Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties H1 Individu en organisatie Mens wil deel uitmaken van samenwerkingsverband (organisatie). Het individu levert bijdragen in ruil voor bepaalde opbrengsten. Kenmerken: - Sprake van wederzijdse afhankelijkheid: men heeft elkaars bijdragen nodig. - Sprake van ruilrelatie: bijdragen aan de organisatiedoelen worden geruild voor bepaalde individuele opbrengsten. Gedeeltelijke betrokkenheid: mensen moeten niet al hun tijd in organisatie stoppen. Drie typen betrokkenheid (Etzioni): - Dwang (bijv. in gevangenis) - Nut - Normen en waarden (bijv. in politieke partij) Attitude: relatief stabiele houding ten opzichte van concreet object. Heeft 3 aspecten: - Cognitief aspect (kennis en informatie) - Emotioneel aspect (gevoelsmatig) - Gedragsaspect (combinatie van kennis en gevoelens) Werknemers kijken naar billijkheid (verhouding kosten – baten) van beroep. In vergelijkingsproces spelen een rol: - Algemeen vergelijkingsniveau (kijken naar anderen) - Vergelijkingsniveau met alternatieven (kijken naar alternatieven) Manieren om tegen onbillijkheid in te gaan: - Inbreng veranderen - Opbrengsten verbeteren - Veranderen van waardering - Andere referentiegroep kiezen - Weggaan, van baan veranderen Motivatie: inwendige bereidheid van een persoon om bepaalde handelingen te verrichten. Motivatie komt tot stand door (volgens Locke en Henne): - Behoeften - Waarden, opvattingen en voorkeuren - Situationele factoren die hierop inspelen M = P x S (Motivatie om te presteren = eigenschappen van Persoon x eigenschappen van Situatie) M = P x S = Wisselwerking tussen persoon en situatie Theorieën die ervan uitgaan dat motivatie vooral voortkomt uit de eigenschappen van de persoon: Theorie van Maslow: Mensen hebben 5 soorten behoeften: Zelfactualisering Erkenningsbehoeften Sociale behoeften Veiligheidsbehoeften Fysiologische behoeften Wat is het doel van mijn leven als konijn? Ik wil erkenning als konijn Ik wil sociale contacten hebben met andere konijnen Ik wil weer snel veilig mijn holletje in Ik moet mijn holletje uit om te eten Uitgangspunten: - Deprivatie van behoeften leidt tot activatie bij een tekort zal de mens in beweging komen (activatie) - Behoeften zijn hiërarchisch. Deprivatie gaat op bij de eerste vier behoeften, bij zelfactualisering deficiëntiebehoeften Zelfactualisering gaat niet uit van een tekort, maar van de wens zich te ontplooien. Kritiek op Maslow: - Niet eens over vaste volgorde - ‘Zelfactualisering’ is vaag begrip Theorie van Alferfer: Er zijn drie soorten behoeften (beschreven in zijn ERG-theorie): - Existentiële behoeften: behoefte aan materiële zekerheid, goede werkomstandigheden, vast salaris o Zie bij Maslow: Fysiologische behoeften en Veiligheidsbehoeften - Relationele behoeften: behoefte aan goede relaties, liefde, vriendschap, waardering, status, enz. o Zie bij Maslow: Sociale behoeften en erkenningsbehoeften Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties - Groeibehoeften: Persoonlijke groei, zelfontplooiing o Zie bij Maslow: Zelfactualisering Uitgangspunten: - Verschillende behoeften kunnen gelijktijdig aanwezig zijn. - Geen vaste volgorde / hiërarchie - Frustratie-regressietheorie: Hoe meer de bevrediging van hogere behoeften gefrustreerd wordt, hoe belangrijker behoeften van een lager niveau worden. - Deprivatie van behoeften leidt tot activatie (net zoals maslow zei) Theorie van McLelland: Ieder individu ontwikkelt in eerste levensjaren een eigen behoefteprofiel. 3 soorten: - Prestatiebehoefte: vooral prestatiegericht - Machtsbehoefte: vooral gericht op dominante posities - Affiliatiebehoefte: vooral gericht op het scheppen van goede relaties Leertheorie: Relatie tussen behoefte en situatie. Mensen streven naar bevrediging van hun behoeften, afhankelijk van leerproces (conditionering). Wet van het effect: Gevolgen van handeling bepalen of iemand de neiging heeft om handeling te herhalen. Positieve bekrachtiging: Gevolgen zijn aangenaam. Negatieve bekrachtiging: Gevolgen zijn onaangenaam: handeling zal niet snel meer worden gedaan. Gedrag komt vooral tot stand door kenmerken van de situatie: Stimuli. Motivatie tot een bepaald gedrag kan dus door twee kanten: - De trekkende kracht: Mensen vertonen gedrag omdat dat wordt uitgelokt door de situatie. - De duwende kracht: Mensen worden aangezet tot gedrag door hun behoeften. Theorieën die overwegingen voor een keuze van gedrag beschrijven: - Verwachtingstheorie van Vroom: o Mensen maken keuzes over de inspanning die ze willen leveren op het werk o Factoren: Opbrengsten (outcomes): Directe opbrengsten: verbonden aan prestaties, bijv. waardering van chef, promotie, extra bonus, enz. Indirecte opbrengsten: mogelijke gevolgen van indirecte opbrengsten, bijv. jaloezie van collega’s, minder tijd thuis, enz. Waarde (valence): De mate waarin de verwachte opbrengsten attractief zijn voor iemand. Positief: bijv. extra salaris Negatief: bijv. verslechterde relatie met collega’s: uitsloverij Inspanning-prestatieverwachting: Mate waarin iemand denkt dat meer inspanning zal leiden tot goede prestaties Prestatie-opbrengstverwachting: Ingeschatte kans dat goede prestatie zal leiden tot bepaalde opbrengsten. - Attributietheorie: o Attribueren: proces waarin mensen proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn van hun eigen gedrag en dat van anderen Intern attribueren: oorzaak ligt bij iemand zelf Extern attribueren: oorzaak ligt aan andere mensen of omstandigheden o Fundamentele attributiefout: Neiging hebben om bij falen… Eigen falen aan omstandigheden / anderen te wijten Het falen van iemand anders aan zijn tekortkomingen wijten Bij succes is dit andersom o Als iemand fouten maakt, zal hij 3 factoren erbij betrekken: Distinctiviteit (maak ik alleen nu een fout, of doe ik het vaker?) Hoge distinctiviteit: incidentele fout Lage distinctiviteit: patroon van fouten Consensus (maken anderen ook deze fouten, of ben ik de enige?) Hoge consensus: anderen maken deze fouten ook Lage consensus: anderen maken deze fouten niet / minder Consistentie (maak ik in verhouding met anderen veel fouten?) Vak: GIO - Samenvatting Gedrag in Organisaties Hoge consistentie: persoon maakt in vergelijking veel fouten Lage consistentie: als dit slechts incidenteel is. Hoge distinctiviteit, hoge consensus, lage consistentie Externe attributie Lage distinctiviteit, lage consensus, hoge consistentie Interne attributie o Bemiddelende rollen tussen attitude en gedrag: Attitude Sociale normen (krachten uit sociale omgeving die mensen stimuleren om bepaald gedrag te gaan vertonen. Motivatie Persoonlijke effectiviteit (kennis en vaardigheden die iemand heeft) Situationele belemmeringen Tweefactorentheorie van Herzberg o Geeft beeld van wat… Mensen motiveert tot het leveren van prestaties Leidt tot ontevredenheid o Onderscheid in motieven: Werkintrinsieke motieven (bijv. plezier in het werk) Werkextrinsieke motieven (bijv. geld) H2 Inpassen en motiveren Vanaf §2.4 Motiveren Manieren van motiveren die uitgaan van extrinsieke motivatie van medewerkers: - Motiveren door financiële prikkels o Bijv. Prestatiebeloning (verhouding tussen arbeidsresultaten en salaris) o Verschillende soorten beloningssystemen: Geringe koppeling tussen prestatie en loon (iemand heeft vast salaris en kan eventueel nog in een hogere salarisschaal komen) Matige koppeling tussen prestatie en loon De snelheid waarmee men de salarisschalen doorloopt is afhankelijk van prestaties Deel van salaris staat vast, en een deel is variabel. Volledige koppeling tussen prestatie en loon (salaris helemaal afhankelijk van prestaties) o Effecten van prestatiebeloning: Nadeel: Grote inkomensschommelingen bij werknemers Koppeling prestatie – beloning het best als: Beloning zo snel mogelijk na het gedrag Beloning heeft voldoende waarde Relatie tussen hoogte van de prestatie en hoogte van het loon o Belangrijk bij prestatiebeloning: Er zal gekeken moeten worden hoe de medewerkers erover denken Wat de medewerkers een goede prikkel vinden Wat door de medewerkers nog als billijk wordt ervaren (40% meer stress, 5% meer loon is niet billijk) - - - Motiveren door materiële en immateriële beloning o Materieel: bijv. geld o Immaterieel: bijv. waardering, status o Cafetariasysteem: in dit beloningssysteem kunnen medewerkers zelf kiezen wat voor uitkomsten ze willen (willen ze meer vrije dagen, of meer loon?) Het stellen van uitdagende doelen o Voorwaarden die leiden tot een uitdaging om een doel te bereiken: Gestelde doelen moeten hoog maar haalbaar zijn. Gestelde doelen moeten precies omschreven zijn. Gestelde doelen moeten geaccepteerd worden. Er moet geregeld feedback worden gegeven over de voortgang van het werk. o Voorbeeld: chauffeurs moeten nu hun wagen voor 94% beladen ipv 60%. Het Job-characteristics-model o Voorwaarden voor hoge intrinsieke motivatie (Critical psychological states): Vak: GIO - - Samenvatting Gedrag in Organisaties Medewerkers ervaren werk als zinvol. Medewerkers voelen zich persoonlijk verantwoordelijk voor resultaten van hun werk. Medewerkers zijn goed op de hoogte van de resultaten. o Hoe moet aan deze voorwaarden worden voldaan? Meetbare kenmerken aanwezig zijn: Variatie in het werk Vaardigheden die het werk nodig heeft Identiteit (mate waarin taak een afgerond en samenhangend geheel is) Functioneel (mate waarin tak van invloed is op andere taken) Autonomie (zelf tijd inplannen e.d.) Feedback o Belangrijk voor de werknemers is ook: Juiste kennis en vaardigheden voor het werk (werk niet te moeilijk) Voldoende groeibehoeften ( uitdaging) Voldoende tevredenheid Kwaliteit van de arbeid o Zelforganiserende teams. Kenmerken: Minimale arbeidsdeling, multi-inzetbaarheid. Vereiste regelcapaciteit (requisite variety), zelf alles regelen Zo min mogelijk voorschriften (minimal critical specification) Vermogen om te leren o Ideeën achter zelforganiserende teams: Kennis en ervaring worden in de groep gebundeld en benut en brede inzetbaarheid van de groepsleden wordt bevorderd. De groep is optimaal ingesteld op de opvang van variatie in de omgeving en in de bewerking. Sentimenten, motiveren en aspiraties van mensen komen beter tot hun recht, waardoor de betrokkenheid met en de verantwoordelijkheid voor het werk toeneemt. Randvoorwaarden worden geschapen voor een hogere kwaliteit van de arbeid, voor meer flexibiliteit, voor een verbetering van de productkwaliteit en voor een voorraaden doorlooptijdreductie. Vormen van motiveren met de meeste invloed: o Personeel trainen (opleiden) o Het stellen van specifieke doelen o De taken gevarieerder en zinvoller maken H7 Organisatiestructuur Organiseren: - Verdelen (van de werkzaamheden) - Coördineren (afstemmen van die werkzaamheden op elkaar en op de doelen van de organisatie) Het structureren van organisaties bevat: - Het indelen van de werkzaamheden in taken en functies - Het groeperen van functies in afdelingen - Het vaststellen van de manier waarop de afstemming plaatsvindt - Het vaststellen van bevoegdheden en betrekkingen waarin functionarissen tot elkaar staan ten behoeve van de besturing van de organisatie Horizontale taakdifferentiatie: uitvoerende werkzaamheden op hetzelfde niveau worden verdeeld in afzonderlijke taken en functies. Bij kortcyclische, monotone taken (één handeling of heel weinig handelingen een hele dag uitvoeren) Sterke arbeidsdeling (Bijv. bij iemand die gaten boort. Doet dat 1000x op één dag) Bij complexe, langdurende taken (veel verschillende handelingen op één dag uitvoeren) Geringe arbeidsdeling (Bijv. een onderzoeker op een universiteit) Sterke horizontale taakdifferentiatie: - Het werk medewerkers is makkelijk aan te leren, de perfectie is hoog - Hoge ontevredenheid door monotoon werk, veel absenten en hoog verloop Geringe horizontale taakdifferentiatie: Vak: GIO - Samenvatting Gedrag in Organisaties Langere inwerktijd en duur; medewerker moet meer kunnen Hogere kwaliteit, motivatie, verantwoordelijkheidsgevoel en productiviteit Verticale taakdifferentiatie: - Sterke verticale taakdifferentiatie (veel organisatieniveau’s) - Geringe verticale taakdifferentiatie (weinig organisatieniveau’s) Bij grotere bedrijven zijn vaak 3 typen hiërarchische niveau’s: - Topmanagement Strategisch - Middenkadermanagement Tactisch - Eerselijnsmanagers Operationeel Specialistisch hulp voor een organisatie (op verschillende gebieden) kan ingedeeld worden in: - Stafdiensten: vooral een bijdrage aan het management (bijv. bij het analyseren en oplossen van strategische vraagstukken) - Hulpdiensten: vooral ondersteuning aan de uitvoering (bijv. het zorgen voor genoeg personeel) Verbijzondering: Wanneer taken die op hetzelfde terrein liggen of die qua deskundigheid bij elkaar horen worden gegroepeerd (samengevoegd). Vormen: - Op grond van functies (F-groepering) o Bijv. alle productiemedewerkers apart, alle inkopers, alle verkopers, enz. - Op grond van producten of diensten (P-groepering) o Bijv. afdeling wordt opgesplitst in afdeling die koffiezetapparaten maakt, en één die televisies maakt, enz. - Op grond van markten of doelgroepen (M-groepering) o Bijv. een afdeling die zorgt voor de afzetmarkt van grootverbruikers, en één dier zorgt voor de afzetmarkt van kleinverbruikers - Op grond van geografische plaats (G-groepering) o Bijv. een afdeling in Duitsland, één in Nederland, één in België, enz. Voordelen van groeperen: - Afstemming door onderlinge aanpassing - Overzichtelijkheid - Sociale omgeving, groep is vaste en herkenbare sociale omgeving Nadelen van groeperen: - Psychologische afstand (moeilijk om over grenzen van eigen groep te gaan) - Verschillen in visies en belangen - Afstemmingsbarrières tussen groepen. Standaardisatie en formalisatie Coördinatiemechanismen: Verschillende mogelijkheden tot afstemming van werkzaamheden: - Onderlinge aanpassing (sprake als 2 werknemers met hun werk met elkaar afstemmen) - Direct toezicht - Standaardisatie van: o Werkprocessen (hoe ziet een taak eruit, wat voor handelingen, volgorde, enz.) o Resultaten (waar moet het resultaat aan voldoen) o Kennis en vaardigheden (waarover moet iemand beschikken qua kennis en vaardigheden) Ruimte die over is na standaardisatie, wordt ingeperkt door formalisatie (de regels en voorschriften die ontwikkeld zijn over ‘hoe te handelen’ in omschreven situaties). Drie methoden: - Door middel van de positie (functie die iemand bekleedt wordt nader omschreven. - Door middel van het werk (inhoud van werk wordt gespecificeerd. - Door middel van regels (algemene specificaties worden uitgevaardigd, zoals hoe te handelen in omschreven situaties) Voordelen standaardisatie en formalisatie: - Voorspellen en beheersen - Minder sturen en afstemmen Nadeel standaardisatie en formalisatie: - Gebrek aan flexibiliteit Centralisatie: de top van de organisatie beslist over alle zaken. Moeten dus goed geïnformeerd zijn. Dit wordt gedaan door verticaal informatiesysteem: Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties - Leidinggevenden op laagst niveau geven informatie door naar leidinggevenden van het eerstvolgende niveau, die relevant is voor coördinatie - Leidinggevende op het eerstvolgende hogere niveau verzamelt informatie over de lagere afdelingen, en bepaalt wat relevant is om door te geven, en brengt dat onder de aandacht van de leidinggevende op het volgende niveau Voordelen centralisatie: - Overzicht, het is duidelijk wie verantwoordelijk is - Hanteerbaarheid, de top krijgt alleen relevante informatie, en geen nutteloze - Eenheid van leiding - Strategische wendbaarheid, het is makkelijk om strategie te veranderen, want er hoeven maar weinig over te beslissen. Nadelen centralisatie: - Overbelasting, sommige zaken worden afgeraffeld, andere zaken blijven liggen - Vervorming, de informatie die A tegen B verteld, is vervormd als die bij F komt. Dit komt doordat iedereen er subjectief over denkt, en zo pikt iedereen alleen de dingen eruit wat belangrijk gevonden wordt - Vertraging, het duurt ff voordat de informatie bij de top is - Gebrek aan betrokkenheid, afstand tussen uitvoerders en top is vergroot - Verkeerde besluiten, door de vervorming Decentralisatie, 2 vormen: - Verticale decentralisatie: dit is delegatie aan lagere leidinggevende niveau’s - Horizontale decentralisatie: dit is de delegatie aan staf- of hulpdiensten Voordelen decentralisatie: - Kwaliteit van de besluitvorming neemt toe (leiding is meer betrokken bij afdeling) - Snelheid van de besluitvorming neemt toe (minder leidinggevende niveau’s) - Motivatie, door meer medezeggenschap Nadeel decentralisatie: - De top verliest greep op allerlei plekken in organisatie Dit kan leiden tot balkanisering: de vorming van allerlei verschillende koninkrijkjes die meer begaan zijn met de eigen belangen dan met het gemeenschappelijke belang. Bij het kiezen tussen centralisatie en decentralisatie is het belangrijk om te letten op wie het het snelste, het meest deskundig is, wie de informatie heeft, voor wie de beslissing belangrijk is, en hoe druk de functionarissen zijn die in aanmerking komen voor de beslissing Aanvullende vormen van communicatie en afstemming: Laterale relaties: dwarsverbindingen tussen afdelingen op hetzelfde niveau of op verschillende niveau’s die de snelheid van afstemming en besluitvorming kunnen bevorderen. Vormen: - Direct contact, medewerkers van verschillende afdelingen regelen samen bepaalde zaken - Coördinerend manager, manager die tussen afdelingen contact over bepaalde zaken regelt, zonder beslissingsbevoegdheid - Tijdelijke groepen, een groep vormen om probleem op te lossen, probleem weg = groep weg - Integrerend manager, regelt afstemming tussen verschillende delen van de organisatie en heeft formele beslissingsbevoegdheid Matrixstructuur / Projectorganisatie: vooral nodig als het gaat om het aanpakken van zaken die veel samenwerking tussen afdelingen vereisen (van alle teams van alle afdelingen van alle niveau’s die met bijv. nieuw product te maken hebben, gaat 1 afgevaardigde, en samen kijken ze waaraan product moet voldoen. Voordelen: - Afstemming is sneller, geen omslachtige hiërarchische weg - Minder omvorming, door minder knooppunten - Beslissingen dichter bij uitvoerder, meer ondersteund door uitvoering - Met tijdelijke groepen efficiënter en betere afstemming tussen afdelingen Dus: bij het bepalen van structuur: Vak: GIO - Samenvatting Gedrag in Organisaties Manier van verdelen van de werkzaamheden (mate van horizontale / verticale differentiatie en groeperingsvormen) Manier van afstemmen van de werkzaamheden (mate van standaardisatie, formalisatie, centralisatie, informatiesystemen en hulpstructuren Organische structuur Geringe horizontale en verticale differentiatie Beperkte standaardisatie en formalisatie Selectieve decentralisatie Verticale en laterale informatiesystemen - Mechanische structuur Sterke horizontale en verticale differentiatie Sterkte standaardisatie en formalisatie Centralisatie Verticale informatiesystemen - Sterk gekoppeld systeem Minder flexibel Zie voor voorbeeld casus blz. 326 Losjes gekoppeld systeem Flexibeler 3 soorten doelmatigheid: - Technisch-economische doelmatigheid o Gericht op het zo laag mogelijk houden van de kosten aan mensen en middelen voor het produceren van goederen en/of diensten - Psychosociale doelmatigheid o Gericht op het vergroten van de inzet en betrokkenheid van mensen in de organisatie - Maatschappelijke doelmatigheid o Gericht op een zo goed mogelijke aansluiting op de behoeften van partijen in de omgeving 4 situationele of contingentiefactoren die invloed uitoefenen op structurele keuzes: - Leeftijd en omvang, hoe ouder en groter organisatie, hoe belangrijker arbeidsdeling en formalisatie - Technisch systeem, hoe meer machines, hoe meer gestandaardiseerd werk. Hoe ingewikkelder systeem, hoe uitgebreider de administratie en gebruik coördinatiemechanismen - Omgeving - Macht Structuurconfiguraties: ideaaltypes van organisatiestructuren Configuratiehypothese: in ideaaltypes is enerzijds sprake van goede afstemming tussen ontwerp van organisatie en situatie, anderzijds sprake van interne consistentie tussen manier waarop taken zijn verdeeld en op elkaar zijn afgestemd. 5 ideaaltypes: - Eenvoudige structuur o o - Machinebureaucratie o o - Ontwerpvariabelen: Geringe horizontale en verticale arbeidsdeling Afstemming door direct toezicht Functionele groepering Centralisatie Contingentiefactoren: Jong en klein Eenvoudig technisch systeem Eenvoudige, dynamische omgeving Macht aan de top Ontwerpvariabelen: Sterke horizontale en verticale arbeidsdeling Sterke standaardisatie en formalisatie Functionele groepering Gecentraliseerde staf-lijnstructuur Contingentiefactoren: Oud en groot Ontwikkeld technisch systeem (niet-geautomatiseerd) Stabiele, niet te complexe of diverse omgeving Macht bij de top en de hulpdiensten Professionele bureaucratie o o Ontwerpvariabelen: Geringe horizontale en verticale arbeidsdeling Alleen standaardisatie van vaardigheden Functionele en marktgerichte groepering Gedecentraliseerde structuur Contingentiefactoren: Zowel klein als middelgroot Geen omvangrijk technisch systeem Stabiele en complexe omgeving Professionals hebben veel invloed Vak: GIO - Samenvatting Gedrag in Organisaties Divisiestructuur o o - Ontwerpvariabelen: Selectieve decentralisatie Standaardisatie van resultaten Verbijzondering naar markt Contingentiefactoren: Oud en groot Matig complex en matig dynamisch Gediversificeerde markten Adhocratie o o Ontwerpvariabelen: Geringe horizontale en verticale arbeidsdeling Standaardisatie van vaardigheden Onderlinge afstemming in teams Contingentiefactoren: Jong en niet zo omvangrijk Complexe en dynamische omgeving Geavanceerd en vaak geautomatiseerd technisch systeem Hybride structuur: kenmerken van meerdere ideaaltypes (bijv. afdeling verkoop Prof. Bur. , de productie als machinebur. Enz. H8 Organisatiecultuur Cultuur: - Materieel (spoorwegen, dijken, bruggen) - Immaterieel (politiek, onderwijssystemen) Waarden: Zaken die men collectief goed en juist vindt, die men graag wil, waarnaar men streeft. Bijv. Vrijheid, beleefdheid, moed, eerlijkheid, enz. Opvattingen: Hierin komen de waarden tot uitdrukking, Bijv. ‘In dit land zijn mensen lui en moet je veel doen om te aan het werk te krijgen.’ Normen: Concrete gedragsregels, sociale verplichtingen Bijv. ‘Oudere mensen niet corrigeren of tegenspreken’ Subculturen: Aparte groepen binnen cultuur Organisatiecultuur: Gemeenschappelijke opvattingen, waarden en normen binnen organisatie. - Collectief-cognitief systeem: geeft richting aan het handelen van de organisatieleden Patroon: Het herkenbare, specifieke karakter van organisatie Het patroon is het zichtbare stukje van de organisatiecultuur, verder zijn de identiteit en de strategie belangrijk Cultuur ontstaat uit een leerproces dat gericht is op het vinden van een juiste manier van omgaan met elkaar en met de omgeving waarmee men te maken heeft. Externe invloeden Nationale cultuur Regels, wetgeving van overheid, en EU, Politiek Soort werk (branche) Afstemming op markt Strategie en doelen Middelen, zoals organisatiestructuur en arbeidsdeling Informatie- en controlesystemen Fusie Interne invloeden Stichter en ontstaansgeschiedenis Interactie tussen groepsleden en regels over omgang met elkaar Beloningen en straffen Gemeenschappelijk taalgebruik Machtsverhoudingen Leiderschapswisseling Indeling, inrichting gebouw Verhuizing Levenscyclus van de organisatie Externe aanpassing heeft te maken met de omgeving. Geslaagde oplossingen worden normen en gaan horen tot het vaste patroon van handelen. Interne integratie: afstemming van de werkzaamheden van mensen in de organisatie. Voorwaarden hiervoor: - Gemeenschappelijk taalgebruik en een gemeenschappelijk begrippenkader - Consensus over grenzen van de groep en criteria voor lidmaatschap - Consensus over het toewijzen van macht en status - Consensus over criteria voor intimiteit, vriendschap en liefde - Consensus over criteria voor beloning en straf - Consensus over ideologie en ‘religie’ Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Organisatiecultuur in stand houden door: - Bij introductie invloed uitoefenen op nieuwe medewerker om waarden, normen en opvattingen in organisatie over te nemen - Selectie, vooral mensen aannemen die passen in cultuur - Socialisatie, mensen leren van elkaar, medewerkers zullen ‘praktijken’ (uitingsvormen) overnemen - Opleidingen en trainingen - Voorbeeldgedrag, door leidinggevenden. - Promotie en ontslag, medewerkers die voldoen aan waarden, normen en opvattingen zullen sneller promoveren, en medewerkers die daaraan niet voldoen kunnen ontslagen worden - Rituelen, d.m.v. rituelen worden belangrijke zaken steeds weer benadrukt en beleven de organisatieleden gevoelens van gemeenschappelijkheid. Bij de totstandkoming van een organisatiecultuur hebben de waarden, normen en opvattingen van medewerkers ook invloed. Ook de nationale cultuur heeft hierop invloed. Er zijn vier dimensies waarop organisaties van land tot land kunnen verschillen (Hofstede): 1. Acceptatie van machtsafstand o Grote acceptatie van machtsafstand (machtsverschillen). Benadrukken van gehoorzaamheid en respect en neiging tot centralisatie (Bijv. Frankrijk, Arabische landen, Italië) o Kleine machtsafstand (Bijv. in Engeland, Nederland, VS) 2. Individualisme versus collectivisme o Staat het individuele handelen of het collectieve handelen voorop? - Individualistische cultuur (onafhankelijkheid, vrijheid, zelfontplooiing, assertief) - Collectivistische cultuur (vanaf geboorte in sterke, hechte groep, die geven bescherming in ruil voor loyaliteit o Individualisme vooral in rijke landen o Theorie van Maslow: Zelfontplooiing Sterk individualistisch 3. Masculiniteit versus femininiteit o Masculien: mannen spelen echte machorol; assertief, niet-emotioneel, materieel, concurrentie belangrijker dan samenwerking (bijv. Japan, Duitsland, VS, Italië) o Feminien: scheiding tussen sekserollen is minder scherp (bijv. in Nederland, Scandinavië) o Vrouwen hechten in het algemeen meer waardering voor goede samenwerking met chef en collega’s o Mannen hechten vaak meer waardering aan veel geld verdienen en promotiemogelijkheden o Alleen in landen aan extreem feminiene kant verschillen hierin weinig 4. Vermijding van onzekerheid o Sterke vermijding van onzekerheid: weinig tolerantie voor afwijkend gedrag, men zoekt steun in regels en absolute waarden (bijv. België, Japan, Guatemala) o Zwakke vermijding van onzekerheid: regels en absolute waarden worden gerelativeerd (Bijv. Groot-Brittannië en Singapore) (Nederland zit er tussen in) Volgens andere (oosterse) geleerden: 5. Lange- versus kortetermijngerichtheid o Langetermijngerichtheid: staat voor nastreven van deugden die in de toekomst beloond zullen worden (bijv. volharding en spaarzaamheid) o Kortetermijngerichtheid: staat voor het nakomen van deugden die te maken hebben met het verleden en heden (bijv. respect voor traditie, bewaren van ‘gezicht’, nakomen sociale verplichtingen) o Heet ook wel: Confusiaans dynamisme: Belangrijk is dus ook: - Hoe gaat men om met sociale ongelijkheid? - Hoe gaat men om met de (onzekere) toekomst? - Wat is de verhouding tussen individu en collectief? - Wat is de verhouding tussen de seksen? 3 typologieën (typen organisatiecultuur): - Harrison en Handy (kijken vooral naar taken, personen, regels en macht) o Machtscultuur (Zeus: patriarch met charismatische persoonlijkheid): één grote baas. Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties o - - Rollencultuur (Apollo: god van wetten en voorschriften): regels, afspraken, procedures en hiërarchie waaraan men zich moet houden. o Taakcultuur (Athene: godin van wijsheid): Taakgerichtheid en deskundigheid, resultaten belangrijk. o Personencultuur (Dionysos: de individualist): gaat vooral om individu, organisatie is voor werknemers, en werknemers niet voor organisatie. Deal en Kennedy (richten zich vooral op de markt en het soort productie of diensten) o Twee dimensies in de relatie tussen omgeving en organisatie: - Risico Hoog: keuze voor bepaalde transactie met de omgeving veel consequenties heeft voor voortbestaan organisatie Laag: men kan verkeerde keuze veroorloven - Feedback Snel: Men krijgt informatie op korte termijn over gevolgen van keuze Traag: Als dit langer duurt o Hierdoor komen vier typen organisatieculturen: - Machocultuur: Veel Risico, Snelle Feedback (bijv. mensen uit showbusiness, chirurgen, voetbalclubs, enz.) Het gaat hier niet om hard werken, maar snel en effectief beslissen. - Hard werken en spelen: Weinig risico, Snelle Feedback (bijv. hotelmanagers, softwaremanagers, mensen uit autohandel en consumentenelektronica) - Alles-op-één-kaart-cultuur: Veel Risico en Trage Feedback (bijv. vliegtuigindustrie, computerfabrikanten, oliemaatschappijen en investeringsmaatschappijen) Belangrijke beslissingen worden genomen door mensen die veel status verworven hebben. - Procedurecultuur: Weinig Risico, Trage Feedback (bijv. bij banken, accountants, verzekeringsmaatschappijen en juridische instellingen) Hoe men zich gedraagt, is belangrijker dan prestaties. Kets de Vries en Miller (gebaseerd op persoonlijke kenmerken van leiders) o Verschillende typen neurotische organisaties (zie ook blz. 367-368): - De depressieve cultuur: gemis aan zelfvertrouwen en een gevoel van mislukking, de sfeer is nogal passief, apathisch, behoudend en weinig zelfverzekerd. Leiding is bang om beslissingen te nemen wat onzekerheid veroorzaakt. - De dwangmatige cultuur: angst voor het gemis aan grip op het gebeuren in de organisatie. Leiding is perfectionistisch wat onzekerheid veroorzaakt. - De dramatische cultuur: behoefte om in het centrum van belangstelling te staan. Leiding wil overal in het middelpunt staan, medewerkers zijn slecht geïnformeerd. - De paranoïde cultuur: gebaseerd op achterdocht en wantrouwen Leiding is overgevoelig, wantrouwend, conservatief en vermijdt risico’s - De schizoïde cultuur: er heerst het gevoel dat de wereld niet veel te bieden heeft Leiding is onverschillig, weinig betrokken, angstig en wispelturig Belangrijk in de relatie tussen cultuur en effectiviteit: - Grote betrokkenheid van het topmanagement. - Voorbeeldfunctie van het management. - Grote zorg voor het personeelswervingsbeleid. - Grote zorg voor opleiding en training van personeel. - Erkenning van het bestaan van een belangentegenstelling tussen individu en organisatie. - Open communicatielijnen voor alle geledingen. - Intensieve communicatie door alle geledingen. Welke cultuur het beste is voor een effectief functionerende organisatie, is afhankelijk van: - De fase van ontwikkeling (van de organisatie), in het begin is organisatie vooral ondernemend en innoverend zijn (machtscultuur of taakcultuur), later controle en beheersing - De omgeving van de organisatie, kan veel risico’s hebben (machocultuur) of weinig risico hebben (personencultuur of procedurecultuur) - De aard van de taken, eenvoudig: standaardisatie, formalisatie, strakke planning (rollencultuur), Complex: hoog opgeleid (taakcultuur of personencultuur) Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Cultuur (volgens Sanders en Neuijen): een gelaagd verschijnsel, zoals de schillen van een ui: 1 Symbolen 2 Helden 1 2 3 4 5 3 Rituelen 4 Waarden 5 Grondbeginselen Om dieper in de lagen te komen, moeten de bovenste lagen worden afgepeld. 1. Symbolen: woorden, beelden, voorwerpen, attributen enz. die uitdrukken wat voor de organisatie belangrijk en betekenisvol is: a. Taalgebruik d. Logo en huisstijl b. Humor e. Bouwstijl en interieur c. Kleding en attributen 2. Helden: mensen die uitblinken op het werk Voorbeeldfunctie, (Antihelden: tegenovergestelde) 3. Rituelen: sociale handelingen of gewoonten die binnen de organisatie belangrijk en betekenisvol worden gevonden. Bijv. nieuwjaarsbijeenkomst, maandelijkse meeting, uitdelen van lintjes, enz. Eén, twee en drie zijn de praktijken: meest zichtbare aspecten van de cultuur 4,5. Waarden en grondbeginselen: Waarden zijn zaken die mensen goed vinden en na willen streven, bijv. eerlijkheid. Grondbeginselen zit nog dieper: waarden en normen die niet meer bewust gemaakt kunnen worden (over bijv. hoe de werkelijkheid in elkaar zit) Hoe krijg je een goed beeld van de cultuur van een bedrijf: - Diepte-interview - Letten op symbolen (door het bedrijf heen lopen) - Letten op rituelen (door bijeenkomsten bij te wonen) - Naar informele gesprekken luisteren Soms is het veranderen van een cultuur nodig (bijv. als een gemeentelijk bedrijf verandert in een zelfstandige). Een cultuur is stabiel en duurzaam veranderingen gebeuren dus geleidelijk. Voordat men keuze maakt om cultuur te veranderen, eerst analyseren hoe de cultuur eruit ziet: - Sterke en zwakke kanten van de cultuur? - Welke subculturen zijn te onderscheiden? - Is cultuurverandering wel wenselijk en nodig? Is de cultuurverandering noodzakelijk, dan activiteiten ondernemen: 1. Bewustmaken van de noodzaak tot veranderen - Noodzaak om te veranderen kan ontstaan door interne problemen of externe dreiging - Ook bij fusie tussen twee organisaties is er een cultuurshock van twee verschillende culturen 2. Visie, betrokkenheid en inspiratie vanuit de top - Visie formuleren: duidelijk maken welke koers de organisatie gaat - Laten zien dat leiding betrokken is Als voorbeeldfunctie - Inspiratie Zorgen voor een goede ‘spirit’ stimulerende houding 3. Organisatorisch en structureel draagvlak - Organisatorisch: Mensen goed informeren en mee laten denken en praten - Structureel draagvlak: Wil men meer participatie van medewerkers en een flexibelere aanpak van problemen, dan moeten belemmerende structuren weggenomen moeten worden (bijv. sterke hiërarchie, centralisatie en regelgeving) 4. Opleiden en bekrachtigen 5. Symbolen, helden en rituelen H9 Besluitvorming in organisaties Problemen kunnen ingedeeld worden: - Routine versus non-routineproblemen o Routineproblemen: komen vaak voor, vaste procedure voor oplossen, bijv. storing o Non-routine problemen: komen weinig voor of zijn heel ingewikkeld, zodat er geen procedure voor kan gemaakt. - Eenvoudig versus ingewikkelde problemen o Eenvoudig probleem, bijv. iemand is ziek o Ingewikkeld probleem, verschillende zaken hebben samenhang, bijv. bij reorganisatie Vak: GIO - Samenvatting Gedrag in Organisaties Zekerheid versus onzekerheid Gelijke versus tegenstrijdige belangen o Gelijke belangen, bijv. bij uitgaansdag o Tegenstrijdige belangen, bijv. het verdelen van de opbrengsten. Eenvoudige problemen Eenvoudig Routine Zekerheid Gelijke belangen Ingewikkelde problemen Complex Non-routine Onzekerheid Tegenstrijdige belangen Waarover moet management beslissen (Keuning en Eppink) Interne afstemming Externe afstemming Structurering Organisatorisch niveau: Structurering. Heeft betrekking op: - Het verdelen van werkzaamheden in taken en functies - Het samenvoegen van functies in groepen - Het bepalen van bevoegdheden en betrekkingen ten behoeve van sturing en coördinatie - Het scheppen van communicatiekanalen Centraal: opbouw van de organisatie Operationeel niveau: Interne afstemming. Hier zijn de fijnregelingen nodig: die bestaan bijvoorbeeld uit de werkplanning van bijv. afdelingen. Centraal: opbouw van afdelingen Strategisch niveau: Externe afstemming: Rekening houden met de omgeving. Omgeving bestaat uit: - Partijen: Transactionele omgeving, bijv. klanten, overheid, banken, enz. - Situaties: Contextuele omgeving, bijv. milieu Factoren organisatie: - Contextuele omgeving - Economische ontwikkelingen - Ontwikkelingen in de bedrijfstak - Politieke ontwikkelingen - Sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen - Wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen 3 gebieden van besluitvorming: - Strategische beslissingen: lange termijn,veelal eenmalig, complex, belangen van veel groepen binnen en buiten de organisatie zijn in het geding, veel onzekerheid en non-routine - Tactische beslissingen: middellange termijn, complex, belangen van groepen binnen de organisatie, matige onzekerheid en non-routine - Operationele beslissingen: korte termijn, komt veel voor, eenvoudig, weinig onzekerheid, veelal routine Besluitvorming: continue proces: Sturen Controleren Bijsturen Factoren bij besluitvorming: - Aard van problemen o Complexiteit (eenvoudig of moeilijk probleem?) o Onzekerheid (onzeker wat goede oplossing is) - Aard van beslissers o Beperkte informatieopname en verwerking (teveel oplossingen maken het te ingewikkeld) o Selectief o Onzekerheidsreductie - Aard van organisatie Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties o o o o o Fragmentatie (verschillende soorten informatie en kennis in verschillende delen organisatie) Belangengroepen Centraliteit Hiërarchie Agendavorming Belemmeringen kunnen rol spelen in 4 fasen van besluitvorming: - Probleemsignalering: o Probleem wordt niet opgemerkt; o Probleem blijft hangen; o Probleem komt te traag door; o Probleem wordt vervormd; o Probleem komt niet op de agenda. - Vaststellen van de aard van het probleem: o Verschillende probleemdefinities o Verkeerde probleemdefinitie - Ontwikkelen van oplossingen: o Beperkt aantal oplossingen o Bekende oplossingen o Geringe diversiteit - Beoordeling en keuze van oplossingen: o Beperkt aantal wordt beoordeeld o Gering aantal globale criteria o Keuze gericht op eigenbelang o Geen keuze o Conflictsituatie Verschillende soorten besluitvorming: - Besluitvorming als rationeel proces: Minimale inspanning/kosten, maximale opbrengsten. Voorwaarden: o Slechts één beslisser o De beslisser heeft maar één doel o Het doel kan worden beschreven in kwantitatieve termen o Er is sprake van een beperkt aantal bij de beslisser bekende oplossingen. o De beste oplossing is te berekenen. - Besluitvorming als beperkt-rationeel proces o Probleem is te complex voor rationeel proces o Niet streven naar optimale oplossing maar naar bevredigende oplossing o Het vereenvoudigen van probleemsituatie: probleem onderverdelen - Het vuilnisvatmodel o Besluitvorming bestaat uit: Verzameling slecht geformuleerde en tegenstrijdige voorkeuren Onduidelijke keuzemethoden die gebaseerd zijn op eenvoudige ‘trial-and-error’procedures, op overblijfselen van ervaringen in het verleden, of op pragmatische vindingrijkheid Deelnemers die een verschillende hoeveelheid tijd en energie aan het keuzeproces besteden Dubbelzinnige stimuli - Besluitvorming als politiek proces o Er zijn meerdere mensen die bepaalde dingen willen in een bedrijf, die vormen samen een ‘coalitie’. Ongemerkte controle op de besluitvorming vindt op de volgende punten plaats: - Het richten van aandacht door de top. - Training en indoctrinatie - Structuur van de organisatie Strategische besluitvorming: - Bepaalt het beleid van de organisatie voor de langere termijn - Vereist: Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties o o o Vooruitzien Inschatten van ontwikkelingen die zullen plaatsvinden in de omgeving Combineren van verschillende trends. Systematische methode (Carson & Rickards): a. Splits het probleem in een aantal deelproblemen b. Bedenk voor de deelproblemen verschillende oplossingen c. Combineer de deeloplossingen in een totaaloplossing Model voor strategievorming: Vaststellen van huidig strategisch profiel Wat is de huidige strategie? Wat heeft men nu in de organisatie voor ogen. Vaststellen van strategische kloof Wat is de huidige werkwijze in organisatie en draagt werkwijze bij tot strategie die voor ogen is. Opstellen en uitwerken strategische keuzemogelijkheden Eerst moet er onderzoeken worden gedaan: o Omgevingsonderzoek o Sterkte-zwakte-onderzoek Evaluatie en keuze van strategie Er moeten criteria ontwikkeld worden, bijv.: o Financiële haalbaarheid o Mogelijkheden van mensen en middelen o Aansluiting bij de economische verwachtingen o Aansluiten bij de wet en regelgeving van de overheid o Aansluiting bij de verwachtingen over de ontwikkelingen in de markt en bij de concurrentie. Opstellen van plannen naar functionele deelgebieden. Organisatie van strategische besluitvorming Stuurgroep/werkgroepmodel: Werkgroep Stuurgroep leiding en coördinatie Werkgroep De werkgroepen krijgen allemaal een deelprobleem. In de stuurgroep zit minstens één vertegenwoordiger van de topleiding en hoofden van afdelingen. Beleidsbeslissingen worden hier uiteindelijk genomen. Kwaliteitsmanagement Stichting kwaliteitsdienst heeft KOAF-methode ontwikkeld (Kwaliteit Op Alle Fronten). Er wordt gebruik gemaakt van twee circuits: 1. Eerste circuit bestaat uit een aantal kwaliteitskringen (voor elk functioneel gebied één). Mensen in deze kwaliteitskringen worden opgeleid in probleemanalyse en oplossingstechnieken. Een kwaliteitskring is verantwoordelijk voor het opsporen van problemen, het bedenken en kiezen van oplossing, en uitvoeren, controleren en ev. bijsturen van gekozen oplossing. 2. Tweede circuit is bedoeld om te zorgen dat verbeteringen niet fragmentarisch en onafhankelijk van elkaar op verschillende plekken in organisatie plaatsvinden, maar juist in samenhang met elkaar worden gebracht. (Kijkt meer op strategische niveau: marketing, financiën, invoer van mensen en middelen, ontwerp en ontwikkelingen, productie en dienstverlening, verkoop en service, enz. H11 Het veranderen van organisaties Open systeembenadering: Invoer Hierin wordt vooral gekeken naar transacties tussen organisaties en hun omgeving. (Katz en Kahn) Organisatie Doorvoer transformatie Uitvoer goederen/diensten Inkomsten Omgeving Door de uitvoer ontvangt bedrijf energie (geld). Deze energie is nodig om organisatie in stand te houden. Daarom is er sprake van ruilbetrekking tussen organisatie en omgeving. Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Welke omgevingsfactoren in de gaten houden? Twee gebieden met invloed in omgeving: - Transactionele omgeving - Contextuele omgeving Afnemers - Welvaart, individualisering, mondigheid - Meer flexibiliteit, klantgerichtheid en service Leveranciers - Just-in-time-levering: verkorten van doorlooptijd, leversnelheid, leverbetrouwbaarheid Concurrentie - Hoge prijs-kwaliteitverhouding, productiviteit, samenwerkingsverbanden Voordeel: scherpe prijs-kwaliteitverhouding: goede producten tegen aantrekkelijke prijs. Mate van rivaliteit tussen concurrenten is afhankelijk van een aantal factoren: - De balans tussen concurrenten: bij even grote bedrijven is minder rivaliteit dan bij grote en kleine bedrijven. Grote bedrijven kopen de kleinen op of beconcurreren door de prijs tijdelijk te verlagen. - De capaciteit: overcapaciteit in een bedrijfstak leidt tot rivaliteit Als niet zeker is wie het loodje zal leggen, is rivaliteit riskant. Men kan dan proberen de onderlinge rivaliteit te verminderen, en in verschillende samenwerkingsverbanden (fusies, afspraken over marktverdeling) te gaan. Overheid - Arbowetgeving - Milieu-eisen o NMP1 (Nationaal MileubeleidsPlan 1): streven naar duurzame ontwikkeling. Functies van milieu stonden centraal op basis van kwalitatieve doelen werden kwantitatieve eisen gesteld over bijv. ongewenste stoffen. o NMP2/3: Kwaliteit van lucht, water en grond t.a.v. zaken als energiegebruik, grondstoffengebruik, afvalverwerking, uitstoot van stoffen en recycling. - Onderwijsbeleid Arbeidsmarkt - Vergrijzing, krapte - Vergroting van kwaliteit van de arbeid, flexibele werktijden, deelcontracten Technologische factoren - Flexibele productieautomatisering, maatwerk, directe communicatie, internet, e-mail - Thuiswerken, flexibele werkplekken, on-line vergaderen Gemeenschappelijke markt - Wet- en regelgeving, uitgebreide markt Drempelwaarde om beslissing te nemen, hangt af van: - Mate van onvrede - Externe druk - Aantrekkelijke alternatieven Proces van organisatieverandering: - Doelgericht: men heeft een gewenste toestand voor ogen die men wil bereiken - Verandering: de gewenste toestand verschilt in de huidige situatie - Gepland: de verandering wordt stap voor stap en planmatig georganiseer doorgevoerd Geplande organisatieverandering, kan op 3 gebieden plaats vinden: - Verandering van de structuur van de organisatie - Verandering van de interne afstemming - Verandering van de externe afstemming Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Fasen van organisatieverandering: 1. Oriëntatiefase o Wat zijn de problemen, wat zijn de doelen, zijn ze reëel? 2. Diagnosefase o Mogelijke oorzaken vaststellen 3. Opstellen van een veranderingsplan 4. Uitvoeren van de verandering 5. Evaluatiefase o Procesevaluatie o Productevaluatie Belemmeringen bij het maken van een duidelijk organisatorisch kader voor het veranderproces: Organisatorisch: - Vage of weinig uitgewerkte doelen, die te weinig richting geven - Onduidelijke of geen planning van activiteiten die naar het doel moeten leiden - Te weinig sturing aan de uitvoering van de geplande activiteiten - Te weinig tussentijdse evaluatie en bijsturing van het proces - Geloofwaardigheid van de (top)leiding laat de wensen over - Beperkte middelen (bijv. hoge kosten) - Meer veranderingen tegelijk (te druk om aandacht aan veranderproces te geven) Veranderingen kunnen weerstand krijgen van medewerkers, ze kunnen namelijk benadeeld worden: Individueel: - Economische nadelen - Angst voor het onbekende - Bedreiging van bestaande sociale relaties en/of machtsverhoudingen - Doorbreken van gewoonten - Gebrek aan inzicht en praktische bezwaren Beïnvloedingsstrategieën om veranderingen door te laten voeren: - Empirisch-rationele strategie: mensen zijn op grond van rationele argumenten te overtuigen van de noodzaak van een verandering. Uitgangspunten hiervoor: o Waarheidsprincipe: juistheid van een verandering kan worden aangetoond o Hedonistisch principe: mensen kun je overtuigen als ze er baat bij hebben en als de verandering aansluit bij hun behoeften. - Normatief-reëducatieve strategie: aandacht geven aan het veranderen van de waarden en normen die voor gedrag zorgen. Uitgangspunten hiervoor: o Bij de verandering van gedrag van individuen is niet zozeer het individu, maar de groep waar het deel van uitmaakt, het te beïnvloeden doel o Het gaat niet zozeer om meer informatie of kennis, maar om een wijziging van het bestaande patroon van relaties, groepsnormen en opvattingen o Bij het veranderingsproces is actieve participatie van de betrokkenen noodzakelijk om de verandering op gang te brengen en te houden. - Machts-dwangstrategie: hier wordt niet indirect beïnvloed, maar direct d.m.v. macht. Ook kunnen meerdere strategieën tegelijk gebruikt worden: Geïntegreerd model (van der Vlist). Volgens geïntegreerd gedragsmodel komt verandering van gedrag tot stand door: - Het beïnvloeden van waarden en daaruit voortvloeiende doelen. - Het beïnvloeden van normen die het gedrag van mensen en groepen bepalen. - Het beïnvloeden van werkelijkheidsvoorstellingen, van kennis en inzicht in hoe organisaties functioneren en wat daarvan het effect is. - Het gebruik maken van behoeften het gedrag te kunnen sturen, door bijv. het gewenste gedrag te belonen. - Het afdwingen van gedrag. H6 Macht en leiding Hiërarchie: Meerdere lagen van leidinggevenden Span of control: Het aantal medewerkers waaraan iemand leiding kan geven. Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Accountability: Als het verkeerd gaat met het bedrijf moeten de verantwoordelijken worden bestraft. Machtsongelijkheid: Hoe hoger in de hiërarchie, hoe meer macht. Mensen onderin de hiërarchie hebben de minste macht. Zij kunnen macht vergroten d.m.v. vakbonden. Macht: De kracht waarmee een partij de opvattingen, gevoelens en/of gedrag van een andere partij kan beïnvloeden. De ene partij oefent invloed uit, om een bepaald doel te bereiken. De andere dot dat omdat zijn medewerking iets zal opleveren Wederzijdse afhankelijkheid. Er is sprake van een ruilrelatie: De medewerkers werken voor de chef, de chef moet zorgen dat het werk goed verloopt. In machtsrelatie tussen partijen zijn de volgende kenmerken van belang: - Ongelijkheid: mate waarin macht verdeeld is over partijen. - Intensiteit: mate waarin partijen voor het verkrijgen van waardevolle opbrengsten op elkaar zijn aangewezen. - Legitimiteit: mate waarin partijen de macht die ze over elkaar hebben, als juist of vanzelfsprekend accepteren. Hoe komt leidinggevende aan macht: - Positiegebonden machtsmiddelen: krijgt leidinggevende van de organisatie. Positie is machtsbron waaruit bepaalde middelen komen: o Economische middelen: bijv. bonussen of extra salaris toewijzen. o Fysieke middelen: bijv. inrichting van werkplek, tempo van machines, enz. o Informatiemiddelen: bijv. kennis over de organisatie die lagergeplaatste niet weet. - Persoonsgebonden machtsmiddelen: verschilt bij iedere leidinggevende: o Deskundigheid: de kennis en ervaring die leidinggevende kan inbrengen in de organisatie. o Relationele middelen: het vermogen goede relaties te onderhouden en een prettige werksfeer te scheppen. Door combinatie hiervan krijgt iemand gezag. Gezag krijgt iemand als hij door anderen gezien wordt als iemand die een waardevolle bijdrage levert aan het samenwerkingsverband. Dit kan alleen gekregen worden door de wijze waarop iemand werkt. - Relatiegebonden machtsmiddelen: o Coalitie: afspraak om elkaar bij het nemen van besluiten te ondersteunen. o Legitimiteit Macht wordt dus ontleend aan: - Situatie: iemand positie in de organisatie - Persoon: kennis en vaardigheden - Ander: legitimiteit Vier vormen van machtsgebruik (Emans): - Coöperatief machtsgebruik: Mensen worden overgehaald om iets te doen door… o Met hen te overleggen, o Hen het waarom van iets uit te leggen hen en van de noodzaak te overtuigen, o Hen enthousiast te maken en te motiveren - Confronterend machtsgebruik: Mensen worden… o Geprest door ultimatum te stellen o Bedreigt met tegenmaatregelen of sancties o Dreigen met confrontatie met hogergeplaatste - Formeel machtsgebruik: Mensen worden… o Verwezen naar de in de organisatie vastgestelde regels en voorschriften - Inspelen op gevoelens: o Men doet beroep op vriendschap en de goede onderlinge verstandhouding. o Aangeven dat weigeren heel vervelend is. Vormen van machtsgebruik op twee dimensies: Zakelijk Formeel Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Coöperatief Confronterend Onzakelijk Inspelen op gevoelens Competitief Coöperatief Bestanddelen van leidinggeven: - Plannen - Ontwerpen - Sturen - Afstemmen - Controleren Samen te vatten in 3 managementfuncties: - Beleidsvorming: bepalen van doelen en beleid van organisatie - Structurering: vaststellen van vorm waarin de werkzaamheden gebeuren - Dagelijkse leiding: inhoud geven aan, laten uitvoeren en beheersen van de processen: o Sturen Informeren Motiveren Steunen Afstemmen o Controleren o Bijsturen Formele leider kan wel formeel de leiding hebben, maar tussen de medewerkers kan ook een informele leider zitten die door bijv. veel ervaring aanzien heeft opgebouwd Verschillende manieren van leiding geven komen door: - Manier van optreden van de hoogste bazen in de organisatie (zij zijn model voor lagere chefs). - De opvattingen die leidinggevenden hebben over hoe mensen in elkaar zitten. - De voorkeuren van de ondergeschikten over de manier waarop ze door hun chef behandeld willen worden (rolverwachting). Stijlen van leiding geven (Stogdill): - Relatiegerichte stijl: de mate waarin leiders hun gedragingen richten op het bevorderen van goede relaties met en binnen de groep van ondergeschikte. - Taakgerichte stijl: de mate waarin leiders hun gedragingen richten op een goede taakuitvoering door hun ondergeschikten. Stijlen van leidinggeven (Tannenbaum en Schmidt): - Directieve stijl: De leider geeft richting aan de werkzaamheden door zelf te bepalen wat er gedaan moet worden, hoe dat gedaan moet worden en door wie. - Participatieve stijl: De leider betrekt zijn ondergeschikten in de vaststelling van de gang van zaken op zijn afdeling. Benaderingen naar leiderschap en effectiviteit: waarom kan de ene wel leidinggeven en de ander niet? - Trekkenbenadering: het succes van de leider wordt gezocht in de aangeboren persoonseigenschappen van de leider. o Vaak hebben leiders: Veel energie Hoge mate van stresstolerantie, zelfvertrouwen, persoonlijke integriteit en emotionele stabiliteit Machtsmotivatie die niet gericht is op bevoordeling van de eigen persoon Lage behoefte om aardig te worden gevonden Hoge technische, interpersoonlijke en conceptuele vaardigheden - Gedragsbenadering: het succes van de leider wordt toegeschreven aan zijn stijl van leidinggeven. - Situationele benadering: De situaties waarin leiding moet worden gegeven kunnen zo verschillen, dat ze ook een verschillende aanpak vereisen. Welke kenmerken van de situatie zijn van invloed op de manier waarop het beste leiding kan worden gegeven? Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties 2 benaderingen: - Contingentiemodel van Fiedler (contingentie: leidinggeven moet aansluiten aan kenmerken van organisatie o Contingentiefactoren: Relatie tussen leider en ondergeschikten. Taakstructuur: de mate waarin de taakdoelen en vereisten duidelijk zijn. Positiemacht: de mate waarin de positie van de leider de nodige machtsmiddelen verschaft. o Stijl van leiding geven: Taakgericht: effectief bij … Lage controle: situaties met taakonzekerheid en onderlinge spanningen. Hoge controle: situaties met goede relaties, veel structuur en hoge positiemacht Relatiegericht: effectief bij … Matige controle: combinatie tussen taakgericht en persoonsgericht. - Model van Hersey en Blanchard (vooral nadruk op aard van de ondergeschikten) o Contingentiefactoren: Persoonskenmerken: Bekwaamheid: mate waarin de ondergeschikten in staat zijn zelfstandig de taken naar behoren uit te voeren en zich daarover zeker voelen Bereidheid: de mate waarin de ondergeschikten gemotiveerd zijn goede prestaties te leveren o Stijl van leiding geven: Sturen (telling – niv. 1): sterk taakgericht Overtuigen (selling – niv. 2): taakgericht en relatiegericht gemengd Participeren (participating – niv. 3): sterk relatiegericht Delegeren (delegating – niv.4) Taakvolwassenheid: mate waarin medewerkers hun werkzaamheden kunnen en willen verrichten. 4 niveaus: 1. Onbekwaam, onwillig of onzeker Kan niet, wil niet / is onzeker 2. Onbekwaam, gemotiveerd of zeker Kan niet, wil wel 3. Bekwaam, onwillig of onzeker Kan wel, wil niet / is onzeker 4. Bekwaam, gemotiveerd en zeker Kan wel, wil wel Hoe hoger niveau, hoe minder taakgericht leider hoeft te zijn. Samengevat: Leiders kunnen beter leiding geven als ze beschikken over … - Veel machtsmiddelen beschikken (zowel vanuit positie als persoonlijke vaardigheden) - Het vermogen hebben de machtsmiddelen op de goede manier te gebruiken (gelet op situatie) Verbeteren van leidinggeven Hoe kun je ervoor zorgen dat zowel de productiviteit als de tevredenheid van de ondergeschikten hoog is? Het stellen van taakdoelen en Management by objectives (mbo-methode). Mensen worden gemotiveerd tot het leveren van prestaties als taken uitdagend zijn. Die uitdaging wordt bevorderd als aan de volgende voorwaarden voldaan is (Locke en Latham): - Het gestelde doel moet hoog maar haalbaar zijn. - Het gestelde doel moet precies omschreven zijn. - Er moet geregeld feedback worden gegeven. - Het gestelde doel moet geaccepteerd zijn. Het uitgangspunt van de mbo-methode is dat leidinggevende samen met hun ondergeschikten vastleggen wat de kerndoelen van hun taken zijn, en welke resultaten ze dienen te bereiken. Daarnaast wordt nagegaan welke ondersteuning de ondergeschikte verwacht van de leider voor een goede uitvoering van de taken. Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Stappenplan van mbo-methode: Bepalen van kernresultaten, prestatienormen en controlemiddelen ten aanzien van taak ondergeschikte Actieplan ondergeschikte Actieplan chef Gelegenheid tot presteren Verduidelijken van doelen Prestatiebeoordeling Behoefte aan training en omscholing Volgend actieplan Participatieve leiding Positieve gevolgen van het optimale gebruik van de kennis en inzichten van de ondergeschikten voor de organisatie: - Het bevordert een grotere informatie-uitwisseling in de organisatie en dat kan leiden tot een betere onderlinge afstemming van werkzaamheden en tot betere besluiten. - Het bevordert het oplossen van meningsverschillen door overreding en overtuiging eerder coöperatief machtsgebruik. - Het bevordert het ontstaan van goede relaties. - Het bevordert de betrokkenheid van de deelnemers aan de genomen besluiten en daardoor ook hun motivatie ze goed uit te voeren. Voorwaarden voor positieve effecten van participatieve leiding: Aspect Aard van de taak Deskundigheid Betrokkenheid Besluitvorming Overlegvaardigheden Voorwaarde - De taak moet ruimte bieden voor het nemen van beslissingen - Deelnemers moeten inhoudelijk deskundig zijn en moeten goed kunnen overleggen - De onderwerpen die aan de orde komen, moeten relevant zijn voor de betrokkenen - De zakelijke belangen en opvattingen mogen niet al te ver uiteenlopen en de persoonlijke relaties dienen redelijk goed te zijn - De deelnemers moeten in staat zijn goed met elkaar te overleggen Transactionele benadering: De leider geeft iets aan zijn ondergeschikten (bijv. steun, uitdaging, medezeggenschap in ruil voor prestaties. Transformationele benadering: Heeft 4 kenmerken: - Charisma: medewerkers identificeren zich met de missie en de visie van de leider. De leider stelt uitdagende doelen en zorgt ervoor dat deze als haalbaar worden gezien bij de medewerkers - Inspiratie: de leider laat de medewerkers de gewenste doelen begrijpen, d.w.z.: de noodzaak om die te behalen. - Intellectuele stimulatie: de medewerkers worden gestimuleerd om zichzelf te ontwikkelen en hun werkmethoden te evalueren. - Individuele aandacht: de leidinggevende behandelt zijn medewerkers als aparte individuen. Transformationele leiders motiveren hun ondergeschikten om harder te werken en/of de zaken anders en beter aan te pakken, door: - Nieuwe waarden en doelen te introduceren en aan te geven waarom die belangrijk zijn voor de organisatie. - Medewerkers zover te krijgen dat ze hun eigen belang opzij zetten voor het gemeenschappelijke belang. - Het behoeftepatroon van medewerkers uit te breiden naar andere, voor de organisatie gunstige terreinen. Vak: GIO Samenvatting Gedrag in Organisaties Leiding geven aan zelfsturende teams: Een aantal leidinggevende functies zullen vervallen bij zelfsturende teams. Daarnaast zullen de overgebleven leidinggevenden op een andere manier moeten leidinggeven: randvoorwaarden scheppen: - Zorgen voor een goede samenstelling van de teams. De juiste mensen zullen bij elkaar moeten worden gezet om een soepel lopende samenwerking en overleg mogelijk te maken. - Zorgen voor het op peil brengen van de kennis en vaardigheden van de teamleden t.a.v. het werk en het interne overleg - Zorgen voor de juiste personele en materiële condities in de zelfsturende teams - In overleg met de groep bepalen van de normen t.a.v. de kwaliteit en kwantiteit van de te behalen resultaten van het team. Effectieve manier van leidinggeven aan zelfsturende teams: - Leidinggevende moet rekening houden dat zijn zelfsturende team niet van de ene op de andere dag zelfsturend zal zijn Eerst ontwikkelen. In de eerste fase is team nog weinig zelfstandig en bekwaam: de meer directieve stijl van leiding geven. In de laatste stijl meer participatieve leiding / coaching. - Vanaf het begin participatief leiding geven, zodat alle teamleden direct mee kunnen denken en beslissen.