Cellen - ECOIS

advertisement
Cellen
1. In afbeelding 1 is onder andere een cel met celwand van een plant weergegeven .
________
Afbeelding 1
De celwand bestaat uit cellulose dat opgebouwd wordt uit glucosemoleculen met
behulp van het enzym cellulosesynthase . Dit enzym wordt in de cel gevormd en naar
het plasmamembraan getransporteerd .Voor de opbouw van de primaire structuur
van cellulosesynthase en voor de bewerking tot actief enzym, zijn achtereenvolgens
twee organellen verantwoordelijk .
□
Noem deze twee in de afbeelding zichtbare organellen .
2. Een onderzoeker wil celmembranen bestuderen.Voor het onderzoek is het gewenst
dat alleen celmembranen of stukken celmembranen worden verkregen zonder de rest
van de cellen.Hij gebruikt hiervoor rode bloedcellen die hij op één van de volgende
manieren behandelt :
1
2
3
4
een half uur in een oplossing van eiwitverterende enzymen ,
een half uur in een oplossing van vetverterende enzymen,
een half uur in een zeer sterke zoutoplossing ,
een half uur in gedestilleerd water .
Na behandeling centrifugeert hij de oplossing, omdat hij de celmembranen wil
scheiden van de rest van de oplossing .
■ Op welke manier verkrijgt hij de celmembranen die hij wenst ?
A
op manier 1
B
op manier 2
C
op manier 3
D
op manier 4
1
3. Afbeelding 2 is een schematische weergave van de wijze van transport van stoffen
door een celmembraan heen .
__________
Afbeelding 2
De structuurformule van alcohol is hieronder weergegeven :
H H
│ │
H─ O ─ C─ C─ H
│ │
H H
■ Tot welke van deze vier groepen behoort alcohol voor wat betreft de wijze van
transport door een membraan ?
A
tot groep 1
B
tot groep 2
C
tot groep 3
D
tot groep 4
STOFWISSELING
4.
■ Bij welke van de onderstaande processen van de aërobe dissimilatie wordt de meeste
NADH2 gevormd ?
A glycolyse
B citroenzuurcyclus
C oxidatieve fosforylering
5. Men kan ervan uitgaan dat structuren en stoffen in cellen een functie hebben.
Leerlingen bespreken de betekenis van de stoffen water,eiwitten, DNA en fosfolipiden
in cellen.
□
Geef voor elk van deze stoffen een reden waarom die stof onmisbaar is in cellen .
2
6. Met mossen ( planten met bladgroen ) worden enkele proeven gedaan. Bij de eerste
serie proeven bevinden de planten zich in het donker . Bij verschillende temperaturen
wordt gemeten hoeveel C02 deze planten aan hun milieu afgeven . De resultaten zijn
weergegeven in diagram 1 . Dezelfde planten worden vervolgens optimaal belicht .
Nu wordt bij verschillende temperaturen gemeten hoeveel C02 ze uit hun milieu
opnemen . De resultaten zijn weergegeven in diagram 2 .
Aangenomen wordt dat deze planten voor de aërobe dissimilatie alleen glucose
gebruiken en dat de verlichtingssterkte geen invloed heeft op de dissimilatie- activiteit .
Uit de gegevens kunnen dan conclusies worden getrokken over de hoeveelheden
glucose die geproduceerd en verbruikt worden :
P is de hoeveelheid glucose die per uur door de planten bij optimale verlichtingssterkte en
30o C bij de fotosynthese wordt geproduceerd .
Q is de hoeveelheid glucose die onder dezelfde omstandigheden per uur bij de dissimilatie
wordt verbruikt .
R is de hoeveelheid glucose die bij 10o C per uur bij de fotosynthese wordt geproduceerd .
■
Is P groter dan Q ? En is P groter dan R ?
A
B
C
D
P groter dan Q?
ja
ja
nee
nee
P groter dan R?
ja
nee
ja
nee
3
7. In afbeelding 3 is schematisch weergegeven hoe het 0 2 verbruik in een spier
verandert bij geleidelijk toenemend geleverd vermogen (arbeid per tijdseenheid) van
die spier . In het traject tot P wordt de energie door aërobe dissimilatie van
glucose geleverd. Het maximale aërobe vermogen (vermogen P) wordt bereikt op het
moment dat het verbruik van 02 maximaal is .
________
Afbeelding 3
■
Is de intensiteit van de glycolyse bij vermogen Q gelijk aan of groter dan die bij
vermogen P? En is de intensiteit van de oxidatieve fosforylering (elektronen transportketen ) bij vermogen Q gelijk aan of groter dan die bij vermogen P ?
_______________________________________________
de intensiteit van de
glycolyse bij Q is :
A
B
C
D
de intensiteit van de oxidatieve
fosforylering bij Q is:
______________________________________________
gelijk aan die bij P
gelijk aan die bij P
gelijk aan die bij P
groter dan die bij P
groter dan die bij P
gelijk aan die bij P
groter dan die bij P
groter dan die bij P
VOEDING EN VERTERING
8.
Yoghurt wordt bereid door twee soorten bacteriën aan melk toe te voegen. Eén van
deze bacteriesoorten is een melkzuurbacterie. Nadat het geheel gedurende een
bepaalde tijd bij een bepaalde temperatuur in een zoveel mogelijk van de lucht
afgesloten omgeving heeft gestaan, is het yoghurt geworden.
Iemand veronderstelt dat het maken van yoghurt een manier is om een melkproduct
langer houdbaar te maken. Om deze hypothese te toetsen, wordt een experiment
gedaan. Een fles melk en een fles yoghurt worden beide geopend in de koelkast
bewaard. Vanuit de lucht kunnen bacteriën en schimmels in beide flessen komen.
Na een week wordt de smaak van de inhoud van beide flessen getest. De melk is
zuur geworden. De yoghurt is nauwelijks van smaak veranderd en niet bedorven.
■ Waardoor kunnen de meeste micro-organismen die in de lucht voorkomen wel
groeien in verse melk en niet in yoghurt ?
A
doordat de pH van yoghurt niet kan veranderen
B
doordat de pH van yoghurt voor de groei te laag is
C
doordat de pH van yoghurt voor de groei te hoog is
D
doordat yoghurt een te geringe energie-inhoud heeft
4
9.
Zetmeel en cellulose zijn beide opgebouwd uit glucosemoleculen.
Zetmeel wordt door amylase van de mens verteerd, cellulose niet.
■ Wat is er de oorzaak van dat cellulose niet door amylase wordt verteerd?
A
In cellulose zijn de glucosemoleculen op een andere manier aan elkaar
gebonden dan in zetmeel
B
De optimumtemperatuur voor de cellulosevertering is veel hoger dan die voor
zetmeelvertering
C
De optimum-pH voor cellulosevertering is anders dan de optimum-pH voor
zetmeelvertering
D
Het spijsverteringkanaal van de mens is niet lang genoeg
10. Voor de opname van opgeloste voedingsstoffen uit de dunne darm wordt zuurstof
verbruikt.
■
Men mag hieruit concluderen dat:
A
de opname berust op osmotische verschijnselen.
B
deze opname niet tegen een concentratieverval in plaatsvindt.
C
de cellen van het darmepitheel actief bij dit opnameproces zijn betrokken.
D
de cellen van het darmepitheel bij dit opnameproces select
werkzaam zijn .
GASWISSELING
11 . Diagram 3 geeft het verband weer tussen het percentage met zuurstofverzadigde
hemoglobine en de hoeveelheid koolstofdioxide in bloed van de mens.
diagram 3
■
Met welke van de onderstaande
plaatsen in het diagram zouden de
punten 1 en 2 overeen kunnen komen ?
A
1 met een longader en
2 met een longslagader
B
1 met een longslagader en
2 met een longader
C
1 met de aorta en
2 met de linkerkamer van het hart
D
1 met de rechterkamer van het hart en
2 met een holle ader
5
12.
■
Als iemand gedurende enige tijd in een plastic zak in – en uitademt, neemt de
ademfrequentie toe.
Door welke verandering in de samenstelling van de lucht in de longblaasjes wordt
deze toename vooral veroorzaakt ?
A
door toename van het gehalte aan koolstofdioxide
B
door toename van het gehalte aan waterdamp
C
door afname van het gehalte aan stikstof
D
door afname van het gehalte aan zuurstof
TRANSPORT
13. Een verdikte hartspier kan ontstaan zijn ten gevolge van verkalking van de grote slagaders.
□
Leg uit waardoor verkalking van de grote slagaders een verdikking van de hartspier
tot gevolg kan hebben .
14.
Bacteriën die via de urinebuis in de blaas komen, kunnen bij de mens blaasontsteking
veroorzaken. Deze ontsteking kan worden genezen door het slikken van een bepaald
geneesmiddel dat in de urine terechtkomt en de bacteriën in de blaas doodt.
Delen van de bloedsomloop zijn onder andere:
darmslagader, hart ,leverader,nierslagader,onderste holle ader en poortader.
■
Door welke van deze delen en in welke volgorde wordt het geneesmiddel getransporteerd
wanneer het langs de kortste weg vanuit de darm in de urine terechtkomt
A
poortader – nierslagader
B
darmslagader – poortader – hart – nierslagader
C
leverader – onderste holle ader - hart – nierslagader – nierader
D
poortader – leverader – onderste holle ader – hart – nierslagader
HOMEOSTASE
15.
In de regel wordt bij een transfusie alleen bloed gebruikt van een donor die tot
dezelfde bloedgroep behoort als de acceptor. Echter kan iemand met bijvoorbeeld
bloedgroep 0 , bloed geven aan iedereen.
□
Leg uit waardoor iemand met bloedgroep 0, wat betreft de AB0- bloedgroepen, ook
bloed kan geven aan iemand met bloedgroep A. Vermeld in je antwoord de antigenen
en antistoffen van donor en acceptor .
16. In het menselijk lichaam worden door cellen van het afweersysteem
immunoglobulinen (antistoffen) gemaakt.
■
Waar in het lichaam bevinden zich de minst gespecialiseerde cellen waaruit
immunoglobuline- producerende cellen zich ontwikkelen?
A
in het beenmerg
B
in het bloed
C
in de thymus
6
17. Bij een baby worden gedurende de eerste uren na de geboorte het glucosegehalte en
het insulinegehalte van het bloed bepaald. Deze baby krijgt gedurende deze tijd nog
geen voeding.
Enkele resultaten zijn weergegeven in het diagram van afbeelding 4 .
_________
Afbeelding4
Vier leerlingen geven een verklaring voor de daling van het glucosegehalte van het
bloed zoals die in afbeelding 4 is weergegeven .
Leerling 1 zegt: ‘Het glucosegehalte daalt
ophoudt.’
Leerling 2 zegt: ‘Het glucosegehalte daalt
gevormd.‘
Leerling 3 zegt: ‘Het glucosegehalte daalt
gang is gekomen.’
Leerling 4 zegt: ‘Het glucosegehalte daalt
geboorte stijgt.’
doordat de glucose aanvoer uit de placenta
doordat in de lever nog te weinig glycogeen is
doordat de productie van adrenaline nog niet op
doordat het energieverbruik van de baby na de
■ Welke van deze leerlingen geeft of welke geven een verklaring waarin één of meer
juiste oorzaken voor de daling van het glucosegehalte van het bloed zijn genoemd ?
A
alleen leerling 2
B
alleen leerling 4
C
alleen de leerlingen 1 en 4
D
alleen de leerlingen 2 en 3
E
alleen de leerlingen 1, 3 en 4
7
18. In afbeelding 5 is schematisch een doorsnede van een deel van de huid met
onderhuidsbindweefsel weergegeven .
________
Afbeelding 5
In afbeelding 5 zijn drie lagen aangegeven : opperhuid , lederhuid en onderhuidsbindweefsel .
■ In welke van deze lagen wordt de lichaamstemperatuur geregeld bij dagelijkse
wisselingen in de omgevingstemperatuur ?
A
alleen in de opperhuid
B
alleen in de lederhuid
C
alleen in het onderhuidse bindweefsel
D
alleen in de opperhuid en in de lederhuid
E
in de opperhuid, in de lederhuid en in het onderhuidse bindweefsel
PLANTEN
19. Een bepaald ras van suikerriet levert veel suiker op, maar is erg vatbaar voor ziekten.
Een ander ras van suikerriet levert minder suiker op, maar is veel minder vatbaar voor
ziekten. Beide rassen worden met elkaar gekruist. De nakomelingen leveren alle veel
suiker op en zijn goed bestand tegen ziekten.
■
Hoe moeten deze planten verder worden gekweekt om zoveel mogelijk te profiteren
van deze gunstige combinatie van eigenschappen?
A
door ongeslachtelijke voortplanting
B
door zelfbestuiving
C
door kruisbestuiving
D
door terugkruising met één der oudertypen
8
20.
De groei van planten wordt gestimuleerd door groeistoffen zoals auxine . Auxine
bevordert de celstrekking . Auxine wordt vooral gevormd in de stengeltopmeristemen
en van daaruit getransporteerd naar andere delen van de plant. De gevoeligheid van
de verschillende delen van de plant voor auxine is niet dezelfde. In afbeelding 6 is
deze gevoeligheid voor auxine van stengel, okselknop en wortel weergegeven .
________
Afbeelding 6
In een bepaalde plant wordt de auxineconcentratie gemeten.Deze blijkt 1 mg/l te zijn .
Vervolgens worden van deze plant de stengeltopmeristemen verwijderd.
□
Leg uit , met gebruikmaking van de informatie in afbeelding 6 , wat daarvan het effect
is op de okselknoppen .
21. Nevenstaande afbeelding geeft een dwarsdoorsnede van een wortel weer.
_________
Afbeelding 7
■ Welk van de genummerde delen stellen de
houtvaten voor? En welk deel de
bastvaten?
Houtvaten nr.
A
2
B
4
C
4
D
2
Bastvaten nr.
3
1
3
1
9
22. Het zaadbeginsel van een plant is voor een deel omgeven door vliezen. Op een
bepaald punt zit er in deze vliezen een opening .
■
Waar in afbeelding 8 bevindt zich het zaadbeginsel en waarvoor dient de opening in
deze vliezen ?
__________
Afbeelding 8
Het zaadbeginsel
bevindt zich in
A
B
C
D
1
2
3
2
De opening dient voor het doorlaten van
een kiemwortel
een stuifmeelbuis
water met vooral organische stoffen
water met vooral anorganische stoffen
GROEI EN ONTWIKKELING
23. Cytostatica zijn stoffen die de celdeling vertragen of verhinderen. Ze worden onder
andere gebruikt bij de bestrijding van kwaadaardige tumoren. Deze tumoren bestaan
voor het grootste deel uit ongespecialiseerde cellen die een grote delingsactiviteit
vertonen.
Door de behandeling met cytostatica worden niet alleen tumoren, maar ook andere
delen van het lichaam beïnvloed.
Enkele celtypen in het lichaam van een volwassen mens zijn:
1. cellen in de kiemlaag van de huid;
2. neuronen in het centrale zenuwstelsel;
3. rode bloedcellen in de bloedsomloop;
4. epitheelcellen in de dunne darm.
■ Bij welke van deze celtypen treden frequent delingen op die kunnen worden
vertraagd door toediening van cytostatica ?
A alleen bij type 1 en 3
B alleen bij type 1 en 4
C alleen bij type 2 en 3
D alleen bij type 1,2 en 4
E alleen bij type 2, 3 en 4
F bij al deze celtypen
10
24. Iemand ziet dat tijdens de ontwikkeling van het embryo de volgende veranderingen
optreden:
1. door verplaatsing van cellen ontstaat een holte (de oerdarm),
2. er vinden celdelingen plaats zonder plasmagroei
3. aan de rugzijde ontstaat door instulping van het ectoderm een buisvormige
structuur waaruit onder andere hersenen en ruggemerg zullen ontstaan
■ Welke van deze veranderingen wordt de neurulatie genoemd?
A
verandering 1
B
verandering 2
C
verandering 3
25. In afbeelding 9 zijn veranderingen in het baarmoederslijmvlies schematisch
weergegeven in samenhang met de gebeurtenissen in een eierstok ( ovarium). In de
weergegeven periode vindt innesteling van een embryo plaats. Dit is niet in de
afbeelding weergegeven.
_________
Afbeelding 9
■ Rond welk van de momenten P, Q,R of S vindt de innesteling van een embryo plaats?
A
rond moment P
B
rond moment Q
C
rond moment R
D
rond moment S
11
MOLECULAIRE GENETICA
26. _________
Afbeeding 10
Bovenstaande afbeelding geeft 2 processen aan , die in de celkern kunnen
plaatsvinden .
□ Hoe heet proces 1 ? En proces 2 ?
27. In de familie van vrouw ( IV-2) komt een bepaalde erfelijke afwijking voor .
Familieleden met deze afwijking zijn verstandelijk gehandicapt. De stamboom van
deze familie is weergegeven in afbeelding 11.
__________
Afbeelding 11
■
Deze vrouw ( IV-2) heeft een broer ( IV-3) . Aangenomen wordt dat geen mutaties
optreden .
Hoe groot is de kans dat de broer deze afwijking heeft ?
A
1/16
B
1/8
C
1/6
D
1/4
12
28. In afbeelding 12 staan enkele vertegenwoordigers van de ‘heilige harige familie’ uit
Myanmar (Birma) afgebeeld. Drie generaties lang kwamen deze personen voor met
een overdaad aan haar: het hele lichaam is bedekt, met uitzondering van voeten en
handen. Op dezelfde afbeelding is persoon 3 de moeder van de drie anderen.
Nummer 2 is een zoon met hetzelfde fenotype als de moeder, nummer 1 en 4 zijn
een dochter en een zoon die niet ‘harig ‘ zijn. De vader (niet op de foto) was ook niet
harig. Het gen voor harig is X- chromosomaal of autosomaal (niet X-chromosomaal)
en dominant of recessief.
__________
Afbeelding 12
1
2
3
4
■ Welke van de onderstaande mogelijkheden is op basis van bovenstaande gegevens
voor het gen voor harig uitgesloten?
A
autosomaal dominant
B
autosomaal recessief
C
X - chromosomaal dominant
D
X - chromosomaal recessief
29. Van twee Drosophila’s (vliegjes) met het fenotype veroorzaakt door de genen ‘EFG’
worden nakomelingen verkregen . Alle vrouwelijke nakomelingen hebben het
fenotype dat veraarzaakt wordt door de genen ‘ EFG’ . Onder de mannelijke
nakomelingen worden fenotypen aangetroffen veroorzaakt door onderstaande genen
in de aangegeven percentages:
‘EFG’ en ‘efg’
2%
‘EFg’ en ‘efG’
80 %
‘Efg’ en ‘eFG’
9%
‘EfG’ en ‘eFg’
9%
■ In welk schema is het genotype van het moederdier juist weergegeven?
EFG
e f g
EFg
e f G
Fg E
f G e
F E g
f e G
A
B
C
D
13
30. Door inbrengen van genen van organismen van een bepaalde soort in cellen van
organismen van een andere soort kunnen zogenoemde ‘ transgene’ organismen
ontstaan . Uit genetisch veranderde cellen kunnen complete individuen worden
gekweekt . Op deze wijze kan men snel nieuwe plantensoorten kweken .
■ Vermeerdert men zulke transgene planten door gebruik te maken van meiose, van
mitose of zowel van meiose als van mitose ?
A
alleen van meiose
B
alleen van mitose
C
zowel van meiose als van mitose
31. Bij cavia’s komen verschillende kleuren van de vacht (wit en zwart) en van de vorm
van de haren van de vacht (ruig en glad) voor. De allelen Q en q coderen voor de
vachtkleur, de allelen R en r voor de vorm van de haren.
Een aantal cavia’s met hetzelfde genotype (de oudergroep) paart. Zij krijgen een
groot aantal nakomelingen. De meeste van deze nakomelingen hebben een zwarte,
ruigharige vacht; een klein aantal heeft een witte, gladharig vacht. Bovendien zijn er
ongeveer evenveel nakomelingen met een witte, ruigharig vacht als met een zwarte,
gladharige vacht.
□
Wat is het fenotype van de cavia’s in de oudergroep ? Gebruik de gegeven letters
voor de allelen .
32.
Bij een bepaald graansoort (haver) komen planten met zwarte, planten met witte en
planten met grijze kafjes voor. De eigenschap wordt veroorzaakt door twee paar genen
die onafhankelijk overerven.
Planten met een allel E of een combinatie van allel E met allel F hebben zwarte
kafjes. Planten met alleen een allel F zonder een allel E hebben grijze kafjes.
Planten die voor beide genen homozygoot recessief zijn, hebben vruchtjes met witte
kafjes.
Een kruising van twee haverplanten (H en I), beide met zwarte kafjes, levert de
volgende nakomelingen:613 planten met zwarte kafjes, 160 planten met grijze kafjes,
54 planten met witte kafjes.
□
Wat is het genotype van de plant H en wat is het genotype van plant I?
REGELING
33. Van een bepaalde zenuwcel bij de mens is bekend dat zowel het cellichaam als de
uitlopers geheel in het ruggemerg liggen.
■
Welk type zenuwcel kan dit zijn?
A
alleen een motorische zenuwcel
B
alleen een schakelcel
C
alleen een sensorische zenuwcel
D
een motorische zenuwcel of een schakelcel
14
34. Een neuron komt meestal niet tot ontlading als bij slechts één synaps een verandering
optreedt Vaak is hierbij een groot aantal synapsen betrokken. Vrijwel alle
schakelingen zijn terug te voeren tot twee basisprincipes:
1. Divergentie: het axon van één neuron vertakt zich en synapteert met verschillende
andere neuronen .
2. Convergentie: axonen van twee of meer neuronen synapteren met één volgend
neuron
In afbeelding 13 is een schematisch model van neuronenschakelingen weergegeven .
De acht hierbij betrokken neuronen zijn genummerd door een getal bij het axon of bij
een van de axonen . Bij divergentie is het mogelijk dat al via één ander neuron
impulsen kunnen leiden tot stimulering of remming van het oorspronkelijke neuron.
_______
Afbeelding 13
□
Welk neuron in afbeelding 13 wordt via convergentie door het grootste aantal
neuronen beïnvloed?
35. Wanneer bij de mens een spier iets uitgerekt wordt , kan door een reflex dezelfde spier
zich samentrekken. Voorbeeld van zo’n reflex is de kniepeesreflex.
Bij controle van de kniepeesreflex wordt een tik gegeven juist onder de knieschijf
(zie afbeelding 14).
Tengevolge van de reflex gaat direct daarna het onderbeen iets naar voren en
omhoog.
__________
Afbeelding 14
■ Waar bevindt zich de bij deze reflex
behorende receptor?
A in een buigspier in het bovenbeen
B in een buigspier in het onderbeen
C in een strekspier in het bovenbeen
D in een strekspier in het onderbeen
15
36. De hormonale anticonceptie zoals de ‘pil’ en de prikpil, beïnvloeden de hypothalamus
– hypofyse waardoor ovulatieremming optreedt ten gevolge van toediening van
oestrogene en progestagene stoffen. Deze stoffen onderdrukken de FSH - en de LHproductie in de hypofyse,waardoor zich geen follikels ontwikkelen.
Veranderingen in het baarmoederslijmvlies door gebruik van de pil verhinderen
innesteling van een embryo. Bovendien vormt het, als gevolg van pilgebruik verdikte
slijm,in de baarmoederhals een barrière voor de spermatozoïden. Tijdens de pilvrije
periode wordt het baarmoederslijmvlies door de menstruatie afgestoten.
Afbeelding 15 geeft een aantal gebeurtenissen weer die aan de geboorte van een kind
voorafgaan . De cijfers geven plaatsen en processen aan waar kan worden ingegrepen
om een zwangerschap te voorkomen.
___________
Afbeelding 15
□ Waar kan volgens de tekst de anticonceptiepil ingrijpen ?
Geef dit aan met de nummers van de betreffende pijlen in afbeelding 15.
37. Door een afwijking produceert de schildklier van een vrouw te weinig thyroxine . Deze
patiënte neemt daarom dagelijks kleine hoeveelheden thyroxine in tabletvorm in.
■ Welke invloed heeft deze dagelijkse opname van thyroxine op de activiteit van haar
hypofyse en op die van haar schildklier ?
A. Haar hypofyse gaat meer schildklier – stimulerend hormoon vormen en haar
schildklier meer thyroxine
B. Haar hypofyse gaat meer schildklier – stimulerend hormoon vormen, maar haar
schildklier minder thyroxine .
C. Haar hypofyse gaat minder schildklier – stimulerend hormoon vormen, maar haar
schildklier meer thyroxine .
D. Haar hypofyse gaat minder schildklier – stimulerend hormoon vormen en haar
schildklier minder thyroxine .
16
38.
____________
Afbeelding16
De testosteronspiegel van het bloed wordt bij volwassen mannen via terugkoppeling
geregeld . In afbeelding 16 is dit terugkoppelingsmechanisme weergegeven.
Met de letters a en b worden hormonen aangeduid, met letter c een hormoonklier.
□
Geef de juiste namen voor a, b en c.
39. De regulatie van de waterhuishouding is een voorbeeld van een homeostatisch
regelmechanisme. Daarbij spelen de nieren, de osmotische waarde van het bloed en
het hormoon ADH een belangrijke rol . Veranderingen in de osmotische waarde van
het bloed, bijvoorbeeld door sterke vochtopname, worden gesignaleerd door
zogenoemde osmosensoren die in de hypothalamus aanwezig zijn .
ADH werkt in op cellen die dit hormoon kunnen herkennen met behulp van
zogenoemde ADH – receptoren .
■ Waar bevinden zich deze ADH- receptoren voornamelijk?
A
op het celmembraan van cellen in de wand van de nierader
B
op het celmembraan van cellen in de wand van de nierkanaaltjes
C
op het celmembraan van cellen in de wand van de nierkapsels
D
op het celmembraan van cellen in de wand van de nierslagader
ZINTUIGEN
40. Bij een bepaalde vorm van staar treedt een troebeling van de ooglens op. Als gevolg
hiervan neemt het gezichtsvermogen af en kan op den duur zelfs geheel verdwijnen. Bij
een patiënt met staar worden door een operatie de troebele ooglenzen verwijderd Er
worden geen nieuwe lenzen geplaatst en de patiënt is voor zijn verdere leven verziend.
Twee leerlingen doen de volgende beweringen over een dergelijke staarpatiënt met
verziendheid:
Leerling 1:“ Bij verwijdering van de ooglens verdwijnt het accomodatie- vermogen, daardoor is
deze patiënt verziend” .
Leerling 2:“ Als deze patiënt naar een voorwerp dichtbij kijkt , bijvoorbeeld op 40 cm afstand ,
wordt het beeld vóór het netvlies gevormd, omdat de beeldafstand kleiner wordt “.
■
Welk van deze leerlingen doet of welke doen de juiste bewering?
A
geen van beide leerlingen
B
alleen leerling 1
C
alleen leerling 2
D
zowel leerling 1 als leerling 2
17
41. Persoon Q kan alleen voorwerpen op een afstand van ongeveer 8 meter scherp zien.
Voorwerpen die dichterbij of verder weg zijn, kan hij niet scherp zien.Q krijgt vanwege zijn
beroep een bril met speciale glazen. Deze zijn zo geslepen dat de bovenste helften van de
glazen de werking hebben van bolle lenzen en de onderste helften die van holle lenzen.
Persoon Q heeft zijn bril op . Hij verplaatst zijn blik van een voorwerp dat zich op 1 meter
afstand bevindt en dat hij scherp ziet, naar een voorwerp op 20 meter afstand.
Beide voorwerpen bevinden zich op dezelfde hoogte.
■
Wat moet hij doen , zodat hij het voorwerp op 20 meter afstand scherp kan zien?
A
Hij moet door de bovenste helft van zijn bril kijken.
B
Hij moet door de onderste helft van zijn bril kijken.
C
Hij moet zijn oogleden neerslaan.
D
Hij moet zijn ogen half dichtknijpen.
42. De ziekte van Alzheimer is een vorm van ouderdoms-dementie. Amerikaanse
onderzoekers hebben onlangs een test beschreven waarmee de ziekte van Alzheimer
kan worden vastgesteld. Ze druppelen tropicamide in een oog van de te onderzoeken
persoon. Bij Alzheimer-patiënten leidt dit tot een aanzienlijke grotere verwijding van de
pupil dan bij andere mensen. Tropicamide wordt gewoonlijk toegepast door oogartsen
die via de pupil het netvlies willen bekijken.De wijdte van de pupil wordt geregeld via de
pupilreflex.
Bij het beantwoorden van deze vraag kun je de informatie in afbeelding 17 gebruiken
-------------------Afbeelding 17
■ Welke spiersamentrekking wordt door het toepassen van tropicamide gestimuleerd
waardoor de pupil groter verwijd kan worden bij Alzheimer-patiënten ?
A
de samentrekking van de kringspier in de iris.
B
de samentrekking van de kringspier in het straalvormig vormig lichaam.
C
de samentrekking van de straalsgewijs verlopende spier in de iris.
ECOLOGIE
43.
In de begroeiing van een tropisch regenwoud kan een open plek ontstaan.
Op deze open plek kan successie plaatsvinden. Zes kenmerken van plantensoorten zijn :
1. ontkieming vindt plaats in zonlicht;
2.
3.
4.
5.
de kiemplanten overleven niet onder een bladerdek;
er worden grote aantallen kleine zaden gevormd;
zaadvorming vindt plaats in een bepaald seizoen;
verspreiding van zaden gebeurt door de zwaartekracht over een kleine afstand;
18
■ Welke kenmerken passen bij de plantensoorten die zich als eerste op een open plek
vestigen?
A
alleen de kenmerken 1, 3 en 4
B
alleen de kenmerken 2, 4 en 5
C
alleen de kenmerken 1, 2 en 3
D
alleen de kenmerken 3, 4 ,en 5
44.
In de Grote Oceaan bij Nieuw-Guinea komen vele soorten garnalen en stekelhuidigen
voor. Tussen de pistoolgarnaal (Synalpheus stimpsoni) en een aantal soorten
stekelhuidigen bestaat een vorm van symbiose.
Twee vormen van symbiose zijn mutualisme en commensalisme.
□ Noem het verschil tussen mutualisme en commensalisme.
45. Op bomen in het regenwoud groeien epifyten. Epifyten zijn planten die op de stam en
de takken van de woudreuzen groeien, maar daaraan geen stoffen onttrekken. Tussen
de wortels van de epifyten verzamelt zich humus. De wortels hangen gedeeltelijk in de
lucht en bevatten bladgroen (zie afbeelding 18).
___________
Afbeelding 18
Stoffen die door planten worden gebruikt, zijn onder andere : CO2 , glucose, nitraat en water.
■ Welke van deze stoffen nemen epifyten met hun wortels op uit de omgeving?
A
alleen nitraat
B
alleen water
C
alleen glucose en nitraat
D
alleen nitraat en water
E
alleen CO2, nitraat en water
F
alle genoemde stoffen
PUNTENWAARDERING
Totaal :
Basispunten:
90 punten
10 punten
Score : 90 + 10 gedeeld door 10
19
20
Download