Intraveneuze therapie bij de pasgeborene: een riskante aangelegenheid? R. van Rens, NICU verpleegkundig specialist, R. Gelissen, NICU verpleegkundige, M. Schasfoort, medisch technoloog en P. Andriessen, kinderarts-neonatoloog. Inleiding Intraveneuze toediening van vocht en medicatie is de meest gebruikte vorm van therapie in de neonatale intensive care-unit1,2. Extravasatie van vocht en medicatie door vaatocclusie, leidend tot weefselbeschadiging en necrose van (sub)cutaan weefsel, is een veel voorkomende complicatie van intraveneuze therapie in de neonatologie3. Naar schatting ontstaat bij 80% van de infusen een vorm van flebitis2 en treedt bij 25% extravasatie op4. Een relatieve hoge drukopbouw en dientengevolge tragere alarmeringsfunctie van infuuspompen, die zijn ontwikkeld voor en afgestemd op volwassenen, speelt hierin mogelijk een etiologische rol. Een tragere (druk)alarmering kan bij occlusie namelijk leiden tot een vertraging in het herkennen van extravasatie en het ontstaan een grotere hoeveelheid extravasaal vocht. Uit onderzoek blijkt dat chemische en mechanische prikkels in eerste instantie leiden tot vaatspasme van het geïnfundeerde bloedvat4. Het bloedvat raakt hierdoor langzaam maar zeker steeds meer vernauwd. Pas in tweede instantie volgt er een volledige afsluiting. De druk in het bloedvat wordt zo hoog dat de infuusvloeistof niet meer door het bloedvat zelf kan stromen en een andere uitweg zoekt. Hierdoor dilateert de insteekplaats en zal de infuusvloeistof (hypertone glucoseoplossing, parenterale voeding of medicatie) in het omringende subcutane weefsel penetreren. Aminozuuroplossingen, calcium en natriumbicarbonaat zetten zich af in het omliggende weefsel en veroorzaken ernstige weefselschade en necrose plekken (figuur 1). Door druk op de stamper van de spuit wordt vloeistof in de infuuslijn geïnfundeerd. De uitgeoefende druk Figuur 1. Necroseplek ter plaatse van rechter onderbeen bij een preterm geboren kind van 28 weken. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 2 op de stamper is begrensd door een bovendrukwaarde, die meestal de alarmgrens wordt genoemd. Indien de druk in het toedieningssysteem deze alarmgrens overstijgt, b.v. door vernauwing van het bloedvat of een occlusie van de katheterlijn, treedt alarmering op. De alarmgrens wordt vooraf bepaald door de gebruiker en wordt veelal niet meer aangepast aan de individuele omstandigheden. De alarmgrens bedraagt bij de huidige infuuspompen op de afdeling Neonatologie van Máxima Medisch Centrum 375 mmHg. In een enquête verricht onder zuigelingenafdelingen in de omliggende ziekenhuizen in Noord-Brabant en NoordLimburg, varieerde de waarde van de alarmgrens tussen de 250 mmHg en 750 mmHg. Een goede onderbouwing voor de hoogte van de alarmgrens is niet voorhanden. Echter een relatief hoog ingestelde alarmgrens in combinatie met een relatief lage infuussnelheid, zoals toegepast binnen de neonatologie, leidt tot een aanzienlijk tijdsverlies tussen het moment waarop een occlusie ontstaat en het uiteindelijke moment waarop de infuuspomp stopt met de infusietherapie als de alarmgrens wordt bereikt. In veel gevallen wordt de extravasatie bij inspectie opgemerkt en wordt de ingestelde alarmgrens niet eens bereikt. Inmiddels heeft de extravasatie van vocht wel plaatsgevonden en aanleiding gegeven tot weefselschade. De aanleiding van het onderzoek was het selecteren van een optimale infuuspomp voor onze patiëntenpopulatie in de neonatale intensive care unit, omdat de huidige infuuspompen aan vervanging toe waren. Het doel van het onderzoek was het meten van het drukverloop in bloedvat en infuuslijn vóór, tijdens en na het ontstaan van een gesimuleerde occlusie in een experimentele opstelling en het vergelijken van de eigenschappen van de diverse commercieel verkrijgbare infuuspompen. Figuur 2. Schematisch weergave van een 1-spuit systeem, waarbij de occlusie veroorzaakt wordt dicht bij de katheter van het toedieningssysteem. Na opheffen van de occlusie wordt de bolus uit de katheter opgevangen en met behulp van een micro weegschaal gemeten. 64 Materiaal en methoden In het eerste deel van het onderzoek werd de tijd gemeten tussen gesimuleerde occlusie en alarmering bij het gebruik van een enkel spuitsysteem als functie van spuitvolume (infuusspuiten van 20, respectievelijk 60 ml) en loopsnelheid (snelheid 0,5 respectievelijk 5 ml/uur). In figuur 2 wordt dit geïllustreerd. Het volume dat, als bolus, vrijkwam na het opheffen van de occlusie werd gemeten met behulp van een microweegschaal. In het tweede deel van het onderzoek werden vijf verschillende merken infuuspompen (Orchestra van Fresenius, Perfusor FM van Braun, Omnifuse van Graseby, Asena CC van Alaris en Terufusion STC526 van Terumo) vergeleken in een experimentele opstelling waarbij een intraveneuze therapie werd gesimuleerd bestaande uit drie componenten (glucose, vetoplossing en aminozuuroplossing), vergelijkbaar met de routinetoediening van parenterale voeding bij prematuur geboren kinderen van ongeveer 1000 gram. De alarmgrens van alle infuuspompen tijdens de proefopstelling werd ingesteld op 300 mmHg. De totale registratie duur per experiment bedroeg maximaal 36 min. In de proefopstelling werden drie infuuspompen van hetzelfde merk horizontaal boven elkaar op een standaard geplaatst met een onderling hoogteverschil van 20 cm (figuur 3). Drie infuuspompen van hetzelfde merk vormden via drie infuuslijnen en het kranenblok één toedieningssysteem dat eindigde in een gemeenschappelijke katheter. De infuussystemen werden uitgemeten op dezelfde lengte en in een verwarmde couveuse van 33 graden Celsius gelegd. De betreffende couveuse werd op een vaste hoogte ingesteld. De infuussnelheden van het toedieningssysteem bedroegen respectievelijk 2,5 ml/uur (bovenste infuuspomp), 1,6 ml/uur (middelste infuuspomp) en 0,3 ml/uur (onderste infuuspomp). De druk werd in de katheter gemeten door middel van een DTX ™ Plus Transducer (sampling rate 1 Hz) ter plaatse van de bovenste infuuspomp, middelste infuuspomp en onderste infuuspomp en in de gemeenschappelijke katheter. Occlusie werd bewerkstelligd door het afsluiten van de gemeenschappelijke katheter (figuur 4). Figuur 3. In de experimentele opstelling, zoals zichtbaar op de foto werden drie infuuspompen van hetzelfde merk boven elkaar op een standaard geplaatst met een onderling hoogte verschil van 20 cm. Drie infuuspompen van hetzelfde merk vormden via drie infuuslijnen en het kranenblok één toedieningssysteem dat eindigde in een gemeenschappelijke katheter. De infuussystemen zijn uitgemeten op dezelfde lengte en in een verwarmde couveuse van 33 graden Celsius gelegd. De betreffende couveuse werd op een vaste, standaard hoogte ingesteld. De experimenten werden (per merk infuuspomp) in drievoud uitgevoerd. De resultaten werden uitgedrukt als gemiddelde ± SD en worden weergegeven in tabel 2. Het tijdverschil (seconden) tussen de start van de infusie therapie en de eerste druppel aan het eind van de gemeenschappelijke katheter dat aangeeft aan dat het infuussysteem op druk is, wordt gerepresenteerd door ∆t1. De 2e kolom (∆t2) laat het tijdverschil (minuten) dat ontstaat tussen het moment van occlusie en het optreden van het eerste alarm zien. Het tijdverschil (minuten) dat gemeten wordt tussen het moment van opheffen van de alarmerende infuuspomp en het optreden van het tweede alarm, wordt gerepresenteerd door ∆t3. Het automatische drukverval c.q. drukafbouw, nadat de bovendruk grens (300 mmHg) bereikt was, wordt voorgesteld door ∆P. De mate van drukverval werd gebruikt als een maat voor intravasale vermenging van de verschillende infuusvloeistoffen. Figuur 4. De infuussnelheid van het toedieningssysteem bedroeg respectievelijk 2,5 ml/uur (bovenste infuuspomp), 1,6 ml/uur (middelste infuuspomp) en 0,3 ml/uur (onderste infuuspomp). De druk werd in de katheter gemeten door middel van een DTX ™ Plus Transducer (sampling rate 1 Hz) ter plaatse van de bovenste infuuspomp, middelste infuuspomp en onderste infuuspomp en in de gemeenschappelijke katheter. Occlusie werd bewerkstelligd door het afsluiten van de gemeenschappelijke katheter. 65 Medisch Journaal, jaargang 33, no. 2 Tabel 1. Relatie tussen volume van de spuitpompen, infuussnelheid, drukopbouw en drukalarmering en vorming van een vloeistofbolus. De tabel laat zien dat alarmeringsfunctie sterk afhangt van infuussnelheid en volume van de spuit. Bij het gebruik van 60 ml spuiten komt 0.6 ml vloeistof vrij na opheffen van de occlusie, bij een 20 ml spuit 0,3 ml. Resultaten Tabel 1 laat het tijdsverschil zien in alarmering en vrij te komen hoeveelheid vloeistof na opheffen van de occlusie bij een enkel spuitsysteem bij gebruik van spuiten met verschillende volumes (20 of 60 ml) en infuussnelheden. Alarmering treedt eerder op bij een hoge infuussnelheid en bij gebruik van een infuusspuit met kleiner volume. De tijdsduur waarbij het (drie infuuspompen) systeem op druk werd gebracht varieerde tussen 23 en 443 sec. In alle experimenten alarmeerde de middelste infuuspomp als eerste, waarbij de tijdsduur varieerde tussen 9 en 22 minuten. Na het stopzetten van de eerstalarmerende pomp (de middelste infuuspomp) alarmeerde de onderste infuuspomp van Alaris Asena CC in tweede instantie. Bij de Perfusor FM van Braun, de Omnifuse van Graseby en bij de Terfusion van Fresenius alarmeerden in tweede instantie de bovenste spuitenpomp. Ook hierin varieerde de tijdsduur aanzienlijk tussen 1 en 14 minuten. Bij de Terumo infuuspomp trad binnen de totale registratietijd geen tweede alarmering op. Het drukverval dat ontstond ten gevolge van de afbouw van de druk, na het bereiken van de alarmgrens, varieerde van 35 mmHg tot 114 mmHg. Een relatief laag drukverval gaf aan dat er weinig intravasale vermenging optrad. De resultaten worden getoond in tabel 2. systeem volume spuit (ml) infuussnelheid (ml/uur) tijdstip alarm (min) volume bolus (ml) 1 spuit 60 stand 0,5 93 0,6 + 0,2 1 spuit 20 stand 0,5 39 0,3 + 0,1 1 spuit 60 stand 5 8 0,6 + 0,2 1 spuit 20 stand 5 1 0+0 kage in het omliggende weefsel tot gevolg4. Waarschijnlijk is de heersende druk in het gelaedeerde vat en subcutis relatief laag. Indien gebruik gemaakt wordt van een (te) hoge alarmgrens van een infuuspomp zal er een aanzienlijke tijdsvertraging optreden. Goede monitoring van de oplopende druk en vroegtijdige alarmering zijn dan ook essentieel om er voor te zorgen dat er zo weinig mogelijk vocht extravasaal komt en de weefselbeschadiging wordt voorkomen. Het eerste deel van het onderzoek laat zien dat bij een lage infuussnelheid het volume van de spuit (20 of 60 ml) van groot belang is voor de alarmeringsfunctie. Bij een lage infuussnelheid, zoals gebruikelijk bij de toepassing van medicaties als inotropica, sedativa, pijnstilling en spierverslapping, treedt na occlusie eerder alarmering op bij gebruik van een infuusspuit met een klein volume dan bij een infuusspuit met een groot volume5 (tabel 1). Het is dus van belang om bij langzaam lopende infusen infuuspompen te gebruiken met een zo klein mogelijk volume. Na opheffen van de occlusie komt bij grotere pompen een ongeveer twee keer zo groot volume vocht vrij in de vorm van een bolus. Deze bolus heeft zich in het infuussysteem opgehoopt onder invloed van de opgelopen druk. Deze bevindingen worden door andere auteurs bevestigd6. Ook op grond van deze bevinding is het raadzaam om bij langzaam lopende infusen infuuspompen te gebruiken met een zo klein mogelijk volume. Discussie Complicaties als gevolg van infuustherapie zijn een veel voorkomend probleem. Zo treedt bij 80% van intensive care patiënten (volwassenen, kinderen, en zuigelingen) flebitis op. Extravasatie met een vorm van subcutaan weefselbeschadiging komt naar schatting bij 25% van de patiënten voor2. Opvallend is dat uit onderzoek blijkt dat een groot deel van de professionals (verpleegkundigen en artsen) zich niet bewust is van het mechanisme dat extravasatie veroorzaakt4. In het algemeen wordt gedacht dat extravasatie wordt veroorzaakt doordat de canule van de infuusnaald buiten het aangeprikte bloedvat ligt2. Uit onderzoek blijkt echter dat niet zozeer dislocatie van de canule een rol speelt bij de etiologie van complicaties, maar dat chemische en mechanische prikkels leiden tot vaatspasme van het geïnfundeerde bloedvat met lek- Tabel 2. Resultaten van de eigenschappen van vijf commercieel verkrijgbare spuitpompen in een driecomponenten proefopstelling. ∆t1(sec) 1e Druppel ∆t2(min) 1e Alarm ∆t3(min) 2e Alarm ∆P(mmHg) Terumo Terefusion 443 ± 49 17 ± 3 Fresenius Orchestra 23 ± 3 21 ± 2 8±2 (bovenste infuuspomp) 97 ± 19 Braun Perfusor FM 36 ± 2 9±0 3±0 (bovenste infuuspomp) 36 ± 3 Graseby Omnifuse 32 ± 4 22 ± 1 14 ± 0 (bovenste infuuspomp) 114 ± 1 Alaris Asena CC 38 ± 5 17 ± 1 1±1 (onderste infuuspomp) 35 ± 7 Merk en Type ∆t1 representeert het tijdverschil in seconden tussen de start van de infusietherapie en de eerste druppel aan het eind van de gemeenschappelijke katheter en geeft aan dat het infuussysteem op druk is. ∆t2 is het tijdverschil in minuten dat ontstaat tussen het moment van occlusie en het optreden van het eerste alarm. ∆t3 is het tijdverschil in minuten dat gemeten wordt tussen het moment van opheffen van de alarmerende infuuspomp en het optreden van het tweede alarm. ∆P stelt het automatische drukverval c.q. de drukafbouw voor, nadat de bovendruk grens (300 mm Hg) is bereikt. De mate van drukverval is gebruikt als een maat voor intravasale vermenging van de verschillende infuusvloeistoffen. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 2 66 In het tweede deel van het onderzoek werden verschillende merken infuuspompen vergeleken. Hierbij werden aanzienlijke tijdsverschillen gemeten in drukopbouw, drukverloop en alarmeringsfunctie (tabel 2). Bij vier van de vijf infuuspompen was het systeem binnen één minuut op druk gebracht. Na occlusie reageerde de alarmeringsfunctie van Braun sneller (9 minuten) dan de andere infuuspompen (17 tot 22 minuten). Een pomp met een snelle alarmering verdient de voorkeur. Bij de experimenten hebben wij de alarmgrens willen aansluiten bij de situatie zoals in de praktijk wordt gebruikt. Uit de enquête bleek de alarmgrens op ongeveer 300 mmHg te staan. Experimenteel in vitro onderzoek adviseert een bovendruk grens voor perifere infusen van circa 100 mmHg en voor centrale katheters tussen 200 - 250 mmHg1,6,8. In een pilot studie, verricht bij enkele te vroeg geboren zuigelingen, bleek de intravasaal gemeten druk, in een recent aangeprikt bloedvat, te variëren tussen de 5 en 25 mmHg. Er was geen verschil waarneembaar tussen verschillende soorten katheters (24-27 Gauge). Voor zowel de perifere- als de centrale katheters adviseren wij vooralsnog, op grond van de ervaring in deze beperkte groep patiënten, om na inbrengen van een katheter, de heersende druk te meten om vervolgens de alarmgrens individueel in te stellen op 50 mmHg boven de gemiddeld heersende druk. Verscheidene pompsystemen (Alaris en Graseby) zijn uitgevoerd met een zogenoemde inline drukmeetsysteem7. Hiermee kan veel nauwkeuriger druk gemeten worden dan drukmeting op de infuuspomp zelf (Terumo, Braun, Fresenius). Bij de laatste methode wordt drukmeting mede beïnvloed door de compliance van de spuit, het rubber van de stamper en de mechanische compliance van de infuuspomp zelf. Een ‘intelligent’ systeem is dan noodzakelijk om de benodigde kracht van iedere spuit opnieuw te berekenen en toe te passen8. Inline drukmeting maakt dit echter onnodig. Inline drukmeting maakt het mogelijk dat de alarmgrens wordt ingesteld vanaf 1 mmHg en dat wordt geanticipeerd op infusieproblemen. Moderne pompen kunnen na het bereiken van de alarmgrens, automatisch de opgebouwde druk in het systeem afbouwen. Dit is nodig omdat anders na het opnieuw openen van infuuskraantjes een grote bolus infuusvloeistof met kracht het vat inspuit. Hierdoor ontstaat niet alleen mechanische beschadiging van de vaatwand, maar treedt ook intravasale vermenging van vloeistoffen op9. Intravasale vermenging van de onderlinge componenten kan neerslag veroorzaken in het toedieningssysteem. Onze experimenten laten zien dat er aanzienlijke verschillen in automatische drukafbouw bestaan bij de verschillende merken infuuspompen. De minste intravasale vermenging trad 67 op bij de infuuspompen van Braun en Alaris. De relatief lage druk afbouw bij de Alaris en de Braun suggereren dat bij gebruik van deze systemen minder intravasale vermenging optreedt. Overigens hebben wij geen verder onderzoek verricht naar intravasale vermenging van de verschillende infuusvloeistoffen. Ook hebben wij geen onderzoek verricht naar het effect van hevelwerking10. De verschillende hoogtes tussen de infuuspompen en de insteekplaats bij het kind, veroorzaken een verschillende massa- en energiebalans in de infuuslijnen. Dit betekent dat de vloeistoffen in de opgaande infuuslijnen meer voorwaartse (duw) energie nodig hebben dan in de dalende infuuslijnen. Deze dalende infuuslijnen ‘trekken’ zelfs bij laag ingestelde infuussnelheden infuusvloeistof uit het systeem (wet van Bernouilli). Conclusie Bij een relatief lage infuussnelheid is het van belang te kiezen voor de kleinst mogelijke spuit. De Asena CC van Alaris en de Perfusor FM van Braun laten in de (veel gebruikte NICU) drie-componenten-opstelling de snelste alarmering en minste intravasale vermenging zien. Inline drukmeting heeft meerwaarde voor infuustherapie doordat het continu de heersende intravasale druk laat zien. Het is de verwachting dat monitoring van inline druk het aantal complicaties, zoals weefselbeschadiging en necrose van (sub)cutaan weefsel, in frequentie en ernst kan doen afnemen. Om deze redenen is gekozen voor de Asena CC van Alaris. Inline drukmeting, gebruikersgemak, medicatie protocollen en trendbewaking maken de infusie therapie een stuk inzichtelijker voor de professional op de NICU van Máxima Medisch Centrum. Literatuur 1. Dep. Of Nursing. CNE 7019 Instrument assisted IV site management. Health and Siences Television Network and American Journal of Nursing Company. 2. Millam D. Managing complications of i.v. therapy (continuing education credit). Nursing 1988; 18: 34-43. 3. Workman B. Peripheral intravenous therapy management. Nurs Stand 1999; 14: 53-60. 4. Haynes S. Infusion phlebitis and extravasation. Prof Nurse 1989; 5: 160-161. 5. Dugger B. Peripheral dopamine infusions: are they worth the risk of infiltration? J Intraven Nurs 1997; 20: 95-99. 6. Butterfield B. Monitoring and Detection of IV line occlusions. Research Fellow. Alaris Medical Systems 1-3. 7. Guy B, Pons J. The important role of effective infusion pressure monitoring in ensuring safe IV therapy for neonates in intensive care. IVINSIGHTS. Hôspital Edouard-Herriot, Lyon, France. 8. de Wilde R. Concentratiemeting aan een multi infusiesysteem. Technologie in de gezondheidszorg 2001; 5: 20-21. 9. Laheij N, van der Plas A. Er kan veel mis gaan bij parallelgebruik van infuuspompen. Technologie in de gezondheidszorg 2000; 2: 20 - 21. 10. Douglas G. Pressure trend monitoring in peripheral IV sites. White Paper on Clinical Issues. Alaris Medical Systems 1-6. Medisch Journaal, jaargang 33, no. 2