Nieuwsbrief van het Gents Centrum voor Cultuurgeschiedenis Jaargang 1, nr. 2, november 2001 WOORD VOORAF ...................................................................................................................... 2 CENTRUM VOOR CULTUURGESCHIEDENIS: DOELSTELLINGEN EN PROGRAMMA .............................................................................................................................. 2 FORUM .............................................................................................................................................. 3 TER ZAKE........................................................................................................................................ 5 FOCUS ............................................................................................................................................... 7 Onderzoekschool Rudolf Agricola: Rijksuniversiteit Groningen ..................................................................... 7 Een geschiedenis in beelden: 15 jaar Museum Dr. Guislain in Gent ................................................................ 9 EX CATHEDRA .......................................................................................................................... 19 AGENDA ......................................................................................................................................... 21 Redactie: Marysa Demoor, Jürgen Pieters, Geraldine Reymenants, Annelies Van Kelf 1 Woord vooraf Beste lezers, Met deze tweede Nieuwsbrief van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis gaan we voort op de ingeslagen weg. Nieuw onderzoek wordt voorgesteld in de rubriek Forum, concepten en benaderingen worden doorgelicht onder Ter Zake en nieuwe onderwijsinitiatieven komen aan bod in de Ex Cathedra-rubriek. Het startkrediet toegezegd door de faculteit Letteren en Wijsbegeerte gaf ons de mogelijkheid om met de dag van de onderzoeker (zie verslag verder in deze nieuwsbrief) een eerste activiteit te organiseren. We willen de faculteit daarvoor graag bedanken. Centrum voor Cultuurgeschiedenis: doelstellingen en programma Het brede onderzoeksdomein van de cultuurgeschiedenis blijkt de jongste jaren aan verschillende nationale en internationale universiteiten en onderzoekscentra steeds nadrukkelijker aan belang en interesse te winnen. Ook binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent is dat het geval. Dat blijkt uit recente hervormingen van onderwijscurricula, ingediende onderzoeksprojecten, de organisatie van studiedagen en congressen en de talrijke ‘Gentse’ publicaties over cultuurhistorische onderwerpen. Het Centrum voor Cultuurgeschiedenis wil een coördinerende en waar nuttig en gewenst een sturende rol spelen op deze diverse terreinen. In eerste instantie stelt het zich tot doel om over de grenzen van vakgroepen en opleidingen collega’s samen te brengen die over cultuurhistorische onderwerpen en methodes werken, en dit met het oog op een betere en efficiëntere doorstroom van informatie over wetenschappelijke activiteiten. De elektronische nieuwsbrief van het Centrum kan daarin een belangrijke rol spelen. Hierin wordt enerzijds informatie opgenomen over lopende en komende initiatieven (congressen die worden georganiseerd; publicaties die net verschenen of in het vooruitzicht zijn; verslagen van lopend onderzoek; interessante adressen, titels, databases…), maar anderzijds kan de nieuwsbrief ook de plaats zijn waar wordt nagedacht over het vakgebied dat ons verbindt. Daarnaast wil het Centrum voor Cultuurgeschiedenis ook een discussieplatform bieden dat jonge onderzoekers stimuleert en begeleidt bij hun onderzoek. Om die reden zal elke nieuwsbrief een korte bijdrage bevatten waarin een doctoranda/us haar/zijn onderzoek voorstelt. In het kader hiervan werd op 26 september 2001 een ‘dag van de onderzoekers’ georganiseerd, waarop verschillende doctorandae/i op een informele manier hun onderzoek presenteerden en met elkaar van gedachten konden wisselen over vakspecifieke kwesties die eigen zijn aan het onderzoeksdomein van de cultuurgeschiedenis. Een verslag van de dag vindt U verder in deze nieuwsbrief. Een derde doelstelling van het Centrum betreft het stimuleren en begeleiden van intra- en interuniversitair onderzoek op het domein van de cultuurgeschiedenis, hetzij via de organisatie van colloquia en conferenties, hetzij via de medewerking aan allerhande onderzoeksprojecten. Met het oog daarop zal het Centrum binnenkort ook op zoek gaan naar mogelijke (inter)nationale partners. In deze nieuwsbrief stellen twee gesprekspartners zich aan U voor: een internationale (het Rudolf Agricola Onderzoeksinstituut van de Universiteit Groningen) en een nationale (het Gentse Museum Dr. Guislain). Met het wetenschappelijke team van die laatste organiseert het Centrum voor Cultuurgeschiedenis begin volgend jaar een studiedag (zie daarvoor ook de agenda). 2 Forum In elke aflevering van deze nieuwsbrief geven we het woord aan een jonge onderzoek(st)er die bedrijvig is op het veld van de cultuurgeschiedenis. We zijn verheugd dat we reeds in onze tweede nieuwsbrief een project van buiten de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte kunnen voorstellen. Roel Vande Winkel en Daniël Biltereyst van de Vakgroep Communicatiewetenschappen (Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen) stellen in wat volgt hun project voor over het gebruik van non-fictie films in cultuurhistorisch onderzoek. Wie volgende keer graag een plaats in ons forum krijgt, gelieve zich aan te melden bij de redactie van de nieuwsbrief. Licht op een collectief verleden. Een inventariserend onderzoek naar non-fictie film in België Begin 2000 ging “Licht op een collectief verleden” van start, een onderzoek naar onontgonnen beeldbronnen over Vlaanderen. Dit onderzoeksproject (2000-2003), geleid door de Universiteit Gent (Vakgroep Communicatiewetenschappen – Werkgroep Film- en Televisiestudies) en het Koninklijk Filmarchief (KFA), wordt gefinancierd door het Max Wildiers-fonds (FWO-Vlaanderen). Zoals alle in dat kader toegekende projecten betreft het een samenwerkingsverband tussen de archief- en de academische wereld, waarbinnen archivalia met een Vlaamse component ontsloten en gevaloriseerd worden. In dit onderzoeksproject gaat het om documentair non-fictie filmmateriaal uit de nitraatperiode (ca. 1895-1955). Vóór de inburgering van het televisienieuws speelde de bioscoop een belangrijke rol in de berichtgeving via bewegend beeld: gedurende een periode van ca. 60 jaar was er een aanzienlijke productie nieuwsfilms en actualiteiten (filmjournaals). Daarnaast werden ook heel wat documentaires vervaardigd, alsook travelogues of toeristische films, voorlichtingsfilms, propagandafilms, bedrijfsfilms, familiefilms, wetenschappelijke films, reclamefilms, … Dit non-fictie materiaal vormt een unieke historische bron. Het is tevens een zeldzame bron omdat ontelbare films verloren gingen door nalatigheid of onverschilligheid van de eigenaars. Of door nitraatbranden: zowat elke film uit die periode werd immers afgedrukt op het brandbare nitraatcelluloid. Dat dergelijke films, vaak achteloos opgeslagen in de buurt van papieren archief, na verloop van tijd spontaan ontbranden maakt hun bewaring uiterst urgent. De enige redding van dit historisch bronmateriaal ligt in het aanmaken van nieuw negatief en positief materiaal op andere pellicule (veiligheidsfilm), eventueel voorafgegaan door een restauratie. Om budgettaire redenen hebben (film)archieven zich lange tijd vooral toegelegd op de bewaring van fictiefilms. Ook het KFA, dat voor de bescherming van één der rijkste filmcollecties ter wereld slechts over schaarse middelen beschikt, ontsnapte niet aan deze internationale trend. “Licht op een collectief verleden” beoogt daarom een inhaalbeweging inzake beveiliging, onderzoek en ontsluiting van dit non-fictie materiaal. De beveiliging vereist een doorgedreven expertise inzake filmrestauratie en – conservatie, een terrein waar het KFA een internationale reputatie heeft opgebouwd. Onder leiding van de Universiteit Gent wordt het materiaal vervolgens verder ontsloten voor wetenschappelijk onderzoek. Dit dient in een zo ruim mogelijk kader te gebeuren. Naast het KFA worden daarom ook andere archieven, musea, instellingen, productiemaatschappijen, bedrijven of particulieren uitgenodigd hun filmcollecties voor dit onderzoek open te stellen. Momenteel wordt getracht via werkbezoeken en enquêtes de vindplaatsen van Vlaams non-fictie materiaal systematisch in kaart te brengen. Dit moet uitmonden in de publicatie van een repertorium van non-fictie filmcollecties in Vlaanderen. Terwijl het project zich inzake de bescherming van filmmateriaal beperkt tot de nitraatperiode, zal dit repertorium zo actueel mogelijk zijn. Historisch belangrijke nitraatfilms die in de loop van dit proces ontdekt worden, hoeven vanzelfsprekend niet tot de KFA-collectie te behoren om voor bescherming in 3 aanmerking te komen. Instellingen zoals het Stadsarchief Antwerpen en het VRT-Beeldarchief zagen hun nitraatfilms trouwens reeds gedeeltelijk beveiligd en ontsloten dankzij de steun van dit project. Naast het in kaart brengen, beveiligen en toegankelijk maken van dit materiaal wordt ook een diepgaandere valorisatie van enkele deelverzamelingen beoogd. Zo wordt gewerkt aan een onderzoek naar de filmproductie van Clemens De Landtsheer. Dit omvat het (tijdelijk) samenbrengen en integraal beschermen van de over diverse vindplaatsen verspreide films. De analyse ervan zal gecontextualiseerd worden met de hulp van het bedrijfsarchief van Flandria Film, dat eveneens in het kader van dit project ontsloten kan worden. Verder werkt Roel Vande Winkel, die als historicus voor dit project aangetrokken werd, aan een doctoraatsonderzoek over non-fictie filmjournaals (en documentaires) vertoond in bezet België (1940-1944). Inlichtingen: Universiteit Gent: Prof. Dr. Daniel Biltereyst ([email protected]) en Roel Vande Winkel ([email protected]), GSM 0474-596989, tel. 09/2649186 fax: 09/2646992. Koninklijk Filmarchief: Conservator Gabrielle Claes en Michel Apers ([email protected]), tel. 02/5078370, fax 02/5131272. 4 Ter zake Deze rubriek biedt plaats aan korte beschouwende teksten die het debat over de cultuurgeschiedenis en haar methodes lopende houden. Onderstaande tekst is een fragment uit Johan Huizinga’s bekende “Taak der cultuurgeschiedenis” (1929), een sinds jaar en dag klassieke bijdrage aan het vakgebied. We denken eraan om een studiedag te organiseren waarbij de integrale tekst van Huizinga als vertrekpunt kan dienen voor een debat over de methodologische raaklijnen tussen de verschillende deelgebieden van de cultuurgeschiedenis. Geïnteresseerden worden uitgenodigd zich aan te melden. Wie kopij heeft voor een volgende ‘Ter zake’-rubriek of graag wil reageren op deze tekst, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de redactie van deze nieuwsbrief. De cultuurgeschiedenis vindt voorlopig ruimschoots werk genoeg in het bepalen van de bijzondere vormen van het historische leven. Haar taak is speciale morfologie, eer zij zich tot algemene mag verstouten. Het heeft de tijd nog met het omschrijven van ganse culturen rondom één centraal begrip. Laat ons voorlopig vóór alles pluralist zijn. Op het voor de hand liggende gebied van de cultuurhistorie is nog zo weinig gedaan aan het omlijnen van de objectief waarneembare en afscheidbare vormen van verleden leven. Juist op dit gebied van een speciale morfologie van de cultuur ligt de grote samenhang van al die geesteswetenschappen onderling, die zich onder het begrip historie in de allerwijdste zin laten verstaan. Elke arbeidt op haar eigen terrein, maar het is nodig, dat er contact is tussen alle. De constitutionele en rechtsgeschiedenis onderzoeken die belangrijkste vorm van alle gemeenschapsleven, de staat en zijn organen. De economische geschiedenis beschrijft en ontleedt de bedrijfsvormen. De godsdienstgeschiedenis, de etnologie, de sociologie doen elk op eigen veld hetzelfde. De kunstgeschiedenis en literatuurgeschiedenis, lange tijd al te zeer in beslag genomen door de uiterlijk-genetische bepaling van filiaties, zoeken de weg naar het verstaan en vaststellen van de bepaalde vormen. De taalwetenschap is, sedert zij van de uiterlijke vormleer van de 'Junggrammatiker' overging op de semantische vragen, op de inwendige morfologie van de gedachtenuitdrukking derhalve, meer dan ooit een integrerend deel van de cultuurwetenschap, waarmee wijsbegeerte, rechtswetenschap en historie eerlang zich inniger zullen hebben te verstaan. Nu zou iemand kunnen menen, dat in de arbeid van al die afzonderlijke wetenschappen de taak van de cultuurgeschiedenis reeds ten volle wordt verricht, dat zij te zamen de cultuurwetenschap uitmaken, en dat er voor een zelfstandige cultuurgeschiedenis geen terrein overblijft, dat niet reeds door een van de speciale wetenschappen is bezet. Zulk een mening schijnt mij evenwel onjuist. Tussen de geschiedenis enerzijds en elk van de speciale cultuurwetenschappen (alle uit haar aard historisch) anderzijds, blijft het essentiële verschil bestaan, dat filologie onderscheidt van historie. Elk van die jonge wetenschappen: van de taal, van het recht, van het bedrijf, van de kunst, kan in de volle zin van het woord een filologie heten, al is deze uitbreiding van het begrip niet gebruikelijk. Voor al die speciale wetenschappen ligt de vraag in het doorgronden van de bestudeerde cultuurvormen als zodanig, geïsoleerd uit het gebeuren. Voor de zuivere literatuurgeschiedenis blijft òf het bepaalde dichtwerk zelf, in zijn eigen waarde, òf het algemene begrip letterkunde het uiteindelijke object van de studie. Voor de cultuurgeschiedenis daarentegen blijven de vormen van verleden geest, die zij tracht te verstaan, altijd gezien midden in de stroom van het gebeuren. Zij wendt zich tot haar objecten, concentreert er haar aandacht op, maar keert telkens en voortdurend van die objecten zelf tot de wereld, waarin zij hun plaats hadden, terug. Het spreekt vanzelf, dat deze grens tussen filologie en historie ieder ogenblik aan weerszijden wordt overschreven. Zo is het in elke vreedzame samenleving. Hun betekenis behouden die grenzen niettemin. De onderwerpen van de cultuurgeschiedenis, dat zijn de veelvuldige vormen en functies van de beschaving, zoals men die kan aflezen uit de historie van volken of sociale groepen, zoals zij zich verdichten tot cultuurfiguren, motieven, thema's, symbolen, denkbeelden, idealen, stijlen en 5 sentimenten. Elk van die gegevens kan ook reeds het object zijn van een van de gespecialiseerde cultuurwetenschappen: het dichterlijk thema dat van de literatuurgeschiedenis, de stijl dat van de kunstgeschiedenis, het denkbeeld dat van de geestesgeschiedenis. Toch blijven zij het tevens voor de cultuurgeschiedenis in het algemeen, mits gezien als tonelen in het grote werelddrama zelf. De godsdienstwetenschap en de etnologie geven ons de begripsbepaling van hetgeen mythe, wijding, heilige handeling, kampspel, geheime bond enzovoort in het cultuurleven betekenen. De cultuurgeschiedenis kan in het bont' verloop van de historie zelf de werking en het bestaan van die verschijnselen telkens aantonen. Zij kan van de kennis van die vormen partij trekken, om de bijzondere gebeurtenissen beter te verstaan, en op haar beurt daarmee weer bevestiging en steun geven aan de schemata van die bijzondere wetenschappen. Tal van cultuurhistorische onderwerpen liggen òf terzijde van die speciale terreinen, òf over alle heen. De bucoliek bijvoorbeeld raakt niet alleen de literatuur en de beeldende kunst, maar bovendien de dans, de muziek, het gezelschapsleven en de politieke theorie, kortom het is een cultuurthema. Beschavingsfuncties als dienst, eer, trouw, gehoorzaamheid, navolging, verzet, vrijheidsstreven, elk voor zich onderwerpen van de sociologie, als men wil, vinden in de systematische beoefening, die de laatste hun wijdt, geen afdoende behandeling, wanneer niet de cultuurgeschiedenis ze in hun telkens wisselende werking en gedaante door eeuwen en landen heen vertoont. Wanneer iemand de geschiedenis van de ijdelheid wist te schrijven, had hij de helft van de ganse cultuurhistorie onder de knie. Wie geeft ons 'de geschiedenis van de hoogmoed in de zeventiende eeuw'? Al de zeven hoofdzonden zijn evenzovele hoofdstukken van de cultuurgeschiedenis, die maar op hun bewerker wachten. Tot dusver is, naar het schijnt, slechts van één van de zeven het karakter als cultuurhistorisch thema enigermate onderkend, juist doordat zij niet als de overige van de reeks onmiddellijk voor ieder mans verstaanbaar is, doch van betekenis wisselt met de aard van de cultuur. Het is acedia, de zonde, die met traagheid maar heel onvoldoende wordt weergegeven. Voor Petrarca betekende het zijn Weltschmerz. De moeilijkheid, om Dante's begrip der accidia goed te vatten, heeft reeds lang de opmerkzaamheid op dit onderwerp gevestigd. Men behoeft overigens de onderwerpen van de cultuurhistorie volstrekt niet alleen in het domein van het geestesleven te zoeken. Hoe gaarne zou men de geschiedenis geschreven zien van de tuin als cultuurvorm, of van de weg, de markt en de herberg, of van de trits van het paard, de hond en de valk, van de hoed en van het boek in hun cultuurfunctie. Telkens weer zou blijken, dat de kennis omtrent hun betekenis in de samenleving door de vraagstellingen van de speciale cultuurwetenschappen niet wordt uitgeput. Er bestaat dus geen gevaar, dat een cultuurgeschiedenis, die meer notitie nam dan tot dusver van de gegevens van de systematische geesteswetenschappen, daarmee Clio's erf zou uitleveren aan die gevreesde sociologie, die haar daartoe reeds eenmaal het proces aandeed. Zij kan tot haar eigen heil van de sociologen nog heel wat leren, zonder zich zelf ook maar in het minst te reduceren tot het verrichten van hand- en spandiensten aan de systematische wetenschap van de maatschappijvormen. Een hecht contact, zowel met de praktische sociologie van de Amerikanen, als met de historische van Marcel Mauss en met de filosofische van Max Scheler, Hans Freyer en anderen, kan de beoefening van de cultuurgeschiedenis slechts ten goede komen. Indien haar gevaren bedreigen, dan is het veeleer van de demiurgen-allures, die sommige hedendaagse denkers zich tot plicht rekenen. Dankzij de nieuwere theorie van de kennis, weet de historie haar eigen volwaardigheid en onaantastbaarheid thans beter dan voorheen. Juist in haar inexact karakter, in het feit, dat zij immer normatief kan zijn, noch behoeft te zijn, ligt haar veiligheid. (fragment uit Johan Huizinga, De taak der cultuurgeschiedenis, Samengesteld, verzorgd en van een nawoord voorzien door W.E. Krul, Groningen: Historische Uitgeverij, 1995, pp.120-123) 6 Focus In de kijker staan dit keer twee nieuwe gesprekspartners van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis: de Onderzoekschool Rudolf Agricola van de Universiteit Groningen en het Gentse Museum dr. Guislain. De eerste wordt kort voorgesteld door de Onderzoeksdirecteur van het Agricola-Instituut, Prof. Dr. W.E. Krul (voor meer uitleg over concrete onderzoeksprojecten en medewerkers verwijzen we naar de website van het instituut: http://odur.let.rug.nl/agricola/). Met het Museum Dr. Guislain werkt het Centrum voor Cultuurgeschiedenis sinds een paar maand actief samen. Naar aanleiding van een lopende tentoonstelling in het museum wordt op vrijdag 8 maart een studiedag georganiseerd rond het thema ‘Het hoofd ten voeten uit’. Zeven Vlaamse en Nederlandse sprekers zullen zich die dag buigen over het thema van de tentoonstelling. Meer details zijn terug te vinden in de agenda van deze nieuwsbrief. Wie meer informatie wil over het Museum Dr. Guislain kan terecht op de website http://www.fracarita.org/nl/europa/belgie/museum/. Wat volgt is een korte historiek van het museum door Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, wetenschappelijk medewerkers van het museum. Onderzoekschool Rudolf Agricola: Rijksuniversiteit Groningen W.E. Krul De Onderzoekschool Rudolf Agricola is een multidisciplinaire onderzoekschool, opgericht in 1994 aan de Rijksuniversiteit Groningen. In de school participeren onderzoekers uit de Faculteit der Letteren, de Faculteit der Wijsbegeerte, de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen, en de Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociale Wetenschappen. Het werkterrein van de onderzoekschool strekt zich uit van de vroegste religieuze overleveringen tot aan de meest recente maatschappelijke en culturele discussies. Het omvat een groot deel van de wetenschappen die gewoonlijk worden omschreven als de geesteswetenschappen, waaronder de literatuurgeschiedenis en de literaire theorie, de kunst- en architectuurgeschiedenis, de politieke, culturele en intellectuele geschiedenis, de geschiedenis van de wijsbegeerte en de praktische wijsbegeerte, de godsdienstwetenschap, de culturele antropologie en de geschiedenis en theorie van opvoeding en onderwijs. Behalve aan grote wetenschapsgebieden biedt de school onderdak aan vele minder algemeen beoefende, soms zelfs voor Nederland unieke, vakspecialisaties. Het doel van de school is tweeledig: het stimuleren van vernieuwing en samenwerking in het geesteswetenschappelijk onderzoek in lokaal, nationaal en internationaal verband, en het opleiden van promovendi door middel van postdoctorale cursussen. Door het organiseren van workshops, symposia en congressen schept de school een klimaat dat het disciplinaire onderzoek in de betrokken faculteiten bevordert, en uitnodigt om na te denken over principiële en praktische vraagstukken die de geesteswetenschappen onderling verbinden. De toepassing van nieuwe inzichten wordt aangemoedigd doordat de deelnemers in aanraking komen met gerenommeerde geleerden uit binnen- en buitenland. Ten aanzien van het onderzoek stelt de school zich tot doel richtinggevend op te treden door nieuwe projecten te initiëren, te selecteren, en voor te dragen bij subsidiegevende instellingen. Het zwaartepunt ligt bij de combinatie van historisch onderzoek naar en kritische reflectie op de uiteenlopende Europese culturele (politieke, intellectuele, religieuze, artistieke, pedagogische) tradities. Daarnaast bestaat er binnen de school een toenemende aandacht voor de bestudering van zowel antieke als contemporaine niet-westerse cultuur- en samenlevingsvormen. Het werkterrein van de school is vanaf de oprichting ingedeeld in een vijftal disciplinaire onderzoeksgroepen (intellectuele cultuur, politieke cultuur, religieuze cultuur, literaire cultuur en artistieke cultuur) en een drietal interdisciplinaire onderzoeksgroepen (representatie van natuur, representatie van persoonlijke identiteit, representatie van collectieve identiteit). De disciplinaire onderzoeksgroepen beoogden, gezien het lokale karakter van de Onderzoekschool Rudolf Agricola, 7 primair een bundeling van het reguliere onderzoek zoals dat binnen de betreffende afdelingen van de betrokken faculteiten werd verricht. De interdisciplinaire onderzoeksgroepen hebben gefunctioneerd als trefpunten van onderzoekers uit de meest uiteenlopende vakgebieden binnen de school. Naar de overtuiging van de school kan er geen vruchtbare uitwisseling tussen de verschillende vakgebieden bestaan zonder methodologische reflectie op, en samenwerking binnen, de disciplines als zodanig. Het onderwijsprogramma voor de bij de school aangesloten promovendi bestaat daarom uit disciplinaire begeleiding die wordt aangevuld en verdiept door een aanbod van cursussen over bredere thema´s, vraagstukken, stromingen en benaderingen in de geesteswetenschappen. De interdisciplinaire programmaonderdelen zijn er op gericht om de promovendi in aanraking te brengen met fundamentele problemen uit de humaniora, maar ook om aan te zetten tot overdenking van de maatschappelijke positie van de geesteswetenschappen. De school streeft ernaar om de assistenten en onderzoekers-inopleiding te vormen tot mensen die naast een grondige vakkennis beschikken over inzicht in de samenhang van de cultuur, en die zich ook buiten de muren van de universiteit als verantwoordelijke intellectuelen verdienstelijk kunnen maken. Kernbegrippen in het programma van de Onderzoekschool Rudolf Agricola zijn representatie, cultuurverandering en overdracht. Cultuur, in de betekenis waarin het woord in de geesteswetenschappen wordt gebruikt, is tegelijk alomtegenwoordig en ongrijpbaar. Wij worden omringd door de producten van cultuur, in teksten, gebouwen, tekens, machines, regels en sociale systemen, maar wij zijn ons ervan bewust dat de cultuur niet alleen bestaat in deze uiterlijke verschijningsvormen. Al deze ‘dingen’ zijn representaties van iets dat zelf niet zichtbaar of tastbaar tegenwoordig is. Want ofschoon cultuur iets lijkt te zijn dat zich om ons heen bevindt, ontstaat zij in de gedachten en de handelingen van de mensen die de teksten lezen, de gebouwen ontwerpen en gebruiken, de machines bouwen en bedienen, de regels volgen of doorbreken en binnen een sociaal systeem functioneren. Pas in deze representaties (met inbegrip van het denken hierover) komt cultuur tot stand. Het inzicht dat cultuur niet berust in de objecten, maar een abstract karakter heeft, maakt de wetenschappelijke studie ervan moeilijker, maar ook uitdagend en innovatief. Cultuur is niet alleen abstract, zij is ook aan voortdurende verandering onderhevig. Cultuur heeft niet de betrekkelijke duurzaamheid van materiële voorwerpen – boeken, huizen, machines, uithangborden enz. – maar bestaat slechts zolang als het denkende individu, de drager ervan, bestaat. Dientengevolge is overdracht van cultuur onmisbaar. Het onophoudelijke proces van toeëigening en overdracht houdt echter niet in dat cultuur bij het doorgeven van de ene sociale groep op de andere of van de ene generatie ten behoeve van de volgende eenvoudig wordt gereproduceerd of verdubbeld. Cultuur is een creatief proces, en elke herschepping verandert de traditie waaruit zij voortkomt. In het begrip cultuur ligt daarom vanzelf de cultuurverandering besloten. Cultuurverandering is dikwijls gemakkelijker te bestuderen dan cultuur als zodanig. Vaak veronderstelt zij, tenminste impliciet, een analytisch en evaluatief moment, wanneer traditie en vernieuwing vergeleken worden. Door zich te richten op deze momenten van botsing of vermenging van het oude en het nieuwe komt de onderzoeker op het spoor welke attitudes, waarden en normen daadwerkelijk aan het verschuiven zijn. Om die reden is het voor iedereen die wil begrijpen wat cultuur is, hoe zij functioneert en wat zij betekent in uiteenlopende omstandigheden en perioden, het vruchtbaarste om het onderzoek te beginnen met verschijnselen van cultuurverandering. De onderzoekschool Rudolf Agricola is een multidisciplinaire, maar door zijn lokale basis ook relatief kleine onderzoekschool. Het aantal medewerkers in vaste dienst verbonden aan de school (hoogleraren, bijzonder hoogleraren, hoofddocenten en docenten) ligt even boven de 100. Sedert de oprichting is het aantal bij de school aangesloten promovendi min of meer constant gebleven. Op 1 januari 1996 telde de school 26 assistenten-in-opleiding en 16 onderzoekers-in-opleiding. Op 31 december 2000 waren dat 32 assistenten-in-opleiding en 7 bursalen. 8 Een geschiedenis in beelden: 15 jaar Museum Dr. Guislain in Gent Patrick Allegaert en Annemie Cailliau In september 1986 opende in Gent onder grote aandacht het Museum Dr. Guislain. Dit was een ‘nieuw’ initiatief in vele betekenissen van het woord. De site, het thema – geschiedenis van de psychiatrie – de aanpak, … maakten veel mensen nieuwsgierig. Niemand kon op dat ogenblik vermoeden hoe dit ‘museum over de geschiedenis van de psychiatrie’ zich zou ontwikkelen. Nu, vijftien jaar later, kijken we terug op een bewogen en constructieve geschiedenis. De presentatie van de nieuwe vaste collectie ondersteunt de inhoudelijke en vormelijke ontwikkeling van het museum. We willen hier enkele stappen aanduiden die voor de geschiedenis van het museum belangrijk waren. Verzamelen ‘Verzamelen’, het lijkt een diepe menselijke behoefte, zelfs Superman deed het. Het woord heeft nochtans iets neutraal. Een verzameling kan zeer verheven zijn, maar evengoed banaal, zeer persoonlijk of van algemeen belang, zeer kostbaar of futiel, en ga zo maar door. Verzamelen lijkt gemakkelijk, maar is tegelijkertijd aartsmoeilijk. Wat verzamel je? Waarom? Wat toon je van een verzameling? Wat toon je niet? Hoe toon je het? Bij de start in 1986 waren we ons van dit alles niet echt bewust. Er was de wil en eigenlijk de overtuiging dat het museum een belangrijke bijdrage kon leveren aan een maatschappelijk vraagstuk, met name ‘wat is normaal/abnormaal en hoe gaan we daar mee om?’. Het leek een goed idee om deze discussie te voeren met als ‘middel’ een museum over de geschiedenis van de psychiatrie. We deden dit met de nodige portie ‘beredeneerde intuïtie’. Wanneer we het theoretisch spanningsveld tussen ‘planmatig en systematisch iets opzetten’ versus ‘stap voor stap, met vallen en opstaan ontwikkelen’ voor ogen houden, dan hebben wij duidelijk – zeker in de aanvangsfase – voor de tweede aanpak gekozen. Dat is het verhaal van veel musea in Vlaanderen. Musea in ontwikkeling zijn kinderen van hun tijd. Zonder veel omhaal kunnen we zeggen dat de druk (bezoekcijfers, marketingtechnieken, aanwezigheid in de media, …) in 1986 nog niet zo sterk was als nu. In datzelfde jaar bijvoorbeeld haalde de zomertentoonstelling van Jan Hoet en het Museum voor Hedendaagse Kunst in Gent Chambres d’amis 45.000 bezoekers. Er was wel enige commentaar over het feit dat na een barnum-reclame de Belg en zeker de Gentenaar deze tentoonstelling links had laten liggen. En dan te bedenken dat het toch eigenlijk over een ‘referentie-tentoonstelling’ gaat op vlak van inhoud, van kwaliteit, van opbouw, van internationale betekenis. Nu zou men spreken van een fiasco op het vlak van publieke belangstelling. De lat ligt blijkbaar almaar hoger. Zonder de maatschappelijke opdracht van een museum in vraag te stellen, kun je je toch afvragen: wie wordt daar beter van? We vonden het wel zeer belangrijk om de dan nog relatief beperkte collectie aan een publiek te tonen. ‘Bezoekers’, dat was vaagweg natuurlijk ‘iedereen’. In eerste instantie dachten we aan groepen met een academische interesse: opleidingen voor psychiaters, verpleegkundigen, maatschappelijk werkers, opvoeders, maar ook historici, architecten, … Voor de rest was het nog een beetje afwachten. Maar er was een belangrijke stap gezet: het museum was open. De toenmalige directeur van het psychiatrisch centrum en nu nog steeds conservator van het museum, Br. dr. René Stockman, vond het gepast om het verleden van de psychiatrie niet langer op te bergen, maar in alle openheid te tonen en zo het debat over deze geschiedenis en onvermijdelijk ook over de actualiteit van de geestelijke gezondheid te voeren. Dit lijkt nu wellicht vrij evident, maar dat was het in 1986 niet echt. Het feit dat dit één van de eerste initiatieven was in Europa op dit vlak, zegt ook wel iets. De historicus en de welzijnswerker hebben niet altijd grote interesse in mekaars werkdomein. Het verleden werd door degene die in de psychiatrie werkte gedegradeerd tot ‘die ambetante fouten’ van toen, dingen die ons achtervolgen. Dit mag dan wel een begrijpelijke verdedigingsreflex zijn, er ging daardoor wel een 9 taboe op dat verleden rusten. Er was te weinig aandacht voor hoe men vroeger tot bepaalde inzichten en praktijken kwam en bovendien wordt de vraag te weinig gesteld: wat kunnen wij uit dit alles leren? Radeloosheid en ongewettigde euforie De geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg is er een met veel radeloosheid, foute praktijken en soms ongewettigde euforie. De psychisch zieke stelt ons vragen die niet van de minste zijn. Hoe gaan wij om met de andere? Het gaat om meer dan de zoektocht naar een medisch-therapeutisch wondermiddel; het gaat om onszelf, om het andere in onszelf. De praktijk van omgaan met de geschiedenis van de psychiatrie is er al te dikwijls één geweest van verzwijgen, aangevuld met een licht tot zwaar triomfalisme over het heden. ‘Gelukkig is alles nu anders en beter!’: overdreven vooruitgangsoptimisme, dat verhullend werkt. Er is ondertussen wel wat tegengas gegeven. Zeker vanaf de jaren zeventig werd de maatschappelijke en historische betekenis van geestelijke gezondheidszorg en ‘welzijnswerk’ door belangrijke auteurs als de Franse filosoof Michel Foucault en de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis op een originele manier onder de aandacht gebracht. Het was aan ons om die thematische gevoeligheid te vertalen naar een ‘museum’. Dat schroom op zijn plaats was, kunnen we hier illustreren aan de hand van een vrij recent staaltje van medische hoogmoed: de lobotomie. Deze ingrijpende praktijk is deels verbonden aan dokter Walter Freeman (1). Hij hield in de jaren vijftig een ‘medische one-manshow’. Tijdens een reis legde hij 16.500 kilometer af in een stationcar waarin hij niet alleen zijn kampeeruitrusting vervoerde, maar ook een dictafoon en een kaartenbak vol statussen van patiënten, foto’s en correspondentie. Zijn chirurgische instrumenten vervoerde hij in een zak. Tot het instrumentarium behoorde vaak een ijspriem. Edward Shorter (2), de Canadese professor in de medische geschiedenis, klaagt aan: “Lobotomie had inderdaad vaak een kalmerend effect op ijlende patiënten die lastig te verzorgen waren, maar de patiënten werden meestal ook beroofd van hun oordeelsvermogen en sociale vaardigheden, zodat ze ongevoelig voor sociale signalen werden, en akelig ontremd.” Maar de ‘promotionele tour’ van Freeman miste zijn uitwerking niet. De cijfers liegen er niet om. In de periode 1940-1944 werd in de Verenigde Staten 684 maal een lobotomie uitgevoerd, in 1949 5.074. In 1951 hadden reeds meer dan 18.000 mensen de ‘behandeling’ ondergaan. Men liet ze even plots varen als ze opkwam. In de geschiedenis van de psychiatrie beschouwt men de lobotomie van Freeman als een veredeld soort ‘vogelpik’: men kan onmogelijk voorspellen wat de ingreep zal betekenen voor de patiënt. Het was bijna evident dat Ken Kesey in zijn later door Milos Forman (1975) verfilmde roman One flew over the cuckoo’s nest (1962) deze kwalijke medische praktijk aan de kaak stelde. Gezien de recente toepassing van deze lobotomie was het voor ons van bij de aanvang duidelijk dat de geschiedenis van de psychiatrie documenteren veronderstelde dat men op een juiste manier omgaat met ‘beladenheid’, met ‘fouten en blunders’. Tegelijkertijd wilden wij aan een ruim publiek ook de stappen voorwaarts tonen. Duidelijkheid, openheid en zin voor nuance en kritiek zijn met andere woorden sleutelbegrippen. Een culturele plaats Het woord museum wordt geassocieerd met de wereld van kunst en cultuur. In aanvang moesten wij dan ook dikwijls mensen overtuigen dat het mogelijk was om ook over de geschiedenis van de psychiatrie een museum te maken. Voor veel mensen blijft de nadruk toch liggen op kunst en kunstgeschiedenis. Maar ‘musea’ hebben naast het tonen van objecten ook altijd iets willen ‘bijbrengen’. Denken we bijvoorbeeld maar aan het Duits Hygiënemuseum in Dresden. Het werd gesticht in 1912 en had als hoofdbedoeling de mensen te leren proper en hygiënisch te leven in huis en op straat; het museum wilde de architect en stedenbouwkundige gevoelig maken voor het ontwerpen van hygiënische steden, men wilde politici voor dit thema te interesseren. Wij wilden ook met deze meer didactische optie op een doordachte manier omgaan. Een museum over de geschiedenis van de 10 psychiatrie toont een evolutie die niemand koud laat, maar deze geschiedenis al te sterk gaan ‘pedagogiseren’ leek ons van het goede te veel. Het was een kwestie van de juiste balans vinden. Een museum maken is vragen stellen en een eigen positie zoeken. De wereld van musea zit in een stroomversnelling. Wereldwijd is te merken dat het ‘museum’ opvallende gedaantewisselingen ondergaat. Steden gebruiken hun musea om de ‘cultuurtoerist’ te lokken, musea worden meer en meer een gegeven in wat men ‘citymarketing’ durft noemen. Het Guggenheimmuseum in Bilbao is een recent voorbeeld van hoe bepalend grote museumprojecten zijn voor het toerististisch al dan niet bestaan van een stad. Men spreekt in dit verband zelfs van een soort ‘musealisering van de stad’. Alles wordt ‘in een historische en culturele context’ gepresenteerd. Sommigen doen daar lovend over, anderen spreken over het ‘verpretparken’ van historische steden en musea. Hoe dan ook, deze trend is bepalend voor het fenomeen museum. Wij hebben deze evolutie aan de kantlijn gevolgd. Gezien de vrij delicate materie van ons museum, willen we dit zo houden. Daarnaast is er meer en meer aandacht voor ‘publieksbetrokkenheid’. Het museum is geen bestoft archief waar – behalve specialisten – geen mens durft binnenkomen. We hebben dit aspect altijd ter harte genomen. De oorspronkelijke beperkte doelgroep is mettertijd flink aangegroeid en uitgebreid. De inhoudelijke aanpak in het museum evolueerde uiteraard ook. Naast de aandacht voor objecten (beelden, toestellen, schilderijen, …) is er zowel in de wetenschappelijke geschiedschrijving als in de opvatting over de aanpak en inhoud van een museum meer en meer aandacht voor het ‘geleefde leven’. Hoe gingen mensen om met geboorte, liefde en dood? Welke impact hadden ziektes? Deze aandacht is voor ons een echte uitdaging. Het is een dringende opdracht om deze geleefde verhalen in de museumcontext mee te integreren. De geschiedenis van de psychiatrie is niet enkel een geschiedenis van dokters, verpleegkundigen en hun theorieën. Neen, het is ook een geschiedenis van patiënten, van familieleden en buren. Een museum toont verschillende verhalen en benaderingen naast elkaar. In het Museum Dr. Guislain is er plaats voor de geschiedenis van een medische praktijk, maar ook voor de patiënt die dit alles meemaakte, en voor de persoon die er werkte, de broeder, de verpleger. Daarnaast is er de omgeving: hoe gaan media om met het fenomeen ‘psychiatrie’, hoe zijn kunstenaars geïnspireerd door dit fenomeen normaal/abnormaal, waaraan is de publieke opinie gevoelig? De confrontatie van deze benaderingen op een uitnodigende manier voor een breed publiek brengen: dit is in een notendop hetgeen wij naar streven. Maar laten we het concrete verhaal uit de doeken doen. Zo krijgen deze abstracte beschouwingen wat meer invulling. Eigen weg Het Museum Dr. Guislain heeft sinds 1986 een lange weg afgelegd op inhoudelijk en methodisch vlak. De eerste jaren na de opening is er voornamelijk gewerkt een de uitbreiding van de vaste collectie. Belangrijke stukken op het vlak van de geschiedenis van de psychiatrie, van de geneeskunde, van het leven in het psychiatrisch instituut zijn verworven. Dit betekent dat er gezocht werd naar medische toestellen, maar eveneens naar gravures, schilderijen, belangrijke oude medische traktaten. De publicatie van de eerste catalogus Geen rede mee te rijmen in 1989 markeert het eindpunt van deze eerste fase. Er was een – weliswaar nog beperkte – collectie. Er was gewerkt aan een overzichtelijke presentatie en er was een eerste eigen publicatie. In een vijftiental bijdragen wordt op chronologische wijze meer diepgang gegeven bij figuren, thema’s, ontwikkelingen die in het museum aan bod komen. Datzelfde jaar werd er voor de eerste keer – bij wijze van proef – een tijdelijke tentoonstelling georganiseerd. Oscar Colbrandt 1879-1959 was een hommage aan de expressionistische schilder die als patiënt in het psychiatrisch centrum Dr. Guislain gestorven was. De tentoonstelling duurde enkele weken; er was een bescheiden catalogus. De tentoonstelling leerde ons dat er een – beperkt - publiek positief stond tegenover een tentoonstelling die een bepaald aspect uit die brede ‘geschiedenis van de psychiatrie’ apart belichtte. 11 Vanaf dan lopen er verschillende lijnen doorheen de geschiedenis van het museum: de vaste collectie wordt uitgebreid, er komt meer en meer aandacht voor allerhande museale basisvoorwaarden, en er wordt gezocht naar dynamiek en actualiteit door de tijdelijke tentoonstellingen. Het uitbreiden van de vaste collectie verloopt geleidelijk aan via een aantal vaste thema’s waarop het museum zich meer en meer toelegt. Kort samengevat: medische (psychiatrische) stukken, belangrijk om de geschiedenis te illustreren of in de collectie te hebben – van de merkwaardige ‘hersensnijmachine’ tot verschillende jaargangen van het medische tijdschrift Aesculape – worden actief gezocht en aangeboden. Daarnaast heeft het museum een actieve politiek in het verwerven van fotocollecties die in relatie staan met geestelijke gezondheid – dit wordt later duidelijk. Ten slotte wil het museum in zijn collectie de relatie ‘kunst en waanzin’ als hoofdthema opnemen. Er wordt in overleg met museumverantwoordelijken van de Vlaamse Gemeenschap en de provincie Oost-Vlaanderen gewerkt aan het voldoen aan de verschillende museale basisvoorwaarden. ‘Verwerven, bewaren en onderzoeken’ staan er naast de meer zichtbare publieksgerichte functie van ‘presenteren en informeren’. Eerste tijdelijke tentoonstellingen Na de Colbrandt-tentoonstelling wilden we meer tijdelijke tentoonstellingen maken. De bedoeling was meervoudig: een tijdelijke tentoonstelling houdt het museum als ‘actieve speler’ in de culturele actualiteit. Daarnaast – door de themakeuze – maakt zo’n tijdelijke tentoonstelling het mogelijk om bepaalde aspecten uit de geschiedenis van de geestelijke gezondheid verder uit te diepen. Deze expertise komt dan weer de vaste collectie ten goede. Daarenboven maken de verschillende onderwerpen van tijdelijke tentoonstellingen altijd wel een nieuw aspect van het museum duidelijk en spreken ze daardoor ook altijd een ten dele verschillend publiek aan. Laten we dit alles bondig verduidelijken met concrete voorbeelden. In 1991 maakten we een eerste nieuwe tentoonstelling. Vastenheiligen, wondermeisjes en hongerkunstenaars. Een geschiedenis van magerzucht was voor ons een interessante ervaring. We sloten aan bij een actuele academische publicatie. De Nederlandse psycholoog Ron van Deth en de Belgische psychiater Walter Vandereycken publiceerden hun doctoraat over de geschiedenis van magerzucht. Het was voor ons bijzonder interessant om hun kennis te mogen visualiseren in een – bescheiden – tentoonstelling. Daarnaast zagen we dat een inbedding van een bepaalde psychische aandoening - anorexia nervosa – in een bredere cultuurhistorische benadering door de bezoekers zeer positief werd geapprecieerd. De combinatie met een catalogus én met een studiedag ondersteunde het inhoudelijk debat. Het bezoek aan de tentoonstelling van de deelnemers van een internationaal congres over anorexia nervosa dat aan de universiteit van Leuven werd gehouden, zette ons mee op de internationale kaart voor een gespecialiseerd medisch publiek. Zuur, zoet of bitter. Broeder Ebergist De Deyne en de ‘Zintuiglijke opvoeding’ in 1992 toonde een selectie van een grote collectie foto’s ‘uit eigen huis’. Broeder Ebergist was naast een geïnspireerd pedagoog – ontwikkelaar van een zeer belangrijke pedagogische vernieuwing ‘de zintuiglijke opvoeding’ – een getalenteerd en gepassioneerd fotograaf. Het tonen van een selectie uit deze collectie van een paar duizend stukken, was voor het publiek een ware revelatie. Deze medische en pedagogische foto’s en ‘instellingskiekjes’ uit het begin van de twintigste eeuw werden als uiterst belangrijke tijdsdocumenten gewaardeerd. Daarenboven waren fotorecensenten bijzonder onder de indruk over de esthetische kwaliteit en de sfeer van deze verzameling. Geschiedenis is actualiteit In 1994-1995 zetten we een nieuwe stap. Een paar jaar daarvoor was er in Duitsland, meer bepaald in het Karl Bonhoeffer Institut in Berlijn, voor de eerste maal een tentoonstelling over nazisme en psychiatrie georganiseerd. Er heerste lange tijd een volslagen taboe rond dit thema in het naoorlogse Duitsland. Veel van de psychiaters en verpleegkundigen die medeplichtig waren aan de sterilisatie, 12 later doding van patiënten waren na de oorlog in functie gebleven. Een serene benadering van deze gruwelijke feiten was daardoor totaal onbespreekbaar. Pas vier decennia en twee beroepsgeneraties later kon deze zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de psychiatrie onder de loep genomen worden. Doodgezwegen werd de voor de hand liggende titel van de tentoonstelling. Het was voor ons belangrijk om in aanvulling op de Duitse tentoonstelling een klein onderzoek te doen naar de toestand in de Belgische en Nederlandse psychiatrische inrichtingen. Het was voor ons verrassend dat door de ‘kwaliteit’ van de tentoonstelling enerzijds, maar ook het feit dat in die periode het einde van de Tweede Wereldoorlog werd herdacht, ons initiatief een zeer ruime weerklank kreeg. De tentoonstelling gold voor velen als een waarschuwing voor ideologieën en politieke partijen die de onverdraagzaamheid propageren. ‘Empathie’ tegenover het anders-zijn en het andere is een basisvoorwaarde voor een menswaardige samenleving. Een tentoonstelling vraagt concentratie van zijn bezoekers. Op die manier kan ze een bijdrage vormen voor het nadenken over bepaalde politieke evoluties. De catalogus en de studiedag maakten het initiatief rond. We onthielden voornamelijk van Doodgezwegen dat een kleine plek – een museum in een psychiatrisch centrum – een zeer grote symbolische betekenis kan krijgen door bepaalde historische gebeurtenissen op haar eigen manier te herdenken. In diezelfde periode konden we als museum meewerken aan de research en het scenario voor een BRT-documentaire over het psychiatrisch centrum Dr. Guislain. De titel werd Het Gesticht en ze werd vertoond in de prestigieuze Document-reeks. De kern van de uitzending bestond uit getuigenissen van psychiaters, broeders en verplegers, maar zeker ook van patiënten, over leven en werken in de psychiatrie in de jaren dertig tot zestig. Hoe badtherapie, elektroshock en insulinetherapie in de praktijk werd ervaren en toegediend, werd door getuigen van eerste orde gebracht. Deze uitzending werd door de omroep reeds meerdere malen getoond. Wij hebben ze sindsdien ook een vaste plaats in de collectie gegeven: een voorbeeld van ‘mondelinge geschiedenis’ die grote indruk maakt. Fotografie In 1996 speelden we in op een in de psychiatrie en zeker in de psychiatrische kliniek Dr. Guislain bestaande traditie om de fotografie een centrale plaats te geven. Psychiatrie en fotografie hebben al lange tijd iets met elkaar. Het was reeds in 1850 dat de Schotse ‘psychiater’ Dr. Diamond besliste om zijn handboeken niet meer langer met gravures, maar wel met foto’s te illustreren. Foto’s hadden voor hem die meerwaarde dat ze op een ‘objectievere manier’ deden kijken naar de psychisch zieke. De ambitie lag zelfs verder: foto’s konden de jonge wetenschap op weg helpen naar het vinden van echte ‘types’ in de psychiatrische ziektebeelden. Voor wat Gent betrof: de eerste reeksen over het ‘Hospice Guislain’ dateren van 1860. Een tweede reeks is van 1887: een model-inrichting maakt zich via foto’s aan de buitenwereld bekend. In 1930 was er een belangwekkende reeks die leven en werken in de psychiatrie toonde. Het museum stelde zichzelf tot opdracht om deze traditie verder te zetten. Aan twee Belgische topfotografen, Lieve Blancquaert en Michiel Hendryckx, werd gevraagd om het leven in de psychiatrie anno 1996 te fotograferen. Gezocht gezicht werd een opgemerkte tentoonstelling. Allereerst slaagden beide fotografen er in op een persoonlijke manier ‘leven in de psychiatrie’ in beeld te brengen. Daarenboven vertelde hun manier van fotograferen iets over de ‘nieuwe tijden’ die in de ‘oude psychiatrische gestichten’ waren aangebroken. Gemengd, met inspraak van patiënten, meer gericht naar de samenleving, vormden sleutelbegrippen. Daarenboven werkten de patiënten, met hun eigen fotoatelier Meander, aan de tentoonstelling mee. Een publicatie werd verzorgd. De beide fotoreeksen werden door het museum aangekocht en ze maken sindsdien deel uit van de fotocollectie. Het was vanaf dan duidelijk dat we de opdracht – aan een gerenommeerd fotograaf vragen om zijn visie op psychiatrie in beeld te brengen – zouden herhalen. Traditie én actualiteit zijn hier als hand en handschoen. 13 Hoe anders is anders In 1995 boorden we met Hoe anders is anders. Beeld van jou Beeld van mij een nieuwe inhoudelijke lijn aan. Het initiatief bestond uit twee delen. Er waren enerzijds de prachtige stukken van leerlingen van gespecialiseerd middelbare onderwijs Tordaele in Torhout en anderzijds de resultaten van een wedstrijd bij middelbare scholieren, georganiseerd door de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheidszorg. De scholieren dienden beelden, werk en teksten in over het thema normaal/abnormaal. Deze tentoonstellingen waren onze eerste stappen in het vinden van een interessante praktijk om ‘waanzin en kunst’ als essentiële inhoud in het museum te incorporeren. Nieuwe doelgroepen, jongeren, werden op een sterkere manier bij de werking betrokken. In 1998 toonden we op de tentoonstelling Gedreven werken uit het beeldend atelier van Caritas Melle. Dit atelier heeft een zeer grote reputatie. Het werk dat daar door patiënten gemaakt wordt, straalt een grote kwaliteit uit. Met recht en rede. Waanzin tussen wet en kabinet was een thematentoonstelling (1997) die de relatie ‘psychisch zieke, instelling en gerecht’ onderzocht. Het is een delicaat thema, dat zeer nauw verbonden is aan wat dokter Guislain in 1850 gerealiseerd heeft. De research deden we voornamelijk in de eigen archieven. Daarenboven was er een excellente samenwerking met professoren van de Universiteit Gent. Deze samenwerking was én in de tentoonstellingscatalogus én op de studiedag merkbaar. Dutroux De actualiteit verbinden met de geschiedenis was de ambitieuze betrachting van een dubbeltentoonstelling in 1998. De tentoonstelling Het kind. Gekoesterd en gekluisterd speelde in op een overgevoeligheid die in België sinds de Dutroux-affaire merkbaar was. Een academica, Carine Steverlynck, had net haar doctoraat over de situatie van het kind in de negentiende eeuw in boekvorm gepubliceerd. Het verrassende uitgangspunt was een gelijkaardige affaire eind negentiende eeuw in Molenbeek; slachtoffer was Jeanneke Van Calk. We vonden in deze beide punten voldoende aanleiding om de positie van het kind – van rechtswege, in het gesticht, … – in de negentiende eeuw gedocumenteerd voor te stellen. We merkten dat media en publiek op dit delicate thema op een ernstige wijze zijn ingegaan. Tegelijk brachten we een tweede tentoonstelling Tunnelmensen. In deze fototentoonstelling was werk te zien van de Nederlandse fotograaf en antropoloog Teun Voeten. Teun Voeten woonde een tijdlang tussen de mensen die in de metrotunnels van New York leven. In de jaren tachtig werden in de staat New York hals over kop een aantal grote psychiatrische instellingen gesloten, zonder dat er een alternatief was voorzien. Sommige patiënten kwamen dan ook in één van de tunnels terecht. Het verslag van Teun Voeten in tekst en foto was aangrijpend en van hoge kwaliteit. We konden het confronteren met een reeks foto’s – geautoriseerde kopieën – die we via het Museum of the City of New York konden verkrijgen van de Deense fotograaf Jacob Riis, die eind de negentiende eeuw de gekmakende woon- en leefomstandigheden in de Lower East Side van Manhattan fotografeerde. Riis wordt terecht een van de founding fathers van de sociale fotografie genoemd. Door de publicatie van zijn foto’s in toonaangevende bladen, kon hij het debat over huisvesting en (geestelijk) gezondheid eindelijk forceren. De Amerikaanse samenleving vond dit probleem not done, want het was Europees of Aziatisch, iets van het oude continent. Daarenboven sloot deze tentoonstelling aan bij de inhoudelijke lijn geestelijke gezondheid en fotografie. Gestoorde vorsten Gestoorde vorsten (1999) was voor ons op verschillende domeinen een mijlpaal. Ten eerste was er de context: de Keizer Karel-herdenking 1500-2000. Voor de eerste maal maakten we deel uit van een groot ‘cultuur-evenement’, zij het met een eigenzinnige bijdrage. Het was voor ons het goede moment om onze positie binnen de Gentse culturele context meer te benadrukken. Dit was via dit project mogelijk, te meer daar Time, een tweejaarlijks Gents festival over hedendaagse podiumkunst en 14 beeldende kunst, dat in deze editie door het theaterproductiehuis Victoria werd georganiseerd, vroeg om aan het thema te participeren. Naast onze tentoonstelling werden door een schare van binnen- en buitenlandse kunstenaars op het thema Gestoorde vorsten gewerkt. Zo werkten Josse De Pauw, Tom Jansen, Dirk Roofthooft en Peter Vermeersch in opdracht van Victoria in het kader van Gestoorde vorsten aan de productie Larf . Maar ook het Franse enfant terrible van de hedendaagse dans, Jérome Bel, maakte een merkwaardige productie vanuit hetzelfde thema. Door de samenwerking met Time was voor ons de weg geopend om nog meer interessante samenwerkingsvormen te zoeken in de locale Gentse culturele context. Tegelijkertijd was de weerklank van de tentoonstelling zo groot dat meer internationale samenwerking gevraagd werd. Bij de inhoudelijke opbouw van de tentoonstelling zetten we een nieuwe stap. Het thema Gestoorde vorsten liet dit toe, meer nog, vroeg er naar. De keuze werd gemaakt om vrij radicaal multidisciplinair te werken. Daarmee bedoelden we dat zowel vanuit de geschiedenis van de psychiatrie en de geneeskunde, de kunstgeschiedenis, de art brut en de outsiderskunst werken gezocht werden die op hoog niveau het thema ‘van macht tot waan en terug’ toonden aan het publiek. Bij het samenstellen van de catalogus was multidisciplinariteit eveneens de resolute keuze: naast wetenschappelijke essays staan literaire stukken. De gezaghebbende Britse historicus Roy Porter schrijft over gekke Engelse vorsten. In een meeslepend verhaal heeft de Zuid-Afrikaanse Riana Scheepers het over hoe gek koning Shaka Zulu was na het overlijden van zijn geliefde moeder. Michel Thévoz, directeur van de Collection de l’Art Brut in Lausanne en internationaal autoriteit over art brut, lichtte de keuze op de tentoonstelling toe. Op de studiedag over het thema ‘Macht en waanzin’ werden deze verschillende benaderingen ook door een zeer divers publiek erg gesmaakt. De media-aandacht voor de tentoonstelling was zeer groot, het publiek was talrijk en reageerde zeer enthousiast. We merkten dat meer en meer individuele bezoekers de weg naar het museum vonden en er was een opvallende verjonging van het publiek. Het museum is ook internationaal beter bekend geworden: dit zette ons er toe aan om de drietaligheid in het museum zoveel mogelijk door te voeren of aan te houden (catalogi, zaalteksten, folders). Naast ‘gewone’ rondleidingen werden meer en meer kinderrondleidingen verzorgd. Het was meteen de aanzet voor het maken van een aparte jongerenbrochure over de vaste collectie van het museum. Er werd met diverse jongerenorganisaties samengewerkt: een thema als ‘macht en waan’ of ‘megalomanie’ sluit blijkbaar aan bij thema’s in de hedendaagse jeugdcultuur. Het was dan ook interessant te ervaren dat een onderwerp als Gestoorde vorsten voldoende ruimte laat om met jeugdorganisaties projecten op te zetten. In 1999 werd voor ons museum een uiterst belangrijke beslissing genomen: het gebouw – klaar in 1857 en het eerste gebouw voor de ‘morele behandeling’ in ons land en daardoor prototype voor ‘het gesticht’ – werd als monument erkend. Meteen was de toekomst van ons ‘grootste museum-object’ verzekerd. In 2000 volgde een andere uiterst belangrijke beleidsbeslissing. Na positief advies van de beoordelingscommissie en de administratie musea besliste de minister van cultuur Bert Anciaux het museum te erkennen op het landelijke niveau. Deze erkenning was voor ons een bekroning van een lange weg en tegelijkertijd een aanzet om op de ingeslagen weg verder te gaan, en de werking te intensifiëren. Ontbrekende beelden In het seizoen 2000-2001 hebben we meer tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd. We hebben daarbij gepoogd om de verschillende inhoudelijke lijnen verder uit te werken. Daarnaast werden verschillende samenwerkingsvormen meer uitgebreid. Grotere diversiteit van publiek is daarnaast ook onze betrachting. Een nieuwe betrokkenheid van buurt en bepaalde doelgroepen blijft de uitdaging. Een sterk doorgedreven samenwerking met het Universiteitsmuseum uit Utrecht leidde tot de tentoonstelling Het hoofd ten voeten uit. De tentoonstelling is opgezet vanuit de meerduidigheid die we met Gestoorde vorsten probeerden te hanteren. Ze voert ons terug naar de tijd voor de psychiatrie als wetenschappelijk bedrijf bestond – de 18de en 19de eeuw met de fysionomie en de frenologie – maar de tentoonstelling heeft het ook over de fascinatie voor het hoofd in verschillende culturen, en over de 15 filosofie en het thema ‘hoofd, zetel van ziel en bewustzijn’. Tenslotte toont de tentoonstelling de prominente plaats aan die het hoofd in beeldend werk van psychisch zieken inneemt. De tentoonstelling startte in Utrecht en is van november 2001 tot juni 2002 in een uitgebreider versie in het Museum Dr. Guislain. De catalogus bij de tentoonstelling is opgebouwd met een zekere analogie van deze van Gestoorde vorsten: wetenschappelijke essays naast literaire verbeeldingen over het hoofd. Met de Universiteit Gent werken we samen aan een studiedag over dit thema in 2002. Eerder hadden we de vakgroep Nederlandse literatuur en Algemene Literatuurwetenschap een reeks opgezet over ‘literatuur en waanzin’ (Geschift geschrift). Een inhoudelijke lijn die we in de toekomst zeker verder willen ontwikkelen. De internationale contacten die Gestoorde vorsten met zich mee bracht, heeft er toe geleid dat we onze samenwerking met het vrij grote Duitse Hygiëne-museum in Dresden verder ontwikkelden. Naast bruiklenen uit onze collectie voor hun prestigieuze tentoonstelling Der (im-)perfekte Mensch heeft hun zeer kwaliteitsvolle fototentoonstelling Bilder, die noch fehlten (Ontbrekende beelden) bij ons gestaan. De samenwerking zal ook in de toekomst nog leiden naar gemeenschappelijke initiatieven. De tentoonstelling richtte de aandacht van media en publiek naar de vraag ‘wat is ziek? wat is gezond, wat is mooi en lelijk?’ – kernvragen die in de opdrachtverklaring van het museum gesuggereerd worden. Het was uiterst belangrijk om werk van internationaal gereputeerde topfotografen (sommigen uit de modewereld) te mogen tonen. Namen als Nick Knight of Anton Corbijn zijn ook buiten de fotografiewereld bekend. De media-aandacht voor Ontbrekende beelden heeft ons plezier gedaan. Ook de gespecialiseerde pers (fototijdschriften én ook media die zich meer naar zieken en gehandicapte personen richten) hebben uitgebreid verslag gedaan van dit initiatief. Bric à brac We blijven zeer sterk speuren naar interessante plaatsen op het vlak van ‘kunst en waanzin’. Zo was voor ons het beeldend atelier in La Pommerai (Ellignies-Ste Anne, nabij Beloeil) een ware revelatie. Niet alleen was het de plaats waar Paul Duhem, een boeiende kunstenaar, tot aan zijn dood gewerkt heeft, het was een openbaring om te zien hoe het ander werk gemaakt in het atelier van een uitermate hoge kwaliteit en diversiteit was. We hebben Bruno Gérard en zijn kunstenaars dan ook uitgenodigd voor een tentoonstelling in de winter van 2000-2001. Bric à brac wilde aan het publiek tonen dat we inderdaad na Gestoorde vorsten aandacht blijven schenken aan werk dat heden ten dage in ateliers van instellingen voor psychiatrische patiënten of mentaal gehandicapten gemaakt wordt. Het is een van onze centrale inhoudelijke thema’s. Ook voor onze collectievorming heeft dit werk prioriteit. In de zomer van 2001 hielden we drie zomertentoonstellingen die de diversiteit van onze werking illustreren. Er was allereerst de fotowedstrijd Ont-spannen die we samen met het psychiatrisch centrum Dr. Guislain om de twee jaar houden. De prestigieuze prijs (100.000 fr.) onderstreept het belang dat het psychiatrisch centrum hecht aan hoe het anders-zijn in beeld gebracht wordt. De jonge kunstenares Elke Boon won de wedstrijd. Het was stimulerend om dit initiatief samen te nemen met de medewerkers van het psychiatrisch centrum omdat zij volop geconfronteerd worden met mensen met groot psychisch leed en maatschappelijke reactie daarop, met de gunstige en minder gunstige gevolgen van beeldvorming over psychisch ziek-zijn. Daarnaast hebben we opnieuw aan een zeer talentvol fotograaf Stephan Vanfleteren gevraagd om de geestelijke gezondheidszorg anno 2001 in beeld te brengen. Hij maakte foto’s, terwijl Erwin Mortier, medewerker van het museum en gelauwerd auteur, er een tekst bij schreef. De tentoonstelling Stephan Vanfleteren & Erwin Mortier leidde tot een erg stimulerende samenwerking met Zeno, de zaterdagse leesbijlage bij de krant De Morgen. We vonden het erg belangrijk om mee met hun redactie een volledig themanummer in elkaar te steken over psychiatrie naar aanleiding van 2001, jaar van de geestelijke gezondheid. Uiteraard was er in Zeno aandacht voor Stephan Vanfleteren & Erwin Mortier, daarnaast hadden ze het ook over de derde zomertentoonstelling Willem van Genk. Maarschalk van onoverwinnelijke legers. 16 We wilden al een tijdlang – in samenwerking met de Stichting Collectie De Stadshof – aandacht vragen voor het fascinerende oeuvre van Willem van Genk. Deze Nederlandse ‘Koning van Stations’ en ‘Maarschalk van onoverwinnelijke legers’ heeft met beeldend werk en installaties een eigen universum gecreëerd dat in België nog te weinig gekend is. Bibliografie (1) Hugh Freeman, A Century of Psychiatry, London, Harcourt Publishers Limited, 1999, p. 161163. (2) Edward Shorter, Een geschiedenis van de psychiatrie. Van gesticht tot Prozac, Ambo, Amsterdam, 1998, p. 244-245. Publicatielijst Museum Dr. Guislain: Br. Dr. René Stockman (ed.), Geen rede mee te rijmen. Catalogus Museum Dr. Guislain, SintMartens-Latem, Aurelia, 1989, 239 p. (met bijdragen van René Stockman, Patrick Allegaert & Annemie Cailliau, Jan Godderis, Patrick Vandermeersch, Jozef Claeys, Alexander Evrard, Axel Liégeois, Eduard Van Staeyen, Ronald Van De Sompel, Marcel Van Walleghem, John Van de Velde) (uitverkocht) Br. dr. René Stockman, Van nar tot patïent, Leuven, Davidsfonds, 2000. Br. dr. René Stockman, Mijmeringen, Gent, Museum Dr. Guislain. Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Oscar Colbrandt 1879-1959, Gent, Museum Dr. Guislain, 1989, 63 p. Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Vastenheiligen, wondermeisjes en hongerkunstenaars. Een geschiedenis van magerzucht, Gent, Museum Dr. Guislain, 1991, 127 p. (met bijdragen van Patrick Allegaert, Ron van Deth & Walter Vandereycken, Rudi Bleys, Greta Noordenbos) (uitverkocht) Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Doodgezwegen. Experimenten en moord op krankzinnigen en andere 'onwaardigen' in nazi-Duitsland, Gent, Museum Dr. Guislain, 1994, 115 p. (met bijdragen van René Stockman, Marianne Huhn, Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, Gie van den Berghe, Annemie Cailliau en Erwin Mortier) (uitverkocht) Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Doodgezwegen - referatenbundel, Gent, Museum Dr. Guislain, 1995, 81 p. (uitverkocht) Patrick Allegaert, Annemie Cailliau & Erwin Mortier (red.), Gezocht Gezicht. Lieve Blancquaert, Michiel Hendryckx, Atelier Meander, Joke Verbeke, Portretten 1860-1996, Gent, Museum Dr. Guislain, 1996 (tentoonstellingscatalogus). Patrick Allegaert, Annemie Cailliau & Erwin Mortier (red.), Met recht en rede. Waanzin tussen wet en kabinet, Gent, Museum Dr. Guislain, 1997, 132 p. (met bijdragen van René Stockman, Erwin Mortier, André De Schaepdryver en Paul Kluyskens, Robert Rubens, Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, Eddy Muyllaert, Alexander Evrard, Constantijn Jannes, Helena Van Der Vorst) Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Alexander Couckhuyt & Erwin Mortier (red.), Gestoorde vorsten, Gent, Museum Dr. Guislain, 1999, 286 p. 17 (met bijdragen van Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Erwin Mortier, René Stockman, Roy Porter, Tom Ronse, Wim Meulenkamp, Bert Sliggers, Bob Baljet, Inge Mans, Riana Scheepers, Ersébet Baerveldt, Michel Thévoz, Ans van Berkum, Kurt Valcke & Felicitas Hardy) (drietalig) (uitverkocht) Patrick Allegaert, Annemie Cailliau e.a., Het hoofd ten voeten uit, Gent, Museum Dr. Guislain, 2001, 288 p. (met bijdragen van Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Willem Mulders, George Maat, Bob Baljet, Merlijn Schoonenboom, An Sijsmans, Frans Zonneveld, Erwin Mortier, Joris Capenberghs & Jan Van Alphen, Douwe Draaisma, Carine Fol, René Stockman en Peter de Haan. (drietalig) 18 Ex cathedra Deze rubriek staat in het teken van pedagogische initiatieven die zich richten tot studenten en academici. We denken hierbij aan postgraduaat opleidingen in de cultuurgeschiedenis, doctoraatsprogramma’s, uitwisselingen, master classes, summer schools, enz. Wat volgt, is een verslag van de eerste dag van de onderzoeker van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis. Op woensdag 26 september werd voor de eerste maal een doctorandidag georganiseerd door het Centrum voor Cultuurgeschiedenis. Dit initiatief wou doctorandi van verscheidene vakgroepen binnen de faculteit Letteren en Wijsbegeerte bijeenbrengen om hen de kans te bieden ervaringen uit te wisselen met betrekking tot hun onderzoek. De organisatoren hoopten hierdoor een vlottere communicatie tot stand te kunnen brengen tussen de verschillende studiegebieden die onder het brede terrein van de cultuurgeschiedenis vallen. Professor Wessel Krul, kunsthistoricus en onderzoeksdirecteur van het Agricola-instituut van de Universiteit Groningen, opende de dag. In zijn lezing behandelde hij een voorbeeld van cultuurgeschiedenis in de praktijk. Prof. Krul gaf een boeiende receptiegeschiedenis van de Laocoöngroep en ging daarbij uitvoerig in op het werk van de Duitse kunsthistoricus Johann Joachim Winckelmann. Vervolgens kreeg elke doctoraatsstudent de kans om zijn/haar project voor te stellen en eventuele problemen naar voren te brengen. Trui Vetters (Engels) onderzoekt de voorstelling en beleving van stad en huis in literatuur en film, waarbij ze zich vooral concentreert op James Joyces Ulysses en Georges Perecs La vie mode d'emploi. Uit de Vakgroep Nederlandse Letterkunde sprak Youri Desplenter over Middelnederlandse vertalingen van Latijnse hymnen. Jeroen Deploige (Middeleeuwse geschiedenis) had het in zijn bijdrage over de hagiografische productie in de Zuidelijke Nederlanden (10de tot de 13de eeuw). Zijn aandacht ging zowel naar de redactie van de teksten als naar de steeds wisselende representaties van de heiligenlevens die erin werden beschreven door de eeuwen heen. Nell Grillaert (Vakgroep Duits) werkt op het kruispunt van de Duitse Letterkunde en de OostEuropese Talen en Culturen. In haar onderzoek naar de ontvangst van Nietzsches werk in Rusland (1890-1917), bekijkt zij vooral de receptie van diens concept van de Übermensch. Dagmar Vandebosch en Ann Van Camp vertegenwoordigden het vakgebied Spaanse letterkunde (Romaanse Talen, andere dan het Frans). Dagmar behandelt 'Wetenschap en discursieve heterogeneïteit in het essayistische werk van de Spaanse auteur Gregorio Marañón (1918-1936)'. Bij Ann ligt de focus op getuigenisliteratuur en historische romans in de hedendaagse literatuurproductie van Midden-Amerika. Een onderzoek op de rand van recht en filosofie werd ons voorgesteld door Sigfried Van Duffel (Geschiedenis en grondslagen van het recht) Thema van zijn bijdrage was: ‘Mensenrechten, een westers cultuurproduct’. ‘Het vertalen van de Oud-Griekse literatuur naar het Nieuw-Grieks in de periode 1865-1915: historiografie van vertaalbedrijf en –reflectie’ is de titel van het project waar Katja Deherdt (Latijn en Grieks) zich op toelegt. Haar doelstellingen hierbij zijn het in kaart brengen van het vertaalbedrijf en het analyseren van vertaaltheorieën en –opvattingen vanuit een vertaalhistorisch perspectief. Geraldine Reymenants (Engels) werkt binnen het gebied van de genderstudies. Zij onderzoekt de katholieke pers van een project getiteld ‘Vrouwen en journalistiek in Vlaanderen, 1890-1940’. Uit de vakgroep Kunst-, Muziek en Theaterwetenschappen kwamen Bram Van Oostveldt en Stijn Bussels aan het woord. Brams research beslaat de 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse acteertheorieën; die van Stijn de 16de-eeuwse theatrale aspecten bij Nederlandse Blijde Intreden. 19 Ten slotte stelde Aagje Swinnen (Nederlandse Letterkunde) ons haar onderzoek voor. Zij werkt aan een genderkritische benadering van de vrouwelijke Bildungsroman in de Nederlandse literatuur van 1880 tot heden. Andere aanwezigen, die niet aan het woord kwamen waren: Filip Van Tricht, vakgroep Middeleeuwse geschiedenis: een ‘Socio-politieke studie van het LatijnsByzantijnse keizerrijk van Konstantinopel (13de eeuw)’; Katrien De Moor, vakgroep Engels: AIDS-literatuur en queertheory (eind 20ste– 21ste eeuw); Katalin Balogh, vakgroep Nederlandse letterkunde: ‘Muzikale structuren (sonate en fuga) in het prozawerk van Maurice Gilliams’; Philippe Codde, Vakgroep Nederlandse Letterkunde en Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap: Frans existentialisme in de Joods-Amerikaanse roman na WOII; Christophe Verbruggen, Vakgroep Nieuwste Geschiedenis: ‘cultuurbeleid in Gent 1880-1914/ 19702000, theater en muziek’; Tine Englebert, vakgroep Engels: muzikale adaptaties van het werk van Oscar Wilde; Annelies Van Kelf, vakgroep Engels: vrouwen en journalistiek in Vlaanderen: de liberale zuil (18901940). Deze eerste doctorandidag werd afgesloten met een lezing door dr. M-Claire Van de Velde, Dienst Onderzoeksbeleid van de Universiteit Gent. Naar aanleiding van een enquête besprak zij verschillende cijfergegevens met betrekking tot doctoreren aan de RUG. Na afloop toonde Prof. Krul zich gaarne bereid om in de toekomst een interuniversitaire dag van de onderzoeker te organiseren met deelnemers van onze universiteit en van de Universiteit Groningen Alfabetische lijst Balogh,Katalin ([email protected]) Bussels, Stijn ([email protected]) Codde, Philippe ([email protected]) Deherdt, Katja ([email protected]) De May, Tim ([email protected]) Demoor, Katrien ([email protected]) Deploigne, Jeroen ([email protected]) Desplenter, Youri ([email protected]) Englebert, Tine ([email protected]) Grillaert, Nell ([email protected]) Reymenants, Geraldine ([email protected]) Swinnen, Aagje ([email protected]) Van Camp, Ann ([email protected]) Vandebosch, Dagmar ([email protected]) Van Duffel, Sigfried ([email protected]) Van Kelf, Annelies ([email protected]) Van Oostveldt, Bram ([email protected]) Van Tricht, Filip ([email protected]) Verbruggen, Christophe ([email protected]) Vetters, Trui ([email protected]) 20 Agenda - Maandag 3 december 2001: Lezing Brenda Maddox ‘The Dark Lady of DNA’ (over Rosalind Franklin), Filmplateau, Paddenhoek 3, 11.00u-13.00u - Vrijdag 8 maart 2002: Studiedag ‘Het hoofd ten voeten uit’: Aula van het Museum Dr. Guislain (Jozef Guislainstraat 43, 9000 Gent) 9.30: ontvangst met koffie 10.00.-10.15: inleiding op het thema door Patrick Allegaert, wetenschappelijk medewerker Museum Dr. Guislain, moderator 10.15-10.45: Douwe Draaisma (Universiteit Groningen), Anatomie van het beeld 10.45-11.15: Bram Van Oostveldt (Universiteit Gent), Hoofd en theater in de achttiende eeuw 11.15-11.45: Merlijn Schoonenboom (historicus en journalist Utrecht), De neus als bron van zelfkennis 11.45-12.00: vragen en discussie 12.00-14.00: Lunch en gelegenheid tot het bezoeken van de tentoonstelling ‘Het hoofd ten voeten uit’ 14.00-14.30: Jürgen Pieters (Universiteit Gent), De blik van Medusa en de historische praktijk 14.30-15.00: Carine Fol (Art en Marge, Brussel), Het hoofd in de art brut 15.00-15.30: Joris Capenberghs (o.v.), De antropoloog over het hoofd 15.30-16.00: vragen en discussie, slotwoord Deelname (incl. maaltijd en gidsbeurt voor de tentoonstelling): 25 euro, studenten: 17,5 euro (zonder maaltijd is de toegang voor studenten 7,5 euro) Inlichtingen en inschrijvingen: 09/216.35.95 (museum Dr. Guislain) - Woensdag 20 maart (datum o.v.): Studiedag rond het werk van Hans Blumenberg, in een nader te bepalen lokaal van de Blandijnberg. Verdere info volgt. Lezingen rond het werk van Blumenberg en voorstelling van de Nederlandse vertaling van Blumenbergs Schipbreuk met toeschouwer (Historische Uitgeverij Groningen). Sprekers zijn onder meer: Alexander Roose, Benjamin Biebuyck, Benoît de Baere, Cindy Lammens, Jürgen Pieters, Michel van Nieuwstadt (vertaler). - 25-27 maart 2002: Lunchlezingen van het Centrum voor Genderstudies, Filmplateau, Paddenhoek 3 Maandag 25 maart Dr. Jan Dumolyn (RUG, Vakgroep Middeleeuwse geschiedenis) Patriarchaal patrimonialisme. vrouwen als objecten van sociale transacties in de Late Middeleeuwen Prof. dr. Helmut Gaus (RUG, Vakgroep Politieke wetenschappen) Cycli in de vrouwenemancipatiebeweging Dinsdag 26 maart Dra. Mieke De Clercq (RUG, Vakgroep Communicatiewetenschappen) Vrouwen in de journalistiek. Over het wel en wee van Kuifjes collega's Prof. dr. Ilse Kerremans (RUG, Vakgroep Heelkunde) De vrouwelijke chirurg, nog steeds een contradictio in terminis? Woensdag 27 maart Prof. dr. Agnes De Munter (KULeuven, Dept. Pedagogische wetenschappen, Afd. Fundamentele en comparatieve pedagogiek en methodologie) 21 Genderverschillen in de leerkracht-leerling interactie in de klas Prof. dr. Lieve Vandemeulebroecke (KULeuven, Dept. Pedagogische wetenschappen, Afd. Sociale pedagogiek en gezinspedagogiek) Genderaspecten van zorg in de opvoeding Telkens van 12.00 tot 14.00 uur Filmplateau, Paddenhoek 3 (Gent) 22