Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010 – 2011 DRAMATURGIE IN SOCIAAL WERK: WELK SPEL SPELEN CLIËNTEN? Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van „Master in Sociaal Werk‟ door Willem Verhaeghe Promotor: Prof. Dr. R. Roose Woord vooraf: Via deze weg wil ik een aantal mensen bedanken die elk op hun manier een steentje hebben bijgedragen aan dit werk. Zij waren voor mij onmisbaar en zonder hen zou dit werk niet zijn wat het is. Eerst en vooral wil ik Professor Rudi Roose bedanken voor zijn nabije begeleiding als promotor van deze masterproef. Via zijn aanwijzingen, opmerkingen en raad heeft hij me gedurende de vele gesprekken telkens de weg gewezen en me geholpen om vervelende obstakels en hindernissen te overwinnen. Daarnaast wil ik alle verenigingen bedanken die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Hun bijdrage was interessant en noodzakelijk voor de besluitvorming in dit werk. Ik dank dan ook de contactpersonen Jan Matthys van het „Wijkcentrum De Kring‟ in Eeklo, Steven Decuypere van „t‟Hope‟ in Roeselare, Yvette Nollet van „t‟Schoederkloptje‟ in Zarren en Lieve Degrande van het BMLIK in Gent. Een speciale dank gaat hierbij naar Melisa Vandenabeele en Steven Decuypere voor hun tips en kanttekeningen. Verder wil ik een aantal mensen uit mijn dichte en dierbare omgeving in de bloemen zetten. Zo schenk ik een woord van dank aan Jo Bruyneel en Philip Doutreligne voor het nalezen en corrigeren van deze masterproef; mijn ouders Fred & Hade, mijn broer Ruben en mijn zussen Fien en Floor voor hun geduld en luisterend oor en familie en vrienden voor de steun en toeverlaat. Uiteindelijk gaat mijn grootste lof naar mijn vriendin, Sophie Doutreligne, die me op elk moment heeft bijgestaan tijdens dit avontuur. Ik hoop met deze masterproef iedere lezer een nieuw inzicht bij te brengen, zodat mensen ook op deze andere, unieke wijze naar het leven kijken. Alvast veel leesplezier! 2 Samenvatting: Dramaturgie in sociaal werk: Welk spel spelen cliënten? Met de titel wordt verwezen naar de dramaturgische roltheorie, welke centraal staat binnen deze masterproef. In deze theorie worden mensen in sociale interacties als rollenspelers benaderd. Doorheen de jaren is men steeds meer aandacht gaan schenken aan dit perspectief vanuit meerdere terreinen en gebieden. Verschillende wetenschappen zijn dan ook doorspekt met deze dramaturgische benadering. In dit werk wordt onderzocht hoe sterk deze invalshoek reeds is doorgedrongen in de hulpverlening. Aan de hand van een literatuurstudie wordt eerst een uitgebreid beeld geschetst van de roltheorie in het algemeen en van de dramaturgische roltheorie. Daarna wordt zowel buiten als binnen het sociaal werk gekeken naar hoe de literatuur hierover bericht. Binnen de hulpverlening wordt hiervoor een onderscheid gemaakt tussen het perspectief en actorschap van de hulpverlener en dat van de hulpvrager. Vanuit de vaststelling dat het standpunt van de hulpvrager slechts zelden aan bod komt, wordt in het tweede deel van deze masterproef hieromtrent een verkennend onderzoek gevoerd. Via het bevragen van hulpvragers betreffende hun ervaringen met en het spelen van rollen tijdens de hulpverlening, krijgen we zicht op dit onderbelichte perspectief. De resultaten worden vanuit het theoretisch kader besproken en op basis van de literatuurstudie en het onderzoek worden besluiten getrokken. Willem Verhaeghe Opleiding master sociaal werk Academiejaar 2010 – 2011 Promotor Rudi Roose 3 Inhoudsopgave: WOORD VOORAF: ...................................................................................................................................................... 2 SAMENVATTING: ....................................................................................................................................................... 3 INHOUDSOPGAVE: ..................................................................................................................................................... 4 INLEIDING:................................................................................................................................................................... 6 DEEL I: DE ROLTHEORIE IN DE LITERATUUR ................................................................................................. 9 1. INLEIDING ................................................................................................................................................................. 9 2. METHODOLOGIE ....................................................................................................................................................... 9 3. DE ROLTHEORIE ALGEMEEN.................................................................................................................................... 10 3.1. Het rolbegrip .................................................................................................................................................. 11 3.2. Omschrijving roltheorie ................................................................................................................................. 12 3.3. Algemene kenmerken ...................................................................................................................................... 13 3.4. Verschillende benaderingen ........................................................................................................................... 14 3.4.1. Functionele roltheorie ................................................................................................................................................ 14 3.4.2. Symbolisch-interactionistische roltheorie .................................................................................................................. 15 3.4.3. Structurele roltheorie .................................................................................................................................................. 16 3.4.4. Organisatorische roltheorie ........................................................................................................................................ 16 3.4.5. Cognitieve roltheorie .................................................................................................................................................. 17 3.5. Onderverdeling en onderzoek ......................................................................................................................... 17 3.6. Besluit ............................................................................................................................................................. 18 4. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE ....................................................................................................................... 19 4.1. Dramaturgie ................................................................................................................................................... 19 4.2. Belangrijke auteurs van het dramaturgisch perspectief ................................................................................. 21 4.2.1. Erving Goffman: dagelijkse interactie als rolopvoering ............................................................................................. 21 4.2.2. John Lofland: rollen als middel tot het bereiken van doelen ...................................................................................... 22 4.3. Begrippen ....................................................................................................................................................... 23 4.3.1. Drie basisbegrippen .................................................................................................................................................... 23 4.3.2. Performance en Agency ............................................................................................................................................. 24 4.3.3. Rolverwachtingen en rolspanningen .......................................................................................................................... 25 4.3.4. Dramaturgisch bewustzijn .......................................................................................................................................... 27 4.4. Factoren die het spelen van rollen beïnvloeden ............................................................................................. 28 4.4.1. De complexe verhouding tussen rol en identiteit ....................................................................................................... 28 4.4.2. De impact van stereotypes, self-fulfilling prophecy en Labelling .............................................................................. 29 4.5. Besluit ............................................................................................................................................................. 31 5. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE BUITEN SOCIAAL WERK .................................................................................. 32 5.1. De dramaturgische roltheorie vanuit de kunst en het theater ........................................................................ 32 4 5.2. De dramaturgische roltheorie krijgt ingang in de marketing ......................................................................... 32 5.3. De invloed van de dramaturgische roltheorie op het dagelijkse leven ........................................................... 33 5.4. Besluit ............................................................................................................................................................. 35 6. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE BINNEN SOCIAAL WERK .................................................................................. 35 6.1. Vanuit het perspectief van de interactie ......................................................................................................... 36 6.2. Vanuit het perspectief van de hulpverlener .................................................................................................... 37 6.2.1. Bedenkingen met betrekking tot de literatuur ............................................................................................................ 37 6.2.2. Het actorschap van de hulpverlener ........................................................................................................................... 38 6.2.3. Belang voor sociaal werk ........................................................................................................................................... 41 6.3. Vanuit het perspectief van de hulpvrager ....................................................................................................... 42 6.3.1. De hulpvrager als rollenspeler .................................................................................................................................... 42 6.3.2. Het actorschap van de hulpvrager .............................................................................................................................. 43 6.3.3. Belang voor sociaal werk ........................................................................................................................................... 44 6.4. Besluit ............................................................................................................................................................. 45 7. BESLUIT .................................................................................................................................................................. 46 DEEL II: EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR HET ACTORSCHAP VAN CLIËNTEN .................... 48 1. INLEIDING ............................................................................................................................................................... 48 2. ONDERZOEKSOPZET ................................................................................................................................................ 48 2.1. Onderzoeksgroep ............................................................................................................................................ 48 2.2. Onderzoeksmethode en instrument ................................................................................................................. 50 2.3. Opstellen van de vragenlijst ........................................................................................................................... 51 2.4. Kwaliteitscriteria van het onderzoek .............................................................................................................. 52 2.5. Afname ............................................................................................................................................................ 53 3. DE GESPREKKEN ..................................................................................................................................................... 53 4. RESULTATEN .......................................................................................................................................................... 54 4.1. Het spelen van rollen: erkenning of ontkenning? ........................................................................................... 54 4.2. Waarom nemen hulpvragers rollen op? ......................................................................................................... 57 4.3. Invloed op de keuze van de hulpvrager .......................................................................................................... 59 4.4. Twee verschillende typologieën ...................................................................................................................... 61 4.5. De brede toepasbaarheid van dramaturgie .................................................................................................... 62 4.6. Onderlinge communicatie............................................................................................................................... 63 4.7. Problematische perceptie van het spelen van rollen ...................................................................................... 64 4.8. De emotionele geladenheid van dramaturgie ................................................................................................. 65 5. BESLUIT .................................................................................................................................................................. 66 DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT ........................................................................................................................... 68 BIBLIOGRAFIE: ......................................................................................................................................................... 73 BIJLAGEN: .................................................................................................................................................................. 77 5 Inleiding: “All the world‟s a stage and all the men and women merely players. They have their exits and their entrances. And one man in his time plays many parts” (Shakespeare geciteerd in: Schechner, 2006, p. 14). Met deze beroemde woorden bevrijdde William Shakespeare de dramaturgie van het theater en liet deze in het dagelijkse leven binnendringen. Doorheen de eeuwen heeft het dramaturgisch perspectief zich op vele vlakken en terreinen weten te integreren. Het is een manier geworden om naar het leven te kijken. Zo ook wordt de dramaturgie gezien als een invalshoek om te kijken naar de roltheorie. “Roltheorie heeft in zijn traditioneel gebruik zeer weinig, zoniet alles, te maken met dramaturgie” (Brisset & Edgley, 1990, p. 28). Door de constante wisselwerking die er in de roltheorie bestaat tussen een persoon, zijn rolgedrag en de situatie (van de Vliert, Visser, Zwaga, Winnubst & ter Heine, 1983) is het dramaturgisch perspectief interessant om te onderzoeken. Pas recent heeft men aandacht voor deze dramaturgische benadering binnen de roltheorie. Vanuit dit perspectief kijkt men naar mensen alsof ze gedurende de sociale interactie rollen spelen. Schechner en een aantal andere auteurs hebben reeds onderzocht welke invloed deze dramaturgische benadering heeft voor verschillende gebieden. Mijn masterproef is een aanzet om te onderzoeken wat dit betekent voor het sociaal werk. Binnen de literatuur wordt er vaak gekeken naar de rollen die de hulpverlener in interactie met zijn cliënt opneemt. Er is slechts weinig informatie te vinden over de rollen die de hulpvrager vertolkt tijdens het hulpverleningsproces. Vanuit deze invalshoek wordt na de literatuurstudie het spelen van rollen van cliënten geanalyseerd in het onderzoek van deze masterproef. Net als de hulpverlener wendt de hulpvrager echter rollen aan om zaken te verkrijgen en doelen te bereiken. Inzicht in dit actorschap van cliënten is belangrijk om bepaalde processen in het sociaal werk beter te snappen. Als je dit perspectief negeert, kan je moeilijk begrijpen wat er voortdurend in de hulpverlening en in de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener gebeurt. Zonder deze kijk op de hulpverleningsrelatie kunnen we in bepaalde situaties niet vatten waarom de cliënt weerstand biedt. Met deze uiteenzetting wil ik het belang aanduiden om binnen het sociaal werk niet blind te zijn voor het actorschap van de cliënt. Desondanks wordt vanuit het sociaal werk de rol van cliënten vaak functioneel bekeken en ingevuld. Maar deze traditionele invalshoek negeert het actorschap van cliënten en schenkt ons 6 slechts een beperkt beeld over de hulpverleningsrelatie. Zo wordt de rol van de cliënt als ofwel passief ofwel actief benaderd en dient de hulpverlener de rol van de hulpvrager te empoweren naar een wenselijke rol. Deze benadering staat tegenover de dramaturgische roltheorie die wel het actorschap van cliënten erkent omdat iedere mens als rollenspeler wordt benaderd. Elk individu kan in een sociale ontmoeting met een ander, zelf beslissen welke rol hij zal spelen en hoe hij zich zal gedragen. De dramaturgische roltheorie kan dan ook een verreikend inzicht bieden voor het sociaal werk, maar hier wordt vooralsnog weinig aandacht aan besteed. Om meer inzicht te verkrijgen worden volgende onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Wat betekent de dramaturgische roltheorie in relatie tot het sociaal werk? 2. Wat is de empirische kennis over het spelen van rollen van de hulpvrager? Via een literatuurstudie wordt gepoogd om antwoorden te bieden op deze onderzoeksvragen. Aan de hand van een aantal zoektermen werd op verschillende databases gezocht naar relevante literatuur. Daar er in de literatuur weinig empirische kennis te vinden was, werd een klein empirisch onderzoek op touw gezet. Daarvoor werden hulpvragers geïnterviewd betreffende hun ervaringen met het spelen van rollen tijdens de hulpverlening. Deze masterproef is opgedeeld in drie delen. Het eerste deel omvat een literatuurstudie, het tweede deel bestaat uit de uitwerking van het onderzoek en in het derde deel wordt een algemeen besluit geformuleerd. In het eerste en tevens grootste deel van deze masterproef wordt aan de hand van een literatuurstudie de dramaturgische roltheorie geanalyseerd. Om een duidelijk beeld te krijgen omtrent deze invulling van de roltheorie wordt eerst gekeken naar wat men beschouwt onder de roltheorie en op welke manieren deze benaderd kan worden. Na de inleiding en de uiteenzetting van de methodologie komt dit in hoofdstuk drie aan bod. Het volgende hoofdstuk gaat dieper in op de dramaturgische benadering van de roltheorie. Hierna wordt dit in de twee volgende hoofdstukken bekeken binnen en buiten de hulpverlening, gevolgd door een besluit in het laatste hoofdstuk. In het tweede deel wordt aan de hand van een verkennend onderzoek gekeken naar hoe de hulpvrager omgaat met het spelen van rollen tijdens de hulpverlening. Op die manier wordt onderzocht of de ervaringen van de hulpvragers aansluiten bij de op basis van de literatuur 7 gemaakte vaststellingen. In dit deel starten we na de inleiding met het verduidelijken van het onderzoeksopzet. Daarna worden een aantal relevante ervaringen betreffende het spelen van rollen van hulpvragers aangehaald. Uiteindelijk wordt afgesloten met een besluitvorming. Het derde en laatste deel bestaat uit het algemeen besluit. Hier wordt de kern van de masterproef beschreven. De belangrijkste punten worden op een rijtje gezet, enkele persoonlijke bemerkingen worden verwoord en ik probeer een antwoord te geven op de vraag „wat we nu met deze vaststellingen zouden moeten doen‟. 8 DEEL I: DE ROLTHEORIE IN DE LITERATUUR 1. Inleiding In dit deel van de masterproef ga ik op zoek naar wat er in de literatuur te vinden is omtrent de dramaturgische roltheorie. Ik vertrek daarbij vanuit de algemene roltheorie om zo de verschillende benaderingen voor te stellen. Dit komt in hoofdstuk drie aan bod, na de inleiding en de methodologie. Na deze drie inleidende hoofdstukken wordt de dramaturgische benadering van de roltheorie vanuit de literatuur geanalyseerd en beschreven. In het vijfde hoofdstuk wordt op basis van het verzamelde materiaal onderzocht hoe men buiten de hulpverlening omgaat met het spelen van rollen. Vervolgens wordt in het zesde hoofdstuk gekeken naar hoe deze dramaturgie van rollen is binnengedrongen in de hulpverlening en het sociaal werk. Uiteindelijk wordt het eerste deel afgesloten met een kort besluit. 2. Methodologie Om een concreet beeld te kunnen krijgen omtrent de dramaturgische roltheorie en om enigszins gepaste antwoorden te kunnen bieden op de geformuleerde onderzoeksvragen, werd gekozen om te werken met een literatuurstudie. Via de literatuurstudie wil ik enerzijds aanduiden wat men onder de roltheorie en de dramaturgische roltheorie verstaat. Anderzijds wil ik te weten komen wat er over de roltheorie en dan specifieker over de dramaturgische roltheorie te lezen valt binnen het sociaal werk en ruimer binnen de menswetenschappelijke vakgebieden of andere aangrenzende wetenschappen. Dit wordt verder in deze tekst behandeld als de dramaturgie binnen en buiten het sociaal werk en de hulpverlening. In mijn masterproef heb ik ervoor gekozen om relevante bronnen te verzamelen, te analyseren en te groeperen. Aan de hand van verschillende onderwerpen, die de basiskenmerken vormen van de roltheorie en van de dramaturgische roltheorie, bespreek ik deze bronnen. Op basis van het bekomen bronnenmateriaal kon ik een onderscheid bemerken tussen twee manieren waarop naar de roltheorie werd gekeken. Ofwel gebeurde dit vanuit het perspectief van de hulpverlener ofwel vanuit het perspectief van de hulpvrager. Dit onderscheid heb ik uiteraard meegenomen in deze masterproef. 9 Voor het zoeken naar bronnen heb ik gebruik gemaakt van verschillende databanken. Ik heb me voornamelijk gericht tot de databank van de universiteit van Gent, ELIN en Web of knowledge. Deze databases heb ik gekozen omwille van hun vlotte toegang, hun uitgebreide assortiment aan bronnenmateriaal en voor de focus op velerlei perspectieven. Daarnaast hebben mijn promotor en andere mensen die mij tips hebben gegeven omtrent mijn literatuurstudie, me enkele auteurs of teksten aangeraden die de moeite waard waren om door te nemen in het kader van mijn literatuurstudie. Uiteindelijk ben ik ook via interessante bronverwijzingen en literatuurlijsten in boeken en artikels tot relevante literatuur gekomen om mijn onderwerp te onderbouwen. In de zoekmachines werden een aantal basis zoektermen gebruikt zoals „sociaal werk of social work‟, „hulpverleningsrelatie of hulpverlening‟, „roltheorie of role theory‟ en „dramaturgie of dramaturgical‟. Daarnaast werden er ook een aantal bijkomstige zoektermen gebruikt zoals „interactie‟, „performance‟, „symbolisch interactionisme‟, „identiteit of identity‟, „agency‟, „stereotypes‟ en „labelling‟. Via het combineren van deze basis en bijkomstige zoektermen op een onnoemelijk aantal manieren, ben ik tot een degelijke verzameling van relevante literatuur gekomen. Er werd ook specifiek gezocht naar een aantal auteurs die meerdere malen terugkwamen in de resultaten van de zoektermen. De voornaamste zijn Mead, Goffman, Parsons, Biddle, Lofland, Turner, Shaw & Costanzo, van de Vliert en Driessens. 3. De roltheorie algemeen De roltheorie is geen enkelvoudig afgebakende theorie die doorheen de jaren geëvolueerd is naar één gedachtegang (Biddle, 1979). Het is eerder een uitgebreide basis van kennis en regels die samen een benadering vormen. De roltheorie bestaat dus uit een verzameling van theorieën met elk hun losstaande hypotheses en geïsoleerde constructies over het menselijke functioneren in een sociale context (Shaw & Costanzo, 1970). De basis van de sociale roltheorie ligt in de sociologie. De roltheorie stamt af van de terminologie die in het theater werd gebruikt. Termen zoals acteur en rol zijn overgenomen in de sociologie (Guirguis & Chewning, 2005). De sociale roltheorie kwam tot stand onder invloed van Mead en Linton (Allen & van de Vliert, 1984). Ickes en Knowles (1982) maken in de sociologie een onderscheid tussen beide invloeden en zien Mead (1934) als basis voor het symbolisch 10 interactionisme en Linton (1936) als bijdrager tot het structureel-functionalisme. Verder in deze tekst komen we terug op deze onderverdeling. De evolutie van de roltheorie in de sociale wetenschappen is beïnvloed door verschillende disciplines waarvan antropologie, sociologie en psychologie de voornaamste zijn (Shaw & Costanzo, 1970; Broderick, 1999). Door de diversiteit aan bronnen vinden we naast gemeenschappelijkheid ook verschillendheid en pluriformiteit terug in de concepten en ideeën binnen de roltheorie (Ickes & Knowles, 1982). Biddle (1986) stelt dat deze verwarring werd veroorzaakt doordat de auteurs die de roltheorie voor het eerst buiten het theater hebben geanalyseerd, rol- en andere begrippen op een verschillende wijze hebben aangewend en omschreven. Bij deze auteurs horen Georg Simmel, George Herbert Mead, Ralph Linton en Jacob Moreno, namen die bij de verschillende roltheoretische benaderingen verder in dit hoofdstuk aan bod komen. 3.1. Het rolbegrip Deze diversiteit zorgt voor onenigheid en dubbelzinnigheid omtrent de terminologie binnen de roltheorie. Dit probleem van gebrek aan consensus over de omschrijvingen van begrippen werd door Neiman & Hughes (1951) aangehaald vanuit de stelling dat het begrip „rol‟ vaag en onbepaald is (Rodham, 2000). Hierbij aansluitend stelt Schmidt (2000) dat de term „rol‟ verschillende ladingen dekt in de literatuur. Zo ziet Sarbin “rol als een schakerende reeks van aangeleerde acties of daden, opgevoerd door een persoon in een context van interactie” (1954, p. 225). Enkele jaren later, in 1959 definieerde Erving Goffman, in zijn bekend werk „The presentation of self in everyday life‟, “Een rol is geen materieel ding dat iemand bezit en tentoonstelt, het is het geheel passend gedrag dat coherent, verfraaid en goed gearticuleerd is. Of het nu met gemak of onhandigheid, bewust of onbewust, als bedrog of met goede bedoelingen is, het is niettemin iets dat gespeeld en geportretteerd moet worden, iets dat moet worden verwezenlijkt” (1990a, p. 75). Allen en van de Vliert daarentegen zien een “sociale rol als een relationeel en interactioneel begrip dat moet gedefinieerd worden in termen van andere, vaak overeenkomstige, posities” (1984, p. 4). Biddle (1986) vat samen dat sommige auteurs de notie „rol‟ gebruiken om te verwijzen naar kenmerkend sociaal gedrag, anderen gebruiken het begrip om sociale posities te benoemen die 11 gespeeld en vertolkt dienen te worden en nog anderen gebruiken het begrip om te verwijzen naar handleidingen voor het aannemen van sociaal gedrag. Historisch gezien is het rolbegrip afkomstig van de toneel- en theaterwereld. Reeds in de vroegere Griekse en Romeinse theaters verwees een rol naar het karakter dat een acteur vertolkte gedurende een voorstelling. Wanneer het concept „rol‟ werd ingevoerd in de sociale wetenschappen kreeg de definitie ervan een andere invulling. Een rol werd gebruikt om te verwijzen naar “de functies die een persoon opvoert bij het bekleden van een bepaalde karakteristiek van een bepaalde positie in een specifieke sociale context” (Shaw & Costanzo, 1970, p. 326). Het is duidelijk dat de term „rol‟ in de literatuur op uiteenlopende wijze is omschreven. De verscheidenheid is gegroeid vanuit de verschillende manieren waarop de sociaal wetenschappelijke disciplines het begrip hebben overgenomen van de theatersector. Tevens ligt deze verscheidenheid aan de basis van het ontstaan en de evolutie van een aantal diverse perspectieven binnen de roltheorie die later in deze tekst worden behandeld. 3.2. Omschrijving roltheorie Net zoals er in de literatuur een uitgebreid aanbod aan omschrijvingen te vinden is over het rolbegrip, is dit ook het geval bij de definiëring van de roltheorie. Veel auteurs vertrekken van het werk van Biddle die de roltheorie als volgt definieert: “het is een wetenschap die het gedrag van mensen bestudeert waarvan persoonskenmerken binnen bepaalde contexten en processen het gedrag produceren en verklaren maar tevens ook door het gedrag beïnvloed worden” (1979, p. 11). In het artikel „Recent developments in role theory‟ dat hij enkele jaren later publiceerde, definieerde Biddle de roltheorie met meer nadruk op het belang van wat hij omschreef als karakteristieke gedragskaders of eenvoudigweg rollen. De roltheorie “verklaart rollen door aan te nemen dat personen lid zijn van sociale posities en verwachtingen bezitten ten opzichte van hun eigen gedrag en dat van anderen” (1986, p. 67). Brookes, Davidson, Daly & Halcomb zien “roltheorie als een conceptueel kader dat omschrijft hoe individuen zich gedragen in sociale situaties en hoe deze gedragingen worden waargenomen door externen” (2007, p. 146). Roltheorie wordt door Conway gedefinieerd als “een verzameling van concepten en een variëteit van hypothetische formuleringen die voorspellen hoe betrokkenen zich zullen gedragen in een 12 bepaalde rol of onder welke omstandigheden bepaalde soorten gedrag verwacht kunnen worden” (1988, p. 63). Deze verschillende invullingen overlappen elkaar in zekere mate maar voegen elk iets anders toe aan de roltheorie. Ze tonen eveneens aan dat de roltheorie vanuit verschillende perspectieven benaderd kan worden. Voordat we deze verschillende benaderingen van de roltheorie beschrijven, gaan we eerst gaan kijken naar de algemene kenmerken van de roltheorie. 3.3. Algemene kenmerken Ondanks de diversiteit betreffende de omschrijving van de roltheorie en het rolbegrip, is de roltheorie betekenisvol voor en de moeite waard te analyseren vanuit verschillende mensgerelateerde vakgebieden. Dit omdat de roltheorie benadrukt dat rollen zijn en kunnen worden aangeleerd (Guirguis & Chewning, 2005). De eigenheid van een persoon, zijn ik, neemt een centrale plaats in binnen het theoretisch kader van de roltheorie (Allen & van de Vliert, 1984; Biddle, 1979; Sarbin 1954; Mead, 1934). De roltheorie gaat zich gaan toeleggen op de wijze waarop individuen gedrag neerzetten in sociale ontmoetingen. Het stellen van bepaalde gedragingen wordt door de roltheorie gezien als een doorslaggevende factor in toekomstige interacties en bepaalt zo mee de grenzen waarbinnen sociale uitwisselingen plaats vinden (Broderick, 1998). De roltheoretische benadering stelt dat sociaal gedrag niet willekeurig en zinloos is maar dat men sociaal gedrag probeert voorspelbaar, zinvol en belangrijk te maken voor betrokkenen. Roltheorie betekent niet het accepteren van een statische en onveranderbare kijk op sociaal gedrag. In tegenstelling, het is een dynamisch perspectief dat een zekere mate van verscheidenheid tussen individuen die dezelfde rol vertolken toestaat (Sarbin & Allen, 1968; Turner, 1962). De roltheorie stelt dat de maatschappij vandaag de dag eist dat ieder individu overweg kan met een veelvoud aan rollen. Deze eis zorgt voor gevoelens van druk en spanning bij mensen en conflict en onenigheid tussen mensen. Lynch (2007) beweert wel dat het merendeel van de individuen bekwaam is om met die eis om te gaan. De roltheorie benadert het rolgedrag vanuit een perspectief dat oog heeft voor de eisen en verwachtingen die mensen ten opzichte van een gegeven rol bezitten. Het gaat niet enkel om het „wat‟ te weten te komen, maar evenzeer is het ‘waarom’ en het ‘hoe’ belangrijk (Rodham, 2000). 13 Daarnaast beargumenteert de roltheorie dat de sociale interactie die tussen twee of meerdere mensen tot stand komt, wordt bepaald door de rollen die elke betrokkene ten opzichte van de andere inneemt (Broderick, 1998; Goffman, 1990a). 3.4. Verschillende benaderingen Voor de verdere uitwerking van de verschillende perspectieven binnen de roltheorie verkiezen we de onderverdeling die Biddle (1986) maakte. Dit omdat deze classificatie zeer specifiek en uitgebreid is en tevens zit de opdeling van Ickes en Knowles (1982) tussen het structureelfunctionalisme en het symbolisch interactionisme erin vervat. Biddle heeft het namelijk over vijf centrale roltheoretische perspectieven die van elkaar onderscheiden kunnen worden maar daarnaast ook verschillende overlappende kenmerken vertonen. 3.4.1. Functionele roltheorie De functionele benadering van de roltheorie is ontstaan op basis van het werk van Linton (1936) en werd door Parsons (1951) uitgewerkt tot benadering. Tot midden de jaren ‟70 van vorige eeuw was de functionele theorie populair en dominant binnen de roltheorie. Maar onder druk van verschillende kritieken verloor het zijn sterke positie (Biddle, 1986). De functionele roltheorie aanschouwt een rol als een reeks van verwachtingen die de maatschappij oplegt aan het individu. Enerzijds worden individuen beschouwd als en gesocialiseerd tot de rol die ze vertolken. Anderzijds creëren rollen een normaal modelgedrag waaraan individuen moeten voldoen en draagt dit model bij tot de voorspelbaarheid van gedrag. Deze functionele benadering erkent dat bepaalde rollen met elkaar in interactie treden, zoals de relatie werkgever-werknemer, en dat dergelijke rollen worden gedefinieerd in relatie met andere rollen (Lynch, 2007). De basisgedachte van de functionele roltheorie stelt dat individuen in de maatschappij een vaste sociale positie bekleden waaraan kenmerkend gedrag verbonden is. Op basis van dit kenmerkend gedrag oefenen mensen een bepaalde functie uit binnen het sociaal systeem. Rollen ontstaan uit de gedeelde verwachtingen die er bestaan omtrent de te vervullen functie in de maatschappij (Guirguis & Chewning, 2005). Op die manier verklaren en voorspellen rollen het gedrag en zo ook de sociale positie van individuen (Biddle, 1986). 14 Guirguis & Chewning (2005) bekritiseren deze benadering en stellen dat niet elke rol ontstaat uit een vaste sociale positie, de maatschappij niet stabiel is en individuen geen normatieve verwachtingen delen. 3.4.2. Symbolisch-interactionistische roltheorie De interesse in de symbolisch interactionistische benadering van de roltheorie is voor het eerst te vinden in het werk van Mead (1934). Hij ontwikkelde een theorie van sociale, symbolische interactie en wordt hierdoor beschouwd als de grondlegger van het symbolisch interactionisme. Het symbolisch interactionisme focust op de alledaagse sociale relaties en interacties tussen mensen en op het proces van het sociale handelen (Arts, Hilhorst & Wester, 1985). Het basisidee van het symbolisch interactionisme zegt dat het individu enkel kan bestaan in relatie tot de ander. Enkel via interactie met anderen zijn we in staat om onszelf, de ander en de wereld te identificeren, te beschrijven, te leren kennen (Ickes & Knowles, 1982). De centrale gedachte van deze benadering toegepast op de roltheorie stelt dat naast de persoonlijkheid en het gedrag van een individu ook sociale rollen gecreëerd worden, en zich verder ontwikkelen, gedurende de interactie tussen individuen en op basis van cognitieve processen. In de interactie tussen individuen wordt minder aandacht besteed aan de verwachtingen van betrokkenen omtrent hun tegenspeler. De nadruk ligt veeleer op het geleidelijk vorm krijgen van rollen vanuit interacties die de attitudes, gedragingen, situationele omstandigheden en waarden en normen van elke betrokkene bevragen (Guirguis & Chewning, 2005). Een rol wordt dus niet als vaststaand gegeven benaderd maar als iets waarover men in interactie met anderen op een voorzichtige, creatieve manier voortdurend over onderhandelt (Lynch, 2007). Deze benadering van de roltheorie veronderstelt dat sociale posities en gedeelde normen onderling verbonden zijn met elkaar. Het gaat hier om gedeelde normen die louter een aantal noodzakelijk te volgen richtlijnen bieden en waarvan het individu over ruimte beschikt om de details van de sociale positie naar eigen behoefte in te vullen. Zo gebruikt men sociale rollen als reflectie op normen, gedragingen, contextuele eisen en definiëring van de ruimte zoals begrepen door de betrokkene die de sociale rol vertolkt (Biddle, 1986). Door het innemen en vertolken van rollen -role playing- leren individuen wat ze in interacties van de rol van anderen kunnen verwachten. Ze zijn in staat om de betekenisverlening van de ingenomen rol van de andere te 15 achterhalen. Ze anticiperen op het gedrag van de ander doordat ze zich inleven in de rol van de ander -role taking- (Lynch, 2007). Door de focus op het perspectief van het individu te leggen, bestaat een van de kritieken op deze benadering uit het negeren van problemen over de sociale structuur (Craib, 1992). Zo zijn niet alle rollen beschikbaar voor bepaalde minderheidsgroepen. Biddle (1986) heeft het in deze benadering van de roltheorie ook over verschillende nevenbenaderingen, zoals de dramaturgische roltheorie, die beïnvloed zijn geweest door het symbolisch interactionistisch perspectief. 3.4.3. Structurele roltheorie De structurele roltheorie is ontstaan vanuit het werk van verschillende antropologen die beïnvloed waren door het werk van Linton (1936). Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende zaken werden overgenomen uit de antropologie en de sociologie. Biddle benadrukt tevens dat deze benadering van de roltheorie nog geen degelijke aanhang heeft verworven (1986). De structurele denkwijze vertrekt vanuit de samenleving en sociale systemen, kortom de sociale structuur, om te gaan analyseren hoe deze het gedrag van mensen vormen (Brookes et al., 2007). Hierdoor ligt de nadruk bij de structurele roltheorie meer op de sociale context in plaats van op het gedrag van het individu. Individuen verliezen hun individualiteit en worden herleid tot onderdeel van het geheel, namelijk de sociale structuur (Guirguis & Chewning, 2005). Men is voornamelijk aandachtig voor deze sociale structuren die worden voorgesteld als een reeks van sociale posities of statussen waarvan mensen binnen eenzelfde sociale positie dezelfde sociale rollen met elkaar delen. Naast het idee dat een groep mensen binnen een sociale positie hetzelfde soort gedrag stelt, beïnvloedt de groep tevens het gedrag van een andere groep mensen die een andere positie innemen binnen de sociale structuur (Biddle, 1986). Rollen zijn dus afhankelijk van structurele, stabiele posities en het individu kan slechts verschillende rollen opnemen zolang deze zich binnen de grenzen van die posities bevinden (Clifford, 1996). 3.4.4. Organisatorische roltheorie De ideeën van Gross, Mason & McEachern (1958) en van Kahn, Wolfe, Quinn, Snoek & Rosenthal (1964) hebben geleid tot het ontstaan van de organisatorische roltheorie. Inmiddels zijn veel onderzoeken over de roltheorie gevoerd binnen deze benadering. Zo is er onderzoek gevoerd naar rolambiguïteit waar rolverwachtingen onduidelijk zijn, rolconflict waar 16 rolverwachtingen tegenstrijdig zijn en roloverlast waar er teveel rolverwachtingen zijn (Guirguis & Chewning, 2005). Deze roltheorie richt zijn aandacht tot sociale systemen die taakgericht en hiërarchisch georganiseerd zijn. Rollen worden aanzien als ingenomen sociale posities die beïnvloed worden door groepsdruk, eisen van de organisatie en normatieve verwachtingen die gebaseerd zijn op maatschappelijke normen maar desondanks individueel verschillend worden geïnterpreteerd (Biddle, 1986). 3.4.5. Cognitieve roltheorie Moreno (1934) was de eerste auteur die het cognitieve aspect binnenbracht in de roltheorie. In zijn werk beschreef hij dat een rol gespeeld wordt wanneer een persoon de rol van de ander tracht te imiteren. Ondertussen is het grootste deel van de onderzoeken binnen de roltheorie gevoerd naar de cognitieve benadering (Biddle, 1986). Empirisch onderzoek heeft hoofdzakelijk het innemen en vertolken van rollen, de normen en de rolverwachtingen in specifieke situaties bestudeerd. De kritiek tegen deze benadering is dat er geen rekening wordt gehouden met de context of omgeving en dat enkel het individu benaderd wordt. Daarnaast negeert men de ontwikkeling van een rol doordat rollen als vaste entiteiten benaderd worden (Guirguis & Chewning, 2005). De cognitieve roltheorie gaat voornamelijk dieper in op de relatie tussen rolverwachtingen en gedrag. Hoe beïnvloeden beide concepten elkaar? Men is aandachtig voor sociale omstandigheden die aanleiding geven tot verwachtingen en tot de impact van verwachtingen op sociaal optreden. Men onderzoekt ook op welke manieren mensen de verwachtingen van anderen opmerken en wat voor effect dit teweegbrengt op hun gedrag. Rolverwachtingen kunnen drie verschillende vormen aannemen als norm/regel, als voorkeur of als geloof. Elke vorm van rolverwachting kan al dan niet in interactie met een ander gedeeld worden, gedrag veroorzaken en een rol ontwikkelen (Biddle, 1986). 3.5. Onderverdeling en onderzoek Guirguis en Chewning hebben onderzocht wat er zoal is gepubliceerd omtrent de roltheorie en hebben dit gekoppeld aan de relatie tussen apotheker en patiënt. Hun gevonden teksten werden onderverdeeld in functionele, organisatorische, functioneel organisatorische, cognitieve en 17 symbolisch interactionele roltheoretische perspectieven. De onderverdeling loopt quasi gelijk met de onderverdeling die ik in dit hoofdstuk heb gevolgd. Bij dit laatste perspectief is er slechts één studie gevonden, het recente onderzoek van Brown & Bellaby (2002), welke weliswaar ook de dramaturgische invalshoek behandelt. Dit beperkte resultaat kan men verklaren doordat het dramaturgische perspectief, of ruimer het symbolisch interactionele perspectief, slechts recent meer onder de aandacht is gekomen en daarom ook nog niet op veel literatuur kan rekenen. Het symbolisch interactionisme is slechts gedurende het vorige decennium de dominante benadering geworden, stellen Guirguis & Chewning (2005). Daarvoor voerde men hoofdzakelijk onderzoek naar de roltheorie vanuit een functioneel perspectief en later vanuit een organisatorisch en cognitief perspectief. De artikels en onderzoeken die er in de literatuur te vinden zijn betreffende deze verschillende perspectieven binnen de roltheorie zijn volgens Giurguis & Chewning (2005) steeds gefocust rond de centrale hypothese binnen het betrekkelijke perspectief. Zo omschrijven artikels binnen het functionele perspectief de stabiele rollen van groepen mensen; binnen het symbolisch interactionisme wordt het opvoeren van rollen van individuen beschreven; binnen het organisatorische perspectief worden rolspanningen en rolmoeilijkheden beschreven en binnen het cognitieve perspectief omschrijft men rolverwachtingen die aan gedrag gekoppeld worden. De auteurs benadrukken tevens dat er meer studies dienen gevoerd te worden binnen deze verschillende benaderingen van de roltheorie om de benaderingen tegenover elkaar te kunnen afwegen (Guirguis & Chewning, 2005). Toch zijn er een aantal basisconstructies die in verschillende studies en theorieën reeds terugkomen. Zo worden rollen doorgaans omschreven als kenmerkende gedragingen of sociale posities die moeten opgevoerd en gespeeld worden. 3.6. Besluit De roltheorie is een brede, moeilijk af te bakenen theorie die het menselijk functioneren in een sociale context bespreekbaar maakt. Omwille van een diversiteit aan disciplines die de roltheorie hebben beïnvloed, wordt deze gekenmerkt door pluriformiteit. Het gevolg is dat de begrippen op diverse wijze worden geformuleerd en dat er verschillende benaderingen onderscheiden kunnen worden binnen de roltheorie. Zo is er de functionele roltheorie die het gedrag en de rollen van mensen als functies belicht en de benadering van het symbolisch interactionisme die een rol als onderdeel van een interactie beschouwd waarover voortdurend onderhandeld wordt. Het dramaturgisch perspectief op de roltheorie, die in het volgende hoofdstuk wordt besproken, leunt het dichtst aan bij dit laatste voorbeeld. 18 4. De dramaturgische roltheorie Vanaf het midden van de twintigste eeuw kwam de dramaturgische rolbenadering tot stand. Dit perspectief handelt voornamelijk over de bijzonderheden en gevolgen van het vertolken van rollen en hun invloed op de actor en betrokkenen (Biddle,1986). Het is moeilijk om de dramaturgische roltheorie een plaats toe te kennen binnen de bestaande benaderingen van de roltheorie. Stryker (1981) ziet de dramaturgische benadering als deel van het geheel, namelijk het symbolisch interactionisme (McCormick, 2007). Ook Biddle (1986) ziet de dramaturgische roltheorie als onderdeel van het symbolisch interactionisme omdat de nadruk ligt op de interactie tussen verschillende individuen. Arts, Hilhorst en Wester daarentegen beschouwen de dramaturgische benadering van Erving Goffman eerder als een aanverwante benadering van het symbolisch interactionisme. “Het gaat om een inhoudelijk en methodologisch eigensoortige benadering waarvan de nauwe verwantschap met het symbolisch interactionisme met name in de opvatting van de sociale werkelijkheid gevonden kan worden” (1985, p. 12). Maar evengoed zou je de dramaturgische roltheorie als aparte benadering kunnen aanschouwen, weliswaar als minder concreet uitgewerkte benadering. Zo stelt Craib (1992) dat de dramaturgische benadering, zoals deze door Goffman is omschreven en uitgebouwd, te situeren is tussen het symbolisch interactionisme en de roltheorie. Rollen worden benaderd als scripts die het gedrag van mensen verklaren en toelaten. 4.1. Dramaturgie “Het lichaam van de mens is geen opslagplaats voor zuivere expressie, maar moet eerder beschouwd worden als een ding met dramaturgische inhoud dat gelijktijdig opgevoerd en opgedragen dient te worden” (Behrndt, 2010, p. 189). Vanuit deze visie is dramaturgie sinds het begin van de jaren „70 van vorige eeuw een alomtegenwoordige vorm van leerstof geworden. De dramaturgische perspectieven zijn geïntegreerd in een verscheidenheid aan disciplines zoals ondermeer in theaterstudies, antropologie, psychologie, sociologie, politieke wetenschappen en communicatieve wetenschappen het geval is (Brisset & Edgley, 1990). In het theater zijn er verschillende uitgangspunten omtrent dramaturgie onderzocht. Deze uitgangspunten hebben dramaturgie tot een flexibel begrip gemaakt dat niet verbonden is met 19 een bepaalde methode of structuur. De verschillende manieren waarop een rol wordt gedefinieerd vormen hier een bewijs van (Behrndt, 2010). Brissett en Edgley (1990) definiëren dramaturgie als de studie van hoe mensen betekenis brengen in hun leven. Hierbij wordt gefocust op het “verbinden van actie tot de zin ervan eerder nog dan het gedrag te verbinden met zijn aanleidinggevende of oorzakelijke factoren” (Geertz, 1983, p. 34). In het dramaturgisch denken doelt men met betekenis of zin op de overeenstemming van gedrag tussen mensen. “Het is een gevolg van minstens twee mensen die zich op dezelfde of op verschillende wijze gedragen ten opzichte van mensen en objecten in hun omgeving” (Brisset & Edgley, 1990, p. 2). Een andere omschrijving van het begrip dramaturgie werd door Lofland geboden. “Dramaturgie is het aandachtig zijn voor de manier waarop de strategie wordt uitgevoerd als onderscheiden van het pure, naakte wezen” (1996, p. 275). Concreter gesteld volgt hij de omschrijvingen van Goffman (1959) en Benford & Hunt (1992) die dramaturgie zien als “de manier van spelen en acteren tegengesteld aan zijn eigen wezen en dus tegengesteld aan zichzelf. Het woord dramaturgie verwijst naar het gebeuren van een voorstelling op podium. Het is een activiteit die zijn eigen productie principes heeft en onderscheiden wordt van ieder ander stuk dat werd opgedragen” (Lofland, 1996, p. 260). De dramaturgie van een mens, zijn persoonlijk gedrag en overkomen, wordt gekleurd en tevens ook afgebakend en dus beperkt door verschillende factoren. Zo wordt dit onder meer bepaald door de stijl van de persoon en zijn identiteit. Daarnaast is ze ook afhankelijk van de context waar zowel de plaats als de timing in vervat zitten. Via het bewust omgaan met deze factoren kan iemand zijn ware identiteit verbergen en zijn overkomen manipuleren, verbloemen of verslechteren (Lofland, 1976). Het mag duidelijk zijn dat hier opnieuw een enorme diversiteit bestaat omtrent de invulling van het begrip dramaturgie. De kritiek die daarnaast op dramaturgie wordt geleverd, is dat ze geen theorie op zich vormt (Stryker, 1987). Ze bezit niet de eigenschappen om een formele theorie te zijn en er worden geen koppelingen of overeenkomsten gemaakt met andere theorieën (Brisset & Edgley, 1990). Daarnaast geeft men ook kritiek op de dramaturgische benadering van theorieën omdat het dagdagelijkse leven verschilt van theater en omdat menselijk gedrag niet adequaat kan worden omschreven aan de hand van theatrale taal. Volgens de critici is het onderscheid 20 duidelijk, theater doet geloven en dagdagelijks leven is echt. “Het leven is noch theater, noch verschillend van theater. Het is alsof theater” (Brisset & Edgley, 1990, p. 31). 4.2. Belangrijke auteurs van het dramaturgisch perspectief Veel van het dramaturgisch gedachtegoed werd geïnspireerd door de boeken van Erving Goffman. Daarnaast waren er andere auteurs, zoals Lyman & Scott, Perinbanayagam, Hare & Blumberg et al., die het dramaturgisch perspectief op verschillende terreinen hebben besproken en ontwikkeld (Brisset & Edgley, 1990). In iets recenter werk bespreekt ook Lofland dit perspectief. Vandaar dat ik ervoor gekozen heb om hier kort in te gaan op het werk van Goffman en Lofland betreffende het dramaturgisch perspectief. 4.2.1. Erving Goffman: dagelijkse interactie als rolopvoering Erving Goffman wordt onder andere door Meltzer, Petras & Reynolds (1975) en een aanzienlijk aantal andere auteurs beschouwd als de voornaamste vertegenwoordiger van de dramaturgische benadering (McCormick, 2007). Hij heeft de dramaturgie van Shakespeare in de sociale wetenschappen geïntroduceerd via theatrale metaforen. Zijn observaties binnen het sociale leven werden beïnvloed door en gevormd vanuit het dramaturgische perspectief. Hij zag een gelijkenis tussen de heersende regels van de theaterwereld en de ontmoetingen in het dagelijkse leven tussen mensen. Spelers mogen niet worden benaderd als passieve betrokkenen die een script volgen maar zijn eerder strategische en reflectieve spelers. Binnen bepaalde grenzen kunnen mensen vrij kiezen uit een aantal stereotype en ontwikkelde rollen om situaties naar hun hand te zetten en hun doelen te bereiken (Allen & van de Vliert, 1984). Goffman heeft zich verdiept in de relatie tussen het ik en de rol die het ik speelt in een gegeven situatie (Shaw & Costanzo, 1970). Hij maakt een onderscheid tussen het opvoeren van een rol of de opgevoerde ik en de acteur of de waarneembare ik. Hij definieert performance of de opvoering van een rol “als alle activiteit van een bepaalde participant in een bepaalde situatie die ieder andere participant op eender welke manier beïnvloedt” (Goffman, 1990b, p. 138). Het was duidelijk dat Goffman geïnteresseerd was in het sociale wezen dat het individu is. Zijn sociaal psychologische visie onderscheidde zich van het werk van Cooley, Thomas en Mead die de individuele persoonlijkheid als uitgangspunt namen (Brown, 2003). 21 Het sociale leven van een individu benadert Goffman als een reeks van optredens en voorstellingen. Hij zag het nut ervan in om menselijke interactie te zien alsof het drama is, zonder dat hij daarmee afbreuk deed aan het idee dat interactie evengoed een aantal andere dingen kan voorstellen (Brisset & Edgley, 1990). Door in zijn benadering van face-to-face interactie niet het individu maar wel de wisselwerking van handelingen als vertrekpunt te nemen, ontwikkelde hij een nieuwe kijk op deze menselijke ontmoeting (Wootton & Drew, 1988). Op basis van het symbolisch interactionisme presenteert Goffman‟s dramaturgische visie een kijk vanuit het perspectief van de participant als onafhankelijk persoon, en dus extern van en reflecterend op zijn eigen opvoering, in interactie met anderen (Ickes & Knowles, 1982). Zijn werk is voornamelijk beschrijvend. Zo besteedt hij in zijn bekende boek „The presentation of self in everyday life‟ (1959) enkele hoofdstukken aan de benoeming van technieken en strategieën van acteren en spelen van rollen. Voor Goffman kwam theorie op de tweede plaats na observatie. Iedere ontmoeting is een gelegenheid om te zien wat er gaande is in het leven dat hij ziet als “een door interactie geproduceerd op theater gelijkend product dat scènes, rekwisieten, omgevingen en mogelijkheden voor beproevingen en tegenslagen met zich mee brengt” (Brisset & Edgley, 1990, p. 38). 4.2.2. John Lofland: rollen als middel tot het bereiken van doelen John Lofland heeft het dramaturgische perspectief verder geïntegreerd binnen de sociale wetenschappen. Daarnaast heeft hij net zoals Goffman het symbolisch interactionisme gebruikt als basis voor zijn analyse van interactie in het dagelijkse leven, zo getuigt één van zijn boeken „Interaction in everyday life‟ (1978). De omschrijving van rollen die John Lofland construeerde, is gesteund op de gedachtegang van de dramaturgische roltheorie. “Rollen zijn sociaal gedeelde, abstracte categorieën van types personen die mensen gebruiken om hun handelen met anderen en zichzelf te organiseren” (1976, p. 174). In deze omschrijving komt de kracht van de functie van rollen het sterkst naar boven. Die kracht is net cruciaal om de dramaturgie van de rollen in het sociaal werk te gebruiken. Het belangrijkste bij de definiëring van Lofland is dat rollen gebruikt worden om doelen te bereiken. Dit zijn doelen die door individuen of groepen al dan niet bewust en/of verwacht vooropgesteld worden. Zo wordt de vertolking van een rol problematisch wanneer de doelen van 22 de verschillende betrokkenen tegengesteld zijn of wanneer de doelen onmogelijk te vervullen zijn (Schmidt, 2000). “Ieder gezicht, ieder zijn van een mens is een sociale opvoering” (Lofland, 1969, p. 307). Meer bepaald spreekt Lofland van de mens als een unieke zelf die verschillende gezichten heeft en op verschillende manieren waarachtig getoond kan worden. Hij maakt een onderscheid tussen „wat‟ dat mensen overbrengen aan anderen in interactie met hen en „hoe‟, de wijze waarop dit gebeurt. Hij stelt dat de verschillende factoren voornamelijk inwerken op de manier waarop men iets zegt en daarom is dat belangrijker dan wat men zegt. Als elementen die bepalen hoe iemand een rol hanteert, refereert Lofland (1976) ondermeer naar tijd, ruimte en bevolking. 4.3. Begrippen Omtrent de dramaturgische roltheorie is in de literatuur helaas nog weinig uitgebreid of compleet werk te vinden. Daarbovenop wordt de theorie vaak op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd en uitgeschreven. Toch zijn er een aantal begrippen die meerdere malen in verschillende werken terugkeren. Zo heeft Turner (1990) het niet enkel over het vertolken van rollen, maar ook over het maken en vormen van rollen. Deze begrippen worden samen met nog een derde begrip hieronder kort samengevat en omschreven als de drie basisbegrippen van de dramaturgische roltheorie, namelijk role-taking, role-playing en role-making. Andere roltheoretische benaderingen gebruiken ook vaak één of twee van deze begrippen, maar hier worden ze samengenomen en zijn ze allen van belang. 4.3.1. Drie basisbegrippen Het eerste begrip, role-taking, werd voor het eerst geformuleerd door Mead (1934) en verwijst naar het inleven in een ander zijn rol (Biddle, 1986). Arts, Hilhorst en Wester omschrijven dit als volgt: “Role-taking is de mogelijkheid zich tijdens een interactie te verplaatsen in het standpunt en perspectief van de andere” (1985, p. 19). Dit is een term die men heeft overgenomen van het symbolisch interactionisme. Het „self‟ bezit een reflexief karakter en daarom is het volgens het symbolisch interactionisme belangrijk dat bij onderzoek het gedrag wordt onderzocht vanuit het perspectief van de onderzochte (role-taking). Dit om te vermijden dat men als onderzoeker het eigen perspectief als betekenisverlening toeschrijft aan de onderzochten (Arts et al., 1985). Op basis van wat Mead (1934) als role-taking formuleerde, ontwikkelde Moreno (1934) roleplaying als het op een adequate manier leren opvoeren van een rol (Hardy & Conway, 1988). In 23 de dramaturgische roltheorie heeft interactie alles te maken met het ontwikkelen en spelen van rollen, role-playing. Het vertolken van rollen is niet het naadloos overnemen van een gedrag dat inspeelt op de verwachtingen van de ander, maar is de bekwaamheid te kunnen handelen en acteren op verschillende manieren afhankelijk van de situatie. Het gedrag van de speler ligt niet vast in zijn rol, maar hij speelt met de rol. “Mensen zijn geen acteurs in die zin dat ze voorgeschreven rollen opvoeren, ze zijn acteurs omwille van het feit dat ze zich gedragen, dat ze handelen, iets doen, kortom dat ze acteren” (Brisset & Edgley, 1990, p. 29). In de dramaturgische roltheorie zijn individuen naast acteurs of spelers van rollen ook vormgevers van rollen (Stryker, 1991). Het mee vorm geven of creëren van rollen, role-making, gebeurt door het bedenken en opvoeren van gedrag als antwoord en gevolg op het gedrag van de andere (Turner, 1962). In een interactie wordt het gedrag en de vertolkte rol van elke betrokkene wederzijds beïnvloed door het gedrag en de rol van de ander. Gross, Mason en McEachern (1958) hebben via hun studie aangetoond dat rollen vaak complex en ambigu zijn en niet overeenstemmen met elkaar. Verschillende situaties, publieken en doelen zorgen voor niet ingeloste verwachtingen. Hierdoor wordt de persoon een actieve gebruiker van de rol en vormt hij deze mee, role-making. De mens wordt dus genoodzaakt om een meer actieve rol op te nemen in het spelen en creëren van rollen. Want het is in interactie met anderen, dat we te weten komen wie we zijn en wat we doen (Ickes & Knowles, 1982). 4.3.2. Performance en Agency Vanuit het dramaturgisch perspectief op interacties die tussen mensen plaatsvinden, worden drie kritische elementen onderscheiden. Het gaat om de acteurs (actors/audience), de context (setting) en het optreden of de opvoering (performance). Deze elementen dienen onderzocht te worden zodat ze bijdragen aan de relevantie van de theatermetaforen in de interactie (Joby, 1996). Een opvoering of voorstelling (performance) wordt omschreven als “alle activiteit van een individu of groep onder gegeven omstandigheden die op elke mogelijke wijze elk van de betrokkenen kan beïnvloeden” (Goffman geciteerd in: McCormick, 2007, p. 690). Mensen gebruiken met andere woorden rollen als instrument in interactie met anderen. Via het opvoeren van rollen kunnen individuen of groepen zaken gedaan krijgen van anderen. Zo worden rollen gezien als gereedschap om functies op te voeren en doelen te bereiken (Lofland, 1976). Agency kan je grofweg vertalen naar individuele daden en valt samen met het actorschap van een individu. Lister (2004) vergelijkt het met hoe mensen auteur kunnen zijn van hun eigen 24 biografie. Agency is de bekwaamheid van een individu om te handelen en zich op een bepaalde manier te gedragen. Tot recent bestond er slechts een beperkte erkenning van de agency van mensen die in armoede leven. Het begrip agency wordt gebruikt om een individu “als autonoom, vastberaden en creatieve actor” te omschrijven die tevens de ruimte en mogelijkheden bezit om een keuze te maken uit een aantal opties (Lister, 2004, p. 125). Als een individu bewust kan omgaan met zijn agency, komt dit ten goede van zijn eigen identiteit, versterkt zijn gevoel van controle over zijn eigen leven en neemt zijn gevoel van zelfrespect toe. In het verdere verloop van deze masterproef wordt gebruik gemaakt van het begrip „actorschap‟ waarmee dus verwezen wordt naar het begrip „agency‟. 4.3.3. Rolverwachtingen en rolspanningen “Rolverwachtingen zijn voorschriften omtrent wat een bekleder van een bepaalde positie behoort te doen en niet behoort te doen onder gegeven omstandigheden” (Allen & van de Vliert, 1984, p. 5). De meeste roltheorieën gaan ervan uit dat verwachtingen worden gevormd op basis van ervaringen die individuen bezitten in interactie met anderen. Zo bepalen rolverwachtingen voor een groot stuk hoe rollen ontstaan en vorm krijgen (Biddle, 1986). Door het opdoen van verschillende ervaringen, wijzigen de rolverwachtingen van individuen en wordt ook de interactie tussen mensen beïnvloed. Guirguis en Chewning (2005) geven als voorbeeld dat de interactie tussen apotheker en patiënt wordt gestuurd door elk zijn verwachtingen voor de rol van de ander. De verwachtingen van de patiënt over de rol van apotheker en de verwachtingen van de apotheker over de rol van de patiënt bepalen dus de interactie. De uitoefening van de praktijk van de apotheek wordt door deze rolverwachtingen beïnvloed. In het dagelijkse leven neemt elke persoon verschillende posities in binnen het sociale systeem. Voor iedere ingenomen positie ontvangt elk individu rolverwachtingen van betrokkenen afhankelijk van de situatie. Het is mogelijk en aanvaardbaar dat individuen die dezelfde rol spelen dit op een aanzienlijk verscheiden manier doen. Omwille van de vrijheid die iemand bezit om acceptabel gedrag te vertonen, zijn veel verschillende reacties mogelijk die de ander zijn rolverwachtingen zullen invullen of dit net niet zullen doen (Allen & van de Vliert, 1984). De rolverwachtingen spelen een cruciale rol in de dramaturgische roltheorie omdat deze de interactie tussen mensen tracht te verklaren door te gaan kijken naar de rol die we zelf opnemen en de rol die de andere opneemt in een interactie en tevens aandachtig is voor de verwachtingen 25 die we bezitten tegenover deze rollen. Broderick (1998) benadrukt dat de opgevoerde rollen dienen aan te sluiten bij de verwachtingen van alle betrokkenen. Het doel zou moeten zijn om de beste overeenstemming te vinden tussen de rollen van cliënt en hulpverlener en diens verwachtingen tegenover elkanders rol. Want indien de rollen en de verwachtingen van cliënt en hulpverlener niet met elkaar overeenstemmen, dan is de kans groot dat het resultaat geen voldoening biedt. In dergelijke situaties is er een constant gevaar van rolspanning. Daarnaast kan rolspanning ook ontstaan doordat het individu problemen ondervindt met de eis vanuit de maatschappij om meerdere rollen te hanteren (Lynch, 2007). De beleving van rolspanningen zal dan ook intenser worden naarmate de eigen identiteit meer in het gedrang komt (van de Vliert, Visser, Zwaga, Winnubst & ter Heine, 1983). Maar rolspanningen zijn, net als de vertolking van rollen, een persoonlijke aangelegenheid waar ieder individu op een verschillende wijze mee omgaat. Mensen die verschillende rollen vertolken, vertonen bij rolspanningen dus zeer uiteenlopende gedragingen. “Rolspanningen overkomen ons niet alleen, we beheren ze soms ook” (van de Vliert et al., 1983). Rolspanningen, onder de vorm van gevoelens van frustratie en druk, kunnen worden veroorzaakt door drie verschillende problematische gevallen, namelijk rolconflict, rolambiguïteit en roloverbelasting. Een rolconflict neemt plaats wanneer de betrokkenen in een interactie tegenstrijdige rollen opnemen en vertolken (Brookes et al., 2007). Rolambiguïteit ontstaat wanneer er onduidelijkheid bestaat omtrent de verwachtingen en het gedrag van opgenomen rollen (Major, 2003; Schuler, Aldag & Brief, 1977). Dit komt omdat onvolledige of onduidelijke rolverwachtingen kunnen leiden tot onovereenkomstig gedrag (Biddle, 1986). Roloverbelasting grijpt plaats wanneer de bekwaamheid van een individu om verschillende rollen op te nemen, wordt overschreden door de eisen die de opgenomen rollen aan het individu stellen (Hardy & Conway, 1988; Major, 2003). Naast het gebrek aan vaardigheid erkent Biddle vanuit een andere invalshoek nog een tweede oorzaak. Hij omschrijft dat roloverbelasting ook kan ontstaan “wanneer een persoon wordt blootgesteld aan teveel rolverwachtingen” (Biddle, 1986, p. 83). Om rolspanningen te vermijden, dienen de betrokkenen in ieder interactieproces te streven naar een rollenconsensus. Met het begrip consensus verwijst men in de roltheorie naar de overeenkomst die er bestaat tussen de verwachtingen van elke betrokkene tegenover de rol van de anderen (Biddle, 1986). Maar in sommige gevallen kan het misschien wel aangewezen zijn om tijdens de interactie rolspanningen op te zoeken om een consensus te vermijden. Wanneer je bijvoorbeeld tijdens een ontmoeting gedwongen wordt om in interactie te gaan met iemand die je 26 niet mag, kan het nuttig zijn om op dat moment rolspanningen te gebruiken zodat de interactie met de persoon niet vruchtbaar is en de ontmoeting al snel beëindigd wordt. 4.3.4. Dramaturgisch bewustzijn Het dramaturgisch bewustzijn verschilt van mens tot mens. De ene persoon is bezorgd om hoe mensen hem aanzien en over hem denken, terwijl de andere persoon daar minder om geeft. Veel hangt ook af van wie de ander is en de mate van diens betrokkenheid. Zo zijn sommige personen belangrijker voor de actor en zal hij tegenover hen meer bezorgd zijn over hoe hij overkomt. Mensen bezitten dus geen intrinsieke behoefte om dramaturgisch te zijn (Brisset & Edgley, 1990). “Wanneer een individu in interactie treedt met anderen zal hij, omwille van verscheidene doelen, de indrukken die anderen bezitten over hem en de situatie trachtten te controleren” (Goffman, 1990a, p. 15). Door het bewust omgaan met het dramaturgisch handelen, kunnen mensen anderen manipuleren, ompraten en misleiden. Zo kunnen ze de indrukken die anderen over zichzelf en over de betrokkenen ontvangen bepalen en controleren (Brisset & Edgley, 1990). Hoe groot het bewustzijn van iemand omtrent zijn dramaturgie ook is, dit bewustzijn is niet noodzakelijk bevorderlijk in interactie met anderen (Lyman & Scott, 1975). Want uiteindelijk zijn er veel andere theorieën die kunnen gebruikt worden om iemand zijn indrukken in interactie met een ander te plaatsen. Het is dus de manier waarop mensen met elkaar in interactie treden die betekenis geeft aan hun leven, ongeacht of ze hierbij gebruik maken van hun dramaturgisch denken (Brisset & Edgley, 1990). Benford en Hunt (1992) omschrijven een aantal dramaturgische begrippen die het interactieproces in een bepalende richting sturen. Zo is er de dramaturgische loyaliteit die verwijst naar het accepteren van bepaalde morele verplichtingen gedurende de interactie. De verplichtingen worden gevolgd omdat de betrokkenen er niet onderuit kunnen. De dramaturgische discipline slaat op het volhouden van zelfcontrole waardoor je gedrag en handelingen bijdragen aan het handhaven van een bepaalde visie. De kunst en vaardigheid om vooraf aan de interactie voorbereidingen te treffen en een interactie die aan de gang is aan te passen omwille van onvoorziene omstandigheden wordt omschreven als de dramaturgische omzichtigheid (Lofland, 1996). Deze laatste omschrijving maakt duidelijk dat een individu in staat is de sociale interactie te ontleden en naar zijn hand te zetten. Want iedere opvoering van een rol brengt een demonstratie en bepaling van macht met zich mee. Meer nog, het betekent dat ieder individu een zekere vorm 27 van macht kan bezitten indien hij bekwaam is om een verscheidenheid aan rollen op te voeren binnen bestaande interacties. Brisset en Edgley (1990) stellen in dit licht dat wanneer mensen niet enkel expressief handelen maar zich ook daarvan bewust worden, ze in staat zijn om hun ervaringen te organiseren, efficiënter te communiceren met anderen, hen te manipuleren en te misleiden of zichzelf in een mooier daglicht te stellen. Benford en Hunt (1992) concluderen dat het gebruik van de verschillende dramaturgische technieken zoals het schrijven, het opvoeren, het ten tonele brengen en het interpreteren een individu macht geeft (Lofland, 1996). Dergelijke vorm van macht vanwege de rolopvoering kan een andere vorm van macht bedwingen, namelijk die van de hiërarchische hulpverleningsrelatie. Want iedere relatie tussen hulpverlener en hulpvrager wordt gekenmerkt door een asymmetrische, hiërarchische structuur die invloed, gezag en macht met zich meebrengt, beweert Parsons (1975). 4.4. Factoren die het spelen van rollen beïnvloeden Vanuit het dramaturgisch perspectief op de roltheorie worden een aantal aspecten omschreven die het spelen van rollen beïnvloeden. Zo stelt Biddle (1986) dat de betrokkenheid van het individu, het afwijkend gedrag en de presentatie van het individu, het beheren van de identiteit en de gevolgen van sociale labeling een bepalende factor kunnen vormen. Hier bespreken we verder deze twee laatste componenten waarover vanuit verschillende standpunten en meningen heel wat over geschreven is. 4.4.1. De complexe verhouding tussen rol en identiteit William James (1890) stelde reeds op het einde van de negentiende eeuw dat mensen evenveel verschillende identiteiten bezitten als er anderen zijn waarmee ze in interactie treden. De mens beschikt dus over meerdere personen of ik‟en (Ickes & Knowles, 1982). Volgens Korostelina kan de eenentwintigste eeuw gezien worden als de eeuw van de identiteit. Zij stelt, op basis van Bauman, dat “het hoofdprobleem voor de mens van de eenentwintigste eeuw niet is hoe men een identiteit ontwikkelt en anderen overtuigt die identiteit te accepteren, maar welke identiteit men kiest en hoe van identiteit te veranderen wanneer de gekozen identiteit geen effect heeft” (Korostelina, 2007, p. 15-16). Belangrijk is hier te vermelden dat Bauman (2002) in deze context identiteit benadert als een aspect van menselijke ervaring. Het is niet meer iets wat iemand bezit en duidelijk is, het is eerder een opgave die veel problemen met zich mee kan brengen. 28 In het werk van Habermas (1990) en Tajfel en Turner (1986) wordt identiteit opgedeeld in een individuele en een sociale identiteit. De meeste identiteitstheorieën spreken over een complexe relatie tussen deze twee identiteiten van een individu. “Thoits & Virshup (1997) omschrijven persoonlijke identiteit als een resultaat van identificatie met een bepaald type persoon en sociale identiteit als een resultaat van identificatie met een groep of categorie” (Korostelina, 2007, p. 35). Identiteit wordt gegenereerd, bevestigd en omgevormd door de interactie die er bestaat tussen individuen en groepen. Sociale identiteit komt steeds tot stand via het kluwen van relaties met anderen en hun verwachtingen en gedragingen (Barth, 1969). De dramaturgische benadering gaat in het bijzonder gaan kijken hoe de sociale identiteit van mensen ontstaat, evolueert en verandert in interacties met anderen. In deze context vergelijkt Lasch (1979) de sociale identiteit van een individu met een kledingstuk dat je aan- of uittrekt afhankelijk van het gegeven dat de identiteit of het kledingstuk afgewezen of geaccepteerd wordt. Bij de dramaturgische benadering waarbij sociale identiteit wordt gezien als het opvoeren van rollen, ziet men een sociale groep als een aantal individuen die in interactie treden met elkaar door het accepteren van verschillende met elkaar verbonden rollen. Het opvoeren van een rol en de identiteit van een individu zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar wederzijds. De rol die een individu kiest om op te voeren bepaalt zo mee zijn identiteit en omgekeerd. Elke rol, hoe stabiel ze ook is, dient rekening te houden met de omstandigheden, noden en strategieën van de ander waarmee zijn rol wordt geconfronteerd. “Rol identiteiten zijn onderling verbonden omdat het gedrag van een individu beïnvloed wordt en tevens afhankelijk is van het gedrag van anderen” (Korostelina, 2007, p.22). Het is dus niet zo dat een individu vrij kan kiezen uit een aantal mogelijke sociale identiteiten want hij is afhankelijk van anderen om deze te ontwikkelen en op te voeren. Daarnaast “proberen mensen angst en onzekerheid te overwinnen door het opnemen van een sterke sociale identiteit. In werkelijkheid is dus de keuzevrijheid gelimiteerd tot enkele mogelijke opties” (Korostelina, 2007, p. 17). “De voor individuen beschikbare identiteiten zijn ingebed in coherente, integrale sociale praktijken” (Kempny & Jawlowska, 2002, p. 4). 4.4.2. De impact van stereotypes, self-fulfilling prophecy en Labelling Stereotypes zijn gedeelde overtuigingen omtrent menselijke eigenschappen. Gewoonlijk gaat het om persoonlijke karaktertrekken maar daarnaast kan het ook handelen over groepsgedrag van mensen (Leyens, Yzerbyt & Schadron, 1994). “Ieder van ons bezit verschillende sociale identiteiten” (Fuligni, 2007, p. 115). In bepaalde contexten verliest onze sociale identiteit aan 29 kracht en aan waarde. Zo kunnen mensen zich door stereotypen bedreigd voelen en de waarde van hun sociale rol verliezen. Erger nog, mensen kunnen handelen naargelang wat een stereotype van hen verwacht (Fuligni, 2007). De socioloog Robert Merton (1948) heeft dit benoemd als self-fulfilling prophecy (Biddle, 1986; Macrae, Stangor & Hewstone, 1996). Toentertijd omschreef Merton (1957) self-fulfilling prophecy als het maken van een foute definitie van een bepaalde situatie, waardoor een nieuw gedrag wordt uitgelokt dat ervoor zorgt dat de foute definitie werkelijkheid en dus waarheid wordt (Jones, 1977). Volgens Merton kan een oorspronkelijk valse definitie van een situatie de participant die in de situatie gelooft, beïnvloeden er naar te handelen (Stangor, 2000). In theorie ontstaan self-fulfilling prophecies door foute en onnauwkeurige verwachtingen. “Selffulfilling prophecies zijn gedeeltelijk afkomstig van stereotype handhaving. Dit omdat leden van de dominante groep in de maatschappij kunnen verwijzen naar het huidig gedrag van de onderdrukte groep, als bewijs van geldige stereotypes” (Macrae et al., 1996, p. 161). De sociale identiteit van een individu kan hem beschermen tegen stereotypes waardoor zijn identiteit wordt versterkt of kan hem kwetsbaar maken voor stereotypes waardoor zijn identiteit wordt bedreigd. De kwetsbaarheid voor de dreiging van stereotypes kan niet worden gekoppeld aan bepaalde doelgroepen zoals minderheidsgroepen. Geen enkele sociale identiteit is veilig voor deze kwetsbaarheid omdat elke identiteit onvoorspelbaar en afhankelijk is van de situatie (Fuligni, 2007). Het probleem met labeling, zoals bijvoorbeeld met het label „armen‟, is dat deze mensen worden behandeld volgens de veronderstellingen en vooruitzichten die voortkomen uit het label. Mensen worden dus gedegradeerd tot het label dat op hen wordt vastgeplakt. Ze verliezen hun persoonlijkheid en raken verstikt en geïsoleerd binnen het label (Klotz, 2004). Deze problematiek van labeling heeft ook zijn gevolgen voor de sociale roltheorie. “Wanneer we een label plakken op mensen, verliezen we de bekwaamheid om met hen mee te leven en de wereld vanuit hun standpunt te bekijken” (Bogdan & Taylor, 1982, p.222). Net deze bekwaamheid is van belang om tot een goede interactie tussen mensen te komen en rolspanningen en rolconflicten te vermijden. Edgerton (1986) erkent dat de gevolgen van labeling dynamisch, complex en onvoorspelbaar zijn, maar niet vanzelfsprekend negatief. Zo beschrijft Biddle (1986) dat labeling ook benaderd kan worden als een strategie om mensen te beïnvloeden en veranderingen tot stand te brengen in hun zelfbeeld en sociale identiteit. 30 De impact voor de dramaturgische roltheorie is dan ook groter dan op het eerste gezicht zou blijken. Door het gebruiken van stereotypes en labels, respecteren we niet de individualiteit van de betrokken persoon (Leyens et al., 1994). Macrae, Stangor & Hewstone (1996) stellen dat onderzoek heeft aangetoond dat vooroordelen, vergissingen en self-fulfilling-prophecies een invloed hebben op de sociale interactie tussen mensen en op hun ideeën en overtuigingen over anderen. Daarnaast “kan het bezitten van een ondergewaardeerde identiteit in een bepaalde context leiden tot een mindere prestatie in die context” (Fuligni, 2007, p. 131). 4.5. Besluit De dramaturgische roltheorie plaatst de dramaturgie van het individu centraal. Hoewel er een diversiteit heerst over de invulling van het begrip dramaturgie, heeft men het vaak over het betekenis geven aan het leven van ieder individu door het spelen en acteren. Goffman beweert dat dramaturgie aan de basis ligt van elke sociale interactie en dus worden ook ontmoetingen in de hulpverlening door het spelen van rollen gevormd en gekleurd. Dit idee heeft Lofland verder uitgewerkt door dramaturgie als een instrument te benaderen dat wordt gebruikt om doelen te bereiken. De dramaturgische roltheorie kan zo als een strategie worden omschreven die op drie gronden steunt, namelijk het inleven in een rol, het spelen van een rol en het creëren van een rol. Elk individu heeft dus een keuze om een rol op te voeren en te vormen en kan zich inleven in de rol van de ander. Deze acties zorgen ervoor dat het individu, vanuit de dramaturgische roltheorie, een actor wordt in zijn eigen leven. We hebben gezien dat dit actorschap onderhevig is aan een aantal zaken zoals de rolverwachtingen die de betrokkenen in een interactie bezitten. Rolverwachtingen kunnen mensen aanzetten om bepaald gedrag al dan niet conform een rol te stellen of net niet te stellen. Zo is er ook het dramaturgisch bewustzijn dat bepaald in welke mate mensen anderen kunnen beïnvloeden en misleiden. Daarnaast werden er een aantal factoren besproken die een invloed hebben op het spelen van rollen. De wederzijdse beïnvloeding tussen de persoonlijke en de sociale identiteit en de mate waarin het individu onderhevig is aan stereotypes en labels zijn daar twee besproken voorbeelden van. Dit zijn allemaal zaken die het actorschap van het individu in een interactie kunnen verkleinen of vergroten en dus beïnvloeden. Na deze uitgebreide kennismaking met de dramaturgische roltheorie, ga ik op zoek naar hoe er in de literatuur vanuit verschillende terreinen over dit perspectief wordt bericht. 31 5. De dramaturgische roltheorie buiten sociaal werk Voordat er wordt gekeken naar hoe de dramaturgische roltheorie binnen het sociaal werk is doorgedrongen, worden een aantal voorbeelden buiten het sociaal werk aangehaald. Als we gaan kijken naar de literatuur, constateren we dat de dramaturgische roltheorie wordt toegepast op verschillende terreinen. In dit hoofdstuk komen drie van die domeinen aan bod die buiten het sociaal werk om op verschillende wijze beïnvloed worden door de dramaturgische roltheorie. Op die manier wordt duidelijk dat dit perspectief niet alleen zijn ingang heeft gevonden binnen de menswetenschappen, maar ook is geïntegreerd binnen verschillende andere wetenschappen zoals in de kunst en het theater, binnen de marketing en in het dagelijkse leven. 5.1. De dramaturgische roltheorie vanuit de kunst en het theater Aangezien deze sector de basis vormde voor de integratie van de dramaturgie binnen de roltheorie, spreekt het voor zich dat er in de kunst en het theater veel is geschreven over het dramaturgische perspectief en over de roltheorie. Binnen de kunst en het theater wordt er voornamelijk gefocust op de rolopvoering of ‘performance’ van een individu in interactie met een ander of met een groep/publiek. Het spelen van rollen neemt een centrale plaats in op de scène en daarbuiten. Dit wordt vaak verduidelijkt aan de hand van vergelijkingen. Zo vergelijken Messinger, Sampson & Towne (1990) in hun tekst in het boek „Life as theater: a dramaturgical sourcebook‟ op een specifieke manier het dagelijkse leven met de theaterwereld. Wanneer een individu in sociaal verband is, dat is buitenshuis in aanwezigheid van anderen, dan neemt hij zijn sociale identiteit aan en voert hij bepaalde rollen op afhankelijk van de context. Zo lijkt het of het individu op het podium ten tonele is. Wanneer een individu thuis is, kan hij zijn persoonlijke identiteit aannemen, kan hij zijn zoals hij is en hoeft hij geen rollen op te nemen. Nu lijkt het of het individu van het toneel is en backstage vertoeft (Messinger et al., 1990, p. 73-76). 5.2. De dramaturgische roltheorie krijgt ingang in de marketing Om duidelijk te maken dat de dramaturgische roltheorie in zowat alle sectoren van het leven zijn invloed kan hebben, willen we hier als voorbeeld de marketing aanhalen. Een vakgebied dat in theorie ver van de dienstverlening afligt, maar dat door het centraal stellen van de klant, weliswaar in verschillende opzichten dicht aanleunt bij de menswetenschappen of er zich toch vaak op baseert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de roltheorie en meerbepaald het dramaturgisch perspectief sinds kort zijn ingang heeft gevonden in deze commerciële sector en 32 reeds meerdere malen werd behandeld en onderzocht. Toegepast op de roltheorie vertrekt men bij de marketing hoofdzakelijk van een onderscheid tussen de acteur, de context en zijn optreden (Grove, Fisk & Bitner, 1992). In de marketing wordt er geanalyseerd hoe men deze drie elementen kan aanpassen en manipuleren om tot een betere interactie en dus tot een beter resultaat te komen. Overeenkomstig met de roltheorie wordt dan ook verdedigd dat de uitkomst van de interactie wordt beïnvloed door de rollen die beide partijen aannemen, het gedrag dat ze vertonen en de context waarin de interactie plaatsgrijpt. Er wordt voornamelijk gefocust op de rol en het gedrag van de betrokkene als klant en hoe men daarmee aan de slag kan om tot een positief resultaat te komen. Men gaat zo onder andere op zoek naar hoe men als marketeer het gedrag van de klant in de gewenste richting kan sturen. Hierbij wordt de dramaturgie eerder als een aanwendbaar middel benaderd. De link met de hulpverleningssector wordt vaak gelegd omdat men deze als basis gebruikt. Zo benadrukt Joby (1996) dat elke analyse van een tussenkomst in dienstverleningsverband ook deze drie elementen moet behandelen, als men dit vanuit een dramaturgisch perspectief wil bekijken. 5.3. De invloed van de dramaturgische roltheorie op het dagelijkse leven Sinds het werk van Goffman heeft de dramaturgische roltheorie een degelijke ingang verworven binnen het dagelijkse leven. De dramaturgie en de roltheorie zijn op een aantal uiteenlopende wijzen geïntegreerd binnen het sociale leven van het individu. Op basis van het degelijk volume van bronnenmateriaal, kunnen we uitmaken dat het dramaturgische perspectief een plaatsje heeft veroverd in het dagdagelijkse leven. Vanuit de theaterwereld werd het dramaturgische denken binnengebracht in het dagelijkse leven. Voornamelijk door het werk van Shakespeare en Goffman was die stap uiteindelijk niet zo groot meer. Hun woorden worden dan ook door veel auteurs gebruikt als basis om de roltheorie te bespreken en te analyseren. Zo verwijzen Allen & Van de Vliert in hun werk „Role transitions: explorations and explanations‟ naar Shakespeare en Goffman door aan te kaarten dat de roltheorie kan vertrekken van het idee dat de hele wereld een podium is, wat slaat op de dramaturgie ervan. De mens maakt daar een belangrijk deel van uit door in zijn dagelijkse leven verschillende rollen te vertolken (Allen & van de Vliert, 1984). Dit vertolken van rollen wordt in de werken die zich toespitsen op de roltheorie binnen het dagelijkse leven vaak vergeleken met een strategie. Mensen spelen dus rollen om doelen te bereiken en gebruiken de rollen als middel om daarin te slagen. Zo zien we in het werk van Brown (2003), dat handelt over Goffman‟s dramaturgische sociologie, dat Goffman verdedigt dat 33 mensen zichzelf en de situatie waarin ze zich bevinden trachten te manipuleren. Deze strategische manier van werken wordt in interactie met anderen tevens gebruikt om info door te geven aan elkaar (Henricks, 2006). Omwille van het strategische karakter en het spelen van rollen wordt de mens benaderd als individu dat verschillende identiteiten bezit waarop hij kan terugvallen in zijn functionering in het dagelijkse leven. Over deze multiple identities is er voornamelijk in de internationale literatuur enorm veel te vinden. Maar in beperkte mate wordt het in verband gebracht met de dramaturgie en het spelen van rollen als strategie. Dit gebeurt bijvoorbeeld wel in het boek van Henricks „Play reconsidered‟ (2006) die beschrijft dat we allemaal acteurs zijn die elk een assortiment van rollen spelen in het dagelijkse leven. Individuen worden dus als spelers benaderd, als deelnemers met verschillende identiteiten die in ontmoetingen met anderen meerdere aspecten van hun identiteit gebruiken. Zo stelt Goffman dat er zoveel verschillende mogelijke identiteiten zijn die een individu kan aannemen als dat er verschillende situaties zijn (Craib, 1992). Brown (2003) gaat daarin mee en vergelijkt de dramaturgie van Goffman met het dragen van kledij. Zoals bij iedere gebeurtenis of gelegenheid een andere outfit hoort, zo kan men voor iedere interactie een andere rol hanteren. Net zoals men vaak van kledij wisselt, verandert men voortdurend van rol in interacties met anderen. Auteurs die schrijven over het dagelijkse leven en sociale interacties in het dagelijkse leven zijn zich bewust van het actorschap van elke betrokkene. Men heeft tevens oog voor de mogelijkheden en gevolgen van het actorschap van het individu. Het individu kan zich op een bepaalde manier voordoen, maar daarom wordt dit nog niet zo aanzien door de ander. In een aantal werken bespreekt men tot welke verschillende uitkomsten het spelen van rollen kan leiden. Zo stellen Leyens, Yzerbyt & Schadron (1994) dat de betekenis van een bepaald gedrag ook kan veranderen doorheen de interactie met anderen of mensen kunnen anderen misleiden via het stellen van bepaald gedrag in interactie met hen. Het kan ook voorvallen dat de andere niet begrijpt wat iemand met zijn gedrag wil zeggen. De invloed van de dramaturgische roltheorie op het denkbeeld over het dagelijkse leven is door de jaren heen gegroeid naar een behoorlijk niveau. Toch moeten we hier ook openlijk stellen dat in die werken de mens nauwelijks gereduceerd wordt tot het spelen van rollen. Er blijft steeds oog voor andere invalshoeken om het individu te benaderen. Zo volgt Craib (1992) Goffman en erkent dat we acteren en spelen, maar hij beklemtoont dat we veel meer zijn dan louter acteurs. 34 5.4. Besluit De dramaturgische roltheorie is reeds vanuit verschillende terreinen geanalyseerd en besproken. Aan de hand van de verzamelde literatuur werden een drietal voorbeelden gegeven welke het dramaturgische perspectief op verschillende wijze benaderen. Binnen de kunst en het theater, van waaruit het dramaturgische perspectief is doorgegroeid naar andere terreinen, wordt voornamelijk de opvoering van rollen of „performance‟ behandeld. In de marketing beschouwt men het spelen van verschillende rollen door individuen in verschillende situaties als leidraad en doeltreffend middel in interacties met anderen. Men gaat op zoek naar hoe men het individu, de opvoering van diens rol of de context kan controleren en naar zijn hand zetten. Vooral in het dagelijkse leven is de dramaturgische roltheorie op uiteenlopende wijze besproken. Het actorschap van het individu wordt erkend en het spelen van rollen wordt in het sociale leven als strategie aangewend. Men benadrukt dat elk individu op verschillende identiteiten en rollen kan terugvallen om zijn leven te organiseren. Op basis van deze vaststelling lijken we af te stevenen op een sociale werkpraktijk die tevens veel aandacht schenkt aan het dramaturgische perspectief binnen de roltheorie. Of dit wel het geval is, komt u in het volgende hoofdstuk te weten. 6. De dramaturgische roltheorie binnen sociaal werk In dit hoofdstuk ga ik op zoek naar wat er over de dramaturgische roltheorie is geschreven met betrekking tot de hulpverlening en tot het sociaal werk. Hierbij vertrek ik vanuit de vaststelling die in het vorige hoofdstuk werd gemaakt, dat de dramaturgische roltheorie op verschillende terreinen is doorgedrongen. Maar dit is niet zozeer het geval voor het sociaal werk. We kunnen vaststellen dat er tot op heden vanuit de hulpverlening nog maar weinig aandacht is besteed aan deze benadering. Deze vaststelling werd gemaakt op basis van de literatuurstudie omtrent de dramaturgische roltheorie binnen de hulpverleningscontext en de beperkte relevante bronnen die dit heeft opgeleverd. In dit deel van mijn masterproef beschrijf ik wat er dan wel over de dramaturgische roltheorie binnen de hulpverlening is te vinden. Want ondanks de beperkte aandacht, zijn er een aantal auteurs die dit perspectief op verschillende wijze aankaarten. Het merendeel van de bronnen haalt dit onderwerp slechts fragmentair aan. In wat volgt in dit hoofdstuk worden de belangrijkste fragmenten gebundeld en besproken op basis van een aantal onderwerpen of kenmerken van de dramaturgische roltheorie. 35 Het wordt meteen duidelijk dat het dramaturgische perspectief slechts recent méér onder de aandacht is gekomen en daarom ook nog niet zo sterk onderbouwd is via literatuur en onderzoeken als andere roltheoretische perspectieven. Waar vroeger onderzoek naar de roltheorie gebeurde vanuit een functioneel perspectief en later vanuit een cognitief perspectief, is het symbolisch interactionisme de dominante benadering geworden, stellen Guirguis & Chewning (2005). Daardoor is men ook in recente werken naast de hulpverlener, in dit geval een apotheker, ook de andere rollenspeler, de cliënt of patiënt, gaan benaderen en analyseren. Het gevolg is dat men in de literatuur op een tweede, andere wijze naar de dramaturgische roltheorie is beginnen kijken. Naast het perspectief van de hulpverlener begon men ook aandacht te schenken aan het perspectief van de hulpvrager. Deze onderverdeling wordt in de verdere opbouw van dit hoofdstuk overgenomen. Voordat deze twee perspectieven aan de beurt komen, wordt de literatuur eerst besproken vanuit het perspectief van de interactie. 6.1. Vanuit het perspectief van de interactie Ondanks de recente intrede van de roltheorie binnen het sociaal werk, zijn er reeds in het begin van de jaren zestig in de boeken van Goffman enkele voorbeelden te vinden van de kracht en meerwaarde van de dramaturgische roltheorie voor diverse sectoren. Zo heeft hij zijn analyse van de dramaturgische roltheorie in het dagelijkse leven doorgevoerd naar de hulpverlening. In één van zijn eerste boeken „The presentation of self in everyday life‟ wordt kort het patroon waar iedere hulpverleningsrelatie zich aan afspiegelt besproken. “De professional handhaaft een houding van ongebonden betrokkenheid bij het probleem van de cliënt, terwijl deze reageert met een show van respect voor de competenties en integriteit van de professional” (Goffman, 1990a, p. 21). De hulpverlening werd door Goffman aanzien als een gespeelde interactie in het dagelijkse leven en zo bracht hij het dramaturgische perspectief (onvrijwillig) binnen in het sociaal werk zonder hierover een oordeel te vellen. Met de hulpverleningsinteractie als vertrekpunt richtte hij zich niet specifiek tot het standpunt van de hulpvrager of hulpverlener. Naast Goffman zijn er nog een aantal auteurs die vanuit een neutraal idee de dramaturgische roltheorie als benadering hebben beschreven. Dit gebeurt vaak doorheen een zoektocht naar perspectieven van waaruit men naar de hulpverlening kan kijken. Het onderzoek van Guirguis en Chewning is hier een mooi voorbeeld van. Zij hebben op basis van een literatuurstudie hun gevonden bronnen en onderzoeken onderverdeeld in verschillende algemene perspectieven van waaruit men naar de hulpverlening kan kijken. Deze onderverdeling in perspectieven, waar het symbolisch interactionisme er één van is, vinden we ook terug in de roltheorie. 36 Hoewel de dramaturgische roltheorie niet expliciet als perspectief aan bod komt, wordt meerdere malen verwezen naar het actorschap van het individu in interactie met anderen. Zo beklemtonen de auteurs dat individuen hun rollen kiezen uit een reeks van mogelijk te vertolken rollen. Om een goede keuze te maken kijkt het individu vooral naar de tegenpartij van de interactie (Guirguis & Chewning, 2005). Zo wordt de link uiteindelijk gelegd met het vorm geven van rollen of roletaking, één van de basisbegrippen binnen de dramaturgische roltheorie. 6.2. Vanuit het perspectief van de hulpverlener Nu we weten dat de gevonden relevante literatuur omtrent de dramaturgische roltheorie met betrekking tot het sociaal werk niet zo uitgebreid is, kunnen we dieper ingaan op wat deze bronnen overeenkomstig met elkaar vertellen. Het lijkt me interessant om hier twee zaken te vermelden die me bij een eerste kennismaking met de gevonden literatuur al snel opvielen. 6.2.1. Bedenkingen met betrekking tot de literatuur Een eerste vaststelling die kan worden gemaakt is dat het verzamelde materiaal hoofdzakelijk bestaat uit internationale, anderstalige literatuur. In mijn zoektocht stootte ik slechts enkele malen op Nederlandstalige literatuur, waarvan de werken dan nog slechts zelden bruikbaar waren. Wanneer we de internationale literatuur gaan elimineren uit het gevonden materiaal, dan blijft er dus niet veel materiaal meer over. In Vlaanderen heeft voornamelijk Kristel Driessens met haar twee boeken van „bindkracht in armoede‟ de roltheorie binnen het sociaal werk behandeld. In het eerste boek van Driessens en Van Regenmortel (2006) „Bindkracht in armoede: leefwereld en hulpverlening‟ wordt de hulpverleningsrelatie tussen hulpverleners en mensen in armoede doorgelicht. Dit stuk van Driessens heeft me geboeid en aangespoord om in deze masterproef de roltheorie te analyseren. Daarnaast is het ook een sterk voorbeeld van hoe men de roltheorie uitgebreid en overzichtelijk kan behandelen vanuit het perspectief van de hulpverlener. Het tweede boek van „Bindkracht in armoede‟ dat handelt over „krachtgerichte hulpverlening in dialoog‟ bouwt verder op de resultaten en vaststellingen van het eerste boek. Vansevenant, Driessens en Van Regenmortel (2008) vertrekken in hun stuk over rolpatronen en rolinvulling opnieuw vanuit het perspectief van de hulpverlener. Hij bezit de vaardigheden en kwaliteiten om meerdere rollen op te nemen en te vertolken. “Iedere hulpverlener legt eigen accenten, wat maakt dat hij sommige rollen bijna nooit en andere rollen eerder vanzelfsprekend opneemt” (p. 97). 37 Een tweede vaststelling die kan gemaakt worden is dat de meeste auteurs het perspectief van de hulpverlener behandelen. Slechts in een aantal werken werd ook het perspectief van de hulpvrager erkend en geanalyseerd. Dit komt uitgebreid aan bod in het volgende hoofdstuk. 6.2.2. Het actorschap van de hulpverlener Het merendeel van de gevonden, relevante literatuur binnen de theorievorming van het sociaal werk en ruimer binnen de hulpverlening, bespreekt de dramaturgie van de hulpverlener. Vanuit het perspectief van de hulpverlener wordt gekeken naar het spelen van verschillende rollen gedurende het uitoefenen van zijn job als hulpverlener, afhankelijk van de cliënt waarmee hij te maken heeft. Men heeft het vaak over het afstemmen van de rol van de hulpverlener op het gedrag van de hulpvrager. Veel auteurs benadrukken dat de keuze van de hulpverlener om een specifieke rol te spelen bepalend is voor het hulpverleningsproces. “Hulpverleners reageren op de situatie waarin ze verkeren en de interacties die ze hebben. Ze voeren een rol op die volgens hen nauw aansluit bij de situatie” (Rodham, 2000, p. 79). De hulpverlener dient dan ook een beredeneerde keuze te maken waarbij hij rekening houdt met verschillende elementen en omstandigheden. In het artikel van Brookes, Davidson, Daly & Halcomb (2007) wordt besproken hoe het dramaturgische perspectief op de roltheorie de uitoefening van gemeenschapszorg beïnvloedt en welke factoren mee bepalen welke rol de hulpverlener zal kiezen. Het vertolken van rollen in sociale interacties is zo afhankelijk van de identificatie met zichzelf als hulpverlener, de identificatie met gepast gedrag, de persoonlijke achtergrond van de hulpvrager en hulpverlener en de beoordeling en waardering van de rolopvoering. Vansevenant, Driessens & Van Regenmortel (2008) onderscheiden een aantal andere aspecten die bewust en onbewust meespelen in de keuze van de hulpverlener om een specifieke rol te vertolken. De belangrijkste factoren worden omschreven als de persoonlijkheid en de visie van de hulpverlener, de visie van de organisatie, de taakomschrijving en werkcontext, de druk en verwachtingen die de omgeving bezit en de hulpverleningsrelatie en interactie met de hulpvrager. Hoe dan ook kunnen we concluderen dat er meerdere factoren een cruciale rol spelen in de keuze van de hulpverlener tot het spelen van een bepaalde hulpverlenerrol. Dit beklemtoont het belang van het nemen van een weloverwogen beslissing door de hulpverlener. In de meeste literatuur omtrent de dramaturgische roltheorie binnen sociaal werk wordt de hulpverlener gezien als iemand die verschillende rollen speelt terwijl de hulpvrager eerder gezien 38 wordt als een statische, passieve betrokkene. De hulpvrager speelt geen rollen, hij is de rol. “Hulpvragers spelen niet enkel de brave en eerlijke cliënt, maar ze zijn het ook” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 205). De hulpvrager wordt meer gezien alsof hij een bepaald type van cliënt is, zoals bijvoorbeeld een plantrekker of een aanhankelijke blijver. Dat type kan wel wijzigen doorheen de hulpverlening maar men bekijkt dit anders dan hoe de hulpverlener met zijn types van rollen kan omgaan. Hij bezit een keuze, hij kan daar meer mee spelen. Het veranderen van de rol van de hulpvrager naar een meer gunstige rol wordt tevens als doel in de hulpverlening vooropgesteld. “Het is de doelstelling van veel hulpverleners om de rol van de cliënt om te vormen naar de rol van bereidwillige medewerker” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 205). Vanuit het perspectief van de hulpverlener wordt het belang van het beheren van rollen voor mensgecentreerde dienstverlening vaak onderstreept. Een aantal auteurs maken een duidelijke, structurele beoordeling van wat de meerwaarde is van de dramaturgische roltheorie en hoe deze kan worden toegepast in de dienstverleningssector. In deze gevallen wordt het dan ook beschouwd als iets waar een hulpverlener moet kunnen mee omgaan. De hulpverlener dient bekwaam te zijn om een diversiteit aan rollen te spelen en zijn rol aan te passen aan het gedrag van de hulpvrager. “Wanneer men het op een goede, constructieve manier aanwendt, kan het beheren van rollen de ontmoetingen in de dienstverlening verbeteren zodat het een krachtig wapen wordt in het hulpverleningsproces” (Broderick, 1998, p. 356). Het spelen van rollen wordt zo gezien als een hulpmiddel voor de professionele hulpverlener, dat hij kan aanwenden in zijn functie als dienstverlener. Zijn keuze om een specifieke rol op te voeren ligt niet vast maar is wel enigszins beperkt. Binnen een afgebakende ruimte is de hulpverlener vrij om een positie in te nemen en een rol op te voeren rekeninghoudend met de omstandigheden, de rolverwachtingen van de hulpvrager en zijn eigen opvattingen. De hulpverlener kan met andere woorden kiezen op welke manier hij zich zal voordoen, welk gedrag hij zal opvoeren, welke houding hij tegenover de hulpvrager zal aannemen. “De vertolker van een rol heeft zo zijn invloed op zijn of haar rolgedrag” (Rodham, 2000, p. 79). In een aantal artikels gaat men op zoek naar hoe de hulpverlener zijn houding en rol kan afstemmen op het gedrag van de hulpvrager zodat dit de vertrouwensrelatie ten goede komt. Iedere hulpverleningsrelatie wordt immers getekend door de houdingen en de verwachtingen van de hulpvragers. Welke rollen kan de hulpverlener aannemen tegenover de hulpvrager om sneller tot duurzamere resultaten te komen? “Hoe krijgt een hulpverlener zicht op de rol van een 39 hulpvrager en hoe kan hij dan op een gepaste manier een rol opnemen, die verbinding maakt en een versterkende hulpverlening mogelijk maakt” (Vansevenant et al., 2008, p. 106). Dit is één van de vragen die verschillende auteurs trachtten te beantwoorden. De rollen worden in de literatuur dikwijls onderverdeeld in een aantal categorieën. Het gevaar met die categorieën is dat de dramaturgische rollen worden herleid tot functionele posities. Dit is bijvoorbeeld het geval in het werk van Rodham (2000) die in haar studie een onderscheid maakt tussen vier verschillende categorieën van rollen die een hulpverlener in het hulpverleningsproces kan aannemen. Deze vier categorieën zijn op een lijn te plaatsen met als ene uiterste een volledig medisch- en gezondheidsgerichte houding en als ander uiterste een volledig bestuur- en taakgerichte houding. Dergelijke onderverdeling beantwoordt veeleer aan de functionele dan aan de dramaturgische roltheorie, want het gaat niet zozeer om het spelen en creëren van verschillende rollen, maar eerder om het volgen van een script dat is opgesteld op basis van een gekozen rol. Anders gezegd kan de hulpverlener kiezen uit vier verschillende functies die hij tijdens het interactieproces kan volgen. De onderverdeling in typologieën bij de hulpvrager en de hulpverlener benaderen voornamelijk het functionele perspectief van de roltheorie. We moeten wel benadrukken dat het niet eenvoudig is om aan de typologieën en het functionele perspectief te ontsnappen. Driessens & Van Regenmortel (2006) slagen hier althans beter in dan Rodham (2000). Zij gebruiken zes aparte types van rollen die de hulpverlener kan opvoeren in het hulpverleningsproces. Deze fungeren eerder als leidraad of script voor de hulpverlener in plaats van open voorbeelden die hulpverleners zelf mee kunnen ontwikkelen en vorm geven. De rollen worden onderverdeeld in organisatie- of individugericht en proces- of productgericht. Ook voor de hulpvrager worden er een zestal types gedrag onderscheiden. Deze staan naast elkaar op een lijn geplaatst van autonoom naar afhankelijk. Uiteindelijk worden de hulpverleningsrelaties omschreven op basis van drie categorieën van telkens twee begrippen waarbij beide begrippen tegenover elkaar staan. Zo staat een afstandelijke relatie tegenover een nabije relatie, een bureaucratische tegenover een gepersonaliseerde en een paternalistische tegenover een emancipatorische relatie. Elke hulpverleningsrelatie kan op die manier in het schema worden opgenomen. Op basis van deze drie categorieën van telkens zes mogelijkheden zijn de auteurs gaan onderzoeken welke rollen goed en minder goed matchen. Zo kan de hulpverlener een keuze maken tussen de verschillende rollen die hij kan opnemen afhankelijk van welke 40 hulpverleningsrelatie men wil bekomen en afhankelijk van het type hulpvrager waarmee men te maken heeft. Zo blijkt het constructief voor de hulpverleningsrelatie als de hulpverlener de rol van begeleider opneemt tegenover de hulpvrager als bereidwillige medewerker. 6.2.3. Belang voor sociaal werk De auteurs van deze bronnen beschouwen het opnemen van rollen door de hulpverlener als een dynamisch en voortdurend proces. Door een verandering in de situatie of de omstandigheden, wordt van de hulpverlener verwacht dat hij snel en doeltreffend van rol kan veranderen. Elke hulpverlener moet verschillende rollen kunnen hanteren en moet kunnen evolueren in een aangenomen rol. Hij moet flexibel zijn want in elke situatie zullen verschillende rollen tot andere resultaten leiden. “Omdat hulpvragers op verschillende manieren in een hulpverleningsrelatie staan en daarmee het handelen van een hulpverlener beïnvloeden, moet eenzelfde hulpverlener verschillende rollen kunnen opnemen in relatie tot verschillende cliënten” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 231). De dramaturgische roltheorie wordt met andere woorden benaderd via een instrumenteel, methodische aanpak. Hulpverleners moeten bekwaam zijn om verschillende rollen te spelen in de diensverlening. Via de opleiding tot hulpverlener, in dit geval sociaal werker, moeten studenten rollen leren opnemen, ze moeten ermee leren omgaan. De instrumentele aanpak slaat dus niet enkel op het bewust maken van hulpverleners, maar ook op het trainen en opleiden van (toekomstige) hulpverleners zodat ze de vaardigheden bezitten om met die rollen te spelen. Het is een instrument, een strategie waarop de hulpverlener kan terugvallen om vooruitgang te boeken in de hulpverleningsrelatie. De auteurs lijken dus voorbij te gaan aan het perspectief van de hulpvrager om steeds vanuit de ogen van de hulpverlener te kijken. “Iedere opname van een rol door een hulpvrager vereist een passend antwoord van een hulpverlener om samen op weg te kunnen gaan. De hulpverlener zal er dan ook een bepaalde rol tegenover plaatsen en aannemen” (Vansevenant et al., 2008, p. 107). De hulpverlener is dus degene die zijn rol kiest en opneemt afhankelijk van de hulpvrager. Als de cliënt weinig assertief is, zal de hulpverlener bijvoorbeeld een assertieve rol opnemen. De hulpverlener wordt dus benaderd als een actieve hulpverlener, als iemand die de hulpvrager tracht te vatten. Op basis van het gedrag van de hulpvrager, zal de hulpverlener een rol spelen die de hulpverlening in een positieve richting stuurt. De hulpverlener stuurt zo het gedrag van de hulpvrager binnen aanvaardbare normen. Het gaat dus om het sturen en beheersen van de hulpvrager. Het actorschap van de hulpverlener wordt erkend en meer nog ziet men het als een 41 aan te leren vaardigheid in de opleiding. Aan het actorschap van de cliënt schenkt men weinig aandacht. Terwijl de hulpverlener het statuut van een actieve rollenspeler krijgt, wordt de hulpvrager als een passieve cliënt gezien. 6.3. Vanuit het perspectief van de hulpvrager De dramaturgische roltheorie gaat ervan uit dat elke betrokkene steeds een rol speelt in interactie met een ander. Dit wil zeggen dat in de dramaturgische roltheorie zowel de hulpverlener als de hulpvrager de mogelijkheid bezitten om verschillende rollen te spelen en op elk moment in de hulpverleningsrelatie van rol kunnen veranderen. Zo stelt Broderick (1998) dat het belangrijk is om open te staan voor de rollen die door de dienstverleners en ook door anderen gespeeld worden en deze trachten te begrijpen, inclusief dus de rollen die door de cliënten opgevoerd worden. Behrndt (2010) benadrukt dat ieder perspectief in een interactie de moeite waard is om te analyseren. Iedere betrokkene wordt op dezelfde hoogte, op hetzelfde niveau geplaatst door te stellen dat iedereen met die dramaturgie van rollen kan omspringen. Recent is er een beweging ontstaan naar de democratisering van het dramaturgische perspectief. De dramaturgische roltheorie wordt steeds meer aanzien als een proces dat iedereen aanbelangt. Zo vergelijkt Behrndt het dramaturgisch denken “als iets dat op een aantal verschillende manieren door verschillende mensen kan worden verwezenlijkt” (2010, p. 191). Het is iets dat door iedereen wordt verwezenlijkt in een interactieproces. “Het is niet wat één enkel individu bezit” (Behrndt, 2010, p. 195). 6.3.1. De hulpvrager als rollenspeler In het vorige deel van dit hoofdstuk hebben we gezien dat dit niet altijd zo bekeken wordt. Op basis van de gevonden literatuur konden we vaststellen dat auteurs vaak geen aandacht schenken aan het perspectief van de hulpvrager. In dit stuk ga ik op zoek naar hoe dit perspectief wordt benaderd wanneer men wel oog heeft voor de dramaturgische rollen van de hulpvrager. Naast het feit dat er in vergelijking met het eerste boek van „Bindkracht in armoede‟ in het tweede boek veel aandacht wordt besteed aan het perspectief van de hulpverlener, wordt er nu ook meer gekeken naar het perspectief van de hulpvrager. Zo stellen de auteurs in het tweede boek dat hulpvragers in het hulpverleningsproces voortdurend moeten kiezen hoe ze met de hulpverlening 42 omgaan. “Ze zoeken hoe ze kunnen beantwoorden aan de druk en de verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie waarop ze beroep doen” (Vansevenant et al., 2008, p. 106). Er worden tevens een aantal factoren omschreven die bepalen welke rol de hulpvrager zal opnemen in de hulpverleningsrelatie. Zo zijn naast de persoonlijkheid, de waarden en normen en de vroegere ervaringen met hulpverlening ook de hulpvraag en niet te vergeten de indruk en het gedrag van de hulpverlener cruciaal (Vansevenant et al., 2008). Joby (1996) heeft het in dit opzicht over een aantal elementen die op de voor- en achtergrond meespelen in het interactieproces. Deze houden de verwachtingen van de betrokkenen, de omstandigheden waarin de interactie plaatsvindt en de hulpverleningsrelatie tussen hulpverlener en hulpvrager in. Hier en daar zijn er bronnen te vinden waar men wel meer aandacht besteedt aan de verschillende rollen die de hulpvrager kan spelen in het hulpverleningsproces. Zo heeft Driessens het over het aannemen van een bepaalde rol door de hulpvrager als bewuste strategie in de hulpverlening. De hulpvrager gaat zich aan de verwachtingen van de hulpverlener aanpassen en “speelt bewust de rol van sukkelaar” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 194). Het aannemen van rollen van de hulpvrager kan dus ook worden vergeleken met het hanteren van een bewuste strategie. Driessens plaatst er wel als voetnoot bij dat hulpvragers dit zogezegd vaak doen met tegenzin. Het is de hulpverleningscontext die hen dwingt om zich anders voor te doen dan ze willen. Dat vergt soms veel energie van hen want zo kunnen ze zichzelf niet zijn in het hulpverleningsproces (Driessens & Van Regenmortel, 2006). Het spelen van rollen wordt dus vanuit het perspectief van de hulpvrager eerder als iets negatief gezien dat hulpvragers vaak moeten gebruiken om te voldoen aan de hulpverlening. Het gegeven dat de hulpvrager zich anders moet voordoen dan hij in werkelijkheid is, wordt als negatief aspect omschreven. 6.3.2. Het actorschap van de hulpvrager Als we kijken vanuit dit perspectief, merken we dat ook de hulpvrager een keuze maakt net zoals de hulpverlener dit doet. Naast het actorschap van de hulpverlener heeft men ook oog voor het actorschap van de hulpvrager. Hoewel Joby (1996) de hulpverlener meer als actor en de hulpvrager/cliënt eerder als publiek/betrokkene ziet, benadrukt hij dat beiden verschillende rollen vertolken en zich gedragen afhankelijk van de context. Het is dus mogelijk dat de hulpvrager een andere rol opneemt omdat de hulpverlener van rol is gewijzigd. Zo bijvoorbeeld zal de hulpvrager een meer afhankelijke rol opnemen in plaats van een zelfstandige rol wanneer de hulpverlener zijn rol van begeleider naar dominante 43 probleemoplosser verandert. Hier wordt voor het eerst duidelijk omschreven dat de hulpvrager, bijna gelijkaardig aan de hulpverlener, afgezien van de ongelijke relatie deskundigehulpzoekende, ook een actor is tijdens de hulpverlening. Door het opnemen van een rol presenteert de hulpvrager zich op een zekere manier. De rol die hij opneemt stuurt zijn gedrag en bepaalt dus voor een groot stuk zijn kwaliteiten en mogelijkheden die op hun beurt zijn gedrag zullen leiden. Doch kan een hulpvrager in elke rol ook zijn eigen inzet en keuzes invoegen (Vansevenant et al., 2008). Daarnaast geeft Driessens aan dat een hulpvrager “ten aanzien van verschillende diensten ook verschillende rollen kan opnemen” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 199). Zo kan het zijn dat een cliënt bijvoorbeeld bij het OCMW de rol van plantrekker opneemt, terwijl hij bij een vereniging waar armen het woord nemen eerder de rol van aanhankelijke blijver vertolkt. Ten opzichte van elke organisatie en tegenover iedere hulpverlener kan de cliënt een ander type rol aannemen. 6.3.3. Belang voor sociaal werk Elke persoon kan in een hulpverleningsrelatie verschillende rollen opnemen. Deze rollen, van de hulpverlener als van de hulpvrager, kunnen evolueren en veranderen gedurende het hulpverleningsproces (Driessens & Van Regenmortel, 2006). Hulpvrager en hulpverlener komen binnen de dramaturgische roltheorie op dezelfde hoogte te staan. Beiden zijn bekwaam om een aantal rollen te spelen tijdens de hulpverlening al gaat men ervan uit dat de motieven om dit te doen bij beide betrokkenen anders liggen. Een mogelijk bijvoorbeeld is dat de hulpverlener een rol zal kiezen die de hulpverlening vooruit zal helpen, terwijl de hulpvrager eerder een rol kiest die voldoet aan de verwachtingen van de hulpverlener en de hulpverlening. Via het onderzoek in het tweede deel van deze masterproef wordt naar antwoorden gezocht omtrent deze motieven van de hulpvrager, waar we op basis van de literatuur weinig over te weten zijn gekomen. Vanuit het perspectief van de hulpvrager wordt een reflectieve aanpak naar voren geschoven als te volgen ideaal. Dat wil zeggen dat elke hulpverlener zich bewust moet zijn van de dramaturgische roltheorie en dat hij erover reflecteert en nadenkt, zonder de dramaturgie van zijn cliënt te willen beheersen en controleren. De hulpverlener dient dus rekening te houden met het actorschap van zijn cliënt, zonder dat hij dat in een bepaalde richting wil sturen, zonder dat hij het naar zijn hand wil zetten. 44 Vanuit het perspectief van de hulpvrager heeft men aandacht voor het bewust omspringen met het actorschap en de dramaturgie van de hulpvrager. De hulpvrager wordt dus aanzien als een actor in de hulpverlening. Hij is geen passieve maar een actieve hulpvrager. Omwille van zijn actorschap is de hulpvrager minder afhankelijk van de hulpverlener, de hulpverlening en de organisatie die hem hulp biedt. Via zijn actorschap is de hulpvrager nauw betrokken op de hulp die hem wordt aangeboden. Volgens Behrndt (2010) ligt de meerwaarde bij dramaturgie op dit actief betrokken zijn bij het interactieproces. Dit is dan ook de taak van ieder individu. Door het ontwikkelen van een methode van spelen, zien, horen en begrijpen kan een betrokkene te weten komen wat de anderen denken, welke rollen deze kunnen opnemen en hoe deze zouden kunnen handelen. In dit opzicht dient iedere betrokkene, zowel hulpverlener als hulpvrager, bewust om te gaan met het actorschap van zichzelf en de andere tijdens het hulpverleningsproces. 6.4. Besluit Er zijn slechts weinig relevante bronnen gevonden die de dramaturgische roltheorie binnen het sociaal werk analyseren. Het verzamelde materiaal betrof voornamelijk internationale literatuur. In Vlaanderen zijn de perspectieven van de roltheorie toegepast op het sociaal werk en de hulpverlening voornamelijk beschreven in het werk van Driessens et al. (2006) en (2008). Het dramaturgisch perspectief wordt hier echter uitsluitend op fragmentaire wijze aangehaald. Er wordt hier en daar iets over vertelt, zonder er veel belang aan te hechten. In de meerderheid van de verzamelde bronnen die de dramaturgische roltheorie aankaarten, wordt enkel besproken hoe de hulpverlener uit een aantal rollen een keuze kan maken en van rol kan veranderen indien nodig. Er wordt slechts weinig aandacht besteed aan het perspectief van de andere betrokkene in de hulpverlening, de hulpvrager. Het feit dat ook de cliënt rollen kan opnemen wordt meestal genegeerd. De onderzoeken die de auteurs aanhalen en de literatuur waarop ze zich baseren, behandelen hoofdzakelijk het perspectief van de hulpverlener. Vanuit dit perspectief wordt het spelen van rollen tijdens de hulpverlening als instrument gezien, als een aantal vaardigheden waar iedere hulpverlener dient over te beschikken om een gepast antwoord te kunnen bieden op het gedrag van de hulpvrager. In een aantal bronnen heeft men wel oog voor het perspectief van de hulpvrager en erkent men diens actorschap. Het spelen van bepaalde rollen gedurende de hulpverlening wordt zo door de hulpvrager als strategie aangewend. Vanuit dit opzicht is de hulpvrager veel meer dan een passieve gebruiker van de hulpverlening. In het boek van Driessens et al. (2006) duidden hulpvragers het spelen van rollen als een negatief aspect aan dat wordt ingezet wanneer de 45 hulpverlening hen ertoe dwingt. Over deze motieven waarop de hulpvrager zich beroept om rollen te spelen binnen de hulpverlening is weinig geweten. Dit is interessant om op basis van het onderzoek in het volgende deel verder te analyseren. 7. Besluit In het eerste deel van deze masterproef werd aan de hand van een literatuurstudie gepoogd om een ruim beeld te schetsen over de dramaturgische roltheorie. Er werd een overzicht gegeven van wat men in de literatuur vertelt over de roltheorie, over de dramaturgische roltheorie en over deze benadering met betrekking tot het sociaal werk. Binnen de roltheorie zijn er verschillende benaderingen te onderscheiden die elk op hun manier de roltheorie interpreteren en het concept rol benaderen. De dramaturgische roltheorie wordt in de literatuur niet als aparte, uitgebouwde benadering aanzien. Ze leunt het dichtst aan bij de benadering van het symbolisch interactionisme dat slechts recent de dominante benadering is geworden binnen het roltheoretisch denken. De dramaturgische roltheorie onderscheidt zich van de andere benaderingen omdat ze, naast het inleven in rollen en het creëren van rollen, het spelen van rollen centraal plaatst. Elke sociale interactie wordt gekenmerkt door individuen die elk een rol spelen om bepaalde doelen te bereiken. De dramaturgische roltheorie gaat uit van dit actorschap van het individu. Iedere mens is dus een actor in zijn eigen leven en bezit zo de ruimte om binnen een aantal grenzen keuzes te maken. Die grenzen kunnen door opgelegde stereotypes en labels verkleinen of vergroten. Een aantal factoren, zoals de rolverwachtingen of het dramaturgisch bewustzijn dat men bezit, spelen mee in de keuze van het individu voor het opnemen van een bepaalde rol. Op verschillende terreinen, waarvan ik er slechts enkele ter illustratie heb aangehaald, heeft men aandacht voor het dramaturgisch perspectief van de roltheorie. In de ene wetenschap is de invloed van de dramaturgische roltheorie reeds ver doorgedrongen, terwijl andere wetenschappen er minder voor open staan. Binnen deze verschillende domeinen wordt het actorschap van het individu vaak als kenmerk aangevoerd. Men is zich dan ook bewust van de bekwaamheid van het individu tot het opvoeren van meerdere rollen in verschillende situaties. Het sociaal werk hecht vooralsnog weinig belang aan het dramaturgische perspectief op de roltheorie. Op basis van de verzamelde literatuur werden slechts weinig bronnen en quasi geen 46 onderzoeken gevonden die de dramaturgische roltheorie binnen de hulpverlening aankaartten. Wanneer dit wel het geval was, had men hoofdzakelijk aandacht voor het perspectief van de hulpverlener. Deze moet capabel zijn om meerdere rollen te beheren en op te voeren in de hulpverlening rekeninghoudende met de rol van de hulpvrager. Door bewust met dit actorschap om te gaan, kan de hulpverlener de hulpverlening in een gewenste richting sturen. De dramaturgische roltheorie wordt door auteurs erkend en toegepast op de hulpverlener. Wanneer men de roltheorie toepast op de hulpvrager, gebeurt dit vanuit een meer functionele invalshoek. Hier wordt het gedrag en de rol van de hulpvrager eerder als statisch gegeven aanzien. De hulpvrager neemt geen rollen op maar gedraagt zich zogezegd zoals hij werkelijk is. Vanuit deze visie wordt het actorschap van de hulpvrager in de hulpverleningsrelatie ontkend. Een handvol auteurs is zich wel bewust van dit actorschap van de hulpvrager. Zo ziet men het spelen van rollen als een strategische manier om hulp of andere zaken te verkrijgen. Daar er over het perspectief van de hulpvrager slechts weinig materiaal te vinden is, wordt hier aan de hand van een onderzoek dieper op ingegaan in het volgende deel van deze masterproef 47 DEEL II: EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR HET ACTORSCHAP VAN CLIËNTEN 1. Inleiding Na op basis van een literatuurstudie een overzichtelijk beeld te hebben gekregen over de verschillende benaderingen binnen de roltheorie, de dramaturgische roltheorie en de integratie ervan binnen verschillende vakgebieden zoals binnen het sociaal werk, hebben we vastgesteld dat er slechts weinig aandacht is voor het perspectief van de hulpvrager. Daardoor heb ik ervoor gekozen om via dit onderzoek het perspectief van de hulpvrager te laten spreken. Via semi-gestructureerde interviews, bevraag ik mensen die aangesloten zijn bij armoedeverenigingen en verschillende ervaringen hebben met hulpverlening. Het doel is om te weten te komen hoe deze hulpvragers omgaan met de hulpverlening en met de hulpverleners. De interviews bieden me de kans om een ruimer beeld te vormen van het actorschap van de hulpvragers en te peilen in welke mate zij rollen opnemen gedurende het hulpverleningsproces. Op die manier wil ik een weliswaar beperkte maar treffende voorstelling krijgen van hoe de hulpvrager omgaat met de hulpverlening. Zo wordt met deze bevraging de dagdagelijkse praktijk in mijn masterproef betrokken. 2. Onderzoeksopzet 2.1. Onderzoeksgroep Voor de samenstelling van de steekproef heb ik me gericht tot de verenigingen waar armen het woord nemen. Niet de verenigingen of de hulpverleners werden bevraagd, maar wel de mensen die in armoede leven, de hulpvragers dus. Deze keuze werd gemaakt omdat armen vaak gezien worden als afhankelijk en onbekwaam in de maatschappij. Hun actorschap wordt dan ook vaak genegeerd of als minuscuul aanzien. Daarnaast hebben armen over het algemeen reeds meerdere ervaringen met (verschillende) hulpverleningsdiensten. Dit geldt als een van de eisen waaraan de geïnterviewden dienden te voldoen. Binnen deze verzameling van verenigingen waar armen het woord nemen heb ik een geografische afbakening gemaakt. Ik heb ervoor gekozen om alle organisaties aan te schrijven 48 die binnen de provincie Oost- en West-Vlaanderen werkzaam zijn. De reden hiervoor is dat ik zelf gebonden ben aan beide provincies via mijn verblijfplaats en dus de organisatie en de hulpvragers beter kan bereiken. Tevens kan ik op het vlak van taal via het begrijpen van de plaatselijke dialecten ook mijn voordeel doen. De doelgroep van mijn onderzoek kan dus omschreven worden als mensen die als hulpvrager verschillende ervaringen hebben met hulpverlening en die werden bereikt via een West- of OostVlaamse vereniging waar armen het woord nemen. Via de website van het Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen (http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/) kreeg ik een overzicht van al deze Vlaamse verenigingen. Alle organisaties binnen Oost- en West-Vlaanderen werden via e-mail aangeschreven en gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Dit waren er in totaal dertien. Bijlage 1 toont de e-mail die elke organisatie heeft ontvangen. In bijlage 2 is de lijst met de aangeschreven organisaties terug te vinden. Wanneer een organisatie bereid was om mee te werken, werd er contact opgenomen met hen zodat meer uitleg kon worden gegeven over het onderzoek. Verder werden ook afspraken gemaakt voor het afnemen van het interview met hulpvragers binnen de organisatie. Het merendeel van de organisaties stuurde een negatief antwoord terug op de vraag tot onderzoek. De redenen tot weigering van een groepsgesprek waren dan van uiteenlopende aard. Zo waren er enkele (4) organisaties die aangaven geen middelen te bezitten om het onderzoek een kans te geven. Een drukke agenda, te weinig personeel of geen ruimte voor extra‟s waren de voornaamste redenen of men had reeds toegezegd aan andere projecten. Andere organisaties (2) weigerden omdat ze het niet zagen zitten om hun opgebouwde vertrouwensrelatie met de hulpvrager op het spel te zetten om voor een nobele onbekende omtrent een gevoelig thema een gesprek te voeren. Er was zelfs een organisatie die op hun maandelijkse gespreksavond met armen besliste om niet deel te nemen aan het onderzoek. Via e-mail liet de coördinator van VZW t‟Kringske te Izegem me het volgende weten: “Ik heb uw verzoek tot medewerking met onze mensen in armoede besproken. We vinden dat je een heel boeiende en verrassende invalshoek gekozen hebt om de relatie cliënt - hulpverlener te belichten. Men geeft ook onmiddellijk toe dat er strategieën gebruikt en rollen gespeeld worden naargelang de situatie en de persoon die voor je zit. Toch zien onze mensen het niet zitten om hun 'geheimen en sterktes' -want zo zien zij het- prijs te geven. (Vandekerkhove, persoonlijke mededeling, 2011, 14 februari)” 49 Deze reactie is een eerste indicator die aanduidt dat het voor hulpvragers een hekel punt is om over het spelen van rollen te praten met onbekenden. Tevens toont dit antwoord aan dat deze hulpvragers erkennen dat ze inderdaad bewust rollen spelen en dus zeker niet passief zijn gedurende de hulpverlening. Dit bevestigt reeds voor een stuk wat ik wil onderzoeken. Er waren ook (3) organisaties die mijn vraag tot onderzoek, ook na een herinneringsmail, niet hebben beantwoord met een tegenbericht. Uiteindelijk hebben vier organisaties meegewerkt aan het onderzoek, twee uit Oost-Vlaanderen en twee uit West-Vlaanderen. Binnen deze organisaties werden er in totaal achttien personen geïnterviewd. Vijf mannen en dertien vrouwen gaven hun mening over het actorschap en het spelen van rollen als hulpvrager. Een evenwicht van de geïnterviewden betreffende verschillende eigenschappen was minder van belang maar toch werd er op bepaalde vlakken een diversiteit behaald. Naast de variatie van man of vrouw was er ook een diversiteit in jong of oud en reeds lange tijd of recent in de armoede verzeild. 2.2. Onderzoeksmethode en instrument Rekening houdende met de explorerende, verkennende aard van het onderzoek, werd er gekozen om te werken met kwalitatieve interviews. Volgens Wester, Smaling & Mulder (2000) wordt via kwalitatief onderzoek de betekenisverleningen en perspectieven van een bepaalde groep geanalyseerd. Deze keuze voor kwalitatief onderzoek werd gemaakt omdat men zo een beter beeld kan krijgen van de leefwereld en de perceptie van de betrokkene doordat de geïnterviewden ruimte krijgen om open en uitgebreide antwoorden te geven. De onderliggende motivaties en doelen van de betrokkene kunnen op deze manier naar boven komen. Dit is belangrijk omdat we het perspectief van de hulpvrager willen laten spreken in dit onderzoek. Het interview werd zowel individueel als in groep afgenomen. Oorspronkelijk was dit niet de bedoeling maar uit noodzaak, omdat er te weinig organisaties bereid waren om een groepsgesprek te laten doorgaan met hun mensen, werd overgestapt naar een individuele gespreksvoering. Op die manier werd de oorspronkelijke opzet van het bevragen van hulpvragers in groep gewijzigd. Door deze overstap stemden twee andere organisaties in om toch deel te nemen aan het onderzoek via het interviewen van de ervaringsdeskundigen. Uiteindelijk werden er twee groepsgesprekken en twee individuele gesprekken gehouden. 50 Voor de groepsgesprekken werden mensen aangesproken die op regelmatige basis contact hadden met de organisatie. Via de maatschappelijke assistenten die er werkzaam zijn en door op bezoek te gaan naar de organisatie kon ik kennis maken met deze mensen die in armoede leven en hen vragen om deel te nemen aan het groepsgesprek binnen de organisatie. Elk individu kon vrijblijvend beslissen om al dan niet deel te nemen. Iedere persoon binnen de organisatie was welkom, er diende enkel voldaan te worden aan de eis van ervaring met hulpverlening. Via de twee groepsgesprekken werden in totaal zestien mensen aan het woord gelaten. De individuele gesprekken gebeurden met ervaringsdeskundigen. Deze zorgden voor een nieuwe insteek in het onderzoek omwille van hun dubbele visie. Enerzijds hadden ze als vroegere hulpvrager ervaring met dit perspectief op de hulpverlening. Anderzijds waren ze onder impuls van hun opleiding tot ervaringsdeskundige niet blind voor het perspectief van de hulpverlener. In totaal werden dus twee ervaringsdeskundigen ondervraagd via de twee individuele interviews. Er werd gekozen om zowel in de groepsgesprekken als in de individuele gesprekken gegevens te verzamelen via semi-gestructureerde interviews. Dit omdat er naast de nodige structuur binnen het interview ook plaats is om ervan af te wijken. Via het opstellen van een lijst met vragen over onderwerpen die ik ter sprake wilde brengen, kreeg ik een leidraad om te volgen tijdens de gesprekken. Op die manier was er ruimte om bijkomstige vragen te stellen wanneer iets niet volledig duidelijk was of kon ik dieper ingaan op bepaalde verhalen en onderwerpen van de geïnterviewden. 2.3. Opstellen van de vragenlijst Voor het opstellen van de vragenlijst heb ik me gebaseerd op twee verschillende hulplijnen. Aan de ene kant heb ik gebruik gemaakt van de vaststellingen en bevindingen in het eerste deel van deze masterproef. Daarvoor heb ik voornamelijk informatie kunnen putten uit het hoofdstuk dat de dramaturgische roltheorie binnen het sociaal werk bekijkt vanuit het perspectief van de hulpvrager. Want dit is het perspectief dat ik met mijn onderzoek wil analyseren. Daarnaast hebben de gesprekken met mijn promotor me verschillende richtlijnen opgeleverd om mijn vragenlijst te kunnen samenstellen. Deze vragenlijst was dus niet bindend en leverde me een handige leidraad op voor het afnemen van mijn interviews. Voor beide gesprekken, zowel individueel als in groep werd dezelfde vragenlijst gebruikt. Via de eerste vraag peil ik naar de ervaringen met hulpverlening die de geïnterviewden bezitten. Op die manier krijg ik voor een stuk een beeld over welke vorm van hulpverlening de verschillende 51 geïnterviewden praten en met welke andere vormen van hulpverlening zij dit vergelijken. Na deze eerder algemene vraag, richt ik me meer op de beleving en de omgang van de hulpvrager met de hulpverlening. Zo stek ik de vraag of men zich als hulpvrager op een bepaalde manier moet gedragen om aan de verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie te voldoen. Een overzicht van de vragen die ik doorheen de interviews aan de betrokkenen heb voorgelegd, kunt u terugvinden in bijlage 3. Hierbij wil ik u er ook op wijzen dat ik tijdens de interviews vaak ook andere, bijkomstige vragen heb gesteld die niet in de vragenlijst zijn opgenomen. Omwille van mijn keuze voor een semi-gestructureerd interview kon ik van die structuur afwijken. 2.4. Kwaliteitscriteria van het onderzoek Op het gebied van validiteit en betrouwbaarheid kunnen er een aantal eisen worden gesteld met betrekking tot de voorbereiding, de uitvoering en de resultaten van het onderzoek. De validiteit verwijst naar de geldigheid en de juistheid van het onderzoek. Dit is de mate waarin “je gegevens ook een juiste weergave zijn van de gebeurtenissen in je onderzoekssituatie of dat de uitspraken in de interviews goed weergeven wat er bij de onderzochten leeft” (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005, p. 197). Om de interne validiteit te verzekeren werd elk interview binnen de betrokken organisatie gevoerd en op band opgenomen. Zo werd een subjectieve verwerking van de gegevens vermeden. Door de geïnterviewden de uitgetypte versie van het interview te laten nalezen, kon men aanpassingen of verduidelijkingen toevoegen. Omdat de beleving en ervaringen van mensen bevraagd werden, wordt per definitie een hoge interne validiteit bereikt. De externe validiteit van dit onderzoek is klein. De resultaten kunnen niet worden gegeneraliseerd omdat de steekproef te klein is. Tevens werden, omwille van de vrijwilligheid, mensen die het onderwerp niet interessant vinden niet bereikt. De generalisatie van de resultaten van dit onderzoek is geen doel op zich. Het is veeleer de bedoeling om kennis en standpunten te verwerven omtrent een vrij onbekend onderwerp binnen het sociaal werk. De betrouwbaarheid verwijst naar de herhaalbaarheid en de controleerbaarheid van het onderzoek. Het wordt gedefinieerd “als de mate waarin metingen onafhankelijk zijn van toeval” (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005, p. 193). Via het digitaal opnemen van de gesprekken wordt tegemoetgekomen aan de interne betrouwbaarheid. Door in de beschrijving van de resultaten een onderscheid te maken tussen citaten en interpretaties wordt deze betrouwbaarheid verhoogd. Aan de externe betrouwbaarheid probeer ik te voldoen door het onderzoeksopzet duidelijk en uitgebreid te omschrijven. De gemaakte keuzes zoals die van doelgroep en onderzoeksinstrument heb ik steeds proberen te motiveren. 52 2.5. Afname Iedere betrokkene kon op een vrijwillige basis deelnemen aan het onderzoek. Op onrechtstreekse wijze werd elke mogelijke deelnemer enkele dagen voor het groepsgesprek op de hoogte gebracht van de probleem- en doelstelling van het onderzoek. Tevens verduidelijkte ik, alvorens het gesprek te starten, de werkwijze van het bevragen en het opzet van mijn onderzoek. Ik benadrukte dat de anonimiteit van de deelnemers gewaarborgd zou worden en dat ieder een andere, fictieve naam zou krijgen in mijn masterproef. Wanneer de deelnemers hierin toestemden werd het gesprek digitaal en/of analoog opgenomen. De individuele en groepsinterviews vonden telkens plaats op de ontmoetingsplaats binnen de organisatie. Ieder interview duurde gemiddeld anderhalf uur. Tijdens het gesprek nam ik korte notities omtrent de kern van wat er werd verteld zodat ik beter kon volgen en op de antwoorden kon doorvragen. Na het uittypen van het interview, wat binnen de week gebeurde, stuurde ik het interview door naar de organisatie zodat het door de geïnterviewden kon nagelezen en geamendeerd worden. Op die manier wilde ik vermijden dat ik foute antwoorden uitschreef of verkeerde klemtonen plaatste en gaf ik de deelnemers de kans om zich akkoord te verklaren met het resultaat van het interview. Zo kregen de deelnemers ook de kans om op hun antwoorden terug te komen omdat ze onder druk werden gegeven of omdat ze zich gedwongen voelden om de mening van de groep te volgen. De uitgetypte interviews zijn op CD-ROM gebrand en toegevoegd in bijlage 4 van deze masterproef. Deze interviews kunnen tevens ter inzage bij mij worden opgevraagd. 3. De gesprekken Eerst en vooral ben ik me ervan bewust dat de gesprekken slechts een bevraging zijn en dus een momentopname van wat er leeft bij een individu of groep. In dit opzicht kan men de resultaten niet veralgemenen naar mensen die zich in een gelijkaardige situatie bevinden. Wel kunnen we via deze gesprekken een beeld krijgen van hoe hulpvragers kunnen omgaan met de hulpverlening. Het voordeel van de groepsgesprekken was dat de geïnterviewden minder naar mijn mond praatten. Op die manier heb ik als onderzoeker minder invloed op de antwoorden van de betrokkenen. Het nadeel is wel dat mensen die minder assertief zijn, de mening van de groep 53 delen. Terwijl ze in een individueel gesprek misschien helemaal anders op de vragen zouden antwoorden. Het voordeel van de individuele gesprekken was dat er dieper kon worden doorgevraagd naar de omgang en de ervaringen met hulpverlening. Tevens was men nu niet meer onderhevig aan de dominante geïnterviewden binnen de groep. Maar het gevaar was dan wel weer groter dat de geïnterviewde me de antwoorden vertelde die ik wilde horen. Op die manier zou de geïnterviewde voldoen aan wat ik net wil onderzoeken, namelijk dat ze zich gedragen naar de verwachtingen van de hulpverlener. Op basis van de naadloos uitgetypte interviews konden relevante gegevens, voor dit onderzoek, worden gefilterd van bijkomstige gegevens. In het volgende hoofdstuk worden deze relevante ervaringen geanalyseerd en gekoppeld aan het eerste deel van deze masterproef. 4. Resultaten Op basis van de vragen die aan hulpvragers werden gesteld, ben ik enerzijds tot een aantal nieuwe inzichten gekomen en anderzijds tot de bevestiging van, op basis van de literatuurstudie, reeds genomen vaststellingen. Via enkele relevante thema‟s die verder bouwen op deze masterproef worden hieronder de nieuwe en de reeds vastgestelde inzichten uit de doeken gedaan. 4.1. Het spelen van rollen: erkenning of ontkenning? Dit is toch wel de centrale vraag waarrond het onderzoek binnen deze masterproef is opgebouwd. Uit de gesprekken kunnen we afleiden dat het spelen van rollen op verschillende manieren wordt onthaald door de geïnterviewden. In de meeste gevallen werd het spelen van rollen erkend, slechts door enkele geïnterviewden werd het nogal vastberaden ontkend. Deze twee manieren om naar de thematiek te kijken, lijken op het eerste zicht elkaar tegen te spreken, maar een analyse van de antwoorden en ervaringen waardoor men tot deze beweringen is gekomen, zal hier meer duidelijkheid scheppen. Met het ontkennen van het spelen van rollen wordt bedoeld dat de geïnterviewden beweerden dat ze in geen enkele hulpverleningssituatie een rol spelen. De reden die men daaraan gaf, was dat de personen in kwestie het belangrijk vinden om op elk moment in de hulpverlening zichzelf te 54 blijven. Deze geïnterviewden waren zich er wel van bewust dat andere hulpvragers wel rollen spelen. „Het beste is om uzelf te blijven. Er zijn misschien wel mensen die zich anders kunnen gedragen, maar dat is niks voor mij hoor. Ik blijf altijd mezelf.‟ Sarah „Als ik naar Brussel ga om mijn papieren in orde te brengen voor de mutualiteit dan probeer ik gewoon altijd vriendelijk te zijn. Dan lukt het wel en komt het in orde. Daarvoor moet ik geen rollen spelen want het zijn ook maar mensen die er zitten hé.‟ Eva Deze hulpvragers zien zichzelf als mensen die geen rollen spelen gedurende de hulpverlening maar vaak werd daar naarmate het gesprek vorderde onbewust op teruggekomen. Hoewel ze ervan overtuigd waren dat ze steeds zichzelf blijven, vertelden ze vaak het omgekeerde. „Zolang je er je voeten niet aan veegt zal je geholpen worden. Ik gedraag me altijd. Ik ben wel beleefd maar ik doe altijd mijn goesting. Als ik wil dat ze iets niet weten, dan zeg ik er niets over. Wanneer je tegenslag of verdriet hebt, kan je dat wegsteken.‟ Sarah „Ik ga mij niet anders gedragen, ik sta er gewoon tegenover. Je moet gewoon altijd beleefd zijn. Dat is het belangrijkste.‟ Vicky Door zich naar behoren te gedragen en door bewust om te springen met wat er al dan niet ter sprake komt in de hulpverlening, kan men stellen dat de hulpvrager kiest om bepaald gedrag te stellen en ander gedrag niet te stellen. Vanuit die optiek neemt men wel degelijk beslissingen als het aankomt op het spelen van rollen, maar wanneer ernaar wordt gevraagd ontkennen bepaalde hulpvragers dit. Belangrijk om hier te melden is dat sommige bevraagden ook lieten weten dat niet iedereen even bekwaam is om een assortiment aan rollen te vertolken. „Je moet het nog kunnen uitleggen ook hé, je moet mondig zijn hé. Je moet het nog kunnen ook.‟ Els Met het erkennen van het spelen van rollen wordt bedoeld dat de geïnterviewden verklaarden dat ze in bepaalde situaties rollen opnemen. Zo‟n vijftien van de achttien geïnterviewden lieten me aan de hand van hun ervaringen weten dat ze als hulpvrager tijdens de hulpverlening reeds verschillende rollen hebben vertolkt. Een aantal van hen vertelde duidelijk dat het spelen van rollen binnen sommige hulpverleningssituaties aan de orde was. „Als je documenten nodig hebt en je weet dat het van belang is voor je inkomen, dan moet je u op een bepaalde manier hulpeloos opstellen in de hoop dat ze dat document zo snel mogelijk in orde brengen. Dit is bijvoorbeeld zo bij een OCMW.‟ Tom 55 Dit voorbeeld laat weinig aan de verbeelding toe, maar niet iedereen was zich telkens bewust van zijn dramaturgie. Verschillende geïnterviewden hadden moeite met dit openlijk aan te duiden en praten niet zozeer over het opnemen van rollen maar wel over zich anders voordoen dan men in werkelijkheid is. „Als ik bijvoorbeeld iets vraag en het duurt te lang, dan wordt er voor mij een limiet overtreden en dan zal ik hardere eisen stellen. Dan zeg ik tegen mijn man, dat werkt daar niet zoals ik het wil, ik ga eens mijn stoute schoenen moeten aantrekken. Ik probeer dat eerst op een rustige manier te regelen maar als dat niet lukt dan ga ik een stap verder. Maar het is niet dat ik zo ben hé. Ik probeer dat zoveel mogelijk op een rustige manier te regelen. Want ik vind niet dat je mag kwaad zijn, als je het ook op een rustige manier kan oplossen. Maar het duurt soms te lang. Dan is het nodig dat je u eens kwaad moet maken op hen.‟ Sanne Deze voorbeelden tonen aan dat hulpvragers op verschillende manieren gedrag stellen en rollen opnemen gedurende de hulpverlening. In plaats van vergeleken te worden met een bepaalde rol en een bepaald type cliënt, zoals men vanuit de functionele benadering effectueert, zijn hulpvragers meer dan enkel passieve betrokkenen en kunnen ze wel degelijk meerdere rollen spelen in de hulpverlening. Er wordt vastgesteld dat niet elke bevraagde het spelen van rollen tijdens de hulpverlening erkent. Toch blijkt uit verdere verduidelijkingen dat deze bevraagden doordacht omspringen met het stellen van al dan niet gewenst gedrag. Over het algemeen maken de geïnterviewde hulpvragers gebruik van rollen om hun gedrag in een bepaalde richting te sturen. Desondanks hebben ze er moeite mee om dit openlijk te verklaren. Ze benoemen wel dat ze zich vaak anders gedragen, maar ze vermijden het spelen van rollen te expliciteren. Zoals we in het vorige deel bij de roltheorie hebben opgemerkt, gaat het niet alleen om „wat‟ er wordt gedaan en gezegd, maar evenzeer is het „hoe‟ en het „waarom‟ belangrijk. Op basis van de interviews werd dit tevens duidelijk. Het gaat niet enkel om het spelen van rollen en zich op een doordachte manier gedragen. Het gaat ook om wat de hulpvrager wel en niet vertelt aan de hulpverlener binnen de hulpverleningsrelatie. Naast het gedrag en de handelingen gaat het dus ook om wat men zegt en hoe men het zegt, het gaat zo ook om het inhoudelijke, net zoals het in het theater en de dramaturgische roltheorie om beide gaat. „Ik heb vroeger altijd een groot wantrouwen tegenover hulpverleners gehad. Er werd me altijd gezegd dat je moet opletten voor maatschappelijk assistenten want ze kunnen je kinderen afnemen en plaatsen als ze bepaalde zaken te weten komen. Daardoor vertelde ik steeds maar een klein deel van mijn leven, het 56 deel dat me het minste last bezorgde. Mijn zwaarste moeilijkheden waarmee ik iedere dag moest mee leren leven, hield ik dus voor mezelf, uit angst om mijn kinderen te verliezen.‟ Nancy 4.2. Waarom nemen hulpvragers rollen op? Aan de hand van de ervaringen van de geïnterviewden, constateren we dat hulpvragers verschillende motieven kunnen bezitten om rollen op te nemen in de hulpverlening. Zo hebben hulpvragers voornamelijk aangeduid dat ze rollen opnemen om een antwoord te bieden op de rol van de hulpverlener. Afhankelijk van hoe de hulpverlener zich gedraagt en welke rol hij opneemt, gaat de hulpvrager daar een passend gedrag tegenover stellen. De hulpverlener bepaalt zo onrechtstreeks het gedrag van degene die hij begeleidt. „Ja, het is te zien hoe die persoon zelf is. Als hij nogal kordaat en afstandelijk is, dan zal ik me ook meer afstandelijk opstellen, zal ik minder durven zeggen en me gesloten opstellen. Terwijl als de hulpverlener me laat praten en luistert naar mij dan zal ik meer vertellen.‟ Maureen „Als ik vroeger naar het OCMW ging voor mijn papieren dan was ik vriendelijk als de maatschappelijk assistent ook vriendelijk was. Het was een beetje te zien hoe de hulpverlener zich gedroeg. Maar als het iemand was die kort deed tegen mij dan kon ik ook nogal uit de hoek komen. Maar als hij vriendelijk was, was ik ook vriendelijk.‟ Luc „Ja, dat is te zien hoe dat de hulpverlener overkomt. Als ze vriendelijk overkomen dan zal je zo gewoon mogelijk proberen te doen, maar als ze anders overkomt dan ga je u meer gesloten gedragen. Maar dat is allemaal niet zo gemakkelijk hé.‟ Els Op basis van de uitspraken van de hulpvragers kan men vaststellen dat de geïnterviewden in de meeste gevallen een rol kiezen en gedrag stellen om aan de verwachtingen van de tegenpartij te voldoen, verwachtingen en eisen die door de organisatie, de hulpverlener en het proces van hulpverlenen worden omvat. Net zoals Driessens & Van Regenmortel (2006) hebben aangeduid, gaat de hulpvrager zich zo aanpassen aan de verwachtingen van de hulpverlener. In een aantal gevallen blijkt dat de geïnterviewde hulpvrager tegenover de rol van de hulpverlener juist het tegenovergestelde doet en een niet passende rol kiest. Dit om de hulpverlener duidelijk te maken dat hij niet akkoord gaat met de manier waarop hij behandeld wordt gedurende de hulpverlening. In deze situatie probeert de hulpvrager niet te voldoen aan de verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie. In het eerste deel van deze masterproef hebben we gezien dat doordat beide betrokkenen een tegenstrijdige rol opnemen, er een rollenconflict ontstaat. Via dit conflict tussen beide opgevoerde rollen wil de hulpvrager de hulpverlener er toe dwingen om een 57 andere rol op te nemen gedurende de hulpverlening, een rol waar hij weliswaar geen of minder bezwaar tegen heeft. „Zo heb ik me al serieus kwaad gemaakt tegen degene die me begeleid heeft. Als ze u op een bepaalde manier behandelen dan moet je tonen dat het zo niet gaat lukken. Bijvoorbeeld als ze de baas spelen boven u of zeer dominant of autoritair zijn. Dan heb ik plots gezegd van het is gedaan, zo gaat het niet meer lukken. Ik voelde me op een bepaalde manier behandeld en ik zag dat niet meer zitten. Dan heb ik me moeten kwaad maken zodat er iets zou veranderen. Want het heeft geholpen. Je gaat op zoek naar wat je kan helpen zodat ze stoppen met je op een bepaalde manier te behandelen die je niet verwacht of niet wil. En nu houden ze daar rekening mee.‟ Tom Dit is wat men als hulpvrager van de hulpverlener verwacht, dat hij zichzelf kan zijn tijdens het hulpverleningsproces en dat hij geen rollen moet spelen om hulp te krijgen of om aan de verwachtingen van de hulpverlener te voldoen. In dit geval hebben de verwachtingen van de hulpvrager en de rol van de hulpverlener, de keuze van de rol die de hulpvrager opneemt mee bepaald. Daarnaast bezit de hulpvrager nog andere verwachtingen die zijn gedrag gaan sturen en de keuze om een bepaalde rol op te nemen mee bepalen. Want de hulpvrager verwacht dat hij op een bepaalde manier geholpen zal worden. „Als je nu naar het OCMW gaat en je stelt vragen, veronderstel je toch dat de antwoorden die je krijgt kloppen. Je veronderstelt dat ze dat weten en dat ze hun uiterste best zullen doen om je te helpen want het is hun job.‟ Katrien Naast het gegeven dat de geïnterviewden vaak hun gedrag en rol aanpassen aan de verwachtingen en eisen van de hulpverlener en de organisatie, doen ze dit vaak ook omwille van eigen belang. Uit angst om benadeeld te worden door de hulpverlener of om bepaalde voordelen niet te kunnen bekomen, spelen hulpvragers een rol. De geïnterviewden haalden dit verschillende malen aan als een strategie om te overleven. „Ik ben helemaal niet assertief, maar ik kan me wel zo voordoen tegenover anderen. Dat is vaak nodig, een masker opzetten is nodig om te overleven. Dan zeggen ze van „je bent een heel sterke madam‟. Maar als ik alleen thuis ben, heb ik het vaak moeilijk. Dan zit ik soms een tijd lang voor me uit te staren en te wenen. Ik laad me op voor anderen, om hen een goed gevoel te geven zoals bijvoorbeeld in de organisaties waar ik vrijwilliger ben, maar daarom ben ik nog niet zo.‟ Petra „Het probleem met leven in armoede is dat je vast zit in al het negatieve. Je bent bang dat ze te diep zullen graven. Daarom leer je van kleins af om te overleven. Dus soms is het ook nodig dat je zaken verzwijgt of over zaken liegt tegen de hulpverlener om jezelf en je kinderen te beschermen. Dan vertel ik 58 het bovenste laagje van mijn leven om de hulpverlener het gevoel te geven dat hij alles weet dat hij moet weten.‟ Nancy „Ik ken mensen die samen wonen, maar die voor het OCMW zogezegd apart wonen. Ze zeggen dat niet omdat ze anders een lagere uitkering krijgen.‟ Petra Zoals we reeds bij Goffman hebben gezien, proberen mensen de situatie waarin ze zich bevinden te manipuleren. Hulpvragers maken ook gebruik van deze strategie in de omgang met hulpverleners en organisaties om informatie al dan niet aan hen door te spelen. Dit gebeurt wel vanuit een ongelijke positie. De oorzaak voor deze redenering zou dus in de afhankelijkheidsrelatie, die er vaak heerst binnen een hulpverleningsrelatie in het sociaal werk, kunnen gevonden worden. Doordat de hulpvrager afhankelijk is van de hulp van de hulpverlener, doet hij er alles aan om zich op een bepaalde manier te tonen. De bevraagde hulpvrager verwees hier op onrechtstreekse wijze naar. „Maar zij hebben wel macht over de situatie omdat jij hen nodig hebt.‟ Tom „Je moet doen wat zij willen anders ga je niet veel bereiken.‟ Anna „Als arme moet je doen wat de hulpverlener vraagt. Want vanaf dat je iets niet doet, riskeer je dat je verder niet meer geholpen wordt.‟ Nancy „Normaal zijn ze verplicht om u te helpen. Maar je mag er wel ook niet je voeten aan vegen hé. Je moet je aan de gemaakte afspraken houden en je papieren meebrengen en indienen als ze dat vragen want anders zullen ze je niet helpen.‟ Sarah Deze afhankelijkheidspositie ten opzichte van de hulp en de hulpverlener zorgt ervoor dat de hulpvrager aan actorschap inboet. Hoewel hij een keuze bezit en dus macht heeft over de dramaturgie van zijn eigen rol, moet hij de voorwaarden en eisen van de organisatie volgen om hulp te kunnen krijgen. De hulpvrager mag dan nog beschikken over een groot dramaturgisch bewustzijn, hoe meer hij afhankelijk is van de hulpverlening hoe minder hij invloed kan uitoefenen op de interactie. Door meer afhankelijk te zijn van de hulpverlening, verkleint de keuze die de hulpvrager bezit om rollen op te nemen en zich op een bepaalde manier te gedragen. 4.3. Invloed op de keuze van de hulpvrager De bevraagden erkenden een aantal factoren waar ze rekening mee houden om al dan niet zichzelf te zijn of een rol te spelen gedurende de hulpverlening. Waar men in het algemeen het 59 meest naar kijkt, is naar wie hen helpt of begeleidt. Op basis van wie de hulpverlener is en hoe sterk de vertrouwensrelatie is uitgebouwd, wordt het gedrag van de bevraagde hulpvrager gestuurd. „Nee, bij die ene van het OCMW kan ik alles zeggen, terwijl bij die andere dat niet zo is.‟ Anna „Het uiterlijk en de houding van de hulpverlener doen ook veel.‟ Maureen Enkele bevraagden bemerkten ook het verschil tussen een mannelijke of een vrouwelijke hulpverlener. Bij een vrouwelijke assistent kunnen deze hulpbehoevende vrouwen meer zichzelf zijn, terwijl ze bij een mannelijke assistent zich in verschillende situaties meer inhouden en een meer ingetogen rol spelen. „Ik heb liever een vrouw. Tegen een vrouw kun je over bepaalde zaken praten dat een man niet zal begrijpen. Zoals je aan een vrouwelijke assistente budgetbegeleiding kan vragen om geld te krijgen om naar de kapper te gaan, terwijl een man dat overbodig zal vinden.‟ Sarah „Tegen een man zou je dat maar een keer in het jaar op een voorzichtige manier durven vragen, bij een vrouw durf je dat alle twee maanden te vragen.‟ Tania De geïnterviewden geven aan dat hoe groter het vertrouwen in de hulpverlening en de hulpverlener is, hoe meer men zichzelf kan zijn in de hulpverlening. Vanuit deze veronderstelling spelen hulpvragers voornamelijk rollen wanneer ze met een onbekende hulpverlener in contact komen, bij de opstart van een hulpverlening of wanneer de hulpverleningsrelatie eerder op wantrouwen is opgebouwd. Daarnaast benadrukten enkele bevraagden dat ook de vorm van hulp die men nodig heeft aan de basis ligt van de keuze van de hulpvrager om zich op een bepaalde manier te gedragen. Dit heeft vooral te maken met het al dan niet afhankelijk zijn van de hulpverlening en de organisatie. Het komt er met andere woorden op neer dat de mate van afhankelijkheid van de hulp bepaalt hoe de hulpvrager zich zal gedragen. „Het is ook te zien waar het om gaat. Is het fysisch, is het medisch of is het voor geld? Als je om geld moet gaan vragen is het niet gemakkelijk hoor, want je inkomen om te overleven hangt er dan van af. Als je papieren nodig hebt, zal je u anders gedragen dan wanneer je geld of iets materieels nodig hebt. Het is verschillend. Als ik extra geld nodig had omdat mijn kind ziek was en omdat ik medicatie moest kopen en toen geen geld meer over had om eten te kopen, dan heb ik dit op een andere manier aangebracht bij 60 de hulpverlener. Want die zeggen vaak van „hoezo je komt niet toe en je hebt toch uw geld gehad‟. Dus ga je dat op een voorzichtige manier trachten aan te brengen.‟ Petra Een aantal andere factoren die we in het theoretische deel hebben samengevat, worden sporadisch door de geïnterviewden aangehaald. Zoals dat eerdere ervaringen met hulpverlening en het op voorhand vernemen van weetjes over de hulpverlener, het omgaan en gedrag van de hulpvrager in een gegeven richting sturen. 4.4. Twee verschillende typologieën Bij het analyseren van de uitspraken van de geïnterviewden, kunnen we twee verschillende soorten typologieën onderscheiden waarachter een reeks van gespeelde rollen schuil gaat. Enerzijds is er het assertieve optreden van de hulpvrager. Hierbij speelt de hulpvrager in kwestie een rol die hem voorstelt als iemand die sterk in zijn schoenen staat en zelf zijn problemen wil aanpakken. Deze typologie wordt gekenmerkt door autonomie. „Toen ik vroeger naar het OCMW ging om geld of om andere dingen te regelen, dan stak ik mijn emoties altijd weg. Ik probeerde me zo sterker voor te doen dan ik was. Ik lette ook steeds op dat ik niet begon te klagen.‟ Nancy Anderzijds is er de afhankelijke vertoning van de hulpvrager. Hierbij kruipt de hulpvrager in de rol van het slachtoffer en probeert hij medelijden op te wekken bij de hulpverlener. Deze typologie wordt uiteraard gekenmerkt door afhankelijkheid. „Want als je begint te wenen dan vragen ze wat er scheelt en of ze je kunnen helpen. Zo zijn er veel geweest hoor. Als je je verdriet laat zien, zijn ze gewilliger om u te helpen.‟ Tine Dit zijn natuurlijk twee algemene verzamelingen waaronder een diversiteit aan rollen en gedrag thuishoren. Deze twee typologieën komen overeen met de twee algemene categorieën die ook Driessens & Van Regenmortel (2006) in hun werk onderscheiden. Deze typologieën zijn handig om grote groepen hulpvragers te analyseren. Maar indien we elke hulpvrager afzonderlijk op basis van deze categorieën zouden benaderen gaan we voorbij aan de eigenheid en het actorschap van de cliënt. Een onderverdeling als dit beantwoordt dus veeleer aan de functionele benadering op de roltheorie. Aanvankelijk werd verwacht dat op basis van de voorbeelden van de bevraagden, er meer concretere rollen onderscheiden zouden kunnen worden. Door de geremdheid waarmee de 61 betrokken hulpvragers over het spelen van rollen in specifieke situaties praatten, is dit hoofdstuk minder uitgebreid. Verder onderzoek naar het opnemen van rollen als hulpvrager gedurende de hulpverlening is bij deze dan ook aan te raden. 4.5. De brede toepasbaarheid van dramaturgie De bevraagde hulpvragers bewezen aan de hand van verschillende voorbeelden dat ze het spelen van rollen ook buiten de hulpverlening erkennen. Ze zien het als iets dat in vele sociale situaties wordt gebruikt om vooropgestelde doelen te bereiken. De geïnterviewden toonden dat niet alleen in de hulpverlening of bij de dokter, maar ook op school of in de supermarkt gedrag en het spelen van rollen doelmatig wordt ingezet. „Ze was de enige van de hele klas die er eerlijk over was dat het veel te lang duurde en dat ze bijna in slaap gevallen was. Ik vond wel dat ze dat mocht zeggen. Je bent niet verplicht om altijd ja te knikken. De lesgever moet ervoor zorgen dat ze iedereen kan bekoren en niet alleen de ja knikkers. Die studenten volgen dus de leraar zodat ze veel punten zouden kunnen krijgen. Ik vertelde haar dat ze het recht heeft om voor haar mening uit te komen.‟ Tine „Bij de dokter kan je dat ook hebben. Als hij je een bepaalde soort medicatie wil voorschrijven kan je daar tegenin gaan. Maar als je dat niet zegt, zal de dokter de behandeling bepalen. Je moet durven uitkomen voor je eigen mening, je moet er zelf achter zitten want anders zal je niet gepast geholpen worden. Anders wordt je een speelbal van de hulpverleners en dan geraak je er niet.‟ Tom Zo was er een geïnterviewde hulpvrager die zich tevens bewust was van het feit dat ze gedurende het interview ook een bepaalde rol opnam tegenover ik als interviewer. Ze benadrukte dat ze op basis van mijn houding, zich vriendelijk en open opstelde. Afhankelijk van mijn rol als interviewer, paste ze haar rol en gedrag aan tijdens het interview. „Ik speel nu in het interview ook een bepaalde rol tegenover u. Jij bent luisterbereid dus kan ik ook veel meer van mezelf vertellen. Stel dat je korte en krachtige vragen stelt omdat je weinig tijd hebt bijvoorbeeld, dan zal ik ook kort antwoorden en veel dingen niet zeggen. Terwijl het net interessant is om die dingen wel te horen, om het hele plaatje te snappen. Dan kan jij dat meer plaatsen.‟ Petra Daarnaast toonden de bevraagden dat ze niet blind zijn voor de rollen die de hulpverlener opneemt tegenover hen tijdens en na de hulpverlening. „Ik heb een maatschappelijk assistent gehad die vriendelijk deed tegen haar baas en niet tegen mij. Ze doet helemaal anders tegen mij dan tegen hem. Ze is dus eigenlijk schijnheilig.‟ Tania 62 „Zij speelt wel een rol tegenover haar baas.‟ Sarah Enerzijds zien ze het negatief als het opzetten van een masker. Anderzijds zien ze de noodzaak ervan in dat hulpverleners verschillende rollen moeten kunnen opnemen om de hulpvrager goed te kunnen helpen. Zo erkennen de bevraagden onrechtstreeks de instrumentele inzet van het spelen van rollen door de hulpverlener. „Dat zijn dan mensen die wel maskers opzetten, die maatschappelijke assistenten.‟ Sarah „Ja dat moet wel hé.‟ Luc „Ja dat is zo, dat komt ook door de maatschappij.‟ Remy 4.6. Onderlinge communicatie De geïnterviewden zijn het er unaniem over eens dat ze over hun manier van omgaan met de hulpverleners praten. Dit gebeurt enkel onder elkaar. Met mensen die in dezelfde situatie vertoeven en die ze kunnen vertrouwen, wordt dergelijke informatie doorverteld. Zoals onderling tussen mensen die geregeld naar de vereniging waar armen het woord nemen komen. „Binnen de werkgroepen praten we daarover.‟ Piet „Ja wij drie vriendinnen praten daar wel vaak over hé. Maar niet met andere mensen.‟ Sanne „Onder vriendinnen wordt daar ook over gepraat. Om ons hart eens te luchten en om bij te leren van elkaar. Zo van „ach ja zo doe jij dat‟.‟ Sarah In mindere mate geven ze aan zich uit te drukken over hoe ze zich het best kunnen gedragen tegenover een bepaalde hulpverlener of in een bepaalde situatie. Voornamelijk hebben ze het onderling over wie als goede en wie als minder bekwame hulpverlener wordt gecategoriseerd. „In het algemeen wordt dat wel gedaan ja. Van daarover zeg je best niets. Dat is ook weer niet alleen zo in de hulpverlening. Het is niet alleen wat je niet mag zeggen, maar ook waar je wel mag en kan of moet over praten om gehoord en geholpen te worden.‟ Tom „Ja, ze vertellen daarover, zoals „dat is een goeie, die luistert naar u‟ of „die oordeelt niet meteen, aan hem kun ja al eens iets vertellen dat niet met de hulp te maken heeft‟. Dat wordt regelmatig doorverteld, zowel de goede als de slechte ervaringen. De slechte ervaringen worden vaak nog rapper verder verteld, zoals „bij die moet je niet gaan, dat is een zaag‟ of „die assistent zal je niet echt helpen‟.‟ Petra 63 4.7. Problematische perceptie van het spelen van rollen De vaststelling die hierboven werd gemaakt, dat de bevraagden met enige terughoudendheid praten over het spelen van rollen, is interessant om op grond van de gesprekken verder te bekijken. Zelf hebben ze het niet over het spelen van rollen maar over zichzelf niet kunnen zijn gedurende de hulpverlening. „Dat is wel zo dat als je naar diensten gaat, je u anders moet voordoen dan dat je in werkelijkheid bent.‟ Maureen Hulpvragers staan er negatief tegenover, alsof ze er in verschillende situaties niet aan onder uit kunnen. Ze willen het niet doen, maar ze voelen zich verplicht het te doen want anders worden ze niet geholpen. Een aantal geïnterviewden duidde het opnemen van rollen dan ook aan als iets waar je beroep op moet doen omdat de hulpverlening je ertoe dwingt. „Ja, ik denk dat ik zoveel mogelijk probeer mezelf te blijven. Ik vind dat je altijd zou moeten kunnen buiten komen zoals dat je bent. Maar in bepaalde situaties kan je er niet aan uit.‟ Kristof Het liefst zouden de geïnterviewden geen rollen willen opnemen en zich gewoon gedragen zoals ze zijn. Maar ze zien dan ook wel het risico in dat ze niet worden geholpen door de hulpverlener en de organisatie. „Eigenlijk klopt dat toch niet dat je dan nederig moet doen om een handtekening of een stempeltje te krijgen. Maar als je ervan afhangt dan moet je dat wel doen hé.‟ Katrien „Dat zou eigenlijk niet mogen hé, je zou jezelf moeten kunnen zijn bij de hulpverlener.‟ Maureen Toch wordt in de verschillende gesprekken aangehaald dat de hulpvrager voelt dat er meer vooruitgang kan geboekt worden in de hulpverlening wanneer deze volledig zichzelf kan zijn. Met deze uitspraken baseren de geïnterviewden zich op het belang van het vertrouwen in de hulpverleningsrelatie. Het spelen van rollen wordt zo vergeleken met wantrouwen en onechtheid. „Doorheen mijn ervaringen met hulpverlening kon ik maar bij weinig mensen mezelf zijn. En bij deze hulpverleners die mij aanvaarden zoals ik was en niet voornamelijk mijn gedrag wilden veranderen, ben ik veranderd. Die verandering is ook krachtiger want ze is van binnen uit ontstaan en niet opgelegd door een hulpverlener. Bij die mensen kon ik van alles vertellen, ook de zware dingen die ik had meegemaakt. Zo werd het wantrouwen al gauw in vertrouwen omgezet.‟ Nancy 64 Een aantal geïnterviewden haalden aan dat de hulpverlener zich zou moeten aanpassen aan hen en niet omgekeerd. Het mag niet de bedoeling zijn dat je je als mens in nood moet aanpassen aan de organisaties die je willen of moeten helpen. „Als ze me in een bepaalde richting willen duwen die ik niet wil, dan zeg ik dat en moet ik me eens serieus kwaad maken. Maar eigenlijk zou ik dat niet hoeven doen hé. Ik vind niet dat je u zou moeten aanpassen aan de hulpverlening. Dat zou eigenlijk niet mogen zijn. Maar het heeft wel geholpen. Ik heb me eens goed kwaad gemaakt en vertelt waarom ik kwaad was en dat dit geen manier van omgang is. En nu houden ze daar rekening mee en kan ik meer mezelf zijn en ervoor ging dat niet.‟ Tom 4.8. De emotionele geladenheid van dramaturgie Door het opnemen van rollen om al dan niet aan de verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie te voldoen, kunnen hulpvragers niet zijn zoals ze willen zijn. Dit werd door verschillende geïnterviewden aangegeven, dat ze zich anders dienen voor te doen dan dat ze in werkelijkheid zijn. „Op die manier kan je uw persoonlijkheid niet behouden. Je wordt verwacht u op een zekere manier te gedragen tegenover de hulpverleners.‟ Tom Wat Driessens & Van Regenmortel (2006) vermelden, dat hulpvragers rollen zouden opnemen met tegenzin, wordt in dit onderzoek ook aangegeven. Hulpvragers zien dit als iets wat veel energie vergt van hen want ze moeten een rol opvoeren en zich op een bepaalde „onnatuurlijke‟ manier gedragen. Ze moeten zich ervoor opladen en erna hebben ze nood om terug stoom af te blazen. „Ik heb niets gezegd en ben gewoon kalm gebleven. En toen ik buiten was heb ik eens van mijn tak gemaakt, tegen mezelf. Het is hun werk en ze moeten toch niet vies doen tegen mij é. Op den duur zou ik misschien wel kwaad worden tegen hen.‟ Vicky „Of ze geven je antwoorden die je absoluut niet nodig hebt. En dan zit je vanbinnen natuurlijk te koken maar dat mag je niet tonen. Tot plots de maat vol is en dan vliegt dat eruit.‟ Tine De geïnterviewden gaven ook aan dat ze zich niet zo comfortabel voelden om uit te komen voor het spelen van rollen tijdens de hulpverlening. Het was alsof ze betrapt werden op iets, alsof ze het dienden toe te geven. 65 „Ik geef toe dat ik me soms anders voordoe in omgang met hulpverleners, anders dan ik zelf zou willen.‟ Tom Ondanks dat de hulpvragers er onderling over praten, vinden ze het niet vanzelfsprekend om deze strategieën te delen met onbekenden of met de hulpverleners. Ze geven aan dat ze door de hulpverlening vaak gedwongen worden om rollen te spelen. Doordat ze rollen opnemen, benadrukken ze dat ze niet volledig zichzelf kunnen zijn gedurende de hulpverlening en dit zien ze als iets negatief. Want op die manier kunnen ze zich niet honderd procent eerlijk gedragen in de hulpverleningsrelatie. „Ik vind het eerst en vooral gevaarlijk om die vraag aan armen te stellen omdat het een zeer confronterende vraag is. Als onbekende pols je naar iets zeer persoonlijk. Het spelen van rollen klinkt op het eerste zicht zeer negatief. Er werd wantrouwen opgewekt bij mij. Het voelt aan alsof iemand probeert in je persoon in te dringen.‟ Nancy Zelfs tijdens de zoektocht naar organisaties die wilden meewerken aan het onderzoek kreeg ik dergelijke signalen. De in deze masterproef eerder vermelde e-mail maakt duidelijk dat hulpvragers er tegen opzien om hun strategieën omtrent het spelen van rollen prijs te geven aan een onbekende onderzoeker. 5. Besluit Uiteraard biedt het bevragen van achttien mensen met ervaring als hulpvrager in de hulpverlening me slechts een beperkte hoeveelheid aan informatie. Maar het verschaft me wel een beeld van hoe hulpvragers omgaan met de hulpverlening en hoe ze tegenover het spelen van rollen aankijken. Op basis van de aangehaalde voorbeelden kunnen we toch stellen dat de hulpvrager, net als de hulpverlener, in verschillende hulpverleningssituaties verschillende rollen speelt en hiervoor vaak een bewuste en afgewogen keuze maakt. Dit werd weliswaar niet door iedere geïnterviewde erkend daar er enkele mensen benadrukten steeds zichzelf te blijven in de hulpverlening. Desondanks bewezen deze hulpvragers met hun antwoorden dat ze zich wel vaak aanpassen aan de hulpverlening door beleefd te zijn, zaken bewust niet te vertellen of door zich in te houden en vriendelijk te zijn ook al zijn ze razend vanbinnen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk zoals dat deze hulpvragers onbewust rollen spelen; of dat ze het spelen van rollen niet kunnen erkennen omdat ze er een ander idee over bezitten; of dat ze er niet durven voor uit te 66 komen. Deze laatste optie kwam ook geregeld terug in de interviews waar het spelen van rollen als een persoonlijke aangelegenheid werd geopperd waardoor geïnterviewden moeite hadden om erover te praten. Dit heeft veel te maken met de negatieve kijk die de geïnterviewden bezitten tegenover de dramaturgie. Zij zien „het zichzelf niet kunnen zijn‟ in de hulpverlening als onecht en fake. Hulpvragers benadrukken dan ook rollen op te nemen omdat ze niet anders kunnen, omdat ze afhankelijk zijn van het geld en de hulp om te kunnen overleven. Naast het gegeven dat de bevraagde hulpvragers het spelen van rollen als iets problematisch zien, verduidelijkten ze tevens dat het „zichzelf niet kunnen zijn‟ iets is dat niet klopt in de hulpverlening. Ze vinden het niet kunnen dat ze zich moeten aanpassen aan de hulpverlening en omdat het spelen van rollen veel energie vergt van hen, willen ze dat dit verandert. Maar tegelijk durven ze er, omwille van schaamte of met de vinger gewezen te worden, niet meteen voor uit te komen tegenover de hulpverleners en de desbetreffende organisaties. Hulpvragers praten er wel onderling over en willen dat dit omkeert zodanig dat ze in iedere hulpverleningsrelatie zichzelf kunnen zijn. Misschien durven ze er niet meteen voor uit te komen omdat ze denken dat het geen effect of enkel een tegengesteld effect zal hebben. Hulpverleningssituaties waarin ze wel zichzelf kunnen zijn, zien ze als betere hulpverlening omwille van het (wederzijds) vertrouwen dat aanwezig is. Het is niet de bedoeling om de onderzoeksresultaten te veralgemenen naar een doorsnee hulpverleningsrelatie binnen de dienstverlening. Daarvoor is het onderzoek niet representatief. Wel levert dit onderzoek een aantal nieuwe insteken en elementen op met betrekking tot het perspectief van de hulpvrager. Men kan door dit exploratief onderzoek op relatief kleine schaal, het actorschap van de hulpvrager gedurende het hulpverleningsproces verkennen en op die manier tot nieuwe inzichten komen omtrent de hulpverleningsrelatie. 67 DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT Vooraleer wordt beschreven wat de kern van deze masterproef inhoud, wordt kort overlopen hoe ik ben tewerk gegaan. Om een duidelijk beeld te verwerven over de dramaturgische roltheorie toegepast op het sociaal werk, werd in het eerste deel gekozen om te werken met een literatuurstudie. Vanuit de vraag „wat is nu geweten over de dramaturgische roltheorie‟ werd gezocht naar relevante literatuur op verschillende databases. Aan de hand van het verzamelde materiaal werd de roltheorie in het algemeen en de dramaturgische roltheorie ruim beschreven. Daarna werd binnen deze bronnen onderzocht hoe op verschillende terreinen en dan hoofdzakelijk binnen de hulpverlening en het sociaal werk de dramaturgische roltheorie wordt benaderd. Op basis van deze resultaten werd vastgesteld dat er weinig aandacht wordt geschonken aan het perspectief van de hulpvrager betreffende het spelen van rollen. Daardoor heb ik in overleg met mijn promotor ervoor gekozen om een verkennend onderzoek te voeren met hulpvragers omtrent deze thematiek. Verenigingen waar armen het woord nemen, werden aangeschreven en verschillende interviews werden afgenomen. Op die manier kreeg de hulpvrager de mogelijkheid om zijn visie op het spelen van rollen in de hulpverlening te verduidelijken. De verwerking van de resultaten van het onderzoek en de besluiten die werden genomen op basis van de literatuurstudie, vormden de basis van een aantal persoonlijke bedenkingen die verder in deze algemene besluitvorming aan bod komen. Doorheen deze masterproef werd een poging ondernomen om op volgende twee onderzoeksvragen een antwoord te formuleren: „Wat betekent de dramaturgische roltheorie in relatie tot het sociaal werk?‟ en „Wat is de empirische kennis over het spelen van rollen van de hulpvrager?‟. Door op volgende vragen een antwoord te formuleren, zijn we aan de kern van deze masterproef aanbeland. We zijn tot de vaststelling gekomen dat er reeds heel wat is geschreven over de roltheorie. De dramaturgische benadering is doorheen de jaren meer en meer op de voorgrond getreden. Vanuit verschillende terreinen is men aandachtig geworden voor deze benadering. Toch is het niet eenvoudig om literatuur te vinden die de dramaturgische roltheorie behandelt vanuit het sociaal werk. Nochtans halen verschillende auteurs het onderwerp aan maar dit gebeurt voornamelijk fragmentair waardoor de aandacht voor de dramaturgische roltheorie dus beperkt blijft. Over de agency van mensen met betrekking tot de hulpverlening is er wel meer materiaal te vinden. Maar door voornamelijk te gaan kijken naar wat er over de dramaturgische roltheorie wordt verteld met 68 betrekking tot de hulpverlening, werd er minder specifiek toegespitst op de agency van cliënten in de hulpverleningsrelatie. Wanneer men de dramaturgische roltheorie betrekt op de hulpverleningsrelatie, past men deze vaak enkel toe op de hulpverlener. De invloed van de hulpvrager op de interactie wordt in de literatuur wel erkend maar wordt meestal als een bijkomstig gegeven beschouwd. Zolang de hulpverlener in staat is een passende houding tegenover het gedrag van de hulpvrager te stellen, zal men tot resultaten komen. Het actorschap van de hulpverlener wordt erkend, terwijl men het actorschap van de hulpvrager negeert. Dit komt omdat het sociaal werk hoofdzakelijk vanuit de functionele roltheorie naar de hulpvrager kijkt. De functionele benadering van de roltheorie socialiseert mensen tot de rol die ze vertolken. Het sociaal werk doet hier aan mee door cliënten te empoweren naar meer wenselijke rollen en zo een grotere voorspelbaarheid in het gedrag van de hulpvrager te bereiken. Tevens worden cliënten herleid tot hun passieve of actieve functie in de hulpverlening. Maar vanuit deze visie op de hulpverleningsrelatie wordt het actorschap van cliënten genegeerd. Dit actorschap is net belangrijk in de hulpverlening om mensen hun zelfbeeld op te krikken of om vooruitgang te boeken in de hulpverlening. In de dramaturgische roltheorie wordt wel bewust omgegaan met deze kwaliteiten van het individu. Over het algemeen wordt het spelen van rollen eerder toegeschreven als exclusieve eigenschap van de hulpverlener. Slechts zelden ziet men ook de hulpvrager als uitoefenaar van de dramaturgische roltheorie. We kunnen dan ook stellen dat het dramaturgische perspectief op de roltheorie nog niet volledig is doorgedrongen binnen het sociaal werk. Maar wanneer we de hulpvragers hierover bevragen merken we dat het wel leeft onder hen. Het grootste deel van de bevraagden geven aan in de hulpverlening bewust om te springen met deze dramaturgie van rollen. Degene die het spelen van rollen ontkenden, omwille van het negatief beeld over dramaturgie en het belang om steeds zichzelf te zijn, lieten via hun commentaar toch vaak uitschijnen zich aan te passen in de hulpverlening. Door zaken niet te vertellen of zich beleefd te gedragen om hulp te krijgen, corrigeerden zij hun gedrag, zonder de dramaturgie te erkennen. Op basis daarvan werd de vaststelling gemaakt dat de bevraagde hulpvragers vaak een rol spelen tegenover de hulpverlener maar hier zijn ze zich niet steeds van bewust of ze durven dit niet te verklaren in het interview. Zo was er ook een organisatie waarvan de hulpvragers het niet zagen zitten om deel te nemen aan het interview omdat ze hun strategieën, sterktes en geheimen niet wilden prijsgeven. Het spelen van rollen werd ook door de geïnterviewde hulpvragers vaak gezien als een indringende kwestie die ze niet eenvoudigweg te grabbel willen gooien. Dit zou voor een deel 69 verklaard kunnen worden door de negatieve kijk die men doorheen de interviews had op het spelen van rollen. De bevraagden linkten het spelen van rollen met het onechte, het zich anders voordoen, iets dat in de hulpverlening niet zou mogen voorvallen. Toch voelen mensen zich vaak gedwongen om rollen op te nemen in de hulpverlening om zo hulp te kunnen krijgen of om niet bestraft te worden. In het eerste geval doen ze dit door aan de verwachtingen van de hulpverlener, organisatie en maatschappij te voldoen, in het tweede geval worden ze gedreven door hun wil om te overleven. Via dit onderzoek hebben we reeds kennis kunnen maken met deze beweegredenen en motieven van de hulpvrager tot het opnemen van verschillende rollen. Omwille van de mate van verkenning van dit onderzoek is verder en diepgaand onderzoek omtrent deze materie uiterst wenselijk. Via de combinatie van een literatuurstudie en een onderzoek, heb ik doorheen deze opdracht een nieuw inzicht verworven omtrent de hulpverleningsrelatie in het sociaal werk. Toch blijf ik nog met enkele persoonlijke bemerkingen zitten, die ik hier graag verder had behandeld. Zo zijn de rolbeschrijvingen en typologieën die worden gegeven over het algemeen deterministisch en dichotoom. Ofwel is het dit ofwel is het dat. Zo bijvoorbeeld speelt men ofwel een autonome ofwel een afhankelijke cliënt. Vanuit dit zwart-wit denken worden constructies geformuleerd zoals de tegenstelling tussen passief en actief. Een tussenweg lijkt er niet te zijn, ofwel stelt men passief gedrag ofwel stelt men actief gedrag. Op die manier wordt het rolgedrag van de hulpvrager beperkt en begrensd in zijn mogelijkheden. Het stellen van passief rolgedrag ziet men dan niet als onderdeel van het actorschap van de hulpvrager. Terwijl de keuze om een passieve rol op te nemen ook gegrond kan zijn, zoals bijvoorbeeld om te overleven of om aan de verwachtingen van de hulpverlener te kunnen voldoen. Hiermee bewijst de hulpvrager met passief gedrag ook een actor te kunnen zijn in zijn eigen leven. De hulpvragers passen zich dus vaak aan door een rol op te nemen die voldoet aan de eisen en verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie. De vraag die ik me hierbij stel is of het sociaal werk op die manier niet tegen zijn eigen principes ingaat, namelijk het helpen van een persoon en tegelijk zijn individualiteit te beschermen in plaats van deze niet op te offeren omwille van de hulp. Is het niet meer belangrijk een hulpvrager zichzelf te laten zijn en hem niet te willen aanpassen aan de normen en eisen van de organisatie en de maatschappij. Als de hulpverlener zijn rol aanpast aan die van de hulpvrager en als de hulpvrager op zijn beurt zijn rol aanpast aan die van de hulpverlener, komen we in een vicieuze cirkel terecht. Deze actie en reactie kan tot stilstand komen wanneer beide partijen zich hebben verzoend met hun eigen 70 rol en de rol van de andere. We kunnen enigszins stellen dat hulpvrager en hulpverlener in een hulpverleningsrelatie constant op zoek zijn naar een passende match tussen hun rollen. Het ideaal is een match die voldoening geeft aan beide betrokkenen. De hulpverlener kan zich het best aandachtig opstellen voor het actorschap van de hulpvrager gedurende de hulpverlening. Zo is hij zich bewust van het spelen van rollen van de hulpvrager, net zoals hij dit zelf doet in de hulpverlening, zonder dit naar zijn hand te willen zetten. De hulpverlener dient dan ook ten opzichte van het actorschap van de hulpvrager een passieve houding aan te nemen. We zouden hier dus kunnen spreken van een passieve hulpverlener, maar dan enkel tegenover de dramaturgie van de hulpvrager. Het is niet onbelangrijk om voor ogen te houden dat ik met mijn onderzoek tot op zekere hoogte beantwoord aan wat ik in deze masterproef over de dramaturgische roltheorie benadruk waar men aandachtig moet voor zijn. Doordat de groeps- en individuele interviews ook interacties zijn, is het daarom ook belangrijk ervan bewust te zijn dat mensen een dramaturgie van rollen kunnen spelen tegenover mij als onderzoeker, in functie van mijn eisen en verwachtingen en van de informatie die ik wil bekomen. Hun gedrag en antwoorden kunnen voor een stuk aangepast zijn aan de verwachtingen en eisen die ik als onderzoeker hanteer, om me tevreden te stellen met de resultaten. Ook al heb ik dat op verschillende manieren trachten te vermijden, door bijvoorbeeld groepsgesprekken te houden en door een neutrale houding na te streven, toch kan dit effect niet volledig uitgesloten worden. Ook in de hulpverlening kan dit niet volledig bereikt worden. Hulpvragers zullen steeds voor een stuk handelen afhankelijk van verschillende factoren zoals de verwachtingen van de hulpverlener. Het is tevens geen doel op zich om die factoren volledig uit te sluiten, maar het is wel een doelstelling om er als hulpverlener bewust van te zijn en er zorgvuldig mee om te springen. Dit kan mijns inzien ook tot vooruitgang in de hulpverlening leiden. De hulpvrager kan ook gebruik maken van het spelen van rollen en is zo naast de hulpverlener ook actor gedurende het hulpverleningsproces. Doordat het sociaal werk voorlopig slechts weinig oog heeft voor dit inzicht bestaat het gevaar dat de hulpverlening hierdoor meedoet aan een culpabilisering van de cliënt. Want het opnemen van rollen wordt niet gezien als een strategie van de hulpvrager, net zoals de hulpverlener dat doet, om de hulpverlening in bepaalde richtingen te sturen. De hulpvrager wordt veeleer als een bepaald type cliënt aanzien die zich conform zijn karakter gedraagt. Wanneer de hulpvrager onverwacht gedrag stelt of zich niet conform zijn karakter gedraagt, kan het voorvallen dat de hulpverlening dit spelen van rollen niet als strategie ziet dat in de hulpverlening wordt gebruikt. Dit wordt dan eerder als ongepast gedrag beschouwd 71 waardoor de hulpvrager de hulpverlening tegenwerkt. Het gedrag wordt als onecht en negatief bestempeld omdat de hulpvrager zogezegd niet eerlijk is. De hulpverlener kan dit gedrag van zijn cliënt als „aandacht trekken‟ of „liegen‟ opvatten. Hoe de hulpverleningsrelatie zal verlopen, hangt dus af van de manier waarop de hulpverlener naar de hulpvrager kijkt. Doorheen deze zoektocht is me dan ook opgevallen dat het spelen van een rol en het zichzelf zijn vaak heel dicht bij elkaar liggen. Deze eerder filosofische kanttekening is dermate relatief, want het is dikwijls de manier waarop je een interactie bekijkt, die het uitzicht ervan bepaald. Daardoor is het vaak moeilijk om een onderscheid te maken tussen het spelen van gedrag en het spelen van zichzelf. Tot slot vraag ik me af wat er nu met deze inzichten moet gebeuren. Wat moeten we daarmee doen? Wat moet praktijk en onderzoek daar nu mee aanvangen? Het dramaturgische perspectief op de roltheorie is een interessante insteek om als hulpverlener naar de hulpvrager en de hulpverleningsrelatie te kijken. Maar een oplossing van hoe de hulpverlener met het spelen van rollen van zijn cliënt dient om te gaan is er niet. Deze uiteenzetting pleit voor het belang om als hulpverlener bewust om te springen met het actorschap en het spelen van rollen van de hulpvrager tijdens de hulpverlening. Op die manier kan er vanuit het standpunt van de hulpverlener meer begrip zijn voor de keuzes en de mogelijkheden waarover de hulpvrager beschikt en voor de beslissingen die hij neemt. Zo kan de dramaturgische roltheorie bijdragen aan een betere vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en hulpvrager. Doorheen het onderzoek werd duidelijk dat het een valkuil kan zijn voor de hulpverlener om dit actorschap naar zijn hand te zetten teneinde vooruitgang te boeken in de hulpverlening. Het mag niet de bedoeling zijn om het rollenspel van de cliënt te willen vatten zodat het in het voordeel van de hulpverlening kan worden ingezet. Op die manier zal de individualiteit van de hulpvrager aan kracht inboeten omwille van het constante gevoel te moeten voldoen aan de verwachtingen van de hulpverlening, zoals nu misschien teveel het geval is. Zo wordt de hulp niet aangepast aan de cliënt maar omgekeerd wordt de cliënt aangepast aan de hulp. Vanuit de dramaturgische roltheorie op sociaal werk is er zeer weinig geweten over de ratio of beweegredenen van de hulpvrager tot het spelen van rollen in de hulpverlening. Waarom gebruiken hulpvragers dit als strategie, wat drijft hen om bepaalde rollen op te nemen in de hulpverlening? Onderzoek naar deze motieven van de hulpvrager lijkt me zeer interessant voor de hulp- en dienstverlening, zeker als de organisatie de cliënt centraal plaatst en vertrekt van het basisidee van zorg op maat. 72 Bibliografie: Allen, V. & van de Vliert, E. (Eds.) (1984). Role transitions: explorations and explanations. New York: Plenum press. Arts, W., Hilhorst, H. & Wester, F. (Eds.) (1985). Betekenis en interactie: symbolisch interactionisme als onderzoeksperspectief. Deventer: Van Loghum Slaterus. Baarda, D., De Goede, M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (2nd ed.). Houten: Stenfert Kroese. Barth, F. (Ed.) (1969). Ethnic groups and boundaries: The social organization of culture difference. Boston: Little, Brown. Bauman, Z. (2002). The individualized society. Oxford: Blackwell. Behrndt, S. (2010). Dance, dramaturgy and dramaturgical thinking. Contemporary theatre review, 20(2), 185-196. Benford, R. & Hunt, S. (1992) Dramaturgy and social movement: The social construction and communication of power. Sociological inquiry, 62(1), 36-55. Biddle, B. (1979). Role theory: Expectations, identities and behaviors. New York: Academic Press. Biddle, B. (1986). Recent developments in role theory. Annual review of sociology, 12, 67-92. Bogdan R. & Taylor, S. (1982). Inside out: the social meaning of mental retardation. Toronto: University of Toronto press. Brisset, D. & Edgley, C. (Eds.) (1990). Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.). New York: Aldine de Gruyter. Broderick, A. (1998). Role theory, role management and service performance. Journal of services marketing, 12(5), 348-361. Broderick, A. (1999). Role theory and the management of service encounters. Service industries journal, 19(2), 117-132. Brookes, K., Davidson, P., Daly, J. & Halcomb, E. (2007). Role theory: a framework to investigate the community nurse role in contemporary health care systems. Contemporary nurse, 25(1-2), 146-155. Brown, D. (2003). Goffman‟s dramaturgical sociology: developing a meaningful theoretical context and exercise involving “embarrassment and social organization”. Teaching sociology, 31(3), 288-299. Brown, M. & Bellaby, P. (2002). Community pharmacy as a performance: a participant observer‟s account of a day in the life of a locum. International journal of pharmacy practice, 10, 201-212. Clifford, C. (1996). Role: a concept explored in nursing education. Journal of advanced nursing, 23(6), 11351141. Conway, M. (1988). Theoretical approaches to the study of roles. In M. Hardy & M. Conway (Eds.), Role theory: Perspectives for health professionals, (2nd ed.), (pp. 63-72). California: Appleton and Lange. Craib, I. (1992). Modern social theory: From parsons to Habermas. Worcester: Harvester Wheatsheaf. Driessens, K., Van Regenmortel, T. (2006). Bindkracht in Armoede. Leefwereld en hulpverlening. Leuven: Lannoo Campus. 73 Edgerton, R. (1986). A case of delabeling: some practical and theoretical implications. In L. Langness & H. Levine (Eds.), Culture and retardation: life histories of mildly mentally retarded persons in American society, (pp. 101-126). Dordrecht: Reidel publishing company. Fuligni, A. (Ed.) (2007). Contesting stereotypes and creating identities: social categories, social identities and educational participation. New York: Russel Sage foundation. Geertz, C. (1983). Blurred genres: The refiguration of social thought. In Local knowledge: Further essays in interpretative anthropology (pp. 19-35). New York: Basic Books. Goffman, E. (1959). The presentation of self in everyday life. New York: Doubleday and co. Goffman, E. (1990a). The presentation of self in everyday life (2nd ed.). Harmondsworth: Penguin Books. Goffman, E. (1990b). Presentation of self. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.), (pp. 129-139). New York: Aldine de Gruyter. Gross, N., Mason, W. & McEachern, A. (1958). Explorations in role analysis: Studies of the school superintendency role. New York: Wiley. Grove, S., Fisk, R. & Bitner, M. (1992). The service experience as theater. In J. Sherry & B. Sternthal (Eds.), Advances in consumer research, (pp. 455-461). Utah: Provo. Guirguis, L. & Chewning, B. (2005). Role theory: literature review and implications for patient-pharmacist interactions. Research in social and administrative pharmacy, 1(4), 483-507. Habermas, J. (1990). Moral consciousness and communicative action. Cambridge: MIT press. Hardy M. & Conway M. (Eds.) (1988). Role theory: Perspectives for health professionals (2nd ed.). California: Appleton and Lange. Henricks, T. (2006). Play reconsidered: sociological perspectives on human expression. Urbana: University of Illinois press. Ickes, W. & Knowles, E. (Eds.) (1982). Personality, roles and social behavior. New York: Springer-Verlag. James, W. (1890). Principles of psychology (2nd ed.). New York: Holt. Joby, J. (1996). A dramaturgical view of the health care service encounter. Cultural value-based impression management guidelines for medical professional behavior. European journal of marketing, 30(9), 60-74. Jones, R. (1977). Self-fulfilling prophecies: Social, psychological, and physiological effects of expectancies. New Jersey: Lawrence Erlbaum associates. Kahn, R., Wolfe, D., Quinn, R., Snoek, J. & Rosenthal, R. (1964). Organizational stress: Studies in role conflict and ambiguity. New York: Wiley. Kempny, M. & Jawlowska, A. (2002). Identity in transformation: postmodernism, postcommunism, globalization. Westport CT: Praeger. Klotz, J. (2004). Sociocultural study of intellectual disability: moving beyond labelling and social constructionist perspectives. British journal of learning disabilities, 32, 93-104. Korostelina, K. (2007). Social identity and conflict: structures, dynamics and implications. New York: Palgraeve Macmillan. Lasch, C. (1979). Culture of narcissism. Londen: Pan books. Leyens, J., Yzerbyt, V. & Schadron, G. (1994). Stereotypes and social cognition. Londen: Sage Publications. 74 Linton, R. (1936). The study of man. New York: Appleton-Century. Lister, R. (2004). Poverty: key concepts. Cambridge: Polity press. Lofland, J. (1969). Deviance and identity. New Jersey: Prentice-Hall. Lofland, J. (1976). Doing social life: the qualitative study of human interaction in natural settings. New York: John Wiley & sons. Lofland, J. (Ed.) (1978). Interaction in everyday life: Social strategies. Londen: Sage publications. Lofland, J. (1996). Social movement organizations: Guide to research on insurgent realities. New York: Aldine de Gruyter. Lyman, S. & Scott, M. (1975). The drama of social reality. New York: Oxford University Press. Lynch, K. (2007). Modeling role enactment: linking role theory and social cognition. Journal for the theory of social behavior, 37(4), 379-399. Macrae, N., Stangor, C. & Hewstone, M. (1996). Stereotypes and stereotyping. New York: The Guilford Press. Major, D. (2003). Utilising role theory to help employed parents cope with children‟s chronic illness. Health & education research, 18(1), 45-57. McCormick, D. (2007). Dramaturgical analysis of organizational change and conflict. Journal of organizational change, 20(5), 685-699. Mead, G. (1934). Mind, self and society. Chicago: The University of Chicago Press. Meltzer, V., Petras, J. & Reynolds, L. (1975). Symbolic interactionism: genesis, varieties and criticism. London: Routledge and Kegan Paul. Merton, R. (1948). The self-fulfilling prophecy. Antioch review, 8, 193-210. Merton, R. (1957). Social theory and social structure. New York: The free press. Messinger, S., Sampson, H. & Towne, R. (1990). Life as theater: some notes on the dramaturgic approach to social reality. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.), (pp. 73-84). New York: Aldine de Gruyter. Moreno, J. (1934). Who shall survive? Washington: Nervous and mental disease monograph. Neiman, L. & Hughes, J. (1951). The problem of the concept of role: a survey of the literature. Social forces, 30(2), 141-149. Parsons, T. (1951). The social system. Glencoe: The free press. Parsons, T. (1975). The sick role and the role of the physician reconsidered. Milbank memorial fund quarterly: Health and society, 53, 257-278. Rodham, K. (2000). Role theory and the analysis of managerial work: the case of occupational health professionals. Journal of applied management studies, 9(1), 71-82. Sarbin, T. (1954). Role Theory. In G. Lindzey (Ed.), Handbook of social psychology, 1, (pp. 223-258). Cambridge, Mass: Addison-Wesley. Sarbin, T. & Allen, V. (1968). Role theory. In G. Lindzey & E. Aronson (Eds.), Handbook of social psychology, 1, (pp. 488-567). Reading, Mass: Addison-Wesley. Schechner, R. (2006). Performance studies: An introduction (2nd ed.). New York: Routledge. 75 Schmidt, M. (2000). Role theory, emotions and identity in the department headship of secondary schooling. Teaching and teacher education, 16(8), 827-842. Schuler, R., Aldag, R. & Brief, A. (1977). Role conflict and ambiguity: a scale analysis. Organisational behaviour and human performance, 20, 111-128. Shaw, M & Costanzo, P. (1970). Theories of social psychology. New York: McGraw-Hill book company. Stangor, C. (Ed.) (2000). Stereotypes and prejudice: key readings in social psychology. Philadelphia: Psychology press. Stryker, S. (1981). Symbolic interactionism: themes and variations. In M. Rosenberg & R. Turner (Eds.), Soial psychology: sociological perspectives (pp. 3-30). New York: Basic books. Stryker, S. (1987). The theatrical metaphor: can it aid conflict resolution? Contemporary psychology, 32(7), 602603. Stryker, S. (1991). Exploring the relevance of social cognition for the relationship of self and society: linking the cognitive perspective and identity theory. In J. Howard & P. Callero (Eds.), The self society dynamic: cognition, emotion and action (pp. 19-42). New York: Cambridge university press. Tajfel, H. & Turner, J. (1986). The social identity theory of inter-group behavior. In S. Worchel & W. Austin (Eds.), Psychology of intergroup relations (pp. 7-24). Chicago: Nelson-Hall. Thoits, P. & Virshup, L. (1997). Me‟s and We‟s: Form and functions of social identities? In R. Ashmore & L. Jussim (Eds.), Self and identity: fundamental issues (pp. 106-133). New York: Oxford University Press. Turner, R. (1962). Role-taking: process versus conformity. In A. Rose (Ed.), Human behavior and social processes: an interactionist approach (pp. 20-40). Boston: Houghton Mifflin. Turner, R. (1990). Role-taking: process versus conformity. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.), (pp. 85-100). New York: Aldine de Gruyter. van de Vliert, E., Visser, A., Zwaga, P., Winnubst, J. & ter Heine, E. (Eds.) (1983). Rolspanningen. Boom: Meppel. Vansevenant, K., Driessens, K., Van Regenmortel, T. (2008). Bindkracht in Armoede. Krachtgerichte hulpverlening in dialoog. Leuven: Lannoo Campus. Vlaams netwerk van verenigingen waar armen het word nemen (2011). Verenigingen. Geraadpleegd op 11 januari 2011 op het World Wide Web: http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/index.asp?M=5 Wester, F., Smaling, A. & Mulder, L. (2000). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho. Wootton, A. & Drew, P. (Eds.) (1988). Erving Goffman: Exploring the interaction order. Cambridge: Polity press. 76 Bijlagen: Bijlage 1: Brief aan verenigingen waar armen het woord nemen. Geachte Heer, Mevrouw, Onderzoek met betrekking tot mensen in armoede in relatie tot hulpverlening is vaak gefocust op de wijze waarop de hulpverlener moet omgaan met mensen in armoede. Ook cliënten ontwikkelen echter strategieën in het omgaan met hulpverleners; ze zijn dus geen passieve ontvangers van hulp maar kunnen ook verschillende rollen opnemen en spelen naargelang de hulpverlener die ze voor zich hebben en de verwachtingen die ze bezitten. Een voorbeeld uit onderzoek is bijvoorbeeld dat de cliënt doet alsof hij de hulp zinvol vindt omdat hij de hulpverlener sympathiek vindt en deze zo'n deugd heeft van het gevoel te hebben mensen werkelijk te helpen. Zodoende is het hier eigenlijk de cliënt die de hulpverlener helpt, ook al wordt dat anders opgevat. In het kader van mijn masterproef sociaal werk (Ugent - promotor Rudi Roose) wil ik meer inzicht verwerven in de strategieën die mensen in armoede ontwikkelen in het omgaan met de hulpverlening. Daarvoor ben ik op zoek naar een aantal organisaties waar mensen in armoede het woord nemen en die willen meewerken aan het onderzoek. De bedoeling zou zijn om met enkele mensen die ervaring hebben met de hulpverlening in een groepsgesprek te praten over de strategieën die ze zelf kennen/toepassen/zien ... Deze informatie wordt natuurlijk anoniem verwerkt in de masterproef. Mag ik vragen of uw organisatie bereid zou zijn hier aan deel te nemen? Als u daartoe een mogelijkheid ziet, gelieve mij dit te laten weten via een reply op deze mail. Ik contacteer u dan zo snel mogelijk voor een afspraak. Indien u meer informatie wenst, is dit natuurlijk ook steeds mogelijk. Alvast bedankt voor uw tijd en moeite, Met vriendelijke groeten, Verhaeghe Willem. 77 Bijlage 2: Lijst met aangeschreven verenigingen. Vereniging Adres Postcode Gemeente Tel. Contactpersoon Nieuwebosstraat 3 9000 Gent 09/224.12.15 Mies Hens Priestersstraat 38 9600 Ronse 055/31.67.91 Lucile Delghust 9000 Gent 09/245.09.05 Samia Hamzaoui 9040 Gent 09/228.56.11 Odette Soens Joke Deprez Beweging van Mensen met laag Inkomen en Kinderen De Vrolijke Kring De Zuidpoort SIVI Ottergemsesteenweg 12 Jos Verdegemstraat 19 t' Hope Gitsestraat 53 8800 Roeselare 051/69.02.10 't Kringske Krekelstraat 56 8870 Izegem 0473/56.57.61 't Schoederkloptje Stadenstraat 3 8610 Zarren 051/43.76.27 Ûze Plekke Legeweg 85/2 8200 Brugge 0476/28.24.04 St - Annalaan 41 9300 Aalst 053/78.36.60 Joke Steenhoudt VLOS Kasteelstraat 4 9100 03/766.29.13 Jozef Hertsens Welzijnsschakels Kleine Sint-Niklaas Heimelinckstraat 17 03/777.05.34 Betty Goossens Wieder Rozendal 3 8000 Brugge 050/33.54.84 Pascale Cockhuyt Kaaistraat 32 9900 Eeklo 09/378.61.69 Jan Matthys Evy Vanderkerckhove Priscilla Debruyne Ignace Huyghebaert Vierdewereldgroep Mensen voor Mensen Wijkcentrum De Kring 9100 SintNiklaas SintNiklaas Op basis van volgende bron: Vlaams netwerk van verenigingen waar armen het word nemen (2011). Verenigingen. Geraadpleegd op 11 januari 2011 op het World Wide Web: http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/index.asp?M=5 78 Bijlage 3: Vragenlijst. Wie ben je en via welke wegen ben je reeds in contact gekomen met hulpverlening? Voorbeeld via OCMW, CLB, centrum voor geestelijke gezondheidszorg, budgetbegeleiding, psychologen, pedagogen, … Hoe gaan jullie om met hulpverlening? Is dat zo van bij de ene organisatie moet je u zo gedragen en bij de andere organisatie dan weer anders. Herkennen jullie dat? Eigen Voorbeeld: Als ik jong was, kon ik niet zo goed studeren, ik kon niet alles onthouden dat ik in de les zag. Toen heeft een leerlingenbegeleidster me enkele trucjes geleerd, door schema‟s te maken met het belangrijkste wat er gezegd was in de les. Toen ze de volgende afspraak ernaar vroeg vertelde ik dat ik het voor drie vakken had gedaan en voor een vak niet en dat ik voor die drie vakken betere punten had dan voor dat andere vak. Natuurlijk had ik dit gelogen, want het maken van schema‟s hielp echt niet bij mij. Maar omdat de leerlingenbegeleidster steevast geloofde in het systeem met de schema‟s vertelde ik haar dat het wel degelijk mij geholpen heeft. Waarom deed ik dit dan toch? Waarschijnlijk omdat ik haar een goed gevoel wilde geven en haar aanpak niet durfde af te breken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe ik me als hulpvrager heb aangepast aan de hulpverlener. Is het ook niet zo dat je binnen een organisatie op een verschillende manier omgaat met elke hulpverlener? Hangt dit af van persoon tot persoon? Herkennen jullie dat je bijvoorbeeld bij het OCMW, een bepaalde rol speelt om gezaag te vermijden of om bepaalde papieren, geld of andere zaken te krijgen? Bijvoorbeeld: triestig, onderdanig of agressief zijn. Hebben jullie het gevoel dat hulpverleners dat merken, dat jullie een rol spelen of jullie op een bepaalde manier gedragen? Doen jullie dit bij alle hulpverleners, een rol aannemen? Of zijn er ook situaties waarin jullie jezelf kunnen blijven? Vinden jullie het gemakkelijk om daarover te spreken? Zoals bijvoorbeeld tegen een min of meer onbekende zoals ik. Praten jullie daar onderling ook over met andere mensen die de organisaties bezoeken? Wat wordt er dan zoal verteld? Bijvoorbeeld: bij die hulpverlener moet je tonen dat je zelfstandig bent en dan is hij tevreden, en je mag zeker niet zielig doen of hij helpt je niet of wordt kwaad. Bijkomstige vragen: Merk je bij jezelf dat er een verschil is tussen hulpverlening in je eigen omgeving en woonst (huisbezoek) en hulpverlening binnen de organisatie? Zien jullie dit als het opzetten van een masker tegenover de hulpverlener? 79 Bijlage 4: De interviews. 80