Proefkatern Zin in taal Nieuw In dit katern vindt u onderdelen uit de materialen van Zin in taal, groep 8: 1. Handleiding e1: het algemene gedeelte en eenheid 4 2. Taalboek e1: eenheid 4 3. Werkboek e1: eenheid 4 4. Kopieermap e: eenheid 4 5. Toetsmap e: het algemene gedeelte en de controletaken na eenheid 4. Met dit katern krijgt u zicht op hoe Zin in taal werkt. De materialen stellen u in staat lessen van eenheid 4 uit te proberen in uw groep. Zwijsen geeft u toestemming om voor het uitproberen kopieën te maken uit dit katern. Meer informatie over Zin in taal en bijbehorende materialen, zoals de Woordenschatboekjes en het Computerprogramma Woordenschat vindt u op www.zinintaal.nl. Heeft u nog vragen, neem dan contact op met Zwijsen Klantenservice: 013-583 88 88 of [email protected]. Wij wensen u en uw leerlingen veel (leer)plezier met Zin in taal! Maakt deel uit van WPG Uitgevers BV algemene informatie z i n i n 1 In één oogopslag: Zin in taal t a a l Het is niet eenvoudig om met een nieuwe methode te gaan werken. Nieuwe materialen moeten worden verkend, u moet een planning maken voor het geven van de lessen in het nieuwe schooljaar, en u moet vaak dikke handleidingen van A tot Z bestuderen. Met deze nieuwe versie van Zin in taal hebben wij geprobeerd om dat alles voor u eenvoudiger te maken: De materialen zijn duidelijk gestructureerd en overzichtelijk vormgegeven, de jaarplanningen zijn voor u gemaakt, en er is veel aandacht besteed aan de hanteerbaarheid van de handleiding. In dit eerste hoofdstuk geven wij in het kort de belangrijkste informatie over de methode. Dit is de informatie die u in elk geval gelezen dient te hebben alvorens met de methode te starten. Vanuit dit hoofdstuk wordt u verwezen naar uitgebreidere informatie die u op een later tijdstip kunt raadplegen. 1.1 Zin in taal en Zin in spelling Voor u ligt de handleiding van Zin in taal. In deze methode wordt aandacht besteed aan de volgende leerlijnen voor taal: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw, schrijven. Voor het taalaspect spelling kunt u gebruikmaken van een afzonderlijke leergang, die uitgegeven is onder de titel Zin in spelling. Wat betreft opbouw en structuur zijn deze twee methodes op elkaar afgestemd. Voor meer informatie over de leerlijn voor spelling verwijzen wij u naar de handleiding van Zin in spelling. 1.2 Kerndoelen voor taal Voor het basisonderwijs zijn door de overheid zogenoemde kerndoelen vastgesteld. Kerndoelen zijn streefdoelen voor wat een leerling moet kennen en kunnen aan het eind van de basisschool. Ze beschrijven het onderwijsaanbod op de basisschool in grote lijnen. Niet alles wat op school gebeurt, is voorgeschreven in kerndoelen. De kerndoelen gaan over wat in elk geval aan de orde moet komen. Daarnaast hebben scholen ruimte voor een eigen, specifiek onderwijsaanbod. Om de kerndoelen daadwerkelijk in het onderwijs te gebruiken, moeten ze uitgewerkt worden in methodes. Dat kan op veel verschillende manieren. Hóé leerlingen het niveau van de kerndoelen behalen, bepaalt de school zelf. Bijvoorbeeld door de keuze van een bepaalde methode. Bij de ontwikkeling van Zin in taal is uitdrukkelijk rekening gehouden met de kerndoelen voor taal. Een school die ervoor kiest om te werken met deze taalmethode is er dus van verzekerd dat het onderwijsaanbod van de methode voldoet aan de kerndoelen. 4 Handleiding E1 1.3 Flexibele methode: werkmodellen De ontwikkelingen in onze hedendaagse maatschappij gaan razendsnel. Dat geldt uiteraard ook voor de ontwikkelingen waarmee de school te maken krijgt. Flexibiliteit is daarom een belangrijke eis die aan een taalmethode dient te worden gesteld. De methode moet de mogelijkheden bieden om uw onderwijs af te stemmen op de behoeften van de leerlingen in uw groep en die behoeften kunnen dit jaar anders zijn dan volgend jaar. Daarom wordt in Zin in taal gewerkt met drie werkmodellen waaruit u kunt kiezen: het kernmodel, het woordenschatmodel, en het taalbeschouwingsmodel. K Het kernmodel bevat per eenheid zeven taallessen, verdeeld over de verschillende leerlijnen voor taal: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. De leerstof die in het kernmodel aan de orde komt, is dekkend voor de kerndoelen. W Hebben uw leerlingen behoefte aan extra aandacht voor woordenschat, dan is er het woordenschatmodel. Via dit model breidt u het kernmodel uit met maximaal vier extra lessen voor woordenschatontwikkeling. T Scholen die meer willen dan enkel en alleen voldoen aan de kerndoelen maar geen behoefte hebben aan extra lessen voor woordenschatontwikkeling, kunnen hun taalaanbod door middel van het taalbeschouwingsmodel verbreden en verdiepen. Via dit model wordt het kernmodel uitgebreid met maximaal vier extra taalbeschouwingslessen. Voordat u begint met het geven van de taallessen, dient u dus een keuze te maken uit deze drie werkmodellen: kernmodel, woordenschatmodel of taalbeschouwingsmodel. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Structuur van de methode’. 1.4 Hoeveel tijd voor taal? Zin in taal bestaat per jaargroep uit tien eenheden. Voor elke eenheid worden vier, een enkele keer drie, onderwijsweken uitgetrokken. Met andere woorden: u kunt het jaarprogramma van Zin in taal afwerken in minder dan 40 schoolweken. Als u met de methode werkt volgens het kernmodel, dan geeft u in een periode van 4 weken (20 schooldagen) in totaal 7 taallessen. Een enkele keer geeft u deze 7 taallessen in een periode van 3 weken (15 schooldagen). Als u een van de twee andere werkmodellen toepast, dan geeft u 11 taallessen in een periode van 4 weken of een enkele keer in een periode van 3 weken. Met andere woorden: U hoeft zich geen zorgen te maken over de haalbaarheid van de methode. Om de planning van de methode verder te concretiseren is in deze handleiding een algemene jaarplanning opgenomen. Deze algemene jaarplanning wordt elk jaar specifiek afgestemd op het nieuwe schooljaar. Deze specifieke jaarplanningen kunt u vinden op de website bij de methode: www.zinintaal.nl. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in paragraaf 2.3: ‘Werken met een jaarplanning’. 1.5 Materialen Zin in taal kent een zeer overzichtelijk materialenpakket. Voor jaargroep 8 zijn de volgende materialen ontwikkeld: Materialen voor de leerkracht handleiding E1 (eenheid 1 t/m 5) handleiding E2 (eenheid 6 t/m 10) audio-cd E1 (eenheid 1 t/m 5) audio-cd E2 (eenheid 6 t/m 10) kopieermap E (eenheid 1 t/m 10) toetsmap E (eenheid 1 t/m 10) klassikale kiesschijf (additioneel) Materialen voor de leerlingen taalboek E1 (eenheid 1 t/m 5) taalboek E2 (eenheid 6 t/m 10) werkboek E1 (eenheid 1 t/m 5) werkboek E2 (eenheid 6 t/m 10) antwoordenboek E1 (eenheid 1 t/m 5) antwoordenboek E2 (eenheid 6 t/m 10) kiesschijf woordenschat (additioneel) hulpschijf persoonsvorm (additioneel) computerprogramma Woordenschat Zin in taal (additioneel) Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Materialen’. 1.6 Software bij Zin in taal Software is een bestanddeel geworden van bijna elke moderne onderwijs­ methode. Door de ontwikkeling van een computerprogramma wordt het vaak beter mogelijk om aan te sluiten bij de behoeften van individuele leerlingen. De computer kan door middel van methodegebonden software de begeleiding van individuele leerlingen bij bepaalde aspecten gedeeltelijk overnemen van de leerkracht. Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woorden­ schat Zin in taal. Dat programma sluit volledig aan bij de leerlijn woordenschat van Zin in taal. Met behulp van dit computerprogramma kunt u leerlingen met een beperkte woordenschat extra laten oefenen met de woorden die in de woordenschatlijn van de methode worden aangeboden. Het programma Woordenschat Zin in taal maakt geen deel uit van het basispakket van de methode. Het is additioneel materiaal dat naar eigen behoefte kan worden ingezet. 1.7 Digitale schoolbord Op steeds meer scholen heeft het digitale schoolbord zijn intrede gedaan. Het is mogelijk om bij het werken met de nieuwe versie van Zin in taal, via www.leerkrachtassistent.nl gebruik te maken van het digitale schoolbord. Deze ondersteuning is mogelijk tijdens alle vier de fasen van een les (introductie, instructie, verwerking en reflectie) door pagina’s uit het taal- of werkboek op te roepen. Uiteraard gaat het om die pagina’s waarbij sprake is van meerwaarde van het gebruik van het digitale bord. Hier volgen enkele voorbeelden. Zo kunt u bijvoorbeeld de eerste dubbele pagina van het taalboek van elke eenheid oproepen die hoort bij de audio-cd met opnames van gesprekken met kinderen. Op deze pagina staan tekeningen die aansluiten bij de gespreksfragmenten. Met elkaar vormen de tekeningen de luisterroute. Door het icoontje met de luidspreker bij een tekening aan te klikken, kunt u met de leerlingen het bijbehorende geluidsfragment beluisteren. Bovendien kunt u de betekenis van de moeilijke woorden die op de pagina staan, oproepen en bespreken. Bij de woordenschatlessen kunt u eveneens de taalboekpagina’s oproepen. Door op de woorden in de linkerkolom te klikken, verschijnt de betekenis van een woord. U beschikt over drie mogelijkheden: de omschrijving van het woord (1), een voorbeeldzin waarin het woord in context voorkomt (2) en de presentatie van een relatieschema met het woord (3). Wat betreft het werkboek kunt u alle pagina’s oproepen (zowel die van de lessen als van de taken). Met behulp hiervan kunt u kort en helder de bedoeling van een opdracht uitleggen. Bovendien kunt u bij de afronding van de les, in de lesfase ‘reflectie’, de pagina’s gebruiken om de gemaakte opdrachten met de leerlingen te bespreken. 1.8 Methodesite Zin in taal is een moderne methode die ontwikkeld is om te functioneren in een dynamische school. Om leerkrachten optimaal te ondersteunen hoort bij deze methode een methodesite: www.zinintaal.nl. Via deze methodesite is het mogelijk om u snel en persoonlijk te voorzien van actuele informatie die van belang is in verband met uw taalonderwijs. Zo kunt u op de methodesite van Zin in taal bijvoorbeeld een jaarplanning vinden die specifiek is afgestemd op het schooljaar en de schoolvakanties in uw regio. 1.9 Aan de slag: lesbeschrijvingen Bij het werken met de methode maakt u gebruik van de lesbeschrijvingen zoals die in de handleiding zijn opgenomen. De lesbeschrijvingen in Zin in taal kennen een vaste structuur: • Twee pagina’s per les: Elke les in Zin in taal heeft een duidelijke, vaste plek. De lesbeschrijving beslaat steeds twee naast elkaar gelegen pagina’s met een duidelijke structuur. • Lesfasen: Bij elke les worden de volgende vier lesfasen onderscheiden: introductie (5 minuten), instructie (10 minuten), verwerking (15 minuten), reflectie (15 minuten). Bij de genoemde lesfasen wordt het verloop van die lesfase in heldere taal beschreven. • Informatie in de marges: In de marges bij elke les kunt u de volgende kopjes aantreffen: Doel, Materialen, Vooraf, Woordenschat, Activiteiten. Onder deze kopjes staat puntsgewijs informatie die van belang is bij het organiseren van de les. Het gaat hierbij om informatie over: Welke doelen worden met deze les nagestreefd? Welke materialen heb ik nodig bij het geven van de les? Welke voorbereidingen moet ik treffen om de les goed te kunnen geven? Welke woorden in de les kunnen moeilijk zijn voor de leerlingen? Uit welke activiteiten is de les opgebouwd? • Informatie in kaders: Bij de lesbeschrijvingen staan ook kaders met aanvullende informatie, bijvoorbeeld bij spreken/luisteren over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of – bij woordbouw en zinsbouw in het kader Zin in taalkunde – informatie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is, en bij de lessen woordenschat staat beschreven hoe u de betekenis van woorden kunt aangeven. Handleiding E1 5 algemene informatie z i n i n 2 Structuur van de methode t a a l Zin in taal bestaat uit vijf delen. Deel A is bestemd voor jaargroep 4, deel B voor jaargroep 5, et cetera. Ieder deel bestaat uit tien eenheden, waarmee u gedurende een periode van vier of drie weken werkt. Dit betekent dat u in elk schooljaar 30 tot 40 schoolweken nodig hebt om de methode voor die jaargroep door te werken. In elke eenheid zijn veertien taallessen opgenomen, die echter niet alle veertien moeten worden gegeven. In dit hoofdstuk gaan we nader in op de opbouw en het gebruik van de methode. Achtereenvolgens komen aan de orde: de verdeling van de lessen over de verschillende taalaspecten, werkmodellen waarmee u uw taalonderwijs kunt afstemmen op de behoeften van de leerlingen, werken met een jaarplanning en het lesrooster voor een eenheid. 2.1 Taallessen en taalaspecten Zin in taal kent per jaargroep tien eenheden. In elke eenheid zijn in totaal veertien taallessen opgenomen, verdeeld over de volgende vijf taalaspecten: spreken/luisteren (SL), woordenschat (WS), woordbouw (WB), zinsbouw (ZB), schrijven (S). In deze paragraaf gaan we nader in op de verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de vijf verschillende taalaspecten. Niet alle 14 lessen van een eenheid hoeven te worden gegeven. Per eenheid geeft u 7 of (maximaal) 11 taallessen. Overzicht taallessen De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Dit betekent dat u voor een heel schooljaar de beschikking hebt over in totaal 140 taallessen, die u, zoals gezegd nooit allemaal geeft. De verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de verschillende taalaspecten ziet er als volgt uit: Les 1: Les 2: Les 3: Les 4: Les 5: Les 6: Les 7: Les 8: Les 9: Les 10: Les 11: Les 12: Les 13: Les 14: Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Zinsbouw (ZB) Zinsbouw (ZB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Woordbouw (WB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL) Aan de lessen die gemarkeerd zijn met ** zijn elk drie taken verbonden. Deze kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt. Taken Aan twee lessen per eenheid (een les zinsbouw en een les woordbouw) zijn taken verbonden. In die taken wordt lesstof door de leerlingen zelf- 6 Handleiding E1 standig verder verwerkt en (in)geoefend. Ze worden verdeeld over een aantal dagen gemaakt. De leerlingen kunnen er zelfstandig, individueel of in tweetallen, aan werken. Alle taken zijn opgenomen in het werkboek. Gemiddeld kost het maken van een taak ongeveer 15 minuten. De taken vormen een verplicht onderdeel van de methode. Spreekbeurten en werkstukken Het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken is een geschikte manier om de verworven taalvaardigheden in praktijk te brengen. Alle taalaspecten die in de methode aan de orde komen (spreken/ luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven) kunnen door het houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken worden toegepast. In elke eenheid van de methode is de mogelijkheid opgenomen om leerlingen met een tweetal teksten als uitgangspunt te laten werken aan het voorbereiden en houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken. Het onderdeel spreekbeurten en werkstuk­ ken is een facultatief onderdeel van de methode Zin in taal. U bepaalt zelf of en in welke mate u het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken in uw taalonderwijs integreert. 2.2 Werkmodellen: K, W, T Er bestaan enorme verschillen tussen leerlingengroepen in het basisonderwijs en datzelfde geldt voor leerlingen onderling, ook al zitten die leerlingen in dezelfde groep bij dezelfde leerkracht. Bij de ontwikkeling van een methode dient met dit gegeven rekening te worden gehouden, zodat de leerkracht het gebruik van de methode kan aanpassen aan de eigen leerlingengroep en kan afstemmen op de behoeften van kleine groepjes leerlingen of zelfs van individuele leerlingen. Om deze afstemming mogelijk te maken, biedt Zin in taal u de keuze uit drie modellen voor het werken met de methode: het Kernmodel (K), het Woordenschatmodel (W), en het Taalbeschouwingsmodel (T). Drie werkmodellen Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Het is echter niet noodzakelijk alle veertien lessen van een eenheid te geven. Door een keuze te maken uit drie werkmodellen kunt u accenten aanbrengen in uw taalonderwijs. Op deze wijze kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingen. K Kernmodel Het kernmodel bestaat per eenheid uit zeven lessen. Kenmerkend voor deze verzameling lessen is dat ze samen dekkend zijn voor de kerndoelen die gelden voor het taalonderwijs op de basisschool. Het onderdeel spreekbeurten en werkstukken kunt u eventueel aan de lessen toevoegen. (zie pagina 18). W Woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden de zeven lessen van het kernmodel aangevuld met (maximaal) vier extra woordenschatlessen. Op deze wijze kunt u het taalaspect woordenschat binnen het taalonderwijs aan uw groep een krachtige impuls geven. Ook bij dit model kunt u eventueel het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. T Taalbeschouwingsmodel De zeven lessen van het kernmodel vormen ook de basis voor het taalbeschouwingsmodel. In dit model kunt u uw taalonderwijs uitbreiden met vier extra taallessen waarin veel aandacht besteed wordt aan taalbeschouwing. Ook bij het taalbeschouwingsmodel kunt u het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. Overzicht werkmodellen Hiernaast zijn de drie werkmodellen in een schema geplaatst. Het kernmodel vormt met de zeven kernlessen de basis van de drie verschillende modellen. In het woordenschatmodel worden aan deze basis vier extra woordenschatlessen toegevoegd; in het taalbeschouwingsmodel worden aan de basislessen van het kernmodel vier taalbeschouwinglessen toegevoegd. Werkmodel kiezen Door het kiezen van een werkmodel kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingen. Wij adviseren u om deze keuze al te maken voordat u met het geven van de lessen begint. Wanneer kiest u voor welk model? Voor wat betreft het woordenschat­ model is dat heel duidelijk: Als de leerlingen op uw school over een beperkte woordenschat beschikken, is het verstandig om het woordenschatmodel toe te passen. Via dit model kunt u meer aandacht geven aan woordenschatontwikkeling. Veel leerkrachten weten door ervaring en observatie hoe het gesteld is met de woordenschat van de leerlingen. Daarnaast kunt u ook gebruikmaken van toetsresultaten. Als veel leerlingen zwak of matig scoren op de Taaltoets Alle Kinderen (Cito), dan is toepassing van het woordenschatmodel op zijn plaats. Hebben de leerlingen op uw school geen behoefte aan extra lessen woordenschat, dan kunt u in principe uitgaan van het kernmodel. Via dit kernmodel besteedt u aandacht aan alle taalaspecten en aan de kern­ doelen voor taal. U geeft dan per eenheid twee lessen spreken/luisteren, twee lessen woordenschat, een les woordbouw, een les zinsbouw en een les schrijven. Maar u kunt uw taalonderwijs ook verdiepen door toepassing van het taalbeschouwingsmodel. Via dit model voegt u aan de kernlessen (maximaal) vier extra lessen met een taalbeschouwingkarakter toe: een les voor spreken/luisteren, een les voor woordenschat, een les voor zinsbouw en een les voor schrijven. Deze extra taalbeschouwinglessen maken het taalonderwijs rijker. Door deze lessen leren de leerlingen na te denken over taal, over taalgebruik en over het leren van taal. Flexibel toepassen Voor het kernmodel geldt dat alle zeven lessen van dit model gegeven moeten worden. Als u kernlessen overslaat, kunnen er hiaten ontstaan in de taalontwikkeling van uw leerlingen en is uw taalonderwijs niet meer dekkend voor de kerndoelen. Voor het overige kunt u de modellen flexibel toepassen. Ook bij het woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel geeft u in elk geval de zeven kernlessen. Mocht u tijd tekort komen, of om andere redenen minder dan elf taallessen willen geven, dan kunt u een of meer van de vier toegevoegde lessen laten vervallen. Het is ook mogelijk om bepaalde extra lessen niet aan de hele groep te geven. In dat geval geeft u de extra les aan een kleiner groepje leerlingen en werken de overige leerlingen zelfstandig aan andere leertaken. Bij alle modellen bepaalt u zelf of u het onderdeel spreekbeurten en werkstukken al dan niet toevoegt. woordenschat kernmodel Les 1: SL Les 2: WS Les 4: ZB Les 5: WS Les 6: SCH Les 7: WS Les 9: WS Les 10: WB Les 11: WS Les 13: WS Les 14: SL taalbeschouwing Les 3: ZB Les 8: SL Les 11: WS Les 12: SCH Handleiding E1 7 algemene informatie z i n i n t a a l 2.3 Werken met een jaarplanning Zin in taal is opgebouwd uit eenheden; per jaargroep bestaat de methode uit tien eenheden. Voor de planning van het taalonderwijs in een schooljaar betekent dit dat u deze tien eenheden moet inplannen in het schooljaar en dat u daarbij natuurlijk rekening moet houden met schoolvakanties, vrije dagen, en eventuele andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een feestweek vanwege de viering van het jubileum van de school. In principe besteedt u vier onderwijsweken aan een eenheid, maar het is ook mogelijk om een eenheid in drie onderwijsweken af te ronden. Hoe u een eenheid in vier of in drie weken kunt plannen, kunt u lezen in de paragraaf Lesrooster voor een eenheid. Waarom een jaarplanning? Het werken met een jaarplanning voor de methode is zeer aan te bevelen. Door met een jaarplanning te werken kunt u het hele jaar door de vinger aan de pols houden in verband met het doorwerken van de methode. U kunt altijd nagaan of u met uw taalonderwijs in de pas loopt met het schooljaar en eventueel uw planning bijstellen. Op deze wijze kunt u voorkomen dat aan het eind van het jaar blijkt dat u niet alle lessen hebt afgekregen. Ook kan zo voorkomen worden dat belangrijke leerstof bij gebrek aan tijd wordt overgeslagen en dat uw school daardoor niet voldoet aan de kerndoelen voor taal. Om vakantiespreiding te realiseren is Nederland verdeeld in een drietal regio’s: noord, midden en zuid. Voor de drie regio’s vallen de vakanties in verschillende weken. Bovendien duurt het schooljaar in de drie regio’s niet even lang. In de ene regio telt een schooljaar bijvoorbeeld 39 effectieve schoolweken, in een andere regio 40, en in de derde regio misschien wel 42 weken. Bij het maken van jaarplanningen dient daarmee rekening te worden gehouden. Voor elk schooljaar kunt u de specifieke jaarplan- 8 Handleiding E1 ningen voor de drie verschillende regio’s vinden op de website van de methode: www.zinintaal.nl. Voorbeeld van een jaarplanning Hiernaast is ter illustratie een voorbeeld van een jaarplanning uitgewerkt. In dit voorbeeld begint het nieuwe schooljaar in week 34 op maandag 22 augustus en eindigt het schooljaar in week 26 van het volgende jaar op vrijdag 30 juni. Het schooljaar in dit voorbeeld bestaat uit 40 effectieve onderwijsweken. In deze jaarplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland en is een tweetal roostervrije weken opgenomen waarin eventueel toetsen kunnen worden afgenomen, bijvoorbeeld die uit het Cito Leerlingvolgsysteem. In deze voorbeeldplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland in een schooljaar. Het volgende valt op bij deze planning: Er is rekening gehouden met de volgende vakanties: • Herfstvakantie: 1 week • Kerstvakantie: 2 weken • Voorjaarsvakantie: 1 week • Meivakantie: 1 week Verder zijn er twee roostervrije weken ingepland: • Week 47 (21 - 25 november) • Week 14 (3 - 7 april) Voor acht van de tien eenheden zijn in de voorbeeldplanning vier schoolweken opgenomen; voor twee eenheden zijn drie schoolweken opgenomen. Informatie over de planning van een eenheid in 4 of in 3 schoolweken kunt u vinden op pagina 10. Week Data Eenheid Week Data Eenheid 33 15 - 19 augustus zomervakantie 1 2 - 6 januari kerstvakantie 34 22 - 26 augustus Eenheid 1 2 9 - 13 januari Eenheid 5 35 29 aug. - 2 sept. Eenheid 1 3 16 - 20 januari Eenheid 5 36 5 - 9 september Eenheid 1 4 23 - 27 januari Eenheid 5 37 12 - 16 september Eenheid 1 5 30 jan. - 3 febr. Eenheid 5 38 19 - 23 september Eenheid 2 6 6 - 10 februari Eenheid 6 39 26 - 30 september Eenheid 2 7 13 - 17 februari Eenheid 6 40 3 - 7 oktober Eenheid 2 8 20 - 24 februari Eenheid 6 41 10 - 14 oktober Eenheid 2 9 27 feb. - 3 maart voorjaarsvakantie 42 17 - 21 oktober herfstvakantie 10 6 - 10 maart Eenheid 7 43 24 - 28 oktober Eenheid 3 11 13 - 17 maart Eenheid 7 44 31 okt. - 4 nov. Eenheid 3 12 20 - 24 maart Eenheid 7 45 7 - 11 november Eenheid 3 13 27 - 31 maart Eenheid 7 46 14 - 18 november Eenheid 3 14 3 - 7 april Roostervrije week 47 21 - 25 november Roostervrije week 15 10 - 14 april Eenheid 8 48 28 nov. - 2 dec. Eenheid 4 16 17 - 21 april Eenheid 8 49 5 - 9 december Eenheid 4 17 24 - 28 april Eenheid 8 50 12 - 16 december Eenheid 4 51 19 - 23 december Eenheid 4 18 1 - 5 mei meivakantie 52 26 - 30 december kerstvakantie 19 8 - 12 mei Eenheid 9 20 15 - 19 mei Eenheid 9 21 22 - 26 mei Eenheid 9 22 29 mei - 2 juni Eenheid 9 23 5 - 9 juni Eenheid 10 24 12 - 16 juni Eenheid 10 25 19 - 23 juni Eenheid 10 26 26 - 30 juni Eenheid 10 27 vanaf 3 juli zomervakantie Handleiding E1 9 algemene informatie z i n i n t a a l 2.4 Lesrooster voor een eenheid De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan voor een periode van vier weken. Van deze veertien lessen worden er maximaal elf gegeven. De methode kan volgens drie verschillende werkmodellen worden gebruikt: het kernmodel (7 lessen per eenheid), het woordenschatmodel (11 lessen per eenheid), of het taalbeschouwingsmodel (11 lessen per eenheid). Behalve taallessen zijn er in elk werkmodel ook zes taken opgenomen. Kenmerkend voor die taken is dat de leerlingen deze zelfstandig kunnen maken. Met een taak is een leerling ongeveer 15 minuten bezig. De methode Zin in taal biedt u ook de mogelijkheid om leerlingen aan spreekbeurten en werkstukken te laten werken. Dit onderdeel is niet in de uitgewerkte lesroosters opgenomen en wel om twee Dag 1 Dag 2 Dag 3 Dag 4 Dag 5 Dag 6 Dag 7 Dag 8 Dag 9 Dag 10 Dag 11 Dag 12 Dag 13 Dag 14 Dag 15 Dag 16 Dag 17 Dag 18 Dag 19 Dag 20 Lesrooster woordenschatmodel Lessen Taken Les 1: SL Les 2: WS Lessen Les 1: SL Les 4: ZB Les 4: ZB Les 5: WS Les 6: S Les 7: WS Les 9: WS Les 10: WB Les 11: WS Les 13: WS Les 14: SL Taak 1: ZB Taak 2: ZB Taak 3: ZB Lesrooster kernmodel Taken Les 5: WS Les 6: S Les 7: WS Taak 2: ZB Taak 3: ZB Les 10: WB Taak 4: WB Taak 5: WB Taak 5: WB Taak 6: WB Les 14: SL Taak 6: WB In het kernmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) 7 taallessen en werken de leerlingen aan 6 taken. In het woordenschatmodel of taalbeschouwingsmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) maximaal 11 taallessen en werken de leerlingen aan 6 taken. Handleiding E1 Taak 1: ZB Taak 4: WB Uit bovenstaand schema blijkt dat u ook bij het uitvallen van enkele schooldagen niet in tijdnood hoeft te komen bij het geven van de taallessen. 10 redenen. Op de eerste plaats omdat het onderdeel spreekbeurten en werkstukken in alle werkmodellen facultatief is. En in de tweede plaats omdat er telkens slechts enkele leerlingen werken met het onderdeel en ze dit buiten de taallessen en taken om kunnen doen. Waarschijnlijk gaven leerlingen in andere jaren al spreekbeurten en maakten ze werkstukken. Nu sluit de inhoud daarvan aan op de taallessen. In deze paragraaf laten we zien hoe u de lessen en taken van de verschillende werkmodellen kunt plannen in een periode van vier schoolweken (twintig schooldagen). Ook zullen we aangeven hoe u een eenheid desgewenst kunt beperken tot drie schoolweken (vijftien schooldagen). Lesrooster taalbeschouwingsmodel Lessen Taken Les 1: SL Les 3: ZB Les 4: ZB Les 5: WS Les 6: S Les 7: WS Les 8: SL Les 10: WB Les 11: WS Les 12: S Les 14: SL Taak 1: ZB Taak 2: ZB Taak 3: ZB Taak 4: WB Taak 5: WB Taak 6: WB Van 4 weken naar 3 weken De voorgaande schema’s maken duidelijk dat er bij Zin in taal geen tijdproblemen ontstaan als er eens een schooldag om welke reden dan ook uitvalt. Maar wat kunt u doen als u eens een hele week moet winnen in uw planning? Als u een eenheid in 3 weken in plaats van in 4 weken moet afwerken? Voor die situatie worden hieronder enkele tips gegeven: • De eerste mogelijkheid is het intensiveren van het taalonderwijs. U plant dan alle taallessen en taken in een periode van 3 weken in plaats van 4 weken. Voor het kernmodel is dat geen enkel probleem; dan moeten de 7 taallessen en 6 taaltaken in plaats van in 20 schooldagen in 15 schooldagen worden gegeven. Voor de twee andere modellen, het woordenschatmodel en het taalbeschouwingsmodel, is dat moeilijker. Bij die twee modellen geldt dan namelijk dat 11 taallessen en 6 taaltaken moeten worden gegeven in een periode van 15 dagen. Dat kan wel, maar het is behoorlijk intensief. • Voor het woordenschatmodel en voor het taalbeschouwingsmodel is er echter nog een tweede mogelijkheid om een eenheid in 3 weken af te kunnen werken. Die tweede mogelijkheid wordt gegeven door het kunnen laten vervallen van maximaal 4 lessen, namelijk de extra lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk het taalbeschouwings­model. Met andere woorden: Voor een eenheid die in een periode van 3 weken moet worden afgerond, kan men terugvallen op het kernmodel, eventueel aangevuld met een of meerdere lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk uit het taalbeschouwingsmodel. Handleiding E1 11 algemene informatie z i n i n 3 Materialen t a a l Taalboek Het taalboek verankert de taalactiviteiten voor de leerlingen in zinvolle contexten. Het maakt leerlingen nieuwsgierig, helpt de leerkracht bij het creëren van betekenisvolle leersituaties, laat zien welk taalaspect in de les centraal staat, en nodigt leerlingen uit tot talige activiteiten. Hier staat de titel van de les. Rechtsboven is aangegeven binnen welke eenheid en welk thema de les valt. Er staat een nummer, een titel en een pictogram. Linksboven staat duidelijk binnen welke leerlijn de les past. Bijna elke les wordt het taalboek gebruikt. Les 13 (herhalingsles woorden­ schat) vormt hierop de enige uitzondering. Aan de inhoud van de kaders (woordenschat of lesdoel) ziet de leerling waar het in de les om gaat. Door gebruik van verschillende kleuren en verschillende illustratoren wordt het verband tussen de lessen onderling zichtbaar gemaakt. Hierdoor ontstaat een heldere structuur en toch veel variatie. Elke eenheid heeft in het taalboek ook twee pagina’s ‘presentatie’. Deze pagina’s zijn bedoeld om kinderen op het spoor te zetten bij het maken van een werkstuk of het voorbereiden van een spreekbeurt. U wijst per eenheid een groepje leerlingen aan die een spreekbeurt of werkstuk gaan maken en presenteren in les 14. Ze kiezen hiervoor elk een tekst uit. In een kader bij elke tekst staat de bijbehorende opdracht. 12 Handleiding E1 Hiermee worden de verschillende leerlijnen geïntegreerd in een zinvolle, talige activiteit. De afwijkende kleurstelling maakt duidelijk dat deze pagina’s niet bij een les horen. Door de illustratorkeuze is wel weer te zien dat ze aansluiten bij de lessen spreken/luisteren. Werkboek Naast het taalboek maken de leerlingen vaak gebruik van het werkboek. Het bevat oefenstof voor de leerlijnen spreken/luisteren, woordenschat, Leerlijn, les en eenheid staan boven elk werkblad genoemd. zinsbouw en woordbouw. Het werkboek bevat geen werkbladen voor het taalaspect schrijven. Schrijfopdrachten worden door de leerlingen in hun schrift gemaakt. Leerlijn, nummer en eenheid staan boven elke taak. Via werkbladen verwer­ ken de leerlingen leerstof die eerder in de instructie is aangebo­ den. De werkbladen zijn zo gemaakt dat de leerlingen er zelfstan­ dig mee kunnen werken, individueel of in tweetallen. Naast werkbladen bevat het werkboekje ook taken. Deze worden los van een taalles gebruikt. Er zijn taakbladen voor de leerlijnen ‘zinsbouw’ en ‘woordbouw’. Boven elke taak staat het leerlingdoel vermeld. De pictogrammen bij de opdrachten helpen de leerlingen bij zelfstandige verwer­ king van oefenstof. Na de opdrachten volgt een differentiatieopdracht voor vlotte leerlingen. Afwijkende kleurstelling benadrukt het verschil tussen werkbladen en taken nog eens extra. Elk werkboek begint met een registratieblad. Zo houden leerlingen goed overzicht over welke werkbladen en taken ze al gemaakt hebben en welke ze nog moeten doen. Op deze manier ervaren de leerlingen de vorderingen die ze maken. Als een leerling een werkblad af heeft, kleurt hij het bijbehorende vakje. Het onderscheid tussen werkbladen en taken is gemaakt door middel van de kleur van de pagina’s. Voor de betekenis van de pictogrammen bij de opdrachten, kunnen leerlingen teruggrijpen naar de eerste pagina. Handleiding E1 13 algemene informatie z i n i n t a a l Antwoordenboek De meeste opdrachten in Zin in taal kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt. Hierdoor krijgt de leerkracht de handen vrij om bijvoorbeeld bepaalde leerlingen te begeleiden bij het maken van hun opdrachten of om bijvoorbeeld in een combinatiegroep instructie te kunnen geven aan de andere groep. In zo’n situatie is het praktisch om te kunnen beschikken over antwoordenboeken waarmee de leerlingen hun eigen werk kunnen nakijken. Het antwoordenboek bevat antwoorden bij de opdrachten uit het taalboek, het werkboek en de kopieerbladen. Deze zijn te vinden achter het tabblad van het betreffende deel. Antwoorden bij opdrachten uit het taalboek worden weerge­ geven zoals ze in het schrift van een leerling zullen staan. Bij meer crea­ tieve opdrach­ ten, zoals de schrijfles, worden geen antwoorden gegeven. Antwoorden bij opdrachten in het werkboek of op een kopieer­ blad worden ingevuld op de betreffende pagina’s. Als bij een opdracht meer dan een ant­ woord mogelijk is, wordt een voorbeeldant­ woord gegeven dat wordt voorafgegaan door ‘Bijvoor­ beeld’. Kiesschijf woordenschat Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: • voordoen • voorbeeld geven • aanwijzen • tekenen • iets erover vertellen • andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen. De kiesschijf is verkrijgbaar in twee varianten: een kleintje voor leerlingen en een grote voor klassikaal gebruik. Door aan de kiesschijf te draaien, verschijnt achter het venster steeds een andere ‘truc’. 14 Handleiding E1 Hulpschijf persoonsvorm Door aan de hulpschijf te draaien, verschijnen de verschillende proefjes beurtelings voor de vensters. Er zijn drie handige hulpjes om de persoonsvorm van het werkwoord in een zin te vinden: • de tijdproef • de getalproef • de vraagproef. De hulpschijf persoonsvorm helpt leerlingen bij het doen van deze proefjes. In het onderste venster wordt elke proef toegepast op de voorbeeldzin. Computerprogramma Woordenschat Zin in taal Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit computerprogramma sluit volledig aan op de leerlijn woordenschat. Per thema komen alle 80 woorden aan de orde die ook in het taalboek worden aangeboden. Hierdoor biedt het computerprogramma ideale mogelijkheden om de woorden die in de methode worden geleerd in voldoende mate te herhalen. De leerling gaat actief met de woorden aan het werk door bekende woorden in de categorie ken ik al en onbekende woorden in de categorie ken ik niet te plaatsen. Met woorden uit de categorie ken ik niet worden semantiserende spelletjes gedaan. Woorden die op deze wijze een aantal keren zijn gesemantiseerd, verhuizen naar de categorie ken ik al en worden vervolgens ook getoetst. Woorden uit de categorie ken ik al worden in spelvormen getoetst om na te gaan of de leerling die woorden daadwerke­ lijk kent. Als in de toets blijkt dat de leerling een bepaald woord inderdaad kent, verhuist dit woord naar de OK-woorden. Het is voor de leerlingen een uitdaging te proberen zoveel mogelijk woorden in de zak met OK-woorden te krijgen. Kortom, om zoveel mogelijk woorden te leren. Handleiding E1 15 algemene informatie z i n i n t a a l Handleiding Het grootste gedeelte van de handleiding bestaat uit lesbeschrijvingen. Achter elk tabblad van een eenheid vindt u uitgewerkte lessen. Boven aan de linker­ pagina staat aangegeven tot welke leerlijn die les behoort: spreken/luiste­ ren, woordenschat, zinsbouw, woordbouw, of schrijven. De lessen zijn per eenheid genummerd van 1 tot en met 14. Bovendien heeft elke les een titel, die overeenkomt met de titel in het taalboek. Elke les beslaat twee naast elkaar liggende pagina’s. Op de rechterpagina staat het thema aangegeven, zowel met een pictogram als met een titel. Hier treft u informatie aan over het doel van de les, over de materialen die bij deze les worden gebruikt, over zaken die u voor de les moet voorbe­ reiden (onder het kopje: vooraf), over woorden die misschien moeilijk kunnen zijn voor bepaal­ de leerlingen, of over hetgeen u voor het geven van de les op het bord moet schrijven. Bij elke les staat aangege­ ven in welke werkmodel de betreffende les moet worden gegeven. De letters K, W, T staan voor kernmo­ del, woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel. Het kan zijn dat meerdere letters vet zijn gedrukt. In dat geval wordt de les in meerdere werkmodellen gegeven. Regelmatig treft u hier ook een handige tip aan. Hier staat kernachtig aangegeven uit welke activiteiten de les bestaat. De concrete lesbeschrij­ vingen bestaan uit telkens vier lesfasen: introductie, instructie, verwerking, reflectie. Achter de kopjes van de lesfasen staat een indicatie van hoe lang het onderdeel zal duren. In de lesbeschrijvingen zijn ook kaderteksten opgenomen. Bij de lessen woordenschat vindt u in een kader bijvoorbeeld de uitleg bij de woorden die in de les aan de orde komen. Bij de lessen spreken/luisteren treft u regelmatig informatie aan over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of vindt u suggesties om met de leerlingen over een bepaald onderwerp te praten. In de lessen voor woordbouw en zinsbouw treft u het kader Zin in taalkunde aan. In dat kader staat infor­ matie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is. Dergelijke kaders met achtergrondinfor­ matie gaan in op het hoe en waarom van de activiteiten van de leerkracht tijdens de les. U doet wat in de lopende tekst staat en hou daarbij in het achterhoofd wat u in de kaders hebt gelezen. Met name bij de lessen woordenschat vindt u in de rechtermarge suggesties voor herhalingsactiviteiten (herhaling) en mogelijkhe­ den om de woordenschat van de leerlingen tijdens de les te toetsen (evaluatie). Audio-cd Elke eenheid van Zin in taal begint met een les spreken/luisteren. In deze les wordt het nieuwe thema geïntroduceerd. Bij de introductie van het thema hoort een audio-cd met opnames van gesprekken van kinderen. Elk gesprek bestaat uit ver­ schillende onderwerpen. Bij elke les zijn de onderwerpen op de cd gescheiden in tracks. Zo kunt u de cd met de leerlin­ gen per onderwerp terugluiste­ ren. De verschillende onderwer­ pen zijn te herkennen aan de tekeningen in het taalboek. In het cd-doosje vindt u be­ halve de audio-cd ook een tekstboekje. In dit boekje staan de gesprekken volledig uitge­ schreven. U kunt hiermee al een goede indruk krijgen van het gesprek zonder het gesprek eerst volledig te beluisteren. 16 Handleiding E1 In het taalboek staan tekeningen die aansluiten bij de gespreksfragmen­ ten. Terwijl de leerlingen luisteren naar het gesprek volgen ze de route die in het taalboek door middel van de tekeningen staat afgebeeld. Kopieermap De kopieermap bevat bladen die niet in alle werkmodellen van de methode aan de orde komen en bladen waaruit u kaartjes moet knippen. De kopieerbladen zijn in de map geordend per eenheid. Als u bij een les een kopieerblad nodig hebt, staat dat bij de lesbeschrijvingen onder het kopje Materialen aangegeven. Op de kopieerbladen vindt u dezelfde vignetten als in de handleiding, die de verschillende werkmodellen aanduiden: K (kernmodel), W (woordenschatmodel) en T (taalbeschouwingsmodel). Daaraan kunt u ook zien welke kopieerbladen u nodig heeft. In elke eenheid vindt u drie soorten kopieerbladen. Een bij de taalbeschouwingsles van spreken/luisteren (les 8), een bij de herhalingsles woordenschat (les 13) en negen bladen met woordkaartjes (bij les 1 en de verschillende woordenschatlessen). De kopieerbladen met de lessen lijken op de pagina’s uit het werkboek. Ze zijn ook geschikt voor zelfstandig gebruik door de leerlingen en kunnen met behulp van het antwoordenboek worden nagekeken. Daarnaast zijn er kopieerbladen met woordkaartjes van alle woorden die in de leerlijn woordenschat aan de orde komen. Met behulp van deze woordkaartjes kunnen in de woordenschatlessen herhalingsactiviteiten worden gedaan. Toetsmap Om de vorderingen van de leerlingen te kunnen volgen, bevat Zin in taal controletaken die na een of enkele eenheden kunnen worden afgenomen. Er zijn controletaken voor spreken/luisteren, woordenschat, zinsbouw en woordbouw. De controletaken zijn als kopieerbladen opgenomen in de toetsmap. Voor de leerlijn schrijven kent de methode geen controletaken. In de toetsmap staat wel beschreven hoe u de vorderingen van de leerlingen bij het schrijven kunt volgen. In de toetsmap zitten allereerst aanwijzingen voor het afnemen van de controletaken. Daarnaast vindt u een toetskalender, die aangeeft wanneer welke toetsen kunnen worden afgenomen. Vervolgens treft u, gegroepeerd per leerlijn, de controletaken aan, met daarbij steeds een vorderingenoverzicht. De juiste antwoorden op de toetsitems vindt u op de antwoordbladen. Ook staan daar suggesties voor het gebruik van de toetsresultaten. Handleiding E1 17 algemene informatie z i n i n 4 Leerdoelen en leerlijnen t a a l 4.1 De leerlijn spreken/luisteren Het directe doel van de leerlijn spreken/luisteren is het systematisch stimuleren van de ontwikkeling van een tiental mondelinge taalfuncties bij de leerlingen. Het gaat daarbij om zaken als vragen en antwoorden, iets uitleggen, iets beschrijven, of ergens verslag van doen. In elk leerjaar komen dezelfde tien taalfuncties op een steeds hoger niveau in de parallelle eenheden aan bod. Concreet gezegd: In de eerste eenheid van elke jaargroep gaat het steeds om de taalfunctie omgaan met vragen en antwoorden. De leerlingen ervaren en ze leren begrijpen welke rol de verschillende taalfuncties spelen en hoe ze die kunnen gebruiken. Het verder gelegen doel van de leerlijn spreken/luisteren is dat de leerlingen door het verwerven van inzicht in de taalfuncties en het toepassen ervan een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding ontwikkelen. De tien taalfuncties van de leerlijn spreken/luisteren 1. omgaan met vragen en antwoorden; 2. uitleggen; 3. delen van ervaringen, meningen en emoties; 4. omgaan met elkaar (interesse en respect); 5. vertellen en spelen; 6. gesprekken voeren; 7. beschrijven; 8. mededelingen doen en berichten; 9. verslag doen; 10. voorlezen en voordragen. Spreken/luisteren in het kernmodel en het woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten twee lessen spreken/ luisteren (de eerste en de laatste les van elke eenheid). De eerste les is een introductie- en instructieles naar aanleiding van wat kinderen op de audio-cd vertellen over het thema dat in de eenheid centraal staat. De laatste les van elke eenheid is een toepassings- en integratieles naar aanleiding van een of meer teksten in het taalboek. Introductie- en instructieles Tijdens de eerste les van elke eenheid, de introductie- en instructieles, luisteren de leerlingen naar wat kinderen uit verschillende plaatsen in Nederland en Vlaanderen vertellen op de audio-cd. De uitspraken van deze kinderen gaan over het thema van de eenheid. Maar ze laten ook horen hoe de taalfunctie van die eenheid in spontaan taalgebruik door leeftijdgenoten wordt toegepast. Tijdens het luisteren volgen de leerlingen de luisterroute in hun taalboek. Elk onderwerp dat in het gesprek aan de orde komt, heeft een eigen illustratie in de luisterroute en een apart nummer (track) op de audio-cd. Dit laatste maakt het mogelijk om op een eenvoudige wijze een bepaald onderwerp tijdens het luisteren te herhalen of na afloop nogmaals te beluisteren. Na het luisteren maken de leerlingen twee of drie opdrachten in hun werkboek. De derde opdracht is een differentiatieopdracht. De drie opdrachten hebben door de methode heen een vaste structuur: 18 Handleiding E1 Opdracht 1 controleert of de leerlingen met aandacht hebben geluisterd; Opdracht 2 richt zich specifiek op de taalfunctie die in de betreffende eenheid aan de orde is; De differentiatieopdracht vraagt leerlingen iets voor te bereiden voor de reflectie aan het einde van de les. Opdracht 1 en 2 kunnen de leerlingen nakijken met behulp van het antwoordenboek. De differentiatieopdracht staat centraal tijdens de reflectiefase. Leerlingen die deze opdracht schriftelijk hebben voorbereid, presenteren hun bevindingen. Door de aard van de differentiatieopdracht biedt deze presentatie vervolgens gelegenheid om leerlingen die de opdracht niet hebben voorbereid erbij te betrekken. Toepassings- en integratieles In de laatste les van elke eenheid (les 14) leren de leerlingen de taalfunctie van die eenheid toe te passen. Ze doen dit naar aanleiding van een informatieve tekst in het taalboek. Op de pagina ernaast staat een aantal vragen en opmerkingen van kinderen naar aanleiding van de tekst. De les kan worden uitgevoerd in groepjes, maar ook met de hele groep. Afgesloten wordt met een gezamenlijke reflectie. In deze les kunnen presentaties van leerlingen, die naar aanleiding van de spreekbeurten- en werkstukkenpagina’s van de eenheid iets hebben voorbereid, worden geïntegreerd. De integratie maakt de les levendiger, maar ook complexer. Het is dan ook verstandig deze integratie pas toe te passen als de basis van de integratielessen goed verloopt. Wat de leerlingen leren in deze lessen is, naast het toepassen van de taalfunctie van de eenheid, met elkaar praten naar aanleiding van een tekst. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen van de kinderen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van het erop volgende gesprek op een vanzelfsprekende manier gestimuleerd. Op de volgende pagina wordt elke invalshoek toegelicht met een voorbeeld dat voortkomt uit de tekst die u nu aan het lezen bent. Iets willen weten • Willen weten wat je niet begrijpt (bijvoorbeeld: Wanneer moeten die leerlingen hun spreekbeurt voorbereiden?); • Willen weten wat anderen vinden (bijvoorbeeld: In hoeveel procent van alle klassen wordt er in de integratieles met de hele groep gewerkt?); • Méér willen weten (bijvoorbeeld: Sluiten die spreekbeurt- en werkstukteksten aan op de tekst van les 14 of staan ze er helemaal los van?). Iets willen vertellen • Willen vertellen wat je hebt geleerd (bijvoorbeeld: Het is verstandig om zo eenvoudig mogelijk te beginnen met deze integratieles.); • Willen vertellen wat je al wist (bijvoorbeeld: Met elkaar praten over een tekst is een vaardigheid die veel moet worden geoefend.); • Willen vertellen wat je nog meer weet (bijvoorbeeld: Veel leerlingen vinden het moeilijk om in hun eigen woorden te vertellen wat ze hebben gelezen.). Spreken/luisteren in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor spreken/luisteren worden toegevoegd (les 8 van elke eenheid). In deze verrijkings- en taalbeschouwingsles wordt de taalfunctie van de eenheid gepresenteerd in de context van een verhaal over een jongen, Milan, die samen met zijn moeder in Australië woont. Behalve de taalfunctie komt in deze lessen ook taalbeschouwing expliciet aan de orde. Verrijking De verhaaltjes over Milan uit Australië staan in het taalboek. Er staan twee versies van het verhaal in het boek. Op de linkerpagina staat de tekst als voorleesverhaal, met handelingen en dialogen, dat door de leerkracht wordt voorgelezen. Op de rechterpagina staat het verhaal als hoorspel, met de rollen en de dialogen, die door de leerlingen worden gelezen. Na het voorlezen van het verhaal en het zelf lezen van het verhaal als hoorspel gaan de leerlingen met behulp van een derde versie op zoek naar de taalfunctie van de eenheid. Deze derde versie van het verhaal is een stripverhaal (op een kopieerblad) waarin een deel van de dialogen ontbreekt. De negen taalperspectieven: • taal en fantasie: je kunt door taal je fantasie gebruiken; • taal en macht: je kunt door taal het gedrag van anderen beïnvloeden; • taal en informatie: je kunt door taal leren; • taal en pluriformiteit: taal heeft allerlei vormen; • taal en spel: je kunt met taal spelen; • taal en filosofie: je kunt over taal nadenken; • taal en beeld: taal en beeld kunnen elkaar aanvullen; • taal en transformatie: je kunt door taal de werkelijkheid anders benaderen; • taal en expressie: je kunt je door taal uiten. Evaluatie van spreken/luisteren Spreken/luisteren (mondeling taalgebruik) doet een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijk. Het evalueren van vorderingen van leerlingen op dit gebied is niet eenvoudig. Spreken/luisteren is, net als schrijven (stellen), zo veelomvattend dat het zich in zijn totaliteit niet eenvoudig laat toetsen. Per leerjaar zijn er drie momenten waarop spreken/luisteren wordt geëvalueerd door middel van controletaken: na de eenheden 3, 6 en 9. In de controletaken voor spreken/luisteren wordt getoetst of de leerlingen begrijpen welke rol de taalfuncties spelen die in de leerlijn aan de orde zijn gekomen. De evaluatie van spreken/luisteren kan echter niet beperkt blijven tot het afnemen van deze controletaken. Daarnaast dient u het spreken en luisteren van de leerlingen tijdens de taallessen te observeren om zodoende een vollediger beeld te krijgen van de mate waarin de leerling zijn of haar vaardigheid in spreken en luisteren ontwikkelt. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor spreken/luisteren als kopieer­ bladen opgenomen. Taalbeschouwing Taalbeschouwing komt in deze lessen aan bod met behulp van negen taalperspectieven. De leerlingen verwerven kennis en inzicht en denken na over de betekenis, het gebruik en de vorm van taal. In een les is er steeds aandacht voor drie van de negen taalperspectieven. Handleiding E1 19 algemene informatie z i n i n t a a l 4.2 De leerlijn woordenschat Het doel van de leerlijn woordenschat is het systematisch uitbreiden van de woordenschat van de leerlingen. Daartoe omvat de leerlijn twee deel­ gebieden: • woorden leren (woordbetekenissen en relaties tussen woorden); • woorden leren leren (strategieën en taalbeschouwing). Woorden leren In de woordenschatlessen leren de leerlingen de betekenis van een flink aantal woorden. Daardoor verbreden ze hun woordenschat. Ook leren de leerlingen relaties tussen woorden te leggen, waardoor ze hun woorden­ schat verdiepen. De keuze van de woorden komt in de eerste plaats voort uit de thema’s en uit de teksten die daarin aangeboden worden. Daarnaast is gebruikge­ maakt van de woordenlijst Woorden in het basisonderwijs (Schrooten en Vermeer, 1994). Er worden niet alleen losse woorden behandeld, maar ook combinaties van woorden (bijvoorbeeld een rechtszaak aanspannen) en uitdrukkingen (bijvoorbeeld Je ogen zijn groter dan je maag.). Bij elke eenheid is na de lesbeschrijvingen in de handleiding (achter les 14) een lijst opgenomen waarop vermeld wordt welke woorden er in die eenheid behandeld worden en in welke les. Een alfabetische lijst met alle woorden die in groep 8 behandeld worden vindt u op pagina 33 t/m 38. Er wordt veel aandacht besteed aan het leggen van relaties tussen woorden. Door samen met de leerlingen te bedenken met welke woorden een nieuw geleerd woord verbonden kan worden, wordt het nieuwe woord opgenomen in het netwerk van woorden in de hoofden van de leerlingen. Typen relaties die aan de orde komen zijn: associaties, verzameltermen, categorieën, tegenstellingen, synoniemen, homoniemen (woorden met twee of meer betekenissen), gradaties en collocaties (woorden die vaak samen voorkomen). De relaties worden visueel gemaakt in schema’s. We geven hier een paar voorbeelden. Homoniemen worden in beeld gebracht met het schema van de vlaggenstok. oplichten 1. bedriegen 2. een beetje licht geven 3. optillen Verzameltermen worden visueel gemaakt met het schema van de parasol. specerijen kaneel nootmuskaat 20 Handleiding E1 kruidnagel peper Woorden leren leren In de woordenschatlessen wordt niet alleen aandacht besteed aan de betekenis van woorden en aan relaties tussen woorden, maar ook aan strategieën om woorden te leren. Met deze strategieën vergroten de leerlingen hun vaardigheid om zelfstandig de betekenis van woorden te leren, ook buiten de woordenschatles. De volgende strategieën komen aan de orde. Strategieën om de betekenis van onbekende woorden te achterhalen: • de betekenis afleiden uit de context; • het woordenboek gebruiken; • hulp vragen; • woorden analyseren; • vooraf voorspellen waar de les over gaat; Strategieën om de betekenis duidelijk te maken: • de betekenis van een woord omschrijven; • verschillende manieren om de betekenis van woorden aan anderen uit te leggen; Strategieën om woorden te onthouden: • woorden groeperen; • associaties maken; • woorden noteren (in een woordenschrift). Het leren gebruiken van een woordenboek krijgt speciale aandacht door­ dat er bij de delen A, B en C van de methode een woordenschatboekje is opgenomen. Met dit woordenschatboekje zijn de leerlingen al vanaf jaargroep 4 begonnen zich de gewoonte en vaardigheid eigen te maken om onbekende woorden op te zoeken. In de jaargroepen 7 en 8 zijn de leerlingen in staat om bestaande woordenboeken te raadplegen. Het is van belang dat in de klas één of meerdere exemplaren van een woorden­ boek aanwezig is of van verschillende woordenboeken. Een geschikt woordenboek voor leerlingen in groep 7 en 8 is Van Dale Basiswoordenboek Nederlands. Ook kan Van Dale Juniorwoordenboek Nederlands nog bruikbaar zijn, omdat het eenvoudiger is en plaatjes bevat. En met name in een klas met veel allochtone leerlingen kan Van Dale Pocketwoorden­ boek Nederlands als tweede taal (NT2) goede diensten bewijzen. De leerlijn woordenschat bevat ook lessen met een taalbeschouwelijk karakter. Doel van deze lessen is dat de leerlingen nadenken over taal en kennis opdoen over taal, in het bijzonder over woorden. In jaargroep 8 leren de leerlingen nadenken over hun eigen leerproces bij het woorden leren. Woordenschat in het kernmodel Twee van de zeven lessen van het kernmodel passen in de leerlijn woordenschat: les 5 en les 7. In deze lessen wordt de betekenis van woorden behandeld in de context van een verhaal. In les 5 komen vijftien woorden aan de orde naar aanleiding van een serieverhaal in het taalboek over de belevenissen van een groepje kinderen: Guilly, Milena, Daaf en anderen. Het zijn verhalen die dicht bij de leefwereld van de leerlingen staan. Behalve de woordbetekenissen komt in deze lessen ook steeds een strategie voor het leren van woorden aan de orde. In les 7 van elke eenheid worden vijftien woorden behandeld naar aanlei­ ding van een volksverhaal, een klassiek verhaal uit de literatuur of een verhaal met veel fantasie. Dit verhaal wordt door de leerkracht voorgele­ zen. Er zijn verhalen gekozen uit verschillende culturen. Naast de beteke­ nis van woorden staat in deze lessen ook steeds een bepaald type relatie tussen woorden centraal. Bij beide lessen hoort een werkboekpagina met opdrachten, waarin onder meer relaties tussen woorden visueel worden gemaakt. Per eenheid zijn er zes woorden uit les 1 (spreken en luisteren) die terug­ komen in bepaalde woordenschatactiviteiten. Deze woorden zijn gekozen uit de fragmenten van kinderen op de audio-cd en zijn vaak terug te vinden op de illustraties van les 1 in het taalboek. In het kernmodel worden per eenheid 36 woorden aangeleerd. Woordenschat in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel wordt één les woordenschat toegevoegd. In het taalbeschouwingsmodel worden de volgende drie woordenschat­ lessen gegeven: les 5, 7 en 11. In les 11 van elke eenheid ligt het accent op een strategie voor woorden leren. In de leestekst, die een gesprek weergeeft tussen Cas en Klaar, wordt een bepaalde strategie door deze personages gedemonstreerd. Vervolgens gaan de leerlingen zelf met de strategie oefenen aan de hand van concrete opdrachten. Tevens wordt in deze lessen de betekenis van vijftien woorden behandeld. In het taalbeschouwingsmodel worden per eenheid 51 woorden aangeleerd. Woordenschat in het woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden aan de twee lessen van het kernmodel nog vier extra woordenschatlessen toegevoegd. In het woordenschat­ model zijn de volgende woordenschatlessen opgenomen: les 2, 5, 7, 9, 11 en 13. Hierna treft u informatie aan over de extra lessen van het woorden­ schatmodel. Les 2 van elke eenheid gaat over een tekst die ontleend is aan een website van het internet. Aan de hand van deze tekst en de illustraties in het taalboek wordt de betekenis van vijftien woorden behandeld. De desbe­ treffende websites zijn te bereiken via Kennisnet. Het adres van de web­ site staat bij de lesbeschrijving in de handleiding vermeld. Het werkt motiverend voor de leerlingen als de leerkracht de desbetreffende web­ site laat zien of, als die niet meer te vinden is, een website over hetzelfde onderwerp. De leerlingen zien dan dat ze de woorden uit de les ook buiten de les tegenkomen. Maar ook zonder internet in de klas kan de les heel goed gegeven worden. In les 9 van elke eenheid staat een tekstfragment uit een informatief jeugdboek centraal. Ook in deze les worden vijftien woorden behandeld aan de hand van de tekst en de illustraties in het taalboek. Ook bij deze les is het motiverend als het boek waaraan de tekst ontleend is in de klas aanwezig is of een ander geschikt boek over hetzelfde onderwerp, maar het is niet noodzakelijk. De inhoud van les 11 is hiervoor bij het taalbeschouwingsmodel beschre­ ven. Les 13 is een herhalingsles. In een groepsactiviteit met de woordkaartjes wordt een aantal woorden van de eenheid nog eens doorgenomen. Op een kopieerblad kunnen de leerlingen nog individueel met de woorden oefenen. In het woordenschatmodel worden per eenheid in totaal 81 woorden aangeleerd. Evaluatie woordenschat Bij veel woordenschatlessen worden mogelijkheden aangegeven voor het evalueren van de woordenschat van de leerlingen. Hierbij observeert u de leerlingen tijdens de woordenschatlessen. Daarnaast is het ook mogelijk om door middel van controletaken na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kunt u een controletaak woorden­ schat afnemen waarin 20 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordenschat als kopieerbladen opgenomen. Handleiding E1 21 algemene informatie z i n i n t a a l 4.3 De leerlijn zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verderliggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Denk bijvoorbeeld aan minder interpunctiefouten, meer variatie in de bouw van zinnen, en ook eens een ander voegwoord dan en en maar. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in taalstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof wordt altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking geschiedt grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Zinsbouw in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten één les zinsbouw (les 4 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Hierin leren de leerlingen dat er veel soorten woorden zijn en ook veel soorten zinnen. Twee van de in totaal tien lessen in elke jaargroep zijn geheel gewijd aan de zogeheten woorden voor mensen, dieren en dingen, twee andere aan de woorden voor hoe mensen, dieren en dingen kunnen zijn, drie aan woorden voor wat mensen, dieren en dingen kunnen doen. Die stof komt elk jaar op een hoger niveau terug en in groep 6 leren de leerlingen in dit verband de termen zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord. De resterende drie van de tien zinsbouwlessen per jaargroep zijn steeds geheel gewijd aan de verschillende soorten zinnen die je kunt bouwen met woorden voor mensen, dieren en dingen, met woorden voor wat ze doen en met woorden voor hoe ze zijn. Ook het gebruik van de leestekens en van de hoofdletter aan het begin van een zin wordt in deze lessen 22 Handleiding E1 behandeld, evenals het gebruik van voegwoorden. Ook deze stof komt elk jaar op een steeds hoger niveau terug. In groep 7 en 8 leren de leerlingen uit welke zinsdelen (gezegde, onderwerp) een zin opgebouwd kan worden. Zinsbouw in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor zinsbouw worden toegevoegd (les 3 van elke eenheid). In deze les leren de leerlingen dat je kunt nadenken over de inhoud en over de vorm van zinnen. De les biedt de leerlingen ruimte om te experimenteren met formuleringen, met verschillende manieren om hetzelfde te zeggen. Zo’n experiment is bescheiden van omvang. Het betreft observaties van twee tot vijf woorden, twee- of drieregelige vraag- en antwoordcombinaties, een poëtische beschouwing van ten hoogste vier of zes regels, en in de bovenbouw ook eens een alinea. Er is ruimte voor minder alledaagse, meer kunstige taalvormen, en voor de zeg maar muzische aspecten van woorden en woordgehelen, zoals klank en ritme. De leerlingen leren in deze les wat je met zinnen kunt doen. In die zin heeft de les zeker raakvlakken met les 4, zinsbouw in het kernmodel, maar verder staat hij er los van. De leerlingen leren ook dat ze kunnen nadenken over wat ze willen vertellen, en dat ze kunnen nadenken over hoe ze dat vertellen. In dat opzicht heeft de les ook raakvlakken met de schrijflessen. In deze les 3 staat plezier in het experimenteren met taal voorop. Dat betekent dat deze lessen voor iedereen te doen zijn. Evaluatie zinsbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn zinsbouw te evalueren kunt u gebruikmaken van drie controletaken zinsbouw. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor zinsbouw als kopieerbladen opgenomen. 4.4 De leerlijn woordbouw Voor de leerlijn woordbouw geldt eigenlijk hetzelfde als voor de leerlijn zinsbouw. Het directe doel van deze leerlijn is leerlingen te laten ervaren hoe woorden in elkaar zitten. Ook nu is de verbetering van de taalvaardigheid van de leerlingen, in het bijzonder hun schriftelijk formuleervaardigheid, een verdergelegen doel. Denk bijvoorbeeld aan minder fouten in de vervoeging van de onregelmatige werkwoorden, in het gebruik van de voornaamwoorden, en in de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord. De leerstof wordt weer altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. De verwerking geschiedt weer grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taakbladen in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Woordbouw in de verschillende modellen Het kernmodel bevat één les woordbouw (les 10 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Voor woordbouw is geen extra les opgenomen in het woordenschat- of taal­ beschouwingsmodel. In deze les leren de leerlingen dat woorden van vorm kunnen veranderen, en soms niet zo’n beetje ook. Dit geldt bij uitstek voor werkwoorden, en daaraan zijn dan ook zes van de tien lessen in elke jaargroep gewijd. In de vier andere lessen komt aan bod hoe woorden in elkaar zitten. In drie van de zes lessen over de vormen van het werkwoord draait het om de zogeheten woordenboekvorm, persoonsvormen en deelwoord­ vormen. In twee andere lessen staan de verledentijdsvormen centraal, en het gebruik ervan. Eén les, ten slotte, is elk jaar weer gewijd aan de werkwoorden die in een zin in twee stukjes uiteen kunnen vallen, de scheidbaar samengestelde werkwoorden, zoals: stilzitten, opletten, doorwerken. In drie van de vier lessen over de structuur van woorden (hoe woorden in elkaar zitten) leren de leerlingen dat woorden kunnen bestaan uit een woord met een los stukje. De woorden waardeloos en verhaaltje bestaan bijvoorbeeld uit de woorden waarde en verhaal en uit de losse stukjes loos en tje. Woorden die samengesteld zijn uit twee bestaande woorden (waardevol, bijvoorbeeld, of woordenboek) komen eens per jaar aan bod. Alle stof komt elk jaar weer op een hoger niveau terug. In groep 5 leren de leerlingen onder meer de termen verkleinwoord, tegenwoordige tijd en verleden tijd, in groep 6 leren ze de term persoonsvorm, en in groep 7 de term deelwoordvorm. Evaluatie woordbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn woordbouw te evalueren kunt u gebruik maken van een drietal controletaken woordbouw. Deze worden afgenomen na de eenheden 2, 5 en 8. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordbouw als kopieerbladen opgenomen. Handleiding E1 23 algemene informatie z i n i n t a a l 4.5 De leerlijn schrijven Het doel van de leerlijn schrijven (stellen) is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. In de bovenbouw leren ze ook om informatie en meningen te ordenen. De opdrachten liggen dicht bij huis en steeds in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. Dat maakt dat de leerlingen schrijven ook als betekenisvol kunnen ervaren. Schrijven in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en woordenschatmodel bevatten één schrijfles (les 6 van elke eenheid). Via teksten in het taalboek worden de leerlingen aangezet tot het schrijven van hun eigen teksten. De teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, maken duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. In de helft van de lessen zijn die teksten geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan zijzelf. Bovendien kunnen de zogeheten aandachtspunten, bijeengezet in een apart tekstkadertje, houvast bieden. De leerlingen schrijven persoonlijke notities of verslagen over bijvoorbeeld hun huis, hun huisdieren, hun speelgoed en hun toekomstplannen. Ook werken ze aan opzegversjes, korte monologen (toneelstukjes voor één persoon) en gedichten. En ze vertellen verhalen, zelfverzonnen of bestaand. In het laatste geval vertellen ze zo’n verhaal dus na. Aan teksten met specifieke functies zoals instrueren en overtuigen wordt in de onderbouw nog geen systematische aandacht geschonken, net zo min als aan bijvoorbeeld brieven. Ook termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals alinea, citaat en dialoog. Schrijven in het taalbeschouwingsmodel Het doel van de leerlijn schrijven is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. Aan het bereiken van dat doel wordt gewerkt in les 6 van elke eenheid. Via les 12 van elke eenheid, een les uit het taalbeschou- 24 Handleiding E1 wingsmodel, kan daar een schepje bovenop worden gedaan. De opdrachten zijn wat uitdagender. Leerlingen schrijven bijvoorbeeld een brief aan een geliefd voorwerp en een folder die uitnodigt tot een bezoekje aan Luilekkerland. Ze zetten ook geregeld hun oordeel uiteen, leggen uit wat ze weten en maken bijschriften bij tekeningen. Dergelijke opdrachten vergen bij de uitvoering meestal een fractie meer denkwerk; ook, en misschien wel juist, talig denkwerk. Het uiteindelijke doel van de lessen is dat de leerlingen in hun schriftelijk taalgebruik rekening leren houden met het publiek waarvoor ze schrijven (de lezer). Allerlei termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals de retorische vraag en aan structuursignalen en signaalwoorden. De opdrachten liggen overigens wel dicht bij huis en in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. En net als in de schrijflessen in het kernmodel maken de teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. Ook hier zijn die teksten in de helft van de lessen geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan de leerlingen zelf. Evaluatie schrijven Schrijven doet, evenals spreken en luisteren, een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijkertijd. Om iets in helder en foutloos Nederlands te schrijven – en dat bovendien zo overzichtelijk te presenteren en te doseren dat lezers begrijpen wat je bedoelt zonder dat ze zich daarvoor al te veel hoeven inspannen – is ingewikkeld. En het evalueren van de vorderingen van leerlingen op dit gebied is eveneens ingewikkeld. Schrijfvaardigheid is zo veelomvattend, dat het zich niet rechttoe rechtaan laat toetsen door middel van controletaken. Maar in plaats daarvan is het natuurlijk wel mogelijk om met leerlingen te praten over hun werk en zodoende hun schrijfwerk te evalueren. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. 5 Uitgangspunten van de methode Bij de ontwikkeling van de methode Zin in taal heeft een aantal uitgangspunten een belangrijke rol gespeeld. Ze komen in dit hoofdstuk achtereenvolgens aan de orde: interactie, betekenisvol leren, procesgerichte benadering, het belang van reflectie, mogelijkheden voor zelfstandig werken, werken in combinatiegroepen, mogelijkheden voor differentiatie, het belang van evaluatie. 5.1 Interactie Een belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is interactie. In de lessen is veel interactie tussen leerkracht en leerlingen, maar ook tussen leerlingen onderling. Interactie is van belang vanwege het taalaanbod dat de leerlingen daardoor krijgen. Goed taalonderwijs vraagt om communi­catie, op elkaar reageren en uitwisseling van gedachten. Dat geldt voor alle leerlijnen. Interactie is nodig in de lessen woordenschat, schrijven, woordbouw en zinsbouw. Maar uiteraard is interactie zeker noodzakelijk in de lessen van de leerlijn spreken/luisteren. In lessen van deze leerlijn wordt bijvoorbeeld van de leerlingen gevraagd te reageren op een tekst in het taalboek. Ze praten daarover in tweetallen of met de hele groep en de leerkracht. 5.2 Betekenisvol leren Een ander belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is het aanbieden van leerstof in voor de leerlingen herkenbare en zinvolle contexten. Leren moet voor kinderen betekenis hebben, relevant en functioneel zijn. Door uit te gaan van betekenisvolle leersituaties, wordt de motivatie van kinderen om te ontdekken en te leren gestimuleerd. In de lessen van Zin in taal gaat het daarom nooit over taal alleen, maar ook altijd – en voor de leerlingen niet zelden zelfs in de eerste plaats – over de boodschap die je met taal kunt overbrengen. Een belangrijk hulpmiddel bij het realiseren van betekenisvol leren is het werken met thema’s. Elke eenheid van Zin in taal is gewijd aan een inhou-delijk thema. Het thema krijgt in de verschillende lessen van een eenheid een gevarieerde invulling. Zo komt in sommige lessen vooral ter sprake wat kinderen zelf meemaken of wat ze vertellen over het thema van de eenheid. Andere lessen blijven wat minder dicht bij huis. Er wordt daarin bijvoorbeeld informatie gegeven over iets dat met het thema te maken heeft of de les bevat een verhaal waarin fantasie een grote rol speelt. In Zin in taal zijn tien hoofdonderwerpen onderscheiden, die elk jaar op een specifieke manier terugkomen. Hoofdonderwerpen Groep 4 1. Omgeving 2. Natuur 5.3 Procesgerichte benadering Bij taalmethodes wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen productgerichte methodes enerzijds en procesgerichte methodes anderzijds. Bij productgerichte taalmethodes ligt het accent op het door de kinderen gemaakte product. Bij procesgerichte methodes – en Zin in taal is daar een voorbeeld van – ligt het accent op het onderwijzen van manieren waarop taaltaken of taalproblemen het beste kunnen worden aangepakt of opgelost. Uitleggen, hardop denkend voordoen, elkaar onderwijzen in tweetallen, discussiëren in kleine groepjes zijn manieren om taalvaardigheden te onderwijzen. Uiteraard wordt in de methode ook de nodige tijd besteed aan het oefenen en integreren van de vaardigheden. Maar dit gebeurt pas nadat de leerlingen de oplossingsmethoden hebben ontdekt of geleerd. In Zin in taal leren de leerlingen hoe ze taal kunnen verwerven. Daarnaast geeft het taalaanbod tijdens de lessen de leerlingen de gelegenheid om hun taal uit te breiden. In de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, krijgt het proces van selecteren en ordenen van inhoud aandacht. Door hardop met elkaar te denken en te werken, ontdekken de leerlingen hoe je een tekst kunt maken met een pakkend begin, een schitterend einde en een boeiend middenstuk. 5.4 Reflectie In Zin in taal wordt veel belang toegekend aan reflectie als een middel om over taal te leren en optimaal in te kunnen spelen op de verschillen tussen leerlingen. Aan reflectie kunnen de leerlingen elk op hun eigen niveau deelnemen. Reflectie betekent dat leerlingen uitgenodigd worden na te denken over: • Wat ze al weten; • Wat er aan nieuwe kennis of kunde aan de orde is; • Hoe nieuwe kennis of kunde kan worden ingepast en toegepast. Reflectie is in essentie een activiteit van de leerling. Maar de leerkracht heeft hierbij wel een vooraanstaande rol. De leerkracht nodigt de leerlingen uit te reflecteren. Hij of zij geeft structuur aan de denkactiviteiten van de leerling en ziet erop toe dat alle leerlingen actief betrokken worden bij deze activiteit. In Zin in taal komt reflectie in elke les voor; vaak al bij de start van de les als de voorkennis van de leerlingen wordt geactiveerd, maar zeker aan het Groep 5 Groep 6 Groep 7 Groep 8 wonen spelen clubs clubs school huisdieren dieren weer het weer milieu 3. Reizen op reis vakantie culturen culturen avontuurreizen 4. Gevoel alleen wensen onvrede onvrede gevoelens 5. Verhalen sprookjesfiguren volks- en cultuursprookjes fantasieverhalen fantasieverhalen genres 6. Samenleven ruzie weglopen vriendschap binnen een groep indianen 7. Cultuur speelgoed toneelspelen verzamelen kunst en handwerk creativiteit 8. Andere tijden later vroeger andere tijden riddertijd sciencefiction 9. Avontuur geheim spanning gevaar ontdekkingstochten detective 10. Taal spelen met taal vertellen schrijven media taalspel Handleiding E1 25 algemene informatie z i n i n t a a l einde van de les in de reflectiefase als met de leerlingen het resultaat van de les geëvalueerd wordt. Duidelijke voorbeelden hiervan vindt u bijvoorbeeld in de lessen schrijven. In de reflectie presenteren leerlingen het resultaat van hun schrijfactiviteit en vervolgens wordt daarover gepraat. Wat ging goed? Waarmee had het kind moeite? Wat vindt het zelf van het resultaat? Waarmee is de schrijver zelf tevreden? In de reflectiefase van de lessen uit de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, lezen de leerlingen die dat willen hun teksten voor en bespreekt u met alle schrijvers wat moeilijk was, wat eenvoudig was, waarover zij tevreden zijn en wat zij in tweede instantie liever anders zouden doen. Juist in deze reflectiefase leren de leerlingen veel over taal. De reflectie is daarom dan ook een onmisbaar onderdeel van elke taalles. 5.5 Evaluatie Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt en tijdig maatregelen neemt ter verbetering. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen, of door de afname van genormeerde toetsen. In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk, en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Voor de leerkracht en de leerlingen is het van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken en luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre de leerlingen de doelstellingen hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt hierbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methode onafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem. 26 Handleiding E1 5.6 Differentiatie Differentiatie is een zeer belangrijk uitgangspunt van Zin in taal. Het betekent dat de methode rekening houdt met de grote verschillen tussen de leerlingen wat betreft hun taalachtergrond en leermogelijkheden. In Zin in taal wordt differentiatie of adaptief taalonderwijs op verschillende manieren gerealiseerd. Zo is het op de eerste plaats mogelijk om de inhoud van uw taalonderwijs af te stemmen op de behoeften van uw leerlingengroep. Door een bepaald werkmodel te kiezen kunt u zorgen voor bepaalde accenten in uw taalonderwijs. Via het kernmodel zorgt u ervoor dat alle kerndoelen voor taal aan de orde komen. Door te kiezen voor het woordenschatmodel zorgt u voor een duidelijke impuls bij het onderdeel woordenschatontwikkeling. U breidt de kernlessen dan namelijk uit met vier extra lessen voor woordenschat. En het taalbeschou­ wingsmodel biedt de mogelijkheid om de kernlessen uit te breiden met maximaal vier lessen waarin taalbeschouwing centraal staat. Op deze wijze kunt u al vanaf het begin rekening houden met de behoeften van de leerlingen in uw groep. Een tweede differentiatiemogelijkheid is gelegen in het feit dat u niet alle lessen aan alle leerlingen hoeft te geven. De kernlessen zijn voor alle leerlingen bedoeld, maar extra lessen uit het woordenschatmodel of extra lessen uit het taalbeschouwingsmodel kunt u eventueel aan een kleiner groepje leerlingen geven. U moet er dan wel voor zorgen dat de overige leerlingen aan de slag kunnen met leertaken die zelfstandig verwerkt kunnen worden. Een derde mogelijkheid voor differentiatie kunt u vinden in de mate waarin u begeleiding geeft bij het maken van opdrachten. De werkbladen van Zin in taal zijn zo gemaakt, dat leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken. Alleen of bijvoorbeeld in tweetallen. Ook zijn er antwoordboeken waarmee de leerlingen zelf hun werk kunnen nakijken. Dit alles biedt u de gelegenheid om een klein groepje van leerlingen die moeite hebben met de leerstof te begeleiden bij het maken van hun opdrachten (begeleide verwerking). Ook kunt u bij de methode Zin in taal gebruik maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit programma bevat voor alle eenheden de doelwoorden die in de methode systematisch aan de orde komen (80 woorden per eenheid). Door middel van dit programma kunt u leerlingen de gelegenheid geven om veel te oefenen met de aangeboden woorden. Ze worden in het computerprogramma veelvuldig herhaald in semantiserende spellen en regelmatig gecontroleerd door middel van toetsende spellen. Zo kunt u de woordenschatontwikkeling van leerlingen met een beperkte woordenschat krachtig stimuleren zonder andere leerlingen daarmee te belasten. 5.7 Zelfstandig werken 5.8 Combinatiegroepen Voor het gebruik van een methode, in zijn algemeenheid maar zeker in combinatiegroepen, is het prettig als leerlingen regelmatig zelfstandig aan het werk kunnen. Bij de methode Zin in taal is dat het geval. In elke les kunnen de leerlingen zelfstandig aan de slag met opdrachten in het taalboek, op werkbladen en taken, of op het kopieerbladen. In de lesfase instructie wordt eerst de bedoeling van een opdracht in het kort besproken. Daarna kunnen de leerlingen die opdrachten zelfstandig, individueel of in tweetallen, verwerken. De leerlingen kunnen hun eigen werk ook nakijken. Hierbij maken ze gebruik van de antwoordenboeken bij de methode. Alle lessen van Zin in taal zijn opgebouwd volgens hetzelfde model: introductie en instructie (samen 15 minuten), verwerking (15 minuten), en reflectie (15 minuten). Omdat alle verwerkingsopdrachten geschikt zijn voor zelfstandig werken, is het mogelijk de lesfase verwerking (15 minuten) van de ene groep te combineren met de lesfasen introductie en instructie (15 minuten) van de andere groep. Terwijl de kinderen van de ene groep dus zelfstandig werken aan hun verwerkingsopdrachten, verzorgt u de introductie en instructie voor de andere groep. Na die introductie en instructie gaan deze leerlingen zelfstandig verder met hun verwerkingsopdrachten (15 minuten) en verzorgt u de reflectie (15 minuten) voor de eerste groep. Schematisch ziet dit er als volgt uit: Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden Lesopbouw in combinatiegroep In bovenstaande tabel is te zien dat u in een combinatiegroep kunt werken met combinaties van zelfstandig werken in de ene groep (leerkracht vrij) en een leerkrachtgebonden lesfase in de andere groep. Natuurlijk vraagt het werken met de methode in een combinatiegroep meer van de leerkracht dan het gebruik van die methode in een enkelvoudige groep. Maar de methode is wel zodanig opgebouwd dat gebruik in combinatiegroepen organisatorisch goed mogelijk is. Wel moet nog aan de volgende twee voorwaarden worden voldaan: (1) de kinderen moeten gedurende een periode van 15 minuten zelfstandig kunnen werken zonder u te storen en (2) u moet in uw klas kunnen beschikken over taken waarmee leerlingen zelfstandig kunnen werken. Als ook aan deze twee voorwaarden is voldaan, dan is de methode Zin in taal goed uitvoerbaar in combinatiegroepen. 5.9 Aansluiting bij andere methodes Bij de ontwikkeling van Zin in taal is rekening gehouden met andere methodes die voorafgaand of in combinatie met Zin in taal worden gebruikt. Dit heeft bijvoorbeeld consequenties voor het niveau van de leesteksten in het taalboek. Leesteksten zijn teksten die door de leerlingen zelf moeten worden gelezen. Leerlingen die het einddoel hebben bereikt van de methode Veilig leren lezen ondervinden geen problemen bij het lezen van de leesteksten in Zin in taal. Bepaalde teksten in Zin in taal zijn geen leesteksten, maar voorleesteksten. Handleiding E1 27 algemene informatie z i n i n t a a l Deze voorleesteksten worden voorgelezen door de leerkracht of door een goede lezer. De moeilijkheidsgraad van voorleesteksten kan daarom wat hoger zijn dan die van leesteksten. De methode Zin in taal kan probleemloos worden gecombineerd met methodes voor voortgezet lezen. Ideaal is de combinatie van Zin in taal met de leesmethode Ondersteboven van lezen. In beide methodes wordt namelijk met dezelfde thema’s gewerkt. Hierdoor kunnen de leerlingen bij de leesmethode profiteren van de woordenschatkennis die zij met Zin in taal hebben verworven, hetgeen een groot voordeel is. Het begrijpend lezen van teksten is immers in hoge mate afhankelijk van een tweetal factoren, namelijk technisch lezen en woordenschat. De combinatie van Zin in taal met Ondersteboven van lezen levert ook 28 Handleiding E1 winst op bij het gebruik van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Door bij de installatie van deze software aan te geven dat u naast Zin in taal ook werkt met Ondersteboven van lezen worden de oefeningen in het computerprogramma gevuld met de woordenschat die in beide methodes aan de orde komt. Vergelijkbare voordelen, maar dan in iets mindere mate, kunt u realiseren door Zin in taal te combineren met de leesmethode Tussen de regels. Die methode heeft namelijk dezelfde overkoepelende thema’s als Zin in taal. De jaargroepthema’s van die twee methodes zijn weliswaar niet exact hetzelfde, maar liggen wel in elkaars verlengde. In het computerprogramma kunt u ook aangeven dat u Tussen de regels gebruikt. Op dat moment worden de doelwoorden uit Zin in taal en Tussen de regels gecombineerd. 6 Woordenschat: didactiek en woordenlijst Aandacht voor woordenschat krijgt in Zin in taal gestalte door middel van minimaal twee en maximaal zes woordenschatlessen per eenheid. De woordenschatlijn van Zin in taal is zorgvuldig opgebouwd door de keuze van woorden binnen bepaalde thema’s, waarbij uitdrukkelijk gelet is op het belang van de gekozen woorden voor de leerlingen. Ook krijgt de woordenschatlijn gestalte in diverse onderdelen van de methode, zoals bijvoorbeeld de taalboeklessen en het computerprogramma Woorden­ schat Zin in taal. Informatie over de leerlijn woordenschat treft u aan in hoofdstuk 4 (zie pagina 20 en 21). Hier gaan we wat nader in op de didactiek die in de leerlijn woordenschat wordt gevolgd en geven we een overzicht van alle woorden die in jaar­ groep 8 aan de orde komen. 6. 1 Vier stappen om woorden te leren Voor het leren van een nieuw woord worden in de woordenschatdidactiek vier stappen onderscheiden: voorbewerken, semantiseren, consolideren en evalueren. Deze stappen ziet u terug in de lesbeschrijvingen van de woordenschatlessen. Voorbewerken Het voorbewerken dient om de voorkennis van de leerlingen te activeren en hun betrokkenheid bij het onderwerp en het woorden leren te stimule­ ren. In de introductiefase van de les bekijkt u met de leerlingen de afbeel­ dingen in het taalboek en oriënteert hen op de woorden die in de les geleerd gaan worden. Voorwerpen die voor de les verzameld zijn, kunnen hierbij de betrokkenheid van de leerlingen verhogen. Semantiseren Door middel van semantiseren moet de betekenis van nieuwe woorden aan de leerlingen duidelijk worden gemaakt. Directe instructie, waarbij de leerkracht de betekenis van de woorden geeft, is zondermeer de meest effectieve manier om woorden te semantiseren. Maar om de aandacht van de leerlingen vast te houden mag die instructie niet te lang duren. In de lesbeschrijvingen wordt daarom aangegeven dat de leerkracht in de instructiefase van een les de betekenis geeft van een deel van de woorden die in die les aan de orde komen. Voor een ander deel van de woorden gaan de leerlingen eerst bij het maken van de opdrachten zelf op zoek naar de betekenis. Daarbij leren ze strategieën gebruiken zoals de beteke­ nis afleiden uit plaatjes in het taalboek en de betekenis opzoeken in het woordenboek. Van belang is dat de leerkracht in de reflectiefase van de les nog de betekenis behandelt van de woorden die door de leerlingen zelf zijn opgezocht. Aanwijzingen voor manieren van semantiseren zijn bij elke lesbeschrijving opgenomen. Consolideren Consolideren is nodig om de leerlingen de woorden te laten inoefenen, zodat ze in hun geheugen worden vastgelegd. Het consolideren begint al tijdens de verwerkingsfase van de les, als de leerlingen werken aan op­ drachten in het taalboek of het werkboek. In de reflectiefase van de les komen de meeste woorden nogmaals aan de orde. Consolideren moet verder plaatsvinden in herhalingsactiviteiten. Het is wenselijk om op de dagen na de les korte herhalingsmomenten van vijf à tien minuten in te plannen. Hoe vaak zulke herhalingsmomenten nodig zijn, is afhankelijk Handleiding E1 29 algemene informatie z i n i n t a a l van het woordenschatniveau van de leerlingen. Een suggestie voor een herhalingsactiviteit is bij elke les opgenomen. Een overzicht van herhalingsactiviteiten is te vinden in de volgende paragraaf. Consolideren is ook heel goed mogelijk door gebruik te maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Leerlingen die met dit programma werken, herhalen de woorden in verschillende contexten en oefenvormen. Voordeel van een computerprogramma is dat de leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken en dat de leerkracht in het leerkracht­ deel van het programma precies kan zien wat de leerlingen hebben gedaan, wat goed ging, en waar ze moeite mee hadden. Evalueren Het evalueren ten slotte dient om na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kan de leerkracht een controletaak afnemen waarin 20 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest. 30 Handleiding E1 6.2 Herhaling Herhalingsactiviteiten zijn van groot belang om ervoor te zorgen dat de leerlingen pasgeleerde woorden onthouden. Hier volgt een reeks suggesties voor herhalingsactiviteiten en materialen die daarbij gebruikt kunnen worden. Woordkaartjes In de kopieermap zijn woordkaartjes opgenomen van alle woorden die in de methode worden aangeleerd. De woordkaartjes kunnen op veel manieren voor herhalingsactiviteiten ingezet worden. Enkele suggesties: • Gebruik de woordkaartjes als etiket voor voorwerpen die u voor een les hebt verzameld. Af en toe richt u de aandacht van de leerlingen op de tentoongestelde voorwerpen en laat u de woorden noemen. De woordkaartjes kunt u los van de beschrijving knippen, of deze na enige tijd wegvouwen naar de achterkant. • Deel de woordkaartjes zonder omschrijving uit aan individuele leerlingen of aan groepjes. De leerlingen maken aan de anderen duidelijk welk woord er op hun kaartje staat door iets uit te beelden, te tekenen of te omschrijven. • Deel de woordkaartjes uit en houd zelf de omschrijvingen. Lees een omschrijving voor. De leerlingen zeggen welk woord erbij hoort. • Knip de woordkaartjes en omschrijvingen los van elkaar en laat de leerlingen memory spelen met woordkaartjes en omschrijvingen. • Laat de leerlingen de woordkaartjes (zonder omschrijving) sorteren in groepen, bijvoorbeeld woorden voor dieren of woorden die te maken hebben met het weer. Of woorden met het lidwoord de en met het lidwoord het. Woordenschathoek Maak van een prikbord en een tafel een woordenschathoek in uw klas. Hier krijgen de woorden uit de lessen een plek. U hangt de woordkaartjes op het prikbord, zo mogelijk met plaatjes of tekeningen erbij. Voorwerpen kunnen worden tentoongesteld op de tafel, met woordkaartjes erbij. Ook schema’s (parasollen, woordenspinnen, et cetera) die u met de leerlingen hebt gemaakt, kunnen in de woordenschathoek opgehangen worden. Zo nu en dan besteedt u vijf minuten aan de betekenis van een paar woorden. Kiesschijf woordenschat Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: voordoen, een voorbeeld geven, aanwijzen, tekenen, iets erover vertellen, andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen. Laat de leerlingen bijvoorbeeld om de beurt een woordkaartje pakken van een stapel. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kiezen ze een manier om de betekenis van dat woord aan de anderen uit te leggen en passen die vervolgens toe. Luisterhoek Maak een audiocassette bij de lessen 5 en 7. Spreek het verhaal in of doe dat samen met een paar leerlingen als hoorspel. In een luisterhoek, waar een cassetterecorder met koptelefoon staat, kunnen leerlingen die cassette beluisteren terwijl ze de plaatjes in het taalboek erbij bekijken. Handleiding E1 31 algemene informatie z i n i n t a a l Dramatiseren Dramatiseren is een geschikte werkvorm in het kader van woordenschat­ ontwikkeling. Het is bovendien voor veel kinderen een motiverende herhalingsactiviteit. Enkele suggesties: • Laat de leerlingen de betekenis van woorden uitbeelden. • Lees het verhaal uit een les nog eens voor en laat de leerlingen uitbeelden wat u voorleest. Geef eventueel leerlingen met een bepaalde rol vooraf een paar regels tekst die ze bij het uitbeelden kunnen zeggen. Let erop dat de betekenis van woorden uit de les in het spel goed uit de verf komt. • Laat leerlingen een situatie of scène uit een verhaal naspelen. Geef ze elk een woordkaartje met een woord dat in die scène past. Dat woord moeten ze in het toneelspel gebruiken. Het woord van de dag Kies met de leerlingen elke dag een woord uit als ‘woord van de dag’. Laat bijvoorbeeld iemand een woordkaartje trekken uit de kaartjes van behan­ 32 Handleiding E1 delde woorden. Of kies zelf een woord waarvan u weet dat de leerlingen het moeilijk vinden. Geef het woordkaartje een opvallende plek in de klas en besteed die dag een paar keer aandacht aan de betekenis ervan. Woordenspelletjes Doe met de leerlingen spelletjes zoals galgje, een woord doorfluisteren, en liplezen. Zorg ervoor dat niet alleen het woord zelf, maar ook de betekenis ervan aan de orde komt. Computerprogramma In het computerprogramma Woordenschat Zin in taal komen de woorden aan de orde die in de methode worden aangeleerd. In het programma oefenen de leerlingen met de woorden die ze nog niet kennen. Die woorden worden op verschillende manieren gesemantiseerd. Ook toetst het programma of de leerling de betekenis van het woord heeft geleerd. Het computerprogramma is bij uitstek geschikt om herhaling te realiseren. Leerlingen kunnen er immers zelfstandig mee werken. Alfabetische woordenlijst groep 8 woord eenheid a aanblik aanklacht b in aanmerking komen voor iets iets aanschouwen aanslag (moord) c iemand aanspreken iets aantonen d aanwinst iemand aanzien voor... Nu komt de aap uit de e mouw. aard abonnee f abrikoos accent (tongval) achteloos g achtereen actievoerder h adembenemend mooi administratie af en aan i een woord afbreken iets afdoen (afhandelen) afgelegen j afgrond afgunstig k afhankelijk zijn van iets afkeer iemand aflossen l iets afpassen iets afronden de tafel afruimen m afscheiding (wand) iemand afschilderen als n iemand afschudden iemand afvaardigen o afvalgas afvuren afwisseling p ajuus akkoord gaan alledaags q amandel amulet r anemoon anoniem antiek s appartement een appeltje voor de dorst t arbeid argument 4 4 9 2 8 6 8 1 5 10 10 7 5 6 1 2 2 4 3 2 6 9 3 3 7 1 4 8 5 1 1 6 4 3 4 2 9 1 1 9 10 5 6 10 8 1 7 5 1 2 woord asjemenou asociaal atelier atmosfeer attractie aula avonddienst eenheid a 9 6 7 2 1 7 9 b bacterie balanceren c geld over de balk gooien ballade bandiet d bangerik basis (raketten) e bazaar iets beamen bedeesd f bedenkelijk iets bedienen g bedreven iemand iets beduiden zich bedwingen h begaan zijn met iemand een moord begaan behouden (veilig) i Het is bekeken. bekleden j iets bekonkelen belemmeren bereid zijn om... k berisping beroerd l berucht beschaafd beschouwen als m besluiten (afsluiten) bespottelijk het bestaan (leven) n tegen iets bestand zijn betreffen o betrekken bevatten (begrijpen) p iets bevatten bever bewonderaar q bewustzijn bezaaid met... zich ergens op bezinnen r bezwering 8 2 5 6 3 4 9 7 5 6 2 9 6 3 6 6 7 8 2 2 4 1 9 9 2 3 3 6 6 4 6 8 1 2 9 2 6 7 4 7 1 5 woord eenheid bijkomen bijnaam iemand bijvallen biologisch bitter bizon bladerdak blank zetten bloemenstalletje boeket bolide bonbon bordes boventand breakdancen het niet breed hebben briljant bubbelbad buitenaards a buitenkans bundel (boek) bundel (pak) b buskruit 6 7 2 2 2 6 6 9 7 7 5 5 2 4 10 5 10 4 8 10 10 9 3 c camoufleren ceremonie chatten chemicaliën chloor collega combinatie commando voeren commercieel communicatie concluderen concurrentie condor confronteren container context controle corrigeren creatie creatief creëren d e f g h ai bj ck dl de daad bij het woord voegen dadel e m dampkring u s nf v t og w u h p 6 6 4 2 4 3 7 3 2 3 1 7 7 5 3 3 4 1 7 7 7 10 5 8 Handleiding E1 33 a algemene informatie z i n i n woord b t a a l c eenheid iemand deelgenoot maken van iets aan iets deelnemen defensie delfstof delven iets demonstreren desondanks deuntje Dat ligt naast de deur. iets dicteren discussie docent iets uit de doeken doen dominee je van de domme houden iets doorhalen dosering een dot van een... downloaden waar het om draait draf drama (droevige gebeurtenis) drama (toneel) dramatisch op dreef zijn a iemand uit de droom helpen drug dubbelganger b duf dupe zijn c durfal dwaas dwars zijn d Dat zit hem dwars. 7 6 9 6 6 9 6 10 5 7 3 10 2 5 5 10 9 5 8 8 3 9 10 9 7 3 4 7 10 9 1 5 5 4 e ecoproducten eenhoorn f Het ei is gelegd. het ei van Columbus g eigendunk eindproduct eksteroog h elders elektra elektriciteit opwekken i elektriciteitscentrale element j embryo emigratie emotie k 34 l Handleiding E1 m 2 2 10 10 4 1 1 6 9 2 2 8 8 2 3 woord eenheid energiebron enthousiasme a et cetera etappe b ex-kampioen ex-leerling experiment c experimenteren explosie da extreem Een ezel stoot zich in het gemeen niet tweemaal aan dezelfde eb steen. Wat ben ik toch een ezel! 2 9 1 8 4 4 8 7 3 8 5 5 cf fabel fat dg in feite figuur (verhaal) e weten ergens het fijne van willen h flexibel flikkeren (licht) fi framboos gj galg gamen h k iemand in de gaten houden gebeente gebergte il gegevens gelaat mj eraan moeten geloven het op iets gemunt hebben genadebrood eten k n genot genre gering ol gerst geslacht m p op iemand gesteld zijn gevoelens gewelddadig qn gewelf gewillig or gezegend op het eerste gezicht giebelen ps glorieus iemand goed bekomen q zo goed en zo kwaad tals het gaat ur vs t 5 5 5 8 1 10 9 5 10 4 8 2 6 8 4 3 3 10 5 5 8 5 2 6 4 8 2 3 5 1 4 1 5 3 woord d eenheid grabbelen grillig groen het groen (park) groots gul gunstig e 1 8 2 2 2 2 5 f g h haardos je eigen hachje i haken iets achter de hand hebben iets bij de hand hebben j handel (winkel) de hele handel k handeling handen te kort komen handicap l handleiding een happy end m harpoen iemand een hart onder de riem steken naar hartenlust n hartstochtelijk hasjiesj o hatelijk hecht heden p helderziende henna herkansing q herkomst heupwiegen r hoen honen aan het hoofd van s iets uit je hoofd zetten hoofdkwartier t hoofdtooi het hoog in de bol hebben hooggespannen (verwachtingen) u hoogmoed hoogst ergerlijk hoogstens v iets voor je houden iemand de huid vol schelden w huiswaarts husselen x ij z 8 6 7 1 9 7 9 9 10 4 9 3 2 10 6 7 4 4 9 10 8 7 4 6 10 6 6 10 5 8 6 1 8 4 7 2 9 5 4 3 d c e Alfabetische woordenlijst groep 8 f d e g woord h f eenheid i a icoon ietwat j ijskap b het IJzeren Gordijn inbraak k ca indringend ingrijpen (bemoeien) l ingrijpend db inhalig inleiding m iemand inschakelen c e erbij inschieten n inspiratie f d installatie iets instellen o integendeel eg intens p interactief hf internationaal internetten q invalide gi zich inzetten r hj 9 5 2 7 9 9 8 9 6 1 1 1 10 1 2 3 7 9 1 4 6 2 jachthaven s jazz ki jengelen jongeling t jongleur lj Ik snap er geen jota van. 9 5 7 3 7 3 kadaver v kaneel nl kannibaal kas (broeikas) w o als kat en hond leven m de kat uit de boom kijken x kernexplosie p n keten keukengerei ij qo kiezel in de kijker lopen z kindertal r p kiwi klapsigaar klassieke muziek qs klederdracht klef tr je klep houden 6 3 3 2 10 4 8 5 1 5 8 5 5 1 5 7 10 7 u m k woord eenheid klimaat klonen knapperen Het is knudde met een rietje. a Je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt. Dat is andere koek! b Dat is gesneden koek. iemand een koekje van eigen deeg geven c koers over koetjes en kalfjes praten kolonie d komiek kompas e in koor kortsluiting ten koste gaan van f Daarmee is de kous af. iemand in de kraag grijpen g kraaien (plezier) kralensnoer krat h kriskras kritisch kuieren i tegen iemand op kunnen kunstacademie j kunstig kunstzinnig kwekerij k iets ergens over kwijt willen 10 3 10 10 3 10 8 8 3 2 8 4 9 9 10 6 9 7 3 3 8 7 7 4 1 1 l laaggelegen landarbeider m ’s Lands wijs, ’s lands eer. last (vracht) lastdier n ledematen leefbaar o leem leenwoord leerzaam p leeszaal level q levensecht levenslang leverancier r liaan in lichterlaaie staan s lidmaatschap us t vt u w 2 8 9 10 2 1 6 3 3 8 8 1 5 1 2 4 8 9 7 6 9 2 woord eenheid g iemand liefkozen in levenden lijve limoen h linde lobbes i loden loep logboek j logement loodgieter k alles wat los en vast zit iemand loven gebakken lucht l uit de lucht komen vallen 3 7 5 10 3 1 9 3 5 1 9 6 10 7 m macho magisch n magnifiek mango medewerker o medewerking onder meer p Hij is een meester in... meewarig melkbus q mentaal door merg en been gaan r merrie een dier mesten mijn (delfstof) s milieu mimiek t minachten miniatuur ministerie u misdrijf mocassin model (fotomodel) v modeontwerper moederschip w mokken momenteel iemand monddood maken x monteur mosterd na de maaltijd ij iets uit je mouw schudden van een mug een olifant maken muilezel z muskiet 5 6 8 5 9 5 10 1 10 1 4 3 10 5 6 2 8 4 8 9 9 6 7 7 8 5 3 7 1 10 8 10 3 7 Handleiding E1 35 ci b dj algemene informatie ek z i n woord c d i nfl t a a l g m e eenheid 4 5 4 10 1 10 8 5 4 4 8 5 6 3 10 3 uo oergezellig oeroud vp officier van justitie Je ogen zijn groter dan je maag. ogenblikkelijk q w omdraaien als een blad aan een boom iets omgeven xr omhulsel in een ommezien omsingelen ijs omzet onbeleefd zt onbemand onderhouden onderkoeld zijn u onderkruipsel onderneming v ondersteunen ongedeerd ongehoord w ongelijkmatig ongemakkelijk onheil x onheilspellend online ij onmisbaar onnavolgbaar je over iemand ontfermen z ontginnen ontkiemen iets ontlenen eenheid 4 4 9 1 7 5 2 5 10 6 7 4 8 1 3 3 6 2 3 3 2 4 9 9 4 5 4 2 6 10 5 ontoegankelijk iets ontraadselen licht ontvlambaar ontwerpen a ontzagwekkend ontzet b onverstoorbaar oogappel een oogje op iemand hebben c oorlel op oorlogspad eten opdienen d opeengepakt iets opheffen e opklimmen opkrabbelen oplichten 1 (bedriegen) f oplichten 2 (licht geven) iets oplopen g oplossen oppervlakte oprecht h oprijzen iemand oproepen i opschrift opslagplaats iets opsteken j opvatting opwaarts opwekken k zijn oren spitsen orgaan l overdaad Overdaad schaadt. overdragen m iemand overhalen overheid n overlevende iemand overrompelen oververhit o overzichtelijk Handleiding E1 6 6 9 7 8 8 9 1 1 4 6 1 7 3 3 3 1 1 9 2 6 4 3 5 5 1 5 8 7 4 7 8 8 8 9 2 6 3 9 2 2 p Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. q pakkend pal staan voor panisch r paren paspop s t 36 woord eenheid f nh nadruk met name oi navolgen iemand ertussen nemen nep pj je ergens nestelen netwerk qk zitten met je neus in de boeken neusbrug nicotine rl nietig nietsnut m s nomaden een noodzakelijk kwaad noodzaken nt nootmuskaat woord u v 10 7 10 3 2 7 passend pees g pendule penvriend perk h pijnboom plaatsnemen i plannen ter plekke te pletter slaan j poema poëzie k poging polen (aardbol) poncho l porselein een gezonde portie tegenzin Het is één pot nat. m praatjesmaker prairie n praktijk privacy iets produceren o programmeren prompt p pronken proportie publiceren q pupil 4 6 9 8 2 2 5 3 7 3 6 10 3 8 3 3 10 4 7 6 1 8 8 4 10 2 3 10 4 r racist racket s radar rampzalig rap (muziek) t ratel Ik lust je rauw! u razende honger realistisch recent v rechercheur rechtsomkeert maken w een rechtszaak aanspannen reconstrueren recreatie x recyclen redeneren ij regelrecht registreren z 5 10 9 2 10 6 10 3 9 10 1 3 2 9 2 2 7 5 8 e a h b b i c c j d d k e f Alfabetische woordenlijst groep 8 g h woord i j rein relaxed reserveren k resoluut revolutie l richel riskant ritsen m roc roken (vlees) uit je rol vallen n romantiek romantisch o ergens rondhangen rondkomen ronduit p rouwen rozengeur en maneschijn rozig 1 (lichtrood) q rozig 2 (slaperig) ruimtesonde r rumoer eenheid 10 8 9 1 8 3 3 1 1 6 6 8 10 1 1 2 2 10 1 1 8 3 s sage salaris t salon scannen op grote schaal u iemand schaken schap v scheel scheepsjongen scheikunde w scherpschutter schetsen x schijnbaar in je schik zijn iets in je schild voeren ij schildersezel schim z naast je schoenen lopen schuld (geld) sciencefiction seksisme sensatie serveren show (mode) Het laat mij Siberisch. slaap (hoofd) sluik haar 5 1 7 8 6 4 2 4 3 8 6 7 10 5 4 7 6 4 10 8 5 10 10 7 5 4 6 woord e smalen f sms’je er geen snars van begrijpen snerpen g soap sociaal soezerig h span specerijen i speeksel spichtig sprekend lijken op iemand j spring-in-’t-veld erop staan dat k staat (toestand) stabiel stadioncomplex l stage met een stalen gezicht m station (radar) steekspel stek (plant) n je sterk maken voor iets stewardess stilleven o streek (kwast) de strijdbijl begraven p structuur student studiereis q stuiten stuiter r suikerbiet suikerriet supergoed s sympathiek eenheid 5 4 9 10 5 6 4 10 3 10 4 9 8 4 6 3 9 7 7 9 10 1 2 1 7 7 6 7 1 5 10 1 5 5 4 8 t taaitaai taboe u tactiek tafereel tandartsassistente v op de tast tatoeage w teisteren telefoonmaatschappij tergend langzaam x de tering naar de nering zetten term ij terroristisch 5 5 6 8 1 3 6 9 8 9 5 8 8 woord l f iemand terugfluitenm ter zake komen g iets teweegbrengen n tijdstip h een tikje tin o tipi i ergens over tobben toekomstmuziek p j iets toestaan toestemming q ton (gewicht) k totempaal zo traag als een slak r tragiek l transplanteren s tred m treffend tuinder t twisten n eenheid 7 9 8 5 1 6 6 3 8 10 10 6 6 10 8 8 10 10 9 9 u Elk meent zijn uil eenovalk te zijn. uitblazen v iemand uitbuiten p uiterst belangrijk uitgebloeid w q uitgeput (leeg) uithoudingsvermogen x iets uitklappen r iemand uitschakelen uitslaande brand ij uitsluitend s uitspraak z iets uitvissen t iets uitwerken uitzonderlijk ultraviolet licht u universiteit 10 4 1 7 7 6 5 9 7 9 1 6 4 7 4 8 1 v vak (beroep) zijn vak verstaan vakwerk vallei vastberaden je vastklampen iets vaststellen vatten (pakken) veerpont vel over been zijn w x ij z 7 7 2 3 4 3 6 10 3 3 z Handleiding E1 37 p h q algemene informatie z i n i n verbeelding verbijsterd zich verbijten verblindend verbod iemand verdenken verdiensten verdoven verdraaid de Verenigde Naties verenpracht verflauwen vergelding iets vergoeden verleiding verlopen het verlossende woord spreken vermaak vernauwen verontrustend verplichting in het verschiet liggen versie verslaafd versterken in iets verstrikt raken vervaarlijk vervangen vervormd verwoed vinnig virtueel vitrage vlam vatten vleien vloek vmbo volkstuin volmaakt voltooien volume (geluid) voorbarig voorgevoel de voorstelling van zaken voortbestaan zich voortplanten voortreffelijk voorwaarts iemand voorzien van... iets naar voren brengen Handleiding E1 j s t a a l woord 38 i r eenheid 3 1 9 2 2 9 10 4 8 1 2 2 6 9 4 3 7 9 4 2 1 8 10 4 2 2 4 1 4 2 8 7 7 3 4 2 1 9 4 9 7 1 9 7 8 2 10 4 6 7 k t woord l u eenheid de vraag naar... vrijwel m in vuur en vlam staan v vwo 6 8 6 1 n w waardering o waarlijk x waas wachtlopen p van wal steken ij walgelijk q wallen z wandaad wanorde r watje weemoedig s weerschijn weerzien wegzakken t van je welste werkgever iets in werking zetten u werkzaamheden wervelen v wijkcentrum ergens geen wijs uit kunnen worden het wild w wissen iemand op zijn woord vertrouwen x hebben het laatste woord willen woordenboekvorm woordspeling ij worp 5 3 8 3 4 3 4 4 4 5 10 9 10 1 5 1 9 7 7 2 1 6 9 10 7 5 10 1 z zaak (winkel) zachtaardig zeespiegel zelfportret zendmast Die zit! ergens mee zitten zonnepaneel Er zwaait wat. zwalken zwijgen in alle talen 2 2 2 7 8 5 5 9 6 9 6 Eenheid 4 gevoelens Informatie vooraf Eenheid 4 heeft als thema ‘gevoelens’. Dit thema komt in alle lessen terug, steeds op een andere manier. spreken/luisteren Het thema ‘gevoelens’ wordt geïntroduceerd aan de hand van de luistercd, waarop kinderen uit Alkmaar en Brussel praten over het omgaan met mensen die anders zijn. Op de bijbehorende pagina’s in het taalboek, in de luisterroute, zien de leerlingen per onderwerp (dat op de cd steeds een eigen track heeft) een afbeelding die begrip van het gesprek ondersteunt. Deze afbeeldingen laten ook al veel zien over wat het thema inhoudt en activeren de voorkennis van de leerlingen. Een deel van de leerlingen kan gedurende de eenheid werken aan een spreekbeurt of werkstuk naar aanleiding van de twee teksten in het taalboek. Op basis van de tekst Kleine mens proberen de leerlingen zich in te leven in hoe het in het dagelijkse leven is om klein te zijn, en welke obstakels ze dan tegen zullen komen. De leerlingen kunnen er ook voor kiezen zelf een uitvinding te bedenken om het leven van een klein mens gemakkelijker en plezieriger te maken. In de laatste les spreken/luisteren, de slotles van de eenheid, leest de hele groep een tekst over het tentoonstellen van mensen met een afwijkend lichaam op kermissen in de negentiende eeuw. Uitspraken van andere kinderen, die in het taalboek staan, vormen het uitgangspunt van een gesprek over deze tekst. Tijdens deze les presenteren de leerlingen die dit hebben voorbereid bovendien hun spreekbeurten of werkstukken. woordenschat Manuela en... Milena, op wie hij verliefd is. Milena nodigt hem meteen uit om voor haar verjaardag mee te gaan naar het tropisch zwemparadijs, waar de twee verkering krijgen. In les 7 wordt een verhaal uit de Griekse mythologie verteld. De negen verwaande dochters van koning Pieros vinden dat ze zo prachtig zingen, dat ze een zangwedstrijd tegen de Muzen opeisen. De Muzen stemmen uiteindelijk toe en winnen de wedstrijd. De zussen krijsen en tetteren om een herkansing, die ze niet krijgen. In plaats daarvan veranderen de Muzen hen alle negen in eksters, zodat ze de rest van hun leven verder kunnen krassen en kwetteren. zinsbouw en woordbouw Bij de lessen zinsbouw en woordbouw is het thema ‘gevoelens’ weer op een andere manier uitgewerkt. In les 4 (zinsbouw) is Sofie gefascineerd door een vrouw op tv die haar nek achterover gooit en een man zoent. Hoe doen die vrouwen dat toch? In les 10 (woordbouw) is het koud in Mompelen. Zó koud, dat er ’s ochtends ijsbloemen op de ramen staan en Muskaat met zijn tong vastgeplakt zit aan het zolderraam. schrijven In de les schrijven komt het thema terug in de tekst van Enzo, die schrijft over het leukste gedicht dat hij dat jaar gelezen heeft. De leerlingen schrijven ook over wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe in een uiteenzetting of een beschouwing van twee of drie alinea’s. In les 5 worden nieuwe tafelgroepjes gemaakt. Guilly, de nieuwe jongen, heeft moeite een plek te vinden en belandt uiteindelijk bij Hatice, jaargroep 8 | eenheid 4 135 spreken | luisteren z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren dat sommige mensen zo anders zijn dat je soms niet zo goed weet hoe je met ze moet omgaan. De leerlingen maken kennis met enkele minder bekende woorden rond het thema ‘gevoelens’. Materialen • taalboek E1, pagina 86 en 87 • werkboek E1, pagina 39 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 39 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 48) • cd E1, track 16 t/m 19 • losse blaadjes voor de differentiatie­ opdracht Vooraf Zet de cd-speler klaar. Woordenschat woorden in de luisterroute • de gevoelens • scheel • onbeleefd • de handicap • vervormd • mentaal andere woorden • concentreren • de imbeciel • de mongool • geestelijk • de smoel • glunderen Les 1: Frekie 5 minuten De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 86 en 87. Laat ze eerst kort reageren op de titel Frekie. Geef daarna opdracht de illustraties van de luisterroute in het taalboek te bekijken. Vraag of ze iets opvalt. Wat is er op het eerste plaatje aan de hand? Heb jij zoiets wel eens meegemaakt? Kun je vertellen hoe de drie personen op het tweede plaatje zich voelen? Waarom zouden alle spelers op het laatste plaatje juichen? Instructie 10 minuten Lees de leerlingdoelen boven aan pagina 86 van het taalboek voor en wijs de leerlingen erop dat ze tijdens het luisteren de route in het taalboek kunnen volgen. Meer over spreken | luisteren Omgaan met elkaar Ongewone mensen In deze eenheid gaat het om de taalfunctie omgaan met elkaar. In jaargroep 8 gaat het er daarbij om hoe je kunt omgaan met mensen die ongewoon zijn. Hier volgt, per onderwerp, een aantal mogelijke vragen om, naar aanleiding van wat de kinderen op de cd zeggen, de leerlingen over zichzelf te laten vertellen. • over gewoon doen als je ongewone mensen ontmoet (track 17): Heb jij weleens meegemaakt dat je niet zo goed wist hoe je moest doen, omdat je jaargroep 8 | eenheid 4 iemand een beetje gek of eng vond? Hoe ging dat toen verder? Hoe zou die ander dat hebben gevonden? • over mensen met een handicap (track 18): Ken jij mensen met een handicap? Vertel daar eens wat meer over. • omgaan met geestelijk gehandicapten (track 19): Hoe zou jij het vinden als geestelijk gehandicapte kinderen naar een gewone basisschool zouden gaan? Moeten ze daar dan hetzelfde of anders worden behandeld? Zou je met zo’n kind bevriend kunnen raken? Waarom wel of niet? Spreekbeurten/werkstukken Naar aanleiding van en ondersteund door de teksten op pagina 96 en 97 van het taalboek kan een aantal leerlingen een presentatie voorbereiden voor de afsluitende les van de eenheid (les 14). Het léren houden van spreekbeurten en het léren maken van werkstukken krijgt hierdoor een plek binnen de methode. De introductie en instructie van deze activiteit (15 minuten) geeft u in de week waarin u met de eenheid bent gestart, bijvoorbeeld tijdens het zelfstandig werken van de overige leerlingen of kort na schooltijd. Nadat de leerlingen de teksten Kleine mens en Uitvindertjes gevraagd zelfstandig hebben gelezen, leest u de instructie bij de teksten voor en geeft u een korte toelichting op de opdrachten. Op basis hiervan kiezen de leerlingen voor één van de twee teksten. 136 Laat de cd horen. Kinderen uit Alkmaar en Brussel praten over hoe je gewoon kunt doen als je ongewone mensen ontmoet, over mensen met een handicap en over omgaan met geestelijk gehandicapten. Deze onderwerpen worden afgewisseld met fragmenten van het lied Frekie van Willem Wilmink. Elk onderwerp wordt ingeleid en toegelicht door een commentaarstem. Als u dat wilt, kunt u de cd stopzetten en een onderwerp (track 17 t/m 19) herhalen. In het tekstboekje bij de cd kunt u de tekst nalezen. Loop na afloop met de leerlingen de luisterroute na en geef ze de gelegenheid kort te reageren. Stel zo nodig gerichte vragen. U kunt daarbij gebruikmaken van de suggesties in het kader Meer over spreken | luisteren. Ga, waar nodig, kort in op de woorden in het kader Woordenschat. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 87 in het taalboek en constateer: De tekst op pagina 96, Kleine mens, geeft vanuit het perspectief van Mila, een meisje van twaalf dat één meter dertig lang is, een kijk op het leven van kleine mensen. De tekst Uitvindertjes gevraagd stimuleert de leerlingen een (grote of kleine) uitvinding te doen die in het belang is van kleine mensen. Als u de leerlingen in tweetallen laat samenwerken, kan het verstandig zijn een zwakkere leerling te koppelen aan een betere leerling. Zie voor verdere begeleiding van deze activiteit het kader Spreekbeurten/werkstukken in de lessen 6 en 14. Voor leerlingen die een geringe woordenschat hebben, is het belangrijk dat u kort aandacht besteedt aan de moeilijke woorden en uitdrukkingen in de teksten. Dat zijn in dit geval: de groeistoornis – de lilliputter – aanstaren – alledaags. gevoelens • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden. Bijvoorbeeld: Bas vertelt over een mevrouw die heel erg scheel keek. Zoiets had hij nog nooit gezien. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Bijvoorbeeld: Emily vertelt dat ze heeft gezien dat volwassenen een mevrouw met een vervormd gezicht uitlachten. • Alle mensen hebben gevoelens. Bijvoorbeeld: Frekie wist niet bij welke partij hij hoorde, maar hij was dolblij als hij scoorde. Verwerking 15 minuten Bij opdracht 1 in het werkboek bepalen de leerlingen bij zes uitspraken van de kinderen op de cd of ze het er wel of niet mee eens zijn. De leerlingen kunnen opdracht 1 controleren met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). Bij opdracht 2 mogen ze, met steekwoorden, reageren op drie uitspraken uit het liedje over Frekie: mongool, ernstig smoel en zielig. Bij de differentiatieopdracht mogen de leerlingen proberen om de zaak van de andere kant te bekijken. Hoe zouden ze, als geestelijk gehandicapte, willen dat andere mensen met hen om zouden gaan? Om ze op het spoor van deze opdracht te zetten, kunt u eventueel verwijzen naar de uitspraken van de kinderen op de cd bij de eerste K opdracht. De leerlingen noteren in steekwoorden op een blaadje (ideeënbriefje) wat hun ideeën zijn. Reflectie 15 minuten Geef de leerlingen de gelegenheid te reageren op de Frekiewoorden: mongool, ernstig smoel en zielig. Bespreek kort de verschillen en de overeenkomsten. Stel ook aan de orde dat woorden als imbeciel en mongool tegenwoordig beschouwd worden als scheldwoorden. Vraag aan de leerlingen of deze woorden in het liedje ook als zodanig worden gebruikt. Bespreek daarna de differentiatieopdracht. Verzamel de ideeënbriefjes en laat één van de leerlingen die de opdracht niet heeft voorbereid een briefje trekken. Nadat een leerling zijn ideeën over omgaan met geestelijk gehandicapten heeft gegeven en toegelicht, reageren de anderen. Concludeer ten slotte samen met de leerlingen: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden. Bijvoorbeeld: omdat je nog nooit iemand gezien hebt die er zo uitziet. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Bijvoorbeeld: je moet heel erg naar iemand kijken, of je schiet steeds in de lach. • Alle mensen hebben gevoelens. Bijvoorbeeld: alle mensen kunnen blij of verdrietig zijn. W T Activiteiten •Introductie: - luisterroute bekijken •Instructie: - luisteren naar cd - koppeling naar lesdoel •Verwerking: - opdrachten in het werkboek •Reflectie: - opdrachten bespreken - koppeling naar lesdoel Voortgang leerlijn spreken | luisteren groep 4: D e leerlingen praten over gevoelens als eenzaamheid, verdriet en mede­ leven. groep 5: D e leerlingen leren beseffen dat je vaak makkelijker en beter met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. groep 6: De leerlingen leren beseffen dat je soms moeite moet doen om een ander te begrijpen. groep 7: De leerlingen leren beseffen dat het je kan opluchten als je praat over een gevoel of een probleem waar je mee zit. jaargroep 8 | eenheid 4 137 Les 2: Verslaving woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘gevoelens’. Materialen • taalboek E1, pagina 88 en 89 • antwoordenboek E1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 49 en 50) • schrift Vooraf Als u een computer in de klas hebt, zet u de website waaraan de tekst van deze les ontleend is alvast op het scherm: www.uvt. nl/kinderuniversiteit/kUVT_programma/. 5 minuten Bekijk samen met de leerlingen pagina 88 en 89 van het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vertel de leerlingen dat de tekst van de les van een website komt en laat zo mogelijk de website zien. Stimuleer de leerlingen om deze website na de les eens te bekijken. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes links op de pagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen. Geef alvast aan de hand van de illustraties de betekenis van een paar woorden uit de les, bijvoorbeeld verslaafd en de nicotine. Maak de woordkaartjes voor deze les klaar. Instructie 10 minuten Lees de tekst voor en laat de leerlingen meelezen. Behandel daarna de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. Vraag dus nog niet 138 jaargroep 8 | eenheid 4 drugs hasjiesj cocaïne heroïne ecstasy aan de leerlingen om uit te leggen wat deze woorden betekenen. U kunt gebruikmaken van de uitleg in het kader Woorden semantiseren. De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken bij het maken van de opdrachten. In de reflectiefase van de les komt u op deze woorden terug. Maak samen met de leerlingen een paar schema’s met woorden uit de les erin, bijvoorbeeld een parasolschema. Teken op het bord het schema van de parasol en schrijf het woord drugs erboven. Verzamel samen met de leerlingen woorden die onder de parasol thuishoren. Maak eventueel ook een woordenspin rondom het woord verslaafd. Associaties kunnen zijn: alcohol, drugs, nico- gevoelens K tine, sigaretten, afkicken, et cetera. U kunt de leerlingen deze les eventueel ook zelfstandig laten werken. Laat hen dan na de introductie zelf de tekst lezen en de betekenis van de woorden afleiden of opzoeken. Maak de reflectiefase van de les dan langer en besteed daarin aandacht aan de betekenis van alle woorden van de les. Verwerking 15 minuten Lees de opdrachten voor. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt ze ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met behulp van het antwoordenboek (taalboekdeel). Als u vindt dat het schriftelijk maken van de opdrachten te veel tijd kost, kunt u ze ook mondeling met de leerlingen doen. De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte van deze opdracht in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. In deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op les 1 (spreken/luisteren). Zeg tegen de leerlingen dat ze later in de les – als ze dat willen – mogen vertellen of ze aan iets verslaafd zijn en wat ze daaraan doen. Houd er rekening mee dat verslaving voor sommige leerlingen een beladen onderwerp kan zijn. Reflectie 15 minuten Bespreek opdracht 1 kort. Noem nog even de gekleurde woorden en laat de leerlingen vertellen wat ze betekenen. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in het tweede blokje op de linkerpagina in het taalboek. Misschien zijn het dit keer woorden die de leerlingen zelf goed aan u kunnen uitleggen. U vult, indien nodig, hun uitleg aan (zie kader Woorden semantiseren). Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u of ze willen vertellen over hun eventuele verslaving en wat ze daaraan doen. Laat de leerlingen eventueel op internet nadere informatie over verslaving zoeken. Indien nodig geeft u deze leerlingen aanwijzingen voor het zoeken op Kennisnet of internet, of doet u dat samen met hen. Denk aan het intypen van zoekwoorden en het zoeken van bepaalde informatie op een website. U kunt de leerlingen verslag laten doen op een later tijdstip, bijvoorbeeld aan het eind van de dag. Woorden semantiseren Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven het bewustzijn – De toestand waarin je wakker bent en kunt denken. Je beseft wat er om je heen is en wat er gebeurt. Als je flauwgevallen bent, ben je niet bij bewustzijn. Tekst: Hasjiesj en ecstasy zijn middelen die je bewustzijn veranderen. chatten – Een soort praten via de computer door tekst in te typen. Tekst: Je kunt verslaafd raken aan chatten. de drug – Middel dat je geest verdooft of waardoor je dingen ziet die er in werkelijkheid niet zijn. Bijvoorbeeld: hasjiesj, heroïne, cocaïne, ecstasy. gamen – Computerspellen spelen. de hasjiesj – Een drug die gemaakt is van hennepplanten. Hasjiesj wordt door tabak gemengd en opgerookt. internetten – Surfen op het internet. Iets zoeken op websites op internet. ten koste gaan van – Daar moet iets anders onder lijden. Tekst: Het is een probleem als het internetten ten koste gaat van huiswerk maken of spelen. het level – Het niveau in een computerspel. Hoever je bent in dat spel. de nicotine – Een giftige stof in tabak. Tekst: Nicotine is een middel waardoor je aangespoord wordt om dingen te doen. online – Direct verbonden met het internet. Tekst: Het is niet goed als je denkt dat het leven online beter is dan het leven buiten de computer. opwekken – Actiever maken of aansporen. Tekst: Cocaïne en nicotine zijn middelen die iemand opwekken. het sms’je – Een kort bericht dat je op je mobiele telefoon verstuurt. verdoven – Suf maken. Zorgen dat je minder gevoel hebt. Tekst: Slaappillen, heroïne en alcohol zijn verdovende middelen. de verleiding – Iets wat ontzettend leuk lijkt. Je wilt het doen, terwijl je het eigenlijk niet wilt of niet mag. Gamen, chatten en sms’en zijn nieuwe verleidingen. verslaafd – Niet zonder iets kunnen, geestelijk of lichamelijk. Je kunt het niet missen. Tekst: Er zijn verschillende middelen waaraan iemand verslaafd kan raken. W T Activiteiten •Introductie: - woorden leren voorbereiden •Instructie: - de tekst voorlezen - woorden semantiseren - woorden in een schema (parasol) •Verwerking: - opdrachten in het taalboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren •Herhaling: - woorden consolideren Herhaling Het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kan een belangrijke rol vervullen bij het herhalen van de woorden. Laat de leerlingen er geregeld mee werken. Evaluatie U kunt tevreden zijn als de leerlingen de woorden begrijpen. Laat hen geen omschrijvingen uit het hoofd leren. U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 1 en 2 begrijpen door opdrachten te geven of vragen te stellen, zoals: chatten – Is dat een soort praten via de computer of telefoneren? mentaal (gehandicapt) – Betekent dat: geestelijk (gehandicapt), of: niet kunnen praten? de verleiding – Is dat iemand die de baas wil spelen of iets wat heel leuk lijkt? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen. jaargroep 8 | eenheid 4 139 Les 3: Kort en lang zinsbouw z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen lezen een tekst met een taalbeschouwelijk onderwerp. De leerlingen werken aan hun schriftelijke formuleervaardigheid door te schrijven, te schrappen en te schaven. Materialen • taalboek E1, pagina 90 en 91 • kladblaadjes • schrift 5 minuten Laat de leerlingen pagina 90 en 91 in het taalboek voor zich nemen. Lees de titel van de les voor, bekijk samen de pagina’s en laat de leerlingen reageren. Of wijs ze erop dat op pagina 90 weer drie keuzeopdrachten staan, en op pagina 91 weer een leestekst over iets wat met taal te maken heeft, met een speciale opdracht erbij. Lees ook het doel van de les voor, boven aan pagina 91: Je leert dat je met taal alle kanten op kunt. Laat ze liefst ook daarop reageren. Of laat ze voorbeelden geven van de kanten die je zoal op kunt. Instructie 10 minuten Vertel de leerlingen dat ze straks de tekst op pagina 91 gaan lezen, en dat ze daarna één van de opdrachten gaan maken: de speciale die bij de tekst hoort, of een van de drie op pagina 90. (Als ze met één opdracht snel klaar zijn, mogen ze er natuurlijk ook twee maken.) Op de speciale opdracht kunnen de leerlingen verder niet voorbereid worden, op het werk aan een van de andere drie (op pagina 90) wel. Lees die drie opdrachten dan ook voor, of laat de leerlingen dat doen, en laat de leerlingen reageren. Bespreek ze liefst ook stuk voor stuk, de een misschien wat uitvoeriger dan de ander. • Bespreek bijvoorbeeld naar aanleiding van de eerste opdracht (Bouw twee zinnen. Eéntje met...) waarover die twee zinnen zouden kunnen gaan of wat ze zouden kunnen vertellen. (De korte zin zou bijvoorbeeld één opvallend kenmerk van een van de figuren uit de illustratie kunnen noemen, en de lange zin zou daarover meer kunnen vertellen.) 140 jaargroep 8 | eenheid 4 • Vraag bijvoorbeeld naar aanleiding van de volgende opdracht (Gebruik die woorden...) hoe die opdracht nog een beetje moeilijker gemaakt kan worden. (Bijvoorbeeld door de eis te stellen dat die alinea uit zes zinnen bestaat, en dat in elke zin één van de woorden moet staan.) • Bespreek bijvoorbeeld naar aanleiding van de laatste opdracht op pagina 90 (Bouw zelf ook zo’n geheel...) uit welke drie zinnen dat ene geheel bestaat, met welke woorden die zinnen zijn samengevoegd en eventueel ook wat voor soort woorden dat zijn. (Drie zinnen: Rozen verwelken. Scheepjes vergaan. Of: En scheepjes vergaan. Onze vriendschap blijft altijd bestaan. Of: Maar onze vriendschap blijft altijd bestaan. Woorden waarmee de zinnen zijn samengevoegd: en en maar. Soort woorden: voegwoorden.) Laat de leerlingen zelf bepalen of het uiteindelijke geheel wel of niet rijmt. Wijs de leerlingen tot besluit op het kader onder aan pagina 91 in het taalboek (Wat je schrijft...) en lees het voor, de leerlingen lezen mee. Verwerking 15 minuten De leerlingen lezen de tekst op pagina 91 in het taalboek en voeren daarna een opdracht naar keuze uit: de ‘speciale’ opdracht die volgt op de leestekst, of een van de drie opdrachten op pagina 90. Ze kunnen, als ze dat willen, de opdrachten op de linkerpagina ook combineren. Ze werken zelfstandig, alleen of, als ze dat liever doen en ook goed kunnen, in tweetallen of drietallen. Ze experimenteren op kladblaadjes en schrijven het eindresultaat in hun schrift. Dat kan ook na de reflectie. Als u tijdens de verwerking uw handen vrij hebt, kunt u gevoelens K met de leerlingen die vast zouden kunnen lopen in de leestekst, die tekst samen lezen. En laat eventueel een goede voorlezer die vlot klaar is met het werk zich voorbereiden op het voorlezen van de leestekst op pagina 91. Reflectie 15 minuten Lees de tekst op pagina 91 voor of laat dat doen door een goede voorlezer. Laat de leerlingen reageren op de leestekst. Wie wil nog meer weten over samengestelde en enkelvoudige zinnen? Wie weet er iets extra’s over te vertellen? Laat vervolgens liefst alle leerlingen hun formuleerwerk presenteren en bespreek het opdrachtsgewijs. Geef zo nodig zelf ook voorbeelden van uitgewerkte opdrachten, zoals, bij de extra opdracht: Een zin begint altijd met een hoofdletter, maar hij eindigt met een punt of een vraagteken of een uitroepteken. Bij de eerste keuzeopdracht: Een zin, kort of lang, begint altijd met een hoofdletter, maar hij eindigt met een punt, een vraagteken of een uitroepteken. Makkelijk zat, dat. (De lange zin is tevens te gebruiken bij de opdracht die volgt op de leestekst.) Bij de tweede keuzeopdracht: Er zijn drie leestekens waarmee je een zin kunt afsluiten. Een daarvan is het uitroepteken. Dat is heftig. Vergeleken daarmee zijn de andere twee slap, vooral de punt, omdat die maar weinig zegt, terwijl het vraagteken tenminste nog iets aparts heeft. Bij de derde keuze­ opdracht: Een zin begint met een hoofdletter en een zin eindigt met een punt, hoewel je ook een vraag- of uitroep­ teken gebruiken kunt. (Ook dit geheel van drie zinnen in één is te gebruiken bij de opdracht die volgt op de leestekst.) Beoordeel gezamenlijk of het werk voldoet aan de opdracht. Laat de leerlingen, niet per se allemaal, ook vertellen wat moeilijk was, en wat gemakkelijk was. Zijn ze tevreden over het resultaat of is het nog niet ‘helemaal af’? Herinner de leerlingen er zo nodig nog aan dat ze het eindresultaat in hun schrift moeten overnemen. W T Activiteiten •Introductie: - pagina’s in het taalboek bekijken •Instructie: - opdrachten voorbereiden •Verwerking: - tekst lezen - opdracht naar keuze uitvoeren •Reflectie: - leestekst voorlezen en bespreken - formuleerwerk presenteren Meer over zinsbouw Een zin is een betekenisvol geheel van één of meer woorden dat ‘af’ klinkt. In een onverkorte hele zin (in vakjargon: een zinsconstructie) staan altijd een gezegde en een onderwerp. Als er van beide zinsdelen maar één exemplaar in een zin staat (Rozen verwelken.), is de zin enkelvoudig. Staan er meer in, dan is de zin samengesteld – samengesteld uit meer dan één zin, welteverstaan: Rozen verwelken en scheepjes vergaan, maar onze vriendschap blijft altijd bestaan. De voegwoorden en en maar maken van die drie zinnen één samengestelde zin. Memo jaargroep 8 | eenheid 4 141 Les 4: O, dat... zinsbouw z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen repeteren het herkennen en benoemen van zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. Materialen • taalboek E1, pagina 92 en 93 • werkboek E1, pagina 40 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 40 • schrift Bekijk met de leerlingen pagina 92 en 93 van het taalboek. Lees de titel van de les voor, O, dat..., en laat de leerlingen reageren. Lees ook het doel van de les voor op pagina 92 van het taalboek, Je repeteert zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. Laat de leerlingen reageren. Kunnen ze zeggen wat voor soort woorden dat zijn? Zijn dat woorden die noemen hoe iets of iemand eruitziet? (Nee, het zijn woorden voor mensen, dieren en dingen.) Vooraf Als u na afloop van deze les de indruk hebt dat de leerlingen weinig moeite hebben met de behandelde stof, en die indruk wordt na afname van controletaak 1 voor zinsbouw bevestigd, dan kunt u in eenheid 8 de instructiefase van les 4 beperken. (In de linkermarge van de beschrijving van die les is onder Vooraf een herinnering opgenomen.) 142 jaargroep 8 | eenheid 4 5 minuten Instructie 10 minuten Herinner de leerlingen eraan dat ze al weten dat er allerlei woorden zijn voor mensen, dieren en dingen. Vertel ze dat je over mensen, dieren en dingen op wel drie verschillende manieren kunt vertellen. Lees de tekst direct onder het lesdoel op pagina 92 voor, laat de leerlingen meelezen, en gebruik de tekst om die drie manieren te bespreken. • De eerste manier is: namen gebruiken. Schrijf namen op het bord. Gebeurt dat ook in de zinnen op pagina 92 van het taalboek? (Ja, in de eerste zin: Sofie; dat er een naam in de zin staat, staat eronder.) Schrijf eventueel Sofie op het bord en laat de leerlingen nog een paar andere voorbeelden van namen noemen. Bespreek, als dat zo uitkomt, of het ook bij dingen kan, namen gebruiken. (Het is niet gebruikelijk, maar soort-, merken serienamen van bijvoorbeeld poppen en auto’s kunnen wel opgevat worden als namen.) • De tweede manier is: zelfstandig naamwoorden gebruiken. Schrijf zelfstandig naamwoorden op het bord. Staan er zelfstandig naamwoorden in de zinnen? Of: Wat zijn ook alweer zelfstandig naamwoorden? (De namen: Sofie zelfstandig naamwoorden: pa, dochter, tv voornaamwoorden: zijn, die, ze, het, jij, dat, hem, hij, haar leerlingen hebben geleerd dat een zelfstandig naamwoord één woord voor een mens of mensen, voor een dier of dieren, voor een ding of dingen is.) Zoek samen de twee zelfstandig naamwoorden in de eerste zin op pagina 92 van het taalboek (dat het er twee zijn, staat in de zin eronder): pa, dochter. Vraag door: Staan er ook zelfstandig naamwoorden in de volgende zin? (Ja, tv is er ook één.) Schrijf de voorbeelden eventueel op het bord en laat de leerlingen nog andere voorbeelden van zelfstandig naamwoorden noemen. • De derde manier. Herhaal dat er wel drie manieren zijn om over mensen, dieren of dingen te vertellen en vraag aan de leerlingen wat de derde manier is of vertel het zelf. (Voornaamwoorden gebruiken.) Schrijf voornaamwoorden op het bord en zoek met de leerlingen alle voornaamwoorden in het tekstje. (Het zijn de volgende elf gecursiveerde woorden: De pa van Sofie praat tegen zijn dochter. Maar die kijkt tv, dus ze hoort het niet. ‘Deed jij dat vroeger ook?’ vraagt ze aan hem. ‘Hè? O, dat…’ zegt hij, haar pa.) Bespreek ook naar wie of waarnaar enkele van de voornaamwoorden verwijzen. Vraag bijvoorbeeld wie bedoeld wordt met die in de zin ‘Maar die kijkt tv, dus ze hoort het niet.’, en wat in dezelfde zin bedoeld wordt met het. (Die: zijn dochter, Sofie; het: dat haar vader tegen haar praat, zijn gepraat, wat hij zegt.) Schrijf eventueel ook de negen verschillende voornaamwoorden op het bord. gevoelens K Sluit af door samen het tekstje onder aan pagina 93 te lezen (Vader en dochter...) en vertel de leerlingen dat ze hiermee gaan oefenen. Verwerking 15 minuten Bekijk met de leerlingen de opdrachten in het werkboek en herinner ze eraan dat ze eerst het verhaal op pagina 93 van het taalboek moeten lezen. Geef zo nodig de betekenis van moeilijke woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht op pagina 40 van het werkboek, een opdracht voor snelle leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Reflectie 15 minuten Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Hebben ze bij het nakijken veel moeten verbeteren? Welke opdracht vonden ze moeilijk, maar hebben ze toch helemaal foutloos gemaakt? Laat de leerlingen de voornaamwoorden uit opdracht 1 nog eens opnoemen. Bespreek van opdracht 3 en 4 de twee aankruisvragen (Waar of niet waar?) wat nader, bijvoorbeeld door de leerlingen te laten vertellen welke uitspraak over het voornaamwoord hem wel waar is. (Wel waar is dat dat voornaamwoord in een zin het lijdend voorwerp kan zijn.) En welke uitspraak over het is wel waar? (Er zijn twee woorden het: het voornaamwoord het en het lidwoord het.) Bespreek naar aanleiding van opdracht 5 eventueel ook de woorden in de vierde kolom van opdracht 2. Doorzettingsvermogen, moed, onbetrouwbaarheid, wil, wat voor soort dingen zijn dat? Kun je die zien? Horen? Het goede antwoord is minder belangrijk dan de gedachtewisseling. Laat tot besluit de leerlingen die de differentiatieopdracht voorbereid hebben, iets vertellen over de betekenis en de vorm van de zin Sofie wil weten hoe het moet, dat met die nek... Laat de leerlingen op elkaar reageren. Ook de leerlingen die de opdracht niet voorbereid hebben, doen mee. Suggesties voor als de leerlingen weinig te vertellen hebben: laat de leerlingen vertellen op welke manieren (of: met wat voor soort woorden) die zin vertelt over mensen, dieren en dingen (op de drie besproken manieren; zie instructie), en waarnaar bijvoorbeeld de voornaamwoorden het en dat verwijzen. Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de taken 1, 2 en 3 te maken op pagina 41, 42 en 43 in het werkboek. Laat die desgewenst zien en maak eventueel nu al afspraken over het werk. Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één taak per dag werken. De taken bij deze les staan op pagina 41, 42 en 43 in werkboek E1. Laat de leerlingen de juiste pagina voor zich nemen, lees voor wat erboven staat en geef zo nodig de betekenis van moeilijke woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek. Neem enkele zwakke leerlingen in een groepje apart en maak de opdrachten samen, hardop werkend. W T Activiteiten •Introductie: - illustratie in het taalboek bekijken - praten over het doel van de les •Instructie: - verzamelen van en praten over verschillende soorten woorden voor mensen •Verwerking: - verhaal in het taalboek lezen - opdrachten in het werkboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken Evaluatie Als de leerlingen zowel deze les als bijbehorende taken gemaakt hebben, kunt u controletaak 1 van zinsbouw afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap. Voortgang leerlijn zinsbouw Doorgaande lijn woorden voor mensen, dieren en dingen (eenheid 4 en 8). groep 4: D e leerlingen leren dat er lidwoorden zijn en dat die bij woorden voor mensen, dieren en dingen horen. groep 5: D e leerlingen leren dat er telwoorden zijn en dat die bij woorden voor mensen, dieren en dingen horen. groep 6: De leerlingen leren wat zelfstandig naamwoorden voor soort woorden zijn. groep 7: De leerlingen leren voornaamwoorden herkennen en benoemen. Zin in taalkunde Voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan zonder ze te noemen. Ze verwijzen ernaar. Woorden zoals ik, jij, hij, hem, jou en haar zijn voornaamwoorden en in de zin Het is een heel goeie serie. is ook het een voornaamwoord. Ook de woorden die, deze, dit en dat zijn voornaamwoorden, en wel zogeheten aanwijzende voornaamwoorden. Soms horen die bij een zelfstandig naamwoord: Die vrouw heeft een lange nek. Dat programma is saai. Als ze zo gebruikt worden, kunnen ze altijd vervangen worden door een lidwoord: dit (of dat) door het lidwoord het, die (of deze) door het lidwoord de. In Zin in taal spreken we in zo’n geval van aanwijswoorden. Van voornaamwoorden spreken we alleen (in Zin in taal) als die, deze, dit en dat zelfstandig gebruikt worden, zonder zelfstandig naamwoord erachter: O, dat... ‘Die heb ik.’ We laten nu gemakshalve in het midden waar die voornaamwoorden precies naar verwijzen. jaargroep 8 | eenheid 4 143 Les 5: Tropisch paradijs woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘gevoelens’. Strategie: De leerlingen leren in een tekst naar aanwijzingen te zoeken voor de betekenis van een onbekend woord en ze leren dat het soms nuttig is de afgeleide betekenis te controleren. Materialen • taalboek E1, pagina 94 en 95 • werkboek E1, pagina 44 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 44 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 51 en 52) • woordenschrift Vooraf Als u het verhaal met de leerlingen als hoorspel wilt lezen, maakt u vier kopieën van de taalboekpagina’s en markeert u in elke kopie de tekst van een rol: Guilly, Milena, Daaf en meester Piet. Voor de les laat u vier leerlingen elk de tekst van een rol doorlezen. Maak de woordkaartjes voor deze les klaar. Herhaling uit deel D 5 minuten Bekijk samen met de leerlingen pagina 94 en 95 van het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Lees de onderschriften bij de illustraties voor en geef alvast de betekenis van een paar moeilijke woorden daaruit. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes links op de pagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen. Instructie 10 minuten Lees het verhaal Tropisch paradijs voor of lees het verhaal samen met een paar leerlingen als hoorspel (zie Vooraf). De overige leerlingen lezen het verhaal mee in het taalboek. U kunt een woord uit deel D herhalen (zie kader Herhaling uit deel D). Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina in het taalboek. Laat daarbij (vanwege het strategiedoel van de les) deze keer de leerlingen proberen de betekenis van de eerste vier woorden af te leiden uit de context van het verhaal. Geef dus niet meteen de betekenis, maar ga samen met de leerlingen op zoek naar aanwijzingen voor de betekenis. Laat hen van een paar woorden ook controleren of ze de betekenis goed hebben afgeleid door die woorden op te zoeken in het woordenboek. Indien nodig, vult u de gevonden betekenis aan. Van de laatste drie woorden geeft u zelf de betekenis. Betrek bij uw uitleg zo veel mogelijk het verhaal, de plaatjes en de onderschriften daarbij (zie kader Woorden semantiseren). De woorden uit het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken bij het maken van de opdrachten. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. • het paradijs Laat de leerlingen één of twee woorden uit het eerste blokje kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Vertel dat ze woorden moeten kiezen die ze nog niet goed kennen. Zorg ervoor dat de betekenis van de woorden correct in de woordenschriften komt te staan. Laat de leerlingen de omschrijvingen overnemen van de woordkaartjes of uit het woordenboek. Of dicteer de omschrijvingen. U kunt de leerlingen deze les eventueel ook zelfstandig laten werken. Laat hen dan na de introductie zelf de tekst lezen en de betekenis van de woorden afleiden of opzoeken. Maak de reflectiefase van de les dan langer en besteed daarin aandacht aan de betekenis van alle woorden van de les. Verwerking Lees de opdrachten voor van pagina 44 in het werkboek. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1, 2 en 3. Reflectie jaargroep 8 | eenheid 4 15 minuten Vraag de leerlingen hoe ze de opdrachten hebben gemaakt. Wat waren de problemen? Behandel de betekenis van de woorden in het tweede blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen op de Memo 144 15 minuten gevoelens K opdrachten. Laat de leerlingen weer één of twee woorden kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Bespreek bij opdracht 3 uit welke woorden de betekenis afgeleid kon worden: • uitblazen – Af te leiden uit: ze hebben lang gezwommen en gespeeld, ze zijn dus moe. • ongemakkelijk – Af te leiden uit: een onprettig gevoel. • Dat zit hem dwars. – Af te leiden uit: Wat vervelend! • met nadruk – Af te leiden uit de grote letters, die aangeven dat hij het heel duidelijk zegt en uit het woord duidelijk. • giebelen – Af te leiden uit: uitlachen. Leerlingen die ook de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u de betekenisomschrijving uit het woordenboek voor te lezen. Vraag of die klopt met de betekenis die ze hebben afgeleid. Concludeer met de leerlingen dat je soms in de context aanwijzingen kunt vinden voor de betekenis van een onbekend woord. Als je eraan twijfelt of je de betekenis goed hebt afgeleid, kun je die controleren in het woordenboek. Woorden semantiseren De betekenis afleiden en omschrijven iets bekonkelen – Verhaal: De kinderen hebben van tevoren al bekonkeld hoe de groepjes worden. Je kunt afleiden wat ‘bekonkeld’ betekent uit de woorden ‘van tevoren’ en uit het feit dat de kinderen niets tegen elkaar zeggen, maar meteen op hun nieuwe plaats gaan zitten. Het betekent: iets stiekem afspreken. hatelijk – Verhaal: Daaf lacht hatelijk. Hij zegt gemene dingen, dus ‘hatelijk’ zal wel ‘niet aardig’ betekenen. Je kunt de betekenis ook afleiden door het woord uit elkaar te halen: je ziet het woord ‘haat’ erin. Het betekent: expres gemeen en beledigend. Om iemand met opzet pijn te doen. minachten – Verhaal: Guilly draait zich minachtend om, als Milena zegt dat ze naar het tropisch paradijs gaan. Je kunt afleiden wat het betekent door hoe hij kijkt op het plaatje. Hij vindt het maar niks wat ze zegt. Het betekent: op iemand of iets neerkijken. Je vindt iemand of iets niet veel waard. soezerig – Verhaal: Guilly en Milena zijn soezerig van het zwemmen. Je kunt afleiden wat het betekent door wat je zelf weet over hoe je je vaak voelt na het zwemmen: een beetje moe en slaperig, Misschien kun je het ook op het plaatje zien. Het betekent: half slapend. Slaperig. Voordoen of uitbeelden en verwoorden giebelen – Giechelen. Zachtjes en hoog lachen. de nadruk – De kracht waarmee je iets zegt. Je wilt het extra duidelijk maken. Je laat daardoor merken dat het belangrijk is. Verhaal: Guilly vraagt met nadruk waarom Milena hem heeft uitgenodigd. Iets erover vertellen het bubbelbad – Een bad met luchtbelletjes erin. De belletjes ontstaan doordat er met een apparaat lucht in het zwembad geblazen wordt. de chloor – Een stof die schadelijke bacteriën doodt. (Bacteriën zijn piepkleine beestjes. Van sommige bacteriën kun je ziek worden.) Chloor zit in sommige schoonmaakmiddelen en het wordt gebruikt om het water van zwembaden te zuiveren. Verhaal: Na het zwemmen ruikt Milena naar chloor. Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven Dat zit hem dwars. – Hij vindt het vervelend. Verhaal: Guilly denkt: Misschien vindt Milena me zielig. Dat zit hem dwars. de kat uit de boom kijken – De situatie eerst eens rustig bekijken. Even afwachten. Niet meteen iets doen. Verhaal: Guilly is nieuw in de klas. De kinderen gaan niet veel met hem om. Ze kijken de kat uit de boom. ongemakkelijk – Niet op zijn gemak. Met een onprettig gevoel. Het is één pot nat. – Het is allemaal hetzelfde. Verhaal: Milena vindt het normaler zoals het vroeger was: jongen, meisjes, één pot nat. iets in je schild voeren – Een geheim plan hebben. Verhaal: Guilly denkt dat Milena iets in haar schild voert, als ze hem uitnodigt voor haar verjaardag. uitblazen – Uitrusten na een grote inspanning. Op adem komen. Verhaal: Ze hebben lang gezwommen en gespeeld. Nu zitten ze even uit te blazen. van wal steken – Beginnen te praten of te vertellen. Verhaal: Milena wil nog iets vragen. Guilly zegt: ‘Steek maar van wal.’ W T Activiteiten •Introductie: - woorden leren voorbereiden •Instructie: - Tropisch paradijs voorlezen of lezen als hoorspel - de betekenis van woorden afleiden - woorden semantiseren •Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren •Herhaling: - woorden consolideren Herhaling Besteed de komende dagen af en toe vijf of tien minuten aan het herhalen van de woorden van les 5. Kies bijvoorbeeld samen met de leerlingen een woord als ‘woord van de dag’. Geef het woordkaartje van dat woord een opvallende plaats in de klas en besteed er een paar keer aandacht aan. Evaluatie U kunt tevreden zijn als de leerlingen de woorden begrijpen. Laat hen geen omschrijvingen uit het hoofd leren. U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 5 begrijpen door opdrachten te geven en vragen te stellen, zoals: de nadruk – Doe eens voor hoe je iets met nadruk zegt. soezerig – Is dat slaperig of heel lief? van wal steken – Betekent dat: beginnen te vertellen, of: iemand uitschelden? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen. jaargroep 8 | eenheid 4 145 Les 6: Raak schrijven z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren dat en waarom het plezierig en belangrijk is om je kennis en gedachten op papier te ordenen en te herordenen. De leerlingen leren zes vaste inhoudselementen in teksten herkennen en gebruiken: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe (de vijf W’s en de H). De leerlingen schrijven een uiteenzetting of een beschouwing van twee of drie alinea’s. Materialen 5 minuten Bekijk samen met de leerlingen pagina 98 en 99 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Raak. Wat kan dat te maken hebben met het thema van de eenheid, ‘gevoelens’? (Bijvoorbeeld: als je vindt dat iets heel goed gezegd is, dan is het raak. Of: iets kan zo gezegd worden, dat het iets met je doet. Dan raakt het jou.) Lees ook het doel van de les voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 98: Je schrijft over wat je weet of wat je vindt van iets wat je gelezen hebt. Net als Enzo. Die schrijft over een gedicht dat hij geleerd heeft. • taalboek E1, pagina 98 en 99 • schrijfpapier Instructie 10 minuten Vooraf Schrijf de ‘term’ De vijf W’s en de H op het bord. Van het gedicht Het evenwicht van Totò bestaat voor zover wij konden nagaan geen Nederlandstalige versie. Laat de leerlingen zeggen hoeveel alinea’s Enzo geschreven heeft (twee) of laat een leerling het eerste en het laatste woord van de eerste alinea van Enzo’s tekst noemen. (Van, geweest.) Vraag even door, bijvoorbeeld zo: Passen allebei die alinea’s tussen duim en wijsvinger? (Ja.) Hoeveel zinnen staan er in de laatste alinea van Enzo? (Eén.) Mag dat zomaar, een alinea van één zin? (Tuurlijk, waarom zou dat niet mogen?) Genoeg hierover, nu eens lezen wat Enzo schrijft. Lees de tekst voor of laat dat doen door een leerling. Laat de leerlingen reageren, liever een wat groter aantal leerlingen kort dan maar twee of drie uitvoerig. Gebruik, als dat zo uitkomt, een reactie van een leerling als overstapje naar de bespreking van de tekst, bijvoorbeeld als een leerling opmerkt dat hij weten wil of Het evenwicht een oud of een modern gedicht is. Vraag anders gewoon aan de leerlingen of er iets is wat Enzo niet schrijft, terwijl ze dat wel graag nog zouden weten. Vraag ook of er iets is wat zij beslist in een tekst als deze zouden schrijven: Als jij zoiets zou schrijven, wat zou jij er dan absoluut nog bij zetten? Vraag door: Zou je dat in een nieuwe alinea schrijven? Of: Zou je dat nog in de eerste alinea erbij schrijven en er dan twee alinea’s van maken? En: Hoe zou je zin worden? (Of: Hoe zou je zin beginnen?) Besteed ook aandacht aan wat Enzo wel schrijft, meer in het bijzonder aan zijn laatste alinea, waarin hij de diepere betekenislaag van het gedicht verklaart. Vraag bijvoorbeeld of de leerlingen begrijpen waarom het gedicht Het evenwicht heet. Als je leest wat de dichter Totò zegt in zijn gedicht, in de eerste alinea, vind je dan dat die titel goed past? En als je leest wat het gedicht betekent? Leg tijdens de hele bespreking telkens als dat mogelijk is een verband met de vijf W’s en de H. Weten de leerlingen wat hiermee bedoeld wordt? Of: Welke vijf vraagwoorden die beginnen met de letter W ken je? Welk vraagwoord dat met de letter H begint? Laat ze gerust spieken in het kadertje met aandachtspunten op pagina 99 van het taalboek. Informatie over de manier waarop Enzo de zes vaste inhoudselementen in zijn tekst verwerkt heeft, is te vinden in het kader De vijf W’s, de H en Enzo. Sluit af door nogmaals het doel van de les voor te lezen, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 98 en wijs de leerlingen op het kader met aandachtspunten op pagina 99 in het taalboek. Lees het voor, de leerlingen lezen mee. Verwerking 15 minuten De leerlingen werken aan een uiteenzetting of een beschouwing van twee of drie alinea’s. De tekst in het taalboek kan een inspiratiebron zijn, maar ook andere bronnen kunnen aangeboord worden. Ze mogen ook een eigen versie van de tekst van Enzo schrijven, of iets soortgelijks over een gedicht in les 12 uit eenheid 1, 2 of 3. Ook moeten ze tijdens het schrijven de vijf W’s en de H in hun achterhoofd houden. Ze werken alleen, maar kunnen, als ze dat zo gewend zijn, wel tussendoor overleggen met een of twee andere leerlingen met wie ze goed kunnen samenwerken. Als u tijdens de verwerking uw handen vrij hebt, kunt u Tekst en uitleg De teksten die de leerlingen in les 6 schrijven, zijn niet specifiek voor lezers bedoeld. Maar dat hoeft niet te betekenen dat de teksten in een la verdwijnen. In plaats daarvan kunt u in overleg met de leerlingen een bundel met eigen werk samenstellen, bijvoorbeeld een waarin aan het einde van het schooljaar de twee of drie beste teksten van elke leerling zitten. Het selecteren van teksten voor zo’n bundel kan nu al beginnen. Het is ook een mooie aanleiding om met individuele of kleine groepjes leerlingen over het schrijfwerk te praten. Bespreek de schrijfproducten: Welke teksten vind je goed? Waar- 146 jaargroep 8 | eenheid 4 om? (Wie van de anderen vindt dat ook? Wie niet? Waarom niet?) Bespreek liefst ook de ontwikkeling: Wat vond je eerst moeilijk, maar nu eigenlijk niet meer? Wat vind je nog steeds ingewikkeld? Waardoor kan dat komen? (Wie van de anderen heeft dat ook?). En bespreek de verzorging van de teksten. Hoe kan het dat je tekst net zo veel alinea’s als zinnen heeft? Of: Aan welke zinnen lijkt maar geen eind te komen? En, ten slotte: Staan er helemaal geen spelfouten meer in? Zeker weten? Zie voor de evaluatie van het schrijfwerk ook Toetsmap E, pagina 105. gevoelens K extra aandacht geven aan de leerlingen die moeite hebben met de opdracht. Weten ze niet waarover ze moeten schrijven? Help ze op weg door samen te zoeken naar de leukste pagina uit het taalboek die ze gezien hebben. Wat is daarop afgebeeld? Wat maakt dat ze daar graag naar kijken? Wat heeft het met henzelf te maken? Kunnen ze dat in drie alinea’s onder woorden brengen? Reflectie 15 minuten Laat de leerlingen die dat willen hun tekst voorlezen. En laat ze, als ze klaar zijn, twee leerlingen kiezen om over die tekst een opmerking te maken of een vraag te stel- len. Of begin de reflectie met een inventarisatie van vragen die je zou kunnen stellen naar aanleiding van het schrijfwerk. Laat leerlingen voorbeelden van zulke vragen geven, en noteer die in steekwoorden op het bord. Mogelijke vragen zijn: Over welke van de vijf W’s en de H schrijf je in de eerste alinea? En over welke in de laatste? Waarover schrijf je veel? Waarover weinig? Waarover niks? Waarom? Bombardeer de voorlezers niet met vragen, maar maak bijvoorbeeld vooraf met elkaar een afspraak over welke drie vragen er aan elke voorlezer gesteld gaan worden. Geef de voorlezers ook de gelegenheid om iets extra’s te vertellen of laat ze alsnog iemand aanwijzen om een andere vraag te stellen. W T Activiteiten •Introductie: - oriëntatie op de taak •Instructie: - praten over de tekst van Enzo •Verwerking: - schrijven •Reflectie: - werk voorlezen en bespreken De vijf W’s, de H en Enzo Wie? • Over wie schrijft Enzo? Over de dichter Totò, meer in het bijzonder over twee van zijn personages: een overleden arme straatveger en een overleden rijke edelman. Wat? • Wat schrijft Enzo daarover? Dat hij het gedicht dat Totò aan hen gewijd heeft, leuk vindt, leuker dan alle andere gedichten die ze ‘dit jaar’ geleerd hebben. Hij vertelt ook de inhoud en verklaart die. Waar? • Waar speelt het zich af? Op het kerkhof. Wanneer? • Wanneer speelt het zich af? Enzo vertelt niet wanneer de gebeurtenissen uit het gedicht zich afspelen, zelfs niet of het ’s nachts of overdag is. En wat doet het er ook toe. Waarom? • De waaromvraag kan betrekking hebben op het waarom van het gedicht: waarom heeft Totò het gedicht geschreven? Dat legt Enzo uit in zijn laatste alinea. De waaromvraag kan ook betrekking hebben op Enzo’s keuze: Waarom vindt hij nou juist dit gedicht het leukste? Dat maakt Enzo nergens helemaal duidelijk. Vraag door: Is dat jammer? Daarover hoeven de leerlingen het niet met elkaar eens te zijn. Hoe? • De hoevraag kan bijvoorbeeld opgevat worden als een vraag naar het verloop van het gesprek tussen de dode straatveger en de dode edelman. Hoe verloopt dat gesprek? Of als een vraag naar het hele gedicht: Hoe gaat dat gedicht? Het eerste werkt Enzo nauwelijks uit, het tweede helemaal niet. Vraag door: Had Enzo dat wel moeten doen? Nee, want wat hij schrijft, gaat daar helemaal niet over. Het zou maar afleiden als hij dat ook allemaal geschreven had. Spreekbeurten/werkstukken Naar aanleiding van en met behulp van de teksten Kleine mens en Uitvindertjes gevraagd op pagina 96 en 97 in het taalboek bereidt een aantal leerlingen een presentatie voor les 14 voor (zie ook kader Spreekbeurten/werkstukken in les 1 en 14). Houd halverwege de eenheid, in de tweede week, een korte werkbespreking. Wanneer u de leerlingen die met dezelfde tekst werken bij elkaar neemt, zal het gaan om tweemaal tien minuten. Dit kan als de overige leerlingen zelfstandig werken en anders, op twee dagen, even na schooltijd. Als het nodig is, kunt u tijdens de werkbespreking de betekenis herhalen van de moeilijke woorden (in dit geval: de groeistoornis, de lilliputter, aanstaren, alledaags). Suggesties voor vragen tijdens de bespreking. • Kleine mens – Heb je weleens een kleine mens ontmoet? Hoe ging dat? Vind je het moeilijk je in te leven in Mila? Wat lijkt je het meest vervelend? Heeft het ook voordelen, denk je? Wat voor situaties heb je geprobeerd je voor te stellen? • Uitvindertjes gevraagd – Heb je al een uitvinding bedacht? Wordt het een grote of kleine uitvinding? Kun je je ontwerp ook tekenen? jaargroep 8 | eenheid 4 147 Les 7: De zangwedstrijd woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘gevoelens’. Relaties tussen woorden: De leerlingen leren een relatie te leggen tussen woorden waarvan de betekenissen een tegenstelling vormen. Materialen • taalboek E1, pagina 100 en 101 • werkboek E1, pagina 45 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 45 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 53 en 54) • woordenschrift • voorleesverhaal (handleiding pagina 167) Bekijk samen met de leerlingen pagina 100 en 101 van het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vertel dat het verhaal in deze les een verhaal is van de oude Grieken. Vertel eventueel kort iets over de goden uit de Griekse mythologie, maar dat is niet noodzakelijk. De leerlingen kunnen het verhaal begrijpen zonder de namen van de goden die erin voorkomen te kennen. Lees de onderschriften bij de illustraties voor en geef alvast de betekenis van een paar moeilijke woorden daaruit. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes links op de pagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen. Vooraf Als u het verhaal met de leerlingen als hoorspel wilt lezen, maakt u achttien kopieën van de voorleestekst en markeert u in elke kopie de tekst van een rol: de negen zusters en de negen Muzen. Er is aparte tekst voor de jongste en de oudste zus, de Muzen spreken steeds alle negen tegelijk. Voor de les laat u achttien leerlingen elk de tekst van een rol doorlezen. De uitspraak van een paar namen uit het verhaal: Kalliope (Kalliopee), Demeter (Deemeeter), Persephone (Perseefonee). Maak de woordkaartjes voor deze les klaar. 5 minuten Instructie 10 minuten Lees het verhaal De zangwedstrijd voor. De leerlingen volgen het verhaal aan de hand van de illustraties. Noem volmaakt gebrekkig Herhaling uit deel D • buitengewoon • de rang • het treffen steeds het nummer dat in de tekst tussen haakjes vermeld staat en vertel de leerlingen dat ze naar het plaatje met dat nummer moeten kijken. De zinnen uit het verhaal die op het nummer volgen, hebben betrekking op dat plaatje. Na het voorlezen kunt u een paar woorden uit deel D herhalen (zie kader Herhaling uit deel D). Niet alle woorden hoeven herhaald te worden, kies er een paar uit. Behandel daarna de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. Vraag dus nog niet Woorden semantiseren Voordoen of uitbeelden en verwoorden vastberaden – Vast van plan om te doen wat je besloten hebt. Resoluut. Verhaal: De middelste zuster stapte vastberaden naar voren en begon te zingen. vervaarlijk – Woest en angstaanjagend. Verhaal: Het lied ging over een gevecht met een stel vervaarlijke reuzen. vleien – Overdreven vriendelijk of lief tegen iemand doen. Meestal om iets van hem of haar gedaan te krijgen of omdat je wilt dat hij of zij jou aardig vindt. Vleiende woorden zijn woorden die je strelen, die je een prettig gevoel geven. Verhaal: Het lied was niet bepaald vleiend voor de goden. Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven de aanklacht – Een beschuldiging. Verhaal: De Muzen vinden het lied van de zusters een aanklacht tegen de goden. adembenemend mooi – Heel erg mooi. Prachtig. Verhaal: Het lied van Kalliope klonk adembenemend mooi. iemand afschilderen als – Op een bepaalde manier over iemand vertellen of iemand op een bepaalde manier beschrijven. Verhaal: In het lied van de zusters werden de goden afgeschilderd als bangeriken. iemand afvaardigen – Iemand sturen om een groep mensen te vertegenwoordigen. Verhaal: Beide partijen mochten iemand afvaardigen. bespottelijk – Belachelijk. Gek. Verhaal: De Muzen vonden het idee voor de wedstrijd bespottelijk. de herkansing – Een nieuwe kans die je krijgt kort nadat je de eerste keer geen succes hebt gehad. Verhaal: Toen de zusters de wedstrijd verloren hadden, wilden ze een herkansing. kunstzinnig – Met gevoel voor kunst. Artistiek. iemand schaken – Iemand uit liefde ontvoeren. Verhaal: Kalliope zingt over Hades, die een meisje had geschaakt. naast je schoenen lopen – Erg verwaand zijn. Verhaal: De dochters van Pieros liepen naast hun schoenen van verwaandheid. spichtig – Lang en dun. Verhaal: De eksters hadden spichtige poten. erop staan dat – Per se willen dat iets gebeurt. Verhaal: De Muzen stonden erop dat zij de regels voor de wedstrijd mochten bepalen. volmaakt – Als iets niet beter kan. Het is perfect. Verhaal: De dochters van Pieros vonden zichzelf volmaakt. 148 jaargroep 8 | eenheid 4 gevoelens K aan de leerlingen om uit te leggen wat de woorden betekenen. Betrek bij uw uitleg zo veel mogelijk het verhaal, de plaatjes en de onderschriften daarbij (zie kader Woorden semantiseren). Laat de leerlingen één of twee woorden uit het eerste blokje kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Vertel dat ze woorden moeten kiezen die ze nog niet goed kennen. Zorg ervoor dat de betekenis van de woorden correct in de woordenschriften komt te staan. Laat de leerlingen de omschrijvingen overnemen van de woordkaartjes of uit het woordenboek. Of dicteer de omschrijvingen. De woorden uit het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken bij het maken van de opdrachten. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Besteed vervolgens aandacht aan tegenstellingen. Herinner de leerlingen eraan dat ze al vaak tegenstellingen zijn tegengekomen. Zoek samen met hen naar het tegenovergestelde van een paar woorden in het verhaal, bijvoorbeeld: volmaakt – gebrekkig, vastberaden – onzeker, vervaarlijk – schattig. U kunt de tegenstellingen visueel maken met het schema van de wegwijzer met twee bordjes naar verschillende richtingen. Teken het schema op het bord en schrijf woorden die een tegenstelling vormen op de bordjes. Verwerking 15 minuten Lees de opdrachten voor van pagina 45 in het werkboek. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). Bespreek, indien nog nodig, met de leerlingen op welke manier ze de opdrachten gaan maken. Vertel dat het heel goed is als ze eerst proberen om zonder hulp de antwoorden te vinden. Soms kunnen ze het antwoord afleiden uit plaatjes of uit andere woorden in de opdracht. Maar het is niet erg als ze een antwoord niet meteen weten. Ze mogen die zin of dat woord dan best even overslaan en eerst de andere opdrachten maken. Herinner de leerlingen eraan dat er verschillende manieren zijn om achter het juiste antwoord te komen. Ze kunnen de betekenis van woorden opzoeken in het woordenboek, aan u of aan een medeleerling vragen, of ze kunnen de goede oplossing vinden in het antwoordenboek. De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. W T Activiteiten •Introductie: - woorden leren voorbereiden •Instructie: - De zangwedstrijd voorlezen - woorden semantiseren - praten over tegenstellingen •Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren •Herhaling: - woorden consolideren Herhaling Reflectie 15 minuten Vraag de leerlingen hoe ze de opdrachten hebben gemaakt. Wat waren de problemen? Behandel de betekenis van de woorden in het tweede blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Laat de leerlingen ook één of twee van deze woorden kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Neem daarna kort de antwoorden op de opdrachten met de leerlingen door. Leerlingen die ook de laatste opdracht gemaakt hebben, vraagt u hun wegwijzers te laten zien. Laat de andere leerlingen vertellen of ze vinden dat er echte tegenstellingen op staan. Concludeer met de leerlingen dat je woorden met elkaar kunt verbinden als ze tegenovergestelde betekenissen hebben. Door woorden aan elkaar te verbinden, kun je ze beter begrijpen en onthouden. Memo Besteed de komende dagen af en toe vijf of tien minuten aan het herhalen van de woorden van les 7. Laat de leerlingen bijvoorbeeld om de beurt een woordkaartje kiezen en het woord uitbeelden, omschrijven of tekenen. De andere leerlingen raden welk woord het is. Evaluatie U kunt tevreden zijn als de leerlingen de woorden begrijpen. Laat hen geen omschrijvingen uit het hoofd leren. U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 7 begrijpen door opdrachten te geven of vragen te stellen, zoals: naast je schoenen lopen – Betekent dat: erg verwaand zijn, of: zere voeten hebben? spichtig – Is dat lang en dun, of bang en schuw? vleien – Doe eens voor hoe je dan praat. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen. jaargroep 8 | eenheid 4 149 spreken | luisteren z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren dat sommige mensen zo anders zijn dat je soms niet zo goed weet hoe je met ze moet omgaan. De leerlingen ervaren dat taal allerlei vormen kent, dat je met taal kunt spelen en dat je je door taal kunt uiten. Les 8: Droomtijd 5 minuten De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 102 en 103. Laat ze kort reageren op de titel Droomtijd en op de illustratie bij het verhaal. Zeg dat de schooltijd voorbij is en dat Milan naar de fietsenstalling loopt om zijn fiets te pakken. Lees de voorleesversie van het verhaal op pagina 102 voor. Materialen • taalboek E1, pagina 102 en 103 • kopieerblad 45 en 46 • antwoordenboek E1, kopieerblad 45 en 46 Vooraf Zorg voor voldoende exemplaren van kopieerblad 45 en 46. Moeilijke woorden • dagdromen • de nachtmerrie bang zijn dat ze jou gek, raar of vreemd vinden). Bijvoorbeeld: Milan is bang dat hij te veel vertelt. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Bijvoorbeeld: Milan durft Emily bijna niet aan te kijken. • Alle mensen hebben gevoelens. Bijvoorbeeld: Milan vindt Emily heel erg leuk. Verwerking Instructie 10 minuten Laat de leerlingen kort op het verhaal reageren. Ga eventueel kort in op de woorden in het kader Moeilijke woorden. Bespreek met de leerlingen wat Milan en Emily tegen elkaar zeggen en bereid ze daardoor voor op de opdracht die ze tijdens de verwerking zelfstandig gaan uitvoeren. U kunt bij de bespreking gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Zelfstandig leren. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 103 en concludeer samen met de leerlingen: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden (of 15 minuten De leerlingen lezen in tweetallen de dialoogversie van het verhaal op pagina 103. Ze doen dit tweemaal, zodat iedere leerling beide rollen leest. Daarna vullen ze, het liefst samenwerkend, de dialogen op hun kopieerblad in en bereiden, als daar tijd voor is, het hoorspel voor. Reflectie 15 minuten Lees eerst als introductie nogmaals de verhaalversie voor op pagina 102 van het taalboek. Vertel de leerlingen dat ze met behulp van het kopieerblad de dialogen van Emily Meer over spreken | luisteren In deze tweede les van de leerlijn spreken/luisteren is er, behalve aandacht voor de taalfunctie omgaan met elkaar, veel ruimte voor taalbeschouwing. Dit wil zeggen dat de leerlingen kennis en inzicht verwerven over betekenis, gebruik en vorm van taal en dat ze plezier hebben of houden in het gebruiken van en 150 jaargroep 8 | eenheid 4 nadenken over taal. In deze les gaat het om de volgende drie accenten van taalbeschouwing: • taal en pluriformiteit (taal kent allerlei vormen); • taal en spel (je kunt door taal je fantasie gebruiken); • taal en expressie (je kunt je door taal uiten). gevoelens K en Milan als hoorspel mogen voorlezen. Wijs een tweetal aan en vraag twee leerlingen de rollen op de eerste drie plaatjes te lezen. Laat vervolgens de overige leerlingen op het hoorspel reageren. Herhaal deze procedure bij de plaatjes 4 en 5 en daarna ook met 6, 7 en 8. Bij de bespreking kunt u gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Meer over spreken | luisteren. Vraag de leerlingen ook naar hun eigen invulling van wat de personages zeggen en constateer afsluitend: • Taal is meer dan woorden. Bijvoorbeeld: Milan knijpt zijn lippen stijf dicht. • Je kunt met taal spelen. Bijvoorbeeld: iets een dromenvanger noemen. • Je kunt door taal aan anderen laten merken wat je denkt of voelt. Bijvoorbeeld: Milan roept: ‘Natuurlijk wel!’ als Emily vraagt of hij geen tijd of zin heeft om met haar mee te gaan. Zelfstandig leren Bij de lessen van de leerlijn spreken/luisteren werken de leerlingen zo veel mogelijk zelfstandig aan hun taak. Het is belangrijk dat er tijdens het zelfstandig werken niet alleen sprake is van zelfstandig werken, maar ook van zelfstandig léren. Dit kan worden bevorderd door vooraf aandacht te besteden aan de volgende zaken: • Oriëntatie van de leerlingen op de taak. Vindt Milan het leuk dat hij Emily bij de fietsenstalling tegenkomt? En vindt Emily het leuk dat ze Milan daar ziet? Waarom denk je dat? • Aangeven dat de taak niet te moeilijk is. Je kunt je taalboek gebruiken om op te zoeken wat Milan en Emily zeggen. • Ruimte bieden voor de eigen inbreng van de leerlingen. Natuurlijk mag je ook zelf bedenken wat ze zeggen. • Als je samenwerkt, moet je ook samen beslissen. Overleg met elkaar wat er wordt gezegd. Het moet wel bij het verhaal blijven passen. • Stimuleer de leerlingen het resultaat van hun samenwerking te presenteren. Bereid de ingevulde tekst met elkaar voor, want aan het eind van de les gaan jullie het verhaal weer als hoorspel lezen. W T Activiteiten •Introductie: - oriëntatie op het verhaal - verhaal voorlezen •Instructie: - dialogen bespreken - zelfstandig leren voorbereiden - koppeling naar lesdoel •Verwerking: - dialoogversie lezen - dialogen op het kopieerblad invullen •Reflectie: - presentatie (hoorspel) - koppeling naar lesdoel Memo jaargroep 8 | eenheid 4 151 Les 9: Emoties woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘gevoelens’. Materialen • taalboek E1, pagina 104 en 105 • antwoordenboek E1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 55 en 56) • schrift • woordenschrift Vooraf Zorg dat het boek waar de tekst uit komt in de klas is. Of zoek een ander geschikt boek over gevoelens. De tekst is ontleend aan: Robert Winston (2004). Waarom lust ik geen spruitjes? Tielt: Lannoo. 5 minuten Bekijk samen met de leerlingen pagina 104 en 105 van het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vertel de leerlingen dat de tekst van de les uit een boek komt en laat zo mogelijk het boek zien of een ander geschikt boek over de mens en gevoelens. Stimuleer de leerlingen om dat boek na de les eens te gaan lezen. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes links op de pagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen. Geef alvast aan de hand van de illustraties de betekenis van een paar woorden uit de les, bijvoorbeeld het gelaat en de afkeer. Instructie 10 minuten Maak de woordkaartjes voor deze les klaar. Lees de tekst van beide pagina’s voor en laat de leerlingen meelezen. U kunt een paar woorden uit voorgaande oprecht vals Herhaling uit voorgaande lessen Uit eenheid 3: • de emotie Uit voorgaande delen: • herlezen • de neusvleugels • overdrijven • het signaal • typisch • de uitdrukking • de vreugde lessen herhalen (zie kader Herhaling uit voorgaande lessen). Behandel daarna de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. Vraag dus nog niet aan de leerlingen om uit te leggen wat deze woorden betekenen. U kunt gebruikmaken van de uitleg in het Woorden semantiseren Aanwijzen of tekenen en omschrijven het gelaat – Het gezicht. Tekst: Bij elke emotie hoort een gelaatsuitdrukking. Je kunt die emotie op iemands gezicht zien. de boventand – Een tand in de bovenste helft van je gebit. In je bovenkaak. Tekst: Als je lacht, krult je bovenlip omhoog en worden je boventanden zichtbaar. de neusbrug – Het bovenste deel van je neus, dat de neusvleugels verbindt. Tekst: Als je afkeer voelt, ontstaan er op je neusbrug diepe rimpels. de oorlel – Het onderste stukje van je oor. de pupil – Het zwarte rondje midden in je oog. Het wordt kleiner als het lichter is en groter als het donkerder is. Het wordt ook groter als je opgewonden bent. de slaap – Het stukje aan de zijkant van je hoofd tussen je ogen en je oren. de wallen – Verdikkingen of donkere kringen onder je ogen. Die krijg je als je lacht en als je te weinig slaapt. Voordoen en verwoorden vernauwen – Nauwer worden. Smaller worden. Als ogen vernauwen, gaan ze een beetje dicht. Tekst: Als je afkeer voelt, vernauwen je ogen. Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven de aanblik – Het zien van iets. Het kijken naar iets. Tekst: Door de aanblik van een gezicht dat afkeer uitdrukt, ga je zelf ook afkeer voelen. de afkeer – Het gevoel dat je iets heel vies of vervelend vindt of het helemaal niet wilt. de controle – De macht over iets. Het beheersen. Tekst: Heb je controle over je emoties? oprecht – Eerlijk, je meent het echt. Tekst: Een oprechte lach. (Mensen lachen immers soms ook zonder dat ze het echt menen.) passend – Geschikt voor een bepaalde situatie. Op zijn plaats. programmeren – Een programma maken voor de computer en dat erin stoppen. Tekst: Gezichtsuitdrukkingen zitten in onze hersenen geprogrammeerd. Onze hersenen worden dus vergeleken met een computer. iets uitvissen – Iets te weten komen door het op een slimme manier te onderzoeken. Tekst: Als je een sterke emotie voelt, probeer dan uit te vissen wat je precies voelt en waardoor het komt. 152 jaargroep 8 | eenheid 4 gevoelens K kader Woorden semantiseren. Laat de leerlingen één of twee woorden uit het eerste blokje kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Vertel dat ze woorden moeten kiezen die ze nog niet goed kennen. Zorg ervoor dat de betekenis van de woorden correct in de woordenschriften komt te staan. Laat de leerlingen de omschrijvingen overnemen van de woordkaartjes of uit het woordenboek. Of dicteer de omschrijvingen. De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken bij het maken van opdracht 2. In de reflectiefase van de les komt u op deze woorden terug. Maak samen met de leerlingen een paar schema’s met woorden uit de les, bijvoorbeeld wegwijzers met tegenstellingen. Teken op het bord het schema van de wegwijzer met twee bordjes naar verschillende richtingen. Schrijf op het ene bordje het woord oprecht en op het andere het woord vals. Vertel dat die woorden elkaars tegenovergestelde zijn. Maak ook zulke wegwijzers met de tegenstellingen betrouwbaar – onbetrouwbaar, vernauwen – verwijden. U kunt de leerlingen deze les eventueel ook zelfstandig laten werken. Laat hen dan na de introductie zelf de tekst lezen en de betekenis van de woorden afleiden of opzoeken. Maak de reflectiefase van de les dan langer en besteed daarin aandacht aan de betekenis van alle woorden van de les. Verwerking 15 minuten Lees de opdrachten voor. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt ze ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met behulp van het antwoordenboek (taalboekdeel). Als u vindt dat het schriftelijk maken van de opdrachten te veel tijd kost, kunt u ze ook mondeling met de leerlingen doen. De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte van deze opdracht in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. In deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op les 1 (spreken/luisteren). Zeg tegen de leerlingen dat ze later in de les mogen beschrijven en demonstreren wat je ziet aan het gezicht van iemand die angstig, verbaasd, verdrietig of woedend is. Reflectie 15 minuten Bespreek opdracht 1 kort. Noem nog even de gekleurde woorden en laat de leerlingen vertellen wat ze betekenen. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in opdracht 2. Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen. U vult de korte omschrijvingen uit de opdracht aan met meer uitleg (zie kader Woorden semantiseren). Laat de leerlingen ook één of twee van deze woorden kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Lees daarna eventueel de tekst nog een keer voor en vraag de leerlingen of ze nu alles uit de tekst begrijpen. Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u te beschrijven en voor te doen wat je ziet aan iemands gezicht bij één van de genoemde emoties. Laat de andere leerlingen vertellen welke emotie het is. Memo W T Activiteiten •Introductie: - woorden leren voorbereiden •Instructie: - de tekst voorlezen - woorden semantiseren - woorden in een schema (wegwijzer) •Verwerking: - opdrachten in het taalboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren •Herhaling: - woorden consolideren Herhaling Besteed de komende dagen af en toe vijf of tien minuten aan het herhalen van de woorden van les 9. Lees bijvoorbeeld de omschrijvingen voor van de woordkaartjes. De leerlingen raden om welk woord het gaat. U kunt de leerlingen dit ook in tweetallen laten doen. Evaluatie U kunt tevreden zijn als de leerlingen de woorden begrijpen. Laat hen geen omschrijvingen uit het hoofd leren. U kunt nagaan of de leerlingen de woorden begrijpen door opdrachten te geven of vragen te stellen. Bijvoorbeeld: de afkeer – Doe eens voor hoe je dan kijkt. oprecht – Betekent dat: eerlijk, of: rechtop? je slaap – Wijs die eens aan. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen. jaargroep 8 | eenheid 4 153 Les 10: IJsbloemen woordbouw z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren hoe afleidingen in elkaar zitten. De leerlingen leren voorvoegsels en achtervoegsels herkennen en benoemen. Materialen • taalboek E1, pagina 106 en 107 • werkboek E1, pagina 46 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 46 • schrift 5 minuten afleidingen Bekijk samen met de leerlingen pagina 106 en 107 van het taalboek. Lees de titel van de les voor en laat de leerlingen reageren. Het kan nodig zijn om uit te leggen dat in heel koude huizen (zonder cv) in heel koude winters het vocht binnen en buiten op de ramen kon bevriezen, en dat dat eruitzag als bloemen. Lees ook het doel op pagina 106 van het taalboek, Je repeteert hoe afleidingen in elkaar zitten. Laat de leerlingen vertellen wat ze weten van afleidingen. Wat zijn dat? Hoe zitten ze in elkaar? Kun je een voorbeeld geven? Vooraf Als u na afloop van deze les de indruk hebt dat de leerlingen weinig moeite hebben met de behandelde stof, en die indruk wordt na afname van controletaak 2 voor woordbouw bevestigd, dan kunt u in eenheid 6 de instructiefase van les 10 overslaan. (In de linkermarge van de beschrijving van die les is onder Vooraf een herinnering opgenomen.) Moeilijk woord • de vlerk Instructie 10 minuten Lees de tekst onder het lesdoel op pagina 106 van het taalboek voor, of laat dat doen door een leerling. Laat de leerlingen reageren, bijvoorbeeld door ze te laten vertellen welke van de vier afleidingen ze kennen of herkennen. Of laat ze vertellen hoe een van de vier afleidingen in elkaar zit. Zijn ze gemaakt van een woord en een voorvoegsel? Of zijn ze met een achtervoegsel van een woord afgeleid? (Dat met het achtervoegsel sel zelfstandig naamwoorden van werkwoorden afgeleid kunnen worden, hebben de leerlingen in groep 5 geleerd. Aan het voorvoegsel ont is in groep 7 aandacht besteed. Het voorvoegsel be is niet eerder behandeld.) Behandel de betekenisstructuur van de vier afleidingen door ze uit elkaar te halen en de betekenis te omschrijven. Maak aantekeningen op het bord. • ontwaken – Voorvoegsel ont plus het werkwoord waken, dat betekent: wakker zijn, oplettend zijn. Ontwaken betekent: wakker worden, ofwel: beginnen met wakker zijn. Het voorvoegsel ont betekent hier dus zoiets als ‘beginnen met’. • ontdekken – Voorvoegsel ont plus woord dekken, dat ook zit in toedekken, overdekken en bedekken, en ook in dekbed en tafel dekken. Het kan interessant zijn om met de leerlingen te bespreken wat voor soort woord dek of dekken is, een zelfstandig naamwoord of een werkwoord? Nodig is het niet. Bespreek wel wat ontdekken betekent. Beginnen met toedekken? (Nee, juist niet! Het betekent zoiets als iets voorvoegsels: ont, be achtervoegsel: sel ontwaken, ontbranden ontdekken, onthoofden versiersel, mengsel bekijken, bewaken, bedekken zien, vinden of uitvinden.) Sta er beslist met de leerlingen bij stil dat het voorvoegsel ont in de afleiding ontdekken dus niet hetzelfde betekent als in de afleiding ontwaken. Hoe zou je de betekenis van ‘ont’ in ontdekken kunnen omschrijven? (Bijvoorbeeld met ‘weghalen van’ het dek.) Stel vast dat de afleiding ontdekken dus een figuurlijke betekenis heeft. Kunnen de leerlingen zelf nog voorbeelden geven van werkwoorden zoals ontwaken en/of zoals ontdekken? Of geef er zelf een paar, en laat de leerlingen bepalen of ont daar de betekenis heeft zoals in ontwaken of zoals in ontdekken. Voorbeelden van afleidingen waarin ont ‘beginnen met’ betekent: ontbranden, ontploffen; eventueel ook ontvlammen en ontbloten, maar die zijn niet van een werkwoord afgeleid. Voorbeelden waarin ont ‘weghalen van’ betekent: onthoofden, ontwapenen, ontraadselen, ontvellen – allemaal afgeleid van een zelfstandig naamwoord. • versiersel – Achtervoegsel sel plus de ik-persoonsvorm versier van het werkwoord versieren, dat betekent: mooi maken. Een versiersel is een ding waarmee je iets mooi maakt, het achtervoegsel sel betekent hier iets als: ‘iets wat je nodig hebt voor’. Andere voorbeelden: kleursel, deksel, voedsel. (Het achtervoegsel kan ook betekenen: ‘iets wat het resultaat is van’: zaagsel, mengsel, braaksel.) Schenk eventueel ook aandacht aan het woord raamversiersel in de eerste zin van de tekst onder het lesdoel. Is dat geen afleiding? (Nee.) Hoe weet je dat? (Doordat het woord niet gemaakt is van een woord en een voor- of een achtervoegsel, maar van twee woorden: raam en versiersel.) Hoe heet ook alweer een woord dat zo in elkaar zit? (Een samenstelling; samenstellingen zijn behandeld in les 10 van de vorige eenheid.) Zin in taalkunde Het voorvoegsel ont heeft verschillende betekenissen. Een daarvan is losjes te omschrijven als ‘bewerkstellingen van de tegenovergestelde toestand’, een ander als ‘beginnen met’, nog een ander als ‘er afhalen’. Het voorvoegsel kan zich hechten aan werkwoorden (spannen – ontspannen, branden – ontbranden), aan zelfstandig naamwoorden (vlam – 154 jaargroep 8 | eenheid 4 ontvlammen, hoofd – onthoofden) en aan bijvoeglijk naamwoorden (groen – ontgroenen, bloot – ontbloten). En dan zijn er ook nog de zogeheten ongelede werkwoorden die met ont beginnen, zoals ontmoeten – geen afleiding, en ont is in dat werkwoord geen voorvoegsel. gevoelens K • bekijken – Voorvoegsel be plus het werkwoord kijken. De twee woorden betekenen hetzelfde, maar worden anders gebruikt: je bekijkt namelijk altijd iets of iemand. Anders gezegd: bekijken is een werkwoord dat altijd een lijdend voorwerp bij zich heeft, kijken niet. (Het lijdend voorwerp hebben de leerlingen leren herkennen en benoemen in les 4 uit eenheid 3.) Laat de leerlingen meer van dergelijke woordparen noemen, of geef zelf één lid van zo’n paar en laat de leerlingen het andere lid noemen. (Waken – bewaken; plakken – beplakken; sturen – besturen; strijden – bestrijden; denken – bedenken.) Bespreek eventueel ook de in twee stukjes uiteengevallen persoonsvorm staat op van het werkwoord opstaan in de derde zin van de tekst onder het lesdoel. Dat is net als raamversiersel geen afleiding, maar een samenstelling, meer in het bijzonder een scheidbaar werkwoord. (Scheidbaar samengestelde werkwoorden komen in les 10 van eenheid 8 aan bod.) Wijs de leerlingen ten slotte op het kader op pagina 107 van het taalboek (Heel verschillende woorden...). Lees de tekst in het kader voor, laat de leerlingen meelezen en vertel dat ze hiermee nu gaan oefenen. Verwerking 15 minuten Bekijk met de leerlingen de opdrachten in het werkboek en herinner ze eraan dat ze eerst het verhaal op pagina 107 van het taalboek moeten lezen. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht op pagina 46 van het werkboek, een differentiatieopdracht voor snelle leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Lees eventueel het verhaal op pagina 107 in het taalboek voor en maak de eerste opdracht samen. Reflectie 15 minuten Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Welke opdracht vonden ze moeilijk, maar hebben ze toch helemaal goed gemaakt? Bespreek opdracht 3 wat nader. Hoe heten de gekleurde afleidingen in de zinnen? (Verkleinwoorden.) Van wat voor soort woorden zijn die verkleinwoorden gemaakt? (Ommetje van een voorzetsel; praatje en kijkje van werkwoorden; nieuwtje, rotje en kleintje van bijvoeglijk naamwoorden; eentje van een telwoord; tussendoor van nog weer een ander soort woord; tikje van een zelfstandig naamwoord.) Laat de leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben iets vertellen over de afgeleide werkwoorden bestaan, bekennen, ontstaan en ontkennen. Of vraag hoe die werkwoorden in elkaar zitten. (Afleidingen met be en ont van staan en kennen.) Hoe zou je de betekenis van de werkwoorden omschrijven? Of bespreek met elkaar wat het voorvoegsel ont betekent in ontkennen. Betekent het in ontstaan net zoiets? Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de taken 4, 5 en 6 te maken op pagina 47, 48 en 49 in het werkboek. Laat die desgewenst zien aan de leerlingen, en maak eventueel nu al afspraken over het werk. Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één taak per dag werken. De taken bij deze les staan op pagina 47, 48 en 49 van werkboek E1. Laat de leerlingen de juiste pagina voor zich nemen en lees voor wat erboven staat. Bekijk samen de opdrachten en geef zo nodig de betekenis van minder bekende woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek. Neem enkele zwakke leerlingen in een groepje apart en maak de opdrachten samen, hardop werkend. W T Activiteiten •Introductie: - praten over hoe woorden in elkaar zitten •Instructie: - verzamelen van en praten over afleidingen •Verwerking: - verhaal in het taalboek lezen - opdrachten in het werkboek maken •Reflectie: - opdrachten bespreken Voortgang leerlijn woordbouw Doorgaande lijn afleidingen (eenheid 4 en 6). groep 4: D e leerlingen leren meer over vormen van woorden, en de achtervoegsels: - en: katoenen - er, st: langer, langst - er, ster: springer, springster - in: heldin - je, tje, pje, kje, etje: hondje, touwtje, boompje, harinkje, dingetje groep 5: D e leerlingen leren hoe afleidingen in elkaar zitten, waaronder verkleinwoorden en de trappen van vergelijking, de achtervoegsels: - baar: breekbaar - ig: moedig - sel: maaksel en de voorvoegsels: - ge: gefladder - on: ongevaarlijk groep 6: De leerlingen leren de achtervoegsels: - aar: bewonderaar - heid: gezelligheid - loos: bladloos - te: warmte groep 7: De leerlingen leren de termen voor de trappen van vergelijking: stellende trap, vergrotende trap, overtreffende trap en de termen voorvoegsel en achtervoegsel. Memo jaargroep 8 | eenheid 4 155 Les 11: Ik woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie Strategie: De leerlingen leren de betekenis van woorden af te leiden door ze uit elkaar te halen in een woord en een voor- of achtervoegsel. Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘gevoelens’. Bekijk samen met de leerlingen pagina 108 en 109 van het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties. Lees de twee zinnen onder de titel voor. Herinner de leerlingen aan voor- en achtervoegsels die al in voorgaande lessen behandeld zijn, bijvoorbeeld achtig, baar, loos, schap, eling, her en on. Materialen • taalboek E1, pagina 108 en 109 • werkboek E1, pagina 50 • antwoordenboek E1, werkboek pagina 50 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 57 en 58) Vooraf Laat twee leerlingen de tekst in het taalboek stil voor zichzelf lezen als voorbereiding op het hardop lezen. Maak de woordkaartjes voor deze les klaar. Herhaling uit voorgaande delen 5 minuten Instructie Uit deel D: • het achtervoegsel • het voorvoegsel • de samenstelling • buitengewoon • indrukwekkend • de roem 10 minuten Laat twee leerlingen die de tekst hebben voorbereid elk een rol hardop voorlezen (of neem zelf een rol voor uw rekening). U kunt een paar woorden uit voorgaande delen herhalen (zie kader Herhaling uit voorgaande delen). Lees de conclusie voor die in het kader op de rechterpagina in het taalboek staat en stel de vragen. Wat betekent slimmerik? (Iemand die slim is.) Welk woord zie je erin? (Slim.) Wat is het achtervoegsel? (erik. Niet: merik. De m verdubbelt na de korte i-klank.) Welke betekenis geeft het achtervoegsel aan het woord? (Iemand die... is.) Probeer samen met de leerlingen nog een paar voorbeelden van woorden met dat achtervoegsel te bedenken, bijvoorbeeld bangerik, gemenerik, slechterik, stouterik, viezerik. Maak de leerlingen erop attent dat de spelling van het grondwoord soms een beetje verandert: in viezerik is de s een z geworden, in gemenerik is een e verdwenen. Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. De eerste vier woorden legt u uit door ze met andere woorden te omschrijven, de overige woorden kunt u op dezelfde manier analyseren als het voorbeeld slimmerik. U kunt gebruikmaken van de uitleg in het kader Woorden semantiseren. Laat de leerlingen één of twee woorden uit het eerste blokje kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Vertel dat ze woorden moeten kiezen die ze nog niet goed kennen. Zorg ervoor dat de betekenis van de woorden correct in de woordenschriften komt te staan. Laat de leerlingen de omschrijvingen overnemen van de woordkaartjes of uit het woordenboek. Of dicteer de omschrijvingen. De woorden uit het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden bij het maken van de opdrachten in het werkboek. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Verwerking jaargroep 8 | eenheid 4 15 minuten Lees de opdrachten voor van pagina 50 in het werkboek. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). Memo 156 Uit deel A: • de slimmerik • superslim gevoelens K De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Reflectie 15 minuten Vraag de leerlingen hoe ze de opdrachten hebben gemaakt. Wat waren de problemen? Behandel de betekenis van de woorden in het tweede blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen op de opdrachten. Laat de leerlingen weer één of twee woorden kiezen om in hun woordenschrift te schrijven. Besteed even speciale aandacht aan de woorden leeuwerik, expeditie en wandeling in de opdrachten. Een leeuwerik is een vogel. Het betekent dus niet: iemand die leeuw is. Een expeditie is een reis om iets te onderzoeken. Het is geen woord met een voorvoegsel. (De betekenis van beide woorden is behandeld in deel C.) Een wandeling is een keer dat je wandelt. Het is geen woord met een voorvoegsel. (Maar wel met een achtervoegsel, namelijk ing.) Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u te vertellen wat de woorden uit de opdracht betekenen. Concludeer met de leerlingen dat je soms de betekenis van een woord kunt afleiden door het uit elkaar te halen in een woord en een voor- of achtervoegsel. Maar dat lukt niet altijd, omdat sommige woorden met voor- of achtervoegsels niet zo doorzichtig zijn. En soms lijkt het of een woord een voor- of achtervoegsel heeft, maar dan is het niet zo. W T Activiteiten •Introductie: - woorden leren voorbereiden •Instructie: - samen de tekst lezen - conclusie en vragen bespreken - woorden semantiseren •Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken •Reflectie: - woorden semantiseren en consolideren - opdrachten bespreken •Herhaling: - woorden consolideren Herhaling Woorden semantiseren Analyseren en omschrijven de bangerik – Iemand die bang is of gauw bang is. Een woord dat je erin ziet is: bang. Het achtervoegsel is: erik. Het achtervoegsel betekent: iemand die... is. de ex-kampioen – Iemand die vroeger kampioen was, maar nu niet meer. Het woord dat je erin ziet is: kam­ pioen. Het voorvoegsel is: ex-. Het voorvoegsel betekent: is niet meer... of: is geen... meer. de ex-leerling – Iemand die vroeger leerling was, bijvoorbeeld van een bepaalde school, maar nu niet meer. Het woord dat je erin ziet is: leerling. Het voorvoegsel is: ex-. Het voorvoegsel betekent: is niet meer... of: is geen... meer. huiswaarts – Naar huis. Het woord dat je erin ziet is: huis. Het achtervoegsel is: waarts. Het achtervoegsel betekent: naar..., in de richting van... oergezellig – Heel erg gezellig. Het woord dat je erin ziet is: gezellig. Het voorvoegsel is: oer. Het voorvoegsel betekent: heel erg... oeroud – Heel erg oud. Het woord dat je erin ziet is: oud. Het voorvoegsel is: oer. Het voorvoegsel betekent hier: heel erg... (Het voorvoegsel oer kan ook betekenen: eerst, van heel vroeger. Zoals in de woorden oertijd, oermens, oerbos.) onnavolgbaar – Zo goed dat niemand het na kan doen. Het woord dat je erin ziet is: navolgen. Het achtervoegsel is: baar. Het achtervoegsel betekent: kun je... of: kan goed.... Dus navolgbaar betekent: kun je nadoen. Het voorvoegsel is on. Het voorvoegsel betekent: niet... supergoed – Heel erg goed. Het woord dat je erin ziet is: goed. Het voorvoegsel is: super. Het voorvoegsel betekent hier: heel erg... (Het voorvoegsel super kan ook betekenen: heel groot of geweldig, zoals in de woorden supertanker, superbenzine, supervakantie.) voorwaarts – Naar voren. Vooruit. Het woord dat je erin ziet is: voor. Het achtervoegsel is: waarts. Het achtervoegsel betekent: naar... de wandaad – Een slechte daad. Het woord dat je erin ziet is: daad. Het voorvoegsel is: wan. Het voorvoegsel betekent: slecht... of geen... de wanorde – Gebrek aan orde. Rommel. Het woord dat je erin ziet is: orde. Het voorvoegsel is: wan. Het voorvoegsel betekent: slecht... of geen... Schrijf de behandelde voor- en achtervoegsels op kaartjes. De leerlingen pakken om de beurt een kaartje en verzinnen een woord met het desbetreffende voor- of achtervoegsel. Maak lijsten van die woorden. Laat de leerlingen daarna weer een kaartje pakken en dan een woord kiezen om een stukje van een verhaal mee te maken. Evaluatie U kunt tevreden zijn als de leerlingen de woorden begrijpen. Laat hen geen omschrijvingen uit het hoofd leren. U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 11 begrijpen door opdrachten te geven of vragen te stellen. Bijvoorbeeld: uitzonderlijk – Betekent dat: heel gewoon, of: heel bijzonder? voorwaarts – Doe eens voor hoe je voorwaarts loopt. de wandaad – Is dat een slechte daad of een gek idee? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen. Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven de eigendunk – Het idee van jezelf dat je goed bent, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn. Verwaandheid. Verhaal: Klaar vindt ‘eigendunk’ een woord dat bij Cas hoort. de hoogmoed – Het gevoel dat je jezelf beter vindt dan anderen. uitzonderlijk – Heel bijzonder, het komt weinig voor. (Dus superuitzonderlijk betekent: heel erg heel bijzonder.) navolgen – Hetzelfde doen als iemand anders. Of iets op dezelfde manier doen. Iemand nadoen. jaargroep 8 | eenheid 4 157 Les 12: Ontwricht schrijven z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren dat en waarom het plezierig en belangrijk is om je kennis en gedachten op papier te ordenen en te her­ ordenen. De leerlingen schrijven op een knettergekke manier over de werkelijkheid. Materialen • taalboek E1, pagina 110 en 111 • schrijfpapier Vooraf Zorg eventueel voor een cd waarop Brigitte Kaandorp de chachacha Brommer zingt, bijvoorbeeld de cd Brigitte Kaandorp 2. 5 minuten Bekijk met de leerlingen pagina 110 en 111 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Ontwricht. Weten de leerlingen wat dat woord betekent? (Letterlijk betekent het: losgemaakt uit het gewricht, ledematen bijvoorbeeld. Meer algemeen gebruikt betekent het: verwond.) Lees ook het doel van de les voor, Schrijf op een knettergekke manier over de werkelijkheid. Bijvoorbeeld zoals Brigitte Kaandorp. Weten de leerlingen wie Brigitte Kaandorp is? Vertel dat ze cabaretière is, dus een mevrouw die gek doet in de schouwburg. Of laat de leerlingen Kaandorp googelen. Instructie 10 minuten Lees het lied Brommer van Brigitte Kaandorp voor, of verdeel het voorleeswerk over drie goede lezers. Of laat Kaandorp zelf horen, van cd. Vinden de leerlingen het een gek lied? En waaraan kunnen ze horen dat het een lied is? (Aan het refrein, het stukje dat meerdere keren gezongen wordt.) Ga vervolgens in op de knettergekke manier waarop Brigitte Kaandorp over de werkelijkheid zingt. Wat is er zo gek aan? Wat voor knettergekke dingen staan erin? Of vraag aan de leerlingen wat je verwacht van een lied dat gaat over een ontmoeting die op een regenachtige avond misgaat. Geef hints: Verwacht je dan bijvoorbeeld iets over heel erge liefde? Verwacht je iets spannends en romantisch? Of verwacht je een brommer? (Iets over heel erge liefde en spannende romantiek, en niet iets over een brommer.) Voeg eraan toe dat het natuurlijk wel in het echt zo zou kunnen gebeuren, dat je zelf helemaal klaar bent voor iets romantisch, en dat je dan omver gereden wordt door een brommer. Vraag door: Ga je daar dan een liedje of een gedicht over schrijven? (Alleen als je Brigitte Kaandorp bent, anders niet.) Constateer dat het onderwerp van het liedje dus al tamelijk gek is. Ga vervolgens na waar in het liedje ze over die brommer begint: • Aan het einde van het eerste couplet: Mijn hart ging sneller slaan / Ik liep tegen die brommer aan. • Halverwege en aan het einde van het refrein: Waarom bleef jij niet voor me staan? / En waar kwam die brommer vandaan? (...) Nu is niet alleen mijn hart / Maar ook mijn linkerbeen ontwricht. • Halverwege en aan het einde van het tweede couplet: Jij liep in gedachten voort / Jij hebt niet eens die klap gehoord (...) Jij bent voorbij, alleen / Ik sleep nog altijd met dat linkerbeen. Wat blijkt? Na een paar zinnen over dingen die gelijk zijn aan elkaar, zoals liefde en romantische gevoelens, volgt steeds een zin over iets ongelijks, en wel die brommer en wat die aangericht heeft. Rond deze bespreking af door te concluderen dat je met taal knettergekke dingen kunt doen, bijvoorbeeld: alsmaar ongelijke dingen met elkaar combineren. Brigitte Kaandorp schrijft bijvoorbeeld niet alleen over haar hart, maar ook over haar linkerbeen. Wijs de leerlingen op het kadertje met die conclusie onder aan pagina 111 in het taalboek. Lees ook het doel van de les nog eens voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 110. Verwerking 15 minuten De leerlingen schrijven op een knettergekke manier over de werkelijkheid, bijvoorbeeld door ongelijke dingen met elkaar te combineren. Het onderwerp waarover ze schrijven is vrij, en het is niet bezwaarlijk als het direct ontleend wordt aan de liedtekst in het taalboek. Ze kunnen ook een andere bestaande tekst als uitgangspunt ne- Tekst en uitleg In alle schrijflessen uit het taalbeschouwingsmodel voor groep 8 vormt een gedicht het uitgangspunt. Eén kenmerk van dat gedicht wordt er uitgelicht, en in de verwerking proberen de leerlingen dat kenmerk in hun eigen schrijfwerk toe te passen. Klankherhaling, rijm bijvoorbeeld, hoort daar niet expliciet bij, maar wordt wel aangestipt. Het is met andere vormen van herhaling namelijk wel een belangrijk element in een gedicht. Er is niet alleen eindrijm (negen/regen; gebogen/ogen; slaan/aan), maar ook beginrijm of alliteratie en middenrijm of klinkerrijm of assonantie. Voorbeelden daarvan uit het lied Brommer zijn: Ik stond te schuilen; Mijn hart ging sneller slaan; die glimp van jouw gezicht (beginrijm of 158 jaargroep 8 | eenheid 4 alliteratie); naar huis toe gaan, Maar toen is het; Wat heb jij mij aangedaan (middenrijm, klinkerrijm of assonantie). Woorden op een regeleinde kunnen op verschillende manieren rijmen op andere woorden op een regeleinde. Vooral om-en-omrijm en twee-aan-tweerijm komen veel voor. Brigitte Kaandorp maakt in haar lied gebruik van twee-aan-tweerijm, dat officieel gepaard rijm heet en schematisch weergegeven wordt als aabbcc. Ook zogeheten ‘omarmend rijm’ past zij toe, en wel in de tweede helft van het refrein: Ik zag die glimp van jouw gezicht / Nu is niet alleen mijn hart / Maar ook mijn linkerbeen ontwricht. gevoelens K men, of eerder gemaakt schrijfwerk omwerken, bijvoorbeeld dat uit les 6. Het is misschien verstandig om de leerlingen die dit doen een seintje te geven kort voordat u aan de reflectie begint, zodat ze zich kunnen voorbereiden op de presentatie van hun werk. Leerlingen die moeite hebben met de opdracht, kunnen in twee- of drietallen een ‘knettergekke’ poster maken met het lied erop. Moedig de leerlingen ook aan om de liedtekst uit hun hoofd te leren. Reflectie 15 minuten Begin de reflectie met een voordracht. Laat een leerling die Kaandorps Brommer uit zijn hoofd geleerd heeft, het lied voordragen. Als hij samengewerkt heeft met iemand anders, kan die als souffleur optreden. Als niemand Brommer uit zijn hoofd geleerd heeft, leest u het zelf nog eens voor, of laat dat doen door een goede lezer. Laat vervolgens de leerlingen die op een knettergekke manier over de werkelijkheid geschreven hebben, hun werk presenteren. Bijvoorbeeld drie na elkaar zonder onderbreking, waarna de andere leerlingen kunnen reageren. Herkennen ze de knettergekke dingen? Horen ze de gelijkenis met wat Brigitte Kaandorp geschreven heeft? Is er iets wat ze aan de schrijvers willen vragen? Laat daarna weer drie leerlingen presenteren wat ze geschreven hebben, waarop de andere leerlingen weer kunnen reageren. De leerlingen die een gedichtposter gemaakt hebben, tonen hun werk en lichten dat het liefst ook toe. Sluit af met de conclusie uit het taalboek: dat je met taal knettergekke dingen kunt doen. W T Activiteiten •Introductie: - oriëntatie op de taak •Instructie (optioneel): - praten over het gedicht •Verwerking: - schrijven of het gedicht in het taalboek overschrijven en/of uit het hoofd leren •Reflectie: - werk presenteren en bespreken Memo jaargroep 8 | eenheid 4 159 Les 13: Herhalingsles woordenschat z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen onthouden de woorden van eenheid 4. (Zie het overzicht van woorden in eenheid 4 op pagina 166.) Materialen • woordkaartjes van eenheid 4 (kopieerblad 48 t/m 58) • kopieerblad 47 • antwoordenboek E1, kopieerblad 47 Vooraf Beperk eventueel het aantal woorden in de les door vooraf een selectie te maken uit de woordkaartjes. De woorden waarvan u zeker weet dat alle leerlingen ze kennen, kunt u weglaten. Zorg voor een exemplaar van kopieerblad 47 voor iedere leerling. 5 minuten Vestig de aandacht van de leerlingen erop dat ze weer heel veel woorden geleerd hebben in deze eenheid. Vertel dat ze in deze les nog eens gaan oefenen met de woorden van eenheid 4 om te zorgen dat ze die goed onthouden. Instructie duidelijk maken door iets te tekenen. Omdat u eerst de eigen groepsleden laat raden, motiveert u de leerlingen om goed hun best te doen bij het uitbeelden en raden. Eventueel kunt u nog als spelregel toevoegen dat, als een andere groep het woord raadt, die groep een kaartje van een ander woord mag inleveren. In plaats van een gezamenlijk spel kunt u de leerlingen eventueel ook in groepjes of tweetallen laten oefenen met de woordkaartjes. 10 minuten Laat de leerlingen in groepjes zitten en deel daarna de woordkaartjes uit. De kaartjes met omschrijvingen houdt u zelf. Vertel de leerlingen dat ze ervoor moeten zorgen dat alle kinderen in het groepje de betekenis van de woorden op de kaartjes van hun groep kennen. Geef ze even de tijd om woorden aan elkaar uit te leggen en woorden op te zoeken in het woordenboek. Vervolgens kunt u een spel doen met de woordkaartjes, bijvoorbeeld een pantomimespel. De leerlingen leggen de kaartjes van hun groepje op een stapeltje. Eén lid van het groepje pakt een kaartje en laat dit niet aan de anderen zien. Hij moet door middel van pantomime aan zijn groepsleden duidelijk maken welk woord het is. Als dat lukt, mag het kaartje ingeleverd worden. Als het niet lukt, mogen de andere groepen raden. Het kaartje mag dan niet ingeleverd worden. Spreek af hoeveel keren de eigen groepsleden mogen raden. Daarmee kunt u het spel makkelijker of moeilijker maken. De groep die het eerst zijn kaartjes kwijt is, heeft gewonnen. In plaats van één leerling kunnen ook twee groepsleden gezamenlijk de woorden uitbeelden. En in plaats van door pantomime kunnen de leerlingen de woorden ook Verwerking 15 minuten Deel het kopieerblad uit en lees de opdracht voor. De leerlingen moeten uit een omschrijving afleiden welk woord bedoeld wordt. Dat woord vullen ze in de puzzel in. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt ze ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken. De leerlingen kunnen hun werk zelfstandig nakijken met het antwoordenboek. De laatste opdracht (met ster) is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1. Maak hen erop attent dat ze omschrijvingen voor de puzzel kunnen vinden in het woordenboek. Reflectie 15 minuten Bespreek met de leerlingen met welke woorden ze moeite hadden en herhaal de betekenis daarvan nog eens. Van een leerling die de tweede opdracht gemaakt heeft, neemt u de puzzelhokjes over op het bord. Vul de puzzel Meer over de leerlijn woordenschat Betekenis afleiden Directe instructie door de leerkracht is de meest efficiënte manier om de leerlingen woorden te leren. De leerkracht legt daarbij uit wat een woord betekent. De leerlingen hebben echter niet altijd een leerkracht bij de hand als ze een nieuw woord tegenkomen. Nieuwe woorden duiken voortdurend op buiten de woordenschatles, bij andere vakken en buiten school. De leerlingen zijn er daarom ook bij gebaat als ze strategieën leren om de betekenis van onbekende woorden zelf te ontdekken. Eén zo’n strategie is het afleiden van de betekenis uit de context. Die context kan bestaan uit illustraties of uit andere woorden in een tekst, zoals synoniemen of omschrijvingen. Bij gesproken taal zijn er ook gebaren en gezichtsuitdrukkingen waaruit iets af te 160 jaargroep 8 | eenheid 4 leiden is over wat iemand bedoelt. In de woordenschatlessen is het de bedoeling dat u de betekenissen van een aantal woorden geeft in de instructiefase van de les. Van een aantal andere woorden kunnen de leerlingen zelf de betekenis ontdekken bij het maken van de opdrachten. Ze kunnen die betekenissen afleiden uit de illustraties en de tekst bij de opdrachten in het taalboek en het werkboek. Als het afleiden niet lukt, kunnen de leerlingen de betekenis opzoeken in het woordenboek. Het is belangrijk om in de reflectiefase van de les de afgeleide of opgezochte betekenissen met de leerlingen door te nemen om er zeker van te zijn dat ze zich een juist beeld van de betekenis van deze woorden gevormd hebben. gevoelens K samen met de andere leerlingen in. Andere leerlingen die een puzzel gemaakt hebben, kunnen die door een klasgenoot laten invullen. Bouw eventueel met alle leerlin- gen gezamenlijk nog een puzzel van woorden die u nog eens wilt herhalen. Memo W T Activiteiten •Introductie: - woorden herhalen voorbereiden •Instructie: - in groepjes woorden herhalen - spel met woordkaartjes •Verwerking: - opdrachten op het kopieerblad maken •Reflectie: - opdrachten bespreken •Herhaling: - indien nog nodig Evaluatie Als u de indruk hebt dat de leerlingen genoeg geoefend hebben met de woorden van eenheid 4, kunt u controletaak 4 van woordenschat afnemen. De controletaak, aanwijzingen ervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap. jaargroep 8 | eenheid 4 161 spreken | luisteren z i n i n Doel t a a l Introductie De leerlingen leren dat sommige mensen zo anders zijn dat je soms niet zo goed weet hoe je met ze moet omgaan. De leerlingen ontwikkelen een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding naar aanleiding van informatie over het thema ‘gevoelens’. Vooraf U kunt deze les op twee manieren uitvoeren. Bij de eerste manier praten de leerlingen eerst in twee-, drie- of viertallen en daarna, onder uw leiding, met de hele groep over de reacties van de kinderen op pagina 113 op de tekst van pagina 112. Bij de tweede mogelijkheid maakt u, tijdens dit laatste, ruimte voor de presentaties van de leerlingen die dat hebben voorbereid naar aanleiding van de teksten op pagina 100 en 101 van het taalboek. Moeilijke woorden • de Siamese tweeling • de madame • de negentiende eeuw • aanprijzen • mensonwaardig • vernederend 5 minuten De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 112. Laat ze kort reageren op de titel Met open mond en de illustraties naar aanleiding van de vragen: Waar zou het over gaan? en Wat weet je er al van? De tekst gaat over het tentoonstellen van mensen met een afwijkend lichaam op kermissen in de negentiende eeuw. Materialen • taalboek E1, pagina 112 en 113 Les 14: Met open mond Instructie 10 minuten Lees de tekst op pagina 112 voor of laat die voorlezen door één of meer leerlingen. Verklaar, zo nodig, de moeilijke woorden. Geef na afloop de leerlingen kort de gelegenheid te reageren. Begrijpen ze dat het eerst vernederend en daarna afstompend moet zijn geweest voor mensen om zo als rariteit tentoongesteld te worden? Begrijpen ze ook dat het publiek niet beter wist en zich uit onwetendheid zo gedroeg? Lees de leerlingdoelen op pagina 112 voor en zoek samen met de leerlingen naar voorbeelden in de tekst die dit illustreren. Constateer in samenspraak met de leerlingen: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden (of bang zijn dat ze jou gek, raar of vreemd vinden). Bijvoorbeeld: in de negentiende eeuw werden mensen met een afwijking op de kermis tentoongesteld. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Bijvoorbeeld: het publiek staarde de mensen aan of lachte ze uit. • Alle mensen hebben gevoelens. Bijvoorbeeld: dat was voor die mensen mensonwaardig en vernederend. Verwerking 15 minuten Wijs op de vragen en opmerkingen van de kinderen op pagina 113 en vertel dat de leerlingen in twee rondes, eerst in groepjes (twee-, drie- of viertallen) en daarna met de hele groep, gaan praten over de reacties van die kinderen. Leg uit dat elk groepje met elkaar de volgorde van het gesprek kan bepalen door steeds te kiezen over welke vraag of opmerking ze het willen hebben. Wijs ook op de gekleurde woorden in de vragen en opmerkingen en leg uit dat dit steekwoorden zijn, waarin het onderwerp van de vraag of opmerking wordt genoemd. Een steekwoord is handig, omdat je dan meteen weet waar het over gaat. Als u denkt dat uw leerlingen eraan toe zijn, kunt u aangeven dat ze ook zelf gesprekspunten kunnen formuleren (inclusief steekwoord) en daarover met elkaar mogen praten. Als de leerlingen hun gesprekken voeren, kunt u aandacht geven aan groepjes voor wie dit zelfstandig lastig Combineren les 14 en spreekbeurten/werkstukken U kunt de presentaties van spreekbeurten en werkstukken integreren in de reflectiefase van les 14. Bij het opstellen van de agenda voor het groepsgesprek van les 14 vertelt u dan dat er leerlingen zijn die een spreekbeurt hebben voorbereid of een werkstukje gemaakt. Noteer de titels Kleine mens en Uitvindertjes gevraagd onder aan het lijstje steekwoorden. Zoek voor de presentaties, in overleg met de leerlingen, een geschikte plaats in de agenda door voor de titels een cijfer met de letter te plaatsen (bijvoorbeeld 3a). Zie voor verdere aanwijzingen het kader Spreekbeurten/werkstukken. Aan de hand van de agenda op het bord inventariseert u tijdens het groepsgesprek wat er in de gesprekken in groepjes is besproken. De leerlingen reageren op elkaar. Op de in de agenda opgenomen momenten is er ruimte voor de presentaties van de leerlingen die iets hebben voorbereid. Spreekbeurten/werkstukken Als leerlingen naar aanleiding van de teksten op pagina 96 en 97 in het taalboek iets hebben voorbereid, kunnen ze dit tijdens deze les presenteren aan de andere leerlingen. In dit geval is het misschien het leukst om voor het groepsgesprek te laten vertellen over het leven van Mila (naar aanleiding van de tekst Kleine mens) en na afloop van het gesprek (naar aanleiding van de tekst Uitvindertjes gevraagd) de leerlingen hun uitvindingen voor kleine mensen te 162 jaargroep 8 | eenheid 4 laten presenteren. Als u de leerlingen tijdens de voorbereiding in tweetallen hebt laten samenwerken, kunt u hier met dezelfde tweetallen werken. Geef bij beide onderwerpen een tweetal het woord en laat dit halverwege overnemen door het tweede tweetal. Op die manier komen de leerlingen die iets hebben voorbereid ook allemaal voldoende aan bod. Na de presentaties reageren de overige leerlingen. gevoelens K is. Eventueel kunt u, als het er te veel zijn, die leerlingen bij elkaar nemen en het gesprek in groepsverband voeren. Daarbij kunt u gebruikmaken van de toelichting op de manieren van reageren in het kader Meer over spreken | luisteren. Het is níet noodzakelijk dat alle vragen en uitspraken van pagina 113 aan bod komen. Reflectie - behandelen - bekijken - rijk - vroeger - Siamese tweeling - doktoren 15 minuten Voorafgaand aan de tweede gespreksronde (het groepsgesprek) noteert u de gekleurde steekwoorden op pagina 113 van het taalboek onder elkaar op het bord. Bepaal vervolgens hardop redenerend de volgorde waarin de onderwerpen besproken gaan worden door voor elk steekwoord een cijfer (1 t/m 6) te zetten. (Bijvoorbeeld: Het lijkt me goed om te beginnen met de vraag waarom die gehandicapte mensen zich zo te kijk lieten zetten en daar- na dan die Siamese tweeling en daarna...) De leerlingen zien zo dat je over de volgorde waarin je iets bespreekt (de agenda) vooraf kunt nadenken. De leerlingen zijn hiermee in de loop van de vorige jaargroepen vertrouwd gemaakt en geraakt. Bied ze zo veel mogelijk de gelegenheid met elkaar de agenda vast te stellen. Als leerlingen met eigen onderwerpen (inclusief steekwoord) komen, kunnen die ook een plekje in de agenda krijgen. W T Activiteiten •Introductie: - voorkennis verzamelen •Instructie: - informatieve tekst lezen - koppeling naar lesdoel •Verwerking: - gesprek in twee-, drie- of viertallen •Reflectie: - groepsgesprek - spreekbeurten/werkstukken - koppeling naar lesdoel Evaluatie Neem na het afronden van de eenheid controletaak 1 van zinsbouw en controletaak 4 van woordenschat af. Meer over spreken | luisteren Manieren van reageren In de laatste les van elke eenheid werkt u met de leerlingen aan de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. De leerlingen leren een gesprek voeren naar aanleiding van een tekst. Op pagina 113 staat een aantal reacties van kinderen op de tekst over het uitstallen van mensen met lichamelijke afwijkingen op de negentiende-eeuwse kermis. Deze reacties, die bestaan uit vragen en opmerkingen, vormen opstapjes naar een gesprek. Het is de bedoeling dat de leerlingen in de les doorgaan op deze vragen en opmerkingen om te komen tot een gesprek, eerst in twee-, drie- of viertallen en daarna in een afsluitend groepsgesprek. Doordat de taalfunctie van de eenheid (omgaan met elkaar) in de tekst een rol speelt, passen de leerlingen dit tijdens het gesprek toe. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van de twee-, drie- of viergesprekken en het groepsgesprek op een eenvoudige en vanzelfsprekende manier gestimuleerd. • iets willen weten: - willen weten wat je niet begrijpt: Waarom lieten die gehandicapte mensen zich zo behandelen? - willen weten wat anderen vinden: Zouden jullie naar binnen gaan om die mensen te bekijken? - méér willen weten: Werden die gehandicapte mensen daar rijk van? • iets willen vertellen: - willen vertellen wat je hebt geleerd: Vroeger werden mensen met een lichamelijke afwijking slecht behandeld. - willen vertellen wat je al wist: Een Siamese tweeling bestaat uit twee mensen die aan elkaar vast zijn geboren. - willen vertellen wat je nog meer weet: Tegenwoordig kunnen doktoren veel mensen met een lichamelijke afwijking helpen. Tijdens de begeleiding van de twee-, drie- of viergesprekken en later tijdens het groepsgesprek kunt u, met behulp van de reacties van de kinderen in het taalboek, de leerlingen stimuleren om met elkaar te praten en gesprekken te voeren door ze vragen te laten beantwoorden, ze ergens op door te laten gaan of ze hun mening te laten geven. Zo kan een leerling, naar aanleiding van de vraag: Waarom lieten die gehandicapte mensen zich zo behandelen? zeggen dat niemand ze op een andere manier hielp. Een andere leerling reageert op de opmerking: Tegenwoordig kunnen doktoren veel mensen met een lichamelijke afwijking helpen. door te zeggen dat er medicijnen zijn en protheses. En een derde leerling vertelt dat hij uit nieuwsgierigheid wel naar binnen zou gaan om die mensen te bekijken, maar dat hij ze niet zou aanstaren en zeker niet zou uitlachen. Waar het bij dit gesprek om gaat, is dat als u een sfeer van ruimte en veiligheid schept vaak uit het gewone het bijzondere en uit het algemene het persoonlijke voortkomt. jaargroep 8 | eenheid 4 163 woordenlijst z i n i n t a a l Overzicht van woorden in eenheid 4 les 1 les 5 les 9 de gevoelens de handicap mentaal onbeleefd scheel vervormd iets bekonkelen het bubbelbad de chloor Dat zit hem dwars. giebelen hatelijk de kat uit de boom kijken minachten de nadruk ongemakkelijk Het is één pot nat. iets in je schild voeren soezerig uitblazen van wal steken de aanblik de afkeer de boventand de controle het gelaat de neusbrug de oorlel oprecht passend programmeren de pupil de slaap iets uitvissen vernauwen de wallen les 7 les 11 de aanklacht adembenemend mooi iemand afschilderen als iemand afvaardigen bespottelijk de herkansing kunstzinnig iemand schaken naast je schoenen lopen spichtig erop staan dat vastberaden vervaarlijk vleien volmaakt de bangerik de eigendunk de ex-kampioen de ex-leerling de hoogmoed huiswaarts navolgen oergezellig oeroud onnavolgbaar supergoed uitzonderlijk voorwaarts de wandaad de wanorde les 2 het bewustzijn chatten de drug gamen de hasjiesj internetten ten koste gaan van het level de nicotine online opwekken het sms’je verdoven de verleiding verslaafd 164 jaargroep 8 | eenheid 4 gevoelens voorleesverhaal | les 7 z i n i n t a a l De zangwedstrijd De oude Grieken hadden veel goden. De Muzen waren de godinnen die de kunsten en de wetenschappen beschermden. In het verhaal hoor je ook nog namen van andere goden. (1) In de landstreek Macedonië (in Griekenland) woonden negen zusters. Negen dochters van koning Pieros, prinsessen dus, die het buitengewoon goed met zichzelf hadden getroffen. Ze waren lief, kunstzinnig, slim, handig... Ze waren volmaakt, vonden ze zelf. De dochters van Pieros liepen, om het maar eerlijk te zeggen, naast hun schoenen van verwaandheid. Het allertrotst waren ze op hun zangkunst. Ze zongen liederen over goden en helden, met zijn allen tegelijk of een voor een, en ze deden dat mooier dan ieder ander – vonden ze dus. Op een zomeravond, toen ze in de paleistuin het ene lied na het andere hadden gezongen, zei de jongste zuster: ‘Weet je wat ik denk? Ik denk dat wij beter kunnen zingen dan de Muzen.’ ‘De Muzen?’ zei de oudste. ‘Die hebben anders wel erg veel verstand van muziek.’ ‘Ja,’ zei de jongste, ‘ze weten alles van de zangkunst, maar echt goed zingen, zoals wij, kunnen ze dat?’ ‘Vast niet.’ ‘Vast wel.’ ‘Misschien.’ ‘Geen idee.’ De negen zusters konden het niet met elkaar eens worden. Maar toen ze er een nachtje over hadden geslapen, kwamen ze tot een goed plan. Ze zouden naar de berg Helikon gaan, waar de Muzen woonden, en aan hen voorstellen een wedstrijd te houden. Toen de negen Muzen van de negen zusters hoorden wat de bedoeling was, barstten ze in lachen uit. Ze vonden het idee van een zangwedstrijd tussen deze meisjes en henzelf, de beschermgodinnen van kunsten en wetenschappen, volstrekt bespottelijk. ‘Ga toch naar huis,’ zeiden ze. ‘Wedstrijden houden jullie maar met je eigen soort.’ Maar de zusters gingen niet naar huis. Ze bleven weken achtereen op de Helikon en elke dag kwamen ze weer vragen of de Muzen toch alsjeblieft, alsjeblieft...! (2) Ten slotte gaven de godinnen toe. Ze stonden er echter op dat zij de regels voor de wedstrijd mochten bepalen. Beide partijen zouden één zanger afvaardigen, anders ging het veel te lang duren. En de jury moest worden gevormd door drie bergnimfen [meisjes die in de bergen woonden]. De zusters spraken af dat de middelste van hen het tegen de afgevaardigde van de Muzen zou opnemen. Zij zong niet te hoog en niet te laag, niet te hard en niet te zacht, niet te kort en niet te lang. Zij zong altijd precies goed, vonden ze. De Muzen kozen voor het optreden Kalliope uit, die bij hen de eerste was in rang. De wedstrijd vond plaats op een plek tussen de dennenbomen. De middelste zuster trad vastberaden naar voren en begon aan een lied over het gevecht van de goden tegen een stel vervaarlijke reuzen. Tot stomme verbazing van de Muzen werden de goden hierin niet afgeschilderd als dappere strijders, maar als bangeriken die zich vermomden om uit handen van de vijand te blijven. Het zingen klonk niet goed en niet slecht, niet hoog en niet laag, niet hard en niet zacht. Maar volgens de Muzen was het wel veel te lang. Het eerste couplet ging over Zeus, die zich vermomde als een ram. Het tweede ging over Dionysos, die een bok werd. Het derde over Hera, die zich veranderde in een koe. Het vierde over Artemis, die de gedaante van een kat aannam en het vijfde... het vijfde ging over Apollo. Apollo, de god van de muziek en de dichtkunst, die de Muzen het meest na stond. Hij zou zich volgens dit weinig vleiende lied hebben veranderd in een raaf, zodat hij makkelijk op de vlucht kon slaan. ‘Hou op, hou op!’ riepen de Muzen. ‘Deze valse aanklacht heeft lang genoeg geduurd. Nu zijn wij aan de beurt.’ De zangeres deed verontwaardigd een stap terug om plaats te maken voor Kalliope. (3) Het werd doodstil tussen de dennenbomen. Kalliope zong. Ze zong over de godin Demeter, die haar dochter Persephone was kwijtgeraakt aan de god van de onderwereld. Die god, Hades, had het meisje geschaakt en was met haar naar het dodenrijk verdwenen. In lange gevoelvolle tonen vertelde het lied van de wanhopige zoektocht van Demeter naar haar kind. Het klonk adembenemend mooi! Toen Kalliope was uitgezongen, hoefden de drie bergnimfen niet eens te overleggen. Ze stonden op en riepen tegelijk: ‘De Muzen! De Muzen hebben gewonnen.’ (4) De negen zusters waren razend. ‘Die nimfen wonen hier op de berg. Ze willen jullie natuurlijk te vriend houden,’ riepen ze tegen de Muzen. ‘Het is niet eerlijk gegaan. Het is een schande! We willen een herkansing, met een andere jury. En dan niet meer tegen die Kalliope, maar...’ ‘Wees toch stil,’ zeiden de Muzen. ‘Jullie hebben gewoon verloren en als dat gemopper niet ophoudt, volgt er straf.’ Maar de zusters waren zo kwaad, dat ze het niet konden laten om door te gaan met foeteren en schelden. Opgewonden liepen ze rond, kwetterend en tetterend van woede, snappend en babbelend, krassend en tjakkerend en... Wat waren dat nou voor geluiden? Ze keken elkaar zenuwachtig aan en zagen dat ze geen monden meer hadden, maar snavels. Geen benen, maar dunne, spichtige poten. Geen armen, maar vleugels, waarmee de een na de ander nu opsteeg met een angstig gekrijs. De negen dochters van Pieros waren door de Muzen veranderd in eksters. Klapwiekend vlogen ze terug naar huis. Ze hebben in de bomen van de paleistuin nog veel gesnapt en gebabbeld, maar gezongen hebben ze nooit meer! Uit: Simone Kramer (2003). De negen eksters. In: Mensen, draken en dolfijnen. Amsterdam: Ploegsma. jaargroep 8 | eenheid 4 165 spreken | luisteren z i n i n Freki t a a l Het gaat over omgaan met elkaar. • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. • Alle mensen hebben gevoelens. scheel onbeleefd mentaal 86 zite_tb_bw_e04.indd 1 19-2-2008 15:49:13 Eenheid 4 • gevoelens | les 1 de handicap vervormd Omgaan met elkaar: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden. Bas vertelt over een vrouw die heel erg scheel keek. Zoiets had hij nog nooit meegemaakt. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Emily vertelt dat ze heeft gezien dat volwassenen een mevrouw met een vervormd gezicht uitlachten. • Alle mensen hebben gevoelens. Frekie wist niet bij welke partij hij hoorde, maar hij was wel dolblij als hij scoorde. 87 zite_tb_bw_e04.indd 2 19-2-2008 15:49:15 woordenschat z i n verslaafd verdoven opwekken de nicotine het bewustzijn de hasjiesj de verleiding ten koste gaan van de drug chatten gamen internetten het level online het sms’je i n Verslaving t a a l Verslaving Elk najaar organiseert de Universiteit van Tilburg de Kinderuniversiteit: zes colleges* op maandagmiddag, gegeven door een echte professor. Bijvoorbeeld een college over verslaving. De professor vertelt dat mensen aan verschillende soorten middelen verslaafd kunnen raken. De eerste soort zijn de verdovende middelen. Slaappillen zijn verdovende middelen – je wordt er heel erg suf van. Ook heroïne en alcohol zijn verdovende middelen. De tweede soort zijn opwekkende middelen: je wordt er heel actief van. Cocaïne, pepmiddelen en nicotine – de stof in sigaretten – zijn opwekkende middelen. De derde, en meest lastige soort, zijn de bewustzijnsveranderende middelen. Wanneer je deze gebruikt, dan ga je dingen zien die er niet zijn. Je kunt ook heel erg angstig worden. Tot deze middelen horen hasjiesj en ecstasy. Je kunt ook verslaafd raken aan gamen en chatten. Of wat te denken van sms’en? In Nieuw-Zeeland was een vrouw die 8000 sms’jes per maand verstuurde. Aan deze nieuwe verleidingen kunnen ook jongeren verslaafd raken. Volgens onderzoek is bijna 1 op de 25 kinderen internetverslaafd. Opdracht 1 Schrijf de paarse woorden uit de tekst in je schrift. Ook van de rechterpagina. Schrijf ernaast wat ze betekenen. Doe het zo: verdovende – waar je suf van wordt Kies uit: drug gemaakt van hennepplanten dingen die ontzettend leuk lijken toestand waarin je kunt denken waar je actiever van wordt waar je suf van wordt stof in tabak middelen waardoor je in een andere stemming komt waar andere dingen onder lijden dat je niet zonder iets kunt 88 zite_tb_bw_e04.indd 3 * lessen op een universiteit 19-2-2008 15:49:17 Eenheid 4 • gevoelens | les 2 Verslaafde kinderen? Steeds meer kinderen zitten vaak en lang achter de computer. Misschien herken je het wel: je wilt per se doorspelen tot het volgende level van de computergame, of je kunt niet genoeg krijgen van het chatten met je vrienden. Dat betekent nog niet meteen dat je verslaafd bent. Het wordt pas een probleem wanneer het internetten ten koste gaat van andere dingen, zoals huiswerk maken en spelen met andere kinderen. Wanneer je het gevoel hebt dat het leven ‘online’ beter is dan het leven buiten de computer, dan is er iets mis. Veel gevaarlijker dan internetten is het roken van een sigaret. Kinderen en tieners zijn heel snel rookverslaafd. Sommige onderzoeken laten zien dat kinderen al verslaafd kunnen raken van minder dan tien sigaretten! Eén sigaretje, gewoon om het te proberen, is dan ook veel gevaarlijker dan je denkt. Het beste is om er gewoon niet mee te beginnen. Luuk (11) was bij het college. Hij vertelt: ‘De professor legde het goed uit, al gebruikte hij soms wel moeilijke woorden. We hadden het op school al eens over verslaving gehad. Iemand van Bureau Halt vertelde over drugs, roken en alcohol. Zelf doe ik weleens aan internetten, maar niet zo heel erg vaak. Of ik eraan verslaafd zou kunnen raken? Als ik zo doorga als nu, dan ben ik daar niet bang voor.’ [zite_tb1_p4-5_b] [illustraties bij de tekst op de rechterpagina: Aletta aan het werk als tandarts, met een assistente en een patiënt in de stoel. Het mag er niet eng uitzien! Ook graag een patiënt die al klaar is, met prachtige tanden!] [zite_tb1_p4-5_c] [illustraties bij opdracht 2: - de loodgieter (bezig een waterleidingbuis aan te leggen) - de monteur (bezig aan een auto of ander apparaat) - de rechercheur - de stewardess Opdracht 2 - de tandartsassistente] Wat betekent het? Lees wat er staat bij a. [vormgever: illustraties Zoek op watnummeren: het is. 11. de loodgieter een waterleidingbuis Schrijf(bezig het woord in je schrift. aan te leggen) 12. de monteur (bezig aan een auto of ander apparaat) 13. de rechercheur Doe het zo: 14. de stewardess a. chatten 15. de tandartsassistente] a. praten via de computer door tekst in te typen b. kort bericht dat je verstuurt met je mobiele telefoon c. direct verbonden met het internet d. het niveau in een computerspel e. iets zoeken op het internet f. computerspellen spelen Ben jij ook verslaafd? Waaraan? En wat doe je eraan? Schrijf steekwoorden in je schrift. 89 zite_tb_bw_e04.indd 4 19-2-2008 15:49:20 Kort en lang zinsbouw z i n i n t a a l Je leert dat je met taal alle kanten op kunt. Kijk, een clown. Hij springt een gat in de lucht van blijdschap, maar hij houdt zijn ware gezicht verborgen achter een dikke laag schmink. Bouw twee zinnen. Eéntje met drie woorden, en eentje die zeven keer langer is, en waarin dus, net als in deze, eenentwintig woorden staan. Dat – drie – heftig – omdat – slap – terwijl. Gebruik die woorden precies één keer in een tekst van één alinea. (Je mag de volgorde veranderen.) Rozen verwelken en scheepjes vergaan, maar onze vriendschap blijft altijd bestaan. Bouw zelf ook zo’n geheel van drie zinnen in één. 90 zite_tb_bw_e04.indd 5 19-2-2008 15:49:22 Eenheid 4 • gevoelens | les 3 Combineer de twee mededelingen in de eerste zin met elkaar op twee andere manieren. Een zin en nog een zin Een zin begint met een hoofdletter en een zin eindigt met een punt, een vraagteken of uitroepteken. Dat is lekker makkelijk. Is het ook waar? Hoeveel vertelzinnen heb je nu bijvoorbeeld gelezen, de titel niet meegerekend? Een zin begint met een hoofdletter en een zin eindigt met een punt, een vraagteken of uitroepteken. Dat is lekker makkelijk. Twee? Of toch drie? Twee! Een lange en een korte. Preciezer: een samengestelde vertelzin en een enkelvoudige vertelzin. In de samengestelde zin staan 17 woorden, in de enkelvoudige vier. In de samengestelde zin staan twee gezegdes, in de enkelvoudige één. Een zin begint met een hoofdletter en een zin eindigt met een punt, een vraagteken of uitroepteken. Dat is lekker makkelijk. De enkelvoudige zin vertelt hoe iets is: lekker makkelijk. De samengestelde zin legt uit hoe iets begint: met een hoofdletter, en hoe het eindigt: met een punt, een vraagteken of uitroepteken. Die twee dingen, begin en einde, horen zo erg bij elkaar dat je ze bijna niet los van elkaar kunt denken. Ze vormen als het ware één geheel, dat je in één adem noemt, in twee zinnen die met en aan elkaar gemaakt zijn. Er zijn veel manieren om dingen met elkaar te combineren in één zin. En elke keer als je dat doet (of leest) moet je je afvragen: klopt het? Deugt die combinatie? Dat is niet makkelijk. Dat is moeilijk. Wat je schrijft, kan altijd beter. Tot het af is, helemaal af. zite_tb_bw_e04.indd 6 91 19-2-2008 15:49:25 O, dat... zinsbouw z i n i n t a a l Je repeteert zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. De pa van Sofie praat tegen zijn dochter. Dat is een zin met één naam, twee zelfstandig naamwoorden en één voornaamwoord. Maar die kijkt tv, dus ze hoort het niet. Eén zin, negen woorden, drie voornaamwoorden. ‘Deed jij dat vroeger ook?’ vraagt ze aan hem. ‘Hè? O, dat…’ zegt hij, haar pa. 92 zite_tb_bw_e04.indd 7 19-2-2008 15:49:28 Eenheid 4 • gevoelens | les 4 ‘Ben ik in beeld?’ ‘We eten een beetje vroeger dan anders,’ zegt de vader van Sofie. ‘O,’ zegt Sofie. Ze zit tv te kijken. ‘Ja,’ zegt haar vader, ‘want we hebben club hier, vanavond.’ ‘O, dat,’ zegt Sofie. Er wordt hevig gezoend op tv. ‘Ja - Hallo! Ben ik in beeld?’ Sofie hoort hem niet. Het zoenen eist al haar aandacht op. Een vrouw met een grote rode mond en van die natte lippen heeft zojuist, met haar ogen dicht, haar hoofd achterover gegooid, zo, hup, helemaal achter in haar nek, zodat de man er goed bij kan, en nu zoenen ze. Sofie kijkt ernaar. Ze wil weten hoe het moet. Ze wil weten hoe die vrouwen het voor mekaar krijgen. Dat met die nek, bijvoorbeeld. Ze heeft het een paar keer geoefend, maar het was verdraaid pijnlijk en ze kreeg het er ook benauwd van. Eén keer kukelde ze zelfs bijna achterover. Maar ja, ze had er geen man bij, dat scheelt. Vader en dochter. Dat zijn twee zelfstandig naamwoorden. Hij en zij, haar en hem. Dat zijn vier voornaamwoorden. 93 zite_tb_bw_e04.indd 8 19-2-2008 15:49:31 woordenschat z i n iets bekonkelen hatelijk minachten soezerig het bubbelbad de chloor de kat uit de boom kijken iets in je schild voeren uitblazen ongemakkelijk Dat zit hem dwars. de nadruk Het is één pot nat. giebelen van wal steken i n Tropisch paradijs t a a l Tropisch paradijs ‘Het is zover!’ zegt meester Piet. ‘Vandaag maken we nieuwe tafelgroepjes.’ Gestommel en geschuif en gebonk. Niemand hoeft iets te zeggen. Ze hebben het allemaal van tevoren bekonkeld. Guilly wist van niets. En niemand heeft hem gevraagd, want hij is nieuw. De klas kijkt de kat uit de boom en dat duurt al een halfjaar. Het is zeker een hoge boom. Noblet is aardig, maar Noblet zit bij Daaf en die legt zijn been op de stoel zodra Guilly een stap in hun richting zet. En dan ziet hij het. Naast Milena is een stoel vrij. Bij Manuela en Hatice. Hij mag Manuela en Hatice wel. En Milena... Guilly is op Milena. En nu, pats boem, zit hij naast haar. ‘Hè bah, bij de meiden!’ gilt Daaf. Guilly kleurt. ‘Meisjes zijn ook mensen.’ Daaf lacht hatelijk. ‘Hoezo ook? Jij ook dan?’ ‘Een mens moet je zijn om een mens te zien,’ roept Milena achterom. Daaf wordt rood. Guilly wordt warm. Hij ruimt zijn nieuwe laatje in. Rustig, zegt hij tegen zichzelf. Ga niet zitten stralen. Dit stelt niks voor. Maar het wordt nog gekker. ‘Ik ben bijna jarig,’ zegt Milena ’s middags tegen hem. ‘Kom je op mijn feestje?’ Ze voert iets in haar schild, dat is zeker, denkt Guilly. Hij is hier nog nooit op iemands feestje geweest. ‘We gaan naar het tropisch paradijs,’ fluistert ze. Minachtend draait hij zich om. Straks begint ze over kokosnoten. Hij is meteen niet meer op haar. ‘We gaan naar het zwembad,’ fluistert ze, ‘rare!’ 1 ‘Hè bah, bij de meiden!’ gilt Daaf. 2 Minachtend draait hij zich om. 94 zite_tb_bw_e04.indd 9 19-2-2008 15:49:33 Eenheid 4 • gevoelens | les 5 Het is al in de namiddag. Ze hebben het vlot gehad, de hoge duikplank, de wildwaterbaan en het bubbelbad. Nu zitten ze soezerig uit te blazen. Milena’s vriendinnen zwemmen om het hardst. Dit is het moment om verkering te vragen. ‘Wil je...’ begint hij ongemakkelijk. Nee, eerst moet hij iets anders weten. Dat zit hem de hele dag al dwars. Als Milena nu eens medelijden met hem heeft? Omdat niemand hem vraagt? Omdat ze hem zielig vindt? ‘Waarom heb je me uitgenodigd?’ vraagt hij met nadruk. ‘Omdat je normaal doet,’ zegt ze meteen. ‘Normaal?’ ‘Zoals vroeger. Jongens, meisjes, één pot nat. Nu is het altijd verkering zus en meiden zo, en giebelen en uitlachen en in de kleedhokjes gluren. Jij zit tenminste gewoon naast me en zo en jij vindt verkering ook onzin, net als ik.’ ‘O. Ja. Daarom dus.’ ‘En wat wou je nou eigenlijk vragen? Of was dat het?’ ‘Dat was het.’ ‘Dan heb ik nog een vraag,’ zegt Milena. ‘Steek maar van wal.’ ‘Wil je verkering met me?’ ‘Hè?’ ‘Omdat we het allebei zo’n onzin vinden, dus passen we bij elkaar.’ ‘Goed,’ zegt Guilly. Ze drukt een natte zoen op zijn wang. Ze ruikt naar chloor. 3 Nu zitten ze soezerig uit te blazen. 4 ‘Wil je verkering met me?’ 95 zite_tb_bw_e04.indd 10 19-2-2008 15:49:35 Spreekbeurten | Werkstukken p r e s e n t a t i e Kleine mens Mila is twaalf jaar oud en één meter dertig lang. Ze vertelt hoe dat in elkaar zit. Groter dan ik nu ben, word ik niet. Wat ik heb, is een groeistoornis, achondroplasie. Mijn romp is van ‘normale’ grootte, maar mijn armen en benen zijn veel korter dan die van de meeste anderen. Mensen noemen mij soms lilliputter of dwerg. Dat vind ik niet prettig. Ik heb het zelf altijd over ‘kleine mens’. Kleine mensen worden het liefst ‘kleine mens’ genoemd. Ja, niet de hele dag natuurlijk! Je begrijpt wel wat ik bedoel. Kleine mensen worden gemiddeld 1 meter 20. Ik ben dus aan de lange kant, zou je kunnen zeggen. Behalve mijn lengte ben ik verder helemaal normaal. Ik kan net zo oud worden als ieder ander. Ik hou van geschiedenisboeken lezen, schaken en ik heb een snelle fiets. Die is wel speciaal voor mij gemaakt. Volgend jaar ga ik naar de brugklas, daar zie ik een beetje tegenop. Dan word ik vast de eerste tijd aangestaard. Ik ben ondertussen gewend dat mensen mij bekijken. Niet even kijken, maar je echt belachelijk brutaal aanstaren. Daar baal ik weleens van. Leef je in in het leven van Mila en probeer je voor te stellen hoe het is om boodschappen te doen of met de trein te reizen, of aan sport te doen, of naar de film te gaan. 96 zite_tb_bw_e04.indd 11 19-2-2008 15:49:38 Eenheid 4 • gevoelens Verzin een grote of kleine uitvinding die het leven van kleine mensen makkelijker en plezieriger maakt. Maak van je uitvinding ook een ontwerptekening. Uitvindertjes gevraagd Als je klein bent, kun je moeilijk een brief posten. Geld pinnen uit een geldautomaat gaat ook niet makkelijk. Als je erop gaat letten, zie je dat heel veel voor kleine mensen te hoog zit. Denk maar aan van die alledaagse dingen als een deurbel of een deurkruk. Ook stoelen zijn vaak te hoog of te groot voor kleine mensen. Je benen bungelen dan maar wat. Voor je het weet, vallen ze in slaap. Vaak zo zitten is slecht voor je spieren. En het zit ook gewoon niet lekker. 97 zite_tb_bw_e04.indd 12 19-2-2008 15:49:41 schrijven z i n i n Raak t a a l Je schrijft wat je weet of wat je vindt van iets wat je gelezen hebt. Net als Enzo. Die schrijft over een gedicht dat hij geleerd heeft. Van alle gedichten die we dit jaar hebben geleerd vond ik Het Evenwicht van Totò het leukst. In dit gedicht zegt Totò dat hij twee lijken gezien had die op het kerkhof met elkaar lagen te praten. Heel voorzichtig had hij zich verstopt in een greppel en hij had ze bespied. Lijk nummer één was van een arme straatveger, lijk nummer twee was van een rijke edelman. Toen zei de rijke man tegen de arme: ‘Hoe heb je het gedurfd om je te laten begraven vlak bij mij die zoveel geld had?’, en de arme man zei dat het de schuld van zijn vrouw was geweest. Dit gedicht betekent dat de dood voor alles en iedereen gelijk is, en dat wij broeders van elkaar moeten zijn, ook als we lijken zijn. Enzo, groep 8 [zite_tb1_p14-15_a] [illustratie: één grote, fantasierijke illustratie. N daarna: veel geblakerds, zowel aan de buitenka klaslokaal: bankjes, boeken en schriften, event lokaal (tekeningen, educatieve posters van het werelddeel); ook verloren lopende leerlingen la wellicht dachten te zullen zijn bij het afbrande pitloos te tennissen (Jules). En liefst ook nog ie achtergelaten hebben: bluswaterplassen, een l 98 zite_tb_bw_e04.indd 13 19-2-2008 15:49:44 Eenheid 4 • gevoelens | les 6 Schrijf over wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe. Maak twee of drie alinea’s. Die hoeven niet even groot te zijn, met evenveel zinnen erin. erijke illustratie. Niet de brand laten zien, maar de situatie el aan de buitenkant van een school, als binnen, in een n schriften, eventueel ook opgehangen dingen in het e posters van het een of ander, een kaart van een of ander ende leerlingen laten zien, die toch niet zo blij zijn als ze n bij het afbranden van de school; eentje staat een beetje n liefst ook nog iets van de brandweer laten zien, alsof ze dat aterplassen, een losse slang, een helm, zoiets.] 99 zite_tb_bw_e04.indd 14 19-2-2008 15:49:46 woordenschat z i n kunstzinnig volmaakt naast je schoenen lopen bespottelijk erop staan dat iemand afvaardigen vastberaden vervaarlijk i n De zangwedstrijd t a a l 1 iemand afschilderen als vleien de aanklacht iemand schaken adembenemend mooi de herkansing spichtig Ze waren lief, kunstzinnig, slim, handig... Ze waren volmaakt, vonden ze zelf. 2 De zusters spraken af dat de middelste van hen het tegen de afgevaardigde van de Muzen zou opnemen. 100 zite_tb_bw_e04.indd 15 19-2-2008 15:49:48 Eenheid 4 • gevoelens | les 7 3 Het klonk adembenemend mooi! 4 ‘Het is niet eerlijk gegaan. Het is een schande! We willen een herkansing, met een andere jury.’ 101 zite_tb_bw_e04.indd 16 19-2-2008 15:49:50 spreken | luisteren z i n i n Droomtijd t a a l Als Milan na schooltijd bij de fietsenstalling komt, ziet hij daar Emily. Wat is ze toch leuk. Milan durft niet naar haar te kijken. ‘Interessante les, hè?’ hoort hij. ‘Ja,’ knikt hij. Wat moet hij anders zeggen. ‘Eerlijk gezegd weet ik het niet,’ zegt hij. ‘Ik heb er niet zo heel erg veel van gehoord. Ik zat meer een beetje te dagdromen.’ ‘Waarover?’ ‘Het kwam door jouw spreekbeurt. Ik stelde me voor hoe het zou zijn om zo’n walkabout te doen.’ ‘Leuk idee,’ lacht Emily. ‘En hoe was het?’ Waarom ben ik zo stom om dit te vertellen, denkt Milan. Straks zeg ik nog dat ik geen kleren aanhad. Hij klemt zijn lippen op elkaar. ‘Ik vind het niet gek hoor,’ zegt Emily. ‘Ik droom er weleens echt van, ’s nachts in mijn bed. Dan loop ik op mijn blote voeten door de woestijn. Ik maak enorm grote sprongen. Het is bijna alsof ik vlieg.’ ‘Wordt het dan geen nachtmerrie?’ vraagt Milan. ‘In mijn dagdroom kwam ik een bergduivel tegen, maar dan wel één die vijftien meter lang was.’ ‘Voor nachtmerries en bergduivels ben ik niet bang,’ lacht Emily. ‘Mijn grootvader heeft een dromenvanger boven mijn bed gehangen. Het web vangt alle slechte of boze dromen en als de zon opkomt, verbranden ze. Alleen de fijne dromen laat hij door.’ ‘Geef mij zo’n grootvader,’ zucht Milan. ‘Nee, ik houd hem zelf,’ lacht Emily. ‘Maar ik wil hem wel aan je voorstellen. Hij woont bij ons in huis.’ ‘Bedoel je?’ begint Milan. ‘Bedoel je dat je mij uitnodigt om met je mee te gaan naar huis?’ ‘Ja,’ lacht Emily. ‘Dat bedoel ik.’ Ik droom, denkt Milan. Dit kan niet waar zijn. Zijn hart springt op en neer in zijn borst. ‘Of heb je geen tijd of geen zin?’ ‘Natuurlijk wel!’ roept Milan. ‘Graag, bedoel ik.’ 102 zite_tb_bw_e04.indd 17 19-2-2008 15:49:53 Eenheid 4 • gevoelens | les 8 Emily: Interessante les, hè? Milan: Ja. Milan: Eerlijk gezegd weet ik het niet. Ik heb er niet zo heel erg veel van gehoord. Ik zat meer een beetje te dagdromen. Emily: Waarover? Milan: Het kwam door jouw spreekbeurt. Ik stelde me voor hoe het zou zijn om zo’n walkabout te doen. Emily: (lachend) Leuk idee. En hoe was het? Emily: Ik vind het niet gek hoor. Ik droom er weleens echt van, ’s nachts in mijn bed. Dan loop ik op mijn blote voeten door de woestijn. Ik maak enorm grote sprongen. Het is bijna alsof ik vlieg. Milan: Wordt het dan geen nachtmerrie? In mijn dagdroom kwam ik een bergduivel tegen, maar dan wel één die vijftien meter lang was. Emily: (lachend) Voor nachtmerries en bergduivels ben ik niet bang. Mijn grootvader heeft een dromenvanger boven mijn bed gehangen. Het web vangt alle slechte of boze dromen en als de zon opkomt, verbranden ze. Emily: Milan: Emily: Alleen de fijne dromen laat hij door. (zuchtend) Geef mij zo’n grootvader. (lachend) Nee, ik houd hem zelf. Maar ik wil hem wel aan je voorstellen. Hij woont bij ons in huis. Milan: Emily: Milan: Milan: Bedoel je? Bedoel je dat je mij uitnodigt om met je mee te gaan naar huis? (lachend) Ja. Dat bedoel ik. Of heb je geen tijd of geen zin? (roepend) Natuurlijk wel! (zachter) Graag, bedoel ik. Omgaan met elkaar: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden (of bang zijn dat ze jou gek, raar of vreemd vinden). Milan is bang dat hij te veel vertelt. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. Milan durft Emily bijna niet aan te kijken. • Alle mensen hebben gevoelens. Milan vindt Emily heel erg leuk. 103 zite_tb_bw_e04.indd 18 19-2-2008 15:49:54 woordenschat z i n 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. de afkeer het gelaat programmeren oprecht vernauwen de aanblik de controle passend iets uitvissen 10. 11. 12. 13. 14. 15. de boventand de neusbrug de pupil de oorlel de slaap de wallen i n Emoties t a a l Emoties De manier waarop onze gezichten emoties laten zien, is in de hele wereld gelijk. Een lach van iemand in de Saharawoestijn betekent hetzelfde als een lach van iemand in het Amazonewoud. De bekendste emoties zijn: angst, woede, vreugde, verbazing, verdriet en afkeer. Bij elk van die emoties hoort een typische gelaatsuitdrukking. Die gelaatsuitdrukkingen zijn in onze hersenen geprogrammeerd. Vreugde bijvoorbeeld. Een oprechte lach verandert heel je gezicht. De kaken gaan omhoog, naast je ogen verschijnen rimpeltjes en eronder krijg je wallen. De mond opent zich en de bovenlip krult omhoog en maakt de boventanden zichtbaar. Een lach stuurt ook signalen naar de hersenen en die vergroten het gevoel van vreugde. Of afkeer. Wanneer iemand afkeer voelt, ontstaan er op de neusbrug en het voorhoofd diepe rimpels. De ogen vernauwen, de wenkbrauwen zakken en de kaken gaan omhoog. De aanblik van een gezicht waarop diepe afkeer zichtbaar is, kan ook een gevoel van afkeer opwekken bij iemand die dat gezicht ziet. Opdracht 1 Schrijf de paarse woorden uit de tekst in je schrift. Ook van de rechterpagina. Schrijf ernaast wat ze betekenen. Doe het zo: afkeer – het gevoel dat je iets heel vervelend vindt zitten erin als een soort computerprogramma het gevoel dat je iets heel vervelend vindt uitdrukking van het gezicht gaan een beetje dicht het zien eerlijke geschikt voor de situatie te weten te komen heb je macht 104 zite_tb_bw_e04.indd 19 19-2-2008 15:49:56 Eenheid 4 • gevoelens | les 9 Een gevoelsdagboek Heb je controle over je emoties? Je emoties passen misschien niet altijd bij een bepaalde situatie: als je erg gespannen bent, kun je soms overdreven reageren. Doe deze oefening om iets te weten te komen over je emoties. - Als je nog eens iets heel sterk voelt, probeer dan uit te vissen wat je precies voelt en waardoor het veroorzaakt is. Schrijf je conclusie op in een ‘gevoelsdagboek’. Blijf dat doen telkens als je iets sterks voelt. - Na een paar dagen kijk je wat je geschreven hebt. Waren er goede redenen voor je gevoelens? Schrijf je opmerkingen erbij. - Na twee of drie weken herlees je je dagboek. Waren je gevoelens passend of heb je overdreven gereageerd? Waren sommige gevoelens beter op hun plaats dan andere? Zo leer je hoe je in de toekomst op je gevoelens kunt vertrouwen. 11 12 14 15 13 10 Opdracht 2 Waar zit het op je gezicht? Lees wat er staat bij a. Zoek het op het plaatje. Schrijf het woord in je schrift. Doe het zo: a. de wallen a. verdikkingen of donkere kringen onder je ogen b. een tand in de bovenste helft van je gebit c. het stukje tussen je ogen en je oren d. het zwarte rondje midden in je oog e. het bovenste deel van je neus f. het onderste stukje van je oor Wat zie je aan het gezicht van iemand die angstig, verbaasd, verdrietig of woedend is? Schrijf steekwoorden in je schrift. 105 zite_tb_bw_e04.indd 20 19-2-2008 15:49:58 woordbouw z i n i n IJsbloemen t a a l Je repeteert hoe afleidingen in elkaar zitten. Muskaat ontwaakt en ontdekt een raamversiersel. Ontwaken en ontdekken zijn afleidingen. Hij staat op en gaat het versiersel van dichtbij bekijken. Bekijken en versiersel zijn ook afleidingen. 106 zite_tb_bw_e04.indd 21 19-2-2008 15:50:02 Eenheid 4 • gevoelens | les 10 Oostenwind Het is koud in Mompelen. De oostenwind heeft zijn vlerken uitgeslagen. Iedereen verstijft, alles bevriest, de frisgewassen hemden hangen als plankjes aan de waslijn en aan de neus van Berend Wasbeer bungelt een pracht van een ijspegel. Lola wil eraan likken, maar net als ze wil vragen of dat mag, komen Musket en Muskiet opgewonden de trap af gedenderd. ‘Kom gauw,’ roepen ze, ‘kom gauw! Muskaat zit met zijn tong aan het zolderraam vastgevroren!’ Heel verschillende woorden kunnen best hetzelfde in elkaar zitten. Afleidingen bijvoorbeeld. ijzig wazig onvoorspelbaar onvoorstelbaar 107 zite_tb_bw_e04.indd 22 19-2-2008 15:50:05 woordenschat z i n i n Ik t a a l de eigendunk de hoogmoed uitzonderlijk navolgen onnavolgbaar oeroud de ex-kampioen voorwaarts de wandaad Ik Cas en Klaar spelen vaak en graag met woorden. Vandaag spelen ze met samenstellingen, én met voor- en achtervoegsels van woorden. supergoed oergezellig de ex-leerling de bangerik huiswaarts de wanorde Klaar: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Wat ben je stil, Cas. Ik zoek een woord, Klaar. Welk woord? Dát weet ik nog niet. (Cas zwijgt diepzinnig, wel zeven tellen, en gaat daarna bedachtzaam verder.) Ik zoek namelijk niet zomaar een woord. Ik zoek een woord dat bij mij hoort. Ingewikkeld hoor. (Klaar denkt even na.) Zal je ik helpen zoeken? Het moet wel een woord zijn dat klinkt als een klok. En niet te klein. Minstens een samenstelling. (lachend) Wat dacht je van eigendunk? (reageert niet) Mét een voorvoegsel; een indrukwekkend voorvoegsel! Uiteraard! Ik heb ex-, oer-, en super- in de aanbieding. Het lijkt wel benzine, hihi. Super! Da’s een goeie, Klaar. Super! Nu nog het achtervoegsel. Is -erik niets voor je? Dan krijg je bijvoorbeeld superslimmerik. (schudt zijn hoofd) Nee. Slim past natuurlijk wel heel goed bij mij. Dat spreekt voor zich. Maar nee, ik vind superslimmerik toch te gewoontjes. Dit doet me zo langzamerhand denken aan het bekende sprookje van de kleren van de keizer. Die ging uiteindelijk ook ten onder aan zijn grootheidswaan. (nijdig) Wat bedoel je daarmee? Dat eigen roem stinkt, Cas. En dat hoogmoed niet zelden vóór de val komt. [zitd_tb [illustra het woo 108 zite_tb_bw_e04.indd 23 19-2-2008 15:50:09 Eenheid 4 • gevoelens | les 11 Door een woord uit elkaar te halen, kun je soms iets afleiden over de betekenis. Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: [zitd_tb1_p24-25_a] [illustratie: Cas en Klaar doen een spel met het woordenboek.] Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Klaar: Cas: Je bent gewoon jaloers. Stinkend jaloers dat je niet zo superuitzonderlijk bent als ik. (ook nijdig) Wat een kletskoek! Weet je welk woord goed bij jou past? Zelfgenoegzaam! Zelfgenoegzaam? En je krijgt er ook nog een achtervoegsel bij: zelfgenoegzaamheid; mét een uitroepteken! Zelfgenoegzaamheid mét een uitroepteken! Dat klinkt indrukwekkend. Wat betekent het? (raast door) Dat je zo tevreden bent met jezelf dat iedereen, behalve jijzelf, doodziek van je wordt. Je bent een misselijk kereltje met je ikke-ikke-ikke! Dat is het, Klaar! Hartelijk bedankt! (buitengewoon verbaasd) Bedankt? Waarvoor? Dat je het woord hebt gevonden? Welk woord? Mijn woord. Jouw woord? IK. (zucht) Je bent onnavolgbaar, Cas. (lacht) Onnavolgbaar is ook een mooi woord, Klaar. Maar ik vind IK geloof ik toch nóg mooier. Want dat kleine woordje past meer bij mij dan welk of elk ander woord. Luister maar. Hoe ga ik open als een boek? Ik wil mezelf eens lezen, bladeren en kijken hoeveel pagina’s ik tel. Of ik een sprookje ben of meer een studieboek. Zou ik mij kopen? Lenen bij de bieb? Alleen stiekem lezen hoe ik afloop en zachtjes terugzetten in de kast? Wat betekent slimmerik? Welk woord zie je erin? Wat is het achtervoegsel? Welke betekenis geeft het achtervoegsel aan het woord? 109 zite_tb_bw_e04.indd 24 19-2-2008 15:50:12 schrijven z i n i n Ontwricht t a a l Schrijf op een knettergekke manier over de werkelijkheid. Bijvoorbeeld zoals Brigitte Kaandorp. Brommer ’t Was hallef negen Ik stond te schuilen voor de regen Ik zou naar huis toe gaan Maar toen is het misgegaan Jij liep wat gebogen Maar toch zag ik je ogen Mijn hart ging sneller slaan Ik liep tegen die brommer aan (Refrein:) O liefde Wat heb jij mij aangedaan? Waarom bleef jij niet voor mij staan? En waar kwam die brommer vandaan? O liefde Ik zag die glimp van jouw gezicht Nu is niet alleen mijn hart Maar ook mijn linkerbeen ontwricht 110 zite_tb_bw_e04.indd 25 19-2-2008 15:50:14 Eenheid 4 • gevoelens | les 12 Jij hebt het nooit geweten Jij bent die dag allang vergeten Jij liep in gedachten voort Jij hebt niet eens die klap gehoord Nu jaren later doet mijn hart soms nog zeer Maar ik leg me erbij neer Jij bent voorbij, alleen Ik sleep nog altijd met dat linkerbeen Brigitte Kaandorp Met taal kun je knettergekke dingen doen. Bijvoorbeeld: ongelijke dingen met elkaar combineren. Niet alleen mijn hart, maar ook mijn linkerbeen. 111 zite_tb_bw_e04.indd 26 19-2-2008 15:50:15 spreken | luisteren z i n i n Met open mond t a a l Met open mond ‘Komt dat zien! Komt dat zien! Wij tonen u hier Madame Coffullia. Ja mensen, haar baard is echt echt! Ook in onze collectie: een Siamese tweeling. U mag ze van heel dichtbij komen bekijken! Komt dat zien! Komt dat zien! Een halve stuiver voor de dwerg Gruwel. Vijf cent voor Madame Coffullia. En tien cent voor de Siamese tweeling.’ In de negentiende eeuw werd het publiek op de kermis op die manier de tent in gelokt. Schreeuwende mannen die bijzondere mensen aanprezen. Binnen kon je naar ze kijken als naar dieren in een dierentuin: - een reusachtig dikke man; - heel grote of heel kleine mensen; - een overbehaarde vrouw; - een jongen met één been. Veel mensen gingen naar binnen om zo’n bijzondere medemens met open mond aan te staren of, nog erger, uit te lachen. Maar het allergekste daarvan was dat iedereen dat nog heel gewoon vond ook. Uitleggen: • Je kunt mensen soms gek, raar of vreemd vinden. • Je weet dan vaak niet hoe je je moet gedragen. • Alle mensen hebben gevoelens. 112 zite_tb_bw_e04.indd 27 19-2-2008 15:50:18 Eenheid 4 • gevoelens | les 14 zeggen kinderen. DitDit zeggen dede kinderen. Wat zeggen jullie? Wat zeggen jullie? Wat ik niet snap. Waarom lieten die gehandicapte mensen zich zo behandelen? Wat vinden jullie? Zouden jullie naar binnen gaan om die mensen te bekijken? Ik wil méér weten. Wat ik heb geleerd. Werden die gehandicapte mensen daar rijk van? Vroeger werden mensen met een lichamelijke afwijking slecht behandeld. Ik weet nog meer! Wat ik al wist. Tegenwoordig kunnen doktoren veel mensen met een lichamelijke afwijking helpen. Een Siamese tweeling bestaat uit twee mensen die aan elkaar vast geboren zijn. 113 zite_tb_bw_e04.indd 28 19-2-2008 15:50:19 spreken | luisteren z i n 1 i n les 1: Frekie t a a l Ben jij het eens of oneens met wat de kinderen vertellen? Dit zeggen de kinderen: Maar bijvoorbeeld met deze man kan ik heel goed praten, want hij zegt altijd vriendelijk goedendag. De zoon van de vriend van mijn vader is gehandicapt. Hij weet nog niet goed de spelregels van de spellen die wij spelen. Dus moeten we met hem meespelen hoe dat hij het wilt. Als iemand scheel kijkt, doe ik gewoon net of ze er gewoon uitzien. Je probeert gewoon te praten, maar zij zegt niets. Ze gaat heel raar doen. Dan weet ik ook niet, wat ik moet doen. En die waren dus compleet voor haar gezicht aan het lachen. En ik zei in mijn eigen: ‘Als de wereld zo blijft voortduren, dan heeft het geen zin om te leven.’ Die kinderen of die mensen die gehandicapt zijn, die zijn met veel minder tevreden dan wij. 2 mee eens mee oneens Maak van je hart geen moordkuil. Reageer met steekwoorden op de Frekiewoorden. mongool: ernstig smoel: zielig: Bekijk de zaak van de andere kant. Stel je voor: jij bent geestelijk gehandicapt. Hoe wil je dat andere mensen met je omgaan? Noteer je naam en – in steekwoorden – jouw ideeën op een ideeënbriefje. eenheid 4 | les 1 39 zinsbouw z i n 1 les 4: O, dat... i n t a a l Een vrouw met rode lippen, lang haar en een dunne nek gooit op tv haar hoofd achterover. De paarse woorden, wat voor soort woorden zijn dat? Maar haar vriend die maakt het uit omdat hij zijn vrijheid terug wil, dus ze kussen elkaar niet. De paarse woorden, wat voor soort woorden zijn dat? 2 In elk rijtje staan vier zelfstandig naamwoorden. Welk woord is tegelijkertijd ook een ander soort woord? mond armen zij neus handen lip kin kussen oog haar tanden oor ▫ ▫ ▫ ▫ 3 ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ Ontleed de zinnen in drie zinsdelen. Volgt Sofie een tv-serie? Ziet ze alle afleveringen? Haar vader wil een ander kanaal. Sofie verstopt de afstandsbediening. doorzettingsvermogen moed onbetrouwbaarheid wil ‘Ik zoek de zapper.’ ‘Die heb ik.’ ‘Ik wil hem .’ Kreeg hij hem? Waar of niet waar? Het voornaamwoord hij kan in een zin onderwerp zijn. Het voornaamwoord hem kan in een zin onderwerp zijn. 4 ▫ ▫ ▫ ▫ Zoek in elke zin het naamwoordelijk gezegde. Het | is een heel goeie serie. De mooiste vrouwen | zijn de hoofdrolspeelsters. Eéntje | was ontzettend gemeen. waar niet waar ▫ ▫ ▫ ▫ Eén man | is Sofie d’r favoriet. Zijn haar | is dik en zwart. Zijn tanden | zijn parelwit. Waar of niet waar? Er zijn twee woorden zijn: het werkwoord zijn en het voornaamwoord zijn. Er zijn twee woorden het: het zelfstandig naamwoord het en het lidwoord het. 5 Vreemde omschrijvingen van gewone dingen. Zoek de paarse zelfstandig naamwoorden erbij. Dit spul kun je aanwijzen, maar niet tellen. Dit kun je niet aanwijzen of zien, maar wel horen. Dit kun je niet aanwijzen of zien, maar wel voelen. Dit kun je niet aanwijzen, niet zien, niet horen en niet voelen. Dit ding kun je aanwijzen, zien, horen, haten, uitzetten... • • • • • • • • • • waar ▫ ▫ dorst gelach tijd tv water Sofie wil weten hoe het moet, dat met die nek... Wat kun je vertellen over de betekenis en de vorm van die zin? Schrijf steekwoorden op. 40 eenheid 4 | les 4 niet waar ▫ ▫ taak 1 zinsbouw z i n i n t a a l Je repeteert zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. En zinsdelen! 1 Kijk en vergelijk. Wat is anders? Op de radio is een gevoelig lied dat Katleen rillingen bezorgt . Op de radio is het gevoelige liedje dat Katleen rillingen bezorgt . Het heeft een eenvoudige melodie die ze maar even hoeft te horen . Het heeft een eenvoudig melodietje dat ze maar even hoeft te horen . En een kort refrein dat haar altijd aan het huilen maakt . En een kort refreintje dat haar altijd aan het huilen maakt . Waar of niet waar? Liedje, melodietje en refreintje zijn de-woorden. Verkleinwoorden in het enkelvoud zijn altijd het-woorden. De voornaamwoorden bij een het-woord zijn dit en deze. Het is een eenvoudige melodie, want melodie is een de-woord. 2 Drie zinnen beschrijven het liedje. Die zinnen lijken op elkaar. Welke zin hoort er niet bij? Het is een slaapliedje. Het is Duits. Het was een oud gedicht. Katleen neuriet mee. ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ waar ▫ ▫ ▫ ▫ niet waar ▫ ▫ ▫ ▫ Ze zingt ‘laizelaize’. Dat zijn de refreinwoorden. Die zijn gemakkelijk. De rest is moeilijk. Wat voor gezegde staat er in de zinnen die op elkaar lijken? een naamwoordelijk gezegde een werkwoordelijk gezegde ▫ ▫ 3 In de ene zin is één zinsdeel paars. Zoek datzelfde soort zinsdeel in de andere zin. De deejay geeft veel overbodige informatie. Katleen haat dat gepraat. Hij vertelt saaie en domme dingen. Het irriteert haar. Heb jij dat ook? Irriteert het jou ook? Om welk zinsdeel gaat het? 4 Vreemde omschrijvingen van gewone dingen. Zoek de paarse zelfstandig naamwoorden erbij. Dit kun je niet aanwijzen, maar wel horen. Dit kun je ook niet aanwijzen, maar wel voelen. Dit kun je proeven. Hier kun je altijd alleen maar naar wijzen. En dit kun je alleen maar bedenken, verder kun je er niks mee. • • • • • • • • • • kalmte zoetigheid stilte verzinsel verte eenheid 4 | taak 1 41 taak 2 zinsbouw z i n i n t a a l Je repeteert zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. En ontleden! 1 Drie zinnen zitten hetzelfde in elkaar. Welke is anders? Zijn dat Pepijns schoenen? Zijn suffe, zwarte rugzak? Zijn nette, gestreken kleren? Zijn kleine, saaie vissenboek? ▫ ▫ ▫ ▫ 2 3 ▫ ▫ ▫ ▫ Die twee vrolijke ogen. Die vele aardige woorden. Die ene lieve lach. Die schonk hij Katinka. Ontleed de zinnen in drie zinsdelen. Pepijn ziet Katinka. Katinka verafschuwt zijn rugzak. Hij begroet haar. Vertelt ze leuke mopjes? Negeert zij hem? Ze beledigt Pepijn z’n vissen! Hoort zij zijn woorden ? Haat ze Pepijn? Regen! Welk voornaamwoord verwijst naar de paarse woorden? De mensen op straat pakken een paraplu en ze steken die omhoog . Ook Katinka grijpt een plu , die kordaat door haar wordt uitgeklapt . Pepijn krijgt bijna het puntje in zijn oog, maar hij kan het nog net ontwijken . Pepijn doet toch aardig tegen Katinka , dus waarom doet zij zo tegen hem ? Zoek de andere voornaamwoorden. Naar welke woorden verwijzen ze? 4 Vul passende voornaamwoorden in. Je mag de woorden vaker gebruiken. Kies uit: haar – hem – het – hij – ze – zij – zijn Katinka hoort Pepijn wel gedag zeggen, maar Pepijn kijkt naar Zal naar Nou ja, en ook een beetje zielig voor 42 hoofd gooien? . . Vreemde omschrijvingen van gewone dingen. Zoek de paarse zelfstandig naamwoorden erbij. Van jezelf kun je dit alleen zien via spiegels en foto’s. Dit kun zien, en voelen op je huid. Dit kun je niet zien, maar wel voelen, vanbinnen. Dit kun je niet zien, niet beetpakken, maar wel inademen. Dit kun je wel zien, maar niet beetpakken. eenheid 4 | taak 2 niet terug. vissenboek. Nee, zonde van het boek, denkt 5 groet • • • • • • • • • • liefde lucht oog regen wolk ▫ ▫ ▫ ▫ Het weer valt tegen. Het boek valt open. Het is best dik. Het kapsel valt op. taak 3 zinsbouw z i n i n t a a l Je repeteert zelfstandig naamwoorden en voornaamwoorden. En zinsdelen! 1 Drie woorden zijn zelfstandig naamwoorden. Welk woord is geen zelfstandig naamwoord? bekijken foto familie vader album lief bladzijde kind ▫ ▫ ▫ ▫ 2 ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ tussen moeder baby liefde Welke zinnen zitten hetzelfde in elkaar? Joep is heel uitbundig. • De tussenbladen schijnen door. • Een gespierde opa. • Gelige foto’s. • • • • • De fotohoekjes laten los. Een meisjesachtige oma. Jonge mensen. Yip is nogal stilletjes. • • • • Hoort hij haar? Zullen ze elkaar krijgen? Zij buigt. Zij lacht je toe. Hij kijkt je aan. Hij zwaait. Ziet ze hem? Willen ze elkaar ontmoeten? • • • • ▫ ▫ ▫ ▫ gezin gezellig geboorte gevoel Waar of niet waar? De paarse woorden zijn voornaamwoorden. waar niet waar ▫ ▫ Zoek de zelfstandig naamwoorden in de andere zinnen. 3 4 In de ene zin is één zinsdeel paars. Zoek hetzelfde zinsdeel in de andere zin. Joep zijn ma wordt jonger. Z’n opa en oma worden minder grijs. Zijn grootouders zijn kinderen. Zijn opa is de vader van zijn vader. ‘Dit is mijn overgrootpa.’ ‘Dat is zijn broertje.’ Vul passende voornaamwoorden in. Je hoeft niet alle woorden te gebruiken, en je mag ook woorden vaker gebruiken. Kies uit: die – hem – het – hij – ik – je – jij – jou – me – zijn ‘Wat een mooi fotoalbum heb Joep bekijkt vriend eens goed, want ‘Wat is er met ‘ ,’ zegt Yip tegen Joep. klinkt zo sip! aan de hand?’ vraagt verbaasd. weet het niet,’ antwoordt Yip. ‘Ik voel Joep knikt. Maar begrijpt een beetje raar.’ echt? eenheid 4 | taak 3 43 woordenschat z i n 1 2 3 i n les 5: Tropisch paradijs t a a l Welk woord past in de zin? De groepjes zijn van tevoren ... De kinderen kijken de kat uit ... Daaf lacht niet vriendelijk, maar ... Zou Milena iets in haar schild ... • • • • • • • • voeren? hatelijk. de boom. bekonkeld. • • • • • • • • het bubbelbad. minachtend. chloor. soezerig. Guilly kijkt niet bewonderend, maar ... Er zitten veel luchtbellen in ... Na het zwemmen zijn ze moe en ... Het water in het zwembad ruikt naar ... Maak de uitdrukking af. Wat betekenen de uitdrukkingen? De kat uit de boom . • • een geheim plan hebben Iets in je schild . • • Het is allemaal hetzelfde. Van wal . • • beginnen te praten Het is één pot . • • even afwachten Wat betekenen de paarse woorden? Probeer het af te leiden. Ze hebben lang gezwommen en gespeeld. Nu zitten ze even uit te blazen. Guilly heeft een onprettig gevoel. Hij voelt zich ongemakkelijk. Zou Milena hem zielig vinden? Wat vervelend! Dat zit hem dwars. ‘WAAROM HEB JE ME UITGENODIGD?’ vraagt hij duidelijk en met nadruk. Milena zegt: ‘Omdat jij normaal doet. Zonder uitlachen en giebelen.’ Uit welke woorden kon je het afleiden? Zoek deze woorden op in het woordenboek. Schrijf de betekenis op. dat zit me dwars – giebelen – de nadruk – uitblazen 44 eenheid 4 | les 5 woordenschat z i n 1 2 i n les 7: De zangwedstrijd t a a l Wat betekenen de paarse woorden? De Muzen hadden geen zin in een wedstrijd. Ze vonden het idee bespottelijk. Ze stonden erop de regels te bepalen. De meisjes waren kunstzinnig. Ze vonden zichzelf volmaakt. Ze liepen naast hun schoenen. • • • • • • • • • • hadden gevoel voor kunst waren erg verwaand wilden per se belachelijk perfect Eén van de meisjes werd afgevaardigd. Ze stapte vastberaden naar voren. Ze zong over vervaarlijke reuzen. Het lied was niet vleiend voor de goden. Ze werden afgeschilderd als bangeriken. • • • • • • • • • • gestuurd als vertegenwoordiger woeste en angstaanjagende beschreven als vast van plan vriendelijk De Muzen vonden het een valse aanklacht. Kalliope zong adembenemend mooi. Over Hades die een meisje had geschaakt. De meisjes wilden een herkansing. Ze werden eksters met spichtige poten. • • • • • • • • • • uit liefde ontvoerd een nieuwe kans beschuldiging heel erg mooi lange, dunne Wat is het tegenovergestelde? Kies uit: adembenemend mooi – spichtig – vastberaden – vervaarlijk – vleien – volmaakt gebrekkig kort en dik onzeker vreselijk lelijk schattig uitschelden Maak wegwijzers voor deze woorden. Bedenk zelf het tegenovergestelde. hatelijk – liefkozen – minachten – soezerig eenheid 4 | les 7 45 woordbouw z i n 1 i n les 10: IJsbloemen t a a l Lees het verhaaltje: Als Muskaat ontwaakt, hoort hij de ijzige oostenwind gieren. Op zolder is het onvoorstelbaar koud. En, zo bemerkt hij, er staan bloemen op het raam. Eigenaardig verschijnsel is dat. Muskaat aanschouwt het ademloos. Hoe heten de paarse woorden? 2 Drie woorden lijken op elkaar. Welke is anders? bedenken bekijken bemerken bewonderen ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ waakzaam voelbaar merkbaar hoorbaar ▫ ▫ ▫ ▫ bedenker bewaker ontdekker verschijnsel ijzig wazig weinig wittig Hoezo zijn die woorden anders? Omdat het geen afleidingen zijn. Omdat ze anders in elkaar zitten. ▫ ▫ 3 4 Waar komen de paarse afleidingen vandaan? Berend Wasbeer maakte in alle vroegte een ommetje. Onderweg maakte hij een praatje met havenmeester Meeuw. Vertelde die hem nog een nieuwtje? • • • • • • nieuw om praten Moederdier neemt gauw een kijkje op zolder. Ze schrikt zich een rotje. Die Muskaat, dat is me d’r eentje! • • • • • • een kijken rot Voor de schrik mag Muskaat een extra lekker tussendoortje. Hij kiest na lang aarzelen een heel kleintje. Want z’n tong doet nog een tikje zeer! • • • • • • tik klein tussendoor Kijk en vergelijk. Welk voorvoegsel of achtervoegsel komt erbij? beweeglijk – o n b e w ee g l ij k • kijken – b e k ij k e n • weet – w ee t j e • • • • denken – b e d e n k e n kijk – k ij k j e voorstelbaar – o n v oo r s t e l b aa r • • • dom – d o m h ei d pijn – p ij n l oo s vroeg – v r oe g t e adem – a d e m l oo s eigenaardig – ei g e n aa r d i g h ei d warm – w a r m t e • • • Zoek de afleidingen met hetzelfde voorvoegsel of achtervoegsel bij elkaar. Bestaan, bekennen, ontstaan, ontkennen. Wat betekenen die afleidingen? Welke woorden haal je eruit? Welke voorvoegsels? 46 eenheid 4 | les 10 taak 4 woordbouw z i n i n t a a l Je repeteert afleidingen, voorvoegsels en achtervoegsels. 1 2 Welk woord in de zin is afgeleid van het paarse woord? droef Het nieuws in de krant kan Mier soms bedroeven. bouwen Een bedrijf wil Miers voetbalveldje bebouwen. volk Gaan de rijkelui van Mompelen dan zijn veldje bevolken? moedig zuinig zwaar Waardoor laat Mier zich nog meer ontmoedigen? De krant gaat bezuinigen op de bezorgers! Ze gaan de lonen verlagen en de tassen verzwaren. begrijpen raden lezen Dat er niet alleen goed nieuws kan zijn, is begrijpelijk. Maar iets minder ellende is wel raadzaam. Dan zou de krant een stuk beter leesbaar worden. Maak de zinnen af. Moedig en zwaar zijn Bemoedigen en verzwaren zijn • • • • werkwoorden. bijvoeglijk naamwoorden. • • • • werkwoorden. bijvoeglijk naamwoorden. Begrijpen en raden zijn Begrijpelijk en raadzaam zijn Kijk en vergelijk. Welk voorvoegsel of achtervoegsel komt erbij? denken – b e d e n k e n • • pruts – p r u t s e r dooien – o n t d ooi e n • • schrijven – b e sch r ij v e n bezorg – b e z o r g e r • • vluchten – o n t v lu ch t e n breek – b r ee k b aa r leven – b e l e v e n melden – v e r m e l d e n • • • • • • leef – l ee f b aa r bouwen – v e r b ouw e n tasten – b e t a s t e n Zoek de afleidingen met hetzelfde voorvoegsel of achtervoegsel bij elkaar. 3 Waar of niet waar? Een verbouwde school is helemaal opnieuw gebouwd. Een prutser verprutst veel dingen die hij doet. Wie iets ontdooit, maakt het warmer dan het was. 4 waar ▫ ▫ ▫ niet waar ▫ ▫ ▫ Geef de afleidingen die hetzelfde in elkaar zitten dezelfde kleur. verkleinen bebaard aanvaller afwasser bezweet uitblinker verblinden verzwaren bebloed hardloper belicht vergrijzen eenheid 4 | taak 4 47 taak 5 woordbouw z i n i n t a a l Je repeteert afleidingen, voorvoegsels en achtervoegsels. 1 2 Wat betekenen de paarse afleidingen? Nol, Nardje en Nico zijn vandaag zo onrustig. Maxima wordt er helemaal kriebelig van! Maar ze staat machteloos tegenover dit gedrag. Wat kunnen die ventjes toch naar doen, denkt ze bij zichzelf. • • • • • • • • hulpeloos druk jongens bozig Neeltje, Nel en Nina daarentegen zijn vandaag heel lusteloos. En dat vindt Max juist ongelooflijk irritant. ‘Doe nou eens nuttig werk!’ heeft hij al een paar keer geroepen. Die dametjes groeien op voor galg en rad, denkt hij sip. • • • • • • • • meisjes zinvol sloom ontzettend Vergelijk de paarse afleidingen van werkwoorden. Welke horen er niet bij? werken – bewerken verzorgen – verzorger springen – bespringen vervangen – vervanger graven – begraven verbeteren – verbetering opstaan – bestaan vertellen – verteller ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ 3 ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ drukken – drukker plakken – plaksel behangen – behangsel beginnen – beginsel beginnen – beginneling mislukken – mislukkeling uitblinken – uitblinker afstammen – afstammeling Hoe heten de drie trappen van vergelijking precies? Kies uit: overtreffende, stellende en vergrotende trap. trap trap minder rustig trap vervelendst drukker gezellig Maak het schema af met de juiste woordvormen. 4 Zes woorden, drie afleidingen. Welke drie zijn de afleidingen? 48 molletje eenheid 4 | taak 5 plaaggeest plager getreiter pestkop uitdagen taak 6 woordbouw z i n i n t a a l Je repeteert afleidingen, voorvoegsels en achtervoegsels. 1 Welk woord in de zin is afgeleid van het paarse woord? monster Een monsterlijk figuur heeft Mona in zijn greep. klagen Hoor haar eens klaaglijk huilen! jammer Zal zij jammerlijk en ellendig aan haar einde komen? bewegen geloven voorstellen Maar wat hangt daar zo onbeweeglijk, hoog in de lucht? Mona staart er ongelovig naar. Een vogel? Zo hoog? Ze vindt het onvoorstelbaar. lief laf eng Het is Meerkoetman, haar grote lieveling! Mona’s ontvoerder, de lafaard, gaat er als een haas vandoor. Samen lachen ze hem uit, die engerd. Monsterlijk, klaaglijk, jammerlijk. Het achtervoegsel is . Onbeweeglijk, ongelovig, onvoorstelbaar. Het voorvoegsel is . Lieveling, lafaard, engerd. Hoeveel verschillende achtervoegsels zie je? 2 Waar of niet waar? Wie zwijgzaam is, zit alsmaar te kletsen. Onafscheidelijke vrienden zijn heel af en toe samen. Een genadeloze woesteling kent geen genade. Ontwaken, ontvoeren. Het voorvoegsel is ont. Bangerd en engerd zijn afgeleid van werkwoorden. Lievelingetje. Dat is een afleiding. 3 waar niet waar ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ Hoe zitten de paarse afleidingen in elkaar? Onbuigzaam is met het voorvoegsel afgeleid van Ontdekker is met het . afgeleid van Lieverdje is met het achtervoegsel 4 ▫ ▫ ▫ er afgeleid van . . Geef de afleidingen die hetzelfde in elkaar zitten dezelfde kleur. onbeweeglijk onbuigzaam dommerdje gelovig glibberig huiverig leugenaartje lievelingetje opschepper overvaller uitblinker onvoorspelbaar eenheid 4 | taak 6 49 woordenschat z i n 1 2 i n les 11: Ik t a a l Haal de woorden uit elkaar en maak de zin af. Een slimmerik is iemand die is. Een bangerik is iemand die is. Een gemenerik is iemand die is. En deze? Let op! Een leeuwerik is . Als je huiswaarts gaat, dan ga je naar . Als je voorwaarts gaat, dan ga je naar . Als je achterwaarts gaat, dan ga je naar . Haal de woorden uit elkaar en maak de zin af. Superuitzonderlijk is heel erg . Supergoed is heel erg . Oeroud is heel erg . Oergezellig is heel erg . Een ex-kampioen is nu geen meer. Een ex-leerling van een school is daar nu geen meer. En deze? Let op! Een expeditie is . Een wandaad is een slechte . Wanorde is gebrek aan . En deze? Let op! Een wandeling is . Wat betekenen deze woorden? je ex-vriend – oersterk – supergeheim – wangedrag – zijwaarts 50 eenheid 4 | les 11 eenheid 4 • les 8 z i n i n t a a l Droomtijd K 1 W T Ja. 2 Eerlijk gezegd weet ik het niet. Ik heb er niet zo heel erg veel van gehoord. 3 Waarover? Leuk idee. Het kwam door jouw spreekbeurt. Ik stelde me voor hoe het zou zijn om zo’n walkabout te doen. 4 Ik droom er wel eens echt van, ’s nachts in mijn bed. Dan loop ik op mijn blote voeten door de woestijn. Ik maak enorm grote sprongen. Het is bijna alsof ik vlieg. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 45 kopieerblad 45 4-4-2008 7:22:05 eenheid 4 • les 8 z i n i n t a a l Droomtijd K W T 5 In mijn dagdroom kwam ik een bergduivel tegen, maar dan wel één die vijftien meter lang was. 6 Mijn grootvader heeft een dromenvanger boven mijn bed gehangen. Het web vangt alle slechte of boze dromen en als de zon opkomt, verbranden ze. 7 Alleen de fijne dromen laat hij door. Nee, ik houd hem zelf. Maar ik wil hem wel aan je voorstellen. Hij woont bij ons in huis. 8 Bedoel je? Bedoel je dat je mij uitnodigt om met je mee te gaan naar huis? Of heb je geen tijd of geen zin? Natuurlijk wel! Graag, bedoel ik. kopieerblad 46 ZIT_kopieermap_E.indd 46 © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:07 eenheid 4 • les 13 z i n i n K t a a l W T Welke woorden moeten in de puzzel? Laat het lidwoord weg. scheel soezerig spichtig uitblazen verdoven verslaafd vleien volmaakt voorwaarts de wandaad mentaal de nadruk de nicotine oeroud onbeleefd online de oorlel oprecht de pupil schaken de aanklacht de afkeer de eigendunk gamen het gelaat giebelen de handicap hatelijk de hoogmoed het level 1 2 3 5 4 6 7 9 8 10 11 12 13 14 15 16 17 18 horizontaal 1. iemand uit liefde ontvoeren 8. verbonden met internet 9. heel erg oud 11. je ogen kijken niet dezelfde kant op 12. je vindt jezelf beter dan anderen 15. je vindt iets heel vervelend 16. giftige stof in tabak 17. niveau in een computerspel 18. gezicht 19. zwart rondje midden in je oog 19 verticaal 2. kracht waarmee je iets zegt 3. overdreven lief doen 4. eerlijk 5. zachtjes en hoog lachen 6. perfect 7. suf maken 10. slechte daad 11. slaperig 13. geestelijk 14. onderste stukje van je oor Welke woorden heb je niet gebruikt? Kies er vier uit. Of meer. Maak er zelf een puzzel van. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 47 kopieerblad 47 4-4-2008 7:22:10 eenheid 4 • les 1 z i n i n de gevoelens Dingen die je voelt. Het meervoud van gevoel. onbeleefd Als je geen goede manieren hebt. kopieerblad 48 ZIT_kopieermap_E.indd 48 K t a a l de handicap Iets wat je belemmert bij wat je wilt doen, lichamelijk of geestelijk. W T mentaal Geestelijk. scheel vervormd Met ogen die niet precies in dezelfde richting kijken. Als iets een andere vorm gekregen heeft, die niet goed is. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:10 eenheid 4 • les 2 z i n i n het bewustzijn De toestand waarin je kunt denken. gamen Computerspellen spelen. ten koste gaan van Iets anders moet er onder lijden. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 49 K t a a l chatten Een soort praten via de computer door tekst in te typen. de hasjiesj Een drug die gemaakt wordt van hennepplanten. het level Het niveau in een computer­ spel. Hoever je bent in dat spel. W T de drug Middel dat je geest verdooft of waardoor je dingen ziet die er in werkelijkheid niet zijn. internetten Iets zoeken op het internet. de nicotine Een giftige stof in tabak. kopieerblad 49 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 2 z i n i n online Direct verbonden met het internet. verdoven Suf maken. Zorgen dat je minder gevoel hebt. kopieerblad 50 ZIT_kopieermap_E.indd 50 K t a a l opwekken Aansporen. Actief maken. de verleiding Iets wat ontzettend leuk lijkt. W T het sms’je Een kort bericht dat je verstuurt op je mobiele telefoon. verslaafd Als je niet zonder iets kunt. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 5 z i n i n iets bekonkelen Iets stiekem afspreken. Dat zit hem dwars. Dat vindt hij vervelend. de kat uit de boom kijken Even afwachten. Niet meteen iets doen. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 51 K t a a l het bubbelbad Een bad met luchtbelletjes erin. giebelen Giechelen. minachten Op iemand neerkijken. Je vindt hem niet veel waard. W T de chloor Een stof die gebruikt wordt om zwembaden te zuiveren. hatelijk Expres gemeen en beledi­ gend. de nadruk De kracht waarmee je iets zegt. Om het extra duidelijk te maken. kopieerblad 51 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 5 z i n i n ongemakkelijk Niet op je gemak. soezerig Slaperig. kopieerblad 52 ZIT_kopieermap_E.indd 52 K t a a l Het is één pot nat. Het is allemaal hetzelfde. uitblazen Uitrusten na een grote inspanning. W T iets in je schild voeren Een geheim plan hebben. van wal steken Beginnen te praten. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 7 z i n i n de aanklacht Een beschuldiging. iemand afvaardigen Iemand als vertegenwoordi­ ger sturen. kunstzinnig Met gevoel voor kunst. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 53 K t a a l adembenemend mooi Heel erg mooi. bespottelijk Belachelijk. iemand schaken Iemand uit liefde ontvoeren. W T iemand afschilderen als... Iemand op een bepaalde manier beschrijven. de herkansing Een nieuwe kans. naast je schoenen lopen Erg verwaand zijn. kopieerblad 53 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 7 z i n i n spichtig Lang en dun. vervaarlijk Woest en angstaanjagend. kopieerblad 54 ZIT_kopieermap_E.indd 54 K t a a l erop staan dat Per se willen dat iets gebeurt. T vastberaden Vast van plan om te doen wat je besloten hebt. vleien Overdreven vriendelijk tegen iemand doen. W volmaakt Perfect. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 9 z i n i n K t a a l de aanblik Het kijken of het zien. de afkeer Het gevoel dat je iets heel vies of vervelend vindt. de controle De macht over iets. het gelaat Het gezicht. de oorlel Het onderste stukje van je oor. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 55 oprecht Eerlijk. W T de boventand Een tand in de bovenste helft van je gebit. de neusbrug Het bovenste deel van je neus. Het verbindt de neusvleugels. passend Geschikt voor een bepaalde situatie. kopieerblad 55 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 9 z i n i n K t a a l programmeren de pupil de slaap Een programma maken voor de computer en dat erin stoppen. Het zwarte rondje midden in je oog. Het stukje aan de zijkant van je hoofd tussen je ogen en je oren. iets uitvissen vernauwen de wallen Iets te weten komen door het op een slimme manier te onderzoeken. kopieerblad 56 ZIT_kopieermap_E.indd 56 Smaller worden. Een beetje dicht gaan. W T Verdikkingen of donkere kringen onder de ogen. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 11 z i n i n de bangerik Iemand die bang is of gauw bang is. de eigendunk Het idee van jezelf dat je goed bent, terwijl dat niet zo hoeft te zijn. de ex-leerling de hoogmoed Iemand die vroeger leerling was van een school, maar nu niet meer. Het gevoel dat je jezelf beter vindt dan anderen. Trots. iemand navolgen oergezellig Hetzelfde doen als iemand anders. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg ZIT_kopieermap_E.indd 57 K t a a l Heel erg gezellig. W T de ex-kampioen Iemand die vroeger kampioen was, maar nu niet meer. huiswaarts Naar huis. oeroud Heel erg oud. kopieerblad 57 4-4-2008 7:22:11 eenheid 4 • les 11 z i n i n onnavolgbaar Zo goed dat niemand het na kan doen. voorwaarts Naar voren. Vooruit. kopieerblad 58 ZIT_kopieermap_E.indd 58 K t a a l supergoed Heel erg goed. de wandaad Een slechte daad. W T uitzonderlijk Heel bijzonder. de wanorde Gebrek aan orde. Een rommeltje. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 4-4-2008 7:22:11 Zwijsen zin in taal toetsmap E Jannemieke van de Gein Carry van de Guchte Bert Kouwenberg Toetsmap_E.indd 1 22-4-2008 7:49:46 evaluatie van het onderwijs Handleiding evaluatie van het onderwijs zin in taal 1. Evaluatie van het onderwijs Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen en door de afname van genormeerde toetsen. 1.1 Evaluatie in ‘Zin in taal’ In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Evaluatie op korte termijn is van onmiddellijk belang voor het geven van goed onderwijs. Observaties kunnen immers aanleiding zijn om het onderwijs aan de hele groep op bepaalde punten aan te passen of om extra aandacht te besteden aan bepaalde leerlingen. Evaluatiemogelijkheden ‘Zin in taal’ Evaluatie op korte termijn Observatie bij de lessen Reflectie aan eind van elke les Evaluatie op middellange termijn Methodegebonden controletaken Bespreken portfolio voor schrijven Evaluatie op lange termijn Methodeonafhankelijke toetsen © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 5 Voor de leerkracht en de leerlingen is het verder van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw en zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre leerlingen de doelstellingen die in de methode aan de orde zijn geweest, hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt daarbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methodeonafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem. Dergelijke genormeerde toetsen geven u informatie over de vraag hoe uw leerlingen presteren in vergelijking met een landelijke normgroep. 5 22-4-2008 7:49:47 evaluatie van het onderwijs zin in taal Handleiding evaluatie van het onderwijs 1.2 Controletaken Zin in taal bestaat uit tien eenheden per leerjaar en bevat vijf leerlijnen: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. Het zou teveel gevraagd zijn om na elke eenheid voor elke leerlijn een controletaak af te nemen. Dat zou onevenredig veel tijd kosten, maar het is bovendien niet nodig. Alleen voor de leerlijn woordenschat is er een controletaak na elke eenheid (in totaal 10); voor de andere leerlijnen zijn er minder (3 per leerlijn). Toetskalender voor de controletaken ‘Zin in taal’ eenheid 1 • woordenschat eenheid 2 • woordenschat • woordbouw eenheid 3 • woordenschat • spreken/luisteren eenheid 4 • woordenschat • zinsbouw eenheid 5 • woordenschat • woordbouw • woordenschatstrategieën Na de meeste eenheden kunt u twee controletaken afnemen; altijd een controletaak voor woordenschat en een controletaak voor een van de overige leerlijnen. Er zijn twee eenheden met één controletaak (eenheid 1 en 7) en drie eenheden met drie controletaken (eenheid 5, 6 en 9). Het is niet absoluut noodzakelijk om alle controletaken af te nemen. Als u drie controletaken na een eenheid teveel van het goede vindt, kunt u het beste de controletaak voor woordenschat laten vervallen. Voor 6 Toetsmap_E.indd 6 eenheid 6 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 7 • woordenschat eenheid 8 • woordenschat • woordbouw eenheid 9 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 10 • woordenschat • woordenschatstrategieën die leerlijn is er immers een controletaak na elke eenheid. 1.3 Rapporten schrijven Bij het evalueren van het taalonderwijs verzamelt u informatie over de vorderingen van de individuele leerlingen en van uw groep als geheel. Het doel van het verzamelen van deze gegevens is het aanpassen van © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:49:47 evaluatie van het onderwijs zin in taal Handleiding evaluatie van het onderwijs uw taalonderwijs aan de behoeften van de leerlingen. Het geven van rapportcijfers is in principe een ander onderwerp. Daar kunt u uw evaluatiegegevens natuurlijk wel bij betrekken. Bij het schrijven van de rapporten kunt u op verschillende manieren te werk gaan. U kunt er bijvoorbeeld voor kiezen om daarbij de nadruk te leggen op het leerproces (de ontwikkeling van een bepaalde taalfunctie bij een leerling). Een tweede mogelijkheid is het benadrukken van het product (het resultaat van het leerproces). Rapporten op basis van het proces Als u ervoor kiest om rapporten te schrijven op basis van het proces, dan probeert u op het rapport een goede indruk te geven van de manier waarop een bepaald taalaspect zich bij een leerling ontwikkelt. Hierbij kunt u gebruikmaken van de formulering van de lesdoelen zoals die bij de lessen staat weergegeven. Als voorbeeld volgen hier de lesdoelen voor spreken/luisteren van de eerste drie eenheden: • eenheid 1: De leerlingen leren dat in gesprekken van meer dan twee personen vragen, antwoorden en onderwerpen sneller verspringen; • eenheid 2: De leerlingen leren dat een uitleg duidelijker wordt als je verbanden legt; • eenheid 3: De leerlingen leren dat er verschil is tussen een oordeel en een vooroordeel. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 7 Door gebruik te maken van de formulering van dergelijke tussendoelen, kunt u op het rapport van de leerlingen een duidelijk beeld schetsen van hetgeen de leerling in de afgelopen periode heeft geleerd. Rapporten op basis van het product Als u ervoor kiest om rapporten te schrijven op basis van het product, kunt u gebruikmaken van de feitelijke scores op de controletaken. Bij de controletaken voor de verschillende leerlijnen worden hiervoor richtlijnen gegeven in de paragraaf Beoordelen en registreren. Behalve criteria voor de beoordeling van de prestatie, vindt u daar ook kwalificaties waarmee een waardering aan de prestatie kan worden gekoppeld. Deze waardering gebeurt meestal in de volgende drie bewoordingen: goed, voldoende, onvoldoende. In cijfers uitgedrukt, komt goed overeen met het cijfer 8 of 9, voldoende met het cijfer 6 of 7, onvoldoende met het cijfer 5 of 4. Wij adviseren u om bij het schrijven van rapporten niet alleen af te gaan op de scores op de controletaken, maar er ook uw observatiegegevens bij te betrekken. Scores op controletaken zijn namelijk niet meer dan een momentopname. Door ook uw observaties erbij te betrekken, baseert u de rapporten op een steviger fundament. 7 22-4-2008 7:49:48 woordenschat zin in taal Handleiding controletaken woordenschat 2 Woordenschat Het is van belang om gedurende de periode waarin u aan een eenheid werkt steeds in de gaten te houden of de leerlingen de behandelde woorden ook werkelijk geleerd hebben. Al tijdens de lessen en de herhalingsactiviteiten zult u merken met welke woorden de leerlingen nog moeite hebben en welke woorden ze al vlot beheersen. Ook kunt u op een terloopse manier, door middel van af en toe een vraag of een opdrachtje, mondeling nagaan of de leerlingen de woorden kennen. Suggesties voor zulke vragen en opdrachten zijn bij elke woordenschatles opgenomen onder het kopje Evaluatie. Woorden waarvan u merkt dat (sommige) leerlingen ze nog niet beheersen, kunt u nog eens aan de orde laten komen in een herhalingsactiviteit. Als u uw leerlingen laat werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u via het leerkrachtprogramma eveneens evaluatiegegevens voor woordenschat opvragen. In dit computerprogramma zijn de woorden van elke eenheid opgenomen. In het leerkrachtprogramma kunt u op een overzichtelijke wijze zien hoe de leerlingen met het programma hebben gewerkt en in welke mate zij de woorden van die eenheid kennen. Daar kunt u ook precies zien met welke woorden een kind moeite heeft. 2.1 Controletaken Bij elke eenheid is een controletaak voor woordenschat ontwikkeld. Het is de bedoeling dat de controletaak steeds wordt gemaakt nadat alle woordenschatlessen (van het werkmodel dat u volgt) zijn behandeld en er herhalingsmomenten zijn geweest. Op grond van de score op de controletaak kunt u beoordelen of elke individuele leerling de woorden uit die eenheid begrijpt. De controletaak is een steekproef uit de woorden die in de betreffende eenheid aan de orde komen; niet alle woorden worden dus bevraagd. Elke controletaak voor jaargroep 8 bevat twintig meerkeuzevragen, waarvan de eerste tien gekozen zijn uit woorden die in de lessen van het kernmodel worden behandeld en de overige tien uit de extra lessen van het woordenschatmodel. Het is de bedoeling dat alle leerlingen de hele controletaak maken, dus ook als u het kernmodel of het taalbeschouwingsmodel volgt. Om de vragen te beantwoorden, moeten © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 9 de leerlingen kiezen welk alternatief dezelfde betekenis heeft als het onderstreepte woord in de gegeven zin. De afname van de controletaak verloopt bij elke eenheid op dezelfde wijze. Afname De controletaken voor woordenschat worden klassikaal afgenomen. Belangrijk hierbij is dat u de afname begeleidt door de opdrachten in een rustig tempo voor te lezen, terwijl de leerlingen ieder voor zich meelezen. Als u de leerlingen zelfstandig aan de controletaak laat werken, bestaat het gevaar dat u eerder de leesvaardigheid van de leerling meet dan de kennis van de woorden. Voordat u met de afname begint, vertelt u de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken. Aan de hand van onderstaande voorbeeldopgave maakt u de leerlingen duidelijk hoe ze de controletaak moeten maken. Zet de voorbeeldopgave op het bord, zodat u tijdens de instructie visuele ondersteuning kunt geven. Ik ben verbijsterd. ▪ erg teleurgesteld ▪ heel erg verdrietig ▪ heel erg verbaasd Vertel de leerlingen dat ze moeten aangeven wat het onderstreepte woord in de zin betekent. In dit geval is de vraag dus Wat betekent verbijsterd? De leerlingen kruisen het goede antwoord aan. Er is steeds maar één antwoord goed. Als een leerling merkt dat hij een fout heeft gemaakt, kan het antwoord verbeterd worden door het vakje in te kleuren en daarna het goede vakje aan te kruisen. Als u er zeker van bent dat alle leerlingen de werkwijze begrijpen, geeft u elke leerling een kopie van de controletaak en een potlood. Daarna geeft u de instructie als volgt: • Bij de eerste opdracht staat: Die trui is een aanwinst. Wat betekent ‘aanwinst’? 9 22-4-2008 7:49:48 woordenschat zin in taal Handleiding controletaken woordenschat • Betekent dat: ‘iets nieuws wat je erbij krijgt’? Of betekent het: ‘iets waar je aan gewend bent’? Of betekent het misschien: ‘iets wat je wilt gaan kopen’? • Wat betekent een aanwinst? Pak je potlood en kruis het goede antwoord aan. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaak kunt u gebruikmaken van nakijksleutels. Voor de oneven controletaken geldt nakijksleutel A en voor de even controletaken nakijksleutel B. Daarnaast is er een nakijksleutel voor de controletaken strategieën (zie pagina 41). U telt de goede antwoorden van elke leerling op en u noteert deze score vervolgens op het Groepsoverzicht woordenschat. Dit overzicht kunt u vinden op pagina 14 en 15. Bij de beoordeling van de scores gebruikt u onderstaande criteria: • 19 of 20 goede antwoorden: goed • 17 of 18 goede antwoorden: voldoende • 16 of minder goede antwoorden: onvoldoende Markeer op het groepsoverzicht de scores 16 en lager met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben. 2.2 Extra hulp Een lage score op de controletaak kan betekenen dat de leerling een deel van de woorden van die eenheid niet kent. Ga bij leerlingen met een lage score eventueel na of ze inderdaad de betekenis van veel doelwoorden niet kennen. U kunt dat doen aan de hand van de vragen en opdrachten onder het kopje Evaluatie bij elke woordenschatles. Als u gebruikmaakt van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u de gegevens van de leerlingen bekijken in het leerkrachtdeel van het programma. Leerlingen die inderdaad weinig woorden van die eenheid blijken te kennen, kunt u als volgt extra hulp geven: 10 Toetsmap_E.indd 10 Bij de betreffende eenheid • Als u werkt met het kernmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 10 van de controletaak, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog onvoldoende. Herhaal met deze leerlingen dan een aantal woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 11 tot en met 20, wil dat zeggen dat leerlingen de woorden uit de niet-behandelde lessen (de extra woordenschatlessen uit het woordenschatmodel) niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk. • Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 13, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog niet voldoende. Herhaal dan met deze leerlingen een aantal van deze woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 14 tot en met 20, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet-behandelde woordenschatlessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk. • Als u werkt met het woordenschatmodel: Het zal niet mogelijk zijn om alle 81 doelwoorden van een eenheid nog eens te herhalen met leerlingen die een lage score hebben. Toch is het goed om deze leerlingen nog wat woorden van de betreffende eenheid te laten bijleren. Kies daarom een deel van de woorden uit, bijvoorbeeld de woorden van de eerste twee woordenschatlessen van die eenheid, en laat de leerlingen deze nog eens herhalen. Suggesties voor herhalingsactiviteiten vindt u op pagina 30 van het algemene deel in handleiding E1. Als u met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal werkt, kunt u leerlingen met een lage score veel tijd geven om met dit programma te werken. De woorden © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:49:49 woordenschat zin in taal Handleiding controletaken woordenschat van een eenheid komen in het computerprogramma aan de orde. Bij de volgende eenheden Bij de eenheden die nog volgen kunt u een keuze maken uit verschillende mogelijkheden: kiezen voor een ander werkmodel, hanteren van een intensievere aanpak, of meer herhaling inbouwen. • Als u werkt met het kernmodel: Als de leerlingen veel fouten maken bij de items 11 tot en met 20, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet-behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Het is dan aan te bevelen om bij de volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen, waarmee u vier extra woordenschatlessen kunt realiseren. Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 10, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel. • • Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 14 tot en met 20, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet-behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Overweeg om in volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen of lessen uit het woordenschatmodel erbij te doen. • Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 13, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel. • • Als u werkt met het woordenschatmodel: Als u werkt met het woordenschatmodel, kunt u niet kiezen voor het gaan toepassen van een uitgebreider werkmodel. U geeft immers reeds het maximale aantal © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 11 woordenschatlessen. In dit geval kunt u de leerlingen intensief laten werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. In het computerprogramma worden de doelwoorden van een eenheid aangeboden, waarbij zowel semantiserende spelvormen als toetsende spelvormen aan de orde komen. Als de leerlingen een score van 16 of lager hebben, hebben ze niet genoeg van de lessen geleerd. Dat kan zo zijn omdat een leerling bijvoorbeeld een aantal lessen heeft gemist. Maar als de leerling alle lessen heeft gevolgd en toch weinig woorden kent, is het aan te bevelen om de woordenschatlessen in de volgende eenheden op een meer intensieve manier te behandelen met die leerlingen. Als veel leerlingen in de groep lage scores hebben, is het aan te raden om voor de hele groep de woordenschatlessen te intensiveren. Een meer intensieve manier van behandelen bereikt u door meer uitbreiding en meer herhaling, bijvoorbeeld door de volgende maatregelen: • • U maakt de woorden die behandeld worden meer zichtbaar in de klas. Dit kan bijvoorbeeld door concrete voorwerpen erbij te halen, of een woordenprikbord of -hoek in te richten waar de woorden van de les blijven hangen gedurende de periode waarin aan die eenheid wordt gewerkt. U begeleidt de leerlingen bij het maken van de woordenschatopdrachten. Op deze wijze komen de woorden nog explicieter en vaker aan de orde. Als leerlingen de woordenschatopdrachten zelfstandig maken, bespreekt u die in ieder geval uitvoerig na zoals aangegeven in de reflectiefase van de lesbeschrijvingen. U behandelt daarbij de betekenis van een deel van de doelwoorden uit de opdrachten. U zorgt voor meer herhaling van de woorden die in de lessen behandeld zijn. U plant dan bijvoorbeeld elke dag één of twee korte herhalingsactiviteiten. (Zie voor suggesties pagina 30 van het algemene deel in handleiding E1.) U splitst woordenschatlessen in twee delen. In het eerste deel behandelt u de introductiefase en de instructiefase en u sluit af met een herhalingsactiviteit met de woorden die dan behandeld zijn (dat zijn de woorden uit het eerste blokje). In het tweede deel behandelt u de verwerkingsfase en de reflectiefase 11 22-4-2008 7:49:49 woordenschat zin in taal • Handleiding controletaken woordenschat van de les. Het voordeel hiervan is, dat de leerstof in kleinere porties wordt verdeeld en dat u eerder begint met herhalen. Zo kunt u meer tijdbesteden aan het semantiseren van de woorden voordat de leerlingen de opdrachten gaan maken. U geeft de leerlingen meer tijd om met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal te werken. Dit is een zeer praktische manier om de aandacht voor woordenschat te intensiveren. In dit programma komen namelijk de doelwoorden van een eenheid aan de orde, zowel in semantiserende als in toetsende spelvormen. Bovendien kunt u in het leerkrachtdeel van het programma precies zien hoe goed een leerling de woorden kent en wordt precies aangegeven met welke woorden een leerling nog moeite heeft. 2.3 Controletaken strategieën Met de twee controletaken strategieën gaat u na of de leerlingen enkele strategieën voor het leren van woorden kunnen toepassen. De strategieën zijn behandeld in de eenheden voorafgaand aan de controletaak. Per controletaak worden drie strategieën bevraagd met elk vier vragen. Een controletaak omvat twaalf meerkeuzevragen. De leerlingen moeten uit drie alternatieven kiezen met welk alternatief de zin erboven correct afgemaakt kan worden. Afname Vertel de leerlingen dat ze een nieuw soort controletaak gaan maken, namelijk een controletaak over trucjes om woorden te leren. Aan de hand van onderstaande voorbeeldopgave legt u hen uit hoe ze de controletaak moeten maken. Zet de voorbeeldopgave op het bord. Als je de betekenis van een woord niet weet, kun je die opzoeken in een leesboek. kun je die opzoeken in De Lijsterbij. kun je die opzoeken in het woordenboek. 12 Toetsmap_E.indd 12 Vertel de leerlingen dat ze de zin moeten afmaken. Ze kunnen kiezen uit drie mogelijkheden die onder de zin staan. Met één van die drie antwoorden wordt de zin waar, dat wil zeggen dat het klopt wat er in de zin gezegd wordt. U leest de zin in het voorbeeld en de antwoordmogelijkheden voor. U vraagt de leerlingen welk antwoord goed is (het derde) en u kruist dat aan. Controleer of alle leerlingen het begrepen hebben. Lees vervolgens de zinnen van de controletaak en de antwoordmogelijkheden in een rustig tempo voor, terwijl de leerlingen meelezen. Vertel dat ze het goede antwoord moeten aankruisen. Er is steeds maar één antwoord goed. Beoordelen en registreren De sleutel voor de goede antwoorden vindt u bij de overige nakijksleutels op pagina 41. U telt de goede antwoorden van elke leerling op en noteert deze score op het Groepsoverzicht woordenschat. Dit overzicht staat op pagina 14. Als een leerling van de 12 opgaven er 10 of meer goed heeft, is dat een voldoende resultaat. Als een leerling minder dan 10 opgaven goed heeft, is er reden om extra aandacht aan de strategieën te besteden. Markeer op het overzicht de scores lager dan 10 met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien voor welke leerlingen die extra aandacht nodig is. Extra hulp Ga van leerlingen met een score lager dan 10 na in welk gedeelte van de controletaak de fouten gemaakt zijn. Als een leerling twee of meer fouten heeft in het gedeelte van een bepaalde strategie, heeft die leerling extra aandacht nodig bij de desbetreffende strategie. Noteer die strategie naast de score van de leerling op het Groepsoverzicht woordenschat. Bij een score van 6 of lager is het raadzaam de leerling extra aandacht te geven bij alle strategieën, ook wat betreft de strategieën die nog niet in de controletaak zijn voorgekomen. Op het Groepsoverzicht woordenschat noteert u in dat geval naast de naam van de leerling: alle strategieën. Extra hulp bij strategieën kunt u bij volgende eenheden als volgt geven. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:49:49 woordenschat zin in taal Handleiding controletaken woordenschat • Als u werkt met het kernmodel: In les 11 van elke eenheid komt een strategie uitvoerig aan de orde. Als uw leerlingen veel fouten maken in de controletaken strategieën is het aan te bevelen om ook les 11 met hen te behandelen. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 13 • Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel of het woordenschatmodel: U kunt niet kiezen voor meer lessen, want u behandelt reeds alle lessen waarin strategieën centraal staan (les 5 en les 11). Extra hulp bij strategieën kunt u geven door een intensievere aanpak. Geef de leerlingen met een lage score extra aandacht in de instructie- en reflectiefase van de les en begeleid hen zo mogelijk intensief bij het maken van de opdrachten. 13 22-4-2008 7:49:49 woordenschat zin in taal leerlingen 14 Toetsmap_E.indd 14 eenheid 1 Groepsoverzicht woordenschat E1 eenheid 2 eenheid 3 eenheid 4 eenheid 5 strategieën 1 © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:49:49 woordenschat zin in taal Naam: 4 1. Wat is de aanklacht? pijn en moeite verdediging beschuldiging 6. Wie zou er iets in zijn schild voeren? een geheim plan hebben iets ongezien wegbrengen een geheime oorlog voeren 2. Dat zit me dwars. dat vind ik niet nodig dat vind ik vervelend dat past niet bij me 7. Hij loopt naast zijn schoenen. is erg verwaand loopt heel snel is erg vrolijk 3. Ze zitten te giebelen. giechelen wiebelen schateren 8. Wie is hier soezerig? zweverig schattig slaperig 4. Dat is een mentaal probleem. van de taal geestelijk lichamelijk 9. Wat is zij spichtig. gauw bang lang en dun kort en dik 5. Hij is onbeleefd. heeft nog niets meegemaakt heeft geen mooie kleren aan heeft geen goede manieren 10. Dat plan is volmaakt. ▪ uitgevoerd ▪ te groot ▪ perfect ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ vervolg op pag. 24 © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 23 controletaak 4 | na eenheid 4 23 22-4-2008 7:49:51 woordenschat zin in taal 11. Dat ding is oeroud. nog niet oud heel erg oud een beetje oud 16. Dat gaat ten koste van je werk. dan krijg je meer loon dan kun je beter werken daar lijdt je werk onder 12. Dat is uitzonderlijk. heel verkeerd heel verdrietig heel bijzonder 17. Er zit nicotine in. giftige stof in tabak medicijn tegen pijn as van sigaretten 13. Wat een wanorde! gebrek aan orde strenge regels werk dat in orde is 18. Hij is oprecht. wakker eerlijk vrolijk 14. Dat zit in je bewustzijn. ▪ houding waarin je kunt slapen ▪ toestand waarin je kunt denken ▪ humeur dat je meestal hebt 19. Dat zal ik nog wel uitvissen. op gaan halen leuk gaan vinden te weten komen 15. 20. Zij heeft wallen onder de ogen. ▪ donkere kringen ▪ bolle wangen ▪ lange wimpers ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ 24 Toetsmap_E.indd 24 Naam: Zie je haar gelaat? gezicht gebit gebaar controletaak 4 | na eenheid 4 ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ ▪ © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:49:51 zinsbouw zin in taal Handleiding controletaken zinsbouw 5. Zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verder liggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in zinstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof voor zinsbouw is in de Instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking verloopt grotendeels of helemaal zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De controletaken voor zinsbouw zijn voor de leerlingen vertrouwd. De manier waarop zinsbouw wordt getoetst, komt namelijk overeen met de manier waarop zinsbouw in het werkboek is verwerkt. 5.1 Controletaken Voor de leerlijn zinsbouw zijn er drie controletaken per leerjaar. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9 (zie ook de Toetskalender). In de controletaken wordt getoetst wat in de voorafgaande eenheden aan de orde is geweest. Bijvoorbeeld: In de controletaak zinsbouw die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 4 wordt de leerstof getoetst die in eenheid 1 tot en met 4 aan de orde is geweest; in de controletaak die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 6 wordt de leerstof getoetst van eenheid 5 en 6. Afname Vertel de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken die gaat over wat ze geleerd hebben. Laat de toetsbladen zien en vertel dat er net zulke opdrachten op staan als in het werkboek. Vertel ook welke personages optreden in de toetsopdrachten: Sofie, Katleen, Katinka, Pepijn, Joep en Yip. Voor de leerlingen zijn dit vertrouwde personages uit de lessen zinsbouw. Deel de toetsbladen uit. Vertel de leerlingen dat ze de tijd krijgen om alle opdrachten te maken, dat ze alleen moeten werken, en dat ze met potlood moeten werken zodat ze fouten netjes kunnen verbeteren. Vertel ook wat ze kunnen gaan doen als ze klaar zijn met het maken © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 89 van de opdrachten. Bijvoorbeeld: Leg je werk op de hoek van je tafeltje en ga rustig voor je zelf lezen in je leesboek. Voor de leerlingen moet duidelijk zijn dat ze de andere leerlingen niet mogen storen bij het maken van de toetsopdrachten. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaken kunt u gebruikmaken van de antwoordbladen (vanaf pagina 99). Controletaak 1 en 2 bestaan uit 7 opdrachten. Controletaak 3 bestaat uit 6 opdrachten. Met elke opdracht kunnen de leerlingen 1 punt scoren. De maximale score bij controletaak 1 en 2 bedraagt dus 7. De maximale score bij controletaak 3 is 6 punten. Een leerling scoort een punt bij een opdracht als hij in die opdracht niet meer dan 1 fout heeft gemaakt. Hierbij gaat het niet om spelfouten of fouten die te maken hebben met de schrijftechniek. Het gaat om fouten die verband houden met de doelstellingen die getoetst worden. Op deze wijze bepaalt u de totaalscore voor de controletaak. Bij de beoordeling van het werk maakt u gebruik van onderstaande criteria: Bij controletaak 1 • 8, 9 of 10 goede opdrachten: goed • 6 of 7 goede opdrachten: voldoende • 5 of minder goede opdrachten: onvoldoende Bij controletaak 2 en 3 • 7 of 8 goede opdrachten: goed • 5 of 6 goede opdrachten: voldoende • 4 of minder goede opdrachten: onvoldoende U kunt de gegevens van de leerlingen noteren op het Groepsoverzicht zinsbouw. Markeer op het groepsoverzicht de scores met de kwalificatie ‘onvoldoende’ met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben. 89 22-4-2008 7:50:36 zinsbouw zin in taal Handleiding controletaken zinsbouw 5.2 Extra hulp Voor extra hulp komen in elk geval de leerlingen in aanmerking die een onvoldoende score behalen. Van leerlingen beoordeelt u zelf of zij in aanmerking komen voor extra hulp. Betrek hierbij eventueel observatiegegevens. Het is altijd verstandig om na te gaan wat de oorzaak is van tegenvallende prestaties van individuele leerlingen of van de hele groep. Hierna volgen enkele suggesties voor extra hulp: • Bekijk op de eerste plaats de gemaakte controletaak wat intensiever. Zijn er misschien opdrachten bij waarmee veel leerlingen moeite hadden? Besteed daaraan dan nog een keer uitdrukkelijk aandacht. Dit kan bijvoorbeeld door het nabespreken van de gemaakte controletaak. Zo kunt u herhaling van die betreffende leerstof realiseren. • Controleer het werkboek van de leerlingen met een lage score. Let daarbij met name op de zinsbouwtaken. Zijn alle opdrachten gemaakt? Is het werk naar behoren gecorrigeerd? Dit levert u zinvolle informatie op. • Leerlingen die onvoldoende scoren, kunt u bege- 90 Toetsmap_E.indd 90 • • leiden bij het maken van werkbladen tijdens de verwerkingsfase van de lessen zinsbouw. Datzelfde kunt u doen bij het maken van de taken. Deze leerlingen laat u dan niet zelfstandig aan deze taken werken, maar u begeleidt hun bij dit werk. Maak daarbij de opdrachten samen, hardop werkend en denkend, zodat denkfouten en kennisgebreken aan het licht kunnen komen. Als u de resultaten van de hele groep teleurstellend vindt, kunt u er ook voor kiezen om werkbladen en taken met de hele groep te maken. U begeleidt dan hardop werkend en denkend het maken van de opdrachten. Bij tegenvallende resultaten is het verstandig om veel werk te maken van de nabespreking van het werk in de reflectiefase van de lessen. Kies er in zo’n geval voor om de leerlingen niet zelf hun werk te laten nakijken met behulp van het antwoordenboek, maar bespreek het werk met uw leerlingen. Op deze wijze zorgt u ervoor dat de leerstof enkele keren expliciet wordt herhaald. © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:50:36 zinsbouw Groepsoverzicht zinsbouw controletaak 1 zin in taal leerlingen © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 91 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 totaal max. 10 91 22-4-2008 7:50:36 zinsbouw zin in taal 1 Naam: Lees de zinnen: Pepijn is geen goede voetballer. Zijn rechtervoet wordt snel moe. Maar zijn kopballen worden steeds beter. Pepijn zijn vrienden zijn erg enthousiast. Hoe heet het vette zinsdeel in die zinnen? Naamwoordelijk gezegde. Werkwoordelijk gezegde. ▫ ▫ In welke zin of zinnen is hetzelfde zinsdeel vet? De leren voetbal was een duur verjaardagscadeau. Pepijn pakt zijn bal. Hij oefent balletje hooghouden. De bal wordt zwaarder en zwaarder. 2 In de ene zin is één zinsdeel vet. Zoek hetzelfde soort zinsdeel in de andere zin. Pepijn schopt hard. De bal rolt naar de sloot. De bal draait mooi. Pepijn rent over het grasveld. Plotseling struikelt hij. Hij baalt ontzettend. Met een ploemp verdwijnt de bal. Pepijn kreunt hoorbaar. Om welk zinsdeel gaat het? 3 Onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. In welke zinnen staan alleen die drie zinsdelen en verder niets? De bal ploempt zachtjes. Pepijn is te laat. Hij pakt een tak. ▫ ▫ ▫ 4 ▫ ▫ ▫ De tak is wel twee meter lang. De bal drijft af. Pepijn gooit de tak. ▫ ▫ ▫ De tak omarmt de drijvende bal. Pepijn z’n voeten worden een beetje nat. Te ver, te diep, dag bal… Veel zinnen, veel woorden, acht voornaamwoorden. Welke acht woorden zijn voornaamwoorden? ‘Ik pak je!’ Zijn bal drijft naar hem toe. Hij ziet het. Dat is handig! ‘Kom maar bij mij!’ © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg Toetsmap_E.indd 93 controletaak 1 | na eenheid 4 93 22-4-2008 7:50:37 zinsbouw zin in taal 5 Naam: Lees het verhaaltje: Hup, voeten over de stang van het klimrek. Holle rug, en tada... een vogelnestje! Doet Sofie dit wel vaker? Nou, daar lijkt het wel op. Met een salto springt ze op de grond. Waar of niet waar? waar In het verhaaltje staan vijf vertelzinnen. In het verhaaltje staat een vraagzin. In het verhaal staan meer leestekens dan zinnen. Een leesteken staat altijd aan het einde van een zin. In daar lijkt het wel op is het een voornaamwoord. In het verhaaltje staan twee zinnen zonder werkwoord. niet waar ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ 6 7 Vul de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord in. hoger Sofie klimt nu in een nog stevig De bloot Sofie zwaait een lang Haar uitbundig Sofie ziet alleen nog de slim Met een rok klimmen… dat was misschien niet zo’n 94 Toetsmap_E.indd 94 rek. spijlen van het rek staan verder uit elkaar. been omhoog. haren hangen nu recht naar beneden. figuurtjes van haar rok. Drie zinnen zitten hetzelfde in elkaar. Welke is anders? Sofie wordt geholpen. Ze wordt beter. Haar benen worden gespierd. Haar armen worden sterker. ▫ ▫ ▫ ▫ 8 ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ Maakt Sofie een koprol? Ze ziet sterretjes. Is ze gewond? Ze schudt haar hoofd. idee! ▫ ▫ ▫ ▫ Sofie staat te trillen. Ze wil doorgaan. Ze is de beste. Ze klimt. Maak de zinnen af. Het klimrek is mooi, maar oud en gammel. Het krulhaar van Sofie hangt op de grond. Mooi, oud, gammel. Dat zijn • • zelfstandig naamwoorden. • voorzetsels. Maar, en. Dat zijn • • voegwoorden. Op, van. Dat zijn • Klimrek, krulhaar, grond. Dat zijn • • bijvoeglijk naamwoorden. controletaak 1 | na eenheid 4 © Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg 22-4-2008 7:50:38