Nieuwsbrief

advertisement
Nieuwsbrief
van het
Gents Centrum voor Cultuurgeschiedenis
Jaargang 1, nr. 2, november 2001
WOORD VOORAF ...................................................................................................................... 2
CENTRUM VOOR CULTUURGESCHIEDENIS: DOELSTELLINGEN EN
PROGRAMMA .............................................................................................................................. 2
FORUM .............................................................................................................................................. 3
TER ZAKE........................................................................................................................................ 5
FOCUS ............................................................................................................................................... 7
Onderzoekschool Rudolf Agricola: Rijksuniversiteit Groningen ..................................................................... 7
Een geschiedenis in beelden: 15 jaar Museum Dr. Guislain in Gent ................................................................ 9
EX CATHEDRA .......................................................................................................................... 19
AGENDA ......................................................................................................................................... 21
Redactie: Marysa Demoor, Jürgen Pieters, Geraldine Reymenants,
Annelies Van Kelf
1
Woord vooraf
Beste lezers,
Met deze tweede Nieuwsbrief van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis gaan we voort op de
ingeslagen weg. Nieuw onderzoek wordt voorgesteld in de rubriek Forum, concepten en benaderingen
worden doorgelicht onder Ter Zake en nieuwe onderwijsinitiatieven komen aan bod in de Ex
Cathedra-rubriek. Het startkrediet toegezegd door de faculteit Letteren en Wijsbegeerte gaf ons de
mogelijkheid om met de dag van de onderzoeker (zie verslag verder in deze nieuwsbrief) een eerste
activiteit te organiseren. We willen de faculteit daarvoor graag bedanken.
Centrum voor Cultuurgeschiedenis: doelstellingen en programma
Het brede onderzoeksdomein van de cultuurgeschiedenis blijkt de jongste jaren aan verschillende
nationale en internationale universiteiten en onderzoekscentra steeds nadrukkelijker aan belang en
interesse te winnen. Ook binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent is dat
het geval. Dat blijkt uit recente hervormingen van onderwijscurricula, ingediende
onderzoeksprojecten, de organisatie van studiedagen en congressen en de talrijke ‘Gentse’ publicaties
over cultuurhistorische onderwerpen.
Het Centrum voor Cultuurgeschiedenis wil een coördinerende en waar nuttig en gewenst een sturende
rol spelen op deze diverse terreinen. In eerste instantie stelt het zich tot doel om over de grenzen van
vakgroepen en opleidingen collega’s samen te brengen die over cultuurhistorische onderwerpen en
methodes werken, en dit met het oog op een betere en efficiëntere doorstroom van informatie over
wetenschappelijke activiteiten. De elektronische nieuwsbrief van het Centrum kan daarin een
belangrijke rol spelen. Hierin wordt enerzijds informatie opgenomen over lopende en komende
initiatieven (congressen die worden georganiseerd; publicaties die net verschenen of in het
vooruitzicht zijn; verslagen van lopend onderzoek; interessante adressen, titels, databases…), maar
anderzijds kan de nieuwsbrief ook de plaats zijn waar wordt nagedacht over het vakgebied dat ons
verbindt.
Daarnaast wil het Centrum voor Cultuurgeschiedenis ook een discussieplatform bieden dat jonge
onderzoekers stimuleert en begeleidt bij hun onderzoek. Om die reden zal elke nieuwsbrief een korte
bijdrage bevatten waarin een doctoranda/us haar/zijn onderzoek voorstelt. In het kader hiervan werd
op 26 september 2001 een ‘dag van de onderzoekers’ georganiseerd, waarop verschillende
doctorandae/i op een informele manier hun onderzoek presenteerden en met elkaar van gedachten
konden wisselen over vakspecifieke kwesties die eigen zijn aan het onderzoeksdomein van de
cultuurgeschiedenis. Een verslag van de dag vindt U verder in deze nieuwsbrief.
Een derde doelstelling van het Centrum betreft het stimuleren en begeleiden van intra- en
interuniversitair onderzoek op het domein van de cultuurgeschiedenis, hetzij via de organisatie van
colloquia en conferenties, hetzij via de medewerking aan allerhande onderzoeksprojecten. Met het oog
daarop zal het Centrum binnenkort ook op zoek gaan naar mogelijke (inter)nationale partners. In deze
nieuwsbrief stellen twee gesprekspartners zich aan U voor: een internationale (het Rudolf Agricola
Onderzoeksinstituut van de Universiteit Groningen) en een nationale (het Gentse Museum Dr.
Guislain). Met het wetenschappelijke team van die laatste organiseert het Centrum voor
Cultuurgeschiedenis begin volgend jaar een studiedag (zie daarvoor ook de agenda).
2
Forum
In elke aflevering van deze nieuwsbrief geven we het woord aan een jonge onderzoek(st)er die
bedrijvig is op het veld van de cultuurgeschiedenis. We zijn verheugd dat we reeds in onze tweede
nieuwsbrief een project van buiten de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte kunnen voorstellen. Roel
Vande Winkel en Daniël Biltereyst van de Vakgroep Communicatiewetenschappen (Faculteit Politieke
en Sociale Wetenschappen) stellen in wat volgt hun project voor over het gebruik van non-fictie films
in cultuurhistorisch onderzoek. Wie volgende keer graag een plaats in ons forum krijgt, gelieve zich
aan te melden bij de redactie van de nieuwsbrief.
Licht op een collectief verleden. Een inventariserend onderzoek naar non-fictie film in België
Begin 2000 ging “Licht op een collectief verleden” van start, een onderzoek naar onontgonnen
beeldbronnen over Vlaanderen. Dit onderzoeksproject (2000-2003), geleid door de Universiteit Gent
(Vakgroep Communicatiewetenschappen – Werkgroep Film- en Televisiestudies) en het Koninklijk
Filmarchief (KFA), wordt gefinancierd door het Max Wildiers-fonds (FWO-Vlaanderen). Zoals alle in
dat kader toegekende projecten betreft het een samenwerkingsverband tussen de archief- en de
academische wereld, waarbinnen archivalia met een Vlaamse component ontsloten en gevaloriseerd
worden. In dit onderzoeksproject gaat het om documentair non-fictie filmmateriaal uit de
nitraatperiode (ca. 1895-1955).
Vóór de inburgering van het televisienieuws speelde de bioscoop een belangrijke rol in de
berichtgeving via bewegend beeld: gedurende een periode van ca. 60 jaar was er een aanzienlijke
productie nieuwsfilms en actualiteiten (filmjournaals). Daarnaast werden ook heel wat documentaires
vervaardigd, alsook travelogues of toeristische films, voorlichtingsfilms, propagandafilms,
bedrijfsfilms, familiefilms, wetenschappelijke films, reclamefilms, … Dit non-fictie materiaal vormt
een unieke historische bron. Het is tevens een zeldzame bron omdat ontelbare films verloren gingen
door nalatigheid of onverschilligheid van de eigenaars. Of door nitraatbranden: zowat elke film uit die
periode werd immers afgedrukt op het brandbare nitraatcelluloid. Dat dergelijke films, vaak achteloos
opgeslagen in de buurt van papieren archief, na verloop van tijd spontaan ontbranden maakt hun
bewaring uiterst urgent. De enige redding van dit historisch bronmateriaal ligt in het aanmaken van
nieuw negatief en positief materiaal op andere pellicule (veiligheidsfilm), eventueel voorafgegaan
door een restauratie.
Om budgettaire redenen hebben (film)archieven zich lange tijd vooral toegelegd op de bewaring van
fictiefilms. Ook het KFA, dat voor de bescherming van één der rijkste filmcollecties ter wereld slechts
over schaarse middelen beschikt, ontsnapte niet aan deze internationale trend. “Licht op een collectief
verleden” beoogt daarom een inhaalbeweging inzake beveiliging, onderzoek en ontsluiting van dit
non-fictie materiaal. De beveiliging vereist een doorgedreven expertise inzake filmrestauratie en –
conservatie, een terrein waar het KFA een internationale reputatie heeft opgebouwd. Onder leiding van
de Universiteit Gent wordt het materiaal vervolgens verder ontsloten voor wetenschappelijk
onderzoek.
Dit dient in een zo ruim mogelijk kader te gebeuren. Naast het KFA worden daarom ook andere
archieven, musea, instellingen, productiemaatschappijen, bedrijven of particulieren uitgenodigd hun
filmcollecties voor dit onderzoek open te stellen. Momenteel wordt getracht via werkbezoeken en
enquêtes de vindplaatsen van Vlaams non-fictie materiaal systematisch in kaart te brengen. Dit moet
uitmonden in de publicatie van een repertorium van non-fictie filmcollecties in Vlaanderen. Terwijl
het project zich inzake de bescherming van filmmateriaal beperkt tot de nitraatperiode, zal dit
repertorium zo actueel mogelijk zijn. Historisch belangrijke nitraatfilms die in de loop van dit proces
ontdekt worden, hoeven vanzelfsprekend niet tot de KFA-collectie te behoren om voor bescherming in
3
aanmerking te komen. Instellingen zoals het Stadsarchief Antwerpen en het VRT-Beeldarchief zagen
hun nitraatfilms trouwens reeds gedeeltelijk beveiligd en ontsloten dankzij de steun van dit project.
Naast het in kaart brengen, beveiligen en toegankelijk maken van dit materiaal wordt ook een
diepgaandere valorisatie van enkele deelverzamelingen beoogd. Zo wordt gewerkt aan een onderzoek
naar de filmproductie van Clemens De Landtsheer. Dit omvat het (tijdelijk) samenbrengen en integraal
beschermen van de over diverse vindplaatsen verspreide films. De analyse ervan zal
gecontextualiseerd worden met de hulp van het bedrijfsarchief van Flandria Film, dat eveneens in het
kader van dit project ontsloten kan worden. Verder werkt Roel Vande Winkel, die als historicus voor
dit project aangetrokken werd, aan een doctoraatsonderzoek over non-fictie filmjournaals (en
documentaires) vertoond in bezet België (1940-1944).
Inlichtingen: Universiteit Gent: Prof. Dr. Daniel Biltereyst ([email protected]) en Roel Vande Winkel
([email protected]), GSM 0474-596989, tel. 09/2649186 fax: 09/2646992. Koninklijk Filmarchief:
Conservator Gabrielle Claes en Michel Apers ([email protected]), tel. 02/5078370, fax 02/5131272.
4
Ter zake
Deze rubriek biedt plaats aan korte beschouwende teksten die het debat over de cultuurgeschiedenis
en haar methodes lopende houden. Onderstaande tekst is een fragment uit Johan Huizinga’s bekende
“Taak der cultuurgeschiedenis” (1929), een sinds jaar en dag klassieke bijdrage aan het vakgebied.
We denken eraan om een studiedag te organiseren waarbij de integrale tekst van Huizinga als
vertrekpunt kan dienen voor een debat over de methodologische raaklijnen tussen de verschillende
deelgebieden van de cultuurgeschiedenis. Geïnteresseerden worden uitgenodigd zich aan te melden.
Wie kopij heeft voor een volgende ‘Ter zake’-rubriek of graag wil reageren op deze tekst, wordt
vriendelijk verzocht contact op te nemen met de redactie van deze nieuwsbrief.
De cultuurgeschiedenis vindt voorlopig ruimschoots werk genoeg in het bepalen van de bijzondere
vormen van het historische leven. Haar taak is speciale morfologie, eer zij zich tot algemene mag
verstouten. Het heeft de tijd nog met het omschrijven van ganse culturen rondom één centraal begrip.
Laat ons voorlopig vóór alles pluralist zijn. Op het voor de hand liggende gebied van de
cultuurhistorie is nog zo weinig gedaan aan het omlijnen van de objectief waarneembare en
afscheidbare vormen van verleden leven.
Juist op dit gebied van een speciale morfologie van de cultuur ligt de grote samenhang van al die
geesteswetenschappen onderling, die zich onder het begrip historie in de allerwijdste zin laten
verstaan. Elke arbeidt op haar eigen terrein, maar het is nodig, dat er contact is tussen alle. De
constitutionele en rechtsgeschiedenis onderzoeken die belangrijkste vorm van alle
gemeenschapsleven, de staat en zijn organen. De economische geschiedenis beschrijft en ontleedt de
bedrijfsvormen. De godsdienstgeschiedenis, de etnologie, de sociologie doen elk op eigen veld
hetzelfde. De kunstgeschiedenis en literatuurgeschiedenis, lange tijd al te zeer in beslag genomen door
de uiterlijk-genetische bepaling van filiaties, zoeken de weg naar het verstaan en vaststellen van de
bepaalde vormen. De taalwetenschap is, sedert zij van de uiterlijke vormleer van de 'Junggrammatiker'
overging op de semantische vragen, op de inwendige morfologie van de gedachtenuitdrukking
derhalve, meer dan ooit een integrerend deel van de cultuurwetenschap, waarmee wijsbegeerte,
rechtswetenschap en historie eerlang zich inniger zullen hebben te verstaan.
Nu zou iemand kunnen menen, dat in de arbeid van al die afzonderlijke wetenschappen de taak van de
cultuurgeschiedenis reeds ten volle wordt verricht, dat zij te zamen de cultuurwetenschap uitmaken, en
dat er voor een zelfstandige cultuurgeschiedenis geen terrein overblijft, dat niet reeds door een van de
speciale wetenschappen is bezet. Zulk een mening schijnt mij evenwel onjuist.
Tussen de geschiedenis enerzijds en elk van de speciale cultuurwetenschappen (alle uit haar aard
historisch) anderzijds, blijft het essentiële verschil bestaan, dat filologie onderscheidt van historie. Elk
van die jonge wetenschappen: van de taal, van het recht, van het bedrijf, van de kunst, kan in de volle
zin van het woord een filologie heten, al is deze uitbreiding van het begrip niet gebruikelijk. Voor al
die speciale wetenschappen ligt de vraag in het doorgronden van de bestudeerde cultuurvormen als
zodanig, geïsoleerd uit het gebeuren. Voor de zuivere literatuurgeschiedenis blijft òf het bepaalde
dichtwerk zelf, in zijn eigen waarde, òf het algemene begrip letterkunde het uiteindelijke object van de
studie. Voor de cultuurgeschiedenis daarentegen blijven de vormen van verleden geest, die zij tracht te
verstaan, altijd gezien midden in de stroom van het gebeuren. Zij wendt zich tot haar objecten,
concentreert er haar aandacht op, maar keert telkens en voortdurend van die objecten zelf tot de
wereld, waarin zij hun plaats hadden, terug. Het spreekt vanzelf, dat deze grens tussen filologie en
historie ieder ogenblik aan weerszijden wordt overschreven. Zo is het in elke vreedzame samenleving.
Hun betekenis behouden die grenzen niettemin.
De onderwerpen van de cultuurgeschiedenis, dat zijn de veelvuldige vormen en functies van de
beschaving, zoals men die kan aflezen uit de historie van volken of sociale groepen, zoals zij zich
verdichten tot cultuurfiguren, motieven, thema's, symbolen, denkbeelden, idealen, stijlen en
5
sentimenten. Elk van die gegevens kan ook reeds het object zijn van een van de gespecialiseerde
cultuurwetenschappen: het dichterlijk thema dat van de literatuurgeschiedenis, de stijl dat van de
kunstgeschiedenis, het denkbeeld dat van de geestesgeschiedenis. Toch blijven zij het tevens voor de
cultuurgeschiedenis in het algemeen, mits gezien als tonelen in het grote werelddrama zelf.
De godsdienstwetenschap en de etnologie geven ons de begripsbepaling van hetgeen mythe, wijding,
heilige handeling, kampspel, geheime bond enzovoort in het cultuurleven betekenen. De
cultuurgeschiedenis kan in het bont' verloop van de historie zelf de werking en het bestaan van die
verschijnselen telkens aantonen. Zij kan van de kennis van die vormen partij trekken, om de
bijzondere gebeurtenissen beter te verstaan, en op haar beurt daarmee weer bevestiging en steun geven
aan de schemata van die bijzondere wetenschappen. Tal van cultuurhistorische onderwerpen liggen òf
terzijde van die speciale terreinen, òf over alle heen. De bucoliek bijvoorbeeld raakt niet alleen de
literatuur en de beeldende kunst, maar bovendien de dans, de muziek, het gezelschapsleven en de
politieke theorie, kortom het is een cultuurthema. Beschavingsfuncties als dienst, eer, trouw,
gehoorzaamheid, navolging, verzet, vrijheidsstreven, elk voor zich onderwerpen van de sociologie, als
men wil, vinden in de systematische beoefening, die de laatste hun wijdt, geen afdoende behandeling,
wanneer niet de cultuurgeschiedenis ze in hun telkens wisselende werking en gedaante door eeuwen
en landen heen vertoont.
Wanneer iemand de geschiedenis van de ijdelheid wist te schrijven, had hij de helft van de ganse
cultuurhistorie onder de knie. Wie geeft ons 'de geschiedenis van de hoogmoed in de zeventiende
eeuw'? Al de zeven hoofdzonden zijn evenzovele hoofdstukken van de cultuurgeschiedenis, die maar
op hun bewerker wachten. Tot dusver is, naar het schijnt, slechts van één van de zeven het karakter als
cultuurhistorisch thema enigermate onderkend, juist doordat zij niet als de overige van de reeks
onmiddellijk voor ieder mans verstaanbaar is, doch van betekenis wisselt met de aard van de cultuur.
Het is acedia, de zonde, die met traagheid maar heel onvoldoende wordt weergegeven. Voor Petrarca
betekende het zijn Weltschmerz. De moeilijkheid, om Dante's begrip der accidia goed te vatten, heeft
reeds lang de opmerkzaamheid op dit onderwerp gevestigd.
Men behoeft overigens de onderwerpen van de cultuurhistorie volstrekt niet alleen in het domein van
het geestesleven te zoeken. Hoe gaarne zou men de geschiedenis geschreven zien van de tuin als
cultuurvorm, of van de weg, de markt en de herberg, of van de trits van het paard, de hond en de valk,
van de hoed en van het boek in hun cultuurfunctie. Telkens weer zou blijken, dat de kennis omtrent
hun betekenis in de samenleving door de vraagstellingen van de speciale cultuurwetenschappen niet
wordt uitgeput.
Er bestaat dus geen gevaar, dat een cultuurgeschiedenis, die meer notitie nam dan tot dusver van de
gegevens van de systematische geesteswetenschappen, daarmee Clio's erf zou uitleveren aan die
gevreesde sociologie, die haar daartoe reeds eenmaal het proces aandeed. Zij kan tot haar eigen heil
van de sociologen nog heel wat leren, zonder zich zelf ook maar in het minst te reduceren tot het
verrichten van hand- en spandiensten aan de systematische wetenschap van de maatschappijvormen.
Een hecht contact, zowel met de praktische sociologie van de Amerikanen, als met de historische van
Marcel Mauss en met de filosofische van Max Scheler, Hans Freyer en anderen, kan de beoefening
van de cultuurgeschiedenis slechts ten goede komen. Indien haar gevaren bedreigen, dan is het veeleer
van de demiurgen-allures, die sommige hedendaagse denkers zich tot plicht rekenen.
Dankzij de nieuwere theorie van de kennis, weet de historie haar eigen volwaardigheid en
onaantastbaarheid thans beter dan voorheen. Juist in haar inexact karakter, in het feit, dat zij immer
normatief kan zijn, noch behoeft te zijn, ligt haar veiligheid.
(fragment uit Johan Huizinga, De taak der cultuurgeschiedenis, Samengesteld, verzorgd en van
een nawoord voorzien door W.E. Krul, Groningen: Historische Uitgeverij, 1995, pp.120-123)
6
Focus
In de kijker staan dit keer twee nieuwe gesprekspartners van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis:
de Onderzoekschool Rudolf Agricola van de Universiteit Groningen en het Gentse Museum dr.
Guislain. De eerste wordt kort voorgesteld door de Onderzoeksdirecteur van het Agricola-Instituut,
Prof. Dr. W.E. Krul (voor meer uitleg over concrete onderzoeksprojecten en medewerkers verwijzen
we naar de website van het instituut: http://odur.let.rug.nl/agricola/).
Met het Museum Dr. Guislain werkt het Centrum voor Cultuurgeschiedenis sinds een paar maand
actief samen. Naar aanleiding van een lopende tentoonstelling in het museum wordt op vrijdag 8
maart een studiedag georganiseerd rond het thema ‘Het hoofd ten voeten uit’. Zeven Vlaamse en
Nederlandse sprekers zullen zich die dag buigen over het thema van de tentoonstelling. Meer details
zijn terug te vinden in de agenda van deze nieuwsbrief. Wie meer informatie wil over het Museum Dr.
Guislain kan terecht op de website http://www.fracarita.org/nl/europa/belgie/museum/. Wat volgt is
een korte historiek van het museum door Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, wetenschappelijk
medewerkers van het museum.
Onderzoekschool Rudolf Agricola: Rijksuniversiteit Groningen
W.E. Krul
De Onderzoekschool Rudolf Agricola is een multidisciplinaire onderzoekschool, opgericht in 1994
aan de Rijksuniversiteit Groningen. In de school participeren onderzoekers uit de Faculteit der
Letteren, de Faculteit der Wijsbegeerte, de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen,
en de Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociale Wetenschappen. Het werkterrein van de
onderzoekschool strekt zich uit van de vroegste religieuze overleveringen tot aan de meest recente
maatschappelijke en culturele discussies. Het omvat een groot deel van de wetenschappen die
gewoonlijk worden omschreven als de geesteswetenschappen, waaronder de literatuurgeschiedenis en
de literaire theorie, de kunst- en architectuurgeschiedenis, de politieke, culturele en intellectuele
geschiedenis, de geschiedenis van de wijsbegeerte en de praktische wijsbegeerte, de
godsdienstwetenschap, de culturele antropologie en de geschiedenis en theorie van opvoeding en
onderwijs. Behalve aan grote wetenschapsgebieden biedt de school onderdak aan vele minder
algemeen beoefende, soms zelfs voor Nederland unieke, vakspecialisaties.
Het doel van de school is tweeledig: het stimuleren van vernieuwing en samenwerking in het
geesteswetenschappelijk onderzoek in lokaal, nationaal en internationaal verband, en het opleiden van
promovendi door middel van postdoctorale cursussen. Door het organiseren van workshops, symposia
en congressen schept de school een klimaat dat het disciplinaire onderzoek in de betrokken faculteiten
bevordert, en uitnodigt om na te denken over principiële en praktische vraagstukken die de
geesteswetenschappen onderling verbinden. De toepassing van nieuwe inzichten wordt aangemoedigd
doordat de deelnemers in aanraking komen met gerenommeerde geleerden uit binnen- en buitenland.
Ten aanzien van het onderzoek stelt de school zich tot doel richtinggevend op te treden door nieuwe
projecten te initiëren, te selecteren, en voor te dragen bij subsidiegevende instellingen. Het
zwaartepunt ligt bij de combinatie van historisch onderzoek naar en kritische reflectie op de
uiteenlopende Europese culturele (politieke, intellectuele, religieuze, artistieke, pedagogische)
tradities. Daarnaast bestaat er binnen de school een toenemende aandacht voor de bestudering van
zowel antieke als contemporaine niet-westerse cultuur- en samenlevingsvormen.
Het werkterrein van de school is vanaf de oprichting ingedeeld in een vijftal disciplinaire
onderzoeksgroepen (intellectuele cultuur, politieke cultuur, religieuze cultuur, literaire cultuur en
artistieke cultuur) en een drietal interdisciplinaire onderzoeksgroepen (representatie van natuur,
representatie van persoonlijke identiteit, representatie van collectieve identiteit). De disciplinaire
onderzoeksgroepen beoogden, gezien het lokale karakter van de Onderzoekschool Rudolf Agricola,
7
primair een bundeling van het reguliere onderzoek zoals dat binnen de betreffende afdelingen van de
betrokken faculteiten werd verricht. De interdisciplinaire onderzoeksgroepen hebben gefunctioneerd
als trefpunten van onderzoekers uit de meest uiteenlopende vakgebieden binnen de school.
Naar de overtuiging van de school kan er geen vruchtbare uitwisseling tussen de verschillende
vakgebieden bestaan zonder methodologische reflectie op, en samenwerking binnen, de disciplines als
zodanig. Het onderwijsprogramma voor de bij de school aangesloten promovendi bestaat daarom uit
disciplinaire begeleiding die wordt aangevuld en verdiept door een aanbod van cursussen over bredere
thema´s, vraagstukken, stromingen en benaderingen in de geesteswetenschappen. De interdisciplinaire
programmaonderdelen zijn er op gericht om de promovendi in aanraking te brengen met fundamentele
problemen uit de humaniora, maar ook om aan te zetten tot overdenking van de maatschappelijke
positie van de geesteswetenschappen. De school streeft ernaar om de assistenten en onderzoekers-inopleiding te vormen tot mensen die naast een grondige vakkennis beschikken over inzicht in de
samenhang van de cultuur, en die zich ook buiten de muren van de universiteit als verantwoordelijke
intellectuelen verdienstelijk kunnen maken.
Kernbegrippen in het programma van de Onderzoekschool Rudolf Agricola zijn representatie,
cultuurverandering en overdracht. Cultuur, in de betekenis waarin het woord in de
geesteswetenschappen wordt gebruikt, is tegelijk alomtegenwoordig en ongrijpbaar. Wij worden
omringd door de producten van cultuur, in teksten, gebouwen, tekens, machines, regels en sociale
systemen, maar wij zijn ons ervan bewust dat de cultuur niet alleen bestaat in deze uiterlijke
verschijningsvormen. Al deze ‘dingen’ zijn representaties van iets dat zelf niet zichtbaar of tastbaar
tegenwoordig is. Want ofschoon cultuur iets lijkt te zijn dat zich om ons heen bevindt, ontstaat zij in
de gedachten en de handelingen van de mensen die de teksten lezen, de gebouwen ontwerpen en
gebruiken, de machines bouwen en bedienen, de regels volgen of doorbreken en binnen een sociaal
systeem functioneren. Pas in deze representaties (met inbegrip van het denken hierover) komt cultuur
tot stand. Het inzicht dat cultuur niet berust in de objecten, maar een abstract karakter heeft, maakt de
wetenschappelijke studie ervan moeilijker, maar ook uitdagend en innovatief.
Cultuur is niet alleen abstract, zij is ook aan voortdurende verandering onderhevig. Cultuur heeft niet
de betrekkelijke duurzaamheid van materiële voorwerpen – boeken, huizen, machines, uithangborden
enz. – maar bestaat slechts zolang als het denkende individu, de drager ervan, bestaat. Dientengevolge
is overdracht van cultuur onmisbaar. Het onophoudelijke proces van toeëigening en overdracht houdt
echter niet in dat cultuur bij het doorgeven van de ene sociale groep op de andere of van de ene
generatie ten behoeve van de volgende eenvoudig wordt gereproduceerd of verdubbeld. Cultuur is een
creatief proces, en elke herschepping verandert de traditie waaruit zij voortkomt. In het begrip cultuur
ligt daarom vanzelf de cultuurverandering besloten.
Cultuurverandering is dikwijls gemakkelijker te bestuderen dan cultuur als zodanig. Vaak
veronderstelt zij, tenminste impliciet, een analytisch en evaluatief moment, wanneer traditie en
vernieuwing vergeleken worden. Door zich te richten op deze momenten van botsing of vermenging
van het oude en het nieuwe komt de onderzoeker op het spoor welke attitudes, waarden en normen
daadwerkelijk aan het verschuiven zijn. Om die reden is het voor iedereen die wil begrijpen wat
cultuur is, hoe zij functioneert en wat zij betekent in uiteenlopende omstandigheden en perioden, het
vruchtbaarste om het onderzoek te beginnen met verschijnselen van cultuurverandering.
De onderzoekschool Rudolf Agricola is een multidisciplinaire, maar door zijn lokale basis ook relatief
kleine onderzoekschool. Het aantal medewerkers in vaste dienst verbonden aan de school
(hoogleraren, bijzonder hoogleraren, hoofddocenten en docenten) ligt even boven de 100. Sedert de
oprichting is het aantal bij de school aangesloten promovendi min of meer constant gebleven. Op 1
januari 1996 telde de school 26 assistenten-in-opleiding en 16 onderzoekers-in-opleiding. Op 31
december 2000 waren dat 32 assistenten-in-opleiding en 7 bursalen.
8
Een geschiedenis in beelden: 15 jaar Museum Dr. Guislain in Gent
Patrick Allegaert en Annemie Cailliau
In september 1986 opende in Gent onder grote aandacht het Museum Dr. Guislain. Dit was een
‘nieuw’ initiatief in vele betekenissen van het woord. De site, het thema – geschiedenis van de
psychiatrie – de aanpak, … maakten veel mensen nieuwsgierig. Niemand kon op dat ogenblik
vermoeden hoe dit ‘museum over de geschiedenis van de psychiatrie’ zich zou ontwikkelen. Nu,
vijftien jaar later, kijken we terug op een bewogen en constructieve geschiedenis. De presentatie van
de nieuwe vaste collectie ondersteunt de inhoudelijke en vormelijke ontwikkeling van het museum.
We willen hier enkele stappen aanduiden die voor de geschiedenis van het museum belangrijk waren.
Verzamelen
‘Verzamelen’, het lijkt een diepe menselijke behoefte, zelfs Superman deed het. Het woord heeft
nochtans iets neutraal. Een verzameling kan zeer verheven zijn, maar evengoed banaal, zeer
persoonlijk of van algemeen belang, zeer kostbaar of futiel, en ga zo maar door. Verzamelen lijkt
gemakkelijk, maar is tegelijkertijd aartsmoeilijk. Wat verzamel je? Waarom? Wat toon je van een
verzameling? Wat toon je niet? Hoe toon je het?
Bij de start in 1986 waren we ons van dit alles niet echt bewust. Er was de wil en eigenlijk de
overtuiging dat het museum een belangrijke bijdrage kon leveren aan een maatschappelijk vraagstuk,
met name ‘wat is normaal/abnormaal en hoe gaan we daar mee om?’. Het leek een goed idee om deze
discussie te voeren met als ‘middel’ een museum over de geschiedenis van de psychiatrie. We deden
dit met de nodige portie ‘beredeneerde intuïtie’. Wanneer we het theoretisch spanningsveld tussen
‘planmatig en systematisch iets opzetten’ versus ‘stap voor stap, met vallen en opstaan ontwikkelen’
voor ogen houden, dan hebben wij duidelijk – zeker in de aanvangsfase – voor de tweede aanpak
gekozen. Dat is het verhaal van veel musea in Vlaanderen.
Musea in ontwikkeling zijn kinderen van hun tijd. Zonder veel omhaal kunnen we zeggen dat de druk
(bezoekcijfers, marketingtechnieken, aanwezigheid in de media, …) in 1986 nog niet zo sterk was als
nu. In datzelfde jaar bijvoorbeeld haalde de zomertentoonstelling van Jan Hoet en het Museum voor
Hedendaagse Kunst in Gent Chambres d’amis 45.000 bezoekers. Er was wel enige commentaar over
het feit dat na een barnum-reclame de Belg en zeker de Gentenaar deze tentoonstelling links had laten
liggen. En dan te bedenken dat het toch eigenlijk over een ‘referentie-tentoonstelling’ gaat op vlak van
inhoud, van kwaliteit, van opbouw, van internationale betekenis. Nu zou men spreken van een fiasco
op het vlak van publieke belangstelling. De lat ligt blijkbaar almaar hoger. Zonder de
maatschappelijke opdracht van een museum in vraag te stellen, kun je je toch afvragen: wie wordt daar
beter van? We vonden het wel zeer belangrijk om de dan nog relatief beperkte collectie aan een
publiek te tonen. ‘Bezoekers’, dat was vaagweg natuurlijk ‘iedereen’. In eerste instantie dachten we
aan groepen met een academische interesse: opleidingen voor psychiaters, verpleegkundigen,
maatschappelijk werkers, opvoeders, maar ook historici, architecten, … Voor de rest was het nog een
beetje afwachten.
Maar er was een belangrijke stap gezet: het museum was open. De toenmalige directeur van het
psychiatrisch centrum en nu nog steeds conservator van het museum, Br. dr. René Stockman, vond het
gepast om het verleden van de psychiatrie niet langer op te bergen, maar in alle openheid te tonen en
zo het debat over deze geschiedenis en onvermijdelijk ook over de actualiteit van de geestelijke
gezondheid te voeren. Dit lijkt nu wellicht vrij evident, maar dat was het in 1986 niet echt. Het feit dat
dit één van de eerste initiatieven was in Europa op dit vlak, zegt ook wel iets. De historicus en de
welzijnswerker hebben niet altijd grote interesse in mekaars werkdomein. Het verleden werd door
degene die in de psychiatrie werkte gedegradeerd tot ‘die ambetante fouten’ van toen, dingen die ons
achtervolgen. Dit mag dan wel een begrijpelijke verdedigingsreflex zijn, er ging daardoor wel een
9
taboe op dat verleden rusten. Er was te weinig aandacht voor hoe men vroeger tot bepaalde inzichten
en praktijken kwam en bovendien wordt de vraag te weinig gesteld: wat kunnen wij uit dit alles leren?
Radeloosheid en ongewettigde euforie
De geschiedenis van de geestelijke gezondheidszorg is er een met veel radeloosheid, foute praktijken
en soms ongewettigde euforie. De psychisch zieke stelt ons vragen die niet van de minste zijn. Hoe
gaan wij om met de andere? Het gaat om meer dan de zoektocht naar een medisch-therapeutisch
wondermiddel; het gaat om onszelf, om het andere in onszelf.
De praktijk van omgaan met de geschiedenis van de psychiatrie is er al te dikwijls één geweest van
verzwijgen, aangevuld met een licht tot zwaar triomfalisme over het heden. ‘Gelukkig is alles nu
anders en beter!’: overdreven vooruitgangsoptimisme, dat verhullend werkt. Er is ondertussen wel
wat tegengas gegeven. Zeker vanaf de jaren zeventig werd de maatschappelijke en historische
betekenis van geestelijke gezondheidszorg en ‘welzijnswerk’ door belangrijke auteurs als de Franse
filosoof Michel Foucault en de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis op een originele manier onder
de aandacht gebracht. Het was aan ons om die thematische gevoeligheid te vertalen naar een
‘museum’.
Dat schroom op zijn plaats was, kunnen we hier illustreren aan de hand van een vrij recent staaltje van
medische hoogmoed: de lobotomie. Deze ingrijpende praktijk is deels verbonden aan dokter Walter
Freeman (1). Hij hield in de jaren vijftig een ‘medische one-manshow’. Tijdens een reis legde hij
16.500 kilometer af in een stationcar waarin hij niet alleen zijn kampeeruitrusting vervoerde, maar ook
een dictafoon en een kaartenbak vol statussen van patiënten, foto’s en correspondentie. Zijn
chirurgische instrumenten vervoerde hij in een zak. Tot het instrumentarium behoorde vaak een
ijspriem. Edward Shorter (2), de Canadese professor in de medische geschiedenis, klaagt aan:
“Lobotomie had inderdaad vaak een kalmerend effect op ijlende patiënten die lastig te verzorgen
waren, maar de patiënten werden meestal ook beroofd van hun oordeelsvermogen en sociale
vaardigheden, zodat ze ongevoelig voor sociale signalen werden, en akelig ontremd.”
Maar de ‘promotionele tour’ van Freeman miste zijn uitwerking niet. De cijfers liegen er niet om. In
de periode 1940-1944 werd in de Verenigde Staten 684 maal een lobotomie uitgevoerd, in 1949 5.074.
In 1951 hadden reeds meer dan 18.000 mensen de ‘behandeling’ ondergaan. Men liet ze even plots
varen als ze opkwam. In de geschiedenis van de psychiatrie beschouwt men de lobotomie van
Freeman als een veredeld soort ‘vogelpik’: men kan onmogelijk voorspellen wat de ingreep zal
betekenen voor de patiënt. Het was bijna evident dat Ken Kesey in zijn later door Milos Forman
(1975) verfilmde roman One flew over the cuckoo’s nest (1962) deze kwalijke medische praktijk aan
de kaak stelde. Gezien de recente toepassing van deze lobotomie was het voor ons van bij de aanvang
duidelijk dat de geschiedenis van de psychiatrie documenteren veronderstelde dat men op een juiste
manier omgaat met ‘beladenheid’, met ‘fouten en blunders’. Tegelijkertijd wilden wij aan een ruim
publiek ook de stappen voorwaarts tonen. Duidelijkheid, openheid en zin voor nuance en kritiek zijn
met andere woorden sleutelbegrippen.
Een culturele plaats
Het woord museum wordt geassocieerd met de wereld van kunst en cultuur. In aanvang moesten wij
dan ook dikwijls mensen overtuigen dat het mogelijk was om ook over de geschiedenis van de
psychiatrie een museum te maken. Voor veel mensen blijft de nadruk toch liggen op kunst en
kunstgeschiedenis. Maar ‘musea’ hebben naast het tonen van objecten ook altijd iets willen
‘bijbrengen’. Denken we bijvoorbeeld maar aan het Duits Hygiënemuseum in Dresden. Het werd
gesticht in 1912 en had als hoofdbedoeling de mensen te leren proper en hygiënisch te leven in huis en
op straat; het museum wilde de architect en stedenbouwkundige gevoelig maken voor het ontwerpen
van hygiënische steden, men wilde politici voor dit thema te interesseren. Wij wilden ook met deze
meer didactische optie op een doordachte manier omgaan. Een museum over de geschiedenis van de
10
psychiatrie toont een evolutie die niemand koud laat, maar deze geschiedenis al te sterk gaan
‘pedagogiseren’ leek ons van het goede te veel. Het was een kwestie van de juiste balans vinden.
Een museum maken is vragen stellen en een eigen positie zoeken. De wereld van musea zit in een
stroomversnelling. Wereldwijd is te merken dat het ‘museum’ opvallende gedaantewisselingen
ondergaat. Steden gebruiken hun musea om de ‘cultuurtoerist’ te lokken, musea worden meer en meer
een gegeven in wat men ‘citymarketing’ durft noemen. Het Guggenheimmuseum in Bilbao is een
recent voorbeeld van hoe bepalend grote museumprojecten zijn voor het toerististisch al dan niet
bestaan van een stad. Men spreekt in dit verband zelfs van een soort ‘musealisering van de stad’. Alles
wordt ‘in een historische en culturele context’ gepresenteerd. Sommigen doen daar lovend over,
anderen spreken over het ‘verpretparken’ van historische steden en musea. Hoe dan ook, deze trend is
bepalend voor het fenomeen museum. Wij hebben deze evolutie aan de kantlijn gevolgd. Gezien de
vrij delicate materie van ons museum, willen we dit zo houden.
Daarnaast is er meer en meer aandacht voor ‘publieksbetrokkenheid’. Het museum is geen bestoft
archief waar – behalve specialisten – geen mens durft binnenkomen. We hebben dit aspect altijd ter
harte genomen. De oorspronkelijke beperkte doelgroep is mettertijd flink aangegroeid en uitgebreid.
De inhoudelijke aanpak in het museum evolueerde uiteraard ook. Naast de aandacht voor objecten
(beelden, toestellen, schilderijen, …) is er zowel in de wetenschappelijke geschiedschrijving als in de
opvatting over de aanpak en inhoud van een museum meer en meer aandacht voor het ‘geleefde
leven’. Hoe gingen mensen om met geboorte, liefde en dood? Welke impact hadden ziektes? Deze
aandacht is voor ons een echte uitdaging. Het is een dringende opdracht om deze geleefde verhalen in
de museumcontext mee te integreren. De geschiedenis van de psychiatrie is niet enkel een
geschiedenis van dokters, verpleegkundigen en hun theorieën. Neen, het is ook een geschiedenis van
patiënten, van familieleden en buren.
Een museum toont verschillende verhalen en benaderingen naast elkaar. In het Museum Dr. Guislain
is er plaats voor de geschiedenis van een medische praktijk, maar ook voor de patiënt die dit alles
meemaakte, en voor de persoon die er werkte, de broeder, de verpleger. Daarnaast is er de omgeving:
hoe gaan media om met het fenomeen ‘psychiatrie’, hoe zijn kunstenaars geïnspireerd door dit
fenomeen normaal/abnormaal, waaraan is de publieke opinie gevoelig? De confrontatie van deze
benaderingen op een uitnodigende manier voor een breed publiek brengen: dit is in een notendop
hetgeen wij naar streven. Maar laten we het concrete verhaal uit de doeken doen. Zo krijgen deze
abstracte beschouwingen wat meer invulling.
Eigen weg
Het Museum Dr. Guislain heeft sinds 1986 een lange weg afgelegd op inhoudelijk en methodisch vlak.
De eerste jaren na de opening is er voornamelijk gewerkt een de uitbreiding van de vaste collectie.
Belangrijke stukken op het vlak van de geschiedenis van de psychiatrie, van de geneeskunde, van het
leven in het psychiatrisch instituut zijn verworven. Dit betekent dat er gezocht werd naar medische
toestellen, maar eveneens naar gravures, schilderijen, belangrijke oude medische traktaten.
De publicatie van de eerste catalogus Geen rede mee te rijmen in 1989 markeert het eindpunt van deze
eerste fase. Er was een – weliswaar nog beperkte – collectie. Er was gewerkt aan een overzichtelijke
presentatie en er was een eerste eigen publicatie. In een vijftiental bijdragen wordt op chronologische
wijze meer diepgang gegeven bij figuren, thema’s, ontwikkelingen die in het museum aan bod komen.
Datzelfde jaar werd er voor de eerste keer – bij wijze van proef – een tijdelijke tentoonstelling
georganiseerd. Oscar Colbrandt 1879-1959 was een hommage aan de expressionistische schilder die
als patiënt in het psychiatrisch centrum Dr. Guislain gestorven was. De tentoonstelling duurde enkele
weken; er was een bescheiden catalogus. De tentoonstelling leerde ons dat er een – beperkt - publiek
positief stond tegenover een tentoonstelling die een bepaald aspect uit die brede ‘geschiedenis van de
psychiatrie’ apart belichtte.
11
Vanaf dan lopen er verschillende lijnen doorheen de geschiedenis van het museum: de vaste collectie
wordt uitgebreid, er komt meer en meer aandacht voor allerhande museale basisvoorwaarden, en er
wordt gezocht naar dynamiek en actualiteit door de tijdelijke tentoonstellingen.
Het uitbreiden van de vaste collectie verloopt geleidelijk aan via een aantal vaste thema’s waarop het
museum zich meer en meer toelegt. Kort samengevat: medische (psychiatrische) stukken, belangrijk
om de geschiedenis te illustreren of in de collectie te hebben – van de merkwaardige
‘hersensnijmachine’ tot verschillende jaargangen van het medische tijdschrift Aesculape – worden
actief gezocht en aangeboden. Daarnaast heeft het museum een actieve politiek in het verwerven van
fotocollecties die in relatie staan met geestelijke gezondheid – dit wordt later duidelijk. Ten slotte wil
het museum in zijn collectie de relatie ‘kunst en waanzin’ als hoofdthema opnemen.
Er wordt in overleg met museumverantwoordelijken van de Vlaamse Gemeenschap en de provincie
Oost-Vlaanderen gewerkt aan het voldoen aan de verschillende museale basisvoorwaarden.
‘Verwerven, bewaren en onderzoeken’ staan er naast de meer zichtbare publieksgerichte functie van
‘presenteren en informeren’.
Eerste tijdelijke tentoonstellingen
Na de Colbrandt-tentoonstelling wilden we meer tijdelijke tentoonstellingen maken. De bedoeling was
meervoudig: een tijdelijke tentoonstelling houdt het museum als ‘actieve speler’ in de culturele
actualiteit. Daarnaast – door de themakeuze – maakt zo’n tijdelijke tentoonstelling het mogelijk om
bepaalde aspecten uit de geschiedenis van de geestelijke gezondheid verder uit te diepen. Deze
expertise komt dan weer de vaste collectie ten goede. Daarenboven maken de verschillende
onderwerpen van tijdelijke tentoonstellingen altijd wel een nieuw aspect van het museum duidelijk en
spreken ze daardoor ook altijd een ten dele verschillend publiek aan. Laten we dit alles bondig
verduidelijken met concrete voorbeelden.
In 1991 maakten we een eerste nieuwe tentoonstelling. Vastenheiligen, wondermeisjes en
hongerkunstenaars. Een geschiedenis van magerzucht was voor ons een interessante ervaring. We
sloten aan bij een actuele academische publicatie. De Nederlandse psycholoog Ron van Deth en de
Belgische psychiater Walter Vandereycken publiceerden hun doctoraat over de geschiedenis van
magerzucht. Het was voor ons bijzonder interessant om hun kennis te mogen visualiseren in een –
bescheiden – tentoonstelling. Daarnaast zagen we dat een inbedding van een bepaalde psychische
aandoening - anorexia nervosa – in een bredere cultuurhistorische benadering door de bezoekers zeer
positief werd geapprecieerd. De combinatie met een catalogus én met een studiedag ondersteunde het
inhoudelijk debat. Het bezoek aan de tentoonstelling van de deelnemers van een internationaal congres
over anorexia nervosa dat aan de universiteit van Leuven werd gehouden, zette ons mee op de
internationale kaart voor een gespecialiseerd medisch publiek.
Zuur, zoet of bitter. Broeder Ebergist De Deyne en de ‘Zintuiglijke opvoeding’ in 1992 toonde een
selectie van een grote collectie foto’s ‘uit eigen huis’. Broeder Ebergist was naast een geïnspireerd
pedagoog – ontwikkelaar van een zeer belangrijke pedagogische vernieuwing ‘de zintuiglijke
opvoeding’ – een getalenteerd en gepassioneerd fotograaf. Het tonen van een selectie uit deze collectie
van een paar duizend stukken, was voor het publiek een ware revelatie. Deze medische en
pedagogische foto’s en ‘instellingskiekjes’ uit het begin van de twintigste eeuw werden als uiterst
belangrijke tijdsdocumenten gewaardeerd. Daarenboven waren fotorecensenten bijzonder onder de
indruk over de esthetische kwaliteit en de sfeer van deze verzameling.
Geschiedenis is actualiteit
In 1994-1995 zetten we een nieuwe stap. Een paar jaar daarvoor was er in Duitsland, meer bepaald in
het Karl Bonhoeffer Institut in Berlijn, voor de eerste maal een tentoonstelling over nazisme en
psychiatrie georganiseerd. Er heerste lange tijd een volslagen taboe rond dit thema in het naoorlogse
Duitsland. Veel van de psychiaters en verpleegkundigen die medeplichtig waren aan de sterilisatie,
12
later doding van patiënten waren na de oorlog in functie gebleven. Een serene benadering van deze
gruwelijke feiten was daardoor totaal onbespreekbaar. Pas vier decennia en twee beroepsgeneraties
later kon deze zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de psychiatrie onder de loep genomen worden.
Doodgezwegen werd de voor de hand liggende titel van de tentoonstelling.
Het was voor ons belangrijk om in aanvulling op de Duitse tentoonstelling een klein onderzoek te
doen naar de toestand in de Belgische en Nederlandse psychiatrische inrichtingen. Het was voor ons
verrassend dat door de ‘kwaliteit’ van de tentoonstelling enerzijds, maar ook het feit dat in die periode
het einde van de Tweede Wereldoorlog werd herdacht, ons initiatief een zeer ruime weerklank kreeg.
De tentoonstelling gold voor velen als een waarschuwing voor ideologieën en politieke partijen die de
onverdraagzaamheid propageren. ‘Empathie’ tegenover het anders-zijn en het andere is een
basisvoorwaarde voor een menswaardige samenleving. Een tentoonstelling vraagt concentratie van
zijn bezoekers. Op die manier kan ze een bijdrage vormen voor het nadenken over bepaalde politieke
evoluties. De catalogus en de studiedag maakten het initiatief rond. We onthielden voornamelijk van
Doodgezwegen dat een kleine plek – een museum in een psychiatrisch centrum – een zeer grote
symbolische betekenis kan krijgen door bepaalde historische gebeurtenissen op haar eigen manier te
herdenken.
In diezelfde periode konden we als museum meewerken aan de research en het scenario voor een
BRT-documentaire over het psychiatrisch centrum Dr. Guislain. De titel werd Het Gesticht en ze werd
vertoond in de prestigieuze Document-reeks. De kern van de uitzending bestond uit getuigenissen van
psychiaters, broeders en verplegers, maar zeker ook van patiënten, over leven en werken in de
psychiatrie in de jaren dertig tot zestig. Hoe badtherapie, elektroshock en insulinetherapie in de
praktijk werd ervaren en toegediend, werd door getuigen van eerste orde gebracht. Deze uitzending
werd door de omroep reeds meerdere malen getoond. Wij hebben ze sindsdien ook een vaste plaats in
de collectie gegeven: een voorbeeld van ‘mondelinge geschiedenis’ die grote indruk maakt.
Fotografie
In 1996 speelden we in op een in de psychiatrie en zeker in de psychiatrische kliniek Dr. Guislain
bestaande traditie om de fotografie een centrale plaats te geven. Psychiatrie en fotografie hebben al
lange tijd iets met elkaar. Het was reeds in 1850 dat de Schotse ‘psychiater’ Dr. Diamond besliste om
zijn handboeken niet meer langer met gravures, maar wel met foto’s te illustreren. Foto’s hadden voor
hem die meerwaarde dat ze op een ‘objectievere manier’ deden kijken naar de psychisch zieke. De
ambitie lag zelfs verder: foto’s konden de jonge wetenschap op weg helpen naar het vinden van echte
‘types’ in de psychiatrische ziektebeelden.
Voor wat Gent betrof: de eerste reeksen over het ‘Hospice Guislain’ dateren van 1860. Een tweede
reeks is van 1887: een model-inrichting maakt zich via foto’s aan de buitenwereld bekend. In 1930
was er een belangwekkende reeks die leven en werken in de psychiatrie toonde. Het museum stelde
zichzelf tot opdracht om deze traditie verder te zetten. Aan twee Belgische topfotografen, Lieve
Blancquaert en Michiel Hendryckx, werd gevraagd om het leven in de psychiatrie anno 1996 te
fotograferen. Gezocht gezicht werd een opgemerkte tentoonstelling. Allereerst slaagden beide
fotografen er in op een persoonlijke manier ‘leven in de psychiatrie’ in beeld te brengen. Daarenboven
vertelde hun manier van fotograferen iets over de ‘nieuwe tijden’ die in de ‘oude psychiatrische
gestichten’ waren aangebroken. Gemengd, met inspraak van patiënten, meer gericht naar de
samenleving, vormden sleutelbegrippen. Daarenboven werkten de patiënten, met hun eigen fotoatelier
Meander, aan de tentoonstelling mee. Een publicatie werd verzorgd. De beide fotoreeksen werden
door het museum aangekocht en ze maken sindsdien deel uit van de fotocollectie. Het was vanaf dan
duidelijk dat we de opdracht – aan een gerenommeerd fotograaf vragen om zijn visie op psychiatrie in
beeld te brengen – zouden herhalen. Traditie én actualiteit zijn hier als hand en handschoen.
13
Hoe anders is anders
In 1995 boorden we met Hoe anders is anders. Beeld van jou Beeld van mij een nieuwe inhoudelijke
lijn aan. Het initiatief bestond uit twee delen. Er waren enerzijds de prachtige stukken van leerlingen
van gespecialiseerd middelbare onderwijs Tordaele in Torhout en anderzijds de resultaten van een
wedstrijd bij middelbare scholieren, georganiseerd door de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke
Gezondheidszorg. De scholieren dienden beelden, werk en teksten in over het thema
normaal/abnormaal. Deze tentoonstellingen waren onze eerste stappen in het vinden van een
interessante praktijk om ‘waanzin en kunst’ als essentiële inhoud in het museum te incorporeren.
Nieuwe doelgroepen, jongeren, werden op een sterkere manier bij de werking betrokken. In 1998
toonden we op de tentoonstelling Gedreven werken uit het beeldend atelier van Caritas Melle. Dit
atelier heeft een zeer grote reputatie. Het werk dat daar door patiënten gemaakt wordt, straalt een grote
kwaliteit uit.
Met recht en rede. Waanzin tussen wet en kabinet was een thematentoonstelling (1997) die de relatie
‘psychisch zieke, instelling en gerecht’ onderzocht. Het is een delicaat thema, dat zeer nauw
verbonden is aan wat dokter Guislain in 1850 gerealiseerd heeft. De research deden we voornamelijk
in de eigen archieven. Daarenboven was er een excellente samenwerking met professoren van de
Universiteit Gent. Deze samenwerking was én in de tentoonstellingscatalogus én op de studiedag
merkbaar.
Dutroux
De actualiteit verbinden met de geschiedenis was de ambitieuze betrachting van een
dubbeltentoonstelling in 1998. De tentoonstelling Het kind. Gekoesterd en gekluisterd speelde in op
een overgevoeligheid die in België sinds de Dutroux-affaire merkbaar was. Een academica, Carine
Steverlynck, had net haar doctoraat over de situatie van het kind in de negentiende eeuw in boekvorm
gepubliceerd. Het verrassende uitgangspunt was een gelijkaardige affaire eind negentiende eeuw in
Molenbeek; slachtoffer was Jeanneke Van Calk. We vonden in deze beide punten voldoende
aanleiding om de positie van het kind – van rechtswege, in het gesticht, … – in de negentiende eeuw
gedocumenteerd voor te stellen. We merkten dat media en publiek op dit delicate thema op een
ernstige wijze zijn ingegaan.
Tegelijk brachten we een tweede tentoonstelling Tunnelmensen. In deze fototentoonstelling was werk
te zien van de Nederlandse fotograaf en antropoloog Teun Voeten. Teun Voeten woonde een tijdlang
tussen de mensen die in de metrotunnels van New York leven. In de jaren tachtig werden in de staat
New York hals over kop een aantal grote psychiatrische instellingen gesloten, zonder dat er een
alternatief was voorzien. Sommige patiënten kwamen dan ook in één van de tunnels terecht. Het
verslag van Teun Voeten in tekst en foto was aangrijpend en van hoge kwaliteit. We konden het
confronteren met een reeks foto’s – geautoriseerde kopieën – die we via het Museum of the City of
New York konden verkrijgen van de Deense fotograaf Jacob Riis, die eind de negentiende eeuw de
gekmakende woon- en leefomstandigheden in de Lower East Side van Manhattan fotografeerde. Riis
wordt terecht een van de founding fathers van de sociale fotografie genoemd. Door de publicatie van
zijn foto’s in toonaangevende bladen, kon hij het debat over huisvesting en (geestelijk) gezondheid
eindelijk forceren. De Amerikaanse samenleving vond dit probleem not done, want het was Europees
of Aziatisch, iets van het oude continent. Daarenboven sloot deze tentoonstelling aan bij de
inhoudelijke lijn geestelijke gezondheid en fotografie.
Gestoorde vorsten
Gestoorde vorsten (1999) was voor ons op verschillende domeinen een mijlpaal. Ten eerste was er de
context: de Keizer Karel-herdenking 1500-2000. Voor de eerste maal maakten we deel uit van een
groot ‘cultuur-evenement’, zij het met een eigenzinnige bijdrage. Het was voor ons het goede moment
om onze positie binnen de Gentse culturele context meer te benadrukken. Dit was via dit project
mogelijk, te meer daar Time, een tweejaarlijks Gents festival over hedendaagse podiumkunst en
14
beeldende kunst, dat in deze editie door het theaterproductiehuis Victoria werd georganiseerd, vroeg
om aan het thema te participeren. Naast onze tentoonstelling werden door een schare van binnen- en
buitenlandse kunstenaars op het thema Gestoorde vorsten gewerkt. Zo werkten Josse De Pauw, Tom
Jansen, Dirk Roofthooft en Peter Vermeersch in opdracht van Victoria in het kader van Gestoorde
vorsten aan de productie Larf . Maar ook het Franse enfant terrible van de hedendaagse dans, Jérome
Bel, maakte een merkwaardige productie vanuit hetzelfde thema. Door de samenwerking met Time
was voor ons de weg geopend om nog meer interessante samenwerkingsvormen te zoeken in de locale
Gentse culturele context. Tegelijkertijd was de weerklank van de tentoonstelling zo groot dat meer
internationale samenwerking gevraagd werd.
Bij de inhoudelijke opbouw van de tentoonstelling zetten we een nieuwe stap. Het thema Gestoorde
vorsten liet dit toe, meer nog, vroeg er naar. De keuze werd gemaakt om vrij radicaal multidisciplinair
te werken. Daarmee bedoelden we dat zowel vanuit de geschiedenis van de psychiatrie en de
geneeskunde, de kunstgeschiedenis, de art brut en de outsiderskunst werken gezocht werden die op
hoog niveau het thema ‘van macht tot waan en terug’ toonden aan het publiek. Bij het samenstellen
van de catalogus was multidisciplinariteit eveneens de resolute keuze: naast wetenschappelijke essays
staan literaire stukken. De gezaghebbende Britse historicus Roy Porter schrijft over gekke Engelse
vorsten. In een meeslepend verhaal heeft de Zuid-Afrikaanse Riana Scheepers het over hoe gek koning
Shaka Zulu was na het overlijden van zijn geliefde moeder. Michel Thévoz, directeur van de
Collection de l’Art Brut in Lausanne en internationaal autoriteit over art brut, lichtte de keuze op de
tentoonstelling toe. Op de studiedag over het thema ‘Macht en waanzin’ werden deze verschillende
benaderingen ook door een zeer divers publiek erg gesmaakt.
De media-aandacht voor de tentoonstelling was zeer groot, het publiek was talrijk en reageerde zeer
enthousiast. We merkten dat meer en meer individuele bezoekers de weg naar het museum vonden en
er was een opvallende verjonging van het publiek. Het museum is ook internationaal beter bekend
geworden: dit zette ons er toe aan om de drietaligheid in het museum zoveel mogelijk door te voeren
of aan te houden (catalogi, zaalteksten, folders). Naast ‘gewone’ rondleidingen werden meer en meer
kinderrondleidingen verzorgd. Het was meteen de aanzet voor het maken van een aparte
jongerenbrochure over de vaste collectie van het museum. Er werd met diverse jongerenorganisaties
samengewerkt: een thema als ‘macht en waan’ of ‘megalomanie’ sluit blijkbaar aan bij thema’s in de
hedendaagse jeugdcultuur. Het was dan ook interessant te ervaren dat een onderwerp als Gestoorde
vorsten voldoende ruimte laat om met jeugdorganisaties projecten op te zetten.
In 1999 werd voor ons museum een uiterst belangrijke beslissing genomen: het gebouw – klaar in
1857 en het eerste gebouw voor de ‘morele behandeling’ in ons land en daardoor prototype voor ‘het
gesticht’ – werd als monument erkend. Meteen was de toekomst van ons ‘grootste museum-object’
verzekerd. In 2000 volgde een andere uiterst belangrijke beleidsbeslissing. Na positief advies van de
beoordelingscommissie en de administratie musea besliste de minister van cultuur Bert Anciaux het
museum te erkennen op het landelijke niveau. Deze erkenning was voor ons een bekroning van een
lange weg en tegelijkertijd een aanzet om op de ingeslagen weg verder te gaan, en de werking te
intensifiëren.
Ontbrekende beelden
In het seizoen 2000-2001 hebben we meer tijdelijke tentoonstellingen georganiseerd. We hebben
daarbij gepoogd om de verschillende inhoudelijke lijnen verder uit te werken. Daarnaast werden
verschillende samenwerkingsvormen meer uitgebreid. Grotere diversiteit van publiek is daarnaast ook
onze betrachting. Een nieuwe betrokkenheid van buurt en bepaalde doelgroepen blijft de uitdaging.
Een sterk doorgedreven samenwerking met het Universiteitsmuseum uit Utrecht leidde tot de
tentoonstelling Het hoofd ten voeten uit. De tentoonstelling is opgezet vanuit de meerduidigheid die
we met Gestoorde vorsten probeerden te hanteren. Ze voert ons terug naar de tijd voor de psychiatrie
als wetenschappelijk bedrijf bestond – de 18de en 19de eeuw met de fysionomie en de frenologie – maar
de tentoonstelling heeft het ook over de fascinatie voor het hoofd in verschillende culturen, en over de
15
filosofie en het thema ‘hoofd, zetel van ziel en bewustzijn’. Tenslotte toont de tentoonstelling de
prominente plaats aan die het hoofd in beeldend werk van psychisch zieken inneemt.
De tentoonstelling startte in Utrecht en is van november 2001 tot juni 2002 in een uitgebreider versie
in het Museum Dr. Guislain. De catalogus bij de tentoonstelling is opgebouwd met een zekere
analogie van deze van Gestoorde vorsten: wetenschappelijke essays naast literaire verbeeldingen over
het hoofd. Met de Universiteit Gent werken we samen aan een studiedag over dit thema in 2002.
Eerder hadden we de vakgroep Nederlandse literatuur en Algemene Literatuurwetenschap een reeks
opgezet over ‘literatuur en waanzin’ (Geschift geschrift). Een inhoudelijke lijn die we in de toekomst
zeker verder willen ontwikkelen.
De internationale contacten die Gestoorde vorsten met zich mee bracht, heeft er toe geleid dat we onze
samenwerking met het vrij grote Duitse Hygiëne-museum in Dresden verder ontwikkelden. Naast
bruiklenen uit onze collectie voor hun prestigieuze tentoonstelling Der (im-)perfekte Mensch heeft hun
zeer kwaliteitsvolle fototentoonstelling Bilder, die noch fehlten (Ontbrekende beelden) bij ons gestaan.
De samenwerking zal ook in de toekomst nog leiden naar gemeenschappelijke initiatieven. De
tentoonstelling richtte de aandacht van media en publiek naar de vraag ‘wat is ziek? wat is gezond, wat
is mooi en lelijk?’ – kernvragen die in de opdrachtverklaring van het museum gesuggereerd worden.
Het was uiterst belangrijk om werk van internationaal gereputeerde topfotografen (sommigen uit de
modewereld) te mogen tonen. Namen als Nick Knight of Anton Corbijn zijn ook buiten de
fotografiewereld bekend. De media-aandacht voor Ontbrekende beelden heeft ons plezier gedaan. Ook
de gespecialiseerde pers (fototijdschriften én ook media die zich meer naar zieken en gehandicapte
personen richten) hebben uitgebreid verslag gedaan van dit initiatief.
Bric à brac
We blijven zeer sterk speuren naar interessante plaatsen op het vlak van ‘kunst en waanzin’. Zo was
voor ons het beeldend atelier in La Pommerai (Ellignies-Ste Anne, nabij Beloeil) een ware revelatie.
Niet alleen was het de plaats waar Paul Duhem, een boeiende kunstenaar, tot aan zijn dood gewerkt
heeft, het was een openbaring om te zien hoe het ander werk gemaakt in het atelier van een uitermate
hoge kwaliteit en diversiteit was. We hebben Bruno Gérard en zijn kunstenaars dan ook uitgenodigd
voor een tentoonstelling in de winter van 2000-2001. Bric à brac wilde aan het publiek tonen dat we
inderdaad na Gestoorde vorsten aandacht blijven schenken aan werk dat heden ten dage in ateliers van
instellingen voor psychiatrische patiënten of mentaal gehandicapten gemaakt wordt. Het is een van
onze centrale inhoudelijke thema’s. Ook voor onze collectievorming heeft dit werk prioriteit.
In de zomer van 2001 hielden we drie zomertentoonstellingen die de diversiteit van onze werking
illustreren. Er was allereerst de fotowedstrijd Ont-spannen die we samen met het psychiatrisch
centrum Dr. Guislain om de twee jaar houden. De prestigieuze prijs (100.000 fr.) onderstreept het
belang dat het psychiatrisch centrum hecht aan hoe het anders-zijn in beeld gebracht wordt. De jonge
kunstenares Elke Boon won de wedstrijd. Het was stimulerend om dit initiatief samen te nemen met de
medewerkers van het psychiatrisch centrum omdat zij volop geconfronteerd worden met mensen met
groot psychisch leed en maatschappelijke reactie daarop, met de gunstige en minder gunstige gevolgen
van beeldvorming over psychisch ziek-zijn.
Daarnaast hebben we opnieuw aan een zeer talentvol fotograaf Stephan Vanfleteren gevraagd om de
geestelijke gezondheidszorg anno 2001 in beeld te brengen. Hij maakte foto’s, terwijl Erwin Mortier,
medewerker van het museum en gelauwerd auteur, er een tekst bij schreef. De tentoonstelling Stephan
Vanfleteren & Erwin Mortier leidde tot een erg stimulerende samenwerking met Zeno, de zaterdagse
leesbijlage bij de krant De Morgen. We vonden het erg belangrijk om mee met hun redactie een
volledig themanummer in elkaar te steken over psychiatrie naar aanleiding van 2001, jaar van de
geestelijke gezondheid. Uiteraard was er in Zeno aandacht voor Stephan Vanfleteren & Erwin Mortier,
daarnaast hadden ze het ook over de derde zomertentoonstelling Willem van Genk. Maarschalk van
onoverwinnelijke legers.
16
We wilden al een tijdlang – in samenwerking met de Stichting Collectie De Stadshof – aandacht
vragen voor het fascinerende oeuvre van Willem van Genk. Deze Nederlandse ‘Koning van Stations’
en ‘Maarschalk van onoverwinnelijke legers’ heeft met beeldend werk en installaties een eigen
universum gecreëerd dat in België nog te weinig gekend is.
Bibliografie
(1) Hugh Freeman, A Century of Psychiatry, London, Harcourt Publishers Limited, 1999, p. 161163.
(2) Edward Shorter, Een geschiedenis van de psychiatrie. Van gesticht tot Prozac, Ambo,
Amsterdam, 1998, p. 244-245.
Publicatielijst Museum Dr. Guislain:
Br. Dr. René Stockman (ed.), Geen rede mee te rijmen. Catalogus Museum Dr. Guislain, SintMartens-Latem, Aurelia, 1989, 239 p.
(met bijdragen van René Stockman, Patrick Allegaert & Annemie Cailliau, Jan Godderis, Patrick
Vandermeersch, Jozef Claeys, Alexander Evrard, Axel Liégeois, Eduard Van Staeyen, Ronald Van De
Sompel, Marcel Van Walleghem, John Van de Velde) (uitverkocht)
Br. dr. René Stockman, Van nar tot patïent, Leuven, Davidsfonds, 2000.
Br. dr. René Stockman, Mijmeringen, Gent, Museum Dr. Guislain.
Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Oscar Colbrandt 1879-1959, Gent, Museum Dr.
Guislain, 1989, 63 p.
Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Vastenheiligen, wondermeisjes en hongerkunstenaars.
Een geschiedenis van magerzucht, Gent, Museum Dr. Guislain, 1991, 127 p.
(met bijdragen van Patrick Allegaert, Ron van Deth & Walter Vandereycken, Rudi Bleys, Greta
Noordenbos) (uitverkocht)
Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Doodgezwegen. Experimenten en moord op
krankzinnigen en andere 'onwaardigen' in nazi-Duitsland, Gent, Museum Dr. Guislain, 1994, 115 p.
(met bijdragen van René Stockman, Marianne Huhn, Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, Gie van
den Berghe, Annemie Cailliau en Erwin Mortier) (uitverkocht)
Patrick Allegaert & Annemie Cailliau (red.), Doodgezwegen - referatenbundel, Gent, Museum Dr.
Guislain, 1995, 81 p. (uitverkocht)
Patrick Allegaert, Annemie Cailliau & Erwin Mortier (red.), Gezocht Gezicht. Lieve Blancquaert,
Michiel Hendryckx, Atelier Meander, Joke Verbeke, Portretten 1860-1996, Gent, Museum Dr.
Guislain, 1996 (tentoonstellingscatalogus).
Patrick Allegaert, Annemie Cailliau & Erwin Mortier (red.), Met recht en rede. Waanzin tussen wet en
kabinet, Gent, Museum Dr. Guislain, 1997, 132 p.
(met bijdragen van René Stockman, Erwin Mortier, André De Schaepdryver en Paul Kluyskens,
Robert Rubens, Patrick Allegaert en Annemie Cailliau, Eddy Muyllaert, Alexander Evrard,
Constantijn Jannes, Helena Van Der Vorst)
Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Alexander Couckhuyt & Erwin Mortier (red.), Gestoorde
vorsten, Gent, Museum Dr. Guislain, 1999, 286 p.
17
(met bijdragen van Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Erwin Mortier, René Stockman, Roy Porter,
Tom Ronse, Wim Meulenkamp, Bert Sliggers, Bob Baljet, Inge Mans, Riana Scheepers, Ersébet
Baerveldt, Michel Thévoz, Ans van Berkum, Kurt Valcke & Felicitas Hardy) (drietalig) (uitverkocht)
Patrick Allegaert, Annemie Cailliau e.a., Het hoofd ten voeten uit, Gent, Museum Dr. Guislain, 2001,
288 p.
(met bijdragen van Patrick Allegaert, Annemie Cailliau, Willem Mulders, George Maat, Bob Baljet,
Merlijn Schoonenboom, An Sijsmans, Frans Zonneveld, Erwin Mortier, Joris Capenberghs & Jan Van
Alphen, Douwe Draaisma, Carine Fol, René Stockman en Peter de Haan. (drietalig)
18
Ex cathedra
Deze rubriek staat in het teken van pedagogische initiatieven die zich richten tot studenten en
academici. We denken hierbij aan postgraduaat opleidingen in de cultuurgeschiedenis,
doctoraatsprogramma’s, uitwisselingen, master classes, summer schools, enz. Wat volgt, is een
verslag van de eerste dag van de onderzoeker van het Centrum voor Cultuurgeschiedenis.
Op woensdag 26 september werd voor de eerste maal een doctorandidag georganiseerd door het
Centrum voor Cultuurgeschiedenis. Dit initiatief wou doctorandi van verscheidene vakgroepen binnen
de faculteit Letteren en Wijsbegeerte bijeenbrengen om hen de kans te bieden ervaringen uit te
wisselen met betrekking tot hun onderzoek. De organisatoren hoopten hierdoor een vlottere
communicatie tot stand te kunnen brengen tussen de verschillende studiegebieden die onder het brede
terrein van de cultuurgeschiedenis vallen.
Professor Wessel Krul, kunsthistoricus en onderzoeksdirecteur van het Agricola-instituut van de
Universiteit Groningen, opende de dag. In zijn lezing behandelde hij een voorbeeld van
cultuurgeschiedenis in de praktijk. Prof. Krul gaf een boeiende receptiegeschiedenis van de Laocoöngroep en ging daarbij uitvoerig in op het werk van de Duitse kunsthistoricus Johann Joachim
Winckelmann.
Vervolgens kreeg elke doctoraatsstudent de kans om zijn/haar project voor te stellen en eventuele
problemen naar voren te brengen.
Trui Vetters (Engels) onderzoekt de voorstelling en beleving van stad en huis in literatuur en film,
waarbij ze zich vooral concentreert op James Joyces Ulysses en Georges Perecs La vie mode d'emploi.
Uit de Vakgroep Nederlandse Letterkunde sprak Youri Desplenter over Middelnederlandse
vertalingen van Latijnse hymnen.
Jeroen Deploige (Middeleeuwse geschiedenis) had het in zijn bijdrage over de hagiografische
productie in de Zuidelijke Nederlanden (10de tot de 13de eeuw). Zijn aandacht ging zowel naar de
redactie van de teksten als naar de steeds wisselende representaties van de heiligenlevens die erin
werden beschreven door de eeuwen heen.
Nell Grillaert (Vakgroep Duits) werkt op het kruispunt van de Duitse Letterkunde en de OostEuropese Talen en Culturen. In haar onderzoek naar de ontvangst van Nietzsches werk in Rusland
(1890-1917), bekijkt zij vooral de receptie van diens concept van de Übermensch.
Dagmar Vandebosch en Ann Van Camp vertegenwoordigden het vakgebied Spaanse letterkunde
(Romaanse Talen, andere dan het Frans). Dagmar behandelt 'Wetenschap en discursieve
heterogeneïteit in het essayistische werk van de Spaanse auteur Gregorio Marañón (1918-1936)'. Bij
Ann ligt de focus op getuigenisliteratuur en historische romans in de hedendaagse literatuurproductie
van Midden-Amerika.
Een onderzoek op de rand van recht en filosofie werd ons voorgesteld door Sigfried Van Duffel
(Geschiedenis en grondslagen van het recht) Thema van zijn bijdrage was: ‘Mensenrechten, een
westers cultuurproduct’.
‘Het vertalen van de Oud-Griekse literatuur naar het Nieuw-Grieks in de periode 1865-1915:
historiografie van vertaalbedrijf en –reflectie’ is de titel van het project waar Katja Deherdt (Latijn en
Grieks) zich op toelegt. Haar doelstellingen hierbij zijn het in kaart brengen van het vertaalbedrijf en
het analyseren van vertaaltheorieën en –opvattingen vanuit een vertaalhistorisch perspectief.
Geraldine Reymenants (Engels) werkt binnen het gebied van de genderstudies. Zij onderzoekt de
katholieke pers van een project getiteld ‘Vrouwen en journalistiek in Vlaanderen, 1890-1940’.
Uit de vakgroep Kunst-, Muziek en Theaterwetenschappen kwamen Bram Van Oostveldt en Stijn
Bussels aan het woord. Brams research beslaat de 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse acteertheorieën; die
van Stijn de 16de-eeuwse theatrale aspecten bij Nederlandse Blijde Intreden.
19
Ten slotte stelde Aagje Swinnen (Nederlandse Letterkunde) ons haar onderzoek voor. Zij werkt aan
een genderkritische benadering van de vrouwelijke Bildungsroman in de Nederlandse literatuur van
1880 tot heden.
Andere aanwezigen, die niet aan het woord kwamen waren:
Filip Van Tricht, vakgroep Middeleeuwse geschiedenis: een ‘Socio-politieke studie van het LatijnsByzantijnse keizerrijk van Konstantinopel (13de eeuw)’;
Katrien De Moor, vakgroep Engels: AIDS-literatuur en queertheory (eind 20ste– 21ste eeuw);
Katalin Balogh, vakgroep Nederlandse letterkunde: ‘Muzikale structuren (sonate en fuga) in het
prozawerk van Maurice Gilliams’;
Philippe Codde, Vakgroep Nederlandse Letterkunde en Algemene en Vergelijkende
Literatuurwetenschap: Frans existentialisme in de Joods-Amerikaanse roman na WOII;
Christophe Verbruggen, Vakgroep Nieuwste Geschiedenis: ‘cultuurbeleid in Gent 1880-1914/ 19702000, theater en muziek’;
Tine Englebert, vakgroep Engels: muzikale adaptaties van het werk van Oscar Wilde;
Annelies Van Kelf, vakgroep Engels: vrouwen en journalistiek in Vlaanderen: de liberale zuil (18901940).
Deze eerste doctorandidag werd afgesloten met een lezing door dr. M-Claire Van de Velde, Dienst
Onderzoeksbeleid van de Universiteit Gent. Naar aanleiding van een enquête besprak zij verschillende
cijfergegevens met betrekking tot doctoreren aan de RUG. Na afloop toonde Prof. Krul zich gaarne
bereid om in de toekomst een interuniversitaire dag van de onderzoeker te organiseren met deelnemers
van onze universiteit en van de Universiteit Groningen
Alfabetische lijst
Balogh,Katalin ([email protected])
Bussels, Stijn ([email protected])
Codde, Philippe ([email protected])
Deherdt, Katja ([email protected])
De May, Tim ([email protected])
Demoor, Katrien ([email protected])
Deploigne, Jeroen ([email protected])
Desplenter, Youri ([email protected])
Englebert, Tine ([email protected])
Grillaert, Nell ([email protected])
Reymenants, Geraldine ([email protected])
Swinnen, Aagje ([email protected])
Van Camp, Ann ([email protected])
Vandebosch, Dagmar ([email protected])
Van Duffel, Sigfried ([email protected])
Van Kelf, Annelies ([email protected])
Van Oostveldt, Bram ([email protected])
Van Tricht, Filip ([email protected])
Verbruggen, Christophe ([email protected])
Vetters, Trui ([email protected])
20
Agenda
-
Maandag 3 december 2001: Lezing Brenda Maddox ‘The Dark Lady of DNA’ (over Rosalind
Franklin), Filmplateau, Paddenhoek 3, 11.00u-13.00u
-
Vrijdag 8 maart 2002: Studiedag ‘Het hoofd ten voeten uit’: Aula van het Museum Dr. Guislain
(Jozef Guislainstraat 43, 9000 Gent)
9.30: ontvangst met koffie
10.00.-10.15: inleiding op het thema door Patrick Allegaert, wetenschappelijk medewerker Museum Dr.
Guislain, moderator
10.15-10.45: Douwe Draaisma (Universiteit Groningen), Anatomie van het beeld
10.45-11.15: Bram Van Oostveldt (Universiteit Gent), Hoofd en theater in de achttiende eeuw
11.15-11.45: Merlijn Schoonenboom (historicus en journalist Utrecht), De neus als bron van zelfkennis
11.45-12.00: vragen en discussie
12.00-14.00: Lunch en gelegenheid tot het bezoeken van de tentoonstelling ‘Het hoofd ten voeten uit’
14.00-14.30: Jürgen Pieters (Universiteit Gent), De blik van Medusa en de historische praktijk
14.30-15.00: Carine Fol (Art en Marge, Brussel), Het hoofd in de art brut
15.00-15.30: Joris Capenberghs (o.v.), De antropoloog over het hoofd
15.30-16.00: vragen en discussie, slotwoord
Deelname (incl. maaltijd en gidsbeurt voor de tentoonstelling): 25 euro, studenten: 17,5 euro (zonder
maaltijd is de toegang voor studenten 7,5 euro)
Inlichtingen en inschrijvingen: 09/216.35.95 (museum Dr. Guislain)
-
Woensdag 20 maart (datum o.v.): Studiedag rond het werk van Hans Blumenberg, in een nader te
bepalen lokaal van de Blandijnberg. Verdere info volgt.
Lezingen rond het werk van Blumenberg en voorstelling van de Nederlandse vertaling van
Blumenbergs Schipbreuk met toeschouwer (Historische Uitgeverij Groningen). Sprekers zijn onder
meer: Alexander Roose, Benjamin Biebuyck, Benoît de Baere, Cindy Lammens, Jürgen Pieters, Michel
van Nieuwstadt (vertaler).
-
25-27 maart 2002: Lunchlezingen van het Centrum voor Genderstudies, Filmplateau, Paddenhoek 3
Maandag 25 maart
Dr. Jan Dumolyn (RUG, Vakgroep Middeleeuwse geschiedenis)
Patriarchaal patrimonialisme. vrouwen als objecten van sociale transacties in de Late Middeleeuwen
Prof. dr. Helmut Gaus (RUG, Vakgroep Politieke wetenschappen)
Cycli in de vrouwenemancipatiebeweging
Dinsdag 26 maart
Dra. Mieke De Clercq (RUG, Vakgroep Communicatiewetenschappen)
Vrouwen in de journalistiek. Over het wel en wee van Kuifjes collega's
Prof. dr. Ilse Kerremans (RUG, Vakgroep Heelkunde)
De vrouwelijke chirurg, nog steeds een contradictio in terminis?
Woensdag 27 maart
Prof. dr. Agnes De Munter (KULeuven, Dept. Pedagogische wetenschappen, Afd. Fundamentele en
comparatieve pedagogiek en methodologie)
21
Genderverschillen in de leerkracht-leerling interactie in de klas
Prof. dr. Lieve Vandemeulebroecke (KULeuven, Dept. Pedagogische wetenschappen, Afd. Sociale
pedagogiek en gezinspedagogiek)
Genderaspecten van zorg in de opvoeding
Telkens van 12.00 tot 14.00 uur
Filmplateau, Paddenhoek 3 (Gent)
22
Download