold niet voor het personeel van de provincies en gemeenten, noch voor het onderwijspersoneel van die instellingen. Een wet van 27 juli 1961 schreef wel een raadpleging voor van de vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van het personeel van provinciale en plaatselijke besturen. Uiteindelijk werd bij KB van 2 augustus 1966 een eigen regeling ingevoerd. De vakbonden weigerden echter om zitting 4 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) te hebben in de opgerichte raad van advies en de raadpleging had plaats per briefwisseling (koninklijk besluit van 20 augustus 1969). De gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten hadden hun eigen vakbondsstatuut (KB van 21 februari 1956). Hetzelfde gold voor het personeel van de griffies en van de parketten (KB van 7 december 1962). In het begin van de jaren '60 ontstond de praktijk (voor de centrale besturen: ministeries en parastatalen) om omtrent de sociale programmatieakkoorden de formele raadpleging van de syndicale raden van advies te laten voorafgaan door feitelijke, nietgeïnstitutionaliseerde onderhandelingen tussen de overheid en de meest representatieve vakorganisaties. Het eerste akkoord dateerde van 1 maart 1962. Acht andere akkoorden volgden (in 1964, 1965, 1968, 1969, 1971, 1973, 1977 en 1978). Die akkoorden bevestigden het falen van het stelsel van het KB van 1955 en was één van de voornaamste redenen voor het ontstaan van een nieuw stelsel, geconcretiseerd bij de wet van 1974 die een systeem van onderhandeling en overleg invoerde met een ruim toepassingsgebied wat de overheidsdiensten betreft. Dat is tevens de reden voor het opschorten van de verkiezingen voor de personeelsvertegenwoordigers in 1963. Een andere reden voor het instellen van een volledig vakbondsstatuut is het feit dat de internationale verdragen ter zake een betrokkenheid van de vakbonden bij het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden voorschrijven: de Universele Verklaring van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (Verenigde Naties), aangenomen door de algemene vergadering op 10 december 1948, bekendgemaakt in het Staatsblad van 31 maart 1949; het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (BS van 19 augustus 1955); het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (Verenigde Naties) opgemaakt te New-York op 19 december 1966, goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981; het Internationaal Verdrag nr. 87 betreffende de syndicale vrijheid en de bescherming van het syndicaal recht, aangenomen door de Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie te San Francisco op 9 juli 1948, goedgekeurd bij wet van 13 juli 1951 (BS van 16 januari 1952); Het Internationaal Verdrag nr. 98 betreffende de toepassing van de grondbeginselen van het recht van organisatie en collectief overleg, aangenomen op 1 juli 1949, te Genève, door de Internationale Arbeidsconferentie, goedgekeurd bij wet van 20 november 1953; het Europees Sociaal Handvest opgemaakt te Turijn op 18 oktober 1961, goedgekeurd bij wet van 11 juli 1990 (BS van 28 december 1990). 1 Die verdragen gelden zowel voor de privé-sector als voor de overheidsdiensten. Specifiek voor de overheidsdiensten is er het Verdrag nr. 151, aangenomen op 27 juni 1978 (Internationale Arbeidsorganisatie) betreffende de bescherming van het vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de openbare dienst, goedgekeurd bij wet van 4 april 1991. Dat Verdrag is residuair hetgeen impliceert dat gunstigere bepalingen uit andere verdragen primeren. De herziene versie van het Europees Sociaal Handvest (Straatsburg, 3 mei 1996) werd goedgekeurd bij wet van 15 maart 2002 (BS 10 mei 2004). 1 5 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) II. JURIDISCHE BASIS De basis van het huidig vakbondsstatuut wordt gevormd door de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Het betrof een kaderwet die uitsluitend de algemene beginselen vastlegt. De effectieve inwerkingtreding van die wet was bijgevolg afhankelijk van uitvoeringsbesluiten die nog tien jaar op zich lieten wachten. De nieuwe regeling werd pas werkzaam door de koninklijke besluiten van 28 september 1984 en van 29 augustus 19852. III. BEVOEGDHEID VAN DE FEDERALE OVERHEID Conform artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen behoren "de regels die van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de openbare overheden en de syndicale organisaties van de ambtenaren die van deze overheid afhangen, evenals met de leden van deze syndicale organisaties" tot de bevoegdheid van de federale overheid. Aanvankelijk was de regeling van de wet van 1974 ook van toepassing op : het gesubsidieerd officieel onderwijs en de gesubsidieerde officiële centra voor leerlingenbegeleiding en PMS-centra (voornamelijk provinciaal en gemeentelijk onderwijs); de onderwijsinstellingen en de centra voor leerlingenbegeleiding en de PMS-centra opgericht door de Gemeenschappen. Gedurende vele jaren bestond er betwisting welke overheid (federaal of gemeenschappen) bevoegd is voor de regeling van de collectieve arbeidsbetrekkingen in het onderwijs. Het arrest nr. 44/2005 van 23 februari 2005 van het Grondwettelijk Hof heeft hierover uitsluitsel gebracht: de gemeenschappen zijn bevoegd3. Die bevoegdheid geldt met ingang van de communautarisering van het onderwijs, dus vanaf 1 januari 1989. De vraag rijst of een vakbondsstatuut door de Koning kan worden vastgesteld. Voor de toepassing van het vakbondsstatuut op het personeel van de plaatselijke en provinciale overheidsdiensten was een wet nodig. Thans menen we dat een wet nodig is om een stelsel van collectieve arbeidsverhoudingen in te stellen op grond van artikel 23 van de Grondwet dat de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel onder meer het recht waarborgen op overleg en collectief onderhandelen. Ook een delegatie van de wetgever aan de uitvoerende macht is ter zake mogelijk om een bepaalde doelstelling te verwezenlijken. Dat blijkt uit het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 127/2002 van 27 november 2002. 3 Het Grondwettelijk Hof bepaalt in dat arrest: “B.14.5. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet hebben de gemeenschappen de volheid van bevoegdheid voor het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. Die bevoegdheid omvat onder meer het vaststellen van de regels betreffende de rechtspositie van het onderwijspersoneel, met inbegrip van de collectieve arbeidsverhoudingen. B.14.6. Volgens artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de federale wetgever bevoegd om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen voor de gemeenschappen en de publiekrechtelijke instellingen die ervan afhangen, met inbegrip van het onderwijs. In zoverre die bepaling aldus een uitzondering toevoegt aan artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet kan zij niet worden toegepast. Bijgevolg is de decreetgever bevoegd om de bestreden bepaling aan te nemen op grond van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet”. 2 6 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) IV. TOEPASSINGSGEBIED De door de wet van 19 december 1974 ingestelde regeling werd bij het koninklijk besluit van 28 september 1984 toepasselijk verklaard op de leden van het vast, stagedoend, tijdelijk of hulppersoneel, zelfs al zijn zij onder arbeidsovereenkomst aangeworven, die behoren tot: de besturen en andere diensten van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten (bijvoorbeeld de ministeries, federale en programmatorische overheidsdiensten en de wetenschappelijke instellingen)4; de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan (bijvoorbeeld het personeel van griffies en parketten); de publiekrechtelijke rechtspersonen (parastatalen) die ressorteren onder de Staat, de Gemeenschappen en Gewesten; de provincies, de gemeenten, alle andere provinciale of plaatselijke instellingen en de openbare instellingen die ondergeschikt zijn aan de gemeenten (bijvoorbeeld de verenigingen van de gemeenten (intergemeentelijke samenwerkingsverbanden) en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn). De juridische aard van het dienstverband, de administratieve stand of toestand, de duur van de prestaties of van de tewerkstelling zijn daarbij van geen belang. De wet van 19 december 1974 geeft een opsomming van de personeelsleden op wie de Koning het vakbondsstatuut niet van toepassing kan verklaren: personeel van de diensten van de Kamer en de Senaat personeel van het Rekenhof; de leden; griffiers en personeel van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten en van het Vast Comité van toezicht op inlichtingendiensten alsmede het hoofd, de leden en het personeel van de aan elk van die Comités verbonden Dienst enquêtes; 5 de federale ombudsmannen; de magistraten en griffiers van de rechterlijke orde; de ambtsdragers van de Raad van State; de leden van de krijgsmacht; de leden van het onderwijzend personeel van universiteiten en universitaire centra; personeel van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus6 Met inbegrip van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse Gemeenschapscommissie die, omdat zij wetgevende macht hebben, juridisch op gelijke voet staan met de Gewesten en Gemeenschappen. De Vlaamse Gemeenschapscommissie, die geen wetgevende macht heeft, wordt beschouwd als een ondergeschikt bestuur, ressorterend onder de Vlaamse Gemeenschap. 5 De federale wetgevende Kamers hebben de statuten van het administratief personeel van de Vaste Comités van Toezicht op politie- en inlichtingendiensten vastgesteld (BS van 3 september 2002). Die statuten bevatten een deel drie "Personeelsvertegenwoordiging" (artikels 203 tot 213) dat handelt over de erkenning van vakorganisaties, de opdracht en bevoegdheid ven de erkende vakorganisaties en de Commissie voor overleg met het personeel. Het gaat hier echter over een zeer beperkte regeling inzake de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties. 6 Met ingang van 1 januari 2001 is de wet van 19 december 1974 niet meer van toepassing op de personeelsleden van de vroegere politiediensten (gerechtelijke politie en gemeentepolitie). Het vakbondsstatuut van die personeelsleden en van het ex-rijkswachtpersoneel is geregeld bij de wet van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen 4 7 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) personeelsleden van de buitendiensten van de veiligheid van de Staat; personeel van de NMBS en van de andere autonome overheidsbedrijven. De Koning heeft sommige personeelsleden uitgesloten van de toepassing van het vakbondsstatuut, bijvoorbeeld : personen verbonden aan de kabinetten van de Ministers, de Staatssecretarissen, de provinciegouverneurs, de provinciaal gedeputeerden, de burgemeesters en schepenen die buiten hun kabinetsfunctie niet tot één der personeelscatagorieën behoren die onder toepassing van het vakbondsstatuut vallen; de gouverneurs, de provinciegriffiers, de arrondissementscommissarissen; de leden van sommige publiekrechtelijke rechtspersonen (Studiecentrum voor Kernenergie, Vlaamse instelling voor Technologisch Onderzoek, Cel voor financiële informatieverwerking). De publiekrechtelijke rechtspersonen die onder de bevoegdheid van de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten ressorteren en die in de werkingssfeer van het vakbondsstatuut vallen, zijn vermeld op de lijst die als bijlage aan het koninklijk besluit van 28 september 1984 werd gehecht. Er bestaat al een tijd een tendens om een andere regeling uit te werken dan die van de wet van 19 december 1974. Een aantal voorbeelden. De autonome overheidsbedrijven (de Post, Belgacom, de NMBS 7) hebben een specifiek vakbondsstatuut (wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en het specifieke vakbondsstatuut van de NMBS). BIAC (Brussels International Airport Company), een vroeger autonoom overheidsbedrijf, werd bij KB van 27 mei 2004 omgezet in een NV van privaatrecht met ingang van 29 december 2004. Met ingang van dezelfde datum werd B.I.A.C. geschrapt in de lijst van de autonome overheidsbedrijven in de wet van 21 maart 1991. De wet van 5 december 1968 is vanaf 1 juni 2008 van toepassing op het personeel (paritair comité voor de handelsluchtvaart en het paritair subcomité voor B.I.A.C.), weliswaar met bepaalde afwijkende en overgangsbepalingen. De wet van 7 mei 1999 voorziet voor het Paleis van Schone Kunsten op termijn in een specifiek vakbondsstatuut (tot op de datum dat een vakbondsstatuut wordt vastgesteld door de raad van bestuur). Op de Nationale Loterij is, krachtens de programmawet van 24 december 2002, de privé-regeling (wet van 5 december 1968) van toepassing. Artikel 35, § 2, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking van de Nationale Loterij luidt als volgt: "Met toepassing van artikel 35 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, richt de Koning een paritair comité op voor de bij de Nationale Loterij en bij haar dochterondernemingen tewerkgestelde werknemers". Bij koninklijk besluit van 10 juni 2006 werd een Paritair Comité voor de openbare loterijen opgericht. van het personeel van de politiediensten. Laatstgenoemde wet heeft de wet van 11 juli 1978 ( vakbondsstatuut rijkswacht) opgeheven. 7 In tegenstelling tot Belgacom, de Post en BIAC, die vroeger wel aan het vakbondsstatuut van de wet van 19 december 1974 onderworpen waren (de vroegere RTT, Regie der Posterijen en Regie der Luchtwegen), heeft de NMBS steeds een specifiek vakbondsstatuut gehad. 8 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) De RTBF heeft een specifieke regeling vastgesteld bij decreet van 14 juli 1997 (op die instelling is de wet van 1974 nooit van toepassing geweest). Het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat (die uitgesloten zijn van de toepassing van de wet van 19 december 1974) heeft een specifiek vakbondsstatuut: wet van 17 maart 2004 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat en het uitvoeringsbesluit van 2 oktober 2006. Enkele andere gevallen: Het administratief personeel van het Grondwettelijk Hof Artikel 42, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof luidt als volgt: "Behoudens andersluidende beslissing van het Hof, vereist voor de goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een reglement goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op de in vast verband benoemde ambtenaren van het Rijk". Twee koninklijke besluiten van 19 september 1999 (BS van 14 oktober 1999) keuren de volgende akten van de Hoge Raad voor de Justitie goed: beschikking van 19 september 1999 betreffende de niettoepasselijkheid op de leden van administratief personeel van het Hof van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel ; beschikking van 19 september 1999 betreffende de oprichting, de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de Personeelsraad. Het administratief personeel van de Hoge Raad voor de Justitie Artikel 259bis-6. § 2 van het Gerechtelijk Wetboek, luidt als volgt: “Behoudens andersluidende beslissing van de Hoge Raad, vereist voor de goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een reglement goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op de in vast verband benoemde ambtenaren van het Rijk". Twee koninklijke besluiten van 10 januari 2003 (BS van 24 januari 2003) keuren de volgende akten van de Hoge Raad voor de Justitie goed: beslissing van 18 september 2002 betreffende de niet-toepasselijkheid op de leden van administratief personeel van de Hoge Raad voor de Justitie van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel ; reglement van 18 september 2002 betreffende de oprichting, de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de Personeelsraad. - Het administratief personeel van de Vaste Comités van Toezicht op de politie- en inlichtingendiensten De federale wetgevende kamers hebben statuten vastgesteld voor dat personeel. Deel III van die statuten bevat de rubrieken A. Erkenning van de vakorganisaties, B. Opdracht en bevoegdheid van de erkende organisaties en C. Commissie voor overleg met het personeel (BS van 3 september 2002). 9 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) De magistratuur De bij de wet van 8 maart 1999 opgerichte Adviesraad van de magistratuur is een gesprekspartner bij de overheid als het gaat om statuut, werkomstandigheden en rechten van de magistraten. De opdracht van de adviesraad is het geven van adviezen en het overleggen over alles wat te maken heeft met het statuut, rechten en werkomstandigheden van de magistraten bij de rechtbanken en parketten. De adviesraad is samengesteld uit 44 verkozen leden (22 N en 22 F) die de verschillende geledingen van de magistratuur vertegenwoordigen. De griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken. Het stelsel van sociale relaties voor die personen is geregeld bij de wet van 25 april 2007. Het uitvoeringsbesluit dateert van 8 maart 2009. Een KB van 7 juni 2009 stelt de grondregelingen vast. V. ONDERHANDELING EN OVERLEG A. Algemeen De wet van 19 december 1974 verplicht iedere betrokken overheid over alle algemene maatregelen die zij wenst uit te vaardigen met betrekking tot de arbeidsregeling van haar personeelsleden, vooraf te onderhandelen of te overleggen met de representatieve vakorganisaties. Deze procedures strekken er dus toe de representatieve vakorganisaties inspraak te geven in de maatregelen die de overheid van plan is te nemen. B. 1. Onderhandelings- en overlegstructuren Schematisch overzicht Onderhandelingsstructuren Figuur 1 Comité A Onderwijspersoneel Drie onderafdelingen: - Vlaamse Gemeenschap; - Franse Gemeenschap; - Duitstalige Gemeenschap. Comité C Comité B Twee afdelingen Geen afdelingen Ander personeel Zes onderafdelingen: - Vl. Gem. en Vl. Gew.; - Waals Gewest.; - Brussels Gewest; - Fr. Gem.; - Duitstal. 10 Gem. Geen afdelingen Geen onderafdelingen - Vlaamse Havenbedrijven. Afzonderlijke bijzondere comités Bijzondere comités Sectorcomités HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) Overlegstructuren Figuur 2 Overlegstructuren (Sectorcomité of bijzonder comité) Hoog overlegcomité Tussenoverlegcomité (eventueel) Basisoverlegcomité(s) : verplicht in centrale besturen, niet in de provinciale en lokale besturen 11 Speciale ovelegcomités HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) Figuur 3 GEMEENSCHAPPELIJK COMITE VOOR ALLE OVERHEIDSDIENSTEN Comité A COMITE VOOR DE FEDERALE, DE GEMEENSCHAPS- EN DE GEWESTELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN COMITE VOOR DE PROVINCIALE EN PLAATSELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN heeft 2 afdelingen : een voor het "gewoon" personeel van de lokale besturen en een voor het met weddentoelagen bezoldigd personeel van het gesubsidieerd officieel onderwijs Comité B Comité C 20 SECTORCOMITES ± 800 BIJZONDERE COMITES -13 sectorcomités worden opgericht voor de federale overheidsdiensten die daartoe worden opgesplitst volgens een functionele indeling (zie bijlage van het koninklijk besluit van 28 september 1984) ; - een sectorcomité wordt opgericht voor de diensten en elk der Regeringen van de Gemeenschappen en de Gewesten en voor de onderwijsinstellingen van de gemeenschappen (F en N) per autonome lokale overheid wordt een bijzonder comité opgericht (d.w.z. per provincie, per gemeente, per intercommunale……) dat bevoegd is voor alle personeelsleden van dat bestuur, behalve voor diegenen die ressorteren onder een afzonderlijk bijzonder comité HOOG OVERLEGCOMITE HOOG OVERLEGCOMITE voor het gebied van sectorcomité wordt een overlegcomité op gericht TUSSENOVERLEGCOMITES worden, waar nodig, opgericht per groep van diensten en omvatten het gebied van ten minste twee basisoverlegcomités (zullen bijvoorbeeld worden opgericht per ministerie of parastatalen) worden opgericht administratieve dienst per autonome lokale overheid die gesubsidieerd onderwijs inricht wordt voor het met weddentoelagen bezoldigd personeel een afzonderlijk bijzonder comité opgericht HOOG OVERLEGCOMITE elke voor het gebied van elk voor het gebied van elk afzonderlijk hoog bijzonder comité wordt een hoog bijzonder comité wordt een hoog overlegcomité opgericht overlegcomité opgericht TUSSENOVERLEGCOMITES BASISOVERLEGCOMITES AFZONDERLIJKE BIJZONDERE COMITES TUSSENOVERLEGCOMITES worden, waar nodig, opgericht worden, waar nodig, opgericht en per groep van diensten en omvatten het gebied van ten minste omvatten het gebied van ten twee basisoverlegcomités minste twee basisoverlegcomités (kunnen bijvoorbeeld worden opgericht voor het gewoon gemeentelijk personeel enerzijds en voor het personeel van het O.C.M.W. anderzijds) BASISOVERLEGCOMITES BASISOVERLEGCOMITES per worden, waar nodig, opgericht worden, waar nodig, opgericht per administratieve dienst (bijvoorbeeld voor het personeel van (bijvoorbeeld voor het een welbepaalde school) politiepersoneel, de brandweer, …) 12 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 2. Onderhandelingscomités en bevoegdheid rationae personae a) Algemene comités De algemene comités (A, B, C) hebben een overkoepelende functie in die zin dat in die onderhandelingscomités onderhandeld wordt over maatregelen die een algemene draagwijdte hebben of die betrekking hebben op personeel van meer dan één sectorcomité en/of (afzonderlijk) bijzonder comité. 1. Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten (comité B) Het comité B is bevoegd voor zaken die betrekking hebben op personeelsleden die onder twee of meer sectorcomités (zie infra) ressorteren. 2. Comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (Comité C) Het comité C is bevoegd voor zaken die betrekking hebben op personeelsleden van ten minste twee provinciale of plaatselijke overheidsdiensten waarvoor ten minste twee (afzonderlijke) bijzondere comités (zie infra) zijn opgericht. Binnen dat comité bestaan bovendien twee afdelingen: enerzijds een afdeling voor het "gewone" personeel van de provinciale en plaatselijke besturen en instellingen en anderzijds een afdeling voor het door middel van weddentoelagen bezoldigde personeel van de gesubsidieerde officiële onderwijsinstellingen. Die afdelingen zijn bevoegd voor aangelegenheden betreffende het personeel dat onder twee of meer bijzondere comités, respectievelijk afzonderlijke bijzondere comités valt. Binnen de afdeling van het comité C die instaat voor aangelegenheden m.b.t. andere dan door middel van weddentoelagen bezoldigd personeel van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, zijn bovendien nog vijf onderafdelingen werkzaam: - de de de de de de onderafdeling onderafdeling onderafdeling onderafdeling onderafdeling onderafdeling "Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap"; "Waals Gewest"; "Brussels Hoofdstedelijk Gewest"; "Franse Gemeenschap"; "Duitstalige Gemeenschap"; "Vlaamse Havenbedrijven". Bij de andere afdeling van comité C, bevoegd voor gemeenschappelijke problemen van het door middel van weddentoelagen bezoldigd personeel uit het officieel gesubsidieerd onderwijs, bestaan drie onderafdelingen:1 - de onderafdeling "Vlaamse Gemeenschap"; de onderafdeling "Franse Gemeenschap"; de onderafdeling "Duitstalige Gemeenschap". In vele gevallen zijn de maatregelen inzake het onderwijspersoneel van toepassing, zowel op het personeel van het gemeenschapsonderwijs als op dat van het gesubsidieerd officieel onderwijs. Daarom wordt vaak het sectorcomité bevoegd voor onderwijs (b.v. sectorcomité X, Onderwijs (Vlaams gemeenschap) en de betrokken onderafdeling in gezamenlijke vergadering bijeengeroepen. Zulks is mogelijk volgens het KB van 28 september 1984 (artikels 33bis tot 33quinquies). 1 13 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 3. Gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten (Comité A) Het comité A is bevoegd voor zaken die zowel op de onder 1. als op de onder 2. bedoelde personeelsleden betrekking hebben. b) Sectorcomités Comité B wordt onderverdeeld in maximum vijfentwintig sectoren. Voor elk van die sectoren wordt een sectorcomité opgericht. De sectorcomités zijn bevoegd voor de zaken die uitsluitend betrekking hebben op het personeel van de dienst of diensten waarvoor zij zijn ingesteld. Thans zijn er in de bijlage I bij het koninklijk besluit van 28 september 1984, 20 sectorcomités opgericht: I. Algemeen Bestuur II. Financiën III. Justitie IV. Economische Zaken V. Binnenlandse Zaken VI. Mobiliteit en Vervoer VII. Buitenlandse Zaken VIII. Postdiensten en telecommunicaties IX. Onderwijs (Franse Gemeenschap) X. Onderwijs (Vlaamse Gemeenschap) XI. Werkgelegenheid en Arbeid XII. Volksgezondheid XIII. Sociale Zekerheid XIV. Landsverdediging XV. Brussels Hoofdstedelijk Gewest XVI. Waals Gewest XVII. Franse Gemeenschap XVIII. Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest XIX. Duitstalige Gemeenschap XX. Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid 14 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) c) Bijzondere comités Per provinciale en plaatselijke overheidsdienst wordt een bijzonder comité opgericht: d) in in in in in in in in in elke provincie; elke gemeente1 ; elke vereniging van gemeenten (intercommunales); elke vereniging van OCMW’s; de Vlaamse Gemeenschapscommissie; elke autonoom gemeentebedrijf; elke autonoom provinciebedrijf; elke ziekenhuisvereniging (Brussels Hoofdstedelijk Gewest); elk Vlaams Havenbedrijf. Afzonderlijke bijzondere comités Bij elke inrichtende macht van het officieel gesubsidieerd onderwijs worden afzonderlijke bijzondere comités opgericht voor het door middel van weddentoelagen bezoldigde personeel van het officieel gesubsidieerd onderwijs. e) Voorbeelden inzake de bevoegdheid van de onderhandelingscomités Een wetsontwerp dat de pensioenwetgeving voor alle personeelsleden van de openbare sector wijzigt: comité A (minimaal recht – zie infra). Een ontwerp van koninklijk besluit dat het statuut van de federale ambtenaren wijzigt: comité B. Een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de Vlaamse Regering: sectorcomité XVIII. Een ontwerp van koninklijk besluit tot toekenning van een toelage of vergoeding aan de personeelsleden van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Minister van Economische Zaken : sectorcomité IV. Een ontwerp van gemeenteraadsbeslissing tot vaststelling van de bezoldiging van het gemeentepersoneel: bijzonder comité (van die gemeente). 3. Overlegcomités en bevoegdheid rationae personae a) Hoge overlegcomités Er wordt een hoog overlegcomité opgericht in het gebied van : - elk sectorcomité; - elk (afzonderlijk) bijzonder comité. De bevoegdheid van het hoog overlegcomité geldt voor het personeel van het geheel van de overheidsdiensten die tot het gebied van het sectorcomité of (afzonderlijk) bijzonder comité behoren. Onder het bijzonder comité van de gemeente ressorteert zowel het gemeentepersoneel als het personeel van het OCMW (dus geen eigen bijzonder comité voor het personeel van het OCMW). 1 15 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) b) Basisoverlegcomités Een basisoverlegcomité wordt opgericht voor het personeel van een of meer welomschreven diensten of personeelscategorieën. Het geheel van de gebieden van de basisoverlegcomités dient overeen te komen met het gebied van het hoog overlegcomité. De oprichting van basisoverlegcomités is verplicht in de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten1; ze is facultatief in de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. Het behoort aan de betrokken Minister om in het gebied van het hoog overlegcomité dat hij voorzit, de basisoverlegcomités (en eventueel de tussenoverlegcomités) op te richten. c) Tussenoverlegcomités De oprichting van tussenoverlegcomités is facultatief. Hun gebied moet overeenstemmen met de gebieden van minstens twee basisoverlegcomités. d) Speciale overlegcomités Voor de personeelsleden van overheden die ressorteren onder verschillende overlegstructuren (twee of meer sectorcomités, verschillende (d.w.z. twee of meer afzonderlijke) bijzondere comités of een of meer sectorcomités en een of meer afzonderlijke bijzondere comités) bestaat de mogelijkheid om de bevoegdheid voor veiligheid en gezondheid geheel of gedeeltelijk over te dragen aan speciale overlegcomités. Bedoelde speciale overlegcomités hebben dus een beperkte bevoegdheid, namelijk de problemen inzake welzijn op het werk die zich stellen voor personeelsleden van verschillende overheidsdiensten die hetzelfde gebouw betrekken. C. Bevoegdheden van de onderhandelings- en overlegcomités rationae materiae De overheid heeft de wettelijke verplichting alle algemene (niet de individuele) maatregelen die zij voor haar personeel wenst te treffen aan een voorafgaande onderhandeling of een voorafgaand overleg met de representatieve vakorganisaties te onderwerpen. Dat is een substantiële vormvereiste die, bij niet-naleving, de wettigheid aantast van de getroffen maatregel; elke belanghebbende kan de vernietiging ervan vragen aan de Raad van State. Op de naleving van de verplichte onderhandeling of het overleg wordt toegezien door de instanties die belast zijn met het administratief toezicht of, in het algemeen, met de controle op de betrokken besturen of instellingen. Op te merken valt ook dat de formele norm (wet, KB, MB, richtlijnen, …) geen criterium is om al dan niet te onderhandelen of te overleggen. 1. Bijzondere bevoegdheden van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten (Comité A) a) Algemeen - Het sluiten van intersectorale akkoorden, dit zijn de zogenaamde "akkoorden inzake sociale programmatie" (de wet van 19 december 1974 bepaalt dat, in 1 Behalve in de Duitstalige Gemeenschap. 16 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) beginsel om de twee jaar, in het comité A onderhandelingen gevoerd worden over een intersectorale sociale programmatie). - Het in de plaats treden van de Nationale Arbeidsraad en van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk in alle gevallen waarin de geldende bepalingen het advies of een voorstel van die Raad vereisen voor de zaken die uitsluitend betrekking hebben op het personeel van de overheidsdiensten waarop de wet van 19 december 1974 toepasselijk verklaard is. - De voorstellen die betrekking hebben op de "minimale rechten" (dit zijn o.m. de regelingen inzake kinderbijslag, arbeidsongevallen, beroepsziekten, pensioenrechten, maximale arbeidsduur, minimaal aantal vakantiedagen, ziekteverlof, bevallingsverlof, vakantiegeld, eindejaarstoelage enz. – zie infra). - De voorstellen tot wijzigingen van de wet van 19 december 1974 en zijn uitvoeringsbesluiten. - De voorstellen tot wijziging van de wet van 1 september 1980 (vakbondspremie) en zijn uitvoeringsbesluiten. - De aspecten van de onderbreking van de beroepsloopbaan die tot de federale bevoegdheid behoren. - Artikel 3, § 1, achtste lid, van de wet, kent enkele bijzondere taken toe aan het secretariaat van het comité A. Zij handelen over de coördinatie van de informatie, de archivering, de verspreiding van de Europese dossiers en de informatie aan de overheden over de CAO’s van de NAR, de Europese richtlijnen en de protocols van comité B en van de sectorcomités van de deelstaten. Ook is het secretariaat belast met het oprichten en organiseren van een studiecentrum dat de evolutie volgt van de collectieve arbeidsverhoudingen, de loopbanen, de arbeidsvoorwaarden en de lonen in de openbare en particuliere sectoren. b) Minimale rechten Het huidige stelsel werd ingevoerd bij de wet van 5 juni 2004 tot wijziging van de wet van 19 december 1974 en is de uitvoering van het intersectoraal akkoord 2001-2002. Het hoofdstuk IIbis (artikels 9bis tot 9sexies) onderscheidt twee categorieën van minimale rechten. De eerste categorie heeft betrekking op sommige materies die betrekking hebben op de sociale zekerheid en het indexeringssysteem: - de kinderbijslag8; In de overheidssector is er in feite niet echt een afzonderlijke regeling inzake kinderbijslagen, althans niet op het vlak van de regelgeving. Behoudens enkele verschilpunten, ontvangen de gezinnen uit die sector hun kinderbijslag op basis van dezelfde samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Maar omdat een groot deel van het personeel van die sector niet onder de socialezekerheidsregeling voor werknemers valt (inning van bijdragen), is in de plaats daarvan een aparte “organisatie” ontstaan voor de kinderbijslag aan die gezinnen, die gekenmerkt is door een grote diversiteit, diversiteit die zelf te maken heeft met de grote verscheidenheid aan statuten van zowel de instellingen zelf als hun personeelsleden. Van die kinderbijslag voor de overheidssector wordt ongeveer 30% betaald door de RKW voor rekening van de betrokken instellingen of organisaties. Het zal dus zelden voorkomen dat een regeling ter zake voorgelegd wordt aan comité A. Voor zover we weten is de enige tekst die bij wijziging moet voorgelegd worden aan comité A, het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel alsmede voor de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief kader van de korpsen van de lokale politie. Dat besluit stelt als principe dat de voornoemde gecoördineerde wetten toepasselijk zijn en kent maandelijkse supplementen toe aan bepaalde personeelsleden die gedurende meer dan zes achtereenvolgende maanden hun ambt buiten het Rijk uitoefenen. 8 17 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) - de arbeidsongevallen en de beroepsziekten; - Het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen, met inbegrip van de principes van de perequatie, met uitsluiting van de eigen pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke rechtspersonen van de deelstaten9; - Het indexeringssysteem10; - De sociale bescherming bij de verbreking van het statutair dienstverband11. Wat die materies betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale rechten. Het is dus mogelijk dat materies die, volgens de grondregelingen (zie verder) bijvoorbeeld overlegmateries zijn, toch moeten onderhandeld worden. Dat is wel veeleer uitzonderlijk het geval. Een tweede categorie van minimale rechten wordt bij koninklijk besluit van 3 juli 2005 vastgesteld. Het gaat om: - de maximale arbeidsduur (gemiddeld 38 uur per week); - het minimale aantal dagen jaarlijks vakantieverlof (federale aantal verlofdagen); - de minimale regels inzake de statutaire en geldelijke rechten bij bevallingsverlof (dienstactiviteit + bezoldigd); - het minimale percentage van het brutomaandloon dat wordt toegekend als vakantiegeld (tussen 65 pct. en 92 pct. van 1/12 van de jaarwedde - uiterlijk in 2009); - het gewaarborgd (13.234,20 EUR); - het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen inzake de eigen pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke rechtspersonen van de deelstaten; maandelijks minimuminkomen voor volledige prestaties De voorstellen die betrekking hebben op minimale rechten van de eerste categorie worden uitsluitend voorgelegd aan het comité A. De eigen pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke rechtspersonen van de deelstaten worden uitsluitend voorgelegd aan comité A 12. Met “eigen pensioenregelingen” wordt niet de toepassing van de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden bedoeld, die trouwens een federale pensioenwet is. Die woorden wijzen op specifieke pensioenregelingen die de deelstaten kunnen instellen voor het statutaire personeel van hun publiekrechtelijke rechtspersonen. De voorstellen die betrekking hebben op de bepalingen van de wet van 28 april 1958 worden dus beschouwd als een minimaal recht van de eerste categorie. Met “eigen pensioenregelingen” worden dus specifieke pensioenregelingen bedoeld en niet de teksten die de toetreding tot de wet van 28 april 1958 regelen (Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat de wet van 5 juni 2004 geworden is). 10 Het gaat om het indexeringssysteem zelf en niet om het al dan niet indexeren van toelagen, vergoedingen,… Dat is wel onderhandelingsmaterie maar geen minimaal recht. 11 Thans geregeld bij de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen. Het komt er in grote lijnen op neer dat, wanneer de arbeidsverhouding van een statutair ambtenaar door de overheid eenzijdig wordt verbroken of omdat de benoeming wordt vernietigd, ingetrokken, opgeheven of niet vernieuwd, de overheid, voor de vereiste periode, de werkgevers- en werknemersbijdragen stort aan de RSZ of aan de RSZ-PPO zodat de betrokkene recht heeft op werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. 12 De reden dat deze eigen pensioenregelingen bij de minimale rechten van de tweede categorie vermeld worden ligt in het feit dat de minimale rechten van de eerste categorie enkel federale bevoegdheden betreffen, terwijl de bedoelde eigen pensioenregelingen een bevoegdheid zijn van de deelstaten. 9 18 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) Wat de minimale rechten van de tweede categorie betreft (behalve de voornoemde “eigen pensioenregelingen”), wordt alleen de bepaling ervan bij KB (en de wijzigingen ervan) voorgelegd aan comité A. De bepalingen van dat KB vormen voor de overheden een politieke verbintenis ze in hun regelgeving op te nemen. De regelgeving van elke overheid tot uitvoering van die verbintenis moet niet voorgelegd worden aan comité A (onder voorbehoud van de voorgeschreven beroepsprocedure). Standpuntbepaling van de overheden Het gaat over het standpunt van de overheidsdelegaties over de MR van de eerste categorie en over het KB dat de inhoud van de MR van de tweede categorie vaststelt. MR van de eerste categorie: de wet bepaalt niet wie het uiteindelijke standpunt (bij onenigheid) inneemt. Vermits het gaat om federale bevoegdheden, kan gesteld worden dat de federale overheid het uiteindelijke standpunt formuleert. MR van de tweede categorie (het KB vastgesteld krachtens artikel 9bis, § 5, van de wet): artikel 9ter, derde lid, van de wet vermeldt dat de federale overheid en de deelstaten “vooraf overleggen” over het standpunt dat zij tijdens de onderhandelingen zullen innemen over elk voorstel betreffende de bepaling of de wijziging van de minimale rechten krachtens artikel 9bis, § 5, in comité A. Dat wijst erop dat er een gemeenschappelijk standpunt moet zijn. Zulks is ook normaal omdat het gaat over materies die tot de bevoegdheid van elke entiteit behoren. Beroepsprocedure Artikel 9quater, §§ 1 tot 3, van de wet van 1974 regelt de beroepsprocedure. Het gaat om twee beroepsmogelijkheden voor de vakorganisaties. Wanneer zij van mening zijn dat het in strijd is met de bepalingen inzake minimale rechten dat een voorstel wordt voorgelegd aan een comité, wordt eerst in dat comité onderhandeld over de bevoegdheid. Bij gebrek aan een akkoord kunnen de vakorganisaties vragen dat een onderhandeling over de bevoegdheid plaats heeft in een hoger comité (A, C of onderafdeling van comité C). Een tweede beroepsmogelijkheid is minder theoretisch maar betreft enkel de minimale rechten van de tweede categorie (behalve de voornoemde “eigen pensioenregelingen”). In geval een voorstel minder gunstig is als het minimaal recht kan een representatieve vakorganisatie vragen van dat voorstel op de dagorde van een hoger comité (A, C of onderafdeling van comité C) te plaatsen. De onderhandeling vindt dan plaats in dat hoger comité. Nochtans is die procedure, althans in comité A en het Vlaams comité C, nog niet toegepast. c) Afwijking op de bevoegdheden De wet bepaalt dat sommige materies kunnen onttrokken worden aan de federale onderhandelings- en overlegcomités. Wanneer bepalingen van eenzelfde materie ressorteren onder verscheidene onderhandelings- of overlegcomités, kan de overheid beslissen, na overleg met de representatieve vakorganisaties in de zin van artikel 7 van de wet, de totaliteit van het voorstel voor te leggen aan een algemeen comité zonder evenwel afbreuk te doen aan de respectieve bevoegdheden van de algemene comités (artikel 9quinquies). Die bepaling werd ingevoegd bij de wet van 5 juni 2004. Vóór die bepaling kwam het geregeld voor dat onderdelen van eenzelfde voorstel moesten onderhandeld of overlegd worden in verscheidene sectorcomités of overlegcomités en/of in een of meer algemene comités. Het gevolg daarvan was dat de onderhandelingen of het overleg niet op een gecoördineerde wijze plaatshadden en dat die onderdelen uit hun verband gerukt 19 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) werden. Om de hiërarchie van de onderhandelingscomités te respecteren, is het evenwel niet mogelijk afbreuk te doen aan de respectieve bevoegdheden van de algemene comités. Het gaat enkel over de federale overheidsdiensten; voor de deelstaten is er slechts één sectorcomité bevoegd (behoudens de sectorcomités voor het onderwijs). 2. Onderhandelingsmateries a) Grondregelingen Volgens de wet van 19 december 1974 wijst de Koning de grondregelingen aan. Die grondregelingen moeten onderhandeld worden en werden vastgesteld bij het koninklijk besluit van 29 augustus 1985. Als grondregelingen moeten worden beschouwd : 1° - 2° inzake het administratief statuut, de regels tot vaststelling van : de voorwaarden inzake aanwerving, toelating tot de stage of benoeming; de aard en de duur van het dienstverband; de rechten en de plichten van de personeelsleden, de onverenigbaarheden en verbodsbepalingen, evenals de regels met betrekking tot de cumulatie van ambten, betrekkingen of bezigheden; de tuchtregeling; de ordemaatregelen; de aansprakelijkheid van de personeelsleden; de regeling inzake beoordeling, waardebepaling of gelijkwaardige rapporten; de bepaling, de indeling, de rangschikking en de gelijkwaardigheid van graden, ambten of functies; de regeling inzake overplaatsing, mobiliteit of enige andere vorm van wedertewerkstelling of beziging in andere overheidsdiensten, alsook de regeling ten aanzien van de personeelsleden die met een opdracht worden belast; de anciënniteitsstelsels; de regeling inzake bevordering, verandering van graad of verhoging in graad, bevordering door overgang naar een hoger niveau en om het even welk stelsel betreffende de opbouw van de loopbaan, de overgang naar andere al dan niet gespecialiseerde functies, de uitoefening van een hoger ambt, en voor het onderwijs, de regeling van de selectie; de administratieve standen, de omstandigheden waardoor ze worden bepaald en hun gevolgen voor de toestand van de personeelsleden, met inbegrip van de regeling inzake vakantie, verlof of terbeschikkingstelling; de regeling van deeltijdse arbeid; de regeling volgens welke het dienstverband kan worden beëindigd of onderbroken. inzake de bezoldigingsregeling: a. betreffende de wedden, bezoldigingen, lonen of weddentoelagen van de personeelsleden, de regels tot vaststelling van : - het recht op wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage, met inbegrip van het recht op verhoging in wedde; 20 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) - - de wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage, inclusief de vaststelling van de weddenschalen en de berekening van het bedrag ervan, evenals de voor hun vaststelling in aanmerking komende periodes; de toekenning van een gewaarborgde wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage; de bescherming van de wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage; de modaliteiten van koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen of aan enige andere standaard. b. betreffende de aan de personeelsleden toegekende toelagen, vergoedingen van alle aard en voordelen in natura, de regels tot vaststelling van : - de begunstigden; hun toekenningsvoorwaarden; hun bedrag; hun bescherming; de modaliteiten van koppeling aan het indexcijfer der consumptieprijzen of aan enige andere standaard. 3° inzake de pensioenregeling, de regels tot vaststelling van : - het toepassingsveld; de categorieën rechthebbenden; de pensioengerechtigde leeftijd; de voorwaarden tot opening van het recht op pensioen; de berekeningswijze van het pensioenbedrag; de bescherming van de pensioenen; de modaliteiten van de koppeling aan het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen of aan enige andere standaard; de regeling inzake arbeidsongevallen, ongevallen, op de weg naar en van het werk en beroepsziekten. 4° inzake de betrekkingen met de vakorganisaties: - de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen en de overheid en de vakbonden van haar personeel en de besluiten tot uitvoering ervan; de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidsdiensten en de besluiten tot uitvoering ervan. - 5° inzake de organisatie van de sociale diensten, de regels tot vaststelling van : - de werking en de wijze van beheer; de vaststelling van de begunstigden; het algemeen kader van de opdrachten en de activiteiten van de sociale diensten. b) 1° De verordeningsbepalingen, de algemene maatregelen van inwendige orde en de algemene richtlijnen inzake: de latere vaststelling van de personeelsformatie (normen). 21 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 2° 3. de arbeidsduur en de organisatie van het werk; wanneer die maatregel betrekking heeft op alle diensten die onder een onderhandelingscomité ressorteren 1. Overlegmateries De maatregelen waarover verplicht moet worden overlegd, worden in de wet van 19 december 1974 zelf opgesomd: 1° materies omtrent de hierboven opgesomde aangelegenheden die NIET als grondregeling zijn aangewezen: Het betreft hier de regels die betrekking hebben op de vijf rubrieken vermeld sub. 2-a) (administratief statuut, bezoldigingsregeling, pensioenregeling enz.) die door de Koning niet werden aangewezen als grondregelingen. Ook over maatregelen van inwendige orde en over richtlijnen inzake die materies moet overleg worden gepleegd. Voorbeelden (vermeld in het Verslag aan de Koning bij het KB van 29 augustus 1985 – grondregelingen): - Er moet over de benoemingsvoorwaarden onderhandeld worden. Die voorwaarden betreffen onder meer de vaststelling van de vereisten inzake lichamelijke geschiktheid. De vaststelling van de nadere regelen inzake de controle hiervan wordt als een overlegmaterie beschouwd. Het gaat over een van de bewuste materies (administratief statuut), maar de nadere regelen inzake de controle werden niet als grondregelingen beschouwd. - Het onthaal en de vorming. Opgepast nochtans: indien een bepaalde vorming een vereiste is voor benoeming of bevordering gaat het om een onderhandelingsmaterie. - Een ander voorbeeld betreft de bezoldigingsregeling: de vaststelling van de wedde (onder meer de minima, de weddentrappen en de maxima) is een onderhandelingsmaterie, maar de nadere regelen inzake de uitbetaling van de wedde (inzonderheid het bepalen van het ogenblik van de uitbetaling van de wedde) worden niet beschouwd als een grondregeling en zijn dus overlegmaterie. Hetzelfde geldt voor de pensioenregeling. - Nog een voorbeeld betreft de grondregelingen in verband met de betrekkingen met de vakorganisaties. Het Verslag aan de Koning bepaalt ter zake: "Zullen aan het overleg onderworpen worden de eventuele maatregelen betreffende de afhouding van de vakbondsbijdrage op de lonen en wedden. Hetzelfde geldt voor de eventuele regelen betreffende de toelagen aan de representatieve vakorganisaties". 2° de regelen met betrekking tot de arbeidsduur of de organisatie van het werk, eigen aan een bepaalde dienst. Ook de maatregelen van inwendige orde en richtlijnen betreffende de hierboven vermelde materies moeten overlegd worden. 3° de vaststelling van de personeelsformatie. Volgens de wet van 19 december 1974 moet de Koning bepalen wat onder "organisatie van het werk" moet worden verstaan. 1 22 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 4° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het werk. Het overleg is facultatief wanneer het gaat om voorstellen met het oog op de verbetering van de menselijke betrekkingen of de verhoging van de productiviteit (in geen enkele tekst is hiervan een verduidelijking of een voorbeeld te vinden). D. 1. Samenstelling van de onderhandelings- en overlegcomités Algemeen De onderhandelings- en overlegcomités worden samengesteld uit: - - een afvaardiging van de overheid; een afvaardiging van elk der representatieve vakorganisaties (zie infra). De comités zijn niet paritair samengesteld. Iedere groep kan zich laten bijstaan door technici. Het personeelslid dat belast is met de leiding van de interne dienst voor Preventie en Bescherming op het werk maakt van rechtswege deel uit van alle vergaderingen waarin aangelegenheden inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk worden besproken. Hij maakt noch deel uit van de afvaardiging van de overheid noch van die van de vakorganisaties. Hij vervult zijn taak op een onafhankelijke manier. Op te merken valt dat een koninklijk besluit van 17 februari 2000 de overlegcomités uitsluit van de toepassing van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid. De reden hiervoor is dat elke vakorganisatie vrij is om haar afvaardiging (afgevaardigden en technici) aan te wijzen. Die vrijheid wordt onder meer gewaarborgd bij artikel 5 van het Europees Sociaal Handvest 13, 14. Geen enkele bepaling schrijft voor dat de namen van de afgevaardigden vooraf moeten worden meegedeeld aan de overheid. De onderhandeling en het overleg geschieden met de vakbondsafvaardigingen en niet met de leden van die afvaardigingen afzonderlijk. De identiteit van de afgevaardigden is enkel nodig voor de redactie van de notulen (artikels 29, tweede lid, 3° en 48, tweede lid, 3°, van het KB 1984) en voor de verzending ervan (artikel 29, vierde lid) alsmede voor de verzending van de definitieve tekst van de protocols (artikel 30, vierde lid). 2. Overheidsafvaardiging De afvaardiging van de overheid in de onderhandelings- en overlegcomités wordt samengesteld uit politiek verantwoordelijken of behoorlijk gemachtigde afgevaardigden (ministers, staatssecretarissen, kabinetsmedewerkers, leden van de beheersorganen van publiekrechtelijke rechtspersonen enz.). Aangezien de bedoeling is dat de onderhandelingen resulteren in politiek bindende akkoorden, kunnen enkel de verantwoordelijken voor de beleidsbepaling deel uitmaken van de overheidsafvaardiging. Dat artikel 5 luidt als volgt: “Ten einde het recht van werknemers en werkgevers tot oprichting van plaatselijke, nationale of internationale organisaties voor de bescherming van hun economische en sociale belangen en tot aansluiting bij deze organisaties te waarborgen, verplichten de Overeenkomstsluitende Partijen zich dit recht op generlei wijze door de nationale wetgeving of door de toepassing daarvan te laten beperken”. 14 Er wordt vanuit gegaan dat de wet van 20 juli 1990 niet geldt voor de onderhandelingscomités omdat ze niet tot opdracht hebben adviezen te geven. 13 23 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) De afvaardiging van de overheid in de overlegcomités kan ook bestaan uit leden van het vastbenoemd leidend personeel. 3. Afvaardiging van de representatieve vakorganisaties Enkel de representatieve vakorganisaties kunnen zitting hebben in de onderhandelingsen overlegcomités. Om als representatief te worden beschouwd, moet een vakorganisatie aan een reeks voorwaarden voldoen: a) Voor de algemene comités A, B en C Om zitting te hebben in de algemene comités moet de vakorganisatie voldoen aan drie representativiteitsvoorwaarden: 1° 2° 3° op nationaal vlak werkzaam zijn; de belangen van alle categorieën van het personeel in overheidsdienst verdedigen; aangesloten zijn bij een in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigde vakorganisatie (A.B.V.V., A.C.V., A.C.L.V.B.). In de comités A, B en C hebben momenteel drie vakorganisaties zitting : b) de A.C.O.D. : Algemene Centrale der Openbare Diensten; F.C.S.O.D.: Federatie van de Christelijke Syndicaten der Openbare Diensten; V.S.O.A.: Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt. Voor de sectorcomités en de (afzonderlijke) bijzondere comités Om toegang te krijgen tot de sectorcomités, de bijzondere comités en de afzonderlijke bijzondere comités bestaan er twee mogelijkheden voor de vakorganisaties: 1° - 2° Om zitting te hebben in een sectorcomité moet de vakorganisatie zitting hebben in Comité B (en dus voldoen aan de hierboven vermelde representativiteitsvoorwaarden). Om zitting te hebben in een (afzonderlijk) bijzonder comité moet de vakorganisaties zitting hebben in Comité C (en dus voldoen aan de hierboven vermelde representativiteitsvoorwaarden). Naast de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden sub 1°, kan nog één andere worden toegevoegd (die desgevallend niet in de Nationale Arbeidsraad is vertegenwoordigd) op voorwaarde dat ze : - erkend is (zie infra); de belangen verdedigt van alle categorieën van het personeel van de diensten die onder het betrokken comité ressorteren; aangesloten is bij een vakorganisatie die op nationaal vlak als een centrale is samengesteld of deel uitmaakt van een vakbondsfederatie die op dezelfde basis is samengesteld; ten minste 10 pct. vertegenwoordigt van de personeelssterkte van de diensten die onder het gebied van het betreffende onderhandelingscomité vallen EN daarenboven aantonen dat ze het grootste aantal leden telt onder de andere vakorganisaties die voor dat comité de telling vragen. De eisen inzake ledensterkte worden representativiteitscriteria genoemd. 24 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) Een onafhankelijke commissie ("Controlecommissie voor de representativiteit") verricht om de zes jaar een onderzoek naar de representativiteit op aanvraag van de vakorganisaties. Die commissie is samengesteld uit magistraten die over de ruimste bevoegdheid beschikken om hun taak uit te voeren. De betrokken overheidsdiensten bezorgen hun personeelslijsten aan die commissie. Daarnaast leveren de vakorganisaties het bewijs dat een voldoende aantal van hun leden de vakbondsbijdrage hebben betaald om de minimale vertegenwoordiging te verantwoorden. De Controlecommissie is een administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Tegen de beslissingen ervan kan bijgevolg een beroep ingediend worden bij de Raad van State. Vóór het verstrijken van de termijn van zes jaar kan een vakorganisatie waarvan de Controlecommissie heeft vastgesteld dat ze niet aan de voorwaarden voldoet, een nieuw onderzoek aanvragen ("tussentijdse controle") indien ze meent dat ze sedert die vaststelling wel degelijk aan de gestelde voorwaarden voldoet. De resultaten van elke onderzoek van de Commissie worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De toestand is momenteel de volgende: - c) de A.C.O.D., de F.S.C.O.D. en het V.S.O.A. zijn representatief om zitting te hebben in alle sectorcomités, bijzondere comités en afzonderlijke bijzondere comités; de N.U.O.D. (Nationale Unie der Openbare Diensten) is representatief om zitting te hebben in één sectorcomité (i.e. Sectorcomité II "Financiën"); De I..F.O.D. (Intercategoriële Federatie der Openbare Diensten) is representatief om zitting te hebben in één bijzonder comité (Intercommunale d'Incendie Liège et environs). Voor de overlegcomités De vakorganisaties die zitting hebben in een sectorcomité, een bijzonder comité of een afzonderlijk bijzonder comité, hebben automatisch ook zitting in de overlegcomités die in het gebied van die onderhandelingscomités werden opgericht. E. 1. Werking van de onderhandelings- en overlegcomités Initiatiefrecht Zowel de overheid als de representatieve vakorganisaties kunnen aangelegenheden aanbrengen om ze te doen bespreken in de comités, uiteraard rekening houdend met de bevoegdheid van de comités. De overheid kan niet weigeren een door de vakorganisaties aangebracht punt op de dagorde van een onderhandelingscomité te vermelden. De voorzitter van een overlegcomité kan om dwingende redenen weigeren een aangelegenheid op de dagorde te plaatsen. In dat geval moet hij binnen vijftien dagen de redenen van zijn weigering ter kennis brengen van het comité en van de betrokken vakorganisatie. Die mogelijkheid bestaat niet als het gaat om zaken die het welzijn op het werk betreffen. In dat geval dient de voorzitter trouwens het overlegcomité zo spoedig mogelijk bijeen te roepen en uiterlijk 30 dagen na ontvangst van de vraag (artikel 47, derde lid). 25 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 2. Procedure a) Oproepingen i) Verzendingstermijn - Gewone termijn: ten minste tien werkdagen vóór de datum van de vergadering. - Spoedtermijn : in dringende gevallen (door de voorzitter te beoordelen) kan de gewone termijn tot minimum drie werkdagen verminderd worden. ii) Geadresseerden De oproepingen worden toegestuurd: iii) aan de leden van de overheidsafvaardiging; aan de representatieve vakorganisaties. Inhoud van de oproepingen De oproepingen bevatten de dagorde met toevoeging van de documentatie die voor de onderhandeling of het overleg nodig is. De dagorde, door de voorzitter opgesteld, vermeldt de aangelegenheden die aan de onderhandeling of het overleg onderworpen worden, de datum, het uur en de plaats van de vergadering, en de termijn waarbinnen de onderhandeling beëindigd moet zijn. Die termijn bedraagt dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de dag waarop het comité het punt voor het eerst bespreekt. Indien de voorzitter oordeelt dat een punt dringend moet worden behandeld, wordt die termijn beperkt tot tien kalenderdagen. b) Vergadering en notulen Noch de afwezigheid van een of meer leden van de overheidsafvaardiging, noch die van een of meer leden van de afvaardiging van de vakorganisaties tast de geldigheid van de onderhandeling of het overleg aan, voor zover ze regelmatig opgeroepen werden. Het is aangewezen om vóór de vergadering van het comité, de leden van de overheidsafvaardiging bijeen te roepen om een gemeenschappelijk standpunt tijdens de onderhandeling of het overleg te bepalen. Tijdens de vergadering worden de punten die op de dagorde werden ingeschreven, onderzocht. De secretaris van het comité stelt de notulen van de vergadering op. c) Protocol en met redenen omkleed advies i) Protocol Na het beëindigen van de onderhandelingen maakt de voorzitter een ontwerp van protocol op. In het ontwerp van protocol worden vermeld: - hetzij het eenparig akkoord; hetzij het akkoord tussen de afvaardiging van de overheid en de afvaardiging van een of meer vakorganisaties en het standpunt van de delegatie van een of meer vakorganisaties; 26 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) - hetzij de respectieve standpunten. Binnen vijftien dagen na de beëindiging van de onderhandeling zendt de voorzitter het ontwerp van protocol voor akkoord toe aan de leden van de overheidsafvaardiging en aan de vakorganisaties. Vanaf de datum van verzending van het ontwerp, beschikken de partijen over vijftien werkdagen om hun eventuele opmerkingen te formuleren en ter kennis van de voorzitter te brengen. Essentiële tekstwijzigingen dienen opnieuw onderhandeld te worden tijdens de volgende vergadering van het comité. Na onderzoek van de eventuele opmerkingen, stelt de voorzitter de definitieve tekst van het protocol op. Een afschrift van het protocol wordt aan de leden ter ondertekening toegestuurd. Belangrijk is dat bij een protocol van niet-akkoord de overheid toch de maatregelen kan nemen die ter onderhandeling werden voorgelegd. ii) Met redenen omkleed advies Het met redenen omkleed advies wordt in het raam van de overlegprocedure opgenomen in de notulen. Dezelfde termijnen en regels als voor het ontwerpprotocol zijn toepasselijk. Zoals bij een protocol, kan een maatregel genomen worden als erover een negatief advies, zelfs eenparig, werd uitgebracht. In dat geval moet de overheid binnen een maand de redenen meedelen waarom de beslissing afwijkt van het met redenen omkleed advies aan de leden van de afvaardiging van de overheid, aan de vakorganisaties en, in voorkomend geval, aan de preventieadviseur. d) Substantiële vormvereiste De onderhandeling en het overleg zijn substantiële, door de wet voorgeschreven vormvereisten en als dusdanig (bij gebreke ervan) vatbaar voor vernietiging door de Raad van State. Het niet naleven van de onderhandelings- of overlegprocedure wordt dus gesanctioneerd in die zin dat de betrokken beslissing kan worden vernietigd door de Raad van State. Wordt de onderhandelings- of overlegprocedure correct gevolgd, dan is de overheid op zich niet verplicht het resultaat daarvan (protocol/met redenen omkleed advies) na te leven. We zouden bijgevolg kunnen stellen dat er wel een vormelijke maar geen inhoudelijke afdwingbaarheid bestaat. 3. Werkingskosten De werkingskosten van ieder comité komt ten laste van het bestuur of van de publiekrechtelijke persoon waarvan de voorzitter van het comité de leiding heeft. De intersectorale sociale programmatie 2003-2004 voor het federaal administratief openbaar ambt bepaalt dat, onder bepaalde voorwaarden, de gebeurlijke verplaatsingskosten van de vakbondsafgevaardigden als "werkingskosten" worden beschouwd en worden terugbetaald. Dat moet nochtans geregeld worden op het niveau van de sectoren. Op federaal niveau is die materie geregeld bij omzendbrief nr. 551 van 18 april 2005 (Belgisch Staatsblad van 27 april 2005) ter uitvoering van het sectoraal akkoord 2003-2004 voor het federaal administratief openbaar ambt. 27 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) VI. VAKBONDSACTIVITEITEN A. Algemeen Wat de prerogatieven van de vakorganisaties betreft, dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen de representatieve vakorganisaties en de vakorganisaties die enkel erkend zijn. Om erkend te worden moet een vakorganisatie de statuten en de lijst van de verantwoordelijke leiders toesturen aan de Eerste Minister (ressort comité A), de Minister van Binnenlandse Zaken (ressort comité C) of de Minister van Ambtenarenzaken (ressort comité B). Hun gegevens, met inbegrip van het gebied waarin ze mogen optreden, worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. De representatieve vakorganisaties zijn erkende vakorganisaties die bovendien hebben aangetoond dat ze representatief zijn (zie supra). B. Gebied waarin de prerogatieven kunnen uitgeoefend worden a) Erkende vakorganisaties : de overheidsdiensten waarbij zij erkend zijn en enkel voor het personeel waarvan zij de beroepsbelangen behartigen. b) Representatieve vakorganisaties : C. 1) die in een algemeen comité zitting hebben: het gebied van dit comité; 2) die geen zitting hebben in een algemeen comité: het gebied van de onderhandelingscomité(s) waarin zij zitting hebben. Prerogatieven De erkende vakorganisaties kunnen : 1° stappen doen bij de overheden in het gemeenschappelijk belang van het personeel dat zij vertegenwoordigen of in het bijzonder belang van een personeelslid; 2° een personeelslid dat zijn daden vóór de administratieve overheid moet rechtvaardigen, op zijn verzoek ter zijde staan; 3° in de lokalen van de diensten berichten uithangen; 4° de algemene documentatie ontvangen betreffende het beheer van het personeel dat zij vertegenwoordigen. De representatieve vakorganisaties kunnen: 1° de prerogatieven van de erkende vakorganisaties uitoefenen; 2° de bondsbijdragen innen in de lokalen, tijdens de diensturen; 3° aanwezig zijn op de vergelijkende examens en op de examens die voor de personeelsleden worden georganiseerd onverminderd de prerogatieven van de examencommissies; 28 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 4° in de lokalen vergaderingen beleggen. D. Vakbondsafgevaardigden 1. De verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden Dit zijn personen (al dan niet personeelsleden) die vrij door de vakorganisaties worden aangewezen. Zij mogen alle aan hun vakorganisatie toekomende prerogatieven uitoefenen en verkrijgen daartoe een legitimatiekaart die hen afgegeven wordt door de Directie "Organisatie" van de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie. 2. De vaste afgevaardigden Dit zijn personeelsleden die regelmatig en doorlopend de beroepsbelangen van het personeel behartigen. Zij zijn als zodanig erkend en voltijds met verlof gesteld. Zij zijn onttrokken aan het hiërarchisch gezag van de tewerkstellende overheid en volledig ter beschikking van hun vakorganisatie maar worden niettemin geacht in actieve dienst te blijven. Hun wedde wordt door de vakorganisatie aan de betrokken overheid teruggestort, tenzij de vakorganisatie vrijstelling van terugbetaling verkregen heeft. Die vrijstelling wordt verleend bij koninklijk besluit dat de voorwaarden en criteria vermeldt. Elke representatieve vakorganisatie: - wordt vrijgesteld van terugbetaling voor acht vaste afgevaardigden als ze heeft in het comité B én in alle federale sectorcomités15; wordt vrijgesteld van terugbetaling voor drie vaste afgevaardigden als ze heeft in het comité B én in ten minste twee sectorcomités 16; wordt vrijgesteld van terugbetaling voor vijf vaste afgevaardigden als ze heeft in sectorcomité XVIII (Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest) 17; wordt vrijgesteld van terugbetaling voor vier vaste afgevaardigden als heeft in sectorcomité XVI (Waals Gewest) 18; wordt vrijgesteld van terugbetaling voor twee vaste afgevaardigden als ze heeft in sectorcomité XVII (Franse Gemeenschap)19. zitting zitting zitting zitting zitting De bedoelde vrijstelling vindt zijn grondslag in artikel 18, derde lid, van de wet van 19 december 1974: "De Koning kan evenwel, volgens de voorwaarden en criteria die Hij vaststelt, de representatieve vakorganisaties geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de terugbetaling. De Koning kan die bevoegdheid uitoefenen voor het personeel dat ressorteert onder andere overheidsdiensten dan de federale overheidsdiensten na het advies te hebben gevraagd van de betrokken overheden. De adviesverlening is louter facultatief". Zij hebben een legitimatiekaart die hun wordt afgegeven door de overheid waaronder zij ressorteren. 3. De personeelsleden-vakbondsafgevaardigden Dit zijn personeelsleden die van rechtswege vakbondsverlof of dienstvrijstelling verkrijgen zonder tegenprestatie vanwege de vakorganisatie (hun wedde wordt niet Koninklijk besluit van 20 april 1999. Eveneens geregeld in het koninklijk besluit van 20 april 1999. Er is tot op heden geen vakorganisatie die aan die voorwaarde voldoet. 17 Koninklijk besluit van 20 december 2002. 18 Koninklijk besluit van 2 april 2003. 19 Koninklijk besluit van 11 juli 2003. 15 16 29 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) terugbetaald) voor de tijd die vakbondsopdracht uit te voeren. 4. strikt noodzakelijk is om een welbepaalde Vakbondsverlof Vakbondsverlof (of dienstvrijstelling) kan verkregen worden voor de vakbondsactiviteiten vermeld in de artikelen 81 tot 84 van het koninklijk besluit van 28 september 1984. 1° de personeelsleden die door de vakorganisaties worden aangewezen als leden van hun afvaardiging in de onderhandelings- en overlegcomités of als technici van deze afvaardigingen; 2° de personeelsleden die deelnemen aan de werkzaamheden van de algemene commissies en comités die in de vakorganisaties worden opgericht; 3° de personeelsleden die door hun vakorganisaties worden aangewezen om de prerogatieven uit te oefenen vermeld in de artikels 16 en 17 van de wet en de artikels 10 tot 15 van het koninklijk besluit van 28 september 1984; 4° de personeelsleden die deelnemen aan de vergaderingen die in de lokalen door de representatieve vakorganisaties worden georganiseerd. Om vakbondsverlof te verkrijgen, moeten wel de voorwaarden die vermeld zijn in de artikels 81 tot 84 worden nageleefd: - Het verlof moet vooraf worden gevraagd De aanvragen om vakbondsverlof of dienstvrijstelling te verkrijgen, moeten tijdig worden ingediend om de overheid in staat te stellen met de afwezigheid van de vakbondsafgevaardigden rekening te houden bij het organiseren van haar werkzaamheden en te zorgen voor de continuïteit en de goede werking van de dienst. - De oproeping moet worden voorgelegd aan de hiërarchische meerdere; - Het verlof wordt slechts verleend voor de tijd die strikt noodzakelijk is. De oproepingen moeten de volgende vermeldingen bevatten: - Datum waarop het document is opgesteld (controle voorafgaand karakter); Naam van het uitgenodigde personeelslid (controle persoonlijk karakter); Plaats van de vergadering of van het uitoefenen van het prerogatief alsmede het uur van het begin en van het (vermoedelijke) einde (controle van het comité waaronder betrokkene ressorteert); - Verwijzing naar één van de artikels 81, 82, 83 of 84; - Naam en hoedanigheid van een verantwoordelijke leider; - Handtekening van een verantwoordelijke leider waardoor hij de verantwoordelijkheid neemt inzake de hierboven opgesomde vermeldingen. (Voor de dienstvrijstelling op grond van artikel 84 (het deelnemen aan vergaderingen van de representatieve vakorganisaties in de lokalen) is geen individuele oproeping vereist). 30 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) E. 1. Algemene regelen Verplichting tot discretie en geheimhouding De vakbondsafgevaardigden zijn gehouden tot: - discretie over feiten en documenten van vertrouwelijke aard; Op te merken valt dat die bepaling van artikel 85, § 2, van het KB 1984 slechts betrekking heeft op feiten en documenten die uit hun aard zelf vertrouwelijk zijn. Het gaat om een algemene verplichting die geldt voor alle personeelsleden. - geheimhouding van feiten en documenten waaraan de bevoegde overheid vooraf een geheim karakter heeft toegekend. Artikel 85, § 2, KB 1984 legt die verplichting op en voorziet trouwens in een specifieke sanctie en een specifieke procedure voor de toepassing van die sanctie. Dat specifiek stelsel werd uitvoerig toegelicht in het Verslag aan de Koning bij het KB 1984 : “Hoewel de vakbondsafgevaardigden van een zekere bescherming genieten, betekent zulks natuurlijk niet dat er geen beperkingen zijn op de uitoefening van de prerogatieven. Daarbij geïnspireerd door het voorstel voor een richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen inzake de voorlichting en raadpleging van de werknemers in de ondernemingen met ingewikkelde, in het bijzonder transnationale, structuur (de zgn. richtlijn-Vredeling) bepaalt artikel 85 dat de vakbondsafgevaardigde gehouden is tot discretie voor zaken die hem uit hoofde van zijn functie bekend zouden zijn en die een vertrouwelijk karakter hebben (bijvoorbeeld feiten die hem zouden bekend zijn uit individuele personeelsdossiers). Deze regel moet worden beschouwd als een algemene gedragsregel. Voor feiten of bescheiden waaraan de overheid vooraf een geheim karakter heeft verleend (begrip dat gekend is uit het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel) geldt daarentegen een verbod ze bekend te maken. De schending van deze regel wordt gesanctioneerd door het verbod nog langer syndicale prerogatieven uit te oefenen en, voor de vaste afgevaardigden, daarenboven door de intrekking van hun erkenning. Op die manier wordt de inbreuk van de rechtsregel bestraft met een sanctie die rechtstreeks verband houdt met de aard van de gepleegde inbreuk. Gelet op de noodzaak de geheimhouding van sommige zaken te vrijwaren en ten einde ter zake "misverstanden" volledig uit te sluiten is het vereist dat de bevoegde overheden geheime stukken door middel van een cachet duidelijk als zodanig zouden kwalificeren; om redenen van rechtszekerheid dient die kwalificatie in ieder geval vooraf te gaan aan een toepassing van de in artikel 85 voorziene regeling. Voorliggende tekst verhelpt aan de door de Raad van State geformuleerde opmerking over artikel 85, 1°, door - mits waarborging van de rechten van verdediging - in een duidelijke procedure te voorzien krachtens welke de vakbondsafgevaardigden zullen worden gesanctioneerd”. 31 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) 2. Arbeidsongevallenregeling De periodes van vakbondsverlof en dienstvrijstelling voor vakbondsopdrachten worden in aanmerking genomen voor de toepassing van de wetgeving inzake arbeidsongevallen en ongevallen op de weg van en naar het werk. Krachtens artikel 2, vijfde lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals gewijzigd bij de wet van 17 mei 2007, wordt het personeelslid geacht zich te bevinden op de plaats waar hij zijn ambt uitoefent wanneer hij: “(…) 2° een activiteit uitoefent als vakbondsafgevaardigde of vertegenwoordiger van het personeel, zelfs buiten het Belgisch grondgebied, waarvoor hij een verlof of dienstvrijstelling kreeg; 3° deelneemt aan de werkzaamheden van de onderhandelings- of overlegorganen terwijl hij : a) krachtens de arbeidsregeling die hem is opgelegd niet verplicht is te werken; b) vooraf vakantieverlof heeft gekregen; c) niet verplicht is te werken omdat hij zijn ambt uitoefent met verminderde prestaties, om welke reden ook, behalve voor verminderde prestaties wegens ziekte; (…) 5° deelneemt aan activiteiten voor vakbondsopleiding waarvoor hij verlof of een dienstvrijstelling heeft gekregen.” 3. Bescherming De regelmatige uitvoering van vakbondsactiviteiten mag de rechtstoestand van de vakbondsafgevaardigden niet schaden. De bepalingen inzake de tuchtregeling en straffen, de schorsing in het belang van de dienst, het ontslag van ambtswege of de afdanking mogen niet worden toegepast op een vakbondsafgevaardigde voor handelingen die hij in die hoedanigheid verricht en die rechtstreeks verband houden met de door hem uitgeoefende prerogatieven. Bedoelde handelingen mogen ook geen invloed hebben op het stellen of wijzigen van de beoordeling, van enige andere waardebepaling of een gelijkwaardig rapport. Hoofdstuk VII van het KB 1984 (Bepalingen betreffende de bescherming van sommige vakbondsafgevaardigden – artikels 88-90) schrijft een bijzondere vergadering voor van het hoog overlegcomité op vraag van een representatieve vakorganisatie (in de zin van artikel 8 van de wet 1974) indien de overheid het voornemen heeft een vooraf door de vakorganisatie aangewezen contractuele vakbondsafgevaardigde af te danken. Wat de criteria betreft om het aantal “beschermden” vast te stellen, werd voornoemd hoofdstuk substantieel gewijzigd bij KB van 20 december 2007. Dat KB voert uit wat het intersectoraal akkoord 2005-2006 ter zake formuleert. Vóór de inwerkingtreding van dat KB was het aantal louter afhankelijk van het aantal contractuelen. Thans is het afhankelijk van het aantal basisoverlegcomités. a) Ministeries, de federale overheidsdiensten, de wetenschappelijke instellingen, de openbare instellingen van Sociale Zekerheid en de 32 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Staat en de deelstaten. De representatieve vakorganisaties hebben recht op één beschermde contractuele afgevaardigde per basisoverlegcomité. Het maximum is 4 voor de Duitstalige Gemeenschap en 20 voor de andere sectorcomités. De overheden kunnen akkoord gaan met de aanwijzing van een groter aantal, zonder dat het aantal per vakorganisatie hoger mag liggen dan het aantal basisoverlegcomités. In de centrale diensten van de federale overheidsdiensten, de programmatorische overheidsdiensten, de openbare instellingen van sociale zekerheid en publiekrechtelijke rechtspersonen waarvan de bevoegdheid zich over het gehele land uitstrekt en die meer dan 100 personeelsleden tellen, heeft elke representatieve vakorganisatie recht op één beschermde contractuele afgevaardigde per taalrol en per basisoverlegcomité. b) Plaatselijke en provinciale overheidsdiensten Iedere representatieve vakorganisatie heeft recht op 2 beschermde contractuele afgevaardigden per basisoverlegcomité. Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de toezichthoudende overheid, kan elke overheid de aanwijzing van een groter aantal beschermden toestaan. De regeling van kracht vóór de inwerkingtreding van het KB van 20 december 2007 blijft toepasselijk in geval ze gunstiger is]. Het aantal beschermden op grond van die regeling wordt vermeld in onderstaande tabel. Aantal contractuelen 100 of minder 101-500 501-1000 1001-2000 Meer dan 2000 c) Aantal beschermden 1 2 3 4 5 Procedure De overheid die het voornemen heeft een beschermd personeelslid te ontslaan, moet bij een ter post aangetekende brief het betrokken personeelslid, de vakorganisatie die het heeft aangewezen en de voorzitter van het hoog overlegcomité hiervan op de hoogte brengen. Deze brief bevat een omstandige motivering van het ontslag. Het betrokken personeelslid ontvangt tevens een afschrift van de stukken die eventueel rechtstreeks of onrechtstreeks worden aangehaald. De betrokken vakorganisatie beschikt over een termijn van tien dagen om aan de voorzitter van het hoog overlegcomité een bijzondere vergadering van dit comité aan te vragen. Het personeelslid van wie de afdanking overwogen wordt, mag tijdens deze vergadering niet aanwezig zijn. De vergadering leidt tot het opstellen van een eensluidend advies of van uiteenlopende adviezen over het geplande ontslag. Binnen de tien dagen na deze vergadering wordt een afschrift van de notulen bij een ter post aangetekende brief verstuurd naar de leden van de afvaardiging van de overheid, naar de vakorganisaties die in het comité zitting hebben en naar de overheid die overweegt het personeelslid te ontslaan. Vervolgens beschikken de leden van de overheids- en de vakbondsafvaardiging over een termijn van vijf werkdagen om nog eventuele opmerkingen over te maken aan de voorzitter van het hoog overlegcomité. De opmerkingen worden gevoegd bij de notulen. Deze laatste worden definitief na het verstrijken van voormelde termijn van vijf werkdagen. Belangrijk is dat de overheid het ontslag pas kan betekenen (ter kennis brengen) vanaf de dag na die van het verstrijken van voormelde termijn. Ook de beslissing waarbij het ontslag wordt gegeven moet zijn gemotiveerd. Dit geldt niet wanneer het advies van het comité na de bijzondere 33 HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde) vergadering eenparig gunstig is voor het geplande ontslag. De motivering moet een antwoord bevatten op de in de notulen vermelde argumenten die tegen het geplande ontslag ingaan. Het aantal beschermde vakbondsafgevaardigden is uiteraard beperkt en hangt af van het aantal bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden bij de diensten die ressorteren onder het hoog overlegcomité. Aantal beschermden volgens artikel 88 van het KB 1984: * * * 34