De dramaturgische roltheorie binnen sociaal werk: welk spel spelen

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010 – 2011
DRAMATURGIE IN SOCIAAL WERK: WELK SPEL SPELEN CLIËNTEN?
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van „Master in Sociaal Werk‟
door
Willem Verhaeghe
Promotor: Prof. Dr. R. Roose
Woord vooraf:
Via deze weg wil ik een aantal mensen bedanken die elk op hun manier een steentje hebben
bijgedragen aan dit werk. Zij waren voor mij onmisbaar en zonder hen zou dit werk niet zijn wat
het is.
Eerst en vooral wil ik Professor Rudi Roose bedanken voor zijn nabije begeleiding als promotor
van deze masterproef. Via zijn aanwijzingen, opmerkingen en raad heeft hij me gedurende de
vele gesprekken telkens de weg gewezen en me geholpen om vervelende obstakels en
hindernissen te overwinnen.
Daarnaast wil ik alle verenigingen bedanken die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Hun
bijdrage was interessant en noodzakelijk voor de besluitvorming in dit werk. Ik dank dan ook de
contactpersonen Jan Matthys van het „Wijkcentrum De Kring‟ in Eeklo, Steven Decuypere van
„t‟Hope‟ in Roeselare, Yvette Nollet van „t‟Schoederkloptje‟ in Zarren en Lieve Degrande van het
BMLIK in Gent. Een speciale dank gaat hierbij naar Melisa Vandenabeele en Steven Decuypere
voor hun tips en kanttekeningen.
Verder wil ik een aantal mensen uit mijn dichte en dierbare omgeving in de bloemen zetten. Zo
schenk ik een woord van dank aan Jo Bruyneel en Philip Doutreligne voor het nalezen en
corrigeren van deze masterproef; mijn ouders Fred & Hade, mijn broer Ruben en mijn zussen
Fien en Floor voor hun geduld en luisterend oor en familie en vrienden voor de steun en
toeverlaat. Uiteindelijk gaat mijn grootste lof naar mijn vriendin, Sophie Doutreligne, die me op elk
moment heeft bijgestaan tijdens dit avontuur.
Ik hoop met deze masterproef iedere lezer een nieuw inzicht bij te brengen, zodat mensen ook op
deze andere, unieke wijze naar het leven kijken.
Alvast veel leesplezier!
2
Samenvatting:
Dramaturgie in sociaal werk: Welk spel spelen cliënten?
Met de titel wordt verwezen naar de dramaturgische roltheorie, welke centraal staat
binnen deze masterproef. In deze theorie worden mensen in sociale interacties als rollenspelers
benaderd. Doorheen de jaren is men steeds meer aandacht gaan schenken aan dit perspectief
vanuit meerdere terreinen en gebieden. Verschillende wetenschappen zijn dan ook doorspekt
met deze dramaturgische benadering. In dit werk wordt onderzocht hoe sterk deze invalshoek
reeds is doorgedrongen in de hulpverlening. Aan de hand van een literatuurstudie wordt eerst
een uitgebreid beeld geschetst van de roltheorie in het algemeen en van de dramaturgische
roltheorie. Daarna wordt zowel buiten als binnen het sociaal werk gekeken naar hoe de literatuur
hierover bericht. Binnen de hulpverlening wordt hiervoor een onderscheid gemaakt tussen het
perspectief en actorschap van de hulpverlener en dat van de hulpvrager. Vanuit de vaststelling
dat het standpunt van de hulpvrager slechts zelden aan bod komt, wordt in het tweede deel van
deze masterproef hieromtrent een verkennend onderzoek gevoerd. Via het bevragen van
hulpvragers betreffende hun ervaringen met en het spelen van rollen tijdens de hulpverlening,
krijgen we zicht op dit onderbelichte perspectief. De resultaten worden vanuit het theoretisch
kader besproken en op basis van de literatuurstudie en het onderzoek worden besluiten
getrokken.
Willem Verhaeghe
Opleiding master sociaal werk
Academiejaar 2010 – 2011
Promotor Rudi Roose
3
Inhoudsopgave:
WOORD VOORAF: ...................................................................................................................................................... 2
SAMENVATTING: ....................................................................................................................................................... 3
INHOUDSOPGAVE: ..................................................................................................................................................... 4
INLEIDING:................................................................................................................................................................... 6
DEEL I: DE ROLTHEORIE IN DE LITERATUUR ................................................................................................. 9
1. INLEIDING ................................................................................................................................................................. 9
2. METHODOLOGIE ....................................................................................................................................................... 9
3. DE ROLTHEORIE ALGEMEEN.................................................................................................................................... 10
3.1. Het rolbegrip .................................................................................................................................................. 11
3.2. Omschrijving roltheorie ................................................................................................................................. 12
3.3. Algemene kenmerken ...................................................................................................................................... 13
3.4. Verschillende benaderingen ........................................................................................................................... 14
3.4.1. Functionele roltheorie ................................................................................................................................................ 14
3.4.2. Symbolisch-interactionistische roltheorie .................................................................................................................. 15
3.4.3. Structurele roltheorie .................................................................................................................................................. 16
3.4.4. Organisatorische roltheorie ........................................................................................................................................ 16
3.4.5. Cognitieve roltheorie .................................................................................................................................................. 17
3.5. Onderverdeling en onderzoek ......................................................................................................................... 17
3.6. Besluit ............................................................................................................................................................. 18
4. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE ....................................................................................................................... 19
4.1. Dramaturgie ................................................................................................................................................... 19
4.2. Belangrijke auteurs van het dramaturgisch perspectief ................................................................................. 21
4.2.1. Erving Goffman: dagelijkse interactie als rolopvoering ............................................................................................. 21
4.2.2. John Lofland: rollen als middel tot het bereiken van doelen ...................................................................................... 22
4.3. Begrippen ....................................................................................................................................................... 23
4.3.1. Drie basisbegrippen .................................................................................................................................................... 23
4.3.2. Performance en Agency ............................................................................................................................................. 24
4.3.3. Rolverwachtingen en rolspanningen .......................................................................................................................... 25
4.3.4. Dramaturgisch bewustzijn .......................................................................................................................................... 27
4.4. Factoren die het spelen van rollen beïnvloeden ............................................................................................. 28
4.4.1. De complexe verhouding tussen rol en identiteit ....................................................................................................... 28
4.4.2. De impact van stereotypes, self-fulfilling prophecy en Labelling .............................................................................. 29
4.5. Besluit ............................................................................................................................................................. 31
5. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE BUITEN SOCIAAL WERK .................................................................................. 32
5.1. De dramaturgische roltheorie vanuit de kunst en het theater ........................................................................ 32
4
5.2. De dramaturgische roltheorie krijgt ingang in de marketing ......................................................................... 32
5.3. De invloed van de dramaturgische roltheorie op het dagelijkse leven ........................................................... 33
5.4. Besluit ............................................................................................................................................................. 35
6. DE DRAMATURGISCHE ROLTHEORIE BINNEN SOCIAAL WERK .................................................................................. 35
6.1. Vanuit het perspectief van de interactie ......................................................................................................... 36
6.2. Vanuit het perspectief van de hulpverlener .................................................................................................... 37
6.2.1. Bedenkingen met betrekking tot de literatuur ............................................................................................................ 37
6.2.2. Het actorschap van de hulpverlener ........................................................................................................................... 38
6.2.3. Belang voor sociaal werk ........................................................................................................................................... 41
6.3. Vanuit het perspectief van de hulpvrager ....................................................................................................... 42
6.3.1. De hulpvrager als rollenspeler .................................................................................................................................... 42
6.3.2. Het actorschap van de hulpvrager .............................................................................................................................. 43
6.3.3. Belang voor sociaal werk ........................................................................................................................................... 44
6.4. Besluit ............................................................................................................................................................. 45
7. BESLUIT .................................................................................................................................................................. 46
DEEL II: EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR HET ACTORSCHAP VAN CLIËNTEN .................... 48
1. INLEIDING ............................................................................................................................................................... 48
2. ONDERZOEKSOPZET ................................................................................................................................................ 48
2.1. Onderzoeksgroep ............................................................................................................................................ 48
2.2. Onderzoeksmethode en instrument ................................................................................................................. 50
2.3. Opstellen van de vragenlijst ........................................................................................................................... 51
2.4. Kwaliteitscriteria van het onderzoek .............................................................................................................. 52
2.5. Afname ............................................................................................................................................................ 53
3. DE GESPREKKEN ..................................................................................................................................................... 53
4. RESULTATEN .......................................................................................................................................................... 54
4.1. Het spelen van rollen: erkenning of ontkenning? ........................................................................................... 54
4.2. Waarom nemen hulpvragers rollen op? ......................................................................................................... 57
4.3. Invloed op de keuze van de hulpvrager .......................................................................................................... 59
4.4. Twee verschillende typologieën ...................................................................................................................... 61
4.5. De brede toepasbaarheid van dramaturgie .................................................................................................... 62
4.6. Onderlinge communicatie............................................................................................................................... 63
4.7. Problematische perceptie van het spelen van rollen ...................................................................................... 64
4.8. De emotionele geladenheid van dramaturgie ................................................................................................. 65
5. BESLUIT .................................................................................................................................................................. 66
DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT ........................................................................................................................... 68
BIBLIOGRAFIE: ......................................................................................................................................................... 73
BIJLAGEN: .................................................................................................................................................................. 77
5
Inleiding:
“All the world‟s a stage and all the men and women merely players. They have their exits and
their entrances. And one man in his time plays many parts” (Shakespeare geciteerd in:
Schechner, 2006, p. 14).
Met deze beroemde woorden bevrijdde William Shakespeare de dramaturgie van het theater en
liet deze in het dagelijkse leven binnendringen. Doorheen de eeuwen heeft het dramaturgisch
perspectief zich op vele vlakken en terreinen weten te integreren. Het is een manier geworden
om naar het leven te kijken. Zo ook wordt de dramaturgie gezien als een invalshoek om te kijken
naar de roltheorie. “Roltheorie heeft in zijn traditioneel gebruik zeer weinig, zoniet alles, te maken
met dramaturgie” (Brisset & Edgley, 1990, p. 28). Door de constante wisselwerking die er in de
roltheorie bestaat tussen een persoon, zijn rolgedrag en de situatie (van de Vliert, Visser, Zwaga,
Winnubst & ter Heine, 1983) is het dramaturgisch perspectief interessant om te onderzoeken.
Pas recent heeft men aandacht voor deze dramaturgische benadering binnen de roltheorie.
Vanuit dit perspectief kijkt men naar mensen alsof ze gedurende de sociale interactie rollen
spelen. Schechner en een aantal andere auteurs hebben reeds onderzocht welke invloed deze
dramaturgische benadering heeft voor verschillende gebieden. Mijn masterproef is een aanzet
om te onderzoeken wat dit betekent voor het sociaal werk. Binnen de literatuur wordt er vaak
gekeken naar de rollen die de hulpverlener in interactie met zijn cliënt opneemt. Er is slechts
weinig
informatie te vinden over
de rollen die de hulpvrager vertolkt tijdens het
hulpverleningsproces. Vanuit deze invalshoek wordt na de literatuurstudie het spelen van rollen
van cliënten geanalyseerd in het onderzoek van deze masterproef.
Net als de hulpverlener wendt de hulpvrager echter rollen aan om zaken te verkrijgen en doelen
te bereiken. Inzicht in dit actorschap van cliënten is belangrijk om bepaalde processen in het
sociaal werk beter te snappen. Als je dit perspectief negeert, kan je moeilijk begrijpen wat er
voortdurend in de hulpverlening en in de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener gebeurt.
Zonder deze kijk op de hulpverleningsrelatie kunnen we in bepaalde situaties niet vatten waarom
de cliënt weerstand biedt. Met deze uiteenzetting wil ik het belang aanduiden om binnen het
sociaal werk niet blind te zijn voor het actorschap van de cliënt.
Desondanks wordt vanuit het sociaal werk de rol van cliënten vaak functioneel bekeken en
ingevuld. Maar deze traditionele invalshoek negeert het actorschap van cliënten en schenkt ons
6
slechts een beperkt beeld over de hulpverleningsrelatie. Zo wordt de rol van de cliënt als ofwel
passief ofwel actief benaderd en dient de hulpverlener de rol van de hulpvrager te empoweren
naar een wenselijke rol. Deze benadering staat tegenover de dramaturgische roltheorie die wel
het actorschap van cliënten erkent omdat iedere mens als rollenspeler wordt benaderd. Elk
individu kan in een sociale ontmoeting met een ander, zelf beslissen welke rol hij zal spelen en
hoe hij zich zal gedragen. De dramaturgische roltheorie kan dan ook een verreikend inzicht
bieden voor het sociaal werk, maar hier wordt vooralsnog weinig aandacht aan besteed.
Om meer inzicht te verkrijgen worden volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
1. Wat betekent de dramaturgische roltheorie in relatie tot het sociaal werk?
2. Wat is de empirische kennis over het spelen van rollen van de hulpvrager?
Via een literatuurstudie wordt gepoogd om antwoorden te bieden op deze onderzoeksvragen.
Aan de hand van een aantal zoektermen werd op verschillende databases gezocht naar
relevante literatuur. Daar er in de literatuur weinig empirische kennis te vinden was, werd een
klein empirisch onderzoek op touw gezet. Daarvoor werden hulpvragers geïnterviewd betreffende
hun ervaringen met het spelen van rollen tijdens de hulpverlening.
Deze masterproef is opgedeeld in drie delen. Het eerste deel omvat een literatuurstudie, het
tweede deel bestaat uit de uitwerking van het onderzoek en in het derde deel wordt een
algemeen besluit geformuleerd.
In het eerste en tevens grootste deel van deze masterproef wordt aan de hand van een
literatuurstudie de dramaturgische roltheorie geanalyseerd. Om een duidelijk beeld te krijgen
omtrent deze invulling van de roltheorie wordt eerst gekeken naar wat men beschouwt onder de
roltheorie en op welke manieren deze benaderd kan worden. Na de inleiding en de uiteenzetting
van de methodologie komt dit in hoofdstuk drie aan bod. Het volgende hoofdstuk gaat dieper in
op de dramaturgische benadering van de roltheorie. Hierna wordt dit in de twee volgende
hoofdstukken bekeken binnen en buiten de hulpverlening, gevolgd door een besluit in het laatste
hoofdstuk.
In het tweede deel wordt aan de hand van een verkennend onderzoek gekeken naar hoe de
hulpvrager omgaat met het spelen van rollen tijdens de hulpverlening. Op die manier wordt
onderzocht of de ervaringen van de hulpvragers aansluiten bij de op basis van de literatuur
7
gemaakte vaststellingen. In dit deel starten we na de inleiding met het verduidelijken van het
onderzoeksopzet. Daarna worden een aantal relevante ervaringen betreffende het spelen van
rollen van hulpvragers aangehaald. Uiteindelijk wordt afgesloten met een besluitvorming.
Het derde en laatste deel bestaat uit het algemeen besluit. Hier wordt de kern van de masterproef
beschreven. De belangrijkste punten worden op een rijtje gezet, enkele persoonlijke bemerkingen
worden verwoord en ik probeer een antwoord te geven op de vraag „wat we nu met deze
vaststellingen zouden moeten doen‟.
8
DEEL I: DE ROLTHEORIE IN DE LITERATUUR
1. Inleiding
In dit deel van de masterproef ga ik op zoek naar wat er in de literatuur te vinden is omtrent de
dramaturgische roltheorie. Ik vertrek daarbij vanuit de algemene roltheorie om zo de verschillende
benaderingen voor te stellen. Dit komt in hoofdstuk drie aan bod, na de inleiding en de
methodologie. Na deze drie inleidende hoofdstukken wordt de dramaturgische benadering van de
roltheorie vanuit de literatuur geanalyseerd en beschreven. In het vijfde hoofdstuk wordt op basis
van het verzamelde materiaal onderzocht hoe men buiten de hulpverlening omgaat met het
spelen van rollen. Vervolgens wordt in het zesde hoofdstuk gekeken naar hoe deze dramaturgie
van rollen is binnengedrongen in de hulpverlening en het sociaal werk. Uiteindelijk wordt het
eerste deel afgesloten met een kort besluit.
2. Methodologie
Om een concreet beeld te kunnen krijgen omtrent de dramaturgische roltheorie en om enigszins
gepaste antwoorden te kunnen bieden op de geformuleerde onderzoeksvragen, werd gekozen
om te werken met een literatuurstudie. Via de literatuurstudie wil ik enerzijds aanduiden wat men
onder de roltheorie en de dramaturgische roltheorie verstaat. Anderzijds wil ik te weten komen
wat er over de roltheorie en dan specifieker over de dramaturgische roltheorie te lezen valt
binnen het sociaal werk en ruimer binnen de menswetenschappelijke vakgebieden of andere
aangrenzende wetenschappen. Dit wordt verder in deze tekst behandeld als de dramaturgie
binnen en buiten het sociaal werk en de hulpverlening.
In mijn masterproef heb ik ervoor gekozen om relevante bronnen te verzamelen, te analyseren en
te groeperen. Aan de hand van verschillende onderwerpen, die de basiskenmerken vormen van
de roltheorie en van de dramaturgische roltheorie, bespreek ik deze bronnen. Op basis van het
bekomen bronnenmateriaal kon ik een onderscheid bemerken tussen twee manieren waarop
naar de roltheorie werd gekeken. Ofwel gebeurde dit vanuit het perspectief van de hulpverlener
ofwel vanuit het perspectief van de hulpvrager. Dit onderscheid heb ik uiteraard meegenomen in
deze masterproef.
9
Voor het zoeken naar bronnen heb ik gebruik gemaakt van verschillende databanken. Ik heb me
voornamelijk gericht tot de databank van de universiteit van Gent, ELIN en Web of knowledge.
Deze databases heb ik gekozen omwille van hun vlotte toegang, hun uitgebreide assortiment aan
bronnenmateriaal en voor de focus op velerlei perspectieven.
Daarnaast hebben mijn promotor en andere mensen die mij tips hebben gegeven omtrent mijn
literatuurstudie, me enkele auteurs of teksten aangeraden die de moeite waard waren om door te
nemen in het kader van mijn literatuurstudie. Uiteindelijk ben ik ook via interessante
bronverwijzingen en literatuurlijsten in boeken en artikels tot relevante literatuur gekomen om mijn
onderwerp te onderbouwen.
In de zoekmachines werden een aantal basis zoektermen gebruikt zoals „sociaal werk of social
work‟, „hulpverleningsrelatie of hulpverlening‟, „roltheorie of role theory‟ en „dramaturgie of
dramaturgical‟. Daarnaast werden er ook een aantal bijkomstige zoektermen gebruikt zoals
„interactie‟,
„performance‟,
„symbolisch
interactionisme‟,
„identiteit
of
identity‟,
„agency‟,
„stereotypes‟ en „labelling‟. Via het combineren van deze basis en bijkomstige zoektermen op een
onnoemelijk aantal manieren, ben ik tot een degelijke verzameling van relevante literatuur
gekomen. Er werd ook specifiek gezocht naar een aantal auteurs die meerdere malen
terugkwamen in de resultaten van de zoektermen. De voornaamste zijn Mead, Goffman, Parsons,
Biddle, Lofland, Turner, Shaw & Costanzo, van de Vliert en Driessens.
3. De roltheorie algemeen
De roltheorie is geen enkelvoudig afgebakende theorie die doorheen de jaren geëvolueerd is
naar één gedachtegang (Biddle, 1979). Het is eerder een uitgebreide basis van kennis en regels
die samen een benadering vormen. De roltheorie bestaat dus uit een verzameling van theorieën
met elk hun losstaande hypotheses en geïsoleerde constructies over het menselijke functioneren
in een sociale context (Shaw & Costanzo, 1970).
De basis van de sociale roltheorie ligt in de sociologie. De roltheorie stamt af van de terminologie
die in het theater werd gebruikt. Termen zoals acteur en rol zijn overgenomen in de sociologie
(Guirguis & Chewning, 2005). De sociale roltheorie kwam tot stand onder invloed van Mead en
Linton (Allen & van de Vliert, 1984). Ickes en Knowles (1982) maken in de sociologie een
onderscheid tussen beide invloeden en zien Mead (1934) als basis voor het symbolisch
10
interactionisme en Linton (1936) als bijdrager tot het structureel-functionalisme. Verder in deze
tekst komen we terug op deze onderverdeling.
De evolutie van de roltheorie in de sociale wetenschappen is beïnvloed door verschillende
disciplines waarvan antropologie, sociologie en psychologie de voornaamste zijn (Shaw &
Costanzo, 1970; Broderick, 1999). Door de diversiteit aan bronnen vinden we naast
gemeenschappelijkheid ook verschillendheid en pluriformiteit terug in de concepten en ideeën
binnen de roltheorie (Ickes & Knowles, 1982).
Biddle (1986) stelt dat deze verwarring werd veroorzaakt doordat de auteurs die de roltheorie
voor het eerst buiten het theater hebben geanalyseerd, rol- en andere begrippen op een
verschillende wijze hebben aangewend en omschreven. Bij deze auteurs horen Georg Simmel,
George Herbert Mead, Ralph Linton en Jacob Moreno, namen die bij de verschillende
roltheoretische benaderingen verder in dit hoofdstuk aan bod komen.
3.1. Het rolbegrip
Deze diversiteit zorgt voor onenigheid en dubbelzinnigheid omtrent de terminologie binnen de
roltheorie. Dit probleem van gebrek aan consensus over de omschrijvingen van begrippen werd
door Neiman & Hughes (1951) aangehaald vanuit de stelling dat het begrip „rol‟ vaag en
onbepaald is (Rodham, 2000). Hierbij aansluitend stelt Schmidt (2000) dat de term „rol‟
verschillende ladingen dekt in de literatuur. Zo ziet Sarbin “rol als een schakerende reeks van
aangeleerde acties of daden, opgevoerd door een persoon in een context van interactie” (1954,
p. 225).
Enkele jaren later, in 1959 definieerde Erving Goffman, in zijn bekend werk „The presentation of
self in everyday life‟, “Een rol is geen materieel ding dat iemand bezit en tentoonstelt, het is het
geheel passend gedrag dat coherent, verfraaid en goed gearticuleerd is. Of het nu met gemak of
onhandigheid, bewust of onbewust, als bedrog of met goede bedoelingen is, het is niettemin iets
dat gespeeld en geportretteerd moet worden, iets dat moet worden verwezenlijkt” (1990a, p. 75).
Allen en van de Vliert daarentegen zien een “sociale rol als een relationeel en interactioneel
begrip dat moet gedefinieerd worden in termen van andere, vaak overeenkomstige, posities”
(1984, p. 4).
Biddle (1986) vat samen dat sommige auteurs de notie „rol‟ gebruiken om te verwijzen naar
kenmerkend sociaal gedrag, anderen gebruiken het begrip om sociale posities te benoemen die
11
gespeeld en vertolkt dienen te worden en nog anderen gebruiken het begrip om te verwijzen naar
handleidingen voor het aannemen van sociaal gedrag.
Historisch gezien is het rolbegrip afkomstig van de toneel- en theaterwereld. Reeds in de
vroegere Griekse en Romeinse theaters verwees een rol naar het karakter dat een acteur
vertolkte gedurende een voorstelling. Wanneer het concept „rol‟ werd ingevoerd in de sociale
wetenschappen kreeg de definitie ervan een andere invulling. Een rol werd gebruikt om te
verwijzen naar “de functies die een persoon opvoert bij het bekleden van een bepaalde
karakteristiek van een bepaalde positie in een specifieke sociale context” (Shaw & Costanzo,
1970, p. 326).
Het is duidelijk dat de term „rol‟ in de literatuur op uiteenlopende wijze is omschreven. De
verscheidenheid
is
gegroeid
vanuit
de
verschillende
manieren
waarop
de
sociaal
wetenschappelijke disciplines het begrip hebben overgenomen van de theatersector. Tevens ligt
deze verscheidenheid aan de basis van het ontstaan en de evolutie van een aantal diverse
perspectieven binnen de roltheorie die later in deze tekst worden behandeld.
3.2. Omschrijving roltheorie
Net zoals er in de literatuur een uitgebreid aanbod aan omschrijvingen te vinden is over het
rolbegrip, is dit ook het geval bij de definiëring van de roltheorie. Veel auteurs vertrekken van het
werk van Biddle die de roltheorie als volgt definieert: “het is een wetenschap die het gedrag van
mensen bestudeert waarvan persoonskenmerken binnen bepaalde contexten en processen het
gedrag produceren en verklaren maar tevens ook door het gedrag beïnvloed worden” (1979, p.
11).
In het artikel „Recent developments in role theory‟ dat hij enkele jaren later publiceerde,
definieerde Biddle de roltheorie met meer nadruk op het belang van wat hij omschreef als
karakteristieke gedragskaders of eenvoudigweg rollen. De roltheorie “verklaart rollen door aan te
nemen dat personen lid zijn van sociale posities en verwachtingen bezitten ten opzichte van hun
eigen gedrag en dat van anderen” (1986, p. 67).
Brookes, Davidson, Daly & Halcomb zien “roltheorie als een conceptueel kader dat omschrijft hoe
individuen zich gedragen in sociale situaties en hoe deze gedragingen worden waargenomen
door externen” (2007, p. 146).
Roltheorie wordt door Conway gedefinieerd als “een verzameling van concepten en een variëteit
van hypothetische formuleringen die voorspellen hoe betrokkenen zich zullen gedragen in een
12
bepaalde rol of onder welke omstandigheden bepaalde soorten gedrag verwacht kunnen worden”
(1988, p. 63).
Deze verschillende invullingen overlappen elkaar in zekere mate maar voegen elk iets anders
toe aan de roltheorie. Ze tonen eveneens aan dat de roltheorie vanuit verschillende
perspectieven benaderd kan worden. Voordat we deze verschillende benaderingen van de
roltheorie beschrijven, gaan we eerst gaan kijken naar de algemene kenmerken van de roltheorie.
3.3. Algemene kenmerken
Ondanks de diversiteit betreffende de omschrijving van de roltheorie en het rolbegrip, is de
roltheorie betekenisvol voor en de moeite waard te analyseren vanuit verschillende
mensgerelateerde vakgebieden. Dit omdat de roltheorie benadrukt dat rollen zijn en kunnen
worden aangeleerd (Guirguis & Chewning, 2005).
De eigenheid van een persoon, zijn ik, neemt een centrale plaats in binnen het theoretisch
kader van de roltheorie (Allen & van de Vliert, 1984; Biddle, 1979; Sarbin 1954; Mead, 1934). De
roltheorie gaat zich gaan toeleggen op de wijze waarop individuen gedrag neerzetten in sociale
ontmoetingen. Het stellen van bepaalde gedragingen wordt door de roltheorie gezien als een
doorslaggevende factor in toekomstige interacties en bepaalt zo mee de grenzen waarbinnen
sociale uitwisselingen plaats vinden (Broderick, 1998).
De roltheoretische benadering stelt dat sociaal gedrag niet willekeurig en zinloos is maar dat men
sociaal gedrag probeert voorspelbaar, zinvol en belangrijk te maken voor betrokkenen. Roltheorie
betekent niet het accepteren van een statische en onveranderbare kijk op sociaal gedrag. In
tegenstelling, het is een dynamisch perspectief dat een zekere mate van verscheidenheid
tussen individuen die dezelfde rol vertolken toestaat (Sarbin & Allen, 1968; Turner, 1962). De
roltheorie stelt dat de maatschappij vandaag de dag eist dat ieder individu overweg kan met een
veelvoud aan rollen. Deze eis zorgt voor gevoelens van druk en spanning bij mensen en conflict
en onenigheid tussen mensen. Lynch (2007) beweert wel dat het merendeel van de individuen
bekwaam is om met die eis om te gaan.
De roltheorie benadert het rolgedrag vanuit een perspectief dat oog heeft voor de eisen en
verwachtingen die mensen ten opzichte van een gegeven rol bezitten. Het gaat niet enkel om het
„wat‟ te weten te komen, maar evenzeer is het ‘waarom’ en het ‘hoe’ belangrijk (Rodham, 2000).
13
Daarnaast beargumenteert de roltheorie dat de sociale interactie die tussen twee of meerdere
mensen tot stand komt, wordt bepaald door de rollen die elke betrokkene ten opzichte van de
andere inneemt (Broderick, 1998; Goffman, 1990a).
3.4. Verschillende benaderingen
Voor de verdere uitwerking van de verschillende perspectieven binnen de roltheorie verkiezen we
de onderverdeling die Biddle (1986) maakte. Dit omdat deze classificatie zeer specifiek en
uitgebreid is en tevens zit de opdeling van Ickes en Knowles (1982) tussen het structureelfunctionalisme en het symbolisch interactionisme erin vervat. Biddle heeft het namelijk over vijf
centrale roltheoretische perspectieven die van elkaar onderscheiden kunnen worden maar
daarnaast ook verschillende overlappende kenmerken vertonen.
3.4.1. Functionele roltheorie
De functionele benadering van de roltheorie is ontstaan op basis van het werk van Linton (1936)
en werd door Parsons (1951) uitgewerkt tot benadering. Tot midden de jaren ‟70 van vorige eeuw
was de functionele theorie populair en dominant binnen de roltheorie. Maar onder druk van
verschillende kritieken verloor het zijn sterke positie (Biddle, 1986).
De functionele roltheorie aanschouwt een rol als een reeks van verwachtingen die de
maatschappij oplegt aan het individu. Enerzijds worden individuen beschouwd als en
gesocialiseerd tot de rol die ze vertolken. Anderzijds creëren rollen een normaal modelgedrag
waaraan individuen moeten voldoen en draagt dit model bij tot de voorspelbaarheid van gedrag.
Deze functionele benadering erkent dat bepaalde rollen met elkaar in interactie treden, zoals de
relatie werkgever-werknemer, en dat dergelijke rollen worden gedefinieerd in relatie met andere
rollen (Lynch, 2007).
De basisgedachte van de functionele roltheorie stelt dat individuen in de maatschappij een vaste
sociale positie bekleden waaraan kenmerkend gedrag verbonden is. Op basis van dit
kenmerkend gedrag oefenen mensen een bepaalde functie uit binnen het sociaal systeem.
Rollen ontstaan uit de gedeelde verwachtingen die er bestaan omtrent de te vervullen functie in
de maatschappij (Guirguis & Chewning, 2005). Op die manier verklaren en voorspellen rollen het
gedrag en zo ook de sociale positie van individuen (Biddle, 1986).
14
Guirguis & Chewning (2005) bekritiseren deze benadering en stellen dat niet elke rol ontstaat uit
een vaste sociale positie, de maatschappij niet stabiel is en individuen geen normatieve
verwachtingen delen.
3.4.2. Symbolisch-interactionistische roltheorie
De interesse in de symbolisch interactionistische benadering van de roltheorie is voor het eerst te
vinden in het werk van Mead (1934). Hij ontwikkelde een theorie van sociale, symbolische
interactie en wordt hierdoor beschouwd als de grondlegger van het symbolisch interactionisme.
Het symbolisch interactionisme focust op de alledaagse sociale relaties en interacties tussen
mensen en op het proces van het sociale handelen (Arts, Hilhorst & Wester, 1985).
Het basisidee van het symbolisch interactionisme zegt dat het individu enkel kan bestaan in
relatie tot de ander. Enkel via interactie met anderen zijn we in staat om onszelf, de ander en de
wereld te identificeren, te beschrijven, te leren kennen (Ickes & Knowles, 1982).
De centrale gedachte van deze benadering toegepast op de roltheorie stelt dat naast de
persoonlijkheid en het gedrag van een individu ook sociale rollen gecreëerd worden, en zich
verder ontwikkelen, gedurende de interactie tussen individuen en op basis van cognitieve
processen. In de interactie tussen individuen wordt minder aandacht besteed aan de
verwachtingen van betrokkenen omtrent hun tegenspeler. De nadruk ligt veeleer op het geleidelijk
vorm krijgen van rollen vanuit interacties die de attitudes, gedragingen, situationele
omstandigheden en waarden en normen van elke betrokkene bevragen (Guirguis & Chewning,
2005). Een rol wordt dus niet als vaststaand gegeven benaderd maar als iets waarover men in
interactie met anderen op een voorzichtige, creatieve manier voortdurend over onderhandelt
(Lynch, 2007).
Deze benadering van de roltheorie veronderstelt dat sociale posities en gedeelde normen
onderling verbonden zijn met elkaar. Het gaat hier om gedeelde normen die louter een aantal
noodzakelijk te volgen richtlijnen bieden en waarvan het individu over ruimte beschikt om de
details van de sociale positie naar eigen behoefte in te vullen. Zo gebruikt men sociale rollen als
reflectie op normen, gedragingen, contextuele eisen en definiëring van de ruimte zoals begrepen
door de betrokkene die de sociale rol vertolkt (Biddle, 1986). Door het innemen en vertolken van
rollen -role playing- leren individuen wat ze in interacties van de rol van anderen kunnen
verwachten. Ze zijn in staat om de betekenisverlening van de ingenomen rol van de andere te
15
achterhalen. Ze anticiperen op het gedrag van de ander doordat ze zich inleven in de rol van de
ander -role taking- (Lynch, 2007).
Door de focus op het perspectief van het individu te leggen, bestaat een van de kritieken op deze
benadering uit het negeren van problemen over de sociale structuur (Craib, 1992). Zo zijn niet
alle rollen beschikbaar voor bepaalde minderheidsgroepen.
Biddle (1986) heeft het in deze benadering van de roltheorie ook over verschillende
nevenbenaderingen, zoals de dramaturgische roltheorie, die beïnvloed zijn geweest door het
symbolisch interactionistisch perspectief.
3.4.3. Structurele roltheorie
De structurele roltheorie is ontstaan vanuit het werk van verschillende antropologen die beïnvloed
waren door het werk van Linton (1936). Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende zaken
werden overgenomen uit de antropologie en de sociologie. Biddle benadrukt tevens dat deze
benadering van de roltheorie nog geen degelijke aanhang heeft verworven (1986).
De structurele denkwijze vertrekt vanuit de samenleving en sociale systemen, kortom de sociale
structuur, om te gaan analyseren hoe deze het gedrag van mensen vormen (Brookes et al.,
2007). Hierdoor ligt de nadruk bij de structurele roltheorie meer op de sociale context in plaats
van op het gedrag van het individu. Individuen verliezen hun individualiteit en worden herleid tot
onderdeel van het geheel, namelijk de sociale structuur (Guirguis & Chewning, 2005). Men is
voornamelijk aandachtig voor deze sociale structuren die worden voorgesteld als een reeks van
sociale posities of statussen waarvan mensen binnen eenzelfde sociale positie dezelfde sociale
rollen met elkaar delen. Naast het idee dat een groep mensen binnen een sociale positie
hetzelfde soort gedrag stelt, beïnvloedt de groep tevens het gedrag van een andere groep
mensen die een andere positie innemen binnen de sociale structuur (Biddle, 1986). Rollen zijn
dus afhankelijk van structurele, stabiele posities en het individu kan slechts verschillende rollen
opnemen zolang deze zich binnen de grenzen van die posities bevinden (Clifford, 1996).
3.4.4. Organisatorische roltheorie
De ideeën van Gross, Mason & McEachern (1958) en van Kahn, Wolfe, Quinn, Snoek &
Rosenthal (1964) hebben geleid tot het ontstaan van de organisatorische roltheorie. Inmiddels
zijn veel onderzoeken over de roltheorie gevoerd binnen deze benadering. Zo is er onderzoek
gevoerd
naar
rolambiguïteit
waar
rolverwachtingen
onduidelijk
zijn,
rolconflict
waar
16
rolverwachtingen tegenstrijdig zijn en roloverlast waar er teveel rolverwachtingen zijn (Guirguis &
Chewning, 2005).
Deze roltheorie richt zijn aandacht tot sociale systemen die taakgericht en hiërarchisch
georganiseerd zijn. Rollen worden aanzien als ingenomen sociale posities die beïnvloed worden
door groepsdruk, eisen van de organisatie en normatieve verwachtingen die gebaseerd zijn op
maatschappelijke normen maar desondanks individueel verschillend worden geïnterpreteerd
(Biddle, 1986).
3.4.5. Cognitieve roltheorie
Moreno (1934) was de eerste auteur die het cognitieve aspect binnenbracht in de roltheorie. In
zijn werk beschreef hij dat een rol gespeeld wordt wanneer een persoon de rol van de ander
tracht te imiteren. Ondertussen is het grootste deel van de onderzoeken binnen de roltheorie
gevoerd naar de cognitieve benadering (Biddle, 1986). Empirisch onderzoek heeft hoofdzakelijk
het innemen en vertolken van rollen, de normen en de rolverwachtingen in specifieke situaties
bestudeerd. De kritiek tegen deze benadering is dat er geen rekening wordt gehouden met de
context of omgeving en dat enkel het individu benaderd wordt. Daarnaast negeert men de
ontwikkeling van een rol doordat rollen als vaste entiteiten benaderd worden (Guirguis &
Chewning, 2005).
De cognitieve roltheorie gaat voornamelijk dieper in op de relatie tussen rolverwachtingen en
gedrag. Hoe beïnvloeden beide concepten elkaar? Men is aandachtig voor sociale
omstandigheden die aanleiding geven tot verwachtingen en tot de impact van verwachtingen op
sociaal optreden. Men onderzoekt ook op welke manieren mensen de verwachtingen van
anderen opmerken en wat voor effect dit teweegbrengt op hun gedrag. Rolverwachtingen kunnen
drie verschillende vormen aannemen als norm/regel, als voorkeur of als geloof. Elke vorm van
rolverwachting kan al dan niet in interactie met een ander gedeeld worden, gedrag veroorzaken
en een rol ontwikkelen (Biddle, 1986).
3.5. Onderverdeling en onderzoek
Guirguis en Chewning hebben onderzocht wat er zoal is gepubliceerd omtrent de roltheorie en
hebben dit gekoppeld aan de relatie tussen apotheker en patiënt. Hun gevonden teksten werden
onderverdeeld in functionele, organisatorische, functioneel organisatorische, cognitieve en
17
symbolisch interactionele roltheoretische perspectieven. De onderverdeling loopt quasi gelijk met
de onderverdeling die ik in dit hoofdstuk heb gevolgd. Bij dit laatste perspectief is er slechts één
studie gevonden, het recente onderzoek van Brown & Bellaby (2002), welke weliswaar ook de
dramaturgische invalshoek behandelt.
Dit beperkte resultaat kan men verklaren doordat het dramaturgische perspectief, of ruimer het
symbolisch interactionele perspectief, slechts recent meer onder de aandacht is gekomen en
daarom ook nog niet op veel literatuur kan rekenen. Het symbolisch interactionisme is slechts
gedurende het vorige decennium de dominante benadering geworden, stellen Guirguis &
Chewning (2005). Daarvoor voerde men hoofdzakelijk onderzoek naar de roltheorie vanuit een
functioneel perspectief en later vanuit een organisatorisch en cognitief perspectief.
De artikels en onderzoeken die er in de literatuur te vinden zijn betreffende deze verschillende
perspectieven binnen de roltheorie zijn volgens Giurguis & Chewning (2005) steeds gefocust rond
de centrale hypothese binnen het betrekkelijke perspectief. Zo omschrijven artikels binnen het
functionele perspectief de stabiele rollen van groepen mensen; binnen het
symbolisch
interactionisme wordt het opvoeren van rollen van individuen beschreven; binnen het
organisatorische perspectief worden rolspanningen en rolmoeilijkheden beschreven en binnen
het cognitieve perspectief omschrijft men rolverwachtingen die aan gedrag gekoppeld worden.
De auteurs benadrukken tevens dat er meer studies dienen gevoerd te worden binnen deze
verschillende benaderingen van de roltheorie om de benaderingen tegenover elkaar te kunnen
afwegen (Guirguis & Chewning, 2005). Toch zijn er een aantal basisconstructies die in
verschillende studies en theorieën reeds terugkomen. Zo worden rollen doorgaans omschreven
als kenmerkende gedragingen of sociale posities die moeten opgevoerd en gespeeld worden.
3.6. Besluit
De roltheorie is een brede, moeilijk af te bakenen theorie die het menselijk functioneren in een
sociale context bespreekbaar maakt. Omwille van een diversiteit aan disciplines die de roltheorie
hebben beïnvloed, wordt deze gekenmerkt door pluriformiteit. Het gevolg is dat de begrippen op
diverse wijze worden geformuleerd en dat er verschillende benaderingen onderscheiden kunnen
worden binnen de roltheorie. Zo is er de functionele roltheorie die het gedrag en de rollen van
mensen als functies belicht en de benadering van het symbolisch interactionisme die een rol als
onderdeel van een interactie beschouwd waarover voortdurend onderhandeld wordt. Het
dramaturgisch perspectief op de roltheorie, die in het volgende hoofdstuk wordt besproken, leunt
het dichtst aan bij dit laatste voorbeeld.
18
4. De dramaturgische roltheorie
Vanaf het midden van de twintigste eeuw kwam de dramaturgische rolbenadering tot stand. Dit
perspectief handelt voornamelijk over de bijzonderheden en gevolgen van het vertolken van
rollen en hun invloed op de actor en betrokkenen (Biddle,1986).
Het is moeilijk om de dramaturgische roltheorie een plaats toe te kennen binnen de bestaande
benaderingen van de roltheorie. Stryker (1981) ziet de dramaturgische benadering als deel van
het geheel, namelijk het symbolisch interactionisme (McCormick, 2007). Ook Biddle (1986) ziet
de dramaturgische roltheorie als onderdeel van het symbolisch interactionisme omdat de nadruk
ligt op de interactie tussen verschillende individuen.
Arts, Hilhorst en Wester daarentegen beschouwen de dramaturgische benadering van Erving
Goffman eerder als een aanverwante benadering van het symbolisch interactionisme. “Het gaat
om een inhoudelijk en methodologisch eigensoortige benadering waarvan de nauwe
verwantschap met het symbolisch interactionisme met name in de opvatting van de sociale
werkelijkheid gevonden kan worden” (1985, p. 12).
Maar evengoed zou je de dramaturgische roltheorie als aparte benadering kunnen aanschouwen,
weliswaar als minder concreet uitgewerkte benadering. Zo stelt Craib (1992) dat de
dramaturgische benadering, zoals deze door Goffman is omschreven en uitgebouwd, te situeren
is tussen het symbolisch interactionisme en de roltheorie. Rollen worden benaderd als scripts die
het gedrag van mensen verklaren en toelaten.
4.1. Dramaturgie
“Het lichaam van de mens is geen opslagplaats voor zuivere expressie, maar moet eerder
beschouwd worden als een ding met dramaturgische inhoud dat gelijktijdig opgevoerd en
opgedragen dient te worden” (Behrndt, 2010, p. 189). Vanuit deze visie is dramaturgie sinds het
begin van de jaren „70 van vorige eeuw een alomtegenwoordige vorm van leerstof geworden. De
dramaturgische perspectieven zijn geïntegreerd in een verscheidenheid aan disciplines zoals
ondermeer in theaterstudies, antropologie, psychologie, sociologie, politieke wetenschappen en
communicatieve wetenschappen het geval is (Brisset & Edgley, 1990).
In het theater zijn er verschillende uitgangspunten omtrent dramaturgie onderzocht. Deze
uitgangspunten hebben dramaturgie tot een flexibel begrip gemaakt dat niet verbonden is met
19
een bepaalde methode of structuur. De verschillende manieren waarop een rol wordt
gedefinieerd vormen hier een bewijs van (Behrndt, 2010).
Brissett en Edgley (1990) definiëren dramaturgie als de studie van hoe mensen betekenis
brengen in hun leven. Hierbij wordt gefocust op het “verbinden van actie tot de zin ervan eerder
nog dan het gedrag te verbinden met zijn aanleidinggevende of oorzakelijke factoren” (Geertz,
1983, p. 34). In het dramaturgisch denken doelt men met betekenis of zin op de
overeenstemming van gedrag tussen mensen. “Het is een gevolg van minstens twee mensen die
zich op dezelfde of op verschillende wijze gedragen ten opzichte van mensen en objecten in hun
omgeving” (Brisset & Edgley, 1990, p. 2).
Een andere omschrijving van het begrip dramaturgie werd door Lofland geboden. “Dramaturgie is
het aandachtig zijn voor de manier waarop de strategie wordt uitgevoerd als onderscheiden van
het pure, naakte wezen” (1996, p. 275). Concreter gesteld volgt hij de omschrijvingen van
Goffman (1959) en Benford & Hunt (1992) die dramaturgie zien als “de manier van spelen en
acteren tegengesteld aan zijn eigen wezen en dus tegengesteld aan zichzelf. Het woord
dramaturgie verwijst naar het gebeuren van een voorstelling op podium. Het is een activiteit die
zijn eigen productie principes heeft en onderscheiden wordt van ieder ander stuk dat werd
opgedragen” (Lofland, 1996, p. 260).
De dramaturgie van een mens, zijn persoonlijk gedrag en overkomen, wordt gekleurd en tevens
ook afgebakend en dus beperkt door verschillende factoren. Zo wordt dit onder meer bepaald
door de stijl van de persoon en zijn identiteit. Daarnaast is ze ook afhankelijk van de context waar
zowel de plaats als de timing in vervat zitten. Via het bewust omgaan met deze factoren kan
iemand zijn ware identiteit verbergen en zijn overkomen manipuleren, verbloemen of
verslechteren (Lofland, 1976).
Het mag duidelijk zijn dat hier opnieuw een enorme diversiteit bestaat omtrent de invulling van
het begrip dramaturgie. De kritiek die daarnaast op dramaturgie wordt geleverd, is dat ze geen
theorie op zich vormt (Stryker, 1987). Ze bezit niet de eigenschappen om een formele theorie te
zijn en er worden geen koppelingen of overeenkomsten gemaakt met andere theorieën (Brisset &
Edgley, 1990). Daarnaast geeft men ook kritiek op de dramaturgische benadering van theorieën
omdat het dagdagelijkse leven verschilt van theater en omdat menselijk gedrag niet adequaat kan
worden omschreven aan de hand van theatrale taal. Volgens de critici is het onderscheid
20
duidelijk, theater doet geloven en dagdagelijks leven is echt. “Het leven is noch theater, noch
verschillend van theater. Het is alsof theater” (Brisset & Edgley, 1990, p. 31).
4.2. Belangrijke auteurs van het dramaturgisch perspectief
Veel van het dramaturgisch gedachtegoed werd geïnspireerd door de boeken van Erving
Goffman. Daarnaast waren er andere auteurs, zoals Lyman & Scott, Perinbanayagam, Hare &
Blumberg et al., die het dramaturgisch perspectief op verschillende terreinen hebben besproken
en ontwikkeld (Brisset & Edgley, 1990).
In iets recenter werk bespreekt ook Lofland dit perspectief. Vandaar dat ik ervoor gekozen heb
om hier kort in te gaan op het werk van Goffman en Lofland betreffende het dramaturgisch
perspectief.
4.2.1. Erving Goffman: dagelijkse interactie als rolopvoering
Erving Goffman wordt onder andere door Meltzer, Petras & Reynolds (1975) en een aanzienlijk
aantal andere auteurs beschouwd als de voornaamste vertegenwoordiger van de dramaturgische
benadering (McCormick, 2007). Hij heeft de dramaturgie van Shakespeare in de sociale
wetenschappen geïntroduceerd via theatrale metaforen. Zijn observaties binnen het sociale leven
werden beïnvloed door en gevormd vanuit het dramaturgische perspectief. Hij zag een gelijkenis
tussen de heersende regels van de theaterwereld en de ontmoetingen in het dagelijkse leven
tussen mensen. Spelers mogen niet worden benaderd als passieve betrokkenen die een script
volgen maar zijn eerder strategische en reflectieve spelers. Binnen bepaalde grenzen kunnen
mensen vrij kiezen uit een aantal stereotype en ontwikkelde rollen om situaties naar hun hand te
zetten en hun doelen te bereiken (Allen & van de Vliert, 1984).
Goffman heeft zich verdiept in de relatie tussen het ik en de rol die het ik speelt in een gegeven
situatie (Shaw & Costanzo, 1970). Hij maakt een onderscheid tussen het opvoeren van een rol of
de opgevoerde ik en de acteur of de waarneembare ik. Hij definieert performance of de opvoering
van een rol “als alle activiteit van een bepaalde participant in een bepaalde situatie die ieder
andere participant op eender welke manier beïnvloedt” (Goffman, 1990b, p. 138).
Het was duidelijk dat Goffman geïnteresseerd was in het sociale wezen dat het individu is. Zijn
sociaal psychologische visie onderscheidde zich van het werk van Cooley, Thomas en Mead die
de individuele persoonlijkheid als uitgangspunt namen (Brown, 2003).
21
Het sociale leven van een individu benadert Goffman als een reeks van optredens en
voorstellingen. Hij zag het nut ervan in om menselijke interactie te zien alsof het drama is, zonder
dat hij daarmee afbreuk deed aan het idee dat interactie evengoed een aantal andere dingen kan
voorstellen (Brisset & Edgley, 1990). Door in zijn benadering van face-to-face interactie niet het
individu maar wel de wisselwerking van handelingen als vertrekpunt te nemen, ontwikkelde hij
een nieuwe kijk op deze menselijke ontmoeting (Wootton & Drew, 1988).
Op basis van het symbolisch interactionisme presenteert Goffman‟s dramaturgische visie een kijk
vanuit het perspectief van de participant als onafhankelijk persoon, en dus extern van en
reflecterend op zijn eigen opvoering, in interactie met anderen (Ickes & Knowles, 1982). Zijn
werk is voornamelijk beschrijvend. Zo besteedt hij in zijn bekende boek „The presentation of self
in everyday life‟ (1959) enkele hoofdstukken aan de benoeming van technieken en strategieën
van acteren en spelen van rollen. Voor Goffman kwam theorie op de tweede plaats na observatie.
Iedere ontmoeting is een gelegenheid om te zien wat er gaande is in het leven dat hij ziet als “een
door interactie geproduceerd op theater gelijkend product dat scènes, rekwisieten, omgevingen
en mogelijkheden voor beproevingen en tegenslagen met zich mee brengt” (Brisset & Edgley,
1990, p. 38).
4.2.2. John Lofland: rollen als middel tot het bereiken van doelen
John Lofland heeft het dramaturgische perspectief verder geïntegreerd binnen de sociale
wetenschappen. Daarnaast heeft hij net zoals Goffman het symbolisch interactionisme gebruikt
als basis voor zijn analyse van interactie in het dagelijkse leven, zo getuigt één van zijn boeken
„Interaction in everyday life‟ (1978).
De omschrijving van rollen die John Lofland construeerde, is gesteund op de gedachtegang van
de dramaturgische roltheorie. “Rollen zijn sociaal gedeelde, abstracte categorieën van types
personen die mensen gebruiken om hun handelen met anderen en zichzelf te organiseren”
(1976, p. 174). In deze omschrijving komt de kracht van de functie van rollen het sterkst naar
boven. Die kracht is net cruciaal om de dramaturgie van de rollen in het sociaal werk te
gebruiken. Het belangrijkste bij de definiëring van Lofland is dat rollen gebruikt worden om doelen
te bereiken. Dit zijn doelen die door individuen of groepen al dan niet bewust en/of verwacht
vooropgesteld worden. Zo wordt de vertolking van een rol problematisch wanneer de doelen van
22
de verschillende betrokkenen tegengesteld zijn of wanneer de doelen onmogelijk te vervullen zijn
(Schmidt, 2000).
“Ieder gezicht, ieder zijn van een mens is een sociale opvoering” (Lofland, 1969, p. 307). Meer
bepaald spreekt Lofland van de mens als een unieke zelf die verschillende gezichten heeft en
op verschillende manieren waarachtig getoond kan worden. Hij maakt een onderscheid tussen
„wat‟ dat mensen overbrengen aan anderen in interactie met hen en „hoe‟, de wijze waarop dit
gebeurt. Hij stelt dat de verschillende factoren voornamelijk inwerken op de manier waarop men
iets zegt en daarom is dat belangrijker dan wat men zegt. Als elementen die bepalen hoe iemand
een rol hanteert, refereert Lofland (1976) ondermeer naar tijd, ruimte en bevolking.
4.3. Begrippen
Omtrent de dramaturgische roltheorie is in de literatuur helaas nog weinig uitgebreid of compleet
werk te vinden. Daarbovenop wordt de theorie vaak op uiteenlopende wijze geïnterpreteerd en
uitgeschreven. Toch zijn er een aantal begrippen die meerdere malen in verschillende werken
terugkeren. Zo heeft Turner (1990) het niet enkel over het vertolken van rollen, maar ook over het
maken en vormen van rollen. Deze begrippen worden samen met nog een derde begrip
hieronder kort samengevat en omschreven als de drie basisbegrippen van de dramaturgische
roltheorie, namelijk role-taking, role-playing en role-making. Andere roltheoretische benaderingen
gebruiken ook vaak één of twee van deze begrippen, maar hier worden ze samengenomen en
zijn ze allen van belang.
4.3.1. Drie basisbegrippen
Het eerste begrip, role-taking, werd voor het eerst geformuleerd door Mead (1934) en verwijst
naar het inleven in een ander zijn rol (Biddle, 1986). Arts, Hilhorst en Wester omschrijven dit als
volgt: “Role-taking is de mogelijkheid zich tijdens een interactie te verplaatsen in het standpunt en
perspectief van de andere” (1985, p. 19). Dit is een term die men heeft overgenomen van het
symbolisch interactionisme. Het „self‟ bezit een reflexief karakter en daarom is het volgens het
symbolisch interactionisme belangrijk dat bij onderzoek het gedrag wordt onderzocht vanuit het
perspectief van de onderzochte (role-taking). Dit om te vermijden dat men als onderzoeker het
eigen perspectief als betekenisverlening toeschrijft aan de onderzochten (Arts et al., 1985).
Op basis van wat Mead (1934) als role-taking formuleerde, ontwikkelde Moreno (1934) roleplaying als het op een adequate manier leren opvoeren van een rol (Hardy & Conway, 1988). In
23
de dramaturgische roltheorie heeft interactie alles te maken met het ontwikkelen en spelen van
rollen, role-playing. Het vertolken van rollen is niet het naadloos overnemen van een gedrag dat
inspeelt op de verwachtingen van de ander, maar is de bekwaamheid te kunnen handelen en
acteren op verschillende manieren afhankelijk van de situatie. Het gedrag van de speler ligt niet
vast in zijn rol, maar hij speelt met de rol. “Mensen zijn geen acteurs in die zin dat ze
voorgeschreven rollen opvoeren, ze zijn acteurs omwille van het feit dat ze zich gedragen, dat ze
handelen, iets doen, kortom dat ze acteren” (Brisset & Edgley, 1990, p. 29).
In de dramaturgische roltheorie zijn individuen naast acteurs of spelers van rollen ook
vormgevers van rollen (Stryker, 1991). Het mee vorm geven of creëren van rollen, role-making,
gebeurt door het bedenken en opvoeren van gedrag als antwoord en gevolg op het gedrag van
de andere (Turner, 1962). In een interactie wordt het gedrag en de vertolkte rol van elke
betrokkene wederzijds beïnvloed door het gedrag en de rol van de ander. Gross, Mason en
McEachern (1958) hebben via hun studie aangetoond dat rollen vaak complex en ambigu zijn en
niet overeenstemmen met elkaar. Verschillende situaties, publieken en doelen zorgen voor niet
ingeloste verwachtingen. Hierdoor wordt de persoon een actieve gebruiker van de rol en vormt hij
deze mee, role-making. De mens wordt dus genoodzaakt om een meer actieve rol op te nemen in
het spelen en creëren van rollen. Want het is in interactie met anderen, dat we te weten komen
wie we zijn en wat we doen (Ickes & Knowles, 1982).
4.3.2. Performance en Agency
Vanuit het dramaturgisch perspectief op interacties die tussen mensen plaatsvinden, worden drie
kritische elementen onderscheiden. Het gaat om de acteurs (actors/audience), de context
(setting) en het optreden of de opvoering (performance). Deze elementen dienen onderzocht te
worden zodat ze bijdragen aan de relevantie van de theatermetaforen in de interactie (Joby,
1996). Een opvoering of voorstelling (performance) wordt omschreven als “alle activiteit van een
individu of groep onder gegeven omstandigheden die op elke mogelijke wijze elk van de
betrokkenen kan beïnvloeden” (Goffman geciteerd in: McCormick, 2007, p. 690).
Mensen gebruiken met andere woorden rollen als instrument in interactie met anderen. Via het
opvoeren van rollen kunnen individuen of groepen zaken gedaan krijgen van anderen. Zo worden
rollen gezien als gereedschap om functies op te voeren en doelen te bereiken (Lofland, 1976).
Agency kan je grofweg vertalen naar individuele daden en valt samen met het actorschap van
een individu. Lister (2004) vergelijkt het met hoe mensen auteur kunnen zijn van hun eigen
24
biografie. Agency is de bekwaamheid van een individu om te handelen en zich op een bepaalde
manier te gedragen. Tot recent bestond er slechts een beperkte erkenning van de agency van
mensen die in armoede leven.
Het begrip agency wordt gebruikt om een individu “als autonoom, vastberaden en creatieve actor”
te omschrijven die tevens de ruimte en mogelijkheden bezit om een keuze te maken uit een
aantal opties (Lister, 2004, p. 125). Als een individu bewust kan omgaan met zijn agency, komt dit
ten goede van zijn eigen identiteit, versterkt zijn gevoel van controle over zijn eigen leven en
neemt zijn gevoel van zelfrespect toe. In het verdere verloop van deze masterproef wordt gebruik
gemaakt van het begrip „actorschap‟ waarmee dus verwezen wordt naar het begrip „agency‟.
4.3.3. Rolverwachtingen en rolspanningen
“Rolverwachtingen zijn voorschriften omtrent wat een bekleder van een bepaalde positie
behoort te doen en niet behoort te doen onder gegeven omstandigheden” (Allen & van de Vliert,
1984, p. 5). De meeste roltheorieën gaan ervan uit dat verwachtingen worden gevormd op basis
van ervaringen die individuen bezitten in interactie met anderen. Zo bepalen rolverwachtingen
voor een groot stuk hoe rollen ontstaan en vorm krijgen (Biddle, 1986). Door het opdoen van
verschillende ervaringen, wijzigen de rolverwachtingen van individuen en wordt ook de interactie
tussen mensen beïnvloed. Guirguis en Chewning (2005) geven als voorbeeld dat de interactie
tussen apotheker en patiënt wordt gestuurd door elk zijn verwachtingen voor de rol van de ander.
De verwachtingen van de patiënt over de rol van apotheker en de verwachtingen van de
apotheker over de rol van de patiënt bepalen dus de interactie. De uitoefening van de praktijk van
de apotheek wordt door deze rolverwachtingen beïnvloed.
In het dagelijkse leven neemt elke persoon verschillende posities in binnen het sociale systeem.
Voor iedere ingenomen positie ontvangt elk individu rolverwachtingen van betrokkenen
afhankelijk van de situatie. Het is mogelijk en aanvaardbaar dat individuen die dezelfde rol spelen
dit op een aanzienlijk verscheiden manier doen. Omwille van de vrijheid die iemand bezit om
acceptabel gedrag te vertonen, zijn veel verschillende reacties mogelijk die de ander zijn
rolverwachtingen zullen invullen of dit net niet zullen doen (Allen & van de Vliert, 1984).
De rolverwachtingen spelen een cruciale rol in de dramaturgische roltheorie omdat deze de
interactie tussen mensen tracht te verklaren door te gaan kijken naar de rol die we zelf opnemen
en de rol die de andere opneemt in een interactie en tevens aandachtig is voor de verwachtingen
25
die we bezitten tegenover deze rollen. Broderick (1998) benadrukt dat de opgevoerde rollen
dienen aan te sluiten bij de verwachtingen van alle betrokkenen. Het doel zou moeten zijn om de
beste overeenstemming te vinden tussen de rollen van cliënt en hulpverlener en diens
verwachtingen tegenover elkanders rol. Want indien de rollen en de verwachtingen van cliënt en
hulpverlener niet met elkaar overeenstemmen, dan is de kans groot dat het resultaat geen
voldoening biedt. In dergelijke situaties is er een constant gevaar van rolspanning. Daarnaast
kan rolspanning ook ontstaan doordat het individu problemen ondervindt met de eis vanuit de
maatschappij om meerdere rollen te hanteren (Lynch, 2007). De beleving van rolspanningen zal
dan ook intenser worden naarmate de eigen identiteit meer in het gedrang komt (van de Vliert,
Visser, Zwaga, Winnubst & ter Heine, 1983). Maar rolspanningen zijn, net als de vertolking van
rollen, een persoonlijke aangelegenheid waar ieder individu op een verschillende wijze mee
omgaat. Mensen die verschillende rollen vertolken, vertonen bij rolspanningen dus zeer
uiteenlopende gedragingen. “Rolspanningen overkomen ons niet alleen, we beheren ze soms
ook” (van de Vliert et al., 1983).
Rolspanningen, onder de vorm van gevoelens van frustratie en druk, kunnen worden veroorzaakt
door drie verschillende problematische gevallen, namelijk rolconflict, rolambiguïteit en
roloverbelasting. Een rolconflict neemt plaats wanneer de betrokkenen in een interactie
tegenstrijdige rollen opnemen en vertolken (Brookes et al., 2007). Rolambiguïteit ontstaat
wanneer er onduidelijkheid bestaat omtrent de verwachtingen en het gedrag van opgenomen
rollen (Major, 2003; Schuler, Aldag & Brief, 1977). Dit komt omdat onvolledige of onduidelijke
rolverwachtingen kunnen leiden tot onovereenkomstig gedrag (Biddle, 1986). Roloverbelasting
grijpt plaats wanneer de bekwaamheid van een individu om verschillende rollen op te nemen,
wordt overschreden door de eisen die de opgenomen rollen aan het individu stellen (Hardy &
Conway, 1988; Major, 2003). Naast het gebrek aan vaardigheid erkent Biddle vanuit een andere
invalshoek nog een tweede oorzaak. Hij omschrijft dat roloverbelasting ook kan ontstaan
“wanneer een persoon wordt blootgesteld aan teveel rolverwachtingen” (Biddle, 1986, p. 83).
Om rolspanningen te vermijden, dienen de betrokkenen in ieder interactieproces te streven naar
een rollenconsensus. Met het begrip consensus verwijst men in de roltheorie naar de
overeenkomst die er bestaat tussen de verwachtingen van elke betrokkene tegenover de rol van
de anderen (Biddle, 1986). Maar in sommige gevallen kan het misschien wel aangewezen zijn om
tijdens de interactie rolspanningen op te zoeken om een consensus te vermijden. Wanneer je
bijvoorbeeld tijdens een ontmoeting gedwongen wordt om in interactie te gaan met iemand die je
26
niet mag, kan het nuttig zijn om op dat moment rolspanningen te gebruiken zodat de interactie
met de persoon niet vruchtbaar is en de ontmoeting al snel beëindigd wordt.
4.3.4. Dramaturgisch bewustzijn
Het dramaturgisch bewustzijn verschilt van mens tot mens. De ene persoon is bezorgd om hoe
mensen hem aanzien en over hem denken, terwijl de andere persoon daar minder om geeft. Veel
hangt ook af van wie de ander is en de mate van diens betrokkenheid. Zo zijn sommige personen
belangrijker voor de actor en zal hij tegenover hen meer bezorgd zijn over hoe hij overkomt.
Mensen bezitten dus geen intrinsieke behoefte om dramaturgisch te zijn (Brisset & Edgley, 1990).
“Wanneer een individu in interactie treedt met anderen zal hij, omwille van verscheidene doelen,
de indrukken die anderen bezitten over hem en de situatie trachtten te controleren” (Goffman,
1990a, p. 15). Door het bewust omgaan met het dramaturgisch handelen, kunnen mensen
anderen manipuleren, ompraten en misleiden. Zo kunnen ze de indrukken die anderen over
zichzelf en over de betrokkenen ontvangen bepalen en controleren (Brisset & Edgley, 1990).
Hoe groot het bewustzijn van iemand omtrent zijn dramaturgie ook is, dit bewustzijn is niet
noodzakelijk bevorderlijk in interactie met anderen (Lyman & Scott, 1975). Want uiteindelijk zijn er
veel andere theorieën die kunnen gebruikt worden om iemand zijn indrukken in interactie met een
ander te plaatsen. Het is dus de manier waarop mensen met elkaar in interactie treden die
betekenis geeft aan hun leven, ongeacht of ze hierbij gebruik maken van hun dramaturgisch
denken (Brisset & Edgley, 1990).
Benford en Hunt (1992) omschrijven een aantal dramaturgische begrippen die het
interactieproces in een bepalende richting sturen. Zo is er de dramaturgische loyaliteit die verwijst
naar het accepteren van bepaalde morele verplichtingen gedurende de interactie. De
verplichtingen worden gevolgd omdat de betrokkenen er niet onderuit kunnen. De dramaturgische
discipline slaat op het volhouden van zelfcontrole waardoor je gedrag en handelingen bijdragen
aan het handhaven van een bepaalde visie. De kunst en vaardigheid om vooraf aan de interactie
voorbereidingen te treffen en een interactie die aan de gang is aan te passen omwille van
onvoorziene omstandigheden wordt omschreven als de dramaturgische omzichtigheid (Lofland,
1996).
Deze laatste omschrijving maakt duidelijk dat een individu in staat is de sociale interactie te
ontleden en naar zijn hand te zetten. Want iedere opvoering van een rol brengt een demonstratie
en bepaling van macht met zich mee. Meer nog, het betekent dat ieder individu een zekere vorm
27
van macht kan bezitten indien hij bekwaam is om een verscheidenheid aan rollen op te voeren
binnen bestaande interacties. Brisset en Edgley (1990) stellen in dit licht dat wanneer mensen
niet enkel expressief handelen maar zich ook daarvan bewust worden, ze in staat zijn om hun
ervaringen te organiseren, efficiënter te communiceren met anderen, hen te manipuleren en te
misleiden of zichzelf in een mooier daglicht te stellen. Benford en Hunt (1992) concluderen dat
het gebruik van de verschillende dramaturgische technieken zoals het schrijven, het opvoeren,
het ten tonele brengen en het interpreteren een individu macht geeft (Lofland, 1996). Dergelijke
vorm van macht vanwege de rolopvoering kan een andere vorm van macht bedwingen, namelijk
die van de hiërarchische hulpverleningsrelatie. Want iedere relatie tussen hulpverlener en
hulpvrager wordt gekenmerkt door een asymmetrische, hiërarchische structuur die invloed, gezag
en macht met zich meebrengt, beweert Parsons (1975).
4.4. Factoren die het spelen van rollen beïnvloeden
Vanuit het dramaturgisch perspectief op de roltheorie worden een aantal aspecten omschreven
die het spelen van rollen beïnvloeden. Zo stelt Biddle (1986) dat de betrokkenheid van het
individu, het afwijkend gedrag en de presentatie van het individu, het beheren van de identiteit en
de gevolgen van sociale labeling een bepalende factor kunnen vormen. Hier bespreken we
verder deze twee laatste componenten waarover vanuit verschillende standpunten en meningen
heel wat over geschreven is.
4.4.1. De complexe verhouding tussen rol en identiteit
William James (1890) stelde reeds op het einde van de negentiende eeuw dat mensen evenveel
verschillende identiteiten bezitten als er anderen zijn waarmee ze in interactie treden. De mens
beschikt dus over meerdere personen of ik‟en (Ickes & Knowles, 1982). Volgens Korostelina kan
de eenentwintigste eeuw gezien worden als de eeuw van de identiteit. Zij stelt, op basis van
Bauman, dat “het hoofdprobleem voor de mens van de eenentwintigste eeuw niet is hoe men een
identiteit ontwikkelt en anderen overtuigt die identiteit te accepteren, maar welke identiteit men
kiest en hoe van identiteit te veranderen wanneer de gekozen identiteit geen effect heeft”
(Korostelina, 2007, p. 15-16). Belangrijk is hier te vermelden dat Bauman (2002) in deze context
identiteit benadert als een aspect van menselijke ervaring. Het is niet meer iets wat iemand bezit
en duidelijk is, het is eerder een opgave die veel problemen met zich mee kan brengen.
28
In het werk van Habermas (1990) en Tajfel en Turner (1986) wordt identiteit opgedeeld in een
individuele en een sociale identiteit. De meeste identiteitstheorieën spreken over een
complexe relatie tussen deze twee identiteiten van een individu. “Thoits & Virshup (1997)
omschrijven persoonlijke identiteit als een resultaat van identificatie met een bepaald type
persoon en sociale identiteit als een resultaat van identificatie met een groep of categorie”
(Korostelina, 2007, p. 35). Identiteit wordt gegenereerd, bevestigd en omgevormd door de
interactie die er bestaat tussen individuen en groepen. Sociale identiteit komt steeds tot stand via
het kluwen van relaties met anderen en hun verwachtingen en gedragingen (Barth, 1969). De
dramaturgische benadering gaat in het bijzonder gaan kijken hoe de sociale identiteit van mensen
ontstaat, evolueert en verandert in interacties met anderen. In deze context vergelijkt Lasch
(1979) de sociale identiteit van een individu met een kledingstuk dat je aan- of uittrekt afhankelijk
van het gegeven dat de identiteit of het kledingstuk afgewezen of geaccepteerd wordt.
Bij de dramaturgische benadering waarbij sociale identiteit wordt gezien als het opvoeren van
rollen, ziet men een sociale groep als een aantal individuen die in interactie treden met elkaar
door het accepteren van verschillende met elkaar verbonden rollen. Het opvoeren van een rol en
de identiteit van een individu zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar
wederzijds. De rol die een individu kiest om op te voeren bepaalt zo mee zijn identiteit en
omgekeerd. Elke rol, hoe stabiel ze ook is, dient rekening te houden met de omstandigheden,
noden en strategieën van de ander waarmee zijn rol wordt geconfronteerd. “Rol identiteiten zijn
onderling verbonden omdat het gedrag van een individu beïnvloed wordt en tevens afhankelijk is
van het gedrag van anderen” (Korostelina, 2007, p.22). Het is dus niet zo dat een individu vrij kan
kiezen uit een aantal mogelijke sociale identiteiten want hij is afhankelijk van anderen om deze
te ontwikkelen en op te voeren. Daarnaast “proberen mensen angst en onzekerheid te
overwinnen door het opnemen van een sterke sociale identiteit. In werkelijkheid is dus de
keuzevrijheid gelimiteerd tot enkele mogelijke opties” (Korostelina, 2007, p. 17). “De voor
individuen beschikbare identiteiten zijn ingebed in coherente, integrale sociale praktijken”
(Kempny & Jawlowska, 2002, p. 4).
4.4.2. De impact van stereotypes, self-fulfilling prophecy en Labelling
Stereotypes zijn gedeelde overtuigingen omtrent menselijke eigenschappen. Gewoonlijk gaat het
om persoonlijke karaktertrekken maar daarnaast kan het ook handelen over groepsgedrag van
mensen (Leyens, Yzerbyt & Schadron, 1994). “Ieder van ons bezit verschillende sociale
identiteiten” (Fuligni, 2007, p. 115). In bepaalde contexten verliest onze sociale identiteit aan
29
kracht en aan waarde. Zo kunnen mensen zich door stereotypen bedreigd voelen en de waarde
van hun sociale rol verliezen. Erger nog, mensen kunnen handelen naargelang wat een
stereotype van hen verwacht (Fuligni, 2007). De socioloog Robert Merton (1948) heeft dit
benoemd als self-fulfilling prophecy (Biddle, 1986; Macrae, Stangor & Hewstone, 1996).
Toentertijd omschreef Merton (1957) self-fulfilling prophecy als het maken van een foute
definitie van een bepaalde situatie, waardoor een nieuw gedrag wordt uitgelokt dat ervoor zorgt
dat de foute definitie werkelijkheid en dus waarheid wordt (Jones, 1977). Volgens Merton kan een
oorspronkelijk valse definitie van een situatie de participant die in de situatie gelooft, beïnvloeden
er naar te handelen (Stangor, 2000).
In theorie ontstaan self-fulfilling prophecies door foute en onnauwkeurige verwachtingen. “Selffulfilling prophecies zijn gedeeltelijk afkomstig van stereotype handhaving. Dit omdat leden van de
dominante groep in de maatschappij kunnen verwijzen naar het huidig gedrag van de
onderdrukte groep, als bewijs van geldige stereotypes” (Macrae et al., 1996, p. 161).
De sociale identiteit van een individu kan hem beschermen tegen stereotypes waardoor zijn
identiteit wordt versterkt of kan hem kwetsbaar maken voor stereotypes waardoor zijn identiteit
wordt bedreigd. De kwetsbaarheid voor de dreiging van stereotypes kan niet worden gekoppeld
aan bepaalde doelgroepen zoals minderheidsgroepen. Geen enkele sociale identiteit is veilig
voor deze kwetsbaarheid omdat elke identiteit onvoorspelbaar en afhankelijk is van de situatie
(Fuligni, 2007).
Het probleem met labeling, zoals bijvoorbeeld met het label „armen‟, is dat deze mensen worden
behandeld volgens de veronderstellingen en vooruitzichten die voortkomen uit het label. Mensen
worden dus gedegradeerd tot het label dat op hen wordt vastgeplakt. Ze verliezen hun
persoonlijkheid en raken verstikt en geïsoleerd binnen het label (Klotz, 2004).
Deze problematiek van labeling heeft ook zijn gevolgen voor de sociale roltheorie. “Wanneer we
een label plakken op mensen, verliezen we de bekwaamheid om met hen mee te leven en de
wereld vanuit hun standpunt te bekijken” (Bogdan & Taylor, 1982, p.222). Net deze bekwaamheid
is van belang om tot een goede interactie tussen mensen te komen en rolspanningen en
rolconflicten te vermijden. Edgerton (1986) erkent dat de gevolgen van labeling dynamisch,
complex en onvoorspelbaar zijn, maar niet vanzelfsprekend negatief. Zo beschrijft Biddle (1986)
dat labeling ook benaderd kan worden als een strategie om mensen te beïnvloeden en
veranderingen tot stand te brengen in hun zelfbeeld en sociale identiteit.
30
De impact voor de dramaturgische roltheorie is dan ook groter dan op het eerste gezicht zou
blijken. Door het gebruiken van stereotypes en labels, respecteren we niet de individualiteit van
de betrokken persoon (Leyens et al., 1994). Macrae, Stangor & Hewstone (1996) stellen dat
onderzoek heeft aangetoond dat vooroordelen, vergissingen en self-fulfilling-prophecies een
invloed hebben op de sociale interactie tussen mensen en op hun ideeën en overtuigingen over
anderen. Daarnaast “kan het bezitten van een ondergewaardeerde identiteit in een bepaalde
context leiden tot een mindere prestatie in die context” (Fuligni, 2007, p. 131).
4.5. Besluit
De dramaturgische roltheorie plaatst de dramaturgie van het individu centraal. Hoewel er een
diversiteit heerst over de invulling van het begrip dramaturgie, heeft men het vaak over het
betekenis geven aan het leven van ieder individu door het spelen en acteren. Goffman beweert
dat dramaturgie aan de basis ligt van elke sociale interactie en dus worden ook ontmoetingen in
de hulpverlening door het spelen van rollen gevormd en gekleurd. Dit idee heeft Lofland verder
uitgewerkt door dramaturgie als een instrument te benaderen dat wordt gebruikt om doelen te
bereiken. De dramaturgische roltheorie kan zo als een strategie worden omschreven die op drie
gronden steunt, namelijk het inleven in een rol, het spelen van een rol en het creëren van een rol.
Elk individu heeft dus een keuze om een rol op te voeren en te vormen en kan zich inleven in de
rol van de ander. Deze acties zorgen ervoor dat het individu, vanuit de dramaturgische roltheorie,
een actor wordt in zijn eigen leven.
We hebben gezien dat dit actorschap onderhevig is aan een aantal zaken zoals de
rolverwachtingen die de betrokkenen in een interactie bezitten. Rolverwachtingen kunnen
mensen aanzetten om bepaald gedrag al dan niet conform een rol te stellen of net niet te stellen.
Zo is er ook het dramaturgisch bewustzijn dat bepaald in welke mate mensen anderen kunnen
beïnvloeden en misleiden. Daarnaast werden er een aantal factoren besproken die een invloed
hebben op het spelen van rollen. De wederzijdse beïnvloeding tussen de persoonlijke en de
sociale identiteit en de mate waarin het individu onderhevig is aan stereotypes en labels zijn daar
twee besproken voorbeelden van. Dit zijn allemaal zaken die het actorschap van het individu in
een interactie kunnen verkleinen of vergroten en dus beïnvloeden.
Na deze uitgebreide kennismaking met de dramaturgische roltheorie, ga ik op zoek naar hoe er in
de literatuur vanuit verschillende terreinen over dit perspectief wordt bericht.
31
5. De dramaturgische roltheorie buiten sociaal werk
Voordat er wordt gekeken naar hoe de dramaturgische roltheorie binnen het sociaal werk is
doorgedrongen, worden een aantal voorbeelden buiten het sociaal werk aangehaald. Als we
gaan kijken naar de literatuur, constateren we dat de dramaturgische roltheorie wordt toegepast
op verschillende terreinen. In dit hoofdstuk komen drie van die domeinen aan bod die buiten het
sociaal werk om op verschillende wijze beïnvloed worden door de dramaturgische roltheorie. Op
die manier wordt duidelijk dat dit perspectief niet alleen zijn ingang heeft gevonden binnen de
menswetenschappen, maar ook is geïntegreerd binnen verschillende andere wetenschappen
zoals in de kunst en het theater, binnen de marketing en in het dagelijkse leven.
5.1. De dramaturgische roltheorie vanuit de kunst en het theater
Aangezien deze sector de basis vormde voor de integratie van de dramaturgie binnen de
roltheorie, spreekt het voor zich dat er in de kunst en het theater veel is geschreven over het
dramaturgische perspectief en over de roltheorie. Binnen de kunst en het theater wordt er
voornamelijk gefocust op de rolopvoering of ‘performance’ van een individu in interactie met
een ander of met een groep/publiek. Het spelen van rollen neemt een centrale plaats in op de
scène en daarbuiten. Dit wordt vaak verduidelijkt aan de hand van vergelijkingen.
Zo vergelijken Messinger, Sampson & Towne (1990) in hun tekst in het boek „Life as theater: a
dramaturgical sourcebook‟ op een specifieke manier het dagelijkse leven met de theaterwereld.
Wanneer een individu in sociaal verband is, dat is buitenshuis in aanwezigheid van anderen, dan
neemt hij zijn sociale identiteit aan en voert hij bepaalde rollen op afhankelijk van de context. Zo
lijkt het of het individu op het podium ten tonele is. Wanneer een individu thuis is, kan hij zijn
persoonlijke identiteit aannemen, kan hij zijn zoals hij is en hoeft hij geen rollen op te nemen. Nu
lijkt het of het individu van het toneel is en backstage vertoeft (Messinger et al., 1990, p. 73-76).
5.2. De dramaturgische roltheorie krijgt ingang in de marketing
Om duidelijk te maken dat de dramaturgische roltheorie in zowat alle sectoren van het leven zijn
invloed kan hebben, willen we hier als voorbeeld de marketing aanhalen. Een vakgebied dat in
theorie ver van de dienstverlening afligt, maar dat door het centraal stellen van de klant,
weliswaar in verschillende opzichten dicht aanleunt bij de menswetenschappen of er zich toch
vaak op baseert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de roltheorie en meerbepaald het
dramaturgisch perspectief sinds kort zijn ingang heeft gevonden in deze commerciële sector en
32
reeds meerdere malen werd behandeld en onderzocht. Toegepast op de roltheorie vertrekt men
bij de marketing hoofdzakelijk van een onderscheid tussen de acteur, de context en zijn
optreden (Grove, Fisk & Bitner, 1992). In de marketing wordt er geanalyseerd hoe men deze drie
elementen kan aanpassen en manipuleren om tot een betere interactie en dus tot een beter
resultaat te komen.
Overeenkomstig met de roltheorie wordt dan ook verdedigd dat de uitkomst van de interactie
wordt beïnvloed door de rollen die beide partijen aannemen, het gedrag dat ze vertonen en de
context waarin de interactie plaatsgrijpt. Er wordt voornamelijk gefocust op de rol en het gedrag
van de betrokkene als klant en hoe men daarmee aan de slag kan om tot een positief resultaat te
komen. Men gaat zo onder andere op zoek naar hoe men als marketeer het gedrag van de klant
in de gewenste richting kan sturen. Hierbij wordt de dramaturgie eerder als een aanwendbaar
middel benaderd. De link met de hulpverleningssector wordt vaak gelegd omdat men deze als
basis gebruikt. Zo benadrukt Joby (1996) dat elke analyse van een tussenkomst in
dienstverleningsverband ook deze drie elementen moet behandelen, als men dit vanuit een
dramaturgisch perspectief wil bekijken.
5.3. De invloed van de dramaturgische roltheorie op het dagelijkse leven
Sinds het werk van Goffman heeft de dramaturgische roltheorie een degelijke ingang verworven
binnen het dagelijkse leven. De dramaturgie en de roltheorie zijn op een aantal uiteenlopende
wijzen geïntegreerd binnen het sociale leven van het individu. Op basis van het degelijk volume
van bronnenmateriaal, kunnen we uitmaken dat het dramaturgische perspectief een plaatsje heeft
veroverd in het dagdagelijkse leven. Vanuit de theaterwereld werd het dramaturgische denken
binnengebracht in het dagelijkse leven. Voornamelijk door het werk van Shakespeare en Goffman
was die stap uiteindelijk niet zo groot meer. Hun woorden worden dan ook door veel auteurs
gebruikt als basis om de roltheorie te bespreken en te analyseren. Zo verwijzen Allen & Van de
Vliert in hun werk „Role transitions: explorations and explanations‟ naar Shakespeare en Goffman
door aan te kaarten dat de roltheorie kan vertrekken van het idee dat de hele wereld een podium
is, wat slaat op de dramaturgie ervan. De mens maakt daar een belangrijk deel van uit door in zijn
dagelijkse leven verschillende rollen te vertolken (Allen & van de Vliert, 1984).
Dit vertolken van rollen wordt in de werken die zich toespitsen op de roltheorie binnen het
dagelijkse leven vaak vergeleken met een strategie. Mensen spelen dus rollen om doelen te
bereiken en gebruiken de rollen als middel om daarin te slagen. Zo zien we in het werk van
Brown (2003), dat handelt over Goffman‟s dramaturgische sociologie, dat Goffman verdedigt dat
33
mensen zichzelf en de situatie waarin ze zich bevinden trachten te manipuleren. Deze
strategische manier van werken wordt in interactie met anderen tevens gebruikt om info door te
geven aan elkaar (Henricks, 2006).
Omwille van het strategische karakter en het spelen van rollen wordt de mens benaderd als
individu dat verschillende identiteiten bezit waarop hij kan terugvallen in zijn functionering in het
dagelijkse leven. Over deze multiple identities is er voornamelijk in de internationale literatuur
enorm veel te vinden. Maar in beperkte mate wordt het in verband gebracht met de dramaturgie
en het spelen van rollen als strategie. Dit gebeurt bijvoorbeeld wel in het boek van Henricks „Play
reconsidered‟ (2006) die beschrijft dat we allemaal acteurs zijn die elk een assortiment van rollen
spelen in het dagelijkse leven. Individuen worden dus als spelers benaderd, als deelnemers met
verschillende identiteiten die in ontmoetingen met anderen meerdere aspecten van hun identiteit
gebruiken.
Zo stelt Goffman dat er zoveel verschillende mogelijke identiteiten zijn die een individu kan
aannemen als dat er verschillende situaties zijn (Craib, 1992). Brown (2003) gaat daarin mee en
vergelijkt de dramaturgie van Goffman met het dragen van kledij. Zoals bij iedere gebeurtenis of
gelegenheid een andere outfit hoort, zo kan men voor iedere interactie een andere rol hanteren.
Net zoals men vaak van kledij wisselt, verandert men voortdurend van rol in interacties met
anderen.
Auteurs die schrijven over het dagelijkse leven en sociale interacties in het dagelijkse leven zijn
zich bewust van het actorschap van elke betrokkene. Men heeft tevens oog voor de
mogelijkheden en gevolgen van het actorschap van het individu. Het individu kan zich op een
bepaalde manier voordoen, maar daarom wordt dit nog niet zo aanzien door de ander. In een
aantal werken bespreekt men tot welke verschillende uitkomsten het spelen van rollen kan leiden.
Zo stellen Leyens, Yzerbyt & Schadron (1994) dat de betekenis van een bepaald gedrag ook kan
veranderen doorheen de interactie met anderen of mensen kunnen anderen misleiden via het
stellen van bepaald gedrag in interactie met hen. Het kan ook voorvallen dat de andere niet
begrijpt wat iemand met zijn gedrag wil zeggen.
De invloed van de dramaturgische roltheorie op het denkbeeld over het dagelijkse leven is door
de jaren heen gegroeid naar een behoorlijk niveau. Toch moeten we hier ook openlijk stellen dat
in die werken de mens nauwelijks gereduceerd wordt tot het spelen van rollen. Er blijft steeds oog
voor andere invalshoeken om het individu te benaderen. Zo volgt Craib (1992) Goffman en erkent
dat we acteren en spelen, maar hij beklemtoont dat we veel meer zijn dan louter acteurs.
34
5.4. Besluit
De dramaturgische roltheorie is reeds vanuit verschillende terreinen geanalyseerd en besproken.
Aan de hand van de verzamelde literatuur werden een drietal voorbeelden gegeven welke het
dramaturgische perspectief op verschillende wijze benaderen. Binnen de kunst en het theater,
van waaruit het dramaturgische perspectief is doorgegroeid naar andere terreinen, wordt
voornamelijk de opvoering van rollen of „performance‟ behandeld. In de marketing beschouwt
men het spelen van verschillende rollen door individuen in verschillende situaties als leidraad en
doeltreffend middel in interacties met anderen. Men gaat op zoek naar hoe men het individu, de
opvoering van diens rol of de context kan controleren en naar zijn hand zetten. Vooral in het
dagelijkse leven is de dramaturgische roltheorie op uiteenlopende wijze besproken. Het
actorschap van het individu wordt erkend en het spelen van rollen wordt in het sociale leven als
strategie aangewend. Men benadrukt dat elk individu op verschillende identiteiten en rollen kan
terugvallen om zijn leven te organiseren.
Op basis van deze vaststelling lijken we af te stevenen op een sociale werkpraktijk die tevens
veel aandacht schenkt aan het dramaturgische perspectief binnen de roltheorie. Of dit wel het
geval is, komt u in het volgende hoofdstuk te weten.
6. De dramaturgische roltheorie binnen sociaal werk
In dit hoofdstuk ga ik op zoek naar wat er over de dramaturgische roltheorie is geschreven met
betrekking tot de hulpverlening en tot het sociaal werk. Hierbij vertrek ik vanuit de vaststelling die
in het vorige hoofdstuk werd gemaakt, dat de dramaturgische roltheorie op verschillende
terreinen is doorgedrongen. Maar dit is niet zozeer het geval voor het sociaal werk. We kunnen
vaststellen dat er tot op heden vanuit de hulpverlening nog maar weinig aandacht is besteed aan
deze benadering. Deze vaststelling werd gemaakt op basis van de literatuurstudie omtrent de
dramaturgische roltheorie binnen de hulpverleningscontext en de beperkte relevante bronnen die
dit heeft opgeleverd.
In dit deel van mijn masterproef beschrijf ik wat er dan wel over de dramaturgische roltheorie
binnen de hulpverlening is te vinden. Want ondanks de beperkte aandacht, zijn er een aantal
auteurs die dit perspectief op verschillende wijze aankaarten. Het merendeel van de bronnen
haalt dit onderwerp slechts fragmentair aan. In wat volgt in dit hoofdstuk worden de belangrijkste
fragmenten gebundeld en besproken op basis van een aantal onderwerpen of kenmerken van de
dramaturgische roltheorie.
35
Het wordt meteen duidelijk dat het dramaturgische perspectief slechts recent méér onder de
aandacht is gekomen en daarom ook nog niet zo sterk onderbouwd is via literatuur en
onderzoeken als andere roltheoretische perspectieven. Waar vroeger onderzoek naar de
roltheorie gebeurde vanuit een functioneel perspectief en later vanuit een cognitief perspectief, is
het symbolisch interactionisme de dominante benadering geworden, stellen Guirguis & Chewning
(2005). Daardoor is men ook in recente werken naast de hulpverlener, in dit geval een apotheker,
ook de andere rollenspeler, de cliënt of patiënt, gaan benaderen en analyseren. Het gevolg is dat
men in de literatuur op een tweede, andere wijze naar de dramaturgische roltheorie is beginnen
kijken. Naast het perspectief van de hulpverlener begon men ook aandacht te schenken aan het
perspectief van de hulpvrager. Deze onderverdeling wordt in de verdere opbouw van dit
hoofdstuk overgenomen. Voordat deze twee perspectieven aan de beurt komen, wordt de
literatuur eerst besproken vanuit het perspectief van de interactie.
6.1. Vanuit het perspectief van de interactie
Ondanks de recente intrede van de roltheorie binnen het sociaal werk, zijn er reeds in het begin
van de jaren zestig in de boeken van Goffman enkele voorbeelden te vinden van de kracht en
meerwaarde van de dramaturgische roltheorie voor diverse sectoren. Zo heeft hij zijn analyse van
de dramaturgische roltheorie in het dagelijkse leven doorgevoerd naar de hulpverlening. In één
van zijn eerste boeken „The presentation of self in everyday life‟ wordt kort het patroon waar
iedere hulpverleningsrelatie zich aan afspiegelt besproken. “De professional handhaaft een
houding van ongebonden betrokkenheid bij het probleem van de cliënt, terwijl deze reageert met
een show van respect voor de competenties en integriteit van de professional” (Goffman, 1990a,
p. 21). De hulpverlening werd door Goffman aanzien als een gespeelde interactie in het
dagelijkse leven en zo bracht hij het dramaturgische perspectief (onvrijwillig) binnen in het sociaal
werk zonder hierover een oordeel te vellen. Met de hulpverleningsinteractie als vertrekpunt richtte
hij zich niet specifiek tot het standpunt van de hulpvrager of hulpverlener.
Naast Goffman zijn er nog een aantal auteurs die vanuit een neutraal idee de dramaturgische
roltheorie als benadering hebben beschreven. Dit gebeurt vaak doorheen een zoektocht naar
perspectieven van waaruit men naar de hulpverlening kan kijken. Het onderzoek van Guirguis en
Chewning is hier een mooi voorbeeld van. Zij hebben op basis van een literatuurstudie hun
gevonden bronnen en onderzoeken onderverdeeld in verschillende algemene perspectieven van
waaruit men naar de hulpverlening kan kijken. Deze onderverdeling in perspectieven, waar het
symbolisch interactionisme er één van is, vinden we ook terug in de roltheorie.
36
Hoewel de dramaturgische roltheorie niet expliciet als perspectief aan bod komt, wordt meerdere
malen verwezen naar het actorschap van het individu in interactie met anderen. Zo beklemtonen
de auteurs dat individuen hun rollen kiezen uit een reeks van mogelijk te vertolken rollen. Om een
goede keuze te maken kijkt het individu vooral naar de tegenpartij van de interactie (Guirguis &
Chewning, 2005). Zo wordt de link uiteindelijk gelegd met het vorm geven van rollen of roletaking, één van de basisbegrippen binnen de dramaturgische roltheorie.
6.2. Vanuit het perspectief van de hulpverlener
Nu we weten dat de gevonden relevante literatuur omtrent de dramaturgische roltheorie met
betrekking tot het sociaal werk niet zo uitgebreid is, kunnen we dieper ingaan op wat deze
bronnen overeenkomstig met elkaar vertellen. Het lijkt me interessant om hier twee zaken te
vermelden die me bij een eerste kennismaking met de gevonden literatuur al snel opvielen.
6.2.1. Bedenkingen met betrekking tot de literatuur
Een eerste vaststelling die kan worden gemaakt is dat het verzamelde materiaal hoofdzakelijk
bestaat uit internationale, anderstalige literatuur. In mijn zoektocht stootte ik slechts enkele
malen op Nederlandstalige literatuur, waarvan de werken dan nog slechts zelden bruikbaar
waren.
Wanneer we de internationale literatuur gaan elimineren uit het gevonden materiaal, dan blijft er
dus niet veel materiaal meer over. In Vlaanderen heeft voornamelijk Kristel Driessens met haar
twee boeken van „bindkracht in armoede‟ de roltheorie binnen het sociaal werk behandeld. In het
eerste boek van Driessens en Van Regenmortel (2006) „Bindkracht in armoede: leefwereld en
hulpverlening‟ wordt de hulpverleningsrelatie tussen hulpverleners en mensen in armoede
doorgelicht. Dit stuk van Driessens heeft me geboeid en aangespoord om in deze masterproef de
roltheorie te analyseren. Daarnaast is het ook een sterk voorbeeld van hoe men de roltheorie
uitgebreid en overzichtelijk kan behandelen vanuit het perspectief van de hulpverlener.
Het tweede boek van „Bindkracht in armoede‟ dat handelt over „krachtgerichte hulpverlening in
dialoog‟ bouwt verder op de resultaten en vaststellingen van het eerste boek. Vansevenant,
Driessens en Van Regenmortel (2008) vertrekken in hun stuk over rolpatronen en rolinvulling
opnieuw vanuit het perspectief van de hulpverlener. Hij bezit de vaardigheden en kwaliteiten om
meerdere rollen op te nemen en te vertolken. “Iedere hulpverlener legt eigen accenten, wat maakt
dat hij sommige rollen bijna nooit en andere rollen eerder vanzelfsprekend opneemt” (p. 97).
37
Een tweede vaststelling die kan gemaakt worden is dat de meeste auteurs het perspectief van
de hulpverlener behandelen. Slechts in een aantal werken werd ook het perspectief van de
hulpvrager erkend en geanalyseerd. Dit komt uitgebreid aan bod in het volgende hoofdstuk.
6.2.2. Het actorschap van de hulpverlener
Het merendeel van de gevonden, relevante literatuur binnen de theorievorming van het sociaal
werk en ruimer binnen de hulpverlening, bespreekt de dramaturgie van de hulpverlener. Vanuit
het perspectief van de hulpverlener wordt gekeken naar het spelen van verschillende rollen
gedurende het uitoefenen van zijn job als hulpverlener, afhankelijk van de cliënt waarmee hij te
maken heeft. Men heeft het vaak over het afstemmen van de rol van de hulpverlener op het
gedrag van de hulpvrager.
Veel auteurs benadrukken dat de keuze van de hulpverlener om een specifieke rol te spelen
bepalend is voor het hulpverleningsproces. “Hulpverleners reageren op de situatie waarin ze
verkeren en de interacties die ze hebben. Ze voeren een rol op die volgens hen nauw aansluit bij
de situatie” (Rodham, 2000, p. 79). De hulpverlener dient dan ook een beredeneerde keuze te
maken waarbij hij rekening houdt met verschillende elementen en omstandigheden.
In het artikel van Brookes, Davidson, Daly & Halcomb (2007) wordt besproken hoe het
dramaturgische perspectief op de roltheorie de uitoefening van gemeenschapszorg beïnvloedt en
welke factoren mee bepalen welke rol de hulpverlener zal kiezen. Het vertolken van rollen in
sociale interacties is zo afhankelijk van de identificatie met zichzelf als hulpverlener, de
identificatie met gepast gedrag, de persoonlijke achtergrond van de hulpvrager en hulpverlener
en de beoordeling en waardering van de rolopvoering.
Vansevenant, Driessens & Van Regenmortel (2008) onderscheiden een aantal andere aspecten
die bewust en onbewust meespelen in de keuze van de hulpverlener om een specifieke rol te
vertolken. De belangrijkste factoren worden omschreven als de persoonlijkheid en de visie van de
hulpverlener, de visie van de organisatie, de taakomschrijving en werkcontext, de druk en
verwachtingen die de omgeving bezit en de hulpverleningsrelatie en interactie met de hulpvrager.
Hoe dan ook kunnen we concluderen dat er meerdere factoren een cruciale rol spelen in de
keuze van de hulpverlener tot het spelen van een bepaalde hulpverlenerrol. Dit beklemtoont het
belang van het nemen van een weloverwogen beslissing door de hulpverlener.
In de meeste literatuur omtrent de dramaturgische roltheorie binnen sociaal werk wordt de
hulpverlener gezien als iemand die verschillende rollen speelt terwijl de hulpvrager eerder gezien
38
wordt als een statische, passieve betrokkene. De hulpvrager speelt geen rollen, hij is de rol.
“Hulpvragers spelen niet enkel de brave en eerlijke cliënt, maar ze zijn het ook” (Driessens & Van
Regenmortel, 2006, p. 205). De hulpvrager wordt meer gezien alsof hij een bepaald type van
cliënt is, zoals bijvoorbeeld een plantrekker of een aanhankelijke blijver. Dat type kan wel wijzigen
doorheen de hulpverlening maar men bekijkt dit anders dan hoe de hulpverlener met zijn types
van rollen kan omgaan. Hij bezit een keuze, hij kan daar meer mee spelen. Het veranderen van
de rol van de hulpvrager naar een meer gunstige rol wordt tevens als doel in de hulpverlening
vooropgesteld. “Het is de doelstelling van veel hulpverleners om de rol van de cliënt om te
vormen naar de rol van bereidwillige medewerker” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 205).
Vanuit het perspectief van de hulpverlener wordt het belang van het beheren van rollen voor
mensgecentreerde dienstverlening vaak onderstreept. Een aantal auteurs maken een duidelijke,
structurele beoordeling van wat de meerwaarde is van de dramaturgische roltheorie en hoe deze
kan worden toegepast in de dienstverleningssector. In deze gevallen wordt het dan ook
beschouwd als iets waar een hulpverlener moet kunnen mee omgaan. De hulpverlener dient
bekwaam te zijn om een diversiteit aan rollen te spelen en zijn rol aan te passen aan het gedrag
van de hulpvrager. “Wanneer men het op een goede, constructieve manier aanwendt, kan het
beheren van rollen de ontmoetingen in de dienstverlening verbeteren zodat het een krachtig
wapen wordt in het hulpverleningsproces” (Broderick, 1998, p. 356).
Het spelen van rollen wordt zo gezien als een hulpmiddel voor de professionele hulpverlener, dat
hij kan aanwenden in zijn functie als dienstverlener. Zijn keuze om een specifieke rol op te voeren
ligt niet vast maar is wel enigszins beperkt. Binnen een afgebakende ruimte is de hulpverlener vrij
om een positie in te nemen en een rol op te voeren rekeninghoudend met de omstandigheden, de
rolverwachtingen van de hulpvrager en zijn eigen opvattingen. De hulpverlener kan met andere
woorden kiezen op welke manier hij zich zal voordoen, welk gedrag hij zal opvoeren, welke
houding hij tegenover de hulpvrager zal aannemen. “De vertolker van een rol heeft zo zijn invloed
op zijn of haar rolgedrag” (Rodham, 2000, p. 79).
In een aantal artikels gaat men op zoek naar hoe de hulpverlener zijn houding en rol kan
afstemmen op het gedrag van de hulpvrager zodat dit de vertrouwensrelatie ten goede komt.
Iedere hulpverleningsrelatie wordt immers getekend door de houdingen en de verwachtingen van
de hulpvragers. Welke rollen kan de hulpverlener aannemen tegenover de hulpvrager om sneller
tot duurzamere resultaten te komen? “Hoe krijgt een hulpverlener zicht op de rol van een
39
hulpvrager en hoe kan hij dan op een gepaste manier een rol opnemen, die verbinding maakt en
een versterkende hulpverlening mogelijk maakt” (Vansevenant et al., 2008, p. 106). Dit is één van
de vragen die verschillende auteurs trachtten te beantwoorden.
De rollen worden in de literatuur dikwijls onderverdeeld in een aantal categorieën. Het gevaar met
die categorieën is dat de dramaturgische rollen worden herleid tot functionele posities. Dit is
bijvoorbeeld het geval in het werk van Rodham (2000) die in haar studie een onderscheid maakt
tussen vier verschillende categorieën van rollen die een hulpverlener in het hulpverleningsproces
kan aannemen. Deze vier categorieën zijn op een lijn te plaatsen met als ene uiterste een
volledig medisch- en gezondheidsgerichte houding en als ander uiterste een volledig bestuur- en
taakgerichte houding. Dergelijke onderverdeling beantwoordt veeleer aan de functionele dan aan
de dramaturgische roltheorie, want het gaat niet zozeer om het spelen en creëren van
verschillende rollen, maar eerder om het volgen van een script dat is opgesteld op basis van een
gekozen rol. Anders gezegd kan de hulpverlener kiezen uit vier verschillende functies die hij
tijdens het interactieproces kan volgen.
De onderverdeling in typologieën bij de hulpvrager en de hulpverlener benaderen voornamelijk
het functionele perspectief van de roltheorie. We moeten wel benadrukken dat het niet eenvoudig
is om aan de typologieën en het functionele perspectief te ontsnappen. Driessens & Van
Regenmortel (2006) slagen hier althans beter in dan Rodham (2000). Zij gebruiken zes aparte
types van rollen die de hulpverlener kan opvoeren in het hulpverleningsproces. Deze fungeren
eerder als leidraad of script voor de hulpverlener in plaats van open voorbeelden die
hulpverleners zelf mee kunnen ontwikkelen en vorm geven.
De rollen worden onderverdeeld in organisatie- of individugericht en proces- of productgericht.
Ook voor de hulpvrager worden er een zestal types gedrag onderscheiden. Deze staan naast
elkaar op een lijn geplaatst van autonoom naar afhankelijk. Uiteindelijk worden de
hulpverleningsrelaties omschreven op basis van drie categorieën van telkens twee begrippen
waarbij beide begrippen tegenover elkaar staan. Zo staat een afstandelijke relatie tegenover een
nabije relatie, een bureaucratische tegenover een gepersonaliseerde en een paternalistische
tegenover een emancipatorische relatie. Elke hulpverleningsrelatie kan op die manier in het
schema worden opgenomen.
Op basis van deze drie categorieën van telkens zes mogelijkheden zijn de auteurs gaan
onderzoeken welke rollen goed en minder goed matchen. Zo kan de hulpverlener een keuze
maken tussen de verschillende rollen die hij kan opnemen afhankelijk van welke
40
hulpverleningsrelatie men wil bekomen en afhankelijk van het type hulpvrager waarmee men te
maken heeft. Zo blijkt het constructief voor de hulpverleningsrelatie als de hulpverlener de rol van
begeleider opneemt tegenover de hulpvrager als bereidwillige medewerker.
6.2.3. Belang voor sociaal werk
De auteurs van deze bronnen beschouwen het opnemen van rollen door de hulpverlener als een
dynamisch en voortdurend proces. Door een verandering in de situatie of de omstandigheden,
wordt van de hulpverlener verwacht dat hij snel en doeltreffend van rol kan veranderen. Elke
hulpverlener moet verschillende rollen kunnen hanteren en moet kunnen evolueren in een
aangenomen rol. Hij moet flexibel zijn want in elke situatie zullen verschillende rollen tot andere
resultaten leiden. “Omdat hulpvragers op verschillende manieren in een hulpverleningsrelatie
staan en daarmee het handelen van een hulpverlener beïnvloeden, moet eenzelfde hulpverlener
verschillende rollen kunnen opnemen in relatie tot verschillende cliënten” (Driessens & Van
Regenmortel, 2006, p. 231).
De dramaturgische roltheorie wordt met andere woorden benaderd via een instrumenteel,
methodische aanpak. Hulpverleners moeten bekwaam zijn om verschillende rollen te spelen in
de diensverlening. Via de opleiding tot hulpverlener, in dit geval sociaal werker, moeten studenten
rollen leren opnemen, ze moeten ermee leren omgaan. De instrumentele aanpak slaat dus niet
enkel op het bewust maken van hulpverleners, maar ook op het trainen en opleiden van
(toekomstige) hulpverleners zodat ze de vaardigheden bezitten om met die rollen te spelen. Het
is een instrument, een strategie waarop de hulpverlener kan terugvallen om vooruitgang te
boeken in de hulpverleningsrelatie.
De auteurs lijken dus voorbij te gaan aan het perspectief van de hulpvrager om steeds vanuit de
ogen van de hulpverlener te kijken. “Iedere opname van een rol door een hulpvrager vereist een
passend antwoord van een hulpverlener om samen op weg te kunnen gaan. De hulpverlener zal
er dan ook een bepaalde rol tegenover plaatsen en aannemen” (Vansevenant et al., 2008, p.
107). De hulpverlener is dus degene die zijn rol kiest en opneemt afhankelijk van de hulpvrager.
Als de cliënt weinig assertief is, zal de hulpverlener bijvoorbeeld een assertieve rol opnemen.
De hulpverlener wordt dus benaderd als een actieve hulpverlener, als iemand die de hulpvrager
tracht te vatten. Op basis van het gedrag van de hulpvrager, zal de hulpverlener een rol spelen
die de hulpverlening in een positieve richting stuurt. De hulpverlener stuurt zo het gedrag van de
hulpvrager binnen aanvaardbare normen. Het gaat dus om het sturen en beheersen van de
hulpvrager. Het actorschap van de hulpverlener wordt erkend en meer nog ziet men het als een
41
aan te leren vaardigheid in de opleiding. Aan het actorschap van de cliënt schenkt men weinig
aandacht. Terwijl de hulpverlener het statuut van een actieve rollenspeler krijgt, wordt de
hulpvrager als een passieve cliënt gezien.
6.3. Vanuit het perspectief van de hulpvrager
De dramaturgische roltheorie gaat ervan uit dat elke betrokkene steeds een rol speelt in interactie
met een ander. Dit wil zeggen dat in de dramaturgische roltheorie zowel de hulpverlener als de
hulpvrager de mogelijkheid bezitten om verschillende rollen te spelen en op elk moment in de
hulpverleningsrelatie van rol kunnen veranderen.
Zo stelt Broderick (1998) dat het belangrijk is om open te staan voor de rollen die door de
dienstverleners en ook door anderen gespeeld worden en deze trachten te begrijpen, inclusief
dus de rollen die door de cliënten opgevoerd worden. Behrndt (2010) benadrukt dat ieder
perspectief in een interactie de moeite waard is om te analyseren. Iedere betrokkene wordt op
dezelfde hoogte, op hetzelfde niveau geplaatst door te stellen dat iedereen met die dramaturgie
van rollen kan omspringen.
Recent is er een beweging ontstaan naar de democratisering van het dramaturgische perspectief.
De dramaturgische roltheorie wordt steeds meer aanzien als een proces dat iedereen
aanbelangt. Zo vergelijkt Behrndt het dramaturgisch denken “als iets dat op een aantal
verschillende manieren door verschillende mensen kan worden verwezenlijkt” (2010, p. 191). Het
is iets dat door iedereen wordt verwezenlijkt in een interactieproces. “Het is niet wat één enkel
individu bezit” (Behrndt, 2010, p. 195).
6.3.1. De hulpvrager als rollenspeler
In het vorige deel van dit hoofdstuk hebben we gezien dat dit niet altijd zo bekeken wordt. Op
basis van de gevonden literatuur konden we vaststellen dat auteurs vaak geen aandacht
schenken aan het perspectief van de hulpvrager. In dit stuk ga ik op zoek naar hoe dit perspectief
wordt benaderd wanneer men wel oog heeft voor de dramaturgische rollen van de hulpvrager.
Naast het feit dat er in vergelijking met het eerste boek van „Bindkracht in armoede‟ in het tweede
boek veel aandacht wordt besteed aan het perspectief van de hulpverlener, wordt er nu ook meer
gekeken naar het perspectief van de hulpvrager. Zo stellen de auteurs in het tweede boek dat
hulpvragers in het hulpverleningsproces voortdurend moeten kiezen hoe ze met de hulpverlening
42
omgaan. “Ze zoeken hoe ze kunnen beantwoorden aan de druk en de verwachtingen van de
hulpverlener en de organisatie waarop ze beroep doen” (Vansevenant et al., 2008, p. 106). Er
worden tevens een aantal factoren omschreven die bepalen welke rol de hulpvrager zal
opnemen in de hulpverleningsrelatie. Zo zijn naast de persoonlijkheid, de waarden en normen en
de vroegere ervaringen met hulpverlening ook de hulpvraag en niet te vergeten de indruk en het
gedrag van de hulpverlener cruciaal (Vansevenant et al., 2008). Joby (1996) heeft het in dit
opzicht over een aantal elementen die op de voor- en achtergrond meespelen in het
interactieproces. Deze houden de verwachtingen van de betrokkenen, de omstandigheden
waarin de interactie plaatsvindt en de hulpverleningsrelatie tussen hulpverlener en hulpvrager in.
Hier en daar zijn er bronnen te vinden waar men wel meer aandacht besteedt aan de
verschillende rollen die de hulpvrager kan spelen in het hulpverleningsproces. Zo heeft Driessens
het over het aannemen van een bepaalde rol door de hulpvrager als bewuste strategie in de
hulpverlening. De hulpvrager gaat zich aan de verwachtingen van de hulpverlener aanpassen en
“speelt bewust de rol van sukkelaar” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 194).
Het aannemen van rollen van de hulpvrager kan dus ook worden vergeleken met het hanteren
van een bewuste strategie. Driessens plaatst er wel als voetnoot bij dat hulpvragers dit zogezegd
vaak doen met tegenzin. Het is de hulpverleningscontext die hen dwingt om zich anders voor te
doen dan ze willen. Dat vergt soms veel energie van hen want zo kunnen ze zichzelf niet zijn in
het hulpverleningsproces (Driessens & Van Regenmortel, 2006).
Het spelen van rollen wordt dus vanuit het perspectief van de hulpvrager eerder als iets negatief
gezien dat hulpvragers vaak moeten gebruiken om te voldoen aan de hulpverlening. Het
gegeven dat de hulpvrager zich anders moet voordoen dan hij in werkelijkheid is, wordt als
negatief aspect omschreven.
6.3.2. Het actorschap van de hulpvrager
Als we kijken vanuit dit perspectief, merken we dat ook de hulpvrager een keuze maakt net zoals
de hulpverlener dit doet. Naast het actorschap van de hulpverlener heeft men ook oog voor het
actorschap van de hulpvrager. Hoewel Joby (1996) de hulpverlener meer als actor en de
hulpvrager/cliënt eerder als publiek/betrokkene ziet, benadrukt hij dat beiden verschillende rollen
vertolken en zich gedragen afhankelijk van de context.
Het is dus mogelijk dat de hulpvrager een andere rol opneemt omdat de hulpverlener van rol is
gewijzigd. Zo bijvoorbeeld zal de hulpvrager een meer afhankelijke rol opnemen in plaats van een
zelfstandige
rol
wanneer
de
hulpverlener
zijn
rol
van
begeleider
naar
dominante
43
probleemoplosser verandert. Hier wordt voor het eerst duidelijk omschreven dat de hulpvrager,
bijna gelijkaardig aan de hulpverlener, afgezien van de ongelijke relatie deskundigehulpzoekende, ook een actor is tijdens de hulpverlening. Door het opnemen van een rol
presenteert de hulpvrager zich op een zekere manier. De rol die hij opneemt stuurt zijn gedrag en
bepaalt dus voor een groot stuk zijn kwaliteiten en mogelijkheden die op hun beurt zijn gedrag
zullen leiden. Doch kan een hulpvrager in elke rol ook zijn eigen inzet en keuzes invoegen
(Vansevenant et al., 2008).
Daarnaast geeft Driessens aan dat een hulpvrager “ten aanzien van verschillende diensten ook
verschillende rollen kan opnemen” (Driessens & Van Regenmortel, 2006, p. 199). Zo kan het zijn
dat een cliënt bijvoorbeeld bij het OCMW de rol van plantrekker opneemt, terwijl hij bij een
vereniging waar armen het woord nemen eerder de rol van aanhankelijke blijver vertolkt. Ten
opzichte van elke organisatie en tegenover iedere hulpverlener kan de cliënt een ander type rol
aannemen.
6.3.3. Belang voor sociaal werk
Elke persoon kan in een hulpverleningsrelatie verschillende rollen opnemen. Deze rollen, van de
hulpverlener als van de hulpvrager, kunnen evolueren en veranderen gedurende het
hulpverleningsproces (Driessens & Van Regenmortel, 2006). Hulpvrager en hulpverlener komen
binnen de dramaturgische roltheorie op dezelfde hoogte te staan. Beiden zijn bekwaam om een
aantal rollen te spelen tijdens de hulpverlening al gaat men ervan uit dat de motieven om dit te
doen bij beide betrokkenen anders liggen. Een mogelijk bijvoorbeeld is dat de hulpverlener een
rol zal kiezen die de hulpverlening vooruit zal helpen, terwijl de hulpvrager eerder een rol kiest die
voldoet aan de verwachtingen van de hulpverlener en de hulpverlening. Via het onderzoek in het
tweede deel van deze masterproef wordt naar antwoorden gezocht omtrent deze motieven van
de hulpvrager, waar we op basis van de literatuur weinig over te weten zijn gekomen.
Vanuit het perspectief van de hulpvrager wordt een reflectieve aanpak naar voren geschoven
als te volgen ideaal. Dat wil zeggen dat elke hulpverlener zich bewust moet zijn van de
dramaturgische roltheorie en dat hij erover reflecteert en nadenkt, zonder de dramaturgie van zijn
cliënt te willen beheersen en controleren. De hulpverlener dient dus rekening te houden met het
actorschap van zijn cliënt, zonder dat hij dat in een bepaalde richting wil sturen, zonder dat hij het
naar zijn hand wil zetten.
44
Vanuit het perspectief van de hulpvrager heeft men aandacht voor het bewust omspringen met
het actorschap en de dramaturgie van de hulpvrager. De hulpvrager wordt dus aanzien als een
actor in de hulpverlening. Hij is geen passieve maar een actieve hulpvrager. Omwille van zijn
actorschap is de hulpvrager minder afhankelijk van de hulpverlener, de hulpverlening en de
organisatie die hem hulp biedt. Via zijn actorschap is de hulpvrager nauw betrokken op de hulp
die hem wordt aangeboden. Volgens Behrndt (2010) ligt de meerwaarde bij dramaturgie op dit
actief betrokken zijn bij het interactieproces. Dit is dan ook de taak van ieder individu. Door het
ontwikkelen van een methode van spelen, zien, horen en begrijpen kan een betrokkene te weten
komen wat de anderen denken, welke rollen deze kunnen opnemen en hoe deze zouden kunnen
handelen. In dit opzicht dient iedere betrokkene, zowel hulpverlener als hulpvrager, bewust om te
gaan met het actorschap van zichzelf en de andere tijdens het hulpverleningsproces.
6.4. Besluit
Er zijn slechts weinig relevante bronnen gevonden die de dramaturgische roltheorie binnen het
sociaal werk analyseren. Het verzamelde materiaal betrof voornamelijk internationale literatuur. In
Vlaanderen zijn de perspectieven van de roltheorie toegepast op het sociaal werk en de
hulpverlening voornamelijk beschreven in het werk van Driessens et al. (2006) en (2008). Het
dramaturgisch perspectief wordt hier echter uitsluitend op fragmentaire wijze aangehaald. Er
wordt hier en daar iets over vertelt, zonder er veel belang aan te hechten.
In de meerderheid van de verzamelde bronnen die de dramaturgische roltheorie aankaarten,
wordt enkel besproken hoe de hulpverlener uit een aantal rollen een keuze kan maken en van rol
kan veranderen indien nodig. Er wordt slechts weinig aandacht besteed aan het perspectief van
de andere betrokkene in de hulpverlening, de hulpvrager. Het feit dat ook de cliënt rollen kan
opnemen wordt meestal genegeerd. De onderzoeken die de auteurs aanhalen en de literatuur
waarop ze zich baseren, behandelen hoofdzakelijk het perspectief van de hulpverlener. Vanuit dit
perspectief wordt het spelen van rollen tijdens de hulpverlening als instrument gezien, als een
aantal vaardigheden waar iedere hulpverlener dient over te beschikken om een gepast antwoord
te kunnen bieden op het gedrag van de hulpvrager.
In een aantal bronnen heeft men wel oog voor het perspectief van de hulpvrager en erkent men
diens actorschap. Het spelen van bepaalde rollen gedurende de hulpverlening wordt zo door de
hulpvrager als strategie aangewend. Vanuit dit opzicht is de hulpvrager veel meer dan een
passieve gebruiker van de hulpverlening. In het boek van Driessens et al. (2006) duidden
hulpvragers het spelen van rollen als een negatief aspect aan dat wordt ingezet wanneer de
45
hulpverlening hen ertoe dwingt. Over deze motieven waarop de hulpvrager zich beroept om rollen
te spelen binnen de hulpverlening is weinig geweten. Dit is interessant om op basis van het
onderzoek in het volgende deel verder te analyseren.
7. Besluit
In het eerste deel van deze masterproef werd aan de hand van een literatuurstudie gepoogd om
een ruim beeld te schetsen over de dramaturgische roltheorie. Er werd een overzicht gegeven
van wat men in de literatuur vertelt over de roltheorie, over de dramaturgische roltheorie en over
deze benadering met betrekking tot het sociaal werk.
Binnen de roltheorie zijn er verschillende benaderingen te onderscheiden die elk op hun manier
de roltheorie interpreteren en het concept rol benaderen. De dramaturgische roltheorie wordt in
de literatuur niet als aparte, uitgebouwde benadering aanzien. Ze leunt het dichtst aan bij de
benadering van het symbolisch interactionisme dat slechts recent de dominante benadering is
geworden binnen het roltheoretisch denken.
De dramaturgische roltheorie onderscheidt zich van de andere benaderingen omdat ze, naast het
inleven in rollen en het creëren van rollen, het spelen van rollen centraal plaatst. Elke sociale
interactie wordt gekenmerkt door individuen die elk een rol spelen om bepaalde doelen te
bereiken. De dramaturgische roltheorie gaat uit van dit actorschap van het individu. Iedere mens
is dus een actor in zijn eigen leven en bezit zo de ruimte om binnen een aantal grenzen keuzes te
maken. Die grenzen kunnen door opgelegde stereotypes en labels verkleinen of vergroten. Een
aantal factoren, zoals de rolverwachtingen of het dramaturgisch bewustzijn dat men bezit, spelen
mee in de keuze van het individu voor het opnemen van een bepaalde rol.
Op verschillende terreinen, waarvan ik er slechts enkele ter illustratie heb aangehaald, heeft men
aandacht voor het dramaturgisch perspectief van de roltheorie. In de ene wetenschap is de
invloed
van
de
dramaturgische
roltheorie
reeds
ver
doorgedrongen,
terwijl
andere
wetenschappen er minder voor open staan. Binnen deze verschillende domeinen wordt het
actorschap van het individu vaak als kenmerk aangevoerd. Men is zich dan ook bewust van de
bekwaamheid van het individu tot het opvoeren van meerdere rollen in verschillende situaties.
Het sociaal werk hecht vooralsnog weinig belang aan het dramaturgische perspectief op de
roltheorie. Op basis van de verzamelde literatuur werden slechts weinig bronnen en quasi geen
46
onderzoeken gevonden die de dramaturgische roltheorie binnen de hulpverlening aankaartten.
Wanneer dit wel het geval was, had men hoofdzakelijk aandacht voor het perspectief van de
hulpverlener. Deze moet capabel zijn om meerdere rollen te beheren en op te voeren in de
hulpverlening rekeninghoudende met de rol van de hulpvrager. Door bewust met dit actorschap
om te gaan, kan de hulpverlener de hulpverlening in een gewenste richting sturen. De
dramaturgische roltheorie wordt door auteurs erkend en toegepast op de hulpverlener. Wanneer
men de roltheorie toepast op de hulpvrager, gebeurt dit vanuit een meer functionele invalshoek.
Hier wordt het gedrag en de rol van de hulpvrager eerder als statisch gegeven aanzien. De
hulpvrager neemt geen rollen op maar gedraagt zich zogezegd zoals hij werkelijk is. Vanuit deze
visie wordt het actorschap van de hulpvrager in de hulpverleningsrelatie ontkend. Een handvol
auteurs is zich wel bewust van dit actorschap van de hulpvrager. Zo ziet men het spelen van
rollen als een strategische manier om hulp of andere zaken te verkrijgen. Daar er over het
perspectief van de hulpvrager slechts weinig materiaal te vinden is, wordt hier aan de hand van
een onderzoek dieper op ingegaan in het volgende deel van deze masterproef
47
DEEL II: EEN VERKENNEND ONDERZOEK NAAR HET
ACTORSCHAP VAN CLIËNTEN
1. Inleiding
Na op basis van een literatuurstudie een overzichtelijk beeld te hebben gekregen over de
verschillende benaderingen binnen de roltheorie, de dramaturgische roltheorie en de integratie
ervan binnen verschillende vakgebieden zoals binnen het sociaal werk, hebben we vastgesteld
dat er slechts weinig aandacht is voor het perspectief van de hulpvrager. Daardoor heb ik ervoor
gekozen om via dit onderzoek het perspectief van de hulpvrager te laten spreken.
Via
semi-gestructureerde
interviews,
bevraag
ik
mensen
die
aangesloten
zijn
bij
armoedeverenigingen en verschillende ervaringen hebben met hulpverlening. Het doel is om te
weten te komen hoe deze hulpvragers omgaan met de hulpverlening en met de hulpverleners. De
interviews bieden me de kans om een ruimer beeld te vormen van het actorschap van de
hulpvragers en te peilen in welke mate zij rollen opnemen gedurende het hulpverleningsproces.
Op die manier wil ik een weliswaar beperkte maar treffende voorstelling krijgen van hoe de
hulpvrager omgaat met de hulpverlening. Zo wordt met deze bevraging de dagdagelijkse praktijk
in mijn masterproef betrokken.
2. Onderzoeksopzet
2.1. Onderzoeksgroep
Voor de samenstelling van de steekproef heb ik me gericht tot de verenigingen waar armen het
woord nemen. Niet de verenigingen of de hulpverleners werden bevraagd, maar wel de mensen
die in armoede leven, de hulpvragers dus. Deze keuze werd gemaakt omdat armen vaak gezien
worden als afhankelijk en onbekwaam in de maatschappij. Hun actorschap wordt dan ook vaak
genegeerd of als minuscuul aanzien. Daarnaast hebben armen over het algemeen reeds
meerdere ervaringen met (verschillende) hulpverleningsdiensten. Dit geldt als een van de eisen
waaraan de geïnterviewden dienden te voldoen.
Binnen deze verzameling van verenigingen waar armen het woord nemen heb ik een
geografische afbakening gemaakt. Ik heb ervoor gekozen om alle organisaties aan te schrijven
48
die binnen de provincie Oost- en West-Vlaanderen werkzaam zijn. De reden hiervoor is dat ik zelf
gebonden ben aan beide provincies via mijn verblijfplaats en dus de organisatie en de
hulpvragers beter kan bereiken. Tevens kan ik op het vlak van taal via het begrijpen van de
plaatselijke dialecten ook mijn voordeel doen.
De doelgroep van mijn onderzoek kan dus omschreven worden als mensen die als hulpvrager
verschillende ervaringen hebben met hulpverlening en die werden bereikt via een West- of OostVlaamse vereniging waar armen het woord nemen.
Via de website van het Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen
(http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/) kreeg ik een overzicht van al deze Vlaamse
verenigingen. Alle organisaties binnen Oost- en West-Vlaanderen werden via e-mail
aangeschreven en gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Dit waren er in totaal dertien.
Bijlage 1 toont de e-mail die elke organisatie heeft ontvangen. In bijlage 2 is de lijst met de
aangeschreven organisaties terug te vinden. Wanneer een organisatie bereid was om mee te
werken, werd er contact opgenomen met hen zodat meer uitleg kon worden gegeven over het
onderzoek. Verder werden ook afspraken gemaakt voor het afnemen van het interview met
hulpvragers binnen de organisatie.
Het merendeel van de organisaties stuurde een negatief antwoord terug op de vraag tot
onderzoek. De redenen tot weigering van een groepsgesprek waren dan van uiteenlopende
aard. Zo waren er enkele (4) organisaties die aangaven geen middelen te bezitten om het
onderzoek een kans te geven. Een drukke agenda, te weinig personeel of geen ruimte voor
extra‟s waren de voornaamste redenen of men had reeds toegezegd aan andere projecten.
Andere organisaties (2) weigerden omdat ze het niet zagen zitten om hun opgebouwde
vertrouwensrelatie met de hulpvrager op het spel te zetten om voor een nobele onbekende
omtrent een gevoelig thema een gesprek te voeren. Er was zelfs een organisatie die op hun
maandelijkse gespreksavond met armen besliste om niet deel te nemen aan het onderzoek. Via
e-mail liet de coördinator van VZW t‟Kringske te Izegem me het volgende weten:
“Ik heb uw verzoek tot medewerking met onze mensen in armoede besproken. We vinden dat je een
heel boeiende en verrassende invalshoek gekozen hebt om de relatie cliënt - hulpverlener te belichten.
Men geeft ook onmiddellijk toe dat er strategieën gebruikt en rollen gespeeld worden naargelang de
situatie en de persoon die voor je zit. Toch zien onze mensen het niet zitten om hun 'geheimen en
sterktes' -want zo zien zij het- prijs te geven. (Vandekerkhove, persoonlijke mededeling, 2011, 14
februari)”
49
Deze reactie is een eerste indicator die aanduidt dat het voor hulpvragers een hekel punt is om
over het spelen van rollen te praten met onbekenden. Tevens toont dit antwoord aan dat deze
hulpvragers erkennen dat ze inderdaad bewust rollen spelen en dus zeker niet passief zijn
gedurende de hulpverlening. Dit bevestigt reeds voor een stuk wat ik wil onderzoeken.
Er waren ook (3) organisaties die mijn vraag tot onderzoek, ook na een herinneringsmail, niet
hebben beantwoord met een tegenbericht. Uiteindelijk hebben vier organisaties meegewerkt aan
het onderzoek, twee uit Oost-Vlaanderen en twee uit West-Vlaanderen. Binnen deze organisaties
werden er in totaal achttien personen geïnterviewd. Vijf mannen en dertien vrouwen gaven hun
mening over het actorschap en het spelen van rollen als hulpvrager. Een evenwicht van de
geïnterviewden betreffende verschillende eigenschappen was minder van belang maar toch werd
er op bepaalde vlakken een diversiteit behaald. Naast de variatie van man of vrouw was er ook
een diversiteit in jong of oud en reeds lange tijd of recent in de armoede verzeild.
2.2. Onderzoeksmethode en instrument
Rekening houdende met de explorerende, verkennende aard van het onderzoek, werd er
gekozen om te werken met kwalitatieve interviews. Volgens Wester, Smaling & Mulder (2000)
wordt via kwalitatief onderzoek de betekenisverleningen en perspectieven van een bepaalde
groep geanalyseerd. Deze keuze voor kwalitatief onderzoek werd gemaakt omdat men zo een
beter beeld kan krijgen van de leefwereld en de perceptie van de betrokkene doordat de
geïnterviewden ruimte krijgen om open en uitgebreide antwoorden te geven. De onderliggende
motivaties en doelen van de betrokkene kunnen op deze manier naar boven komen. Dit is
belangrijk omdat we het perspectief van de hulpvrager willen laten spreken in dit onderzoek.
Het interview werd zowel individueel als in groep afgenomen. Oorspronkelijk was dit niet de
bedoeling maar uit noodzaak, omdat er te weinig organisaties bereid waren om een
groepsgesprek te laten doorgaan met hun mensen, werd overgestapt naar een individuele
gespreksvoering. Op die manier werd de oorspronkelijke opzet van het bevragen van hulpvragers
in groep gewijzigd. Door deze overstap stemden twee andere organisaties in om toch deel te
nemen aan het onderzoek via het interviewen van de ervaringsdeskundigen. Uiteindelijk werden
er twee groepsgesprekken en twee individuele gesprekken gehouden.
50
Voor de groepsgesprekken werden mensen aangesproken die op regelmatige basis contact
hadden met de organisatie. Via de maatschappelijke assistenten die er werkzaam zijn en door op
bezoek te gaan naar de organisatie kon ik kennis maken met deze mensen die in armoede leven
en hen vragen om deel te nemen aan het groepsgesprek binnen de organisatie. Elk individu kon
vrijblijvend beslissen om al dan niet deel te nemen. Iedere persoon binnen de organisatie was
welkom, er diende enkel voldaan te worden aan de eis van ervaring met hulpverlening. Via de
twee groepsgesprekken werden in totaal zestien mensen aan het woord gelaten.
De individuele gesprekken gebeurden met ervaringsdeskundigen. Deze zorgden voor een
nieuwe insteek in het onderzoek omwille van hun dubbele visie. Enerzijds hadden ze als vroegere
hulpvrager ervaring met dit perspectief op de hulpverlening. Anderzijds waren ze onder impuls
van hun opleiding tot ervaringsdeskundige niet blind voor het perspectief van de hulpverlener. In
totaal werden dus twee ervaringsdeskundigen ondervraagd via de twee individuele interviews.
Er werd gekozen om zowel in de groepsgesprekken als in de individuele gesprekken gegevens te
verzamelen via semi-gestructureerde interviews. Dit omdat er naast de nodige structuur binnen
het interview ook plaats is om ervan af te wijken. Via het opstellen van een lijst met vragen over
onderwerpen die ik ter sprake wilde brengen, kreeg ik een leidraad om te volgen tijdens de
gesprekken. Op die manier was er ruimte om bijkomstige vragen te stellen wanneer iets niet
volledig duidelijk was of kon ik dieper ingaan op bepaalde verhalen en onderwerpen van de
geïnterviewden.
2.3. Opstellen van de vragenlijst
Voor het opstellen van de vragenlijst heb ik me gebaseerd op twee verschillende hulplijnen. Aan
de ene kant heb ik gebruik gemaakt van de vaststellingen en bevindingen in het eerste deel van
deze masterproef. Daarvoor heb ik voornamelijk informatie kunnen putten uit het hoofdstuk dat de
dramaturgische roltheorie binnen het sociaal werk bekijkt vanuit het perspectief van de
hulpvrager. Want dit is het perspectief dat ik met mijn onderzoek wil analyseren. Daarnaast
hebben de gesprekken met mijn promotor me verschillende richtlijnen opgeleverd om mijn
vragenlijst te kunnen samenstellen. Deze vragenlijst was dus niet bindend en leverde me een
handige leidraad op voor het afnemen van mijn interviews.
Voor beide gesprekken, zowel individueel als in groep werd dezelfde vragenlijst gebruikt. Via de
eerste vraag peil ik naar de ervaringen met hulpverlening die de geïnterviewden bezitten. Op die
manier krijg ik voor een stuk een beeld over welke vorm van hulpverlening de verschillende
51
geïnterviewden praten en met welke andere vormen van hulpverlening zij dit vergelijken. Na deze
eerder algemene vraag, richt ik me meer op de beleving en de omgang van de hulpvrager met de
hulpverlening. Zo stek ik de vraag of men zich als hulpvrager op een bepaalde manier moet
gedragen om aan de verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie te voldoen. Een
overzicht van de vragen die ik doorheen de interviews aan de betrokkenen heb voorgelegd, kunt
u terugvinden in bijlage 3. Hierbij wil ik u er ook op wijzen dat ik tijdens de interviews vaak ook
andere, bijkomstige vragen heb gesteld die niet in de vragenlijst zijn opgenomen. Omwille van
mijn keuze voor een semi-gestructureerd interview kon ik van die structuur afwijken.
2.4. Kwaliteitscriteria van het onderzoek
Op het gebied van validiteit en betrouwbaarheid kunnen er een aantal eisen worden gesteld met
betrekking tot de voorbereiding, de uitvoering en de resultaten van het onderzoek.
De validiteit verwijst naar de geldigheid en de juistheid van het onderzoek. Dit is de mate waarin
“je gegevens ook een juiste weergave zijn van de gebeurtenissen in je onderzoekssituatie of dat
de uitspraken in de interviews goed weergeven wat er bij de onderzochten leeft” (Baarda, De
Goede & Teunissen, 2005, p. 197). Om de interne validiteit te verzekeren werd elk interview
binnen de betrokken organisatie gevoerd en op band opgenomen. Zo werd een subjectieve
verwerking van de gegevens vermeden. Door de geïnterviewden de uitgetypte versie van het
interview te laten nalezen, kon men aanpassingen of verduidelijkingen toevoegen. Omdat de
beleving en ervaringen van mensen bevraagd werden, wordt per definitie een hoge interne
validiteit bereikt. De externe validiteit van dit onderzoek is klein. De resultaten kunnen niet worden
gegeneraliseerd omdat de steekproef te klein is. Tevens werden, omwille van de vrijwilligheid,
mensen die het onderwerp niet interessant vinden niet bereikt. De generalisatie van de resultaten
van dit onderzoek is geen doel op zich. Het is veeleer de bedoeling om kennis en standpunten te
verwerven omtrent een vrij onbekend onderwerp binnen het sociaal werk.
De betrouwbaarheid verwijst naar de herhaalbaarheid en de controleerbaarheid van het
onderzoek. Het wordt gedefinieerd “als de mate waarin metingen onafhankelijk zijn van toeval”
(Baarda, De Goede & Teunissen, 2005, p. 193). Via het digitaal opnemen van de gesprekken
wordt tegemoetgekomen aan de interne betrouwbaarheid. Door in de beschrijving van de
resultaten een onderscheid te maken tussen citaten en interpretaties wordt deze betrouwbaarheid
verhoogd. Aan de externe betrouwbaarheid probeer ik te voldoen door het onderzoeksopzet
duidelijk en uitgebreid te omschrijven. De gemaakte keuzes zoals die van doelgroep en
onderzoeksinstrument heb ik steeds proberen te motiveren.
52
2.5. Afname
Iedere betrokkene kon op een vrijwillige basis deelnemen aan het onderzoek. Op onrechtstreekse
wijze werd elke mogelijke deelnemer enkele dagen voor het groepsgesprek op de hoogte
gebracht van de probleem- en doelstelling van het onderzoek. Tevens verduidelijkte ik, alvorens
het gesprek te starten, de werkwijze van het bevragen en het opzet van mijn onderzoek. Ik
benadrukte dat de anonimiteit van de deelnemers gewaarborgd zou worden en dat ieder een
andere, fictieve naam zou krijgen in mijn masterproef. Wanneer de deelnemers hierin toestemden
werd het gesprek digitaal en/of analoog opgenomen.
De individuele en groepsinterviews vonden telkens plaats op de ontmoetingsplaats binnen de
organisatie. Ieder interview duurde gemiddeld anderhalf uur. Tijdens het gesprek nam ik korte
notities omtrent de kern van wat er werd verteld zodat ik beter kon volgen en op de antwoorden
kon doorvragen.
Na het uittypen van het interview, wat binnen de week gebeurde, stuurde ik het interview door
naar de organisatie zodat het door de geïnterviewden kon nagelezen en geamendeerd worden.
Op die manier wilde ik vermijden dat ik foute antwoorden uitschreef of verkeerde klemtonen
plaatste en gaf ik de deelnemers de kans om zich akkoord te verklaren met het resultaat van het
interview. Zo kregen de deelnemers ook de kans om op hun antwoorden terug te komen omdat
ze onder druk werden gegeven of omdat ze zich gedwongen voelden om de mening van de
groep te volgen.
De uitgetypte interviews zijn op CD-ROM gebrand en toegevoegd in bijlage 4 van deze
masterproef. Deze interviews kunnen tevens ter inzage bij mij worden opgevraagd.
3. De gesprekken
Eerst en vooral ben ik me ervan bewust dat de gesprekken slechts een bevraging zijn en dus een
momentopname van wat er leeft bij een individu of groep. In dit opzicht kan men de resultaten
niet veralgemenen naar mensen die zich in een gelijkaardige situatie bevinden. Wel kunnen we
via deze gesprekken een beeld krijgen van hoe hulpvragers kunnen omgaan met de
hulpverlening.
Het voordeel van de groepsgesprekken was dat de geïnterviewden minder naar mijn mond
praatten. Op die manier heb ik als onderzoeker minder invloed op de antwoorden van de
betrokkenen. Het nadeel is wel dat mensen die minder assertief zijn, de mening van de groep
53
delen. Terwijl ze in een individueel gesprek misschien helemaal anders op de vragen zouden
antwoorden. Het voordeel van de individuele gesprekken was dat er dieper kon worden
doorgevraagd naar de omgang en de ervaringen met hulpverlening. Tevens was men nu niet
meer onderhevig aan de dominante geïnterviewden binnen de groep. Maar het gevaar was dan
wel weer groter dat de geïnterviewde me de antwoorden vertelde die ik wilde horen. Op die
manier zou de geïnterviewde voldoen aan wat ik net wil onderzoeken, namelijk dat ze zich
gedragen naar de verwachtingen van de hulpverlener.
Op basis van de naadloos uitgetypte interviews konden relevante gegevens, voor dit onderzoek,
worden gefilterd van bijkomstige gegevens. In het volgende hoofdstuk worden deze relevante
ervaringen geanalyseerd en gekoppeld aan het eerste deel van deze masterproef.
4. Resultaten
Op basis van de vragen die aan hulpvragers werden gesteld, ben ik enerzijds tot een aantal
nieuwe inzichten gekomen en anderzijds tot de bevestiging van, op basis van de literatuurstudie,
reeds genomen vaststellingen. Via enkele relevante thema‟s die verder bouwen op deze
masterproef worden hieronder de nieuwe en de reeds vastgestelde inzichten uit de doeken
gedaan.
4.1. Het spelen van rollen: erkenning of ontkenning?
Dit is toch wel de centrale vraag waarrond het onderzoek binnen deze masterproef is
opgebouwd. Uit de gesprekken kunnen we afleiden dat het spelen van rollen op verschillende
manieren wordt onthaald door de geïnterviewden. In de meeste gevallen werd het spelen van
rollen erkend, slechts door enkele geïnterviewden werd het nogal vastberaden ontkend. Deze
twee manieren om naar de thematiek te kijken, lijken op het eerste zicht elkaar tegen te spreken,
maar een analyse van de antwoorden en ervaringen waardoor men tot deze beweringen is
gekomen, zal hier meer duidelijkheid scheppen.
Met het ontkennen van het spelen van rollen wordt bedoeld dat de geïnterviewden beweerden
dat ze in geen enkele hulpverleningssituatie een rol spelen. De reden die men daaraan gaf, was
dat de personen in kwestie het belangrijk vinden om op elk moment in de hulpverlening zichzelf te
54
blijven. Deze geïnterviewden waren zich er wel van bewust dat andere hulpvragers wel rollen
spelen.
„Het beste is om uzelf te blijven. Er zijn misschien wel mensen die zich anders kunnen gedragen, maar
dat is niks voor mij hoor. Ik blijf altijd mezelf.‟ Sarah
„Als ik naar Brussel ga om mijn papieren in orde te brengen voor de mutualiteit dan probeer ik gewoon
altijd vriendelijk te zijn. Dan lukt het wel en komt het in orde. Daarvoor moet ik geen rollen spelen want
het zijn ook maar mensen die er zitten hé.‟ Eva
Deze hulpvragers zien zichzelf als mensen die geen rollen spelen gedurende de hulpverlening
maar vaak werd daar naarmate het gesprek vorderde onbewust op teruggekomen. Hoewel ze
ervan overtuigd waren dat ze steeds zichzelf blijven, vertelden ze vaak het omgekeerde.
„Zolang je er je voeten niet aan veegt zal je geholpen worden. Ik gedraag me altijd. Ik ben wel beleefd
maar ik doe altijd mijn goesting. Als ik wil dat ze iets niet weten, dan zeg ik er niets over. Wanneer je
tegenslag of verdriet hebt, kan je dat wegsteken.‟ Sarah
„Ik ga mij niet anders gedragen, ik sta er gewoon tegenover. Je moet gewoon altijd beleefd zijn. Dat is
het belangrijkste.‟ Vicky
Door zich naar behoren te gedragen en door bewust om te springen met wat er al dan niet ter
sprake komt in de hulpverlening, kan men stellen dat de hulpvrager kiest om bepaald gedrag te
stellen en ander gedrag niet te stellen. Vanuit die optiek neemt men wel degelijk beslissingen als
het aankomt op het spelen van rollen, maar wanneer ernaar wordt gevraagd ontkennen bepaalde
hulpvragers dit. Belangrijk om hier te melden is dat sommige bevraagden ook lieten weten dat
niet iedereen even bekwaam is om een assortiment aan rollen te vertolken.
„Je moet het nog kunnen uitleggen ook hé, je moet mondig zijn hé. Je moet het nog kunnen ook.‟ Els
Met het erkennen van het spelen van rollen wordt bedoeld dat de geïnterviewden verklaarden
dat ze in bepaalde situaties rollen opnemen. Zo‟n vijftien van de achttien geïnterviewden lieten
me aan de hand van hun ervaringen weten dat ze als hulpvrager tijdens de hulpverlening reeds
verschillende rollen hebben vertolkt. Een aantal van hen vertelde duidelijk dat het spelen van
rollen binnen sommige hulpverleningssituaties aan de orde was.
„Als je documenten nodig hebt en je weet dat het van belang is voor je inkomen, dan moet je u op een
bepaalde manier hulpeloos opstellen in de hoop dat ze dat document zo snel mogelijk in orde brengen.
Dit is bijvoorbeeld zo bij een OCMW.‟ Tom
55
Dit voorbeeld laat weinig aan de verbeelding toe, maar niet iedereen was zich telkens bewust van
zijn dramaturgie. Verschillende geïnterviewden hadden moeite met dit openlijk aan te duiden en
praten niet zozeer over het opnemen van rollen maar wel over zich anders voordoen dan men in
werkelijkheid is.
„Als ik bijvoorbeeld iets vraag en het duurt te lang, dan wordt er voor mij een limiet overtreden en dan zal
ik hardere eisen stellen. Dan zeg ik tegen mijn man, dat werkt daar niet zoals ik het wil, ik ga eens mijn
stoute schoenen moeten aantrekken. Ik probeer dat eerst op een rustige manier te regelen maar als dat
niet lukt dan ga ik een stap verder. Maar het is niet dat ik zo ben hé. Ik probeer dat zoveel mogelijk op
een rustige manier te regelen. Want ik vind niet dat je mag kwaad zijn, als je het ook op een rustige
manier kan oplossen. Maar het duurt soms te lang. Dan is het nodig dat je u eens kwaad moet maken op
hen.‟ Sanne
Deze voorbeelden tonen aan dat hulpvragers op verschillende manieren gedrag stellen en rollen
opnemen gedurende de hulpverlening. In plaats van vergeleken te worden met een bepaalde rol
en een bepaald type cliënt, zoals men vanuit de functionele benadering effectueert, zijn
hulpvragers meer dan enkel passieve betrokkenen en kunnen ze wel degelijk meerdere rollen
spelen in de hulpverlening.
Er wordt vastgesteld dat niet elke bevraagde het spelen van rollen tijdens de hulpverlening
erkent. Toch blijkt uit verdere verduidelijkingen dat deze bevraagden doordacht omspringen met
het stellen van al dan niet gewenst gedrag. Over het algemeen maken de geïnterviewde
hulpvragers gebruik van rollen om hun gedrag in een bepaalde richting te sturen. Desondanks
hebben ze er moeite mee om dit openlijk te verklaren. Ze benoemen wel dat ze zich vaak anders
gedragen, maar ze vermijden het spelen van rollen te expliciteren.
Zoals we in het vorige deel bij de roltheorie hebben opgemerkt, gaat het niet alleen om „wat‟ er
wordt gedaan en gezegd, maar evenzeer is het „hoe‟ en het „waarom‟ belangrijk. Op basis van de
interviews werd dit tevens duidelijk. Het gaat niet enkel om het spelen van rollen en zich op een
doordachte manier gedragen. Het gaat ook om wat de hulpvrager wel en niet vertelt aan de
hulpverlener binnen de hulpverleningsrelatie. Naast het gedrag en de handelingen gaat het dus
ook om wat men zegt en hoe men het zegt, het gaat zo ook om het inhoudelijke, net zoals het in
het theater en de dramaturgische roltheorie om beide gaat.
„Ik heb vroeger altijd een groot wantrouwen tegenover hulpverleners gehad. Er werd me altijd gezegd dat
je moet opletten voor maatschappelijk assistenten want ze kunnen je kinderen afnemen en plaatsen als
ze bepaalde zaken te weten komen. Daardoor vertelde ik steeds maar een klein deel van mijn leven, het
56
deel dat me het minste last bezorgde. Mijn zwaarste moeilijkheden waarmee ik iedere dag moest mee
leren leven, hield ik dus voor mezelf, uit angst om mijn kinderen te verliezen.‟ Nancy
4.2. Waarom nemen hulpvragers rollen op?
Aan de hand van de ervaringen van de geïnterviewden, constateren we dat hulpvragers
verschillende motieven kunnen bezitten om rollen op te nemen in de hulpverlening. Zo hebben
hulpvragers voornamelijk aangeduid dat ze rollen opnemen om een antwoord te bieden op de
rol van de hulpverlener. Afhankelijk van hoe de hulpverlener zich gedraagt en welke rol hij
opneemt, gaat de hulpvrager daar een passend gedrag tegenover stellen. De hulpverlener
bepaalt zo onrechtstreeks het gedrag van degene die hij begeleidt.
„Ja, het is te zien hoe die persoon zelf is. Als hij nogal kordaat en afstandelijk is, dan zal ik me ook meer
afstandelijk opstellen, zal ik minder durven zeggen en me gesloten opstellen. Terwijl als de hulpverlener
me laat praten en luistert naar mij dan zal ik meer vertellen.‟ Maureen
„Als ik vroeger naar het OCMW ging voor mijn papieren dan was ik vriendelijk als de maatschappelijk
assistent ook vriendelijk was. Het was een beetje te zien hoe de hulpverlener zich gedroeg. Maar als het
iemand was die kort deed tegen mij dan kon ik ook nogal uit de hoek komen. Maar als hij vriendelijk was,
was ik ook vriendelijk.‟ Luc
„Ja, dat is te zien hoe dat de hulpverlener overkomt. Als ze vriendelijk overkomen dan zal je zo gewoon
mogelijk proberen te doen, maar als ze anders overkomt dan ga je u meer gesloten gedragen. Maar dat
is allemaal niet zo gemakkelijk hé.‟ Els
Op basis van de uitspraken van de hulpvragers kan men vaststellen dat de geïnterviewden in de
meeste gevallen een rol kiezen en gedrag stellen om aan de verwachtingen van de tegenpartij
te voldoen, verwachtingen en eisen die door de organisatie, de hulpverlener en het proces van
hulpverlenen worden omvat. Net zoals Driessens & Van Regenmortel (2006) hebben aangeduid,
gaat de hulpvrager zich zo aanpassen aan de verwachtingen van de hulpverlener.
In een aantal gevallen blijkt dat de geïnterviewde hulpvrager tegenover de rol van de hulpverlener
juist het tegenovergestelde doet en een niet passende rol kiest. Dit om de hulpverlener duidelijk
te maken dat hij niet akkoord gaat met de manier waarop hij behandeld wordt gedurende de
hulpverlening. In deze situatie probeert de hulpvrager niet te voldoen aan de verwachtingen van
de hulpverlener en de organisatie. In het eerste deel van deze masterproef hebben we gezien dat
doordat beide betrokkenen een tegenstrijdige rol opnemen, er een rollenconflict ontstaat. Via dit
conflict tussen beide opgevoerde rollen wil de hulpvrager de hulpverlener er toe dwingen om een
57
andere rol op te nemen gedurende de hulpverlening, een rol waar hij weliswaar geen of minder
bezwaar tegen heeft.
„Zo heb ik me al serieus kwaad gemaakt tegen degene die me begeleid heeft. Als ze u op een bepaalde
manier behandelen dan moet je tonen dat het zo niet gaat lukken. Bijvoorbeeld als ze de baas spelen
boven u of zeer dominant of autoritair zijn. Dan heb ik plots gezegd van het is gedaan, zo gaat het niet
meer lukken. Ik voelde me op een bepaalde manier behandeld en ik zag dat niet meer zitten. Dan heb ik
me moeten kwaad maken zodat er iets zou veranderen. Want het heeft geholpen. Je gaat op zoek naar
wat je kan helpen zodat ze stoppen met je op een bepaalde manier te behandelen die je niet verwacht of
niet wil. En nu houden ze daar rekening mee.‟ Tom
Dit is wat men als hulpvrager van de hulpverlener verwacht, dat hij zichzelf kan zijn tijdens het
hulpverleningsproces en dat hij geen rollen moet spelen om hulp te krijgen of om aan de
verwachtingen van de hulpverlener te voldoen. In dit geval hebben de verwachtingen van de
hulpvrager en de rol van de hulpverlener, de keuze van de rol die de hulpvrager opneemt mee
bepaald.
Daarnaast bezit de hulpvrager nog andere verwachtingen die zijn gedrag gaan sturen en de
keuze om een bepaalde rol op te nemen mee bepalen. Want de hulpvrager verwacht dat hij op
een bepaalde manier geholpen zal worden.
„Als je nu naar het OCMW gaat en je stelt vragen, veronderstel je toch dat de antwoorden die je krijgt
kloppen. Je veronderstelt dat ze dat weten en dat ze hun uiterste best zullen doen om je te helpen want
het is hun job.‟ Katrien
Naast het gegeven dat de geïnterviewden vaak hun gedrag en rol aanpassen aan de
verwachtingen en eisen van de hulpverlener en de organisatie, doen ze dit vaak ook omwille van
eigen belang. Uit angst om benadeeld te worden door de hulpverlener of om bepaalde voordelen
niet te kunnen bekomen, spelen hulpvragers een rol. De geïnterviewden haalden dit verschillende
malen aan als een strategie om te overleven.
„Ik ben helemaal niet assertief, maar ik kan me wel zo voordoen tegenover anderen. Dat is vaak nodig,
een masker opzetten is nodig om te overleven. Dan zeggen ze van „je bent een heel sterke madam‟.
Maar als ik alleen thuis ben, heb ik het vaak moeilijk. Dan zit ik soms een tijd lang voor me uit te staren
en te wenen. Ik laad me op voor anderen, om hen een goed gevoel te geven zoals bijvoorbeeld in de
organisaties waar ik vrijwilliger ben, maar daarom ben ik nog niet zo.‟ Petra
„Het probleem met leven in armoede is dat je vast zit in al het negatieve. Je bent bang dat ze te diep
zullen graven. Daarom leer je van kleins af om te overleven. Dus soms is het ook nodig dat je zaken
verzwijgt of over zaken liegt tegen de hulpverlener om jezelf en je kinderen te beschermen. Dan vertel ik
58
het bovenste laagje van mijn leven om de hulpverlener het gevoel te geven dat hij alles weet dat hij moet
weten.‟ Nancy
„Ik ken mensen die samen wonen, maar die voor het OCMW zogezegd apart wonen. Ze zeggen dat niet
omdat ze anders een lagere uitkering krijgen.‟ Petra
Zoals we reeds bij Goffman hebben gezien, proberen mensen de situatie waarin ze zich bevinden
te manipuleren. Hulpvragers maken ook gebruik van deze strategie in de omgang met
hulpverleners en organisaties om informatie al dan niet aan hen door te spelen. Dit gebeurt wel
vanuit
een
ongelijke
positie.
De
oorzaak
voor
deze
redenering
zou
dus
in
de
afhankelijkheidsrelatie, die er vaak heerst binnen een hulpverleningsrelatie in het sociaal werk,
kunnen gevonden worden. Doordat de hulpvrager afhankelijk is van de hulp van de hulpverlener,
doet hij er alles aan om zich op een bepaalde manier te tonen. De bevraagde hulpvrager verwees
hier op onrechtstreekse wijze naar.
„Maar zij hebben wel macht over de situatie omdat jij hen nodig hebt.‟ Tom
„Je moet doen wat zij willen anders ga je niet veel bereiken.‟ Anna
„Als arme moet je doen wat de hulpverlener vraagt. Want vanaf dat je iets niet doet, riskeer je dat je
verder niet meer geholpen wordt.‟ Nancy
„Normaal zijn ze verplicht om u te helpen. Maar je mag er wel ook niet je voeten aan vegen hé. Je moet
je aan de gemaakte afspraken houden en je papieren meebrengen en indienen als ze dat vragen want
anders zullen ze je niet helpen.‟ Sarah
Deze afhankelijkheidspositie ten opzichte van de hulp en de hulpverlener zorgt ervoor dat de
hulpvrager aan actorschap inboet. Hoewel hij een keuze bezit en dus macht heeft over de
dramaturgie van zijn eigen rol, moet hij de voorwaarden en eisen van de organisatie volgen om
hulp te kunnen krijgen. De hulpvrager mag dan nog beschikken over een groot dramaturgisch
bewustzijn, hoe meer hij afhankelijk is van de hulpverlening hoe minder hij invloed kan uitoefenen
op de interactie. Door meer afhankelijk te zijn van de hulpverlening, verkleint de keuze die de
hulpvrager bezit om rollen op te nemen en zich op een bepaalde manier te gedragen.
4.3. Invloed op de keuze van de hulpvrager
De bevraagden erkenden een aantal factoren waar ze rekening mee houden om al dan niet
zichzelf te zijn of een rol te spelen gedurende de hulpverlening. Waar men in het algemeen het
59
meest naar kijkt, is naar wie hen helpt of begeleidt. Op basis van wie de hulpverlener is en hoe
sterk de vertrouwensrelatie is uitgebouwd, wordt het gedrag van de bevraagde hulpvrager
gestuurd.
„Nee, bij die ene van het OCMW kan ik alles zeggen, terwijl bij die andere dat niet zo is.‟ Anna
„Het uiterlijk en de houding van de hulpverlener doen ook veel.‟ Maureen
Enkele bevraagden bemerkten ook het verschil tussen een mannelijke of een vrouwelijke
hulpverlener. Bij een vrouwelijke assistent kunnen deze hulpbehoevende vrouwen meer zichzelf
zijn, terwijl ze bij een mannelijke assistent zich in verschillende situaties meer inhouden en een
meer ingetogen rol spelen.
„Ik heb liever een vrouw. Tegen een vrouw kun je over bepaalde zaken praten dat een man niet zal
begrijpen. Zoals je aan een vrouwelijke assistente budgetbegeleiding kan vragen om geld te krijgen om
naar de kapper te gaan, terwijl een man dat overbodig zal vinden.‟ Sarah
„Tegen een man zou je dat maar een keer in het jaar op een voorzichtige manier durven vragen, bij een
vrouw durf je dat alle twee maanden te vragen.‟ Tania
De geïnterviewden geven aan dat hoe groter het vertrouwen in de hulpverlening en de
hulpverlener is, hoe meer men zichzelf kan zijn in de hulpverlening. Vanuit deze veronderstelling
spelen hulpvragers voornamelijk rollen wanneer ze met een onbekende hulpverlener in contact
komen, bij de opstart van een hulpverlening of wanneer de hulpverleningsrelatie eerder op
wantrouwen is opgebouwd.
Daarnaast benadrukten enkele bevraagden dat ook de vorm van hulp die men nodig heeft aan
de basis ligt van de keuze van de hulpvrager om zich op een bepaalde manier te gedragen. Dit
heeft vooral te maken met het al dan niet afhankelijk zijn van de hulpverlening en de organisatie.
Het komt er met andere woorden op neer dat de mate van afhankelijkheid van de hulp bepaalt
hoe de hulpvrager zich zal gedragen.
„Het is ook te zien waar het om gaat. Is het fysisch, is het medisch of is het voor geld? Als je om geld
moet gaan vragen is het niet gemakkelijk hoor, want je inkomen om te overleven hangt er dan van af. Als
je papieren nodig hebt, zal je u anders gedragen dan wanneer je geld of iets materieels nodig hebt. Het
is verschillend. Als ik extra geld nodig had omdat mijn kind ziek was en omdat ik medicatie moest kopen
en toen geen geld meer over had om eten te kopen, dan heb ik dit op een andere manier aangebracht bij
60
de hulpverlener. Want die zeggen vaak van „hoezo je komt niet toe en je hebt toch uw geld gehad‟. Dus
ga je dat op een voorzichtige manier trachten aan te brengen.‟ Petra
Een aantal andere factoren die we in het theoretische deel hebben samengevat, worden
sporadisch door de geïnterviewden aangehaald. Zoals dat eerdere ervaringen met hulpverlening
en het op voorhand vernemen van weetjes over de hulpverlener, het omgaan en gedrag van de
hulpvrager in een gegeven richting sturen.
4.4. Twee verschillende typologieën
Bij het analyseren van de uitspraken van de geïnterviewden, kunnen we twee verschillende
soorten typologieën onderscheiden waarachter een reeks van gespeelde rollen schuil gaat.
Enerzijds is er het assertieve optreden van de hulpvrager. Hierbij speelt de hulpvrager in kwestie
een rol die hem voorstelt als iemand die sterk in zijn schoenen staat en zelf zijn problemen wil
aanpakken. Deze typologie wordt gekenmerkt door autonomie.
„Toen ik vroeger naar het OCMW ging om geld of om andere dingen te regelen, dan stak ik mijn emoties
altijd weg. Ik probeerde me zo sterker voor te doen dan ik was. Ik lette ook steeds op dat ik niet begon te
klagen.‟ Nancy
Anderzijds is er de afhankelijke vertoning van de hulpvrager. Hierbij kruipt de hulpvrager in de rol
van het slachtoffer en probeert hij medelijden op te wekken bij de hulpverlener. Deze typologie
wordt uiteraard gekenmerkt door afhankelijkheid.
„Want als je begint te wenen dan vragen ze wat er scheelt en of ze je kunnen helpen. Zo zijn er veel
geweest hoor. Als je je verdriet laat zien, zijn ze gewilliger om u te helpen.‟ Tine
Dit zijn natuurlijk twee algemene verzamelingen waaronder een diversiteit aan rollen en gedrag
thuishoren. Deze twee typologieën komen overeen met de twee algemene categorieën die ook
Driessens & Van Regenmortel (2006) in hun werk onderscheiden. Deze typologieën zijn handig
om grote groepen hulpvragers te analyseren. Maar indien we elke hulpvrager afzonderlijk op
basis van deze categorieën zouden benaderen gaan we voorbij aan de eigenheid en het
actorschap van de cliënt. Een onderverdeling als dit beantwoordt dus veeleer aan de functionele
benadering op de roltheorie.
Aanvankelijk werd verwacht dat op basis van de voorbeelden van de bevraagden, er meer
concretere rollen onderscheiden zouden kunnen worden. Door de geremdheid waarmee de
61
betrokken hulpvragers over het spelen van rollen in specifieke situaties praatten, is dit hoofdstuk
minder uitgebreid. Verder onderzoek naar het opnemen van rollen als hulpvrager gedurende de
hulpverlening is bij deze dan ook aan te raden.
4.5. De brede toepasbaarheid van dramaturgie
De bevraagde hulpvragers bewezen aan de hand van verschillende voorbeelden dat ze het
spelen van rollen ook buiten de hulpverlening erkennen. Ze zien het als iets dat in vele sociale
situaties wordt gebruikt om vooropgestelde doelen te bereiken. De geïnterviewden toonden dat
niet alleen in de hulpverlening of bij de dokter, maar ook op school of in de supermarkt gedrag en
het spelen van rollen doelmatig wordt ingezet.
„Ze was de enige van de hele klas die er eerlijk over was dat het veel te lang duurde en dat ze bijna in
slaap gevallen was. Ik vond wel dat ze dat mocht zeggen. Je bent niet verplicht om altijd ja te knikken.
De lesgever moet ervoor zorgen dat ze iedereen kan bekoren en niet alleen de ja knikkers. Die
studenten volgen dus de leraar zodat ze veel punten zouden kunnen krijgen. Ik vertelde haar dat ze het
recht heeft om voor haar mening uit te komen.‟ Tine
„Bij de dokter kan je dat ook hebben. Als hij je een bepaalde soort medicatie wil voorschrijven kan je daar
tegenin gaan. Maar als je dat niet zegt, zal de dokter de behandeling bepalen. Je moet durven uitkomen
voor je eigen mening, je moet er zelf achter zitten want anders zal je niet gepast geholpen worden.
Anders wordt je een speelbal van de hulpverleners en dan geraak je er niet.‟ Tom
Zo was er een geïnterviewde hulpvrager die zich tevens bewust was van het feit dat ze
gedurende het interview ook een bepaalde rol opnam tegenover ik als interviewer. Ze benadrukte
dat ze op basis van mijn houding, zich vriendelijk en open opstelde. Afhankelijk van mijn rol als
interviewer, paste ze haar rol en gedrag aan tijdens het interview.
„Ik speel nu in het interview ook een bepaalde rol tegenover u. Jij bent luisterbereid dus kan ik ook veel
meer van mezelf vertellen. Stel dat je korte en krachtige vragen stelt omdat je weinig tijd hebt
bijvoorbeeld, dan zal ik ook kort antwoorden en veel dingen niet zeggen. Terwijl het net interessant is om
die dingen wel te horen, om het hele plaatje te snappen. Dan kan jij dat meer plaatsen.‟ Petra
Daarnaast toonden de bevraagden dat ze niet blind zijn voor de rollen die de hulpverlener
opneemt tegenover hen tijdens en na de hulpverlening.
„Ik heb een maatschappelijk assistent gehad die vriendelijk deed tegen haar baas en niet tegen mij. Ze
doet helemaal anders tegen mij dan tegen hem. Ze is dus eigenlijk schijnheilig.‟ Tania
62
„Zij speelt wel een rol tegenover haar baas.‟ Sarah
Enerzijds zien ze het negatief als het opzetten van een masker. Anderzijds zien ze de noodzaak
ervan in dat hulpverleners verschillende rollen moeten kunnen opnemen om de hulpvrager goed
te kunnen helpen. Zo erkennen de bevraagden onrechtstreeks de instrumentele inzet van het
spelen van rollen door de hulpverlener.
„Dat zijn dan mensen die wel maskers opzetten, die maatschappelijke assistenten.‟ Sarah
„Ja dat moet wel hé.‟ Luc
„Ja dat is zo, dat komt ook door de maatschappij.‟ Remy
4.6. Onderlinge communicatie
De geïnterviewden zijn het er unaniem over eens dat ze over hun manier van omgaan met de
hulpverleners praten. Dit gebeurt enkel onder elkaar. Met mensen die in dezelfde situatie
vertoeven en die ze kunnen vertrouwen, wordt dergelijke informatie doorverteld. Zoals
onderling tussen mensen die geregeld naar de vereniging waar armen het woord nemen komen.
„Binnen de werkgroepen praten we daarover.‟ Piet
„Ja wij drie vriendinnen praten daar wel vaak over hé. Maar niet met andere mensen.‟ Sanne
„Onder vriendinnen wordt daar ook over gepraat. Om ons hart eens te luchten en om bij te leren van
elkaar. Zo van „ach ja zo doe jij dat‟.‟ Sarah
In mindere mate geven ze aan zich uit te drukken over hoe ze zich het best kunnen gedragen
tegenover een bepaalde hulpverlener of in een bepaalde situatie. Voornamelijk hebben ze het
onderling over wie als goede en wie als minder bekwame hulpverlener wordt gecategoriseerd.
„In het algemeen wordt dat wel gedaan ja. Van daarover zeg je best niets. Dat is ook weer niet alleen zo
in de hulpverlening. Het is niet alleen wat je niet mag zeggen, maar ook waar je wel mag en kan of moet
over praten om gehoord en geholpen te worden.‟ Tom
„Ja, ze vertellen daarover, zoals „dat is een goeie, die luistert naar u‟ of „die oordeelt niet meteen, aan
hem kun ja al eens iets vertellen dat niet met de hulp te maken heeft‟. Dat wordt regelmatig doorverteld,
zowel de goede als de slechte ervaringen. De slechte ervaringen worden vaak nog rapper verder verteld,
zoals „bij die moet je niet gaan, dat is een zaag‟ of „die assistent zal je niet echt helpen‟.‟ Petra
63
4.7. Problematische perceptie van het spelen van rollen
De vaststelling die hierboven werd gemaakt, dat de bevraagden met enige terughoudendheid
praten over het spelen van rollen, is interessant om op grond van de gesprekken verder te
bekijken. Zelf hebben ze het niet over het spelen van rollen maar over zichzelf niet kunnen zijn
gedurende de hulpverlening.
„Dat is wel zo dat als je naar diensten gaat, je u anders moet voordoen dan dat je in werkelijkheid bent.‟
Maureen
Hulpvragers staan er negatief tegenover, alsof ze er in verschillende situaties niet aan onder uit
kunnen. Ze willen het niet doen, maar ze voelen zich verplicht het te doen want anders worden ze
niet geholpen. Een aantal geïnterviewden duidde het opnemen van rollen dan ook aan als iets
waar je beroep op moet doen omdat de hulpverlening je ertoe dwingt.
„Ja, ik denk dat ik zoveel mogelijk probeer mezelf te blijven. Ik vind dat je altijd zou moeten kunnen buiten
komen zoals dat je bent. Maar in bepaalde situaties kan je er niet aan uit.‟ Kristof
Het liefst zouden de geïnterviewden geen rollen willen opnemen en zich gewoon gedragen zoals
ze zijn. Maar ze zien dan ook wel het risico in dat ze niet worden geholpen door de hulpverlener
en de organisatie.
„Eigenlijk klopt dat toch niet dat je dan nederig moet doen om een handtekening of een stempeltje te
krijgen. Maar als je ervan afhangt dan moet je dat wel doen hé.‟ Katrien
„Dat zou eigenlijk niet mogen hé, je zou jezelf moeten kunnen zijn bij de hulpverlener.‟ Maureen
Toch wordt in de verschillende gesprekken aangehaald dat de hulpvrager voelt dat er meer
vooruitgang kan geboekt worden in de hulpverlening wanneer deze volledig zichzelf kan zijn. Met
deze uitspraken baseren de geïnterviewden zich op het belang van het vertrouwen in de
hulpverleningsrelatie. Het spelen van rollen wordt zo vergeleken met wantrouwen en onechtheid.
„Doorheen mijn ervaringen met hulpverlening kon ik maar bij weinig mensen mezelf zijn. En bij deze
hulpverleners die mij aanvaarden zoals ik was en niet voornamelijk mijn gedrag wilden veranderen, ben
ik veranderd. Die verandering is ook krachtiger want ze is van binnen uit ontstaan en niet opgelegd door
een hulpverlener. Bij die mensen kon ik van alles vertellen, ook de zware dingen die ik had meegemaakt.
Zo werd het wantrouwen al gauw in vertrouwen omgezet.‟ Nancy
64
Een aantal geïnterviewden haalden aan dat de hulpverlener zich zou moeten aanpassen aan
hen en niet omgekeerd. Het mag niet de bedoeling zijn dat je je als mens in nood moet
aanpassen aan de organisaties die je willen of moeten helpen.
„Als ze me in een bepaalde richting willen duwen die ik niet wil, dan zeg ik dat en moet ik me eens
serieus kwaad maken. Maar eigenlijk zou ik dat niet hoeven doen hé. Ik vind niet dat je u zou moeten
aanpassen aan de hulpverlening. Dat zou eigenlijk niet mogen zijn. Maar het heeft wel geholpen. Ik heb
me eens goed kwaad gemaakt en vertelt waarom ik kwaad was en dat dit geen manier van omgang is.
En nu houden ze daar rekening mee en kan ik meer mezelf zijn en ervoor ging dat niet.‟ Tom
4.8. De emotionele geladenheid van dramaturgie
Door het opnemen van rollen om al dan niet aan de verwachtingen van de hulpverlener en de
organisatie te voldoen, kunnen hulpvragers niet zijn zoals ze willen zijn. Dit werd door
verschillende geïnterviewden aangegeven, dat ze zich anders dienen voor te doen dan dat ze in
werkelijkheid zijn.
„Op die manier kan je uw persoonlijkheid niet behouden. Je wordt verwacht u op een zekere manier te
gedragen tegenover de hulpverleners.‟ Tom
Wat Driessens & Van Regenmortel (2006) vermelden, dat hulpvragers rollen zouden opnemen
met tegenzin, wordt in dit onderzoek ook aangegeven. Hulpvragers zien dit als iets wat veel
energie vergt van hen want ze moeten een rol opvoeren en zich op een bepaalde „onnatuurlijke‟
manier gedragen. Ze moeten zich ervoor opladen en erna hebben ze nood om terug stoom af te
blazen.
„Ik heb niets gezegd en ben gewoon kalm gebleven. En toen ik buiten was heb ik eens van mijn tak
gemaakt, tegen mezelf. Het is hun werk en ze moeten toch niet vies doen tegen mij é. Op den duur zou
ik misschien wel kwaad worden tegen hen.‟ Vicky
„Of ze geven je antwoorden die je absoluut niet nodig hebt. En dan zit je vanbinnen natuurlijk te koken
maar dat mag je niet tonen. Tot plots de maat vol is en dan vliegt dat eruit.‟ Tine
De geïnterviewden gaven ook aan dat ze zich niet zo comfortabel voelden om uit te komen voor
het spelen van rollen tijdens de hulpverlening. Het was alsof ze betrapt werden op iets, alsof ze
het dienden toe te geven.
65
„Ik geef toe dat ik me soms anders voordoe in omgang met hulpverleners, anders dan ik zelf zou willen.‟
Tom
Ondanks dat de hulpvragers er onderling over praten, vinden ze het niet vanzelfsprekend om
deze strategieën te delen met onbekenden of met de hulpverleners. Ze geven aan dat ze door de
hulpverlening vaak gedwongen worden om rollen te spelen. Doordat ze rollen opnemen,
benadrukken ze dat ze niet volledig zichzelf kunnen zijn gedurende de hulpverlening en dit zien
ze als iets negatief. Want op die manier kunnen ze zich niet honderd procent eerlijk gedragen in
de hulpverleningsrelatie.
„Ik vind het eerst en vooral gevaarlijk om die vraag aan armen te stellen omdat het een zeer
confronterende vraag is. Als onbekende pols je naar iets zeer persoonlijk. Het spelen van rollen klinkt op
het eerste zicht zeer negatief. Er werd wantrouwen opgewekt bij mij. Het voelt aan alsof iemand probeert
in je persoon in te dringen.‟ Nancy
Zelfs tijdens de zoektocht naar organisaties die wilden meewerken aan het onderzoek kreeg ik
dergelijke signalen. De in deze masterproef eerder vermelde e-mail maakt duidelijk dat
hulpvragers er tegen opzien om hun strategieën omtrent het spelen van rollen prijs te geven aan
een onbekende onderzoeker.
5. Besluit
Uiteraard biedt het bevragen van achttien mensen met ervaring als hulpvrager in de hulpverlening
me slechts een beperkte hoeveelheid aan informatie. Maar het verschaft me wel een beeld van
hoe hulpvragers omgaan met de hulpverlening en hoe ze tegenover het spelen van rollen
aankijken.
Op basis van de aangehaalde voorbeelden kunnen we toch stellen dat de hulpvrager, net als de
hulpverlener, in verschillende hulpverleningssituaties verschillende rollen speelt en hiervoor vaak
een bewuste en afgewogen keuze maakt. Dit werd weliswaar niet door iedere geïnterviewde
erkend daar er enkele mensen benadrukten steeds zichzelf te blijven in de hulpverlening.
Desondanks bewezen deze hulpvragers met hun antwoorden dat ze zich wel vaak aanpassen
aan de hulpverlening door beleefd te zijn, zaken bewust niet te vertellen of door zich in te houden
en vriendelijk te zijn ook al zijn ze razend vanbinnen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen
mogelijk zoals dat deze hulpvragers onbewust rollen spelen; of dat ze het spelen van rollen niet
kunnen erkennen omdat ze er een ander idee over bezitten; of dat ze er niet durven voor uit te
66
komen. Deze laatste optie kwam ook geregeld terug in de interviews waar het spelen van rollen
als een persoonlijke aangelegenheid werd geopperd waardoor geïnterviewden moeite hadden om
erover te praten. Dit heeft veel te maken met de negatieve kijk die de geïnterviewden bezitten
tegenover de dramaturgie. Zij zien „het zichzelf niet kunnen zijn‟ in de hulpverlening als onecht en
fake. Hulpvragers benadrukken dan ook rollen op te nemen omdat ze niet anders kunnen, omdat
ze afhankelijk zijn van het geld en de hulp om te kunnen overleven.
Naast het gegeven dat de bevraagde hulpvragers het spelen van rollen als iets problematisch
zien, verduidelijkten ze tevens dat het „zichzelf niet kunnen zijn‟ iets is dat niet klopt in de
hulpverlening. Ze vinden het niet kunnen dat ze zich moeten aanpassen aan de hulpverlening en
omdat het spelen van rollen veel energie vergt van hen, willen ze dat dit verandert. Maar tegelijk
durven ze er, omwille van schaamte of met de vinger gewezen te worden, niet meteen voor uit te
komen tegenover de hulpverleners en de desbetreffende organisaties. Hulpvragers praten er wel
onderling over en willen dat dit omkeert zodanig dat ze in iedere hulpverleningsrelatie zichzelf
kunnen zijn. Misschien durven ze er niet meteen voor uit te komen omdat ze denken dat het geen
effect of enkel een tegengesteld effect zal hebben. Hulpverleningssituaties waarin ze wel zichzelf
kunnen zijn, zien ze als betere hulpverlening omwille van het (wederzijds) vertrouwen dat
aanwezig is.
Het is niet de bedoeling om de onderzoeksresultaten te veralgemenen naar een doorsnee
hulpverleningsrelatie binnen de dienstverlening. Daarvoor is het onderzoek niet representatief.
Wel levert dit onderzoek een aantal nieuwe insteken en elementen op met betrekking tot het
perspectief van de hulpvrager. Men kan door dit exploratief onderzoek op relatief kleine schaal,
het actorschap van de hulpvrager gedurende het hulpverleningsproces verkennen en op die
manier tot nieuwe inzichten komen omtrent de hulpverleningsrelatie.
67
DEEL III: ALGEMEEN BESLUIT
Vooraleer wordt beschreven wat de kern van deze masterproef inhoud, wordt kort overlopen hoe
ik ben tewerk gegaan. Om een duidelijk beeld te verwerven over de dramaturgische roltheorie
toegepast op het sociaal werk, werd in het eerste deel gekozen om te werken met een
literatuurstudie. Vanuit de vraag „wat is nu geweten over de dramaturgische roltheorie‟ werd
gezocht naar relevante literatuur op verschillende databases. Aan de hand van het verzamelde
materiaal werd de roltheorie in het algemeen en de dramaturgische roltheorie ruim beschreven.
Daarna werd binnen deze bronnen onderzocht hoe op verschillende terreinen en dan
hoofdzakelijk binnen de hulpverlening en het sociaal werk de dramaturgische roltheorie wordt
benaderd. Op basis van deze resultaten werd vastgesteld dat er weinig aandacht wordt
geschonken aan het perspectief van de hulpvrager betreffende het spelen van rollen. Daardoor
heb ik in overleg met mijn promotor ervoor gekozen om een verkennend onderzoek te voeren met
hulpvragers omtrent deze thematiek. Verenigingen waar armen het woord nemen, werden
aangeschreven en verschillende interviews werden afgenomen. Op die manier kreeg de
hulpvrager de mogelijkheid om zijn visie op het spelen van rollen in de hulpverlening te
verduidelijken. De verwerking van de resultaten van het onderzoek en de besluiten die werden
genomen op basis van de literatuurstudie, vormden de basis van een aantal persoonlijke
bedenkingen die verder in deze algemene besluitvorming aan bod komen.
Doorheen
deze
masterproef
werd
een
poging
ondernomen
om
op
volgende
twee
onderzoeksvragen een antwoord te formuleren: „Wat betekent de dramaturgische roltheorie in
relatie tot het sociaal werk?‟ en „Wat is de empirische kennis over het spelen van rollen van de
hulpvrager?‟. Door op volgende vragen een antwoord te formuleren, zijn we aan de kern van
deze masterproef aanbeland.
We zijn tot de vaststelling gekomen dat er reeds heel wat is geschreven over de roltheorie. De
dramaturgische benadering is doorheen de jaren meer en meer op de voorgrond getreden. Vanuit
verschillende terreinen is men aandachtig geworden voor deze benadering. Toch is het niet
eenvoudig om literatuur te vinden die de dramaturgische roltheorie behandelt vanuit het sociaal
werk. Nochtans halen verschillende auteurs het onderwerp aan maar dit gebeurt voornamelijk
fragmentair waardoor de aandacht voor de dramaturgische roltheorie dus beperkt blijft. Over de
agency van mensen met betrekking tot de hulpverlening is er wel meer materiaal te vinden. Maar
door voornamelijk te gaan kijken naar wat er over de dramaturgische roltheorie wordt verteld met
68
betrekking tot de hulpverlening, werd er minder specifiek toegespitst op de agency van cliënten in
de hulpverleningsrelatie.
Wanneer men de dramaturgische roltheorie betrekt op de hulpverleningsrelatie, past men deze
vaak enkel toe op de hulpverlener. De invloed van de hulpvrager op de interactie wordt in de
literatuur wel erkend maar wordt meestal als een bijkomstig gegeven beschouwd. Zolang de
hulpverlener in staat is een passende houding tegenover het gedrag van de hulpvrager te stellen,
zal men tot resultaten komen. Het actorschap van de hulpverlener wordt erkend, terwijl men het
actorschap van de hulpvrager negeert. Dit komt omdat het sociaal werk hoofdzakelijk vanuit de
functionele roltheorie naar de hulpvrager kijkt. De functionele benadering van de roltheorie
socialiseert mensen tot de rol die ze vertolken. Het sociaal werk doet hier aan mee door cliënten
te empoweren naar meer wenselijke rollen en zo een grotere voorspelbaarheid in het gedrag van
de hulpvrager te bereiken. Tevens worden cliënten herleid tot hun passieve of actieve functie in
de hulpverlening. Maar vanuit deze visie op de hulpverleningsrelatie wordt het actorschap van
cliënten genegeerd. Dit actorschap is net belangrijk in de hulpverlening om mensen hun zelfbeeld
op te krikken of om vooruitgang te boeken in de hulpverlening. In de dramaturgische roltheorie
wordt wel bewust omgegaan met deze kwaliteiten van het individu. Over het algemeen wordt het
spelen van rollen eerder toegeschreven als exclusieve eigenschap van de hulpverlener. Slechts
zelden ziet men ook de hulpvrager als uitoefenaar van de dramaturgische roltheorie.
We kunnen dan ook stellen dat het dramaturgische perspectief op de roltheorie nog niet volledig
is doorgedrongen binnen het sociaal werk. Maar wanneer we de hulpvragers hierover bevragen
merken we dat het wel leeft onder hen. Het grootste deel van de bevraagden geven aan in de
hulpverlening bewust om te springen met deze dramaturgie van rollen. Degene die het spelen
van rollen ontkenden, omwille van het negatief beeld over dramaturgie en het belang om steeds
zichzelf te zijn, lieten via hun commentaar toch vaak uitschijnen zich aan te passen in de
hulpverlening. Door zaken niet te vertellen of zich beleefd te gedragen om hulp te krijgen,
corrigeerden zij hun gedrag, zonder de dramaturgie te erkennen. Op basis daarvan werd de
vaststelling gemaakt dat de bevraagde hulpvragers vaak een rol spelen tegenover de
hulpverlener maar hier zijn ze zich niet steeds van bewust of ze durven dit niet te verklaren in het
interview. Zo was er ook een organisatie waarvan de hulpvragers het niet zagen zitten om deel te
nemen aan het interview omdat ze hun strategieën, sterktes en geheimen niet wilden prijsgeven.
Het spelen van rollen werd ook door de geïnterviewde hulpvragers vaak gezien als een
indringende kwestie die ze niet eenvoudigweg te grabbel willen gooien. Dit zou voor een deel
69
verklaard kunnen worden door de negatieve kijk die men doorheen de interviews had op het
spelen van rollen. De bevraagden linkten het spelen van rollen met het onechte, het zich anders
voordoen, iets dat in de hulpverlening niet zou mogen voorvallen. Toch voelen mensen zich vaak
gedwongen om rollen op te nemen in de hulpverlening om zo hulp te kunnen krijgen of om niet
bestraft te worden. In het eerste geval doen ze dit door aan de verwachtingen van de
hulpverlener, organisatie en maatschappij te voldoen, in het tweede geval worden ze gedreven
door hun wil om te overleven. Via dit onderzoek hebben we reeds kennis kunnen maken met
deze beweegredenen en motieven van de hulpvrager tot het opnemen van verschillende rollen.
Omwille van de mate van verkenning van dit onderzoek is verder en diepgaand onderzoek
omtrent deze materie uiterst wenselijk.
Via de combinatie van een literatuurstudie en een onderzoek, heb ik doorheen deze opdracht een
nieuw inzicht verworven omtrent de hulpverleningsrelatie in het sociaal werk. Toch blijf ik nog met
enkele persoonlijke bemerkingen zitten, die ik hier graag verder had behandeld.
Zo zijn de rolbeschrijvingen en typologieën die worden gegeven over het algemeen
deterministisch en dichotoom. Ofwel is het dit ofwel is het dat. Zo bijvoorbeeld speelt men ofwel
een autonome ofwel een afhankelijke cliënt. Vanuit dit zwart-wit denken worden constructies
geformuleerd zoals de tegenstelling tussen passief en actief. Een tussenweg lijkt er niet te zijn,
ofwel stelt men passief gedrag ofwel stelt men actief gedrag. Op die manier wordt het rolgedrag
van de hulpvrager beperkt en begrensd in zijn mogelijkheden. Het stellen van passief rolgedrag
ziet men dan niet als onderdeel van het actorschap van de hulpvrager. Terwijl de keuze om een
passieve rol op te nemen ook gegrond kan zijn, zoals bijvoorbeeld om te overleven of om aan de
verwachtingen van de hulpverlener te kunnen voldoen. Hiermee bewijst de hulpvrager met
passief gedrag ook een actor te kunnen zijn in zijn eigen leven.
De hulpvragers passen zich dus vaak aan door een rol op te nemen die voldoet aan de eisen en
verwachtingen van de hulpverlener en de organisatie. De vraag die ik me hierbij stel is of het
sociaal werk op die manier niet tegen zijn eigen principes ingaat, namelijk het helpen van een
persoon en tegelijk zijn individualiteit te beschermen in plaats van deze niet op te offeren omwille
van de hulp. Is het niet meer belangrijk een hulpvrager zichzelf te laten zijn en hem niet te willen
aanpassen aan de normen en eisen van de organisatie en de maatschappij.
Als de hulpverlener zijn rol aanpast aan die van de hulpvrager en als de hulpvrager op zijn beurt
zijn rol aanpast aan die van de hulpverlener, komen we in een vicieuze cirkel terecht. Deze actie
en reactie kan tot stilstand komen wanneer beide partijen zich hebben verzoend met hun eigen
70
rol en de rol van de andere. We kunnen enigszins stellen dat hulpvrager en hulpverlener in een
hulpverleningsrelatie constant op zoek zijn naar een passende match tussen hun rollen. Het
ideaal is een match die voldoening geeft aan beide betrokkenen.
De hulpverlener kan zich het best aandachtig opstellen voor het actorschap van de hulpvrager
gedurende de hulpverlening. Zo is hij zich bewust van het spelen van rollen van de hulpvrager,
net zoals hij dit zelf doet in de hulpverlening, zonder dit naar zijn hand te willen zetten. De
hulpverlener dient dan ook ten opzichte van het actorschap van de hulpvrager een passieve
houding aan te nemen. We zouden hier dus kunnen spreken van een passieve hulpverlener,
maar dan enkel tegenover de dramaturgie van de hulpvrager.
Het is niet onbelangrijk om voor ogen te houden dat ik met mijn onderzoek tot op zekere hoogte
beantwoord aan wat ik in deze masterproef over de dramaturgische roltheorie benadruk waar
men aandachtig moet voor zijn. Doordat de groeps- en individuele interviews ook interacties zijn,
is het daarom ook belangrijk ervan bewust te zijn dat mensen een dramaturgie van rollen kunnen
spelen tegenover mij als onderzoeker, in functie van mijn eisen en verwachtingen en van de
informatie die ik wil bekomen. Hun gedrag en antwoorden kunnen voor een stuk aangepast zijn
aan de verwachtingen en eisen die ik als onderzoeker hanteer, om me tevreden te stellen met de
resultaten. Ook al heb ik dat op verschillende manieren trachten te vermijden, door bijvoorbeeld
groepsgesprekken te houden en door een neutrale houding na te streven, toch kan dit effect niet
volledig uitgesloten worden. Ook in de hulpverlening kan dit niet volledig bereikt worden.
Hulpvragers zullen steeds voor een stuk handelen afhankelijk van verschillende factoren zoals de
verwachtingen van de hulpverlener. Het is tevens geen doel op zich om die factoren volledig uit te
sluiten, maar het is wel een doelstelling om er als hulpverlener bewust van te zijn en er zorgvuldig
mee om te springen. Dit kan mijns inzien ook tot vooruitgang in de hulpverlening leiden.
De hulpvrager kan ook gebruik maken van het spelen van rollen en is zo naast de hulpverlener
ook actor gedurende het hulpverleningsproces. Doordat het sociaal werk voorlopig slechts weinig
oog heeft voor dit inzicht bestaat het gevaar dat de hulpverlening hierdoor meedoet aan een
culpabilisering van de cliënt. Want het opnemen van rollen wordt niet gezien als een strategie van
de hulpvrager, net zoals de hulpverlener dat doet, om de hulpverlening in bepaalde richtingen te
sturen. De hulpvrager wordt veeleer als een bepaald type cliënt aanzien die zich conform zijn
karakter gedraagt. Wanneer de hulpvrager onverwacht gedrag stelt of zich niet conform zijn
karakter gedraagt, kan het voorvallen dat de hulpverlening dit spelen van rollen niet als strategie
ziet dat in de hulpverlening wordt gebruikt. Dit wordt dan eerder als ongepast gedrag beschouwd
71
waardoor de hulpvrager de hulpverlening tegenwerkt. Het gedrag wordt als onecht en negatief
bestempeld omdat de hulpvrager zogezegd niet eerlijk is. De hulpverlener kan dit gedrag van zijn
cliënt als „aandacht trekken‟ of „liegen‟ opvatten. Hoe de hulpverleningsrelatie zal verlopen, hangt
dus af van de manier waarop de hulpverlener naar de hulpvrager kijkt.
Doorheen deze zoektocht is me dan ook opgevallen dat het spelen van een rol en het zichzelf zijn
vaak heel dicht bij elkaar liggen. Deze eerder filosofische kanttekening is dermate relatief, want
het is dikwijls de manier waarop je een interactie bekijkt, die het uitzicht ervan bepaald. Daardoor
is het vaak moeilijk om een onderscheid te maken tussen het spelen van gedrag en het spelen
van zichzelf.
Tot slot vraag ik me af wat er nu met deze inzichten moet gebeuren. Wat moeten we daarmee
doen? Wat moet praktijk en onderzoek daar nu mee aanvangen? Het dramaturgische perspectief
op de roltheorie is een interessante insteek om als hulpverlener naar de hulpvrager en de
hulpverleningsrelatie te kijken. Maar een oplossing van hoe de hulpverlener met het spelen van
rollen van zijn cliënt dient om te gaan is er niet. Deze uiteenzetting pleit voor het belang om als
hulpverlener bewust om te springen met het actorschap en het spelen van rollen van de
hulpvrager tijdens de hulpverlening. Op die manier kan er vanuit het standpunt van de
hulpverlener meer begrip zijn voor de keuzes en de mogelijkheden waarover de hulpvrager
beschikt en voor de beslissingen die hij neemt. Zo kan de dramaturgische roltheorie bijdragen
aan een betere vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en hulpvrager.
Doorheen het onderzoek werd duidelijk dat het een valkuil kan zijn voor de hulpverlener om dit
actorschap naar zijn hand te zetten teneinde vooruitgang te boeken in de hulpverlening. Het mag
niet de bedoeling zijn om het rollenspel van de cliënt te willen vatten zodat het in het voordeel van
de hulpverlening kan worden ingezet. Op die manier zal de individualiteit van de hulpvrager aan
kracht inboeten omwille van het constante gevoel te moeten voldoen aan de verwachtingen van
de hulpverlening, zoals nu misschien teveel het geval is. Zo wordt de hulp niet aangepast aan de
cliënt maar omgekeerd wordt de cliënt aangepast aan de hulp.
Vanuit de dramaturgische roltheorie op sociaal werk is er zeer weinig geweten over de ratio of
beweegredenen van de hulpvrager tot het spelen van rollen in de hulpverlening. Waarom
gebruiken hulpvragers dit als strategie, wat drijft hen om bepaalde rollen op te nemen in de
hulpverlening? Onderzoek naar deze motieven van de hulpvrager lijkt me zeer interessant voor
de hulp- en dienstverlening, zeker als de organisatie de cliënt centraal plaatst en vertrekt van het
basisidee van zorg op maat.
72
Bibliografie:
Allen, V. & van de Vliert, E. (Eds.) (1984). Role transitions: explorations and explanations. New York: Plenum
press.
Arts, W., Hilhorst, H. & Wester, F. (Eds.) (1985). Betekenis en interactie: symbolisch interactionisme als
onderzoeksperspectief. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Baarda, D., De Goede, M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: Handleiding voor het
opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek (2nd ed.). Houten: Stenfert Kroese.
Barth, F. (Ed.) (1969). Ethnic groups and boundaries: The social organization of culture difference. Boston: Little,
Brown.
Bauman, Z. (2002). The individualized society. Oxford: Blackwell.
Behrndt, S. (2010). Dance, dramaturgy and dramaturgical thinking. Contemporary theatre review, 20(2), 185-196.
Benford, R. & Hunt, S. (1992) Dramaturgy and social movement: The social construction and communication of
power. Sociological inquiry, 62(1), 36-55.
Biddle, B. (1979). Role theory: Expectations, identities and behaviors. New York: Academic Press.
Biddle, B. (1986). Recent developments in role theory. Annual review of sociology, 12, 67-92.
Bogdan R. & Taylor, S. (1982). Inside out: the social meaning of mental retardation. Toronto: University of
Toronto press.
Brisset, D. & Edgley, C. (Eds.) (1990). Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.). New York: Aldine
de Gruyter.
Broderick, A. (1998). Role theory, role management and service performance. Journal of services marketing,
12(5), 348-361.
Broderick, A. (1999). Role theory and the management of service encounters. Service industries journal, 19(2),
117-132.
Brookes, K., Davidson, P., Daly, J. & Halcomb, E. (2007). Role theory: a framework to investigate the community
nurse role in contemporary health care systems. Contemporary nurse, 25(1-2), 146-155.
Brown, D. (2003). Goffman‟s dramaturgical sociology: developing a meaningful theoretical context and exercise
involving “embarrassment and social organization”. Teaching sociology, 31(3), 288-299.
Brown, M. & Bellaby, P. (2002). Community pharmacy as a performance: a participant observer‟s account of a
day in the life of a locum. International journal of pharmacy practice, 10, 201-212.
Clifford, C. (1996). Role: a concept explored in nursing education. Journal of advanced nursing, 23(6), 11351141.
Conway, M. (1988). Theoretical approaches to the study of roles. In M. Hardy & M. Conway (Eds.), Role theory:
Perspectives for health professionals, (2nd ed.), (pp. 63-72). California: Appleton and Lange.
Craib, I. (1992). Modern social theory: From parsons to Habermas. Worcester: Harvester Wheatsheaf.
Driessens, K., Van Regenmortel, T. (2006). Bindkracht in Armoede. Leefwereld en hulpverlening. Leuven:
Lannoo Campus.
73
Edgerton, R. (1986). A case of delabeling: some practical and theoretical implications. In L. Langness & H.
Levine (Eds.), Culture and retardation: life histories of mildly mentally retarded persons in American society, (pp.
101-126). Dordrecht: Reidel publishing company.
Fuligni, A. (Ed.) (2007). Contesting stereotypes and creating identities: social categories, social identities and
educational participation. New York: Russel Sage foundation.
Geertz, C. (1983). Blurred genres: The refiguration of social thought. In Local knowledge: Further essays in
interpretative anthropology (pp. 19-35). New York: Basic Books.
Goffman, E. (1959). The presentation of self in everyday life. New York: Doubleday and co.
Goffman, E. (1990a). The presentation of self in everyday life (2nd ed.). Harmondsworth: Penguin Books.
Goffman, E. (1990b). Presentation of self. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a dramaturgical
source book (2nd ed.), (pp. 129-139). New York: Aldine de Gruyter.
Gross, N., Mason, W. & McEachern, A. (1958). Explorations in role analysis: Studies of the school
superintendency role. New York: Wiley.
Grove, S., Fisk, R. & Bitner, M. (1992). The service experience as theater. In J. Sherry & B. Sternthal (Eds.),
Advances in consumer research, (pp. 455-461). Utah: Provo.
Guirguis, L. & Chewning, B. (2005). Role theory: literature review and implications for patient-pharmacist
interactions. Research in social and administrative pharmacy, 1(4), 483-507.
Habermas, J. (1990). Moral consciousness and communicative action. Cambridge: MIT press.
Hardy M. & Conway M. (Eds.) (1988). Role theory: Perspectives for health professionals (2nd ed.). California:
Appleton and Lange.
Henricks, T. (2006). Play reconsidered: sociological perspectives on human expression. Urbana: University of
Illinois press.
Ickes, W. & Knowles, E. (Eds.) (1982). Personality, roles and social behavior. New York: Springer-Verlag.
James, W. (1890). Principles of psychology (2nd ed.). New York: Holt.
Joby, J. (1996). A dramaturgical view of the health care service encounter. Cultural value-based impression
management guidelines for medical professional behavior. European journal of marketing, 30(9), 60-74.
Jones, R. (1977). Self-fulfilling prophecies: Social, psychological, and physiological effects of expectancies. New
Jersey: Lawrence Erlbaum associates.
Kahn, R., Wolfe, D., Quinn, R., Snoek, J. & Rosenthal, R. (1964). Organizational stress: Studies in role conflict
and ambiguity. New York: Wiley.
Kempny, M. & Jawlowska, A. (2002). Identity in transformation: postmodernism, postcommunism, globalization.
Westport CT: Praeger.
Klotz, J. (2004). Sociocultural study of intellectual disability: moving beyond labelling and social constructionist
perspectives. British journal of learning disabilities, 32, 93-104.
Korostelina, K. (2007). Social identity and conflict: structures, dynamics and implications. New York: Palgraeve
Macmillan.
Lasch, C. (1979). Culture of narcissism. Londen: Pan books.
Leyens, J., Yzerbyt, V. & Schadron, G. (1994). Stereotypes and social cognition. Londen: Sage Publications.
74
Linton, R. (1936). The study of man. New York: Appleton-Century.
Lister, R. (2004). Poverty: key concepts. Cambridge: Polity press.
Lofland, J. (1969). Deviance and identity. New Jersey: Prentice-Hall.
Lofland, J. (1976). Doing social life: the qualitative study of human interaction in natural settings. New York: John
Wiley & sons.
Lofland, J. (Ed.) (1978). Interaction in everyday life: Social strategies. Londen: Sage publications.
Lofland, J. (1996). Social movement organizations: Guide to research on insurgent realities. New York: Aldine de
Gruyter.
Lyman, S. & Scott, M. (1975). The drama of social reality. New York: Oxford University Press.
Lynch, K. (2007). Modeling role enactment: linking role theory and social cognition. Journal for the theory of
social behavior, 37(4), 379-399.
Macrae, N., Stangor, C. & Hewstone, M. (1996). Stereotypes and stereotyping. New York: The Guilford Press.
Major, D. (2003). Utilising role theory to help employed parents cope with children‟s chronic illness. Health &
education research, 18(1), 45-57.
McCormick, D. (2007). Dramaturgical analysis of organizational change and conflict. Journal of organizational
change, 20(5), 685-699.
Mead, G. (1934). Mind, self and society. Chicago: The University of Chicago Press.
Meltzer, V., Petras, J. & Reynolds, L. (1975). Symbolic interactionism: genesis, varieties and criticism. London:
Routledge and Kegan Paul.
Merton, R. (1948). The self-fulfilling prophecy. Antioch review, 8, 193-210.
Merton, R. (1957). Social theory and social structure. New York: The free press.
Messinger, S., Sampson, H. & Towne, R. (1990). Life as theater: some notes on the dramaturgic approach to
social reality. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a dramaturgical source book (2nd ed.), (pp. 73-84).
New York: Aldine de Gruyter.
Moreno, J. (1934). Who shall survive? Washington: Nervous and mental disease monograph.
Neiman, L. & Hughes, J. (1951). The problem of the concept of role: a survey of the literature. Social forces,
30(2), 141-149.
Parsons, T. (1951). The social system. Glencoe: The free press.
Parsons, T. (1975). The sick role and the role of the physician reconsidered. Milbank memorial fund quarterly:
Health and society, 53, 257-278.
Rodham, K. (2000). Role theory and the analysis of managerial work: the case of occupational health
professionals. Journal of applied management studies, 9(1), 71-82.
Sarbin, T. (1954). Role Theory. In G. Lindzey (Ed.), Handbook of social psychology, 1, (pp. 223-258).
Cambridge, Mass: Addison-Wesley.
Sarbin, T. & Allen, V. (1968). Role theory. In G. Lindzey & E. Aronson (Eds.), Handbook of social psychology, 1,
(pp. 488-567). Reading, Mass: Addison-Wesley.
Schechner, R. (2006). Performance studies: An introduction (2nd ed.). New York: Routledge.
75
Schmidt, M. (2000). Role theory, emotions and identity in the department headship of secondary schooling.
Teaching and teacher education, 16(8), 827-842.
Schuler, R., Aldag, R. & Brief, A. (1977). Role conflict and ambiguity: a scale analysis. Organisational behaviour
and human performance, 20, 111-128.
Shaw, M & Costanzo, P. (1970). Theories of social psychology. New York: McGraw-Hill book company.
Stangor, C. (Ed.) (2000). Stereotypes and prejudice: key readings in social psychology. Philadelphia: Psychology
press.
Stryker, S. (1981). Symbolic interactionism: themes and variations. In M. Rosenberg & R. Turner (Eds.), Soial
psychology: sociological perspectives (pp. 3-30). New York: Basic books.
Stryker, S. (1987). The theatrical metaphor: can it aid conflict resolution? Contemporary psychology, 32(7), 602603.
Stryker, S. (1991). Exploring the relevance of social cognition for the relationship of self and society: linking the
cognitive perspective and identity theory. In J. Howard & P. Callero (Eds.), The self society dynamic: cognition,
emotion and action (pp. 19-42). New York: Cambridge university press.
Tajfel, H. & Turner, J. (1986). The social identity theory of inter-group behavior. In S. Worchel & W. Austin (Eds.),
Psychology of intergroup relations (pp. 7-24). Chicago: Nelson-Hall.
Thoits, P. & Virshup, L. (1997). Me‟s and We‟s: Form and functions of social identities? In R. Ashmore & L.
Jussim (Eds.), Self and identity: fundamental issues (pp. 106-133). New York: Oxford University Press.
Turner, R. (1962). Role-taking: process versus conformity. In A. Rose (Ed.), Human behavior and social
processes: an interactionist approach (pp. 20-40). Boston: Houghton Mifflin.
Turner, R. (1990). Role-taking: process versus conformity. In D. Brisset & C. Edgley (Eds.), Life as theater: a
dramaturgical source book (2nd ed.), (pp. 85-100). New York: Aldine de Gruyter.
van de Vliert, E., Visser, A., Zwaga, P., Winnubst, J. & ter Heine, E. (Eds.) (1983). Rolspanningen. Boom:
Meppel.
Vansevenant, K., Driessens, K., Van Regenmortel, T. (2008). Bindkracht in Armoede. Krachtgerichte
hulpverlening in dialoog. Leuven: Lannoo Campus.
Vlaams netwerk van verenigingen waar armen het word nemen (2011). Verenigingen. Geraadpleegd op 11
januari 2011 op het World Wide Web: http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/index.asp?M=5
Wester, F., Smaling, A. & Mulder, L. (2000). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bussum: Coutinho.
Wootton, A. & Drew, P. (Eds.) (1988). Erving Goffman: Exploring the interaction order. Cambridge: Polity press.
76
Bijlagen:
Bijlage 1: Brief aan verenigingen waar armen het woord nemen.
Geachte Heer, Mevrouw,
Onderzoek met betrekking tot mensen in armoede in relatie tot hulpverlening is vaak
gefocust op de wijze waarop de hulpverlener moet omgaan met mensen in armoede. Ook
cliënten ontwikkelen echter strategieën in het omgaan met hulpverleners; ze zijn dus geen
passieve ontvangers van hulp maar kunnen ook verschillende rollen opnemen en spelen
naargelang de hulpverlener die ze voor zich hebben en de verwachtingen die ze bezitten. Een
voorbeeld uit onderzoek is bijvoorbeeld dat de cliënt doet alsof hij de hulp zinvol vindt omdat
hij de hulpverlener sympathiek vindt en deze zo'n deugd heeft van het gevoel te hebben
mensen werkelijk te helpen. Zodoende is het hier eigenlijk de cliënt die de hulpverlener helpt,
ook al wordt dat anders opgevat.
In het kader van mijn masterproef sociaal werk (Ugent - promotor Rudi Roose) wil ik meer
inzicht verwerven in de strategieën die mensen in armoede ontwikkelen in het omgaan met
de hulpverlening. Daarvoor ben ik op zoek naar een aantal organisaties waar mensen in
armoede het woord nemen en die willen meewerken aan het onderzoek. De bedoeling zou
zijn om met enkele mensen die ervaring hebben met de hulpverlening in een groepsgesprek
te praten over de strategieën die ze zelf kennen/toepassen/zien ... Deze informatie wordt
natuurlijk anoniem verwerkt in de masterproef.
Mag ik vragen of uw organisatie bereid zou zijn hier aan deel te nemen? Als u daartoe een
mogelijkheid ziet, gelieve mij dit te laten weten via een reply op deze mail. Ik contacteer u
dan zo snel mogelijk voor een afspraak. Indien u meer informatie wenst, is dit natuurlijk ook
steeds mogelijk.
Alvast bedankt voor uw tijd en moeite,
Met vriendelijke groeten,
Verhaeghe Willem.
77
Bijlage 2: Lijst met aangeschreven verenigingen.
Vereniging
Adres
Postcode Gemeente Tel.
Contactpersoon
Nieuwebosstraat 3
9000
Gent
09/224.12.15
Mies Hens
Priestersstraat 38
9600
Ronse
055/31.67.91
Lucile Delghust
9000
Gent
09/245.09.05
Samia Hamzaoui
9040
Gent
09/228.56.11
Odette Soens
Joke Deprez
Beweging van
Mensen met laag
Inkomen en
Kinderen
De Vrolijke Kring
De Zuidpoort
SIVI
Ottergemsesteenweg
12
Jos Verdegemstraat
19
t' Hope
Gitsestraat 53
8800
Roeselare
051/69.02.10
't Kringske
Krekelstraat 56
8870
Izegem
0473/56.57.61
't Schoederkloptje
Stadenstraat 3
8610
Zarren
051/43.76.27
Ûze Plekke
Legeweg 85/2
8200
Brugge
0476/28.24.04
St - Annalaan 41
9300
Aalst
053/78.36.60
Joke Steenhoudt
VLOS
Kasteelstraat 4
9100
03/766.29.13
Jozef Hertsens
Welzijnsschakels
Kleine
Sint-Niklaas
Heimelinckstraat 17
03/777.05.34
Betty Goossens
Wieder
Rozendal 3
8000
Brugge
050/33.54.84
Pascale Cockhuyt
Kaaistraat 32
9900
Eeklo
09/378.61.69
Jan Matthys
Evy
Vanderkerckhove
Priscilla Debruyne
Ignace Huyghebaert
Vierdewereldgroep
Mensen voor
Mensen
Wijkcentrum De
Kring
9100
SintNiklaas
SintNiklaas
Op basis van volgende bron:
Vlaams netwerk van verenigingen waar armen het word nemen (2011). Verenigingen. Geraadpleegd op 11
januari 2011 op het World Wide Web: http://www.vlaams-netwerk-armoede.be/index.asp?M=5
78
Bijlage 3: Vragenlijst.
Wie ben je en via welke wegen ben je reeds in contact gekomen met hulpverlening?
Voorbeeld via OCMW, CLB, centrum voor geestelijke gezondheidszorg, budgetbegeleiding, psychologen,
pedagogen, …
Hoe gaan jullie om met hulpverlening? Is dat zo van bij de ene organisatie moet je u zo gedragen
en bij de andere organisatie dan weer anders. Herkennen jullie dat?
Eigen Voorbeeld: Als ik jong was, kon ik niet zo goed studeren, ik kon niet alles onthouden dat ik in de les
zag. Toen heeft een leerlingenbegeleidster me enkele trucjes geleerd, door schema‟s te maken met het
belangrijkste wat er gezegd was in de les. Toen ze de volgende afspraak ernaar vroeg vertelde ik dat ik het
voor drie vakken had gedaan en voor een vak niet en dat ik voor die drie vakken betere punten had dan
voor dat andere vak. Natuurlijk had ik dit gelogen, want het maken van schema‟s hielp echt niet bij mij.
Maar omdat de leerlingenbegeleidster steevast geloofde in het systeem met de schema‟s vertelde ik haar
dat het wel degelijk mij geholpen heeft. Waarom deed ik dit dan toch? Waarschijnlijk omdat ik haar een
goed gevoel wilde geven en haar aanpak niet durfde af te breken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe ik me
als hulpvrager heb aangepast aan de hulpverlener.
Is het ook niet zo dat je binnen een organisatie op een verschillende manier omgaat met elke
hulpverlener? Hangt dit af van persoon tot persoon?
Herkennen jullie dat je bijvoorbeeld bij het OCMW, een bepaalde rol speelt om gezaag te
vermijden of om bepaalde papieren, geld of andere zaken te krijgen?
Bijvoorbeeld: triestig, onderdanig of agressief zijn.
Hebben jullie het gevoel dat hulpverleners dat merken, dat jullie een rol spelen of jullie op een
bepaalde manier gedragen?
Doen jullie dit bij alle hulpverleners, een rol aannemen? Of zijn er ook situaties waarin jullie jezelf
kunnen blijven?
Vinden jullie het gemakkelijk om daarover te spreken?
Zoals bijvoorbeeld tegen een min of meer onbekende zoals ik.
Praten jullie daar onderling ook over met andere mensen die de organisaties bezoeken? Wat
wordt er dan zoal verteld?
Bijvoorbeeld: bij die hulpverlener moet je tonen dat je zelfstandig bent en dan is hij tevreden, en je mag
zeker niet zielig doen of hij helpt je niet of wordt kwaad.
Bijkomstige vragen:
Merk je bij jezelf dat er een verschil is tussen hulpverlening in je eigen omgeving en woonst
(huisbezoek) en hulpverlening binnen de organisatie?
Zien jullie dit als het opzetten van een masker tegenover de hulpverlener?
79
Bijlage 4: De interviews.
80
Download