antwoorden hst 3

advertisement
3 Interbellum (1919-1939)
Hoofdvraag
Wat zijn totalitaire samenlevingen en waarom ontstonden die juist na de
Eerste Wereldoorlog?
opdracht 1
Lees: Waar gaat het over?
Deze opdracht maak je met z’n tweeën.
a Dit hoofdstuk gaat voornamelijk over drie landen: Duitsland, Italië en Rusland (Sovjet-Unie). De Duitse leider heette
Hitler. Weten jullie nog wie de leiders waren van de andere twee landen?
Mussolini en Stalin.
b Maak samen een woordweb waarin jullie zo veel mogelijk woorden, namen of korte zinnen schrijven over deze drie
landen en hun leiders.
Eigen uitwerking.
opdracht 2
Bekijk bron 1 en 2.
a Vergelijk beide afbeeldingen. Noem tenminste vier overeenkomsten.
Bijvoorbeeld: de leider staat groot op de afbeelding; de leider is afgebeeld als een krachtige, sterke man; het volk
staat achter de leider; op beide afbeeldingen zijn vlaggen te zien.
b Beide afbeeldingen zijn posters die reclame maken voor de leider en de ideeën waar hij voor staat.
Weet je nog hoe zulke afbeeldingen worden genoemd?
Propaganda/persoonsverheerlijking.
opdracht 3
Bekijk de tijdbalk.
a Welk deel van de tijdbalk is gekleurd?
1900-1950.
b Ook in dit hoofdstuk maak je een meer gedetailleerde tijdbalk. Teken een tijdbalk die even breed is als één pagina
van je schrift. Neem het eerste jaar van de twintigste eeuw als beginpunt en het laatste jaar van de twintigste eeuw
als eindpunt.
c Schrijf onder de tijdbalk de zes periodes waarin je de twintigste eeuw kunt opdelen. Als je het niet meer weet, kijk
dan nog eens bij opdracht 3 van de oriëntatie van hoofdstuk 1.
d Teken de zes periodes in je tijdbalk, met de juiste jaartallen erbij.
1900-1914: Begin van een nieuwe eeuw.
1914-1918: Eerste Wereldoorlog.
1919-1939: interbellum.
1939-1945: Tweede Wereldoorlog
1945-1989: Koude Oorlog.
1989-2000: (periode na de Koude Oorlog)
e Kleur of arceer de periode waar dit hoofdstuk over gaat. Zet de naam van de periode erbij.
f Het woord ‘interbellum’ is afgeleid van het Latijn.
Het betekent ‘tussen oorlogen’. Verklaar waarom deze periode zo wordt genoemd.
Het interbellum is de periode tussen het einde van de Eerste Wereldoorlog en het begin van de Tweede
Wereldoorlog.
3.1 Leven in de Sovjet-Unie
Deelvraag
Hoe was het leven in de Sovjet-Unie na de Eerste Wereldoorlog?
opdracht 1 - dit weet je al
a Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht Rusland tegen de Centralen. Hoe verliep die oorlog voor Rusland? Als je het
niet meer weet, lees dan de tekst ‘Problemen voor Rusland’ in paragraaf 2.3 nog eens.
Niet best! Miljoenen soldaten stierven, er waren te weinig wapens beschikbaar, Rusland verloor enorme gebieden.
b Hoe zou je het leven in Rusland tijdens de Eerste Wereldoorlog beschrijven? Leg je antwoord uit.
Zwaar. Er waren voedseltekorten die tot hongersnood leidden. Er waren te weinig boeren om het werk te doen. Er
werd op veel plaatsen gevochten.
opdracht 2
Lees: Weg met de tsaar!
a Het woord ‘revolutie’ betekent ‘grote verandering’. Welke grote verandering vond er plaats tijdens de Russische
Revolutie?
Er kwamen nieuwe machthebbers: de tsaar werd afgezet en de communisten namen de macht over.
b Het volk was al langer ontevreden over de tsaar. Waarom kwam het volk juist in 1917 in opstand?
De ellende die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht, was de druppel die de emmer deed overlopen.
c Welke twee dingen wilden de communisten veranderen in Rusland?
Iedereen moest evenveel macht krijgen.
Er mocht geen privébezit meer zijn, alles was van iedereen.
d Voor welke mensen is het communisme vooral aantrekkelijk? Kies twee antwoorden: rijke mensen/arme
mensen/machtige mensen/mensen zonder macht. Leg je antwoorden uit.
Arme mensen: zij delen mee in het bezit van de rijken.
Mensen zonder macht: zij worden ineens even machtig als ieder ander.
opdracht 3 - oefen een vaardigheid
Vaardigheid: oorzaken en gevolgen.
Lees: Wie was Lenin?
a Lenins broer werd doodgeschoten. Is die gebeurtenis voor Lenin een oorzaak of de aanleiding van zijn aansluiting bij
de communisten? Leg je antwoord uit.
Aanleiding. Lenin had al langer een hekel aan de tsaar, dat ontstond niet ineens toen zijn broer werd doodgeschoten.
De dood van zijn broer was voor Lenin de druppel: hij ging zich actief tegen de tsaar verzetten en dat deed hij door
zich aan te sluiten bij de communisten.
b Bedenk (nog) een oorzaak waardoor Lenin zich bij de communisten aansloot.
Bijvoorbeeld: hij vond de verdeling van macht en rijkdom erg onrechtvaardig en wilde dat er een eerlijker verdeling
kwam.
opdracht 4
Lees: Geheime politie.
a Was er in de Sovjet-Unie van Lenin vrijheid van meningsuiting? Leg je antwoord uit.
Nee. Iemand die iets negatiefs zei over het communisme, kon opgepakt en zwaar gestraft worden.
b Komt je antwoord op vraag 4a overeen met je antwoord op vraag 2c, of juist niet? Leg je mening uit.
Nee. Als iedereen evenveel macht heeft, zoals in het antwoord van 2c staat, kan het niet zo zijn dat een groep
mensen beslist wat wel en wat niet gezegd mag worden.
c Neem twee lege pagina’s in je schrift. Schrijf er met grote letters ‘schema totalitaire samenleving’ boven. Schrijf
daaronder wat het begrip ‘totalitaire samenleving’ betekent.
Samenlevingsvorm waarin de overheid alle macht heeft.
d Terwijl je dit hoofdstuk doorneemt, ga je het begrip ‘totalitaire samenleving’ steeds verder aanvullen door er
kenmerken en eigenschappen bij te schrijven.
Eén kenmerk weet je al: zie opdracht 4a.
Schrijf dat kenmerk in het schema.
opdracht 5 - oefen een vaardigheid
a
b
c
d
Vaardigheid: bronnen en: bruikbaarheid van een bron.
Bekijk bron 3.
Is bron 3 bruikbaar voor de beantwoording van de volgende vragen? Leg steeds je antwoord uit.
1
Waren de kampen in de Goelag dichtbevolkt of dunbevolkt?
Ja. De mensen op de foto zitten dicht bij elkaar. Overigens zegt dat niks over de vraag hoe dichtbevolkt het kamp
als geheel is, laat staan de gehele Goelag. Maar de foto is wel een aanwijzing.
2 Werden mannen en vrouwen samen opgesloten, of waren er aparte mannenkampen en vrouwenkampen?
Ja. Op de foto staan alleen mannen. Dat betekent niet dat je met deze foto de vraag kunt beantwoorden, maar je
kunt hem wel gebruiken als aanwijzing.
3
Lagen de kampen in warme of koude gebieden?
Ja. De mannen dragen dikke jassen en sommige van hen hebben warme mutsen op. Dat doe je niet als je je in een
warm gebied bevindt. Dit kamp bevindt zich dus in een koud gebied. Dat betekent overigens niet dat je daarmee
de vraag hebt beantwoord, want wellicht waren er ook kampen in warme gebieden! Maar de foto is wel een
aanwijzing.
Is bron 3 een directe of een indirecte bron?
Het is een directe bron.
In de Goelag zaten miljoenen mensen. Bron 3 toont er enkele tientallen. Kijk nog eens naar de vragen van opdracht
5a. Bedenk twee bronnen die je zou kunnen gebruiken om die vragen beter te kunnen beantwoorden.
Bijvoorbeeld: lijsten van gevangenen die door de overheid zijn gemaakt; meer foto's; dagboeken of interviews van
gevangenen.
Pas de vragen van opdracht 5a aan zodat het vragen worden die je met behulp van bron 3 op een goede manier
kunt beantwoorden.
Bijvoorbeeld:
1
Was er op de plek waar deze foto is gemaakt, genoeg ruimte voor iedereen om te zitten?
2
Aten de mannen en de vrouwen tegelijkertijd, op dezelfde plaats?
3
Wat kun je zeggen over de temperatuur op het moment dat deze foto werd gemaakt?
opdracht 6
Lees: Wie was Stalin?
Maak een tijdbalk van Rusland/de Sovjet-Unie. Zet de volgende gebeurtenissen erin, met de jaartallen erbij.
•
De tsaar regeert. (tot 1917)
•
Russische Revolutie. Communisten aan de macht. (1917)
•
Lenin sterft. (1924)
•
Stalin aan de macht. (1928)
•
Stalin sterft. (1953)
opdracht 7
Lees: Angst en bekijk bron 4.
a Leg uit wat het verschil is tussen ‘vijanden oppakken’ en ‘terreur’.
Bij terreur kan iedereen worden opgepakt. Niet alleen vijanden.
b Terreur is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4. Zet de betekenis
van het begrip terreur erachter.
c Hoe kijken de mannen op bron 4? Noem drie woorden.
Bijvoorbeeld: schuldbewust, bang, verdrietig.
d De mannen op bron 4 zijn zwaar gemarteld om hen toe te laten geven dat ze schuldig waren aan landverraad. De
mensen die van dit showproces hoorden, wisten dat niet. Zij hoorden alleen de schuldigverklaring. Waarom zou
Stalin dit soort ‘shows’ opvoeren?
Om het volk (en het buitenland) te laten geloven dat er in de Sovjet-Unie eerlijke rechtspraak was. Mensen moesten
geloven dat niemand zomaar werd veroordeeld, maar omdat ze schuldig waren!
opdracht 8
Lees bron 7.
a Schrijf één zin uit deze bron op die volgens jou duidelijk maakt hoe de schrijver over Stalin denkt.
Meerdere antwoorden mogelijk. De zin moet iets positiefs over Stalin bevatten.
b Zou hij het echt menen? En zo niet, waarom zou hij dit dan hebben opgeschreven?
Misschien meent hij het echt. Zo niet, dan schreef hij het op uit angst, met het idee: wie positief schrijft over Stalin,
loopt minder risico om slachtoffer van de terreur te worden.
opdracht 9
Bekijk bron 5, lees bron 6 en lees bron 8.
a Rezada en haar familie kenden veel angst, volgens deze bron. Voor welke dingen en mensen was de familie Tajsina
bang?
Dingen: ze waren bang om iets verkeerds te zeggen en te worden opgepakt door de politie.
Mensen: politieagenten en informanten (zoals de buren).
b Waarom waren ze bang?
De politie en de mensen die informatie gaven aan de politie (=informanten) waren overal. Per ongeluk iets negatiefs
zeggen kon grote en vervelende consequenties hebben!
c Was hun angst terecht, of maakten ze zich druk om niks?
Hun angst was terecht. Miljoenen mensen zijn opgepakt om niks of om bijna niks.
d Bedenk wat deze angst voor invloed had op hun dagelijks leven. Denk aan de omgang met familie, vrienden,
klasgenoten.
Ze konden niemand vertrouwen. Ook familieleden, vrienden of klasgenoten konden informant zijn. Er was niemand
die absoluut betrouwbaar was, dus ze moesten altijd, tegenover iedereen, op hun hoede zijn.
opdracht 10
a Tel de mensen op de foto van bron 5. Er staan 25 (1) mensen op de foto. Van 7 (2) van hen is het hoofd doorgekrast.
b Waarom zou de persoon van wie deze foto was, de gezichten van familieleden hebben doorgekrast?
Waarschijnlijk zijn die familieleden opgepakt en veroordeeld. Als ze nog zichtbaar op de foto zouden staan, kon dat
gevaarlijk zijn voor de andere mensen op de foto. Een agent zou kunnen zeggen: als jij met deze verraders op de foto
staat, ben je zelf misschien ook wel een verrader!
c Vat bron 6 in één zin samen.
Anna's vader is opgepakt en Anna laat weten dat ze ervan overtuigd is dat haar vader schuldig is.
d Waarom zou Anna, de schrijfster van bron 6, zo over haar vader hebben geschreven?
Waarschijnlijk uit angst. Nu haar vader was veroordeeld, kon zij zelf ook wel opgepakt worden. Door van tevoren te
melden dat ze haar vader een slechte man vindt, loopt ze misschien minder gevaar.
e Stel dat Anna een familiefoto zou hebben gehad. Wat zou ze – misschien – met het gezicht van haar vader hebben
gedaan?
Doorgekrast.
opdracht 11
Lees: Planeconomie.
a In Nederland hebben we een vrijemarkteconomie.
In een vrijemarkteconomie bepalen fabrikanten zelf wat ze produceren. Als een fabrikant producten maakt die
niemand wil kopen, gaat hij …
failliet.
b In een vrijemarkteconomie zal een fabrikant goed/ niet goed zijn best doen om zo goed en goedkoop mogelijk te
produceren.
c Wie bepaalt in een planeconomie wat bedrijven en fabrikanten produceren?
De overheid.
d De enige zorg van een fabrikant in een planeconomie is dat hij genoeg produceert. Zal hij ook zijn best doen om zo
goed en goedkoop mogelijk te produceren?
Leg je antwoord uit.
Waarschijnlijk niet. Of hij goed en goedkoop produceerde, was voor hemzelf niet zo belangrijk. Als hij slechte spullen
maakte, werd hij daar niet op afgerekend.
e Wat was volgens Stalin het voordeel van een planeconomie?
De overheid weet het best wat de mensen nodig hebben, volgens Stalin. Hierdoor kan de overheid goede opdrachten
geven en wordt het land welvarender.
f Kijk nog eens naar bron 2. Hoe kun je uit deze afbeelding afleiden dat Stalin industrie erg belangrijk vond?
Er staan fabrieken op de voorgrond van de afbeelding. Als industrie door Stalin niet belangrijk werd gevonden,
zouden er geen fabrieken op de afbeelding staan en zeker niet op zo'n belangrijke plaats.
opdracht 12 - beantwoord de deelvraag
a Schrijf de zinnen over en maak ze af.
1
Tijdens de Russische Revolutie werd de tsaar afgezet en namen de communisten de macht over.
2 De communisten wilden na de Russische Revolutie bereiken dat er een eerlijker verdeling van macht en geld
kwam.
3
De eerste communistische leider, Lenin, maakte van de Sovjet-Unie een totalitaire samenleving.
4
Dit houdt in dat alle macht in handen van de overheid is.
5
Onder zijn opvolger Stalin werd de terreur en de angst nog veel erger.
6
Van de idealen van de communisten was dus erg weinig terecht gekomen.
b Neem het schema over en vul het in.
Planeconomie
Wat is het?
Voordeel
Nadeel
De overheid beslist wat,
hoeveel en door wie er
geproduceerd wordt.
De overheid heeft -als het
goed is- overzicht over
wat er nodig is en kan dus
goede productieopdrachten geven.
De overheid weet vaak
helemaal niet wat er
precies nodig is of waar
mensen behoefte aan
hebben. Bedenk dat
mensen in angst leefden
en dus vaak niet eens
durfden zeggen wat ze
wilden!
Vrijemarkteconomie Ondernemers beslissen zelf Ondernemers doen hun
wat ze produceren en tegen best om zo goed en
welke prijs ze het verkopen. goedkoop mogelijk te
produceren.
Ondernemers kunnen
failliet gaan.
dit moet je onthouden
Begrippen: Russische Revolutie, communisten, totalitaire samenleving, terreur, showproces,
planeconomie
Opdrachten: 1, 2, 6, 7, 12
opdracht 13 - verdieping
Vaardigheid: Internet gebruiken
Ga met behulp van internet op zoek naar informatie over de Goelag. Maak er een werkstuk over. Probeer een zo
groot mogelijk deel van je verhaal te vertellen aan de hand van afbeeldingen. Behandel in elk geval:
•
de ligging van de kampen (wat voor gebieden, alleen in het koude Siberië of ook elders?)
•
de aantallen gevangenen en doden
•
het werk dat de gevangenen deden
•
de levensomstandigheden van de gevangenen.
Uiteraard mag je dit zelf verder aanvullen.
Eigen uitwerking.
3.2 Crisis en ontevredenheid
Deelvraag
Waardoor hadden veel mensen in de jaren ’30 behoefte aan een sterke
leider?
opdracht 1 - dit weet je al
a Welke twee eigenschappen van de totalitaire samenleving ken je al?
Er is geen vrijheid van meningsuiting; er is terreur.
b Wat is nationalisme? Gebruik de begrippenlijst van hoofdstuk 2 als je het niet meer weet.
Trots zijn op je eigen land en volk.
opdracht 2
Lees: Problemen in Amerika.
a Waarom wilden veel Amerikanen in de jaren ’20 zo graag aandelen kopen?
Om geld te verdienen. De prijzen van aandelen stegen steeds verder en mensen hoopten dat die stijgende waarde
van de aandelen hen winst op zou leveren.
b In 1929 was er een beurskrach. Waardoor gebeurde dit? Schrijf de zinnen in de goede volgorde in je schrift. De
eerste en de laatste zin staan al op de juiste plaats.
1
Aandelen waren te duur geworden.
2 De paniek slaat toe. Heel veel mensen verkopen hun aandelen.
3 Sommige mensen bieden hun aandelen te koop aan.
4 Andere mensen worden ook bang.
5 Meer aandelen worden te koop aangeboden.
6 De waarde van de aandelen daalt nog verder.
7 Daardoor worden aandelen minder waard.
8 De waarde van de aandelen daalt tot een dieptepunt: er is een beurskrach.
1
Aandelen waren te duur geworden.
3 Sommige mensen bieden hun aandelen te koop aan.
7 Daardoor worden aandelen minder waard.
4 Andere mensen worden ook bang.
5 Meer aandelen worden te koop aangeboden.
6 De waarde van de aandelen daalt nog verder.
2 De paniek slaat toe. Heel veel mensen verkopen hun aandelen.
8 De waarde van de aandelen daalt tot een dieptepunt: er is een beurskrach.
c De Amerikaanse economie raakte na de beurskrach
in een negatieve spiraal. Dat is minder moeilijk dan het klinkt. Neem het pijlenschema over in je schrift en schrijf de
zinnetjes op de juiste plaats in het schema.
De volgorde is 1-3-2. Het maakt niet uit op welke plaats in het schema de 1 wordt gezet, als de 3 en de 2 er maar op
volgen.
opdracht 3
Lees: Economische crisis en bekijk bron 9.
a Leg uit hoe het kwam dat de economische crisis vanuit Amerika oversloeg naar Europa.
Amerika kocht veel minder producten van Europa, waardoor ook in Europa bedrijven in de problemen kwamen en
werknemers ontsloegen.
b Duitsland kreeg het extra zwaar. Twee gevolgen van de crisis in Duitsland waren faillissementen (1) en werkloosheid
(2). Daarnaast had Duitsland veel last van inflatie. Dat woord betekent dat geld steeds minder waard wordt (3).
c Lees bron 13.
Tussen december 1921 en december 1922 is een kilo brood 40 keer zo duur geworden.
d In welk jaar is de foto van bron 9 genomen, denk je? Beargumenteer je antwoord.
Waarschijnlijk in 1923 of kort daarna, want aan het eind van 1923 had het Duitse geld vrijwel geen waarde meer
(zie bron 13), waardoor kinderen zomaar met stapels geld konden spelen.
Bekijk bron 14.
e Hoeveel Duitse Marken is het bankbiljet van bron 14 waard?
20 miljoen.
f Leg uit dat dit bankbiljet aantoont dat er in Duitsland een hoge inflatie was.
Normaal gesproken hebben bankbiljetten een waarde van 10, 100, misschien 1000. Wanneer er biljetten gedrukt
worden van 20 miljoen, dan betekent dat dat de waarde van de munt ver is gedaald.
opdracht 4 - examenopdracht
Gebruik bron 9.
→ Voor welke twee zinnen is bron 9 een bewijs?
A De economische crisis van 1929 sloeg van Amerika over naar Europa.
B Het Duitse geld had in 1923 een heel lage waarde.
C In 1923 was er in Duitsland een hoge inflatie.
D De crisis sloeg in Duitsland harder toe dan in andere landen.
Doe het zo:
Bron 9 is een bewijs voor zin B (vul de juiste letter in), omdat dat geld niet bijzonder waardevol kan zijn, als
kinderen met stapels geld mogen spelen. (vul je uitleg in).
Bron 9 is een bewijs voor zin C (vul de juiste letter in), omdat een hoge inflatie betekent dat het geld bijna niets
meer waard is en dat je het beter als speelgoed kunt gebruiken. (vul je uitleg in).
opdracht 5 - hoe gaat dat nu?
Lees bron 15.
a De economische crisis waar deze paragraaf over gaat, speelde zich af in de jaren ’20 en ’30. Geef met behulp van de
bron commentaar op de volgende stelling:
De economische crisis was een eenmalige gebeurtenis, net zoals bijvoorbeeld het Verdrag van Versailles of jouw
geboorte eenmalige gebeurtenissen waren.
De stelling is onjuist, want volgens de bron is er in 2009 ook een economische crisis.
b In opdracht 2c schreef je drie eigenschappen van de economische crisis op. Welk van die drie eigenschappen zie je
terug in het nieuwsbericht?
Nummer 3: bedrijven hebben minder personeel nodig en ontslaan mensen.
opdracht 6
a Horen de volgende zinnen wel of niet bij een parlementaire democratie? Leg steeds je antwoord uit.
1
Eén man heeft alle macht in handen.
Nee. In een parlementaire democratie heeft officieel het volk de macht: tijdens vrije verkiezingen kiest het volk de
volksvertegenwoordigers.
2
De bevolking mag stemmen. De bevolking heeft dus de macht.
Ja, het volk bepaalt tijdens verkiezingen wie er in het parlement komen en heeft dus uiteindelijk de macht.
3
De Republiek van Weimar.
Ja. In de Republiek van Weimar werden vrije verkiezingen gehouden en koos het volk het parlement. De Republiek
was dus een parlementaire democratie.
b Waarom waren veel Duitsers ontevreden over hun parlementaire democratie?
De regering had geen goed antwoord op de economische crisis en de inflatie.
c Wat had de Eerste Wereldoorlog te maken met de Duitse behoefte aan een sterke leider?
De Eerste Wereldoorlog had een einde gemaakt aan Duitsland als sterk land. Immers: Duitsland had verloren en de
straffen van Versailles waren streng. Volgens veel Duitsers zou een sterke leider in staat zijn om van Duitsland
opnieuw een sterk land te maken.
opdracht 7
Lees: Een sterke man en bron 10, en bekijk bron 11.
a Er waren na de Eerste Wereldoorlog enkele overeenkomsten tussen Duitsland en Italië.
Maak de zinnen af.
1
In beide landen was de bevolking ontevreden, omdat er een hoge werkloosheid was.
2
In beide landen kon de overheid de situatie niet veranderen.
3
In beide landen wilde een groot deel van de bevolking een sterke leider.
b Neem het schema over in je schrift. Schrijf in de linkerkolom de drie groepen mensen die Mussolini steunden.
Schrijf in de rechterkolom de belangrijkste reden die deze groepen hadden om Mussolini te steunen.
Wie steunden Mussolini?
Waarom?
Arbeiders
Een sterke leider zou hen een beter leven bieden, geloofden ze.
Rijke mensen
Zij waren bang voor het communisme en Mussolini had een enorme
hekel aan het communisme.
Katholieken
Ook zij waren bang voor het communisme, omdat het communisme
tegen godsdienst was. Mussolini had een enorme hekel aan het
communisme.
c Waarom waren juist rijke mensen zo bang voor een communistische revolutie? Tip: Bedenk wat de communisten
oorspronkelijk wilden bereiken.
De communisten wilden alle bezit herverdelen. Er moest geen rijk en arm meer zijn. Alles was van iedereen. Dat is
geen prettig idee als je rijk bent.
d Bron 10 is een deel van een toespraak van Mussolini. Voor welk van de drie groepen aanhangers is deze toespraak
bedoeld?
Arbeiders.
e Wat beloofde Mussolini zijn toehoorders?
Orde en discipline, en de kracht die nodig is om de welvaart te vergroten.
f Op bron 11 komen twee van de drie belangrijkste waarden van de fascisten terug. Welke twee?
Leg je antwoorden uit.
Nationalisme: de vrouw kust de Italiaanse vlag. Dat betekent dat zij veel van haar land houdt.
Geweld: het is een oproep om in het leger te gaan. Dat doe je niet om lammetjes te voeren. Ook goed: de bijl die je
in de vlag ziet.
opdracht 8
Lees: Politieke reclame.
a Wat is het doel van propaganda?
Het volk overtuigen dat bepaalde ideeën de beste zijn.
b Propaganda is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4 van paragraaf
3.1. Zet de betekenis van het begrip propaganda erachter.
c Wat is het doel van persoonsverheerlijking?
Het volk overtuigen dat de leider een geweldige man is, waarmee het volk erg blij mag zijn.
d Persoonsverheerlijking is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4 van
paragraaf 3.1. Zet de betekenis van het begrip persoonsverheerlijking erachter.
e Je hebt nu vier eigenschappen van de totalitaire samenleving in je schema staan. Bekijk de eerste twee nog eens.
Was er in het Italië van Mussolini sprake van vrijheid van meningsuiting? Leg uit hoe je dat weet.
Nee. In de tekst staat: ‘Andere meningen dan de zijne waren niet welkom’.
f Was er in het Italië van Mussolini sprake van terreur? Leg uit hoe je dat weet.
Waarschijnlijk wel. In de tekst staat dat tegenstanders met grof geweld werden aangepakt. De kans is groot dat er,
bij het gebruiken van zoveel geweld, regelmatig onschuldigen het slachtoffer worden.
opdracht 9
Bekijk bron 12.
Deze opdracht maak je met z’n tweeën.
a Op bron 12 zie je Mussolini. Kies de woorden die volgens jullie het best omschrijven hoe hij is afgebeeld.
laf/heldhaftig/zwak/sterk/stoer/gewone man/leider
De positieve woorden: heldhaftig, sterk, stoer, leider.
b Is deze foto een voorbeeld van persoonsverheerlijking? Leg jullie antwoord uit.
Ja. Mussolini staat afgebeeld als een krachtig leider. De Italianen mogen blij zijn zo'n leider te hebben, is het
achterliggende idee.
Vergelijk bron 12 met bron 1 en 2.
c Welke overeenkomsten zien jullie in de manier waarop de drie leiders zijn afgebeeld? Ga in op:
•
kleding
Alle drie de leiders dagen kleding die je soldatenkleding zou kunnen noemen.
•
(lichaams)houding
Ze staan rechtop en laten zien dat ze sterk zijn.
•
uitstraling (zie opdracht 9a)
Ze zien er alle drie uit als krachtige mannen die de leiding kunnen en zullen nemen.
•
‘camerastandpunt’ (Kijk je van bovenaf, van beneden, of recht van voren naar de leider?).
Je ziet de leider van onderaf. Bij Mussolini is dat het duidelijkst, maar ook de beide andere afbeeldingen zijn iets van
onderaf afgebeeld.
d Probeer elk van de punten van opdracht 9c te verklaren. Waarom zou het juist op die manier zijn gedaan?
Kleding: de leider gaat het land z'n trots teruggeven. Als daarvoor gevochten moet worden, dat gaat hij dat doen.
Houding en uitstraling: deze laten zien dat we te maken hebben met een krachtige leider. Hij is geen zwakkeling,
maar een sterke man, die goed voor zijn volk zal zorgen.
Camerastandpunt: als je iemand van beneden af ziet, lijkt die persoon groter. Het is een trucje dat vaak gebruikt
wordt door politici.
e Zien jullie ook verschillen in de wijze waarop de drie leiders zijn afgebeeld? Welke?
Eigen antwoord. Voorbeelden: ja, Mussolini staat niet te midden van zijn volk, zoals de andere twee. Mussolini staat
op een foto, in plaats van op een schilderij. Stalin ziet er iets vriendelijker uit dan de andere twee.
opdracht 10
Lees en bekijk nogmaals bron 1 tot en met 12.
Deze opdracht maak je met z’n tweeën.
a Bepaal individueel van elk van deze bronnen of het voorbeelden zijn van propaganda, of juist niet.
Leg je mening steeds uit! Om dit goed te kunnen doen, stel je jezelf steeds de volgende vragen:
•
Is dit reclame voor een politiek idee of plan?
•
Is dit reclame voor de politieke groep die de macht heeft, zoals de Russische communisten of de Italiaanse
fascisten?
•
Is dit reclame voor de leider van het land?
Als het antwoord op een of meer van deze vragen ‘ja’ is, is de bron een voorbeeld van propaganda.
b Vergelijk jullie antwoorden. Als jullie verschillende antwoorden hebben, praat er dan met elkaar over. Probeer er
samen uit te komen wie gelijk heeft.
Als dit niet lukt, vragen jullie de leraar om hulp.
Bron
Reclame voor
politiek idee?
Reclame voor politieke
groep?
Reclame voor de
leider?
Propaganda?
1
Ja, het idee dat het
leger erg belangrijk
is.
Ja, de nazivlaggen
maken heel duidelijk
wie de baas is.
Ja, Hitler staat er op als
sterke man.
Ja.
2
Ja, het idee dat
industrie erg
belangrijk is.
Nee (misschien toch
wel, maar de tekst is
voor ons onleesbaar).
Ja, Stalin staat erop als
sterke man.
Ja.
3
Nee.
Nee.
Nee.
Nee.
4
Ja, deze foto laat
zien wat er met
'verraders' gebeurt.
Het politieke idee is
dus dat verraad
zwaar gestraft moet
worden.
Nee.
Nee.
Ja/nee
5
Nee.
Nee.
Nee.
Nee.
6
Ja, het politieke idee
is dat je, zodra je
iemand verdenkt
van verraad, hem
moet aangeven bij
de politie, zelfs als
het je vader is.
(Overigens is deze
tekst niet
geschreven als
propaganda, maar
het zal wel door de
overheid als
propaganda
Nee.
Nee.
Ja.
gebruikt worden.)
7
Nee.
Nee.
Ja, in de tekst wordt
Stalin bijna aanbeden.
Ja.
8
Nee.
Nee, integendeel: de
tekst geeft aan dat
angst voor de overheid
heel logisch is.
Nee.
Nee.
9
Nee.
Nee, integendeel: het
laat zien dat de
overheid niet in staat
was de inflatie tegen te
houden.
Nee.
Nee.
10
Ja, volgens de tekst
zal het fascisme de
problemen oplossen.
Ja, de fascisten.
Nee.
Ja.
11
Ja, de afbeelding is
bedoeld om mensen
te overtuigen dat
het goed is om het
leger in te gaan.
Nee.
Nee.
Ja.
12
Nee.
Nee.
Ja, Mussolini staat
afgebeeld als sterke
leider.
Ja.
opdracht 11 - beantwoord de deelvraag
a In het jaar 1929 (1) brak in de Verenigde Staten een economische crisis uit. Veel bedrijven gingen failliet (2) en veel
mensen werden werkloos (3). Doordat er ineens veel minder werd gehandeld met de Verenigde Staten, raakten de
economieën van andere landen ook in een crisis.
Na de Eerste Wereldoorlog was Duitsland een parlementaire (4) democratie geworden. De regering van de
Republiek (5) van Weimar kon (6) goed / niet goed een antwoord vinden op de economische problemen. Veel
Duitsers wilden (7) een / geen sterke leider, zoals de Italiaanse fascist Mussolini (8).
b Schrijf de drie kenmerken van het fascisme op.
Geen democratie, maar een sterke leider.
Nationalisme is goed.
Gebruik van geweld is goed.
dit moet je onthouden
Begrippen: beurskrach, Republiek van Weimar, fascisten, propaganda, persoonsverheerlijking
Opdrachten: 2, 3, 6, 7, 8, 11
opdracht 12 - verdieping
a Mussolini liet veel propaganda maken voor zichzelf en zijn ideeën. In de teksten ‘Een sterke man’ en ‘Politieke
reclame’ heb je enkele negatieve dingen over het fascisme en Mussolini’s beleid gelezen. Noem er twee of drie.
Hij vond geweld goed. Hij stond geen vrijheid van meningsuiting toe. Er was terreur.
b Maak anti-propaganda: geen reclame vóór Mussolini en/of het fascisme, maar juist er tégen. Bedenk een manier
om het Italiaanse volk ervan te overtuigen dat Mussolini en zijn fascisten niet goed zijn. Neem je antwoord op
opdracht 12a daarbij als uitgangspunt. Let op: je wilt mensen overtuigen. Bedenk daarom
een pakkende manier om je boodschap te ‘verkopen’. Een goede slogan, een korte tekst, een pakkende afbeelding,
het mag allemaal.
Eigen uitwerking.
3.3 Adolf Hitler aan de macht
Deelvraag
Hoe veranderde Duitsland nadat Adolf Hitler er de macht kreeg?
opdracht 1 - dit weet je al
Deze opdracht maak je met z’n tweeën.
In deze paragraaf komt de persoon Adolf Hitler voor het eerst aan de orde. Jullie weten al veel over hem. Maak
samen een woordweb waarin jullie kernwoorden en korte zinnen schrijven over:
•
de persoon Hitler (wat was hij voor iemand, hoe zag hij er uit?)
Bijvoorbeeld: snorretje, pluk haar voor z'n voorhoofd, hield lange en felle toespraken, leidde Duitsland in de Tweede
Wereldoorlog.
•
hoe en wanneer Hitler aan de macht kwam (bij dit punt moeten jullie ook opschrijven waarom veel Duitsers zo
graag een sterke leider wilden.)
Bijvoorbeeld: zou Duitsland weer sterk en trots maken (dat was de reden waarom veel Duitsers hem steunden), werd
kanselier in 1933, werd alleenheerser in 1934.
•
wat de gevolgen waren van Hitler en zijn bewind (wat gebeurde er in de oorlog die hij begon?).
Bijvoorbeeld: Hitler begon de Tweede Wereldoorlog in 1939, hij veroverde grote delen van Europa, hij hield zich niet
aan de bepalingen van het Verdrag van Versailles, hij liet 6 miljoen joden vermoorden, hij liet vele dorpen en steden
bombarderen, zijn bewind kostte aan tientallen miljoenen mensen het leven.
opdracht 2
Lees: De NSDAP.
a Schrijf de vijf kernpunten van de nazi’s in je eigen woorden op. Laat onder ieder kernpunt een regel open.
Duitsland moet een sterke leider krijgen.
Nationalisme.
Meer Lebensraum veroveren.
Geweld is een goede manier om je doelen te bereiken.
Antisemitisme.
b Schrijf in je antwoord van opdracht 2a onder ieder punt of de Italiaanse fascisten dit ook een belangrijk punt
vonden, of niet. Lees eventueel de tekst ‘Een sterke man’ in paragraaf 3.2 nog eens.
Het idee van de sterke leider, het nationalisme, het gebruiken van geweld waren de punten die de Italiaanse
fascisten ook belangrijk vonden.
c Bij het eerste punt staat dat de regering geen wraak nam voor ‘de schande van Versailles’. Bedenk wat hiermee
wordt bedoeld.
Versailles was voor veel Duitsers een vernedering. Duitsland was zeer zwaar gestraft en dat was in de ogen van veel
Duitsers een schande. De regering van de Republiek van Weimar deed daar weinig tot niets tegen, want de regering
hield zich aan de bepalingen van het Verdrag.
Lees bron 20 en 21.
d In 1924 schreef Hitler het boek Mein Kampf, (‘Mijn strijd’). De bronnen 20 en 21 komen uit dat boek. Schrijf van
iedere bron op over welk van de vijf kernpunten het gaat. Beargumenteer je antwoorden.
Bron 20: de behoefte aan Lebensraum. Er wordt aangegeven dat Duitsland meer gebied nodig heeft, om voldoende
grondstoffen en voedsel voor het Duitse volk te kunnen produceren.
Bron 21: de behoefte aan een sterke leider. Democratie wordt uitgelegd als iets zwaks. De leider moet een échte
leider zijn, die beslist wat er gebeurt.
opdracht 3
a Neem het schema over de rassenleer over in je schrift. Vul in de tweede kolom in welke groepen mensen volgens de
nazi’s goed, minderwaardig of gevaarlijk waren. Vul in de derde kolom van het schema twee keer het woord
‘Untermenschen’ en één keer het woord ‘Übermenschen’ in.
Wie waren dit, volgens de nazi’s?
Hoe werden zij genoemd?
goede mensen
Mensen die afstammen van de Germanen.
Übermenschen.
minderwaardige
Mensen die niet afstammen van de
Untermenschen.
mensen
Germanen, zoals mensen uit Oost-Europa
en Rusland. Psychiatrische patiënten.
Homoseksuelen.
gevaarlijke mensen
Joden.
Untermenschen.
b Het eerste artikel van onze grondwet is: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk
behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke
grond dan ook, is niet toegestaan.’
Leg uit dat de rassenleer van de nazi’s in ons land volgens de grondwet verboden is.
De rassenleer is discriminerend. Mensen worden beoordeel op basis van hun afkomst en dat is volgens onze
grondwet niet toegestaan.
c De nazi’s beoordeelden mensen op ras, op afkomst. Vind jij afkomst een goede reden om iemand wel of niet aardig
te vinden? Leg je antwoord uit.
Eigen, beargumenteerde antwoord.
opdracht 4
Lees bron 19.
a Paus Benedictus XIV schrijft in bron 19 over antisemitische maatregelen die sommige van zijn voorgangers hebben
genomen. Wat wordt bedoeld met ‘antisemitische maatregelen’?
Regels waaruit jodenhaat blijk. Vaak zijn het regels die voor joden één of andere beperking betekenen. Ze krijgen
door die regels minder rechten of meer plichten dan andere mensen.
b Welke drie antisemitische maatregelen worden in de bron genoemd?
Een verbod om Joodse werknemers aan te nemen. Een verbod om Joden voor de overheid te laten werken. Het recht
om Joden te verbannen.
c Reageer met argumenten op de volgende stelling. Antisemitisme is niet uitgevonden door de nazi’s, het is iets dat al
eeuwen bestaat.
De stelling is juist. Dat blijkt uit bron 19, waarin verschillende antisemitische regels staan, die teruggaan tot de 12e
eeuw.
opdracht 5
Lees: Wie was Adolf Hitler? en: Hitler als leider, en bekijk bron 16.
a Maak een tijdbalk van Hitlers leven. Zet daarin de gebeurtenissen die bij de volgende jaartallen passen:
1889 – 1914 – 1918 – 1930 – 1932 – 1933 – 1934 – 1945.
1889: Hitler wordt geboren.
1914: Hitler verhuist naar München en gaat in het leger.
1918: Hitler komt terug uit de oorlog.
1930: Eerste verkiezingsoverwinning voor de NSDAP.
1932: Tweede verkiezingsoverwinning voor de NSDAP.
1933: Hitler wordt rijkskanselier.
1934: Hitler wordt alleenheerser.
1945: Hitler pleegt zelfmoord.
b In welk jaar kan de foto van bron 16 genomen zijn? Kies uit: 1932 – 1933 – 1935. Beargumenteer je antwoord.
1935. In 1932 en 1933 was Hitler namelijk nog geen ‘Führer’. Dat werd hij in 1934.
c Wat was het doel van de gelijkschakeling?
De bedoeling was dat iedereen dezelfde ideeën kreeg als Hitler en zijn partij. Hierdoor zouden ze minder snel in
opstand komen.
d Gelijkschakeling is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4 van
paragraaf 3.1. Zet de betekenis van het begrip gelijkschakeling erachter.
Bekijk bron 22.
e Zou bron 22 in Hitler-Duitsland gepubliceerd mogen worden? Gebruik in je antwoord het woord ‘censuur’.
Nee. Er mocht alleen positief over Hitler bericht worden. Een plaatje als bron 22, dat Hitler belachelijk maakt, zou
door de censuur niet toegestaan worden.
f Censuur is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4 van paragraaf 3.1.
Zet de betekenis van het begrip censuur erachter.
opdracht 6
a Indoctrinatie is een kenmerk van de totalitaire samenleving. Schrijf dat in het schema van opdracht 4 van paragraaf
3.1. Zet de betekenis van het begrip indoctrinatie erachter.
Je schema is nu af. Misschien is het inmiddels een beetje rommelig geworden. Schrijf het schema dan netjes over.
b De woorden en begrippen uit het schema hebben veel met elkaar te maken. Door een aantal vragen te
beantwoorden, ga je dat begrijpen.
1 Als er geen censuur is, mag iedereen alles zeggen en schrijven wat hij wil. Waarom is het dan veel moeilijker om
mensen te indoctrineren?
Indoctrinatie houdt in dat je een bepaalde mening opdringt. Als er geen censuur is, horen en lezen mensen
verschillende meningen. Het is dan dus moeilijker om één bepaalde mening aan mensen op te dringen. Ze zullen,
doordat ze verschillende meningen horen en lezen, zelf blijven nadenken en de verschillende meningen tegen
elkaar afwegen.
2 Als er geen censuur is, mag de afbeelding van bron 22 gewoon worden gepubliceerd. Leg uit dat propaganda en
persoonsverheerlijking dan minder goed zouden werken. Gebruik bron 1 in je antwoord.
In bron 1 wordt Hitler afgebeeld als sterke leider. Dus is bron 1 een voorbeeld van propaganda en
persoonsverheerlijking. Als er ook afbeeldingen als die van bron 22 zouden worden toegestaan, zouden mensen
twee beelden krijgen: dat van Hitler als sterke leider en dat van Hitler als belachelijk mannetje. De
persoonsverheerlijking zou dan veel minder effectief zijn.
3 Door de gelijkschakeling lazen en hoorden de mensen alleen nog dingen die de nazi’s goed vonden. Leg uit dat
dat niet zo zou zijn als er vrijheid van meningsuiting was.
Als er vrijheid van meningsuiting was, zouden de mensen ook andere meningen horen dan alleen die van de
nazi's.
Lees bron 23.
c Waarom is dit een voorbeeld van propaganda? Leg je antwoord uit.
De boodschap is: Hitler zal alle problemen oplossen. Het ophemelen van de leider is een eigenschap van
propaganda.
d Waarom is dit een voorbeeld van indoctrinatie? Leg je antwoord uit.
Het is een kinderliedje. Kennelijk werden zelfs kleine kinderen al opgevoed met het idee dat de nazi's en Hitler goed
waren.
e Waarom is dit een voorbeeld van persoonsverheerlijking? Leg je antwoord uit.
Hitler wordt omschreven als de man die alle problemen oplost.
opdracht 7 - examenopdracht
Gebruik bron 16, 17 en 18.
→Welke twee afbeeldingen zijn voorbeelden van propaganda? Welke afbeelding zou door de censuur worden
verboden?
Doe het zo:
Afbeelding 16 (vul het bronnummer in) is propaganda, omdat deze afbeelding laat zien dat de nazi's enorm populair
waren en dat de aanhangers klaar waren om alle bevelen van Hitler op te volgen (vul je argument in).
Afbeelding 18 (vul het bronnummer in) is propaganda, omdat het doel van deze afbeelding het overtuigen van
jongeren is om bij de Hitlerjugend te komen (vul je argument in).
Afbeelding 17 (vul het bronnummer in) zou worden verboden, omdat 17 het een negatief beeld geeft van de nazi's
(ze verbranden boeken en gebouwen). Dat mocht niet. (vul je argument in).
opdracht 8
Bekijk bron 17.
a Op bron 17 worden boeken verbrand. Bedenk waarom dat gebeurt.
In de boeken staan dingen die niet positief zijn over de nazi's, of ideeën die niet overeenkomen met die van de nazi's.
b Wat heeft het verbranden van boeken te maken met het begrip censuur?
Censuur betekent dat niet alle meningen en ideeën zijn toegestaan. Als je boeken verbrandt, zorg je ervoor dat niet
alle ideeën meer voor de mensen beschikbaar zijn.
c Waarom zou de minister van propaganda afgebeeld zijn bij de brandende boeken?
De minister van propaganda zorgde ervoor dat de Duitsers alleen nog de ideeën van de nazi's te horen kregen
(indoctrinatie) en dat andere ideeën niet meer beschikbaar waren. Hij was verantwoordelijk voor de censuur.
d Bedenk wat de kunstenaar met deze afbeelding wilde zeggen.
De nazi's zijn niet goed, want ze vernietigen de vrijheid van meningsuiting en zorgen voor geweld (dat laatste zie je
aan het brandende gebouw op de achtergrond).
e Leg uit wat de afbeelding te maken heeft met het begrip gelijkschakeling.
Gelijkschakeling houdt in dat alleen de ideeën van de nazi's beschikbaar zijn. Dat bereik je door boeken te
verbranden.
f Het kunstwerk heeft als titel ‘Via het licht naar de duisternis’. ‘Het licht’ is het vuur dat je op de afbeelding ziet.
Maar wat bedoelde de kunstenaar met ‘de duisternis’?
De samenleving waarin de nazi's de baas waren.
opdracht 9
Bekijk bron 18.
a Leg uit wat de Hitlerjugend (bron 18) te maken heeft met het begrip gelijkschakeling.
Bij de Hitlerjugend leerden de kinderen de ideeën van de nazi's kennen. En alleen díé ideeën. Er waren geen
jongerenclubs waar tegengestelde ideeën werden aangeleerd.
b Leg uit wat de Hitlerjugend te maken heeft met het begrip indoctrinatie.
Zie a. Doordat de jongeren alleen de ideeën van de nazi's te horen kregen, ook bij de Hitlerjugend, twijfelden veel
van hen er niet aan dat die ideeën goed waren. Dat is indoctrinatie.
opdracht 10
Lees: Terreur.
a Welke drie racistische regels uit de Neurenberger rassenwetten lees je in de tekst?
Mensen die volgens de nazi's geen Übermenschen waren, mochten geen seks hebben met Duitsers, geen Duitsers in
dienst nemen en niet voor de overheid werken.
b Reageer op de volgende stelling.
In 1935 begonnen de nazi’s hun rassenleer in de praktijk te brengen.
De stelling is juist. De rassenleer bestond al voor 1935, maar de eerste regels en wetten die mensen dwongen te
leven volgens de rassenleer, kwamen uit 1935.
opdracht 11 - beantwoord de deelvraag
Voor het Duitse volk veranderde er veel nadat Hitler de macht kreeg. Leg uit hoe de volgende zaken het leven van
de Duitsers veranderden.
a gelijkschakeling
De Duitsers kwamen alleen nog in aanraking met de ideeën van de nazi's. Politieke partijen, vakbonden, clubs,
kranten en dergelijke die niet de ideeën van de nazi's steunden, werden verboden. Hierdoor konden de Duitsers geen
afwegingen meer maken, zoals ‘is dit idee goed of fout?’. Ze hoorden en lazen alleen de positieve kant van het
verhaal.
b censuur
De vrijheid van meningsuiting werd nogal beperkt door de censuur. In kranten en boeken mochten alleen dingen
staan die de nazi's goedkeurden. Het gevolg voor het dagelijks leven is hetzelfde als bij de gelijkschakeling: mensen
kwamen niet meer in contact met veel verschillende meningen en ideeën, maar alleen nog met die van de nazi's.
c de Neurenberger rassenwetten
Deze wetten zorgden ervoor dat de zogenaamde Untermenschen minder rechten hadden. Er ontstonden in Duitsland
dus twee groepen mensen: volwaardige mensen (Übermenschen) en tweederangsmensen (Untermenschen).
dit moet je onthouden
Begrippen: NSDAP, nationaal-socialisme, Lebensraum, antisemitisme, rassenleer, gelijkschakeling,
censuur, indoctrinatie, Neurenberger rassenwetten
Opdrachten: 2, 3, schema totalitaire samenleving opdracht 4, paragraaf 3.1, 10, 11
opdracht 12 - verdieping
Kies een of meer van de volgende opdrachten.
A Maak een tekening die door de censuur van de nazi’s zou worden verboden. Gebruik bron 22 als voorbeeld.
Eigen uitwerking.
B Stel dat de tekst van deze paragraaf door een Duitse journalist zou zijn geschreven in de tijd dat de nazi’s de baas
waren. Jij bent verantwoordelijk voor de censuur bij de krant waar de journalist voor werkt. Noem een tekstblokje
dat jij zo in de krant zou laten plaatsen. Leg ook uit waarom. Noem ook een tekstblokje dat je zou verbieden. Geef
daarbij goede argumenten.
Het blokje 'De NSDAP' zou zo geplaatst kunnen worden. Het geeft informatie over de ideeën van de nazi's, maar in
die tekst staat nergens dat de nazi's slecht zijn. De tekst is objectief: er wordt geen oordeel gegeven.
In de blokjes 'Hitler als leider' en 'Terreur' staan dingen waarvan de nazi's niet zouden willen dat de Duitsers het
wisten. Zoals dat er indoctrinatie was, dat er censuur was, dat er terreur was. Als de Duitsers dat wél wisten, zouden
ze immers wel eens heel negatief over de nazi's kunnen gaan denken!
C
Maak in Paint een fotocollage zoals bron 17. Laat in je fotocollage zien wat er volgens jou verkeerd is aan de
dingen die in Duitsland gebeurden nadat Hitler er de macht kreeg.
Eigen uitwerking.
D Stel je voor dat jij aanwezig bent bij de bijeenkomst van bron 16. Na afloop schrijf je er een brief over aan een
vriend in het buitenland. Je beschrijft wat er tijdens de bijeenkomst gebeurde en hoe jij je daarbij voelde. Denk
eraan: je vriend weet niet wat er allemaal gebeurt in Duitsland, je moet hem alles uitleggen!
Eigen uitwerking.
3.4 Nederland in het interbellum
Deelvraag
Hoe was het dagelijks leven in Nederland in de jaren 1918-1939?
opdracht 1 - dit weet je al
a Wat betekent het woord ‘interbellum’? Kijk nog eens in opdracht 3 van de oriëntatie als je het bent vergeten.
Tussen oorlogen.
b Welke drie gevolgen had de Eerste Wereldoorlog voor Nederland? Gebruik paragraaf 2.4 als je het niet meer weet.
Er kwamen veel Belgische vluchtelingen naar Nederland, het Nederlandse leger was gedurende de hele oorlog
gemobiliseerd, er ontstonden tekorten aan allerlei producten.
c In november 1918 was de Eerste Wereldoorlog voorbij. Van welk van de drie gevolgen die je bij vraag 1b hebt
opgeschreven, heeft Nederland daarna nog het langst last gehad, denk je? Beargumenteer je antwoord.
De vluchtelingen gingen weer naar huis, het leger hoefde niet meer gemobiliseerd te zijn, maar de tekorten waren
waarschijnlijk niet een-twee-drie opgelost. De handel moest weer op gang komen en dat gebeurde niet van de een
op de andere dag.
opdracht 2
Lees: Werkverschaffing.
a Veel mensen werkten in de werkverschaffing. Waarom deden ze dat?
Ze waren werkloos en in de werkverschaffing konden ze tenminste nog een beetje geld verdienen.
b Welk voordeel had de samenleving van werkverschaffingsprojecten?
De werkverschaffingsprojecten waren projecten die voor de hele samenleving van nut waren: de aanleg en het
onderhoud van parken, dijkbouw, wegenbouw.
c Drie jongens zijn vervelend geweest en krijgen als straf een maand geen zakgeld. Ze hebben alle drie nog vijf euro in
hun portemonnee. Ze willen graag een cd kopen, maar die kost vijftien euro. Welk van de drie jongens voert een
aanpassingspolitiek?
A Jan gaat naar zijn broer en leent van hem tien euro. Hierdoor kan hij toch de cd kopen.
B Henk kent de cd-verkoper goed. Hij gaat naar hem toe en zegt dat hij volgende maand komt betalen. De verkoper
gaat akkoord en geeft hem de cd mee.
C Joost koopt de cd niet.
C
Joost koopt de cd niet.
d Hoe kwam het dat de aanpassingspolitiek niet goed werkte?
Doordat de regering minder geld uitgaf, werden lonen van ambtenaren en uitkeringen verlaagd. Daardoor konden
veel mensen minder producten kopen. Daardoor verkochten bedrijven minder en duurde de crisis langer dan in
andere landen.
e Toen de Duitse overheid na de Eerste Wereldoorlog te weinig geld had, drukte ze geld bij. Hierdoor ontstond de
enorme inflatie waarover je in paragraaf 3.2 las. Voerde de Duitse overheid toen een aanpassingspolitiek, of juist
niet? Leg je antwoord uit.
Juist niet. De aanpassingspolitiek houdt in dat je niet meer uitgeeft dan dat je verdient. De Duitsers gaven wél meer
uit, namelijk door geld bij te maken.
opdracht 3
Gebruik nogmaals: Werkverschaffing.
Je gaat in een grafiek tekenen hoe goed of slecht het ging met Nederland tijdens het interbellum. Dat doe je door bij
ieder jaartal een stip op de juiste plaats te zetten. Als het heel goed ging, zet je de stip bij +2.
Als het heel slecht ging, zet je de stip bij -2. Als het een beetje goed ging wordt het + 1, enzovoort.
Lees eerst de hele opdracht.
a In 1918 had Nederland vier moeilijke oorlogsjaren achter de rug. Lees bron 26 in paragraaf 2.4 nog eens, dan weet
je weer hoe Nederland er toen aan toe was. Zet onder of boven 1918 een stip op de plaats die volgens jou aangeeft
hoe het in Nederland ging.
Stip bij -2.
b Na 1918 ging het langzaamaan steeds beter. In 1925 ging het zelfs beter dan ooit. Zet de stip bij 1925 op de juiste
plaats.
Stip bij +2.
c Lees de tekst ‘Problemen in Amerika’ in paragraaf 3.2 nog eens. Het jaar …was het keerpunt, waarna het steeds
slechter ging. Zet de stip bij dat jaartal op de juiste plaats.
1929. Stip bij 0.
d Het dieptepunt van de crisis was in 1933. Zet de stip bij 1933 op de juiste plaats.
Stip bij -2.
e Tussen 1935 en 1939 ging het langzaamaan weer wat beter. Het zou niet meer zo goed worden als in 1925, maar de
crisis was in 1939 wel voorbij. Zet de stip bij 1939 op de juiste plaats.
Stip bij 0.
f Verbind de stippen met een vloeiende lijn.
opdracht 4
Lees: Wie was Hendrik Colijn? en bekijk bron 24.
a Op bron 24 staat Colijn afgebeeld als schipper aan het roer van een boot. Een schipper bepaalt waarheen de boot
vaart. De mensen op de boot vertrouwen erop dat de schipper de boot niet zal laten vergaan. Nu was Colijn
natuurlijk geen schipper, maar politicus. Waarom heeft de tekenaar hem afgebeeld als een schipper? Wat wilde hij
daarmee zeggen? Beargumenteer je antwoord.
Tip: Lees ook de tekst op de afbeelding!
Het is een verkiezingsposter. Als hij de verkiezingen wint, kan hij het land leiden als een schipper en ervoor zorgen
dat het land niet vergaat. Het moet mensen vertrouwen geven in Colijn, zodat ze op hem gaan stemmen.
b Welk negatief punt over Colijn wordt in de tekst genoemd?
Hij was nogal grof tekeer gegaan in Nederlands-Indië, toen hij daar als officier vocht.
opdracht 5
Lees: De verzuiling zet door, bekijk nogmaals bron 24 en bekijk bron 25.
a Welke vier zuilen waren er? Kijk het na in paragraaf 1.3 als je het niet meer weet.
De protestanten, de katholieken, de socialisten, de liberalen.
b Leg uit dat de verzuiling Nederland beschermde tegen politieke stromingen die een totalitaire samenleving wilden.
Iedereen hoorde bij één van de zuilen. De mensen waren gewend om te stemmen op de politici van hún zuil en
eigenlijk nooit op de politici van een andere zuil. Doordat de meeste mensen niet verder keken dan hun eigen zuil,
werden nieuwe politieke partijen die niet bij een zuil hoorden, niet populair.
c Bij welke zuil hoort het koor van bron 25?
Bij de protestanten.
d Bij welke zuil hoorde Hendrik Colijn?
Bij de protestanten.
e In een democratie worden verkiezingen gehouden. Aan welk woord op bron 24 kun je zien dat Nederland in 1925
een parlementaire democratie was?
'Stemt'. Stemmen is wat je tijdens verkiezingen doet.
opdracht 6
Bekijk bron 26.
a De NSDAP van Hitler en de NSB van Mussert waren nationaal-socialistisch. Uit welke twee woorden (die allebei
eindigen op -isme) is dat woord opgebouwd?
Nationalisme en socialisme.
b De twee woorden van vraag 6a zijn kennelijk erg belangrijk voor de nationaal-socialisten. Geef van ieder woord aan
wat het betekent. Voor het tweede woord kun je eventueel de begrippenlijst van hoofdstuk 1 gebruiken.
Nationalisme: trots zijn op je land en je volk.
Socialisme: je inzetten voor een beter leven van de arbeiders.
c Volgens veel socialisten zaten arbeiders gevangen in hun armoede. Ze werkten hard, maar verdienden weinig. Ze
werden uitgebuit door de bazen. Op welke manier heeft de tekenaar van bron 26 dit uitgebeeld?
De arbeider rechts bovenin is geketend. Hij zit dus gevangen (in zijn armoede).
d Wat moeten arbeiders doen om hun situatie te verbeteren, volgens bron 26?
Ze moeten zich aansluiten bij de NSB.
e Leg uit waarom vooral arbeiders zich aangetrokken voelden tot de NSB.
De NSB beweerde dat zij het leven van de arbeiders zou verbeteren en dat is natuurlijk aantrekkelijk als je een
arbeider bent.
opdracht 7 - examenopdracht
Gebruik bron 27.
→ Hoe kun je uit deze afbeelding afleiden dat de NSB een soortgelijke partij was als de partijen van de Duitse
nationaal-socialisten en de Italiaanse fascisten?
Doe het zo:
Dat zie ik aan de vlaggen (vul je antwoord in), omdat de vlag van Nederland tussen de vlaggen van de Duitse
nationaal-socialisten en de Italiaanse fascisten is gezet (vul je uitleg in).
opdracht 8 - oefen een vaardigheid
Vaardigheid: een mening vormen.
Lees: Neutraal blijven.
a Je ziet dat ‘neutraal zijn’ meer inhoudt dan alleen zeggen: Oké, wij doen niet mee aan de oorlog!
De overheid moest bij vrijwel iedere beslissing rekening houden met de neutraliteit, om de omringende landen niet
boos te maken. Welke drie beslissingen van de Nederlandse overheid heb je in de tekst gelezen?
1
Er werd nauwelijks gereageerd op de invoering van de Neurenberger rassenwetten.
2
Er werden weinig gevluchte Joden tot Nederland toegelaten.
3
De overheid weigerde de Olympische Spelen te boycotten.
b Veel mensen hebben achteraf, na de Tweede Wereldoorlog, de Nederlandse overheid kritiek gegeven. Zij zeiden:
Jullie hadden voor de oorlog veel strenger tegen Duitsland moeten zijn. Dan hadden de Joden die naar Nederland
vluchtten, misschien nog geleefd. Maar dat is wijsheid achteraf. In de jaren ’30 was natuurlijk nog niet bekend dat
Nederland toch betrokken zou raken bij de oorlog. Stel dat jij in de jaren ’30 leeft. Je gaat aan de hand van het
stappenplan uit het vaardighedenoverzicht jouw mening over de neutraliteit bepalen. Stap 1 en 2 zijn al ingevuld.
Jij vult stap 3 en 4 in.
Stap 1 Wat is het probleem?
Had de Nederlandse overheid strenger moeten zijn tegen Duitsland in de jaren ’30?
Stap 2 Wie hebben met dit probleem te maken?
•
minister-president Colijn
•
een Joodse vluchteling die Nederland niet in mocht
•
de bokser Ben Bril
Stap 3 Hoe denken die mensen over het probleem en waarom vinden ze dat?
•
Colijn: hij vindt niet dat de overheid strenger moet zijn tegen Duitsland. Hij vindt het verstandiger om zo
neutraal mogelijk te zijn, dus zo min mogelijk met Duitsland te bemoeien. Dat voorkomt misschien dat Duitsland
Nederland als vijand gaat zien.
•
Joodse vluchteling: hij vindt dat Nederland wel degelijk strenger moet zijn tegen Duitsland, zijn veiligheid hangt
er vanaf! Als hij niet tot Nederland wordt toegelaten, loopt hij het risico dat hem in Duitsland iets ergs overkomt.
•
Ben Bril: hij wil dat Nederland strenger wordt tegen Duitsland. Zijn argument wordt uit de tekst niet duidelijk,
maar wel wordt duidelijk dat het voor hem erg belangrijk was om te protesteren tegen de dingen die in Duitsland
gebeurden.
Stap 4 Wat is mijn mening en welke argumenten heb ik daarvoor?
Eigen uitwerking.
dit moet je onthouden
Begrippen: werkverschaffingsprojecten, aanpassingspolitiek, NSB
Opdrachten: 1, 2, 3 (grafiek), 5, 9
opdracht 9 - beantwoord de deelvraag
Schrijf een samenvatting van paragraaf 3.4 door een zin of een kort stukje tekst te schrijven waarin de volgende
woorden en namen voorkomen:
a Mussert – NSB – verzuiling
De NSB, een fascistische politieke partij onder leiding van Mussert, kreeg in Nederland weinig macht en invloed. Dat
kwam vooral door de verzuiling: de meeste mensen bleven zich aangetrokken voelen tot de politieke partij van de
eigen zuil en stemden dus niet op de NSB.
b Colijn – aanpassingspolitiek – werkverschaffing
Colijn moest een antwoord zoeken op de economische crisis. Hij koos voor een aanpassingspolitiek: er werd door de
overheid niet meer geld uitgegeven dan er binnenkwam. Werklozen werden aan het werk gezet in de
werkverschaffing, waar ze een laag salaris kregen.
opdracht 10 - verdieping
Verdiep je in een van onderstaande personen en schrijf namens hem een brief.
A Een Duitse Jood die in 1936 naar Nederland wil vluchten. Aan de grens wordt hij tegengehouden en teruggestuurd
naar Duitsland. Hij schrijft een brief aan minister-president Colijn waarin hij uitlegt waarom het voor hem
ontzettend belangrijk is om in Nederland te worden toegelaten.
B De bokser Ben Bril wil graag dat meer sporters dezelfde beslissing nemen als hij en niet naar de Olympische Spelen
gaan. Hij schrijft een brief aan de sporters waarin hij uitlegt waarom dit voor hen de kans is om te laten zien dat zij
principes hebben.
Eigen uitwerking.
3.5 Afsluiting
opdracht 1 - plaats in de tijd
a Neem de tijdbalk over in je schrift. Kleur of arceer de periode waar dit hoofdstuk over gaat. Zet de jaartallen erbij.
1919-1939.
b Hoeveel jaar geleden werd Hitler minister-president van Duitsland?
In 2010: 77 jaar geleden.
c Hoeveel jaar geleden kwam Stalin in de Sovjet-Unie aan de macht?
In 2010: 82 jaar geleden.
d Leefde een van jouw grootouders al toen Hitler alleenheerser werd?
Eigen antwoord.
opdracht 2 - plaats in de ruimte
Gebruik bron 28.
a Vergelijk het kaartje met het kaartje van de Eerste Wereldoorlog (bron 26 uit hoofdstuk 2). Welk groot land bestaat
in het interbellum niet meer? (Let op! In de 1e druk staat hier een fout. Het is bron 26)
Oostenrijk-Hongarije.
b Noem drie landen die in het interbellum wél bestonden, maar tijdens de Eerste Wereldoorlog niet.
Drie van de volgende landen: Finland, Letland, Estland, Litouwen, Polen, Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslowakije,
Joegoslavië, Albanië, Ierland, Turkije.
opdracht 3 - begrippen
a Schrijf drie begrippen op die bij de Sovjet-Unie horen. Leg je antwoorden uit.
Bijvoorbeeld: Russische Revolutie (tijdens die revolutie kwamen de communisten aan de macht en ging Rusland de
Sovjet-Unie heten), communisten (de politieke groep die het in de Sovjet-Unie voor het zeggen had), showproces (die
werden in de Sovjet-Unie georganiseerd), planeconomie (dat was de manier waarop in de Sovjet-Unie de economie
geregeld was). Maar ook de eigenschappen van de totalitaire samenleving passen bij de Sovjet-Unie.
b Schrijf drie begrippen op die te maken hebben met de economische crisis. Leg je antwoorden uit.
Beurskrach (na de beurskrach werd de economische crisis zichtbaar, mensen raakten veel geld en hun baan kwijt),
werkverschaffingsprojecten (die waren nodig om mensen aan het werk te krijgen die als gevolg van de crisis hun
baan waren kwijtgeraakt), aanpassingspolitiek (dat was het antwoord van de Nederlandse overheid op de
economische crisis).
c Schrijf drie begrippen op die te maken hebben met racisme. Leg je antwoorden uit.
Antisemitisme (Jodenhaat, een racistisch idee), rassenleer (in een rassenleer worden mensen beoordeeld op hun ras
of afkomst), Neurenberger rassenwetten (daarin stonden racistische wetten en regels).
d Schrijf drie begrippen op die te maken hebben met Duitsland. Leg je antwoorden uit.
Alle begrippen uit 3.2 en 3.3 passen bij Duitsland (met uitzondering van beurskrach), en ook de begrippen totalitaire
samenleving en terreur.
opdracht 4 - dit weet je nu
a
b
c
d
Paragraaf 3.1
Gebruik het schema van de totalitaire samenleving (opdracht 4 van paragraaf 3.1).
De Sovjet-Unie was een totalitaire samenleving, waarin de communisten de macht hadden.
Zet de leiders in de juiste volgorde van tijd: Stalin – de tsaar – Lenin.
De tsaar – Lenin – Stalin.
Wat is het verschil tussen een vrijemarkteconomie en een planeconomie?
In een vrijemarkteconomie bepalen ondernemers wat ze produceren en tegen welke prijs, in de planeconomie
bepaalt de overheid dat.
Welke zeven kenmerken van de totalitaire samenleving ken je?
Geen vrijheid van meningsuiting. Terreur. Censuur. Gelijkschakeling. Propaganda. Persoonsverheerlijking.
Indoctrinatie.
opdracht 5
Lees bron 29.
a Hoe denkt de grootmoeder uit bron 29 over Stalin?
Ze is heel positief over hem.
b Heeft Stalins propaganda gewerkt, volgens deze bron?
Ja. Ondanks dat deze mevrouw veel ellende heeft meegemaakt door Stalin, is ze nog steeds enthousiast over hem.
Alle positieve berichten die ze tientallen jaren lang via de propaganda over hem heeft gehoord, hebben kennelijk
meer invloed op haar gehad dan de persoonlijke schade die ze door zijn beleid heeft geleden.
c Hoe kun je uit bron 29 opmaken dat er in de Sovjet-Unie terreur was?
Verschillende familieleden van de vrouw zijn vervolgd.
opdracht 6 - Paragraaf 3.2
a Italië was een totalitaire samenleving waarin de f... de macht hadden.
fascisten.
b Hun leider heette Mussolini.
c Waarom wilden veel Duitsers en Italianen graag een sterke leider?
De parlementaire democratie wist geen goed antwoord op de economische crisis. Om van Duitsland (en van Italië)
weer een trots, sterk land te maken, was volgens veel mensen een sterke leider nodig.
opdracht 7
a Leg uit wat de gevolgen van de economische crisis waren voor Europa.
Veel bedrijven gingen failliet, miljoenen mensen raakten hun baan kwijt, overheden kregen geldgebrek.
b Hoe kwam het dat de crisis in Duitsland extra hard toesloeg?
Om twee redenen: de Duitsers moesten een enorme schadevergoeding betalen als gevolg van de Eerste
Wereldoorlog. En de Verenigde Staten wilde Duitsland geen geld meer lenen, want de Amerikanen hadden nu zelf
hard genoeg nodig.
opdracht 8 - Paragraaf 3.3
a Duitsland was een totalitaire samenleving waarin
de nazi's (of: nationaal-socialisten) de macht hadden.
b Hun leider heette Adolf Hitler.
c Schrijf de eigenschappen van de twee politieke stromingen van opdrachten 6a en 8a op. Gebruik, als je het niet
meer weet, de begrippenlijst.
Een sterke leider, nationalisme, gebruik van geweld is goed. Voor de nazi's komt daar het antisemitisme en de
behoefte aan Lebensraum nog bij.
opdracht 9 - Paragraaf 3.4
a Maak een woordweb met in het midden de naam van de man die tijdens het interbellum minister-president van
Nederland was.
Dat was Hendrik Colijn.
b Schrijf vijf woorden, begrippen of korte zinnen die te maken hebben met deze man in het woordweb. Voorbeeld:
werkverschaffing.
Andere voorbeelden: aanpassingspolitiek, ARP, protestant, geweld in Nederlands-Indië.
c Leg van ieder woord, begrip of zin uit wat het met deze minister-president te maken heeft. Voorbeeld: Hij liet
werklozen werken aan grote projecten. Dat is werkverschaffing.
Aanpassingspolitiek: de politiek van Colijn die er op neerkwam dat er niet meer geld mocht worden uitgegeven dan
dat er binnenkwam.
ARP: de politieke partij waarvan Colijn lid en leider was.
Protestant: dat was Colijn.
Geweld in Nederlands-Indië: toen Colijn als officier in Nederlands-Indië vocht, had hij wreedheden begaan.
Oefentoets
1
Wat wilden de communisten bereiken? Kies de juiste antwoorden.
A De communisten wilden dat de macht eerlijk werd verdeeld.
B De communisten wilden dat er niet langer ‘arme’ en ‘rijke’ mensen zouden zijn.
C De communisten wilden de tsaar beschermen tegen de nationaal-socialisten.
D De communisten wilden de Eerste Wereldoorlog winnen.
A De communisten wilden dat de macht eerlijk werd verdeeld.
B De communisten wilden dat er niet langer ‘arme’ en ‘rijke’ mensen zouden zijn.
2
Zet de drie leiders in de juiste volgorde van tijd.
Stalin – de tsaar – Lenin
de tsaar – Lenin – Stalin.
3
a Wat zijn showprocessen?
Processen waarvan de uitkomst van tevoren al vaststaat.
b Wat hebben showprocessen te maken met propaganda?
De showprocessen zijn bedoeld om aan het volk te laten zien dat er een eerlijke rechtspraak is in het land. Mensen
worden niet zomaar veroordeeld, maar omdat ze iets misdaan hebben, dat is wat het volk uit het showproces kan
opmaken. Dat is een vorm van propaganda, omdat het de overheid mooier maakt dan ze in werkelijkheid is. De
overheid laat mensen willekeurig oppakken, maar doet met het showproces net alsof dat niet zo is.
4
Horen de volgende zinnen bij een planeconomie of bij een vrijemarkteconomie?
a Winst maken is belangrijk.
Vrijemarkteconomie.
b De overheid bepaalt wat en hoeveel er wordt geproduceerd.
Planeconomie.
c De Sovjet-Unie in de tijd van Stalin.
Planeconomie.
d
Nederland in onze tijd.
Vrijemarkteconomie.
5
De economische crisis van 1929 en daarna had voor Duitsland extra grote gevolgen. Leg die gevolgen uit. Gebruik de
volgende punten in je antwoord:
•
geld dat Duitsland van de Verenigde Staten leende
•
inflatie
•
failliete bedrijven.
Net als in alle landen waar het crisis werd, gingen er veel bedrijven failliet. Daarnaast had Duitsland extra
problemen: de Duitsers moesten een enorme schadevergoeding betalen als gevolg van de Eerste Wereldoorlog. Dit
kon alleen door geld bij te drukken en dat zorgde voor een enorme inflatie. En de Verenigde Staten wilde Duitsland
geen geld meer lenen, want de Amerikanen hadden nu zelf hard genoeg nodig.
6
a Noem de drie kenmerken van het fascisme.
Een sterke leider, nationalisme, gebruik van geweld is goed.
b Het nationaal-socialisme had dezelfde kenmerken als het fascisme, maar had nog twee kenmerken meer. Welke?
Een behoefte aan Lebensraum en antisemitisme.
7
Kies de juiste antwoorden. Antisemitisme is ...
A
iets dat alleen in Duitsland bestond, toen Hitler daar aan de macht was.
B
een hekel hebben aan Joden.
C
een vorm van racisme.
D
een onderdeel van Hitlers rassenleer.
B
C
D
een hekel hebben aan Joden.
een vorm van racisme.
een onderdeel van Hitlers rassenleer.
8
a Wat is Lebensraum?
Het Duitse woord voor leefruimte. Het hield in dat Duitsland meer grondgebied nodig had.
b Wat heeft Lebensraum te maken met de NSDAP?
Het Lebensraum-idee was een van de belangrijkste ideeën van de NSDAP.
9
Geef twee voorbeelden van gelijkschakeling.
Bijvoorbeeld: alle jeugdclubs worden verboden, behalve de jeugdclub die de ideeën van de nazi's aan de jongeren
leert. En: alle kranten worden verboden, behalve de kranten die (positief) over de ideeën van de nazi's schrijven.
10
a In een totalitaire samenleving is geen vrijheid van meningsuiting. Wat heeft dat gegeven te maken met het begrip
censuur?
Censuur betekent dat de overheid bepaalt wat wel en wat niet gezegd/geschreven mag worden. Als er censuur is, is
er dus geen vrijheid van meningsuiting.
b Leg uit dat censuur voorkomt dat de leider kritiek krijgt.
Er mag alleen op een positieve manier over de leider gesproken/geschreven worden. Alle negatieve berichten
worden door de censuur verboden. Zo kan de leider dus nooit kritiek krijgen.
11
Terreur is ...
A
een wet die in de Neurenberger rassenwetten werd omschreven.
B
het gebruiken van geweld tegen je tegenstanders.
C
het gebruiken van geweld tegen willekeurige personen.
D
iets dat alleen in het Duitsland van Hitler voorkwam.
C
het gebruiken van geweld tegen willekeurige personen.
12
Werkverschaffingsprojecten horen bij ...
A
de Sovjet-Unie
B
Italië
C
Duitsland
D
Nederland
D
Nederland
13
Leg met een voorbeeld uit wat de aanpassingspolitiek van Colijn inhield.
Er mocht niet meer geld worden uitgegeven dan er binnenkwam. Zo kon het gebeuren dat ambtenaren minder loon
kregen als de overheid minder geld ontving.
14
Waarom protesteerde Nederland niet tegen de racistische Neurenberger rassenwetten?
A
Nederland vond het goede wetten.
B
Nederland wilde voorkomen dat Hitler dacht dat Nederland niet langer neutraal was.
C
De wetten waren geheim, dus Nederland wist er niet vanaf.
D Hitler had Nederland duidelijk gemaakt dat zijn legers Nederland onmiddellijk zouden aanvallen, als Nederland
kritiek gaf op de Neurenberger rassenwetten.
B
Nederland wilde voorkomen dat Hitler dacht dat Nederland niet langer neutraal was.
15
a Nederland had één fascistische partij. Schrijf de naam van die partij en haar leider op.
De NSB van Anton Mussert.
b Leg uit hoe het komt dat de partij van vraag 15a nooit erg populair is geworden. Gebruik het woord ‘verzuiling’ in je
antwoord.
Dat kwam vooral door de verzuiling: de meeste mensen bleven zich aangetrokken voelen tot de politieke partij van
de eigen zuil en stemden dus niet op de NSB.
Download