Het vakbondsstatuut van de overheidsdiensten

advertisement
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE
OVERHEIDSDIENSTEN
Wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen
tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel en
haar uitvoeringsbesluiten
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
I.
HISTORIEK ................................................................................................... 4
II.
JURIDISCHE BASIS .................................................................................... 6
III.
BEVOEGDHEID VAN DE FEDERALE OVERHEID ............................................ 6
IV.
TOEPASSINGSGEBIED ................................................................................ 7
V.
ONDERHANDELING EN OVERLEG .............................................................. 10
A.
B.
1.
2.
a)
b)
c)
d)
e)
ALGEMEEN ..................................................................................................10
ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGSTRUCTUREN .......................................................10
Schematisch overzicht ...............................................................................10
Onderhandelingscomités en bevoegdheid rationae personae ...........................13
Algemene comités............................................................................................... 13
Sectorcomités .................................................................................................... 14
Bijzondere comités .............................................................................................. 15
Afzonderlijke bijzondere comités ........................................................................... 15
Voorbeelden inzake de bevoegdheid van de onderhandelingscomités ......................... 15
3. Overlegcomités en bevoegdheid rationae personae ........................................15
a)
b)
c)
d)
Hoge overlegcomités ........................................................................................... 15
Basisoverlegcomités ............................................................................................ 16
Tussenoverlegcomités ......................................................................................... 16
Speciale overlegcomités....................................................................................... 16
C.
BEVOEGDHEDEN VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS RATIONAE MATERIAE ......16
1. Bijzondere bevoegdheden van het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten (Comité A) ...........................................................................16
a)
b)
c)
Algemeen .......................................................................................................... 16
Minimale rechten ................................................................................................ 17
Afwijking op de bevoegdheden ............................................................................. 19
2. Onderhandelingsmateries ...........................................................................20
a) Grondregelingen ................................................................................................. 20
b) De verordeningsbepalingen, de algemene maatregelen van inwendige orde en de
algemene richtlijnen .................................................................................................. 21
3.
D.
1.
2.
3.
a)
b)
c)
E.
Overlegmateries ........................................................................................22
SAMENSTELLING VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS ...............................23
Algemeen .................................................................................................23
Overheidsafvaardiging ...............................................................................23
Afvaardiging van de representatieve vakorganisaties .....................................24
Voor de algemene comités A, B en C ..................................................................... 24
Voor de sectorcomités en de (afzonderlijke) bijzondere comités ................................ 24
Voor de overlegcomités ....................................................................................... 25
WERKING VAN DE ONDERHANDELINGS- EN OVERLEGCOMITÉS .......................................25
1. Initiatiefrecht ............................................................................................25
2. Procedure .................................................................................................26
a)
b)
c)
d)
Oproepingen ...................................................................................................... 26
Vergadering en notulen ....................................................................................... 26
Protocol en met redenen omkleed advies ............................................................... 26
Substantiële vormvereiste .................................................................................... 27
3. Werkingskosten.........................................................................................27
2
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
VI.
VAKBONDSACTIVITEITEN ........................................................................ 28
A.
B.
C.
D.
1.
2.
3.
4.
E.
1.
2.
3.
ALGEMEEN ..................................................................................................28
GEBIED WAARIN DE PREROGATIEVEN KUNNEN UITGEOEFEND WORDEN .............................28
PREROGATIEVEN ...........................................................................................28
VAKBONDSAFGEVAARDIGDEN ............................................................................29
De verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden ...............................29
De vaste afgevaardigden ............................................................................29
De personeelsleden-vakbondsafgevaardigden ...............................................29
Vakbondsverlof .........................................................................................30
ALGEMENE REGELEN .......................................................................................31
Verplichting tot discretie en geheimhouding ..................................................31
Arbeidsongevallenregeling ..........................................................................32
Bescherming .............................................................................................32
3
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
I. HISTORIEK
Niettegenstaande het feit dat de vrijheid van vereniging was gewaarborgd door het
toenmalige artikel 20 van de Grondwet (thans artikel 27), was het pas door het
aannemen van twee wetten van 24 mei 1921 dat de personeelsleden van de openbare
diensten het recht hadden zich te verenigen. Een van die wetten waarborgde de
verenigingsvrijheid met inbegrip van het verdedigen van de beroepsbelangen en een
tweede schafte 310 van het Strafwetboek af. Dat artikel verbood elke vorm van fysieke
of morele dwang die de vrijheid van arbeid en nijverheid aantastte.
In artikel 13 van de wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij
der Belgische Spoorwegen werd voorzien in een paritair samengestelde commissie
waarvan de helft van de leden werd voorgedragen door werknemersorganisaties. De wet
van 20 juli 1927 stelde een gelijkaardig orgaan in voor de Buurtspoorwegen.
In het Ministerie van Posterijen, Telegrafie en Telefonie en Verkeerswezen werd eveneens
in 1926 overgegaan tot de oprichting van een paritaire commissie. Nadien werd een
paritaire commissie ingesteld in het Ministerie van Financiën en het Ministerie van
Justitie.
Een eerste min of meer algemeen toepasselijk vakbondsstatuut werd ingevoerd in 1937.
Bij de koninklijke besluiten van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het
Rijkspersoneel en van 14 december 1937 tot oprichting der personeelsraden werd aan de
vakorganisaties de mogelijkheid gegeven om vrij advies te geven over aangelegenheden
met betrekking tot de werking van de diensten en de verbetering van de
werkvoorwaarden via een stelsel van departementale en interdepartementale
personeelsraden. De personeelsvertegenwoordigers werden verkozen door alle definitief
of op proef in dienst zijnde ambtenaren. De personeelsraden werden paritair
samengesteld. De vertegenwoordigers van het personeel werden aangewezen na
verkiezing. De openbare diensten hebben sociale verkiezingen gekend in 1939, 1949,
1955 en 1959.
Bij besluit van de Regent van 11 juli 1949 werden deze personeelsraden “syndicale raden
van advies” (paritair samengesteld) genoemd. Aan die raden werden zaken betreffende
het statuut, de beroepsopleiding, de materiële inrichting van de diensten, de verbetering
van de arbeidsvoorwaarden en de gezondheid en veiligheid van de werknemers
voorgelegd.
Bij KB van 20 juni 1955 houdende het syndicaal statuut van de overheidsdiensten
werden de bevoegdheden van de syndicale raden van advies versterkt en werd het
toepassingsgebied uitgebreid. Er werd een algemene syndicale raad van advies
opgericht. De bedoelde raden moesten geraadpleegd worden over elk voorstel met
betrekking tot de statuten, de organisatie van de diensten en van het werk en de
veiligheid, de gezondheid en de verfraaiing van de werkplaatsen. Die raden hadden een
louter adviserende bevoegdheid.
Het KB van 1955 gold niet voor het personeel van de provincies en gemeenten, noch
voor het onderwijspersoneel van die instellingen. Een wet van 27 juli 1961 schreef wel
een raadpleging voor van de vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van
het personeel van provinciale en plaatselijke besturen. Uiteindelijk werd bij KB van 2
augustus 1966 een eigen regeling ingevoerd. De vakbonden weigerden echter om zitting
4
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
te hebben in de opgerichte raad van advies en de raadpleging had plaats per
briefwisseling (koninklijk besluit van 20 augustus 1969).
De gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten hadden hun eigen
vakbondsstatuut (KB van 21 februari 1956). Hetzelfde gold voor het personeel van de
griffies en van de parketten (KB van 7 december 1962).
In het begin van de jaren '60 ontstond de praktijk (voor de centrale besturen: ministeries
en parastatalen) om omtrent de sociale programmatieakkoorden de formele raadpleging
van de syndicale raden van advies te laten voorafgaan door feitelijke, nietgeïnstitutionaliseerde onderhandelingen tussen de overheid en de meest representatieve
vakorganisaties. Het eerste akkoord dateerde van 1 maart 1962. Acht andere akkoorden
volgden (in 1964, 1965, 1968, 1969, 1971, 1973, 1977 en 1978). Die akkoorden
bevestigden het falen van het stelsel van het KB van 1955 en was één van de
voornaamste redenen voor het ontstaan van een nieuw stelsel, geconcretiseerd bij de
wet van 1974 die een systeem van onderhandeling en overleg invoerde met een ruim
toepassingsgebied wat de overheidsdiensten betreft. Dat is tevens de reden voor het
opschorten van de verkiezingen voor de personeelsvertegenwoordigers in 1963.
Een andere reden voor het instellen van een volledig vakbondsstatuut is het feit dat de
internationale verdragen ter zake een betrokkenheid van de vakbonden bij het
vaststellen van de arbeidsvoorwaarden voorschrijven:






de Universele Verklaring van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
(Verenigde Naties), aangenomen door de algemene vergadering op 10 december
1948, bekendgemaakt in het Staatsblad van 31 maart 1949;
het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de
Fundamentele Vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd
bij wet van 13 mei 1955 (BS van 19 augustus 1955);
het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten
(Verenigde Naties) opgemaakt te New-York op 19 december 1966, goedgekeurd bij
wet van 15 mei 1981;
het Internationaal Verdrag nr. 87 betreffende de syndicale vrijheid en de
bescherming van het syndicaal recht, aangenomen door de Algemene Conferentie
van de Internationale Arbeidsorganisatie te San Francisco op 9 juli 1948,
goedgekeurd bij wet van 13 juli 1951 (BS van 16 januari 1952);
Het Internationaal Verdrag nr. 98 betreffende de toepassing van de
grondbeginselen van het recht van organisatie en collectief overleg, aangenomen op
1 juli 1949, te Genève, door de Internationale Arbeidsconferentie, goedgekeurd bij
wet van 20 november 1953;
het Europees Sociaal Handvest opgemaakt te Turijn op 18 oktober 1961,
goedgekeurd bij wet van 11 juli 1990 (BS van 28 december 1990). 1
Die verdragen gelden zowel voor de privé-sector als voor de overheidsdiensten. Specifiek
voor de overheidsdiensten is er het Verdrag nr. 151, aangenomen op 27 juni 1978
(Internationale
Arbeidsorganisatie)
betreffende
de
bescherming
van
het
vakverenigingsrecht en procedures voor het vaststellen van arbeidsvoorwaarden in de
openbare dienst, goedgekeurd bij wet van 4 april 1991. Dat Verdrag is residuair hetgeen
impliceert dat gunstigere bepalingen uit andere verdragen primeren.
De herziene versie van het Europees Sociaal Handvest (Straatsburg, 3 mei 1996) werd
goedgekeurd bij wet van 15 maart 2002 (BS 10 mei 2004).
1
5
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
II. JURIDISCHE BASIS
De basis van het huidig vakbondsstatuut wordt gevormd door de wet van 19 december
1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar
personeel. Het betrof een kaderwet die uitsluitend de algemene beginselen vastlegt.
De effectieve inwerkingtreding van die wet was bijgevolg afhankelijk van
uitvoeringsbesluiten die nog tien jaar op zich lieten wachten. De nieuwe regeling werd
pas werkzaam door de koninklijke besluiten van 28 september 1984 en van 29 augustus
19852.
III. BEVOEGDHEID VAN DE FEDERALE OVERHEID
Conform artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen behoren "de regels die van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de
openbare overheden en de syndicale organisaties van de ambtenaren die van deze
overheid afhangen, evenals met de leden van deze syndicale organisaties" tot de
bevoegdheid van de federale overheid.
Aanvankelijk was de regeling van de wet van 1974 ook van toepassing op :


het gesubsidieerd officieel onderwijs en de gesubsidieerde officiële centra
voor leerlingenbegeleiding en PMS-centra (voornamelijk provinciaal en
gemeentelijk onderwijs);
de onderwijsinstellingen en de centra voor leerlingenbegeleiding en de
PMS-centra opgericht door de Gemeenschappen.
Gedurende vele jaren bestond er betwisting welke overheid (federaal of
gemeenschappen) bevoegd is voor de regeling van de collectieve arbeidsbetrekkingen in
het onderwijs. Het arrest nr. 44/2005 van 23 februari 2005 van het Grondwettelijk Hof
heeft hierover uitsluitsel gebracht: de gemeenschappen zijn bevoegd3. Die bevoegdheid
geldt met ingang van de communautarisering van het onderwijs, dus vanaf 1 januari
1989.
De vraag rijst of een vakbondsstatuut door de Koning kan worden vastgesteld. Voor de
toepassing van het vakbondsstatuut op het personeel van de plaatselijke en provinciale
overheidsdiensten was een wet nodig. Thans menen we dat een wet nodig is om een stelsel van
collectieve arbeidsverhoudingen in te stellen op grond van artikel 23 van de Grondwet dat de wet,
het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel onder meer het recht waarborgen op overleg en
collectief onderhandelen. Ook een delegatie van de wetgever aan de uitvoerende macht is ter zake
mogelijk om een bepaalde doelstelling te verwezenlijken. Dat blijkt uit het arrest van het
Grondwettelijk Hof nr. 127/2002 van 27 november 2002.
3 Het Grondwettelijk Hof bepaalt in dat arrest: “B.14.5. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2°,
van de Grondwet hebben de gemeenschappen de volheid van bevoegdheid voor het regelen van
het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie uitdrukkelijk vermelde
uitzonderingen. Die bevoegdheid omvat onder meer het vaststellen van de regels betreffende de
rechtspositie van het onderwijspersoneel, met inbegrip van de collectieve arbeidsverhoudingen.
B.14.6. Volgens artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen is de federale wetgever bevoegd om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen
voor de gemeenschappen en de publiekrechtelijke instellingen die ervan afhangen, met inbegrip
van het onderwijs. In zoverre die bepaling aldus een uitzondering toevoegt aan artikel 127, § 1,
eerste lid, 2°, van de Grondwet kan zij niet worden toegepast.
Bijgevolg is de decreetgever bevoegd om de bestreden bepaling aan te nemen op grond van artikel
127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet”.
2
6
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
IV. TOEPASSINGSGEBIED
De door de wet van 19 december 1974 ingestelde regeling werd bij het koninklijk besluit
van 28 september 1984 toepasselijk verklaard op de leden van het vast, stagedoend,
tijdelijk of hulppersoneel, zelfs al zijn zij onder arbeidsovereenkomst aangeworven, die
behoren tot:

de besturen en andere diensten van de Staat, de Gemeenschappen en de
Gewesten (bijvoorbeeld de ministeries, federale en programmatorische
overheidsdiensten en de wetenschappelijke instellingen)4;

de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan (bijvoorbeeld het
personeel van griffies en parketten);

de publiekrechtelijke rechtspersonen (parastatalen) die ressorteren onder
de Staat, de Gemeenschappen en Gewesten;

de provincies, de gemeenten, alle andere provinciale of plaatselijke
instellingen en de openbare instellingen die ondergeschikt zijn aan de
gemeenten
(bijvoorbeeld
de
verenigingen
van
de
gemeenten
(intergemeentelijke samenwerkingsverbanden) en de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn).
De juridische aard van het dienstverband, de administratieve stand of toestand, de duur
van de prestaties of van de tewerkstelling zijn daarbij van geen belang.
De wet van 19 december 1974 geeft een opsomming van de personeelsleden op wie de
Koning het vakbondsstatuut niet van toepassing kan verklaren:









personeel van de diensten van de Kamer en de Senaat
personeel van het Rekenhof;
de leden; griffiers en personeel van het Vast Comité van toezicht op de
politiediensten en van het Vast Comité van toezicht op inlichtingendiensten
alsmede het hoofd, de leden en het personeel van de aan elk van die
Comités verbonden Dienst enquêtes; 5
de federale ombudsmannen;
de magistraten en griffiers van de rechterlijke orde;
de ambtsdragers van de Raad van State;
de leden van de krijgsmacht;
de leden van het onderwijzend
personeel van universiteiten en
universitaire centra;
personeel van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus6
Met inbegrip van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse
Gemeenschapscommissie die, omdat zij wetgevende macht hebben, juridisch op gelijke voet staan
met de Gewesten en Gemeenschappen. De Vlaamse Gemeenschapscommissie, die geen
wetgevende macht heeft, wordt beschouwd als een ondergeschikt bestuur, ressorterend onder de
Vlaamse Gemeenschap.
5 De federale wetgevende Kamers hebben de statuten van het administratief personeel van de
Vaste Comités van Toezicht op politie- en inlichtingendiensten vastgesteld (BS van 3 september
2002). Die statuten bevatten een deel drie "Personeelsvertegenwoordiging" (artikels 203 tot 213)
dat handelt over de erkenning van vakorganisaties, de opdracht en bevoegdheid ven de erkende
vakorganisaties en de Commissie voor overleg met het personeel. Het gaat hier echter over een
zeer beperkte regeling inzake de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties.
6 Met ingang van 1 januari 2001 is de wet van 19 december 1974 niet meer van toepassing op de
personeelsleden van de vroegere politiediensten (gerechtelijke politie en gemeentepolitie). Het
vakbondsstatuut van die personeelsleden en van het ex-rijkswachtpersoneel is geregeld bij de wet
van 24 maart 1999 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakverenigingen
4
7
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)


personeelsleden van de buitendiensten van de veiligheid van de Staat;
personeel van de NMBS en van de andere autonome overheidsbedrijven.
De Koning heeft sommige personeelsleden uitgesloten van de toepassing van het
vakbondsstatuut, bijvoorbeeld :



personen verbonden aan de kabinetten van de Ministers, de
Staatssecretarissen,
de
provinciegouverneurs,
de
provinciaal
gedeputeerden, de burgemeesters en schepenen die buiten hun
kabinetsfunctie niet tot één der personeelscatagorieën behoren die onder
toepassing van het vakbondsstatuut vallen;
de gouverneurs, de provinciegriffiers, de arrondissementscommissarissen;
de leden van sommige publiekrechtelijke rechtspersonen (Studiecentrum
voor Kernenergie, Vlaamse instelling voor Technologisch Onderzoek, Cel
voor financiële informatieverwerking).
De publiekrechtelijke rechtspersonen die onder de bevoegdheid van de federale overheid,
de Gemeenschappen en de Gewesten ressorteren en die in de werkingssfeer van het
vakbondsstatuut vallen, zijn vermeld op de lijst die als bijlage aan het koninklijk besluit
van 28 september 1984 werd gehecht.
Er bestaat al een tijd een tendens om een andere regeling uit te werken dan die van de
wet van 19 december 1974. Een aantal voorbeelden.

De autonome overheidsbedrijven (de Post, Belgacom, de NMBS 7) hebben een
specifiek vakbondsstatuut (wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van
sommige economische overheidsbedrijven en het specifieke vakbondsstatuut van
de NMBS).

BIAC (Brussels International Airport Company), een vroeger autonoom
overheidsbedrijf, werd bij KB van 27 mei 2004 omgezet in een NV van
privaatrecht met ingang van 29 december 2004. Met ingang van dezelfde datum
werd B.I.A.C. geschrapt in de lijst van de autonome overheidsbedrijven in de wet
van 21 maart 1991. De wet van 5 december 1968 is vanaf 1 juni 2008 van
toepassing op het personeel (paritair comité voor de handelsluchtvaart en het
paritair subcomité voor B.I.A.C.), weliswaar met bepaalde afwijkende en
overgangsbepalingen.

De wet van 7 mei 1999 voorziet voor het Paleis van Schone Kunsten op termijn in
een specifiek vakbondsstatuut (tot op de datum dat een vakbondsstatuut wordt
vastgesteld door de raad van bestuur).

Op de Nationale Loterij is, krachtens de programmawet van 24 december 2002,
de privé-regeling (wet van 5 december 1968) van toepassing. Artikel 35, § 2, van
de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking van de Nationale
Loterij luidt als volgt: "Met toepassing van artikel 35 van de wet van 5 december
1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités,
richt de Koning een paritair comité op voor de bij de Nationale Loterij en bij haar
dochterondernemingen tewerkgestelde werknemers". Bij koninklijk besluit van 10
juni 2006 werd een Paritair Comité voor de openbare loterijen opgericht.
van het personeel van de politiediensten. Laatstgenoemde wet heeft de wet van 11 juli 1978 (
vakbondsstatuut rijkswacht) opgeheven.
7 In tegenstelling tot Belgacom, de Post en BIAC, die vroeger wel aan het vakbondsstatuut van de
wet van 19 december 1974 onderworpen waren (de vroegere RTT, Regie der Posterijen en Regie
der Luchtwegen), heeft de NMBS steeds een specifiek vakbondsstatuut gehad.
8
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)

De RTBF heeft een specifieke regeling vastgesteld bij decreet van 14 juli 1997 (op
die instelling is de wet van 1974 nooit van toepassing geweest).

Het personeel van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat (die
uitgesloten zijn van de toepassing van de wet van 19 december 1974) heeft een
specifiek vakbondsstatuut: wet van 17 maart 2004 tot regeling van de
betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het personeel van de
buitendiensten van de Veiligheid van de Staat en het uitvoeringsbesluit van 2
oktober 2006.

Enkele andere gevallen:

Het administratief personeel van het Grondwettelijk Hof
Artikel 42, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het
Arbitragehof luidt als volgt: "Behoudens andersluidende beslissing van het
Hof, vereist voor de goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een
reglement goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het personeel
onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing
zijn op de in vast verband benoemde ambtenaren van het Rijk".
Twee koninklijke besluiten van 19 september 1999 (BS van 14 oktober
1999) keuren de volgende akten van de Hoge Raad voor de Justitie goed:
beschikking van 19 september 1999 betreffende de niettoepasselijkheid op de leden van administratief personeel van het
Hof van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de
betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar
personeel ;
beschikking van 19 september 1999 betreffende de oprichting, de
samenstelling,
de bevoegdheid
en
de
werking
van
de
Personeelsraad.

Het administratief personeel van de Hoge Raad voor de Justitie
Artikel 259bis-6. § 2 van het Gerechtelijk Wetboek, luidt als volgt:
“Behoudens andersluidende beslissing van de Hoge Raad, vereist voor de
goede werking van zijn diensten en vastgelegd in een reglement
goedgekeurd bij koninklijk besluit, is het personeel onderworpen aan de
wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op de in vast
verband benoemde ambtenaren van het Rijk".
Twee koninklijke besluiten van 10 januari 2003 (BS van 24 januari 2003)
keuren de volgende akten van de Hoge Raad voor de Justitie goed:
beslissing van 18 september 2002 betreffende de niet-toepasselijkheid op
de leden van administratief personeel van de Hoge Raad voor de Justitie
van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen
de overheid en de vakbonden van haar personeel ;
reglement van 18 september 2002 betreffende de oprichting, de
samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de Personeelsraad.
-

Het administratief personeel van de Vaste Comités van Toezicht op de
politie- en inlichtingendiensten
De federale wetgevende kamers hebben statuten vastgesteld voor dat
personeel. Deel III van die statuten bevat de rubrieken A. Erkenning van
de vakorganisaties, B. Opdracht en bevoegdheid van de erkende
organisaties en C. Commissie voor overleg met het personeel (BS van 3
september 2002).
9
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)

De magistratuur
De bij de wet van 8 maart 1999 opgerichte Adviesraad van de magistratuur
is een gesprekspartner bij de overheid als het gaat om statuut,
werkomstandigheden en rechten van de magistraten.
De opdracht van de adviesraad is het geven van adviezen en het
overleggen over alles wat te maken heeft met het statuut, rechten en
werkomstandigheden van de magistraten bij de rechtbanken en parketten.
De adviesraad is samengesteld uit 44 verkozen leden (22 N en 22 F) die de
verschillende geledingen van de magistratuur vertegenwoordigen.

De griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van
Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en
rechtbanken.
Het stelsel van sociale relaties voor die personen is geregeld bij de wet van
25 april 2007. Het uitvoeringsbesluit dateert van 8 maart 2009. Een KB
van 7 juni 2009 stelt de grondregelingen vast.
V. ONDERHANDELING EN OVERLEG
A.
Algemeen
De wet van 19 december 1974 verplicht iedere betrokken overheid over alle algemene
maatregelen die zij wenst uit te vaardigen met betrekking tot de arbeidsregeling van
haar personeelsleden, vooraf te onderhandelen of te overleggen met de representatieve
vakorganisaties.
Deze procedures strekken er dus toe de representatieve vakorganisaties inspraak te
geven in de maatregelen die de overheid van plan is te nemen.
B.
1.
Onderhandelings- en overlegstructuren
Schematisch overzicht
Onderhandelingsstructuren
Figuur 1
Comité A
Onderwijspersoneel
Drie onderafdelingen:
- Vlaamse Gemeenschap;
- Franse Gemeenschap;
- Duitstalige Gemeenschap.
Comité C
Comité B
Twee afdelingen
Geen afdelingen
Ander personeel
Zes onderafdelingen:
- Vl. Gem. en Vl. Gew.; - Waals Gewest.;
- Brussels Gewest; - Fr. Gem.; - Duitstal.
10
Gem.
Geen afdelingen
Geen onderafdelingen
- Vlaamse Havenbedrijven.
Afzonderlijke bijzondere comités
Bijzondere comités
Sectorcomités
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
Overlegstructuren
Figuur 2
Overlegstructuren
(Sectorcomité
of bijzonder comité)
Hoog overlegcomité
Tussenoverlegcomité (eventueel)
Basisoverlegcomité(s) : verplicht
in
centrale besturen, niet in de
provinciale en lokale besturen
11
Speciale ovelegcomités
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
Figuur 3
GEMEENSCHAPPELIJK COMITE
VOOR ALLE OVERHEIDSDIENSTEN
Comité A
COMITE VOOR DE FEDERALE, DE
GEMEENSCHAPS- EN DE
GEWESTELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN
COMITE VOOR DE PROVINCIALE EN
PLAATSELIJKE OVERHEIDSDIENSTEN
heeft 2 afdelingen : een voor het "gewoon"
personeel van de
lokale
besturen en een voor het met
weddentoelagen bezoldigd personeel van het
gesubsidieerd officieel onderwijs
Comité B
Comité C
20 SECTORCOMITES
± 800 BIJZONDERE COMITES
-13 sectorcomités worden opgericht
voor de federale overheidsdiensten
die daartoe worden opgesplitst
volgens een functionele indeling
(zie bijlage van het koninklijk
besluit van 28 september 1984) ;
- een sectorcomité wordt opgericht
voor de diensten en elk der
Regeringen van de
Gemeenschappen en de Gewesten
en voor de onderwijsinstellingen
van de gemeenschappen (F en N)
per autonome lokale overheid
wordt een bijzonder comité
opgericht (d.w.z. per provincie,
per
gemeente,
per
intercommunale……)
dat
bevoegd
is
voor
alle
personeelsleden
van
dat
bestuur, behalve voor diegenen
die
ressorteren
onder
een
afzonderlijk bijzonder comité
HOOG OVERLEGCOMITE
HOOG OVERLEGCOMITE
voor
het
gebied
van
sectorcomité
wordt
een
overlegcomité op gericht
TUSSENOVERLEGCOMITES
worden, waar nodig, opgericht per
groep van diensten en omvatten
het gebied van ten minste twee
basisoverlegcomités (zullen
bijvoorbeeld worden opgericht per
ministerie of parastatalen)
worden
opgericht
administratieve dienst
per autonome lokale overheid die
gesubsidieerd onderwijs inricht wordt
voor
het
met
weddentoelagen
bezoldigd personeel een afzonderlijk
bijzonder comité opgericht
HOOG OVERLEGCOMITE
elke voor
het
gebied
van
elk voor het gebied van elk afzonderlijk
hoog bijzonder comité wordt een hoog bijzonder comité wordt een hoog
overlegcomité opgericht
overlegcomité opgericht
TUSSENOVERLEGCOMITES
BASISOVERLEGCOMITES
AFZONDERLIJKE BIJZONDERE
COMITES
TUSSENOVERLEGCOMITES
worden, waar nodig, opgericht worden, waar nodig, opgericht en
per groep van diensten en omvatten het gebied van ten minste
omvatten het gebied van ten twee basisoverlegcomités
minste twee basisoverlegcomités
(kunnen bijvoorbeeld worden
opgericht voor het gewoon
gemeentelijk personeel enerzijds
en voor het personeel van het
O.C.M.W. anderzijds)
BASISOVERLEGCOMITES
BASISOVERLEGCOMITES
per worden, waar nodig, opgericht worden,
waar
nodig,
opgericht
per
administratieve
dienst (bijvoorbeeld voor het personeel van
(bijvoorbeeld
voor
het een welbepaalde school)
politiepersoneel, de brandweer,
…)
12
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
2.
Onderhandelingscomités en bevoegdheid rationae personae
a)
Algemene comités
De algemene comités (A, B, C) hebben een overkoepelende functie in die zin dat in die
onderhandelingscomités onderhandeld wordt over maatregelen die een algemene
draagwijdte hebben of die betrekking hebben op personeel van meer dan één
sectorcomité en/of (afzonderlijk) bijzonder comité.
1. Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten
(comité B)
Het comité B is bevoegd voor zaken die betrekking hebben op personeelsleden die onder
twee of meer sectorcomités (zie infra) ressorteren.
2. Comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (Comité C)
Het comité C is bevoegd voor zaken die betrekking hebben op personeelsleden van ten
minste twee provinciale of plaatselijke overheidsdiensten waarvoor ten minste twee
(afzonderlijke) bijzondere comités (zie infra) zijn opgericht.
Binnen dat comité bestaan bovendien twee afdelingen: enerzijds een afdeling voor het
"gewone" personeel van de provinciale en plaatselijke besturen en instellingen en
anderzijds een afdeling voor het door middel van weddentoelagen bezoldigde personeel
van de gesubsidieerde officiële onderwijsinstellingen. Die afdelingen zijn bevoegd voor
aangelegenheden betreffende het personeel dat onder twee of meer bijzondere comités,
respectievelijk afzonderlijke bijzondere comités valt.
Binnen de afdeling van het comité C die instaat voor aangelegenheden m.b.t. andere dan
door middel van weddentoelagen bezoldigd personeel van de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, zijn bovendien nog vijf onderafdelingen werkzaam:
-
de
de
de
de
de
de
onderafdeling
onderafdeling
onderafdeling
onderafdeling
onderafdeling
onderafdeling
"Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap";
"Waals Gewest";
"Brussels Hoofdstedelijk Gewest";
"Franse Gemeenschap";
"Duitstalige Gemeenschap";
"Vlaamse Havenbedrijven".
Bij de andere afdeling van comité C, bevoegd voor gemeenschappelijke problemen van
het door middel van weddentoelagen bezoldigd personeel uit het officieel gesubsidieerd
onderwijs, bestaan drie onderafdelingen:1
-
de onderafdeling "Vlaamse Gemeenschap";
de onderafdeling "Franse Gemeenschap";
de onderafdeling "Duitstalige Gemeenschap".
In vele gevallen zijn de maatregelen inzake het onderwijspersoneel van toepassing, zowel op het
personeel van het gemeenschapsonderwijs als op dat van het gesubsidieerd officieel onderwijs.
Daarom wordt vaak het sectorcomité bevoegd voor onderwijs (b.v. sectorcomité X, Onderwijs
(Vlaams gemeenschap) en de betrokken onderafdeling in gezamenlijke vergadering
bijeengeroepen. Zulks is mogelijk volgens het KB van 28 september 1984 (artikels 33bis tot
33quinquies).
1
13
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
3. Gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten (Comité A)
Het comité A is bevoegd voor zaken die zowel op de onder 1. als op de onder 2. bedoelde
personeelsleden betrekking hebben.
b)
Sectorcomités
Comité B wordt onderverdeeld in maximum vijfentwintig sectoren. Voor elk van die
sectoren wordt een sectorcomité opgericht. De sectorcomités zijn bevoegd voor de zaken
die uitsluitend betrekking hebben op het personeel van de dienst of diensten waarvoor zij
zijn ingesteld.
Thans zijn er in de bijlage I bij het koninklijk besluit van 28 september 1984, 20
sectorcomités opgericht:
I.
Algemeen Bestuur
II.
Financiën
III.
Justitie
IV.
Economische Zaken
V.
Binnenlandse Zaken
VI.
Mobiliteit en Vervoer
VII.
Buitenlandse Zaken
VIII.
Postdiensten en telecommunicaties
IX.
Onderwijs (Franse Gemeenschap)
X.
Onderwijs (Vlaamse Gemeenschap)
XI.
Werkgelegenheid en Arbeid
XII.
Volksgezondheid
XIII.
Sociale Zekerheid
XIV.
Landsverdediging
XV.
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
XVI.
Waals Gewest
XVII.
Franse Gemeenschap
XVIII.
Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest
XIX.
Duitstalige Gemeenschap
XX.
Openbare Instellingen van Sociale Zekerheid
14
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
c)
Bijzondere comités
Per provinciale en plaatselijke overheidsdienst wordt een bijzonder comité opgericht:
d)
in
in
in
in
in
in
in
in
in
elke provincie;
elke gemeente1 ;
elke vereniging van gemeenten (intercommunales);
elke vereniging van OCMW’s;
de Vlaamse Gemeenschapscommissie;
elke autonoom gemeentebedrijf;
elke autonoom provinciebedrijf;
elke ziekenhuisvereniging (Brussels Hoofdstedelijk Gewest);
elk Vlaams Havenbedrijf.
Afzonderlijke bijzondere comités
Bij elke inrichtende macht van het officieel gesubsidieerd onderwijs worden afzonderlijke
bijzondere comités opgericht voor het door middel van weddentoelagen bezoldigde
personeel van het officieel gesubsidieerd onderwijs.
e)
Voorbeelden inzake de bevoegdheid van de onderhandelingscomités
Een wetsontwerp dat de pensioenwetgeving voor alle personeelsleden van de openbare
sector wijzigt: comité A (minimaal recht – zie infra).
Een ontwerp van koninklijk besluit dat het statuut van de federale ambtenaren wijzigt:
comité B.
Een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het statuut van de
ambtenaren van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de Vlaamse
Regering: sectorcomité XVIII.
Een ontwerp van koninklijk besluit tot toekenning van een toelage of vergoeding aan de
personeelsleden van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Minister
van Economische Zaken : sectorcomité IV.
Een ontwerp van gemeenteraadsbeslissing tot vaststelling van de bezoldiging van het
gemeentepersoneel: bijzonder comité (van die gemeente).
3.
Overlegcomités en bevoegdheid rationae personae
a)
Hoge overlegcomités
Er wordt een hoog overlegcomité opgericht in het gebied van :
- elk sectorcomité;
- elk (afzonderlijk) bijzonder comité.
De bevoegdheid van het hoog overlegcomité geldt voor het personeel van het geheel van
de overheidsdiensten die tot het gebied van het sectorcomité of (afzonderlijk) bijzonder
comité behoren.
Onder het bijzonder comité van de gemeente ressorteert zowel het gemeentepersoneel als het
personeel van het OCMW (dus geen eigen bijzonder comité voor het personeel van het OCMW).
1
15
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
b)
Basisoverlegcomités
Een basisoverlegcomité wordt opgericht voor het personeel van een of meer
welomschreven diensten of personeelscategorieën. Het geheel van de gebieden van de
basisoverlegcomités dient overeen te komen met het gebied van het hoog overlegcomité.
De oprichting van basisoverlegcomités is verplicht in de federale, de gemeenschaps- en
de gewestelijke overheidsdiensten1; ze is facultatief in de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten.
Het behoort aan de betrokken Minister om in het gebied van het hoog overlegcomité dat
hij voorzit, de basisoverlegcomités (en eventueel de tussenoverlegcomités) op te richten.
c)
Tussenoverlegcomités
De oprichting van tussenoverlegcomités is facultatief. Hun gebied moet overeenstemmen
met de gebieden van minstens twee basisoverlegcomités.
d)
Speciale overlegcomités
Voor de personeelsleden van overheden die ressorteren onder verschillende
overlegstructuren (twee of meer sectorcomités, verschillende (d.w.z. twee of meer
afzonderlijke) bijzondere comités of een of meer sectorcomités en een of meer
afzonderlijke bijzondere comités) bestaat de mogelijkheid om de bevoegdheid voor
veiligheid en gezondheid geheel of gedeeltelijk over te dragen aan speciale
overlegcomités. Bedoelde speciale overlegcomités hebben dus een beperkte
bevoegdheid, namelijk de problemen inzake welzijn op het werk die zich stellen voor
personeelsleden van verschillende overheidsdiensten die hetzelfde gebouw betrekken.
C.
Bevoegdheden van de onderhandelings- en overlegcomités
rationae materiae
De overheid heeft de wettelijke verplichting alle algemene (niet de individuele)
maatregelen die zij voor haar personeel wenst te treffen aan een voorafgaande
onderhandeling of een voorafgaand overleg met de representatieve vakorganisaties te
onderwerpen. Dat is een substantiële vormvereiste die, bij niet-naleving, de wettigheid
aantast van de getroffen maatregel; elke belanghebbende kan de vernietiging ervan
vragen aan de Raad van State. Op de naleving van de verplichte onderhandeling of het
overleg wordt toegezien door de instanties die belast zijn met het administratief toezicht
of, in het algemeen, met de controle op de betrokken besturen of instellingen.
Op te merken valt ook dat de formele norm (wet, KB, MB, richtlijnen, …) geen criterium
is om al dan niet te onderhandelen of te overleggen.
1. Bijzondere bevoegdheden van het gemeenschappelijk comité voor
alle overheidsdiensten (Comité A)
a)
Algemeen
-
Het sluiten van intersectorale akkoorden, dit zijn de zogenaamde "akkoorden
inzake sociale programmatie" (de wet van 19 december 1974 bepaalt dat, in
1
Behalve in de Duitstalige Gemeenschap.
16
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
beginsel om de twee jaar, in het comité A onderhandelingen gevoerd worden over
een intersectorale sociale programmatie).
-
Het in de plaats treden van de Nationale Arbeidsraad en van de Hoge Raad voor
Preventie en Bescherming op het werk in alle gevallen waarin de geldende
bepalingen het advies of een voorstel van die Raad vereisen voor de zaken die
uitsluitend betrekking hebben op het personeel van de overheidsdiensten waarop
de wet van 19 december 1974 toepasselijk verklaard is.
-
De voorstellen die betrekking hebben op de "minimale rechten" (dit zijn o.m. de
regelingen
inzake
kinderbijslag,
arbeidsongevallen,
beroepsziekten,
pensioenrechten, maximale arbeidsduur, minimaal aantal vakantiedagen,
ziekteverlof, bevallingsverlof, vakantiegeld, eindejaarstoelage enz. – zie infra).
-
De voorstellen tot wijzigingen van de wet van 19 december 1974 en zijn
uitvoeringsbesluiten.
-
De voorstellen tot wijziging van de wet van 1 september 1980 (vakbondspremie)
en zijn uitvoeringsbesluiten.
-
De aspecten van de onderbreking van de beroepsloopbaan die tot de federale
bevoegdheid behoren.
-
Artikel 3, § 1, achtste lid, van de wet, kent enkele bijzondere taken toe aan het
secretariaat van het comité A. Zij handelen over de coördinatie van de informatie,
de archivering, de verspreiding van de Europese dossiers en de informatie aan de
overheden over de CAO’s van de NAR, de Europese richtlijnen en de protocols van
comité B en van de sectorcomités van de deelstaten. Ook is het secretariaat
belast met het oprichten en organiseren van een studiecentrum dat de evolutie
volgt
van
de
collectieve
arbeidsverhoudingen,
de
loopbanen,
de
arbeidsvoorwaarden en de lonen in de openbare en particuliere sectoren.
b)
Minimale rechten
Het huidige stelsel werd ingevoerd bij de wet van 5 juni 2004 tot wijziging van de wet
van 19 december 1974 en is de uitvoering van het intersectoraal akkoord 2001-2002.
Het hoofdstuk IIbis (artikels 9bis tot 9sexies) onderscheidt twee categorieën van
minimale rechten.
De eerste categorie heeft betrekking op sommige materies die betrekking hebben op de
sociale zekerheid en het indexeringssysteem:
-
de kinderbijslag8;
In de overheidssector is er in feite niet echt een afzonderlijke regeling inzake kinderbijslagen,
althans niet op het vlak van de regelgeving. Behoudens enkele verschilpunten, ontvangen de
gezinnen uit die sector hun kinderbijslag op basis van dezelfde samengeordende wetten
betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Maar omdat een groot deel van het personeel van
die sector niet onder de socialezekerheidsregeling voor werknemers valt (inning van bijdragen), is
in de plaats daarvan een aparte “organisatie” ontstaan voor de kinderbijslag aan die gezinnen, die
gekenmerkt is door een grote diversiteit, diversiteit die zelf te maken heeft met de grote
verscheidenheid aan statuten van zowel de instellingen zelf als hun personeelsleden. Van die
kinderbijslag voor de overheidssector wordt ongeveer 30% betaald door de RKW voor rekening van
de betrokken instellingen of organisaties. Het zal dus zelden voorkomen dat een regeling ter zake
voorgelegd wordt aan comité A. Voor zover we weten is de enige tekst die bij wijziging moet
voorgelegd worden aan comité A, het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de
kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel alsmede voor
de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief kader van de korpsen van
de lokale politie. Dat besluit stelt als principe dat de voornoemde gecoördineerde wetten
toepasselijk zijn en kent maandelijkse supplementen toe aan bepaalde personeelsleden die
gedurende meer dan zes achtereenvolgende maanden hun ambt buiten het Rijk uitoefenen.
8
17
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
-
de arbeidsongevallen en de beroepsziekten;
-
Het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen, met
inbegrip van de principes van de perequatie, met uitsluiting van de eigen
pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke rechtspersonen
van de deelstaten9;
-
Het indexeringssysteem10;
-
De sociale bescherming bij de verbreking van het statutair dienstverband11.
Wat die materies betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale rechten. Het is
dus mogelijk dat materies die, volgens de grondregelingen (zie verder) bijvoorbeeld
overlegmateries zijn, toch moeten onderhandeld worden. Dat is wel veeleer uitzonderlijk
het geval.
Een tweede categorie van minimale rechten wordt bij koninklijk besluit van 3 juli 2005
vastgesteld. Het gaat om:
-
de maximale arbeidsduur (gemiddeld 38 uur per week);
-
het minimale aantal dagen jaarlijks vakantieverlof (federale aantal verlofdagen);
-
de minimale regels inzake de statutaire en geldelijke rechten bij bevallingsverlof
(dienstactiviteit + bezoldigd);
-
het minimale percentage van het brutomaandloon dat wordt toegekend als
vakantiegeld (tussen 65 pct. en 92 pct. van 1/12 van de jaarwedde - uiterlijk in
2009);
-
het gewaarborgd
(13.234,20 EUR);
-
het recht op pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen inzake
de eigen pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke
rechtspersonen van de deelstaten;
maandelijks
minimuminkomen
voor
volledige
prestaties
De voorstellen die betrekking hebben op minimale rechten van de eerste categorie
worden uitsluitend voorgelegd aan het comité A.
De eigen pensioenregelingen voor de statutairen van de publiekrechtelijke
rechtspersonen van de deelstaten worden uitsluitend voorgelegd aan comité A 12.
Met “eigen pensioenregelingen” wordt niet de toepassing van de wet van 28 april 1958
betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van
hun rechthebbenden bedoeld, die trouwens een federale pensioenwet is. Die woorden wijzen op
specifieke pensioenregelingen die de deelstaten kunnen instellen voor het statutaire personeel van
hun publiekrechtelijke rechtspersonen. De voorstellen die betrekking hebben op de bepalingen van
de wet van 28 april 1958 worden dus beschouwd als een minimaal recht van de eerste categorie.
Met “eigen pensioenregelingen” worden dus specifieke pensioenregelingen bedoeld en niet de
teksten die de toetreding tot de wet van 28 april 1958 regelen (Memorie van Toelichting bij het
wetsontwerp dat de wet van 5 juni 2004 geworden is).
10 Het gaat om het indexeringssysteem zelf en niet om het al dan niet indexeren van toelagen,
vergoedingen,… Dat is wel onderhandelingsmaterie maar geen minimaal recht.
11 Thans geregeld bij de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen. Het komt er
in grote lijnen op neer dat, wanneer de arbeidsverhouding van een statutair ambtenaar door de
overheid eenzijdig wordt verbroken of omdat de benoeming wordt vernietigd, ingetrokken,
opgeheven of niet vernieuwd, de overheid, voor de vereiste periode, de werkgevers- en
werknemersbijdragen stort aan de RSZ of aan de RSZ-PPO zodat de betrokkene recht heeft op
werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering.
12 De reden dat deze eigen pensioenregelingen bij de minimale rechten van de tweede categorie
vermeld worden ligt in het feit dat de minimale rechten van de eerste categorie enkel federale
bevoegdheden betreffen, terwijl de bedoelde eigen pensioenregelingen een bevoegdheid zijn van
de deelstaten.
9
18
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
Wat de minimale rechten van de tweede categorie betreft (behalve de voornoemde
“eigen pensioenregelingen”), wordt alleen de bepaling ervan bij KB (en de wijzigingen
ervan) voorgelegd aan comité A. De bepalingen van dat KB vormen voor de overheden
een politieke verbintenis ze in hun regelgeving op te nemen. De regelgeving van elke
overheid tot uitvoering van die verbintenis moet niet voorgelegd worden aan comité A
(onder voorbehoud van de voorgeschreven beroepsprocedure).
Standpuntbepaling van de overheden
Het gaat over het standpunt van de overheidsdelegaties over de MR van de eerste
categorie en over het KB dat de inhoud van de MR van de tweede categorie vaststelt.
MR van de eerste categorie: de wet bepaalt niet wie het uiteindelijke standpunt (bij
onenigheid) inneemt. Vermits het gaat om federale bevoegdheden, kan gesteld worden
dat de federale overheid het uiteindelijke standpunt formuleert.
MR van de tweede categorie (het KB vastgesteld krachtens artikel 9bis, § 5, van de wet):
artikel 9ter, derde lid, van de wet vermeldt dat de federale overheid en de deelstaten
“vooraf overleggen” over het standpunt dat zij tijdens de onderhandelingen zullen
innemen over elk voorstel betreffende de bepaling of de wijziging van de minimale
rechten krachtens artikel 9bis, § 5, in comité A.
Dat wijst erop dat er een gemeenschappelijk standpunt moet zijn. Zulks is ook normaal
omdat het gaat over materies die tot de bevoegdheid van elke entiteit behoren.
Beroepsprocedure
Artikel 9quater, §§ 1 tot 3, van de wet van 1974 regelt de beroepsprocedure. Het gaat
om twee beroepsmogelijkheden voor de vakorganisaties.
Wanneer zij van mening zijn dat het in strijd is met de bepalingen inzake minimale
rechten dat een voorstel wordt voorgelegd aan een comité, wordt eerst in dat comité
onderhandeld over de bevoegdheid. Bij gebrek aan een akkoord kunnen de
vakorganisaties vragen dat een onderhandeling over de bevoegdheid plaats heeft in een
hoger comité (A, C of onderafdeling van comité C).
Een tweede beroepsmogelijkheid is minder theoretisch maar betreft enkel de minimale
rechten van de tweede categorie (behalve de voornoemde “eigen pensioenregelingen”).
In geval een voorstel minder gunstig is als het minimaal recht kan een representatieve
vakorganisatie vragen van dat voorstel op de dagorde van een hoger comité (A, C of
onderafdeling van comité C) te plaatsen. De onderhandeling vindt dan plaats in dat hoger
comité. Nochtans is die procedure, althans in comité A en het Vlaams comité C, nog niet
toegepast.
c)
Afwijking op de bevoegdheden
De wet bepaalt dat sommige materies kunnen onttrokken worden aan de federale
onderhandelings- en overlegcomités. Wanneer bepalingen van eenzelfde materie
ressorteren onder verscheidene onderhandelings- of overlegcomités, kan de overheid
beslissen, na overleg met de representatieve vakorganisaties in de zin van artikel 7 van
de wet, de totaliteit van het voorstel voor te leggen aan een algemeen comité zonder
evenwel afbreuk te doen aan de respectieve bevoegdheden van de algemene comités
(artikel 9quinquies).
Die bepaling werd ingevoegd bij de wet van 5 juni 2004. Vóór die bepaling kwam het
geregeld voor dat onderdelen van eenzelfde voorstel moesten onderhandeld of overlegd
worden in verscheidene sectorcomités of overlegcomités en/of in een of meer algemene
comités. Het gevolg daarvan was dat de onderhandelingen of het overleg niet op een
gecoördineerde wijze plaatshadden en dat die onderdelen uit hun verband gerukt
19
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
werden. Om de hiërarchie van de onderhandelingscomités te respecteren, is het evenwel
niet mogelijk afbreuk te doen aan de respectieve bevoegdheden van de algemene
comités.
Het gaat enkel over de federale overheidsdiensten; voor de deelstaten is er slechts één
sectorcomité bevoegd (behoudens de sectorcomités voor het onderwijs).
2.
Onderhandelingsmateries
a)
Grondregelingen
Volgens de wet van 19 december 1974 wijst de Koning de grondregelingen aan. Die
grondregelingen moeten onderhandeld worden en werden vastgesteld bij het koninklijk
besluit van 29 augustus 1985.
Als grondregelingen moeten worden beschouwd :
1°
-
2°
inzake het administratief statuut, de regels tot vaststelling van :
de voorwaarden inzake aanwerving, toelating tot de stage of benoeming;
de aard en de duur van het dienstverband;
de rechten en de plichten van de personeelsleden, de onverenigbaarheden en
verbodsbepalingen, evenals de regels met betrekking tot de cumulatie van ambten,
betrekkingen of bezigheden;
de tuchtregeling;
de ordemaatregelen;
de aansprakelijkheid van de personeelsleden;
de regeling inzake beoordeling, waardebepaling of gelijkwaardige rapporten;
de bepaling, de indeling, de rangschikking en de gelijkwaardigheid van graden,
ambten of functies;
de regeling inzake overplaatsing, mobiliteit of enige andere vorm van
wedertewerkstelling of beziging in andere overheidsdiensten, alsook de regeling ten
aanzien van de personeelsleden die met een opdracht worden belast;
de anciënniteitsstelsels;
de regeling inzake bevordering, verandering van graad of verhoging in graad,
bevordering door overgang naar een hoger niveau en om het even welk stelsel
betreffende de opbouw van de loopbaan, de overgang naar andere al dan niet
gespecialiseerde functies, de uitoefening van een hoger ambt, en voor het
onderwijs, de regeling van de selectie;
de administratieve standen, de omstandigheden waardoor ze worden bepaald en
hun gevolgen voor de toestand van de personeelsleden, met inbegrip van de
regeling inzake vakantie, verlof of terbeschikkingstelling;
de regeling van deeltijdse arbeid;
de regeling volgens welke het dienstverband kan worden beëindigd of onderbroken.
inzake de bezoldigingsregeling:
a. betreffende de wedden, bezoldigingen, lonen of weddentoelagen van de
personeelsleden, de regels tot vaststelling van :
-
het recht op wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage, met inbegrip van
het recht op verhoging in wedde;
20
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
-
-
de wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage, inclusief de vaststelling van
de weddenschalen en de berekening van het bedrag ervan, evenals de voor
hun vaststelling in aanmerking komende periodes;
de toekenning van een gewaarborgde wedde, bezoldiging, loon of
weddentoelage;
de bescherming van de wedde, bezoldiging, loon of weddentoelage;
de modaliteiten van koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen
of aan enige andere standaard.
b. betreffende de aan de personeelsleden toegekende toelagen, vergoedingen
van alle aard en voordelen in natura, de regels tot vaststelling van :
-
de begunstigden;
hun toekenningsvoorwaarden;
hun bedrag;
hun bescherming;
de modaliteiten van koppeling aan het indexcijfer der consumptieprijzen of
aan enige andere standaard.
3°
inzake de pensioenregeling, de regels tot vaststelling van :
-
het toepassingsveld;
de categorieën rechthebbenden;
de pensioengerechtigde leeftijd;
de voorwaarden tot opening van het recht op pensioen;
de berekeningswijze van het pensioenbedrag;
de bescherming van de pensioenen;
de modaliteiten van de koppeling aan het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen of
aan enige andere standaard;
de regeling inzake arbeidsongevallen, ongevallen, op de weg naar en van het
werk en beroepsziekten.
4°
inzake de betrekkingen met de vakorganisaties:
-
de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen en de
overheid en de vakbonden van haar personeel en de besluiten tot uitvoering
ervan;
de wet van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van
een vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidsdiensten en
de besluiten tot uitvoering ervan.
-
5°
inzake de organisatie van de sociale diensten, de regels tot vaststelling van :
-
de werking en de wijze van beheer;
de vaststelling van de begunstigden;
het algemeen kader van de opdrachten en de activiteiten van de sociale diensten.
b)
1°
De verordeningsbepalingen, de algemene maatregelen van inwendige orde
en de algemene richtlijnen inzake:
de latere vaststelling van de personeelsformatie (normen).
21
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
2°
3.
de arbeidsduur en de organisatie van het werk; wanneer die maatregel betrekking
heeft op alle diensten die onder een onderhandelingscomité ressorteren 1.
Overlegmateries
De maatregelen waarover verplicht moet worden overlegd, worden in de wet van 19
december 1974 zelf opgesomd:
1°
materies omtrent de hierboven opgesomde aangelegenheden die NIET als
grondregeling zijn aangewezen:
Het betreft hier de regels die betrekking hebben op de vijf rubrieken vermeld sub. 2-a)
(administratief statuut, bezoldigingsregeling, pensioenregeling enz.) die door de Koning
niet werden aangewezen als grondregelingen. Ook over maatregelen van inwendige orde
en over richtlijnen inzake die materies moet overleg worden gepleegd.
Voorbeelden (vermeld in het Verslag aan de Koning bij het KB van 29 augustus 1985 –
grondregelingen):
-
Er moet over de benoemingsvoorwaarden onderhandeld worden. Die voorwaarden
betreffen onder meer de vaststelling van de vereisten inzake lichamelijke
geschiktheid. De vaststelling van de nadere regelen inzake de controle hiervan
wordt als een overlegmaterie beschouwd. Het gaat over een van de bewuste
materies (administratief statuut), maar de nadere regelen inzake de controle
werden niet als grondregelingen beschouwd.
-
Het onthaal en de vorming. Opgepast nochtans: indien een bepaalde vorming een
vereiste
is
voor
benoeming
of
bevordering
gaat
het
om
een
onderhandelingsmaterie.
-
Een ander voorbeeld betreft de bezoldigingsregeling: de vaststelling van de wedde
(onder meer de minima, de weddentrappen en de maxima) is een
onderhandelingsmaterie, maar de nadere regelen inzake de uitbetaling van de
wedde (inzonderheid het bepalen van het ogenblik van de uitbetaling van de
wedde) worden niet beschouwd als een grondregeling en zijn dus overlegmaterie.
Hetzelfde geldt voor de pensioenregeling.
-
Nog een voorbeeld betreft de grondregelingen in verband met de betrekkingen
met de vakorganisaties. Het Verslag aan de Koning bepaalt ter zake: "Zullen aan
het overleg onderworpen worden de eventuele maatregelen betreffende de
afhouding van de vakbondsbijdrage op de lonen en wedden. Hetzelfde geldt voor
de eventuele regelen betreffende de toelagen aan de representatieve
vakorganisaties".
2°
de regelen met betrekking tot de arbeidsduur of de organisatie van het werk,
eigen aan een bepaalde dienst.
Ook de maatregelen van inwendige orde en richtlijnen betreffende de hierboven
vermelde materies moeten overlegd worden.
3°
de vaststelling van de personeelsformatie.
Volgens de wet van 19 december 1974 moet de Koning bepalen wat onder "organisatie van het
werk" moet worden verstaan.
1
22
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
4°
alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités
voor preventie en bescherming op het werk.
Het overleg is facultatief wanneer het gaat om voorstellen met het oog op de verbetering
van de menselijke betrekkingen of de verhoging van de productiviteit (in geen enkele
tekst is hiervan een verduidelijking of een voorbeeld te vinden).
D.
1.
Samenstelling van de onderhandelings- en overlegcomités
Algemeen
De onderhandelings- en overlegcomités worden samengesteld uit:
-
-
een afvaardiging van de overheid;
een afvaardiging van elk der representatieve vakorganisaties (zie infra).
De comités zijn niet paritair samengesteld. Iedere groep kan zich laten bijstaan door
technici. Het personeelslid dat belast is met de leiding van de interne dienst voor
Preventie en Bescherming op het werk maakt van rechtswege deel uit van alle
vergaderingen waarin aangelegenheden inzake het welzijn van de werknemers bij de
uitvoering van hun werk worden besproken. Hij maakt noch deel uit van de afvaardiging
van de overheid noch van die van de vakorganisaties. Hij vervult zijn taak op een
onafhankelijke manier.
Op te merken valt dat een koninklijk besluit van 17 februari 2000 de overlegcomités
uitsluit van de toepassing van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de
evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende
bevoegdheid. De reden hiervoor is dat elke vakorganisatie vrij is om haar afvaardiging
(afgevaardigden en technici) aan te wijzen. Die vrijheid wordt onder meer gewaarborgd
bij artikel 5 van het Europees Sociaal Handvest 13, 14.
Geen enkele bepaling schrijft voor dat de namen van de afgevaardigden vooraf moeten
worden meegedeeld aan de overheid. De onderhandeling en het overleg geschieden met
de vakbondsafvaardigingen en niet met de leden van die afvaardigingen afzonderlijk. De
identiteit van de afgevaardigden is enkel nodig voor de redactie van de notulen (artikels
29, tweede lid, 3° en 48, tweede lid, 3°, van het KB 1984) en voor de verzending ervan
(artikel 29, vierde lid) alsmede voor de verzending van de definitieve tekst van de
protocols (artikel 30, vierde lid).
2.
Overheidsafvaardiging
De afvaardiging van de overheid in de onderhandelings- en overlegcomités wordt
samengesteld uit politiek verantwoordelijken of behoorlijk gemachtigde afgevaardigden
(ministers, staatssecretarissen, kabinetsmedewerkers, leden van de beheersorganen van
publiekrechtelijke rechtspersonen enz.).
Aangezien de bedoeling is dat de
onderhandelingen resulteren in politiek bindende akkoorden, kunnen enkel de
verantwoordelijken voor de beleidsbepaling deel uitmaken van de overheidsafvaardiging.
Dat artikel 5 luidt als volgt: “Ten einde het recht van werknemers en werkgevers tot oprichting
van plaatselijke, nationale of internationale organisaties voor de bescherming van hun
economische en sociale belangen en tot aansluiting bij deze organisaties te waarborgen,
verplichten de Overeenkomstsluitende Partijen zich dit recht op generlei wijze door de nationale
wetgeving of door de toepassing daarvan te laten beperken”.
14 Er wordt vanuit gegaan dat de wet van 20 juli 1990 niet geldt voor de onderhandelingscomités
omdat ze niet tot opdracht hebben adviezen te geven.
13
23
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
De afvaardiging van de overheid in de overlegcomités kan ook bestaan uit leden van het
vastbenoemd leidend personeel.
3.
Afvaardiging van de representatieve vakorganisaties
Enkel de representatieve vakorganisaties kunnen zitting hebben in de onderhandelingsen overlegcomités. Om als representatief te worden beschouwd, moet een vakorganisatie
aan een reeks voorwaarden voldoen:
a)
Voor de algemene comités A, B en C
Om zitting te hebben in de algemene comités moet de vakorganisatie voldoen aan drie
representativiteitsvoorwaarden:
1°
2°
3°
op nationaal vlak werkzaam zijn;
de belangen van alle categorieën van het personeel in overheidsdienst
verdedigen;
aangesloten zijn bij een in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigde
vakorganisatie (A.B.V.V., A.C.V., A.C.L.V.B.).
In de comités A, B en C hebben momenteel drie vakorganisaties zitting :
b)
de A.C.O.D. : Algemene Centrale der Openbare Diensten;
F.C.S.O.D.: Federatie van de Christelijke Syndicaten der Openbare Diensten;
V.S.O.A.: Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt.
Voor de sectorcomités en de (afzonderlijke) bijzondere comités
Om toegang te krijgen tot de sectorcomités, de bijzondere comités en de afzonderlijke
bijzondere comités bestaan er twee mogelijkheden voor de vakorganisaties:
1°
-
2°
Om zitting te hebben in een sectorcomité moet de vakorganisatie zitting
hebben in Comité B (en dus voldoen aan de hierboven vermelde
representativiteitsvoorwaarden).
Om zitting te hebben in een (afzonderlijk) bijzonder comité moet de
vakorganisaties zitting hebben in Comité C (en dus voldoen aan de
hierboven vermelde representativiteitsvoorwaarden).
Naast de vakorganisaties die voldoen aan de voorwaarden sub 1°, kan nog één
andere worden toegevoegd (die desgevallend niet in de Nationale Arbeidsraad is
vertegenwoordigd) op voorwaarde dat ze :
-
erkend is (zie infra);
de belangen verdedigt van alle categorieën van het personeel van de
diensten die onder het betrokken comité ressorteren;
aangesloten is bij een vakorganisatie die op nationaal vlak als een centrale
is samengesteld of deel uitmaakt van een vakbondsfederatie die op
dezelfde basis is samengesteld;
ten minste 10 pct. vertegenwoordigt van de personeelssterkte van de
diensten die onder het gebied van het betreffende onderhandelingscomité
vallen EN daarenboven aantonen dat ze het grootste aantal leden telt
onder de andere vakorganisaties die voor dat comité de telling vragen.
De eisen inzake ledensterkte worden representativiteitscriteria genoemd.
24
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
Een onafhankelijke commissie ("Controlecommissie voor de representativiteit") verricht
om de zes jaar een onderzoek naar de representativiteit op aanvraag van de
vakorganisaties. Die commissie is samengesteld uit magistraten die over de ruimste
bevoegdheid beschikken om hun taak uit te voeren. De betrokken overheidsdiensten
bezorgen hun personeelslijsten aan die commissie. Daarnaast leveren de vakorganisaties
het bewijs dat een voldoende aantal van hun leden de vakbondsbijdrage hebben betaald
om de minimale vertegenwoordiging te verantwoorden. De Controlecommissie is een
administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de
Raad van State. Tegen de beslissingen ervan kan bijgevolg een beroep ingediend worden
bij de Raad van State.
Vóór het verstrijken van de termijn van zes jaar kan een vakorganisatie waarvan de
Controlecommissie heeft vastgesteld dat ze niet aan de voorwaarden voldoet, een nieuw
onderzoek aanvragen ("tussentijdse controle") indien ze meent dat ze sedert die
vaststelling wel degelijk aan de gestelde voorwaarden voldoet.
De resultaten van elke onderzoek van de Commissie worden bekendgemaakt in het
Belgisch Staatsblad.
De toestand is momenteel de volgende:
-
c)
de A.C.O.D., de F.S.C.O.D. en het V.S.O.A. zijn representatief om zitting
te hebben in alle sectorcomités, bijzondere comités en afzonderlijke
bijzondere comités;
de N.U.O.D. (Nationale Unie der Openbare Diensten) is representatief om
zitting te hebben in één sectorcomité (i.e. Sectorcomité II "Financiën");
De I..F.O.D. (Intercategoriële Federatie der Openbare Diensten) is
representatief om zitting te hebben in één bijzonder comité
(Intercommunale d'Incendie Liège et environs).
Voor de overlegcomités
De vakorganisaties die zitting hebben in een sectorcomité, een bijzonder comité of een
afzonderlijk bijzonder comité, hebben automatisch ook zitting in de overlegcomités die in
het gebied van die onderhandelingscomités werden opgericht.
E.
1.
Werking van de onderhandelings- en overlegcomités
Initiatiefrecht
Zowel de overheid als de representatieve vakorganisaties kunnen aangelegenheden
aanbrengen om ze te doen bespreken in de comités, uiteraard rekening houdend met de
bevoegdheid van de comités. De overheid kan niet weigeren een door de vakorganisaties
aangebracht punt op de dagorde van een onderhandelingscomité te vermelden.
De voorzitter van een overlegcomité kan om dwingende redenen weigeren een
aangelegenheid op de dagorde te plaatsen. In dat geval moet hij binnen vijftien dagen de
redenen van zijn weigering ter kennis brengen van het comité en van de betrokken
vakorganisatie. Die mogelijkheid bestaat niet als het gaat om zaken die het welzijn op
het werk betreffen. In dat geval dient de voorzitter trouwens het overlegcomité zo
spoedig mogelijk bijeen te roepen en uiterlijk 30 dagen na ontvangst van de vraag
(artikel 47, derde lid).
25
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
2.
Procedure
a)
Oproepingen
i)
Verzendingstermijn
-
Gewone termijn: ten minste tien werkdagen vóór de datum van de vergadering.
-
Spoedtermijn : in dringende gevallen (door de voorzitter te beoordelen) kan de
gewone termijn tot minimum drie werkdagen verminderd worden.
ii)
Geadresseerden
De oproepingen worden toegestuurd:
iii)
aan de leden van de overheidsafvaardiging;
aan de representatieve vakorganisaties.
Inhoud van de oproepingen
De oproepingen bevatten de dagorde met toevoeging van de documentatie die voor de
onderhandeling of het overleg nodig is.
De dagorde, door de voorzitter opgesteld, vermeldt de aangelegenheden die aan de
onderhandeling of het overleg onderworpen worden, de datum, het uur en de plaats van
de vergadering, en de termijn waarbinnen de onderhandeling beëindigd moet zijn. Die
termijn bedraagt dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de dag waarop het comité het
punt voor het eerst bespreekt. Indien de voorzitter oordeelt dat een punt dringend moet
worden behandeld, wordt die termijn beperkt tot tien kalenderdagen.
b)
Vergadering en notulen
Noch de afwezigheid van een of meer leden van de overheidsafvaardiging, noch die van
een of meer leden van de afvaardiging van de vakorganisaties tast de geldigheid van de
onderhandeling of het overleg aan, voor zover ze regelmatig opgeroepen werden.
Het is aangewezen om vóór de vergadering van het comité, de leden van de
overheidsafvaardiging bijeen te roepen om een gemeenschappelijk standpunt tijdens de
onderhandeling of het overleg te bepalen. Tijdens de vergadering worden de punten die
op de dagorde werden ingeschreven, onderzocht. De secretaris van het comité stelt de
notulen van de vergadering op.
c)
Protocol en met redenen omkleed advies
i)
Protocol
Na het beëindigen van de onderhandelingen maakt de voorzitter een ontwerp van
protocol op. In het ontwerp van protocol worden vermeld:
-
hetzij het eenparig akkoord;
hetzij het akkoord tussen de afvaardiging van de overheid en de afvaardiging van
een of meer vakorganisaties en het standpunt van de delegatie van een of meer
vakorganisaties;
26
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
-
hetzij de respectieve standpunten.
Binnen vijftien dagen na de beëindiging van de onderhandeling zendt de voorzitter het
ontwerp van protocol voor akkoord toe aan de leden van de overheidsafvaardiging en
aan de vakorganisaties.
Vanaf de datum van verzending van het ontwerp, beschikken de partijen over vijftien
werkdagen om hun eventuele opmerkingen te formuleren en ter kennis van de voorzitter
te brengen. Essentiële tekstwijzigingen dienen opnieuw onderhandeld te worden tijdens
de volgende vergadering van het comité.
Na onderzoek van de eventuele opmerkingen, stelt de voorzitter de definitieve tekst van
het protocol op. Een afschrift van het protocol wordt aan de leden ter ondertekening
toegestuurd. Belangrijk is dat bij een protocol van niet-akkoord de overheid toch de
maatregelen kan nemen die ter onderhandeling werden voorgelegd.
ii)
Met redenen omkleed advies
Het met redenen omkleed advies wordt in het raam van de overlegprocedure opgenomen
in de notulen. Dezelfde termijnen en regels als voor het ontwerpprotocol zijn
toepasselijk.
Zoals bij een protocol, kan een maatregel genomen worden als erover een negatief
advies, zelfs eenparig, werd uitgebracht. In dat geval moet de overheid binnen een
maand de redenen meedelen waarom de beslissing afwijkt van het met redenen omkleed
advies aan de leden van de afvaardiging van de overheid, aan de vakorganisaties en, in
voorkomend geval, aan de preventieadviseur.
d)
Substantiële vormvereiste
De onderhandeling en het overleg zijn substantiële, door de wet voorgeschreven
vormvereisten en als dusdanig (bij gebreke ervan) vatbaar voor vernietiging door de
Raad van State. Het niet naleven van de onderhandelings- of overlegprocedure wordt dus
gesanctioneerd in die zin dat de betrokken beslissing kan worden vernietigd door de
Raad van State. Wordt de onderhandelings- of overlegprocedure correct gevolgd, dan is
de overheid op zich niet verplicht het resultaat daarvan (protocol/met redenen omkleed
advies) na te leven. We zouden bijgevolg kunnen stellen dat er wel een vormelijke maar
geen inhoudelijke afdwingbaarheid bestaat.
3.
Werkingskosten
De werkingskosten van ieder comité komt ten laste van het bestuur of van de
publiekrechtelijke persoon waarvan de voorzitter van het comité de leiding heeft.
De intersectorale sociale programmatie 2003-2004 voor het federaal administratief
openbaar ambt bepaalt dat, onder bepaalde voorwaarden, de gebeurlijke
verplaatsingskosten van de vakbondsafgevaardigden als "werkingskosten" worden
beschouwd en worden terugbetaald. Dat moet nochtans geregeld worden op het niveau
van de sectoren. Op federaal niveau is die materie geregeld bij omzendbrief nr. 551 van
18 april 2005 (Belgisch Staatsblad van 27 april 2005) ter uitvoering van het sectoraal
akkoord 2003-2004 voor het federaal administratief openbaar ambt.
27
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
VI. VAKBONDSACTIVITEITEN
A.
Algemeen
Wat de prerogatieven van de vakorganisaties betreft, dient er een onderscheid te worden
gemaakt tussen de representatieve vakorganisaties en de vakorganisaties die enkel
erkend zijn.
Om erkend te worden moet een vakorganisatie de statuten en de lijst van de
verantwoordelijke leiders toesturen aan de Eerste Minister (ressort comité A), de Minister
van Binnenlandse Zaken (ressort comité C) of de Minister van Ambtenarenzaken (ressort
comité B). Hun gegevens, met inbegrip van het gebied waarin ze mogen optreden,
worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De representatieve vakorganisaties zijn erkende vakorganisaties die bovendien hebben
aangetoond dat ze representatief zijn (zie supra).
B.
Gebied waarin de prerogatieven kunnen uitgeoefend worden
a)
Erkende vakorganisaties : de overheidsdiensten waarbij zij erkend zijn en enkel
voor het personeel waarvan zij de beroepsbelangen behartigen.
b)
Representatieve vakorganisaties :
C.
1)
die in een algemeen comité zitting hebben: het gebied van dit comité;
2)
die geen zitting hebben in een algemeen comité: het gebied van de
onderhandelingscomité(s) waarin zij zitting hebben.
Prerogatieven
De erkende vakorganisaties kunnen :
1°
stappen doen bij de overheden in het gemeenschappelijk belang van het
personeel dat zij vertegenwoordigen of in het bijzonder belang van een
personeelslid;
2°
een personeelslid dat zijn daden vóór de administratieve overheid moet
rechtvaardigen, op zijn verzoek ter zijde staan;
3°
in de lokalen van de diensten berichten uithangen;
4°
de algemene documentatie ontvangen betreffende het beheer van het personeel
dat zij vertegenwoordigen.
De representatieve vakorganisaties kunnen:
1°
de prerogatieven van de erkende vakorganisaties uitoefenen;
2°
de bondsbijdragen innen in de lokalen, tijdens de diensturen;
3°
aanwezig zijn op de vergelijkende examens en op de examens die voor de
personeelsleden worden georganiseerd onverminderd de prerogatieven van de
examencommissies;
28
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
4°
in de lokalen vergaderingen beleggen.
D.
Vakbondsafgevaardigden
1.
De verantwoordelijke leiders en hun vaste gemachtigden
Dit zijn personen (al dan niet personeelsleden) die vrij door de vakorganisaties worden
aangewezen. Zij mogen alle aan hun vakorganisatie toekomende prerogatieven
uitoefenen en verkrijgen daartoe een legitimatiekaart die hen afgegeven wordt door de
Directie "Organisatie" van de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie.
2.
De vaste afgevaardigden
Dit zijn personeelsleden die regelmatig en doorlopend de beroepsbelangen van het
personeel behartigen. Zij zijn als zodanig erkend en voltijds met verlof gesteld. Zij zijn
onttrokken aan het hiërarchisch gezag van de tewerkstellende overheid en volledig ter
beschikking van hun vakorganisatie maar worden niettemin geacht in actieve dienst te
blijven. Hun wedde wordt door de vakorganisatie aan de betrokken overheid
teruggestort, tenzij de vakorganisatie vrijstelling van terugbetaling verkregen heeft. Die
vrijstelling wordt verleend bij koninklijk besluit dat de voorwaarden en criteria vermeldt.
Elke representatieve vakorganisatie:
-
wordt vrijgesteld van terugbetaling voor acht vaste afgevaardigden als ze
heeft in het comité B én in alle federale sectorcomités15;
wordt vrijgesteld van terugbetaling voor drie vaste afgevaardigden als ze
heeft in het comité B én in ten minste twee sectorcomités 16;
wordt vrijgesteld van terugbetaling voor vijf vaste afgevaardigden als ze
heeft in sectorcomité XVIII (Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest) 17;
wordt vrijgesteld van terugbetaling voor vier vaste afgevaardigden als
heeft in sectorcomité XVI (Waals Gewest) 18;
wordt vrijgesteld van terugbetaling voor twee vaste afgevaardigden als ze
heeft in sectorcomité XVII (Franse Gemeenschap)19.
zitting
zitting
zitting
zitting
zitting
De bedoelde vrijstelling vindt zijn grondslag in artikel 18, derde lid, van de wet van 19
december 1974: "De Koning kan evenwel, volgens de voorwaarden en criteria die Hij
vaststelt, de representatieve vakorganisaties geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de
terugbetaling. De Koning kan die bevoegdheid uitoefenen voor het personeel dat
ressorteert onder andere overheidsdiensten dan de federale overheidsdiensten na het
advies te hebben gevraagd van de betrokken overheden. De adviesverlening is louter
facultatief".
Zij hebben een legitimatiekaart die hun wordt afgegeven door de overheid waaronder zij
ressorteren.
3.
De personeelsleden-vakbondsafgevaardigden
Dit zijn personeelsleden die van rechtswege vakbondsverlof of dienstvrijstelling
verkrijgen zonder tegenprestatie vanwege de vakorganisatie (hun wedde wordt niet
Koninklijk besluit van 20 april 1999.
Eveneens geregeld in het koninklijk besluit van 20 april 1999. Er is tot op heden geen
vakorganisatie die aan die voorwaarde voldoet.
17 Koninklijk besluit van 20 december 2002.
18 Koninklijk besluit van 2 april 2003.
19 Koninklijk besluit van 11 juli 2003.
15
16
29
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
terugbetaald) voor de tijd die
vakbondsopdracht uit te voeren.
4.
strikt
noodzakelijk
is
om
een
welbepaalde
Vakbondsverlof
Vakbondsverlof (of dienstvrijstelling) kan verkregen worden voor de vakbondsactiviteiten
vermeld in de artikelen 81 tot 84 van het koninklijk besluit van 28 september 1984.
1°
de personeelsleden die door de vakorganisaties worden aangewezen als leden van
hun afvaardiging in de onderhandelings- en overlegcomités of als technici van
deze afvaardigingen;
2°
de personeelsleden die deelnemen aan de werkzaamheden van de algemene
commissies en comités die in de vakorganisaties worden opgericht;
3°
de personeelsleden die door hun vakorganisaties worden aangewezen om de
prerogatieven uit te oefenen vermeld in de artikels 16 en 17 van de wet en de
artikels 10 tot 15 van het koninklijk besluit van 28 september 1984;
4°
de personeelsleden die deelnemen aan de vergaderingen die in de lokalen door de
representatieve vakorganisaties worden georganiseerd.
Om vakbondsverlof te verkrijgen, moeten wel de voorwaarden die vermeld zijn in de
artikels 81 tot 84 worden nageleefd:
-
Het verlof moet vooraf worden gevraagd De aanvragen om vakbondsverlof of
dienstvrijstelling te verkrijgen, moeten tijdig worden ingediend om de overheid in
staat te stellen met de afwezigheid van de vakbondsafgevaardigden rekening te
houden bij het organiseren van haar werkzaamheden en te zorgen voor de
continuïteit en de goede werking van de dienst.
-
De oproeping moet worden voorgelegd aan de hiërarchische meerdere;
-
Het verlof wordt slechts verleend voor de tijd die strikt noodzakelijk is.
De oproepingen moeten de volgende vermeldingen bevatten:
-
Datum waarop het document is opgesteld (controle voorafgaand karakter);
Naam van het uitgenodigde personeelslid (controle persoonlijk karakter);
Plaats van de vergadering of van het uitoefenen van het prerogatief alsmede het uur
van het begin en van het (vermoedelijke) einde (controle van het comité waaronder
betrokkene ressorteert);
- Verwijzing naar één van de artikels 81, 82, 83 of 84;
- Naam en hoedanigheid van een verantwoordelijke leider;
- Handtekening van een verantwoordelijke leider waardoor hij de verantwoordelijkheid
neemt inzake de hierboven opgesomde vermeldingen.
(Voor de dienstvrijstelling op grond van artikel 84 (het deelnemen aan vergaderingen
van de representatieve vakorganisaties in de lokalen) is geen individuele oproeping
vereist).
30
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
E.
1.
Algemene regelen
Verplichting tot discretie en geheimhouding
De vakbondsafgevaardigden zijn gehouden tot:
-
discretie over feiten en documenten van vertrouwelijke aard;
Op te merken valt dat die bepaling van artikel 85, § 2, van het KB 1984 slechts
betrekking heeft op feiten en documenten die uit hun aard zelf vertrouwelijk zijn. Het
gaat om een algemene verplichting die geldt voor alle personeelsleden.
-
geheimhouding van feiten en documenten waaraan de bevoegde overheid vooraf
een geheim karakter heeft toegekend.
Artikel 85, § 2, KB 1984 legt die verplichting op en voorziet trouwens in een specifieke
sanctie en een specifieke procedure voor de toepassing van die sanctie.
Dat specifiek stelsel werd uitvoerig toegelicht in het Verslag aan de Koning bij het KB
1984 :
“Hoewel de vakbondsafgevaardigden van een zekere bescherming genieten, betekent
zulks natuurlijk niet dat er geen beperkingen zijn op de uitoefening van de
prerogatieven.
Daarbij geïnspireerd door het voorstel voor een richtlijn van de Commissie van de
Europese Gemeenschappen inzake de voorlichting en raadpleging van de werknemers in
de ondernemingen met ingewikkelde, in het bijzonder transnationale, structuur (de zgn.
richtlijn-Vredeling) bepaalt artikel 85 dat de vakbondsafgevaardigde gehouden is tot
discretie voor zaken die hem uit hoofde van zijn functie bekend zouden zijn en die een
vertrouwelijk karakter hebben (bijvoorbeeld feiten die hem zouden bekend zijn uit
individuele personeelsdossiers). Deze regel moet worden beschouwd als een algemene
gedragsregel.
Voor feiten of bescheiden waaraan de overheid vooraf een geheim karakter heeft
verleend (begrip dat gekend is uit het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende
statuut van het Rijkspersoneel) geldt daarentegen een verbod ze bekend te maken.
De schending van deze regel wordt gesanctioneerd door het verbod nog langer syndicale
prerogatieven uit te oefenen en, voor de vaste afgevaardigden, daarenboven door de
intrekking van hun erkenning. Op die manier wordt de inbreuk van de rechtsregel
bestraft met een sanctie die rechtstreeks verband houdt met de aard van de gepleegde
inbreuk. Gelet op de noodzaak de geheimhouding van sommige zaken te vrijwaren en
ten einde ter zake "misverstanden" volledig uit te sluiten is het vereist dat de bevoegde
overheden geheime stukken door middel van een cachet duidelijk als zodanig zouden
kwalificeren; om redenen van rechtszekerheid dient die kwalificatie in ieder geval vooraf
te gaan aan een toepassing van de in artikel 85 voorziene regeling. Voorliggende tekst
verhelpt aan de door de Raad van State geformuleerde opmerking over artikel 85, 1°,
door - mits waarborging van de rechten van verdediging - in een duidelijke procedure te
voorzien krachtens welke de vakbondsafgevaardigden zullen worden gesanctioneerd”.
31
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
2.
Arbeidsongevallenregeling
De periodes van vakbondsverlof en dienstvrijstelling voor vakbondsopdrachten worden in
aanmerking genomen voor de toepassing van de wetgeving inzake arbeidsongevallen en
ongevallen op de weg van en naar het werk.
Krachtens artikel 2, vijfde lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of
de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het
werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, zoals gewijzigd bij de wet van 17 mei
2007, wordt het personeelslid geacht zich te bevinden op de plaats waar hij zijn ambt
uitoefent wanneer hij:
“(…)
2° een activiteit uitoefent als vakbondsafgevaardigde of vertegenwoordiger van het
personeel, zelfs buiten het Belgisch grondgebied, waarvoor hij een verlof of
dienstvrijstelling kreeg;
3° deelneemt aan de werkzaamheden van de onderhandelings- of overlegorganen terwijl
hij :
a) krachtens de arbeidsregeling die hem is opgelegd niet verplicht is te werken;
b) vooraf vakantieverlof heeft gekregen;
c) niet verplicht is te werken omdat hij zijn ambt uitoefent met verminderde
prestaties, om welke reden ook, behalve voor verminderde prestaties wegens
ziekte;
(…)
5° deelneemt aan activiteiten voor vakbondsopleiding waarvoor hij verlof of een
dienstvrijstelling heeft gekregen.”
3.
Bescherming
De regelmatige uitvoering van vakbondsactiviteiten mag de rechtstoestand van de
vakbondsafgevaardigden niet schaden. De bepalingen inzake de tuchtregeling en straffen, de schorsing in het belang van de dienst, het ontslag van ambtswege of de
afdanking mogen niet worden toegepast op een vakbondsafgevaardigde voor
handelingen die hij in die hoedanigheid verricht en die rechtstreeks verband houden met
de door hem uitgeoefende prerogatieven. Bedoelde handelingen mogen ook geen
invloed hebben op het stellen of wijzigen van de beoordeling, van enige andere
waardebepaling of een gelijkwaardig rapport.
Hoofdstuk VII van het KB 1984 (Bepalingen betreffende de bescherming van sommige
vakbondsafgevaardigden – artikels 88-90) schrijft een bijzondere vergadering voor van
het hoog overlegcomité op vraag van een representatieve vakorganisatie (in de zin van
artikel 8 van de wet 1974) indien de overheid het voornemen heeft een vooraf door de
vakorganisatie aangewezen contractuele vakbondsafgevaardigde af te danken. Wat de
criteria betreft om het aantal “beschermden” vast te stellen, werd voornoemd hoofdstuk
substantieel gewijzigd bij KB van 20 december 2007. Dat KB voert uit wat het
intersectoraal akkoord 2005-2006 ter zake formuleert. Vóór de inwerkingtreding van dat
KB was het aantal louter afhankelijk van het aantal contractuelen. Thans is het
afhankelijk van het aantal basisoverlegcomités.
a)
Ministeries, de federale overheidsdiensten, de wetenschappelijke
instellingen, de openbare instellingen van Sociale Zekerheid en de
32
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Staat en de
deelstaten.
De representatieve vakorganisaties hebben recht op één beschermde contractuele
afgevaardigde per basisoverlegcomité.
Het maximum is 4 voor de Duitstalige Gemeenschap en 20 voor de andere
sectorcomités.
De overheden kunnen akkoord gaan met de aanwijzing van een groter aantal, zonder dat
het aantal per vakorganisatie hoger mag liggen dan het aantal basisoverlegcomités.
In de centrale diensten van de federale overheidsdiensten, de programmatorische
overheidsdiensten, de openbare instellingen van sociale zekerheid en publiekrechtelijke
rechtspersonen waarvan de bevoegdheid zich over het gehele land uitstrekt en die meer
dan 100 personeelsleden tellen, heeft elke representatieve vakorganisatie recht op één
beschermde contractuele afgevaardigde per taalrol en per basisoverlegcomité.
b)
Plaatselijke en provinciale overheidsdiensten
Iedere representatieve vakorganisatie heeft recht op 2 beschermde contractuele
afgevaardigden per basisoverlegcomité. Zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden
van de toezichthoudende overheid, kan elke overheid de aanwijzing van een groter
aantal beschermden toestaan.
De regeling van kracht vóór de inwerkingtreding van het KB van 20 december 2007 blijft
toepasselijk in geval ze gunstiger is]. Het aantal beschermden op grond van die regeling
wordt vermeld in onderstaande tabel.
Aantal contractuelen
100 of minder
101-500
501-1000
1001-2000
Meer dan 2000
c)
Aantal beschermden
1
2
3
4
5
Procedure
De overheid die het voornemen heeft een beschermd personeelslid te ontslaan, moet bij
een ter post aangetekende brief het betrokken personeelslid, de vakorganisatie die het
heeft aangewezen en de voorzitter van het hoog overlegcomité hiervan op de hoogte
brengen. Deze brief bevat een omstandige motivering van het ontslag. Het betrokken
personeelslid ontvangt tevens een afschrift van de stukken die eventueel rechtstreeks of
onrechtstreeks worden aangehaald. De betrokken vakorganisatie beschikt over een
termijn van tien dagen om aan de voorzitter van het hoog overlegcomité een bijzondere
vergadering van dit comité aan te vragen. Het personeelslid van wie de afdanking
overwogen wordt, mag tijdens deze vergadering niet aanwezig zijn. De vergadering leidt
tot het opstellen van een eensluidend advies of van uiteenlopende adviezen over het
geplande ontslag.
Binnen de tien dagen na deze vergadering wordt een afschrift van de notulen bij een ter
post aangetekende brief verstuurd naar de leden van de afvaardiging van de overheid,
naar de vakorganisaties die in het comité zitting hebben en naar de overheid die
overweegt het personeelslid te ontslaan. Vervolgens beschikken de leden van de
overheids- en de vakbondsafvaardiging over een termijn van vijf werkdagen om nog
eventuele opmerkingen over te maken aan de voorzitter van het hoog overlegcomité. De
opmerkingen worden gevoegd bij de notulen. Deze laatste worden definitief na het
verstrijken van voormelde termijn van vijf werkdagen. Belangrijk is dat de overheid het
ontslag pas kan betekenen (ter kennis brengen) vanaf de dag na die van het verstrijken
van voormelde termijn. Ook de beslissing waarbij het ontslag wordt gegeven moet zijn
gemotiveerd. Dit geldt niet wanneer het advies van het comité na de bijzondere
33
HET VAKBONDSSTATUUT VAN DE OVERHEIDSDIENSTEN
A. Lucas (m.m.v. I. De Wilde)
vergadering eenparig gunstig is voor het geplande ontslag. De motivering moet een
antwoord bevatten op de in de notulen vermelde argumenten die tegen het geplande
ontslag ingaan.
Het aantal beschermde vakbondsafgevaardigden is uiteraard beperkt en hangt af van het
aantal bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden bij de diensten die
ressorteren onder het hoog overlegcomité. Aantal beschermden volgens artikel 88 van
het KB 1984:
*
*
*
34
Download