Uitspraak 7 december 2012 Eerste Kamer 12/00522 RM/EP Hoge

advertisement
Uitspraak
7 december 2012
Eerste Kamer
12/00522
RM/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
tegen
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. Heering en mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 333377/F1 RK 09-1467 en 349434/F1 RK 10-454 van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2010 en
16 februari 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.087.262/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof, voor zover deze
beschikking met klacht 1 wordt bestreden.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1993 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Als gevolg van een auto-ongeval dat op 23 januari 2005 plaatsvond, heeft de man een dwarslaesie. Sindsdien verblijft hij in een
verpleegtehuis.
(iii) Medio 2009 hebben de man en de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, ter zake van de
schade een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de
toekomst te lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,--. De man heeft finale kwijting
verleend tegen ontvangst van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening.
(iv) Gedurende het huwelijk heeft de vrouw in verband met de opvang van de man in het verpleegtehuis AWBZ- en CAK-bijdragen
voldaan tot een bedrag van € 9.045,53.
(v) Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding ontbonden.
3.2 In verband met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn twee, in cassatie nog van belang zijnde geschilpunten
gerezen:
(i) Dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken
of valt deze vergoeding als een aan de man verknocht goed buiten de verdeling?
(ii) Dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbende op een aan de man verknochte schuld
door de man aan de vrouw te worden vergoed?
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding geheel verknocht is aan de man en buiten de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap valt.
Ten aanzien van de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK bijdragen heeft de rechtbank beslist dat deze, evenals de door de man
ontvangen schadevergoeding, nauw zijn verbonden met hetgeen de man is overkomen, zodat de man ter zake van deze bijdragen een
bedrag van € 9.045,53 aan de vrouw verschuldigd is.
In het dictum van haar eindbeschikking heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld 'op de
wijze zoals hiervoor is bepaald'.
3.4 Het hof heeft geoordeeld dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de huwelijksgoederengemeenschap is gevallen.
Daartoe heeft het hof overwogen dat gelden, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële
schadevergoeding, niet voldoen aan het voor verknochtheid geldende criterium dat de aard van het desbetreffende goed, zoals deze
aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, meebrengt dat het goed op bijzondere wijze aan een echtgenoot is
verknocht en dat die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid
3 BW (rov. 12).
Met betrekking tot de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen heeft het hof geoordeeld dat de man geen belang heeft bij
zijn hierop betrekking hebbende grief, nu sprake is van betalingen die hebben plaatsgevonden voor de peildatum die geldt voor de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Deze betalingen betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap, aldus het hof
(rov. 16).
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald 'dat de man en de vrouw dienen
over te gaan tot de verdeling van de gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen'.
Voorts heeft het hof in het dictum van zijn beschikking 'het in hoger beroep meer of anders verzochte' afgewezen.
3.5.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man ontvangen schadevergoeding in de
huwelijksgoederengemeenschap is gevallen en betoogt dat de hieraan ten grondslag liggende rechtsopvatting met betrekking tot art.
1:94 lid 3 BW onjuist is. Deze klacht is gegrond.
3.5.2 Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn,
slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de tekst van deze bepaling is geen
wijziging gebracht door de Wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), waarbij opmerking verdient dat deze wet op 1 januari 2012 in werking
is getreden en in dit geding derhalve niet van toepassing is. Voorts blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april
2011, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.6, dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te
brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de
verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan.
3.5.3 De vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel
van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed
respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid
worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat
goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008,
LJN BC0377, NJ 2008/275, en HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012/407).
3.5.4 Indien een der echtgenoten vergoeding ontvangt van schade die deze echtgenoot heeft geleden als gevolg van een ongeval, is
niet reeds sprake van verknochtheid in de zin van art. 1:94 lid 3 BW indien die vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op
de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Omdat ook dan de omstandigheden van het
geval in aanmerking dienen te worden genomen, zal de echtgenoot die zich op art. 1:94 lid 3 BW beroept, ten minste (tevens)
moeten stellen op welke schade(n) van de bij het ongeval betrokken echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan
vaststellen of, en zo ja in hoeverre, die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten
worden beantwoord. Zo is bijvoorbeeld van belang of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als
gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens
door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen (HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008/258).
3.5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat gelden,
ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het voor de toepassing
van art. 1:94 lid 3 BW te hanteren criterium.
3.6 Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.4 weergegeven oordeel van het hof met betrekking tot de door de vrouw voldane
AWBZ- en CAK-bijdragen en is ingesteld onder de voorwaarde dat dit oordeel aldus moet worden verstaan dat de man gehouden is
het bedrag van € 9.045,53 (geheel of voor de helft) aan de vrouw te betalen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank
vernietigd, zonder in het dictum van zijn beschikking de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de AWBZ- en CAKbijdragen van deze vernietiging uit te zonderen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat sprake is van betalingen die niet de te verdelen
gemeenschap betreffen en heeft het niet de vordering van de vrouw met betrekking tot deze bijdragen toegewezen. Een en ander
brengt mee dat niet in rechte is beslist dat de man gehouden is enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake van de door de vrouw
voldane AWBZ- en CAK-bijdragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth,
C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 7 december 2012.
Conclusie
Zaaknummer: 12/00522
mr. Wuisman
Roldatum: 12 oktober 2012
CONCLUSIE inzake:
[De man],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand;
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
advocaten: mrs. J.P. Heering en J. den Hoed.
De hoofdvraag in de voorliggende zaak is of een letselschade-uitkering, die staande het huwelijk door een echtgenoot wordt
verkregen, bij de met een echtscheiding verband houdende scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap aan die
echtgenoot verknocht kan zijn en om die reden buiten de verdeling kan blijven.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Partijen in cassatie (hierna: de man, respectievelijk de vrouw) zijn op 23 april 1993 in algehele gemeenschap van goederen
gehuwd. Het huwelijk is geëindigd op 3 februari 2011, op welke dag de echtscheidingsbeschikking van 20 mei 2010 in de registers
van de burgerlijke stand werd ingeschreven.
(ii) Als gevolg van een auto-ongeval op 23 januari 2005 heeft de man een dwarslaesie. Sedertdien verblijft hij in een verpleegtehuis.
(iii) Met de verzekeraar van de bestuurder van de auto die de man heeft aangereden, is midden 2009 ter zake van de schade een
vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst worden alle aanspraken op vergoeding van geleden en in de toekomst te
lijden materiële en immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 156.000,-. De man verleent finale kwijting tegen ontvangst
van het bedrag op een in de overeenkomst vermelde bankrekening.
(iv) De vrouw heeft staande het huwelijk in verband met de opvang van de man in het verpleeghuis AWBZ- en CAK-bijdragen
voldaan tot een bedrag van € 9.045,53.
(v) Op 27 januari 2010 heeft de man aan de vrouw een bedrag van € 17.421,25 betaald, zijnde de helft van een door de man van de
UWV ontvangen uitkering.
1.2 Op 25 juni 2009 heeft de man een verzoekschrift bij de rechtbank Rotterdam ingediend, houdende het verzoek niet alleen om
tussen hem en de vrouw de echtscheiding uit te spreken maar ook om partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij met elkaar zijn gehuwd.
1.3 In verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn de volgende twee, in cassatie nog van belang zijnde
geschilpunten ontstaan;
1. dient de door de man ontvangen schadevergoeding in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden betrokken of
valt die vergoeding als verknocht aan de man buiten de verdeling?
2. dienen de door de vrouw voldane AWBZ- en CAK-bijdragen als betrekking hebbend op een aan de man verkochte schuld door de
man aan de vrouw te worden vergoed?
1.4 In haar beschikking van 16 februari 2011 oordeelt de rechtbank omtrent het onder 1 vermelde geschilpunt dat de ontvangen
schadevergoeding geheel aan de man verknocht is en buiten de verdeling valt. Omtrent het onder 2 vermelde geschilpunt beslist de
rechtbank tot toewijzing aan de vrouw van de verlangde vergoeding, omdat het verzoek van de vrouw door de man niet gemotiveerd
is weersproken.
1.5 In het door de vrouw bij het hof 's-Gravenhage ingestelde principaal hoger beroep bestrijdt de vrouw het oordeel van de
rechtbank omtrent de door de man ontvangen schadevergoeding, terwijl de man in het kader van het door hem ingestelde incidenteel
hoger beroep de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding aan de vrouw van de door haar voldane AWBZ- en CAKbijdragen aanvecht.
1.6.1 In de rov. 8 en 9 van zijn beschikking van 26 oktober 2011 stelt het hof voorop dat het bij gebreke van voldoende gegevens
omtrent de omvang van de te verdelen boedel niet zelf tot een vaststelling van de verdeling kan komen en partijen naar een notaris
zal verwijzen ten overstaan van wie de verdeling dient plaats te vinden met inachtneming van de beslissingen van het hof omtrent de
juridische geschilpunten tussen partijen.
1.6.2 In rov. 12 van zijn beschikking d.d. 26 oktober 2011 overweegt het hof omtrent het door de vrouw aan de orde gestelde
geschilpunt:
"Het hof deelt niet het standpunt van de man dat deze gelden aan hem verknocht zouden zijn en niet in de gemeenschap zijn
gevallen. Immers voor verknochtheid is vereist dat de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen
wordt bepaald, met zich brengt dat het goed op bijzondere wijze aan de man is verknocht en die verknochtheid zich ertegen verzet
dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW (Hoge Raad 23 december 1988, NJ 1989,
700). Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2008 (LJN: BF2295), naar welk arrest ook namens de
vrouw is verwezen. Gelden voldoen niet aan het voormelde criterium, ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële- dan wel
immateriële schadevergoeding, zodat de uitgekeerde schadevergoeding in de gemeenschap is gevallen."
Het hof laat hierbij in het midden op welk type schade de door de verzekeraar uitgekeerde gelden betrekking hebben. In rov. 11
volstaat het hof met de vermelding dat de man stelt dat de uitkering louter is opgebouwd uit smartengeld en buitengerechtelijke
kosten. Over de juistheid van die stelling laat het hof zich niet nader uit. Ook schenkt het hof geen aandacht aan de mededeling van
de advocaat van de man tijdens de op 2 september 2011 bij het hof gehouden hoorzitting, dat de bewindvoerder van de man een
rekening heeft geopend, waarop van het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag nog ongeveer € 90.000,- staat en dat de man dit
bedrag zelf voor de kosten aan zijn zijde gebruikt en niet alleen de rente.
1.6.3 Omtrent de door man tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de vergoeding aan de vrouw voldane AWBZ- en CAKbijdragen aangevoerde grief overweegt het hof eerst in rov. 15 dat de advocaat van de vrouw ter zitting desgevraagd heeft verklaard
niet langer verweer tegen de grief te voeren, indien het hof bepaalt dat het smartengeld tussen partijen dient te worden verdeeld.
Daarop laat het hof in rov. 16 volgen:
".... Naar het oordeel van het hof heeft de man geen belang bij zijn eerste grief nu deze ziet op betalingen en verrekeningen die voor
de peildatum hebben plaatsgevonden. Deze betreffen derhalve niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden)
huwelijksgemeenschap van partijen."
1.6.4 In het dictum vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank.
1.7 Bij een op 26 januari 2012 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is de man tijdig van de beschikking
van het hof in cassatie gekomen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bespreking van het middel van cassatie
2.1 In het verzoekschrift tot cassatie is een cassatiemiddel opgenomen dat twee klachten omvat.
Klacht 1
2.2 Met klacht 1 wordt als onjuist bestreden het oordeel van het hof in rov. 12, kort gezegd, dat de aan de man vóór de echtscheiding
uitbetaalde gelden, ongeacht of zij zien op materiële dan wel immateriële schadevergoeding, niet voldoen aan het bij de vraag van
verknochtheid te hanteren criterium, zodat de uitgekeerde schadevergoeding in de gemeenschap is gevallen (lees: en in de verdeling
moet worden betrokken).
A. enige algemene beschouwingen over het begrip verknochtheid in artikel 1:91 lid 3 BW
2.3 Na de hoofdregels betreffende de huwelijksgoederengemeenschap in lid 1 dat de gemeenschap alle tegenwoordige en
toekomstige goederen omvat en in lid 2 dat zij ook alle schulden van ieder der echtgenoten omvat, wordt in lid 3 van artikel 1:94 BW
bepaald dat goederen en schulden die aan één der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de
gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
2.3.1 Verknochtheid ziet op de situatie dat, hoewel echtelieden in algehele gemeenschap van goederen zij gehuwd, er tussen een
goed of een schuld en één van de echtgenoten een zodanig hechte en persoonlijke band bestaat dat de wettelijke regels inzake de
algehele gemeenschap van goederen met betrekking tot dat goed of die schuld niet, althans niet ten volle toepassing vinden. Deze
laatste relativering ligt opgesloten in het slotdeel van lid 3 van artikel 1:94 BW: 'voor zover de verknochtheid zich tegen het vallen in
de gemeenschap niet verzet'. Aan verknochtheid wordt dus niet steeds hetzelfde rechtsgevolg verbonden. Er zijn afhankelijk van de
mate van verknochtheid gradaties in rechtsgevolg. Hoewel geen algehele eenstemmigheid bestaat omtrent de te onderscheiden
gradaties bestaat, komt het beeld ervan globaal genomen toch op het volgende neer. Er kan sprake zijn van een verknochtheid die
meebrengt dat een goed zowel juridisch als economisch buiten de gemeenschap valt, maar ook van een verknochtheid waarbij een
goed juridisch niet in de gemeenschap valt maar wel economisch - de waarde ervan dient wel bij de verdeling te worden betrokken of omgekeerd dat het goed juridisch wel deel uitmaakt van de gemeenschap maar de waarde ervan bij de verdeling buiten
aanmerking dient te worden gelaten.((1))
2.3.2 De wet reikt niet de maatstaf aan met behulp waarvan de mate van verknochtheid en het daarmee corresponderende
rechtsgevolg kan worden vastgesteld. Dat stoelt op een bewuste keuze van de wetgever. Hij heeft ruimte willen laten voor het verder
ontwikkelen van de inhoud van de figuur verknochtheid in rechtspraak en doctrine.((2)) De Hoge Raad heeft recent in verband met
de vraag van verknochtheid van een schuld geoordeeld dat het kunnen aannemen van verknochtheid afhangt van de omstandigheden
van het geval, waaronder met name de aard van het goed zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.((3))
2.3.3 Blijkens genoemde maatstaf zijn voor de vaststelling van de aanwezigheid van verknochtheid de omstandigheden van het geval
in aanmerking te nemen. Niet enkel de aard van het betrokken goed of de betrokken schuld is dus te dezen bepalend. Wel speelt die
aard te midden van de overige omstandigheden een belangrijke rol.((4))
Die aard dient met inachtneming van de maatschappelijke opvattingen te worden bepaald. Met het aanknopen bij de
maatschappelijke opvattingen wordt beoogd dat de beslissing omtrent de aard en daarmee de verknochtheid van een goed of schuld
rust op een objectieve en niet een subjectieve beoordeling. Niet van belang is welke mening de betrokken echtgenoot of echtgenoten
omtrent de aard en daarmee de verknochtheid zijn toegedaan. Aangeknoopt moet worden bij wat in brede(re) kring over de aard en
daarmee de verknochtheid wordt geoordeeld. Daarmee wordt de rechtszekerheid gediend.((5))
Niet wordt aangegeven welke factoren voor de bepaling van de aard van een goed of schuld in aanmerking zijn te nemen. Nu het
gaat om de vaststelling van het bestaan van een hoogstpersoonlijke band van een echtgenoot met een goed of schuld, zullen in ieder
geval als relevante factoren zijn te beschouwen, voor wat een schuld betreft, de reden of het doel van het aangaan van de schuld en,
voor wat een goed betreft, de herkomst en de bestemming ervan.
Ten aanzien van het aanvaarden van verknochtheid is terughoudendheid te betrachten.((6))
2.3.4 Indien een goed een verknocht goed vormt, kan dat wat voor dat goed in de plaats komt, dat karakter ook hebben. Dat is naar
de opvatting van de Hoge Raad echter niet automatisch het geval. Dat valt af te leiden uit het door de Hoge Raad op 26 september
2008 uitgesproken arrest betreffende een geval, waarin een aan de vrouw in verband met haar overkomen ongeval bedrag van fl.
300.000,- tijdens het huwelijk is aangewend voor de aankoop van een stuk grond, waarop vervolgens de echtelijke woning is
gebouwd. In het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding stelt de vrouw zich op het
standpunt dat het perceel grond als aan haar verknocht buiten de verdeling dient te blijven. In rov. 3.3 overweegt de Hoge Raad
onder meer: "Onderdeel 1 ... gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid
buiten de gemeenschap van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en levering van deze goederen aan degene
aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de
gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere
wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed zoals deze aard mede door de
maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (......). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een
verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht kan worden beschouwd."((7))
2.3.5 Enige malen is bij de Hoge Raad de vraag aan de orde geweest in hoeverre regels inzake de algehele gemeenschap van
goederen om reden van verknochtheid buiten toepassing blijven ten aanzien van een vergoeding voor immateriële en materiële
schade als gevolg van vóór of tijdens het huwelijk opgelopen letsel, althans ten aanzien van een aanspraak op een dergelijke
vergoeding.((8)) Bij de volgende drie uitspraken wordt hier kort stilgestaan.
Als een belangrijke voorloper in deze is te beschouwen het Invaliditeitspensioenarrest van 23 december 1988.((9)) De vraag die de
Hoge Raad kreeg voorgelegd, luidde of een recht op een invaliditeitsuitkering dat de man staande het huwelijk had verkregen, in de
na de echtscheiding te verdelen huwelijksgoederengemeenschap viel en in de verdeling diende te worden betrokken (standpunt van
de vrouw) dan wel wegens verknochtheid aan de man buiten de huwelijksgoederengemeenschap was gebleven en bij de verdeling
niet in aanmerking is te nemen (standpunt van de man). Het hof had in laatstgenoemde zin geoordeeld en dat oordeel acht de Hoge
Raad, deels op andere gronden, juist. De Hoge Raad doet zijn oordeel onder meer op de volgende gronden steunen: a. de uitkeringen,
die de man vóór zijn 65ste levensjaar zou ontvangen, zouden deels strekken tot vervangen van arbeidsinkomsten, die na de
echtscheiding ook niet meer in de huwelijksgoederengemeenschap zouden vallen; b. de hoogte en duur van de uitkering was
afhankelijk van de graad van arbeidsongeschiktheid; c. de uitkering vormt mede een compensatie voor de vermindering van
levensgeluk en ontplooiingskansen. Mede op deze gronden bereikt de Hoge Raad de slotsom dat (het recht op) het in geschil zijnde
invaliditeitspensioen naar zijn aard zo aan de persoon van de door de invaliditeit getroffen echtgenoot is verknocht dat het niet in de
gemeenschap van goederen valt, ook niet bij wege van verrekening.
In het Whiplash I-arrest van 24 oktober 1997((10)) gaat het om een ongeval dat de vrouw tijdens het huwelijk is overkomen en dat
haar een aanspraak op een schadevergoeding gaf. Over de hoogte daarvan werd pas na de echtscheiding overeenstemming bereikt.
Van het uiteindelijk overeengekomen bedrag strekte een bedrag van fl. 20.000,- tot vergoeding van immateriële schade en een bedrag
van fl. 170.000,- tot vergoeding van materiële schade. Het hof acht de aanspraak van de vrouw op beide vergoedingen in ieder geval
in die mate aan haar verknocht dat de aanspraak buiten de verdeling van de als gevolg van de echtscheiding ontbonden geraakte
huwelijksgoederengemeenschap blijft. Daartoe voert het hof voor wat de vergoeding van de immateriële schade aan, dat deze naar
zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed - zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde - dat de vrouw
heeft ondergaan en, gelet op de aard van het letsel, in de toekomst zal ondergaan, en dus uitsluitend is afgestemd op de aan de
persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen. Omtrent de vergoeding voor de materiële schade overweegt het hof dat deze
betrekking heeft op de financiële nadelen die na de ontbinding van het huwelijk uitsluitend door de vrouw zullen worden geleden,
zoals inkomensschade, kosten van huishoudelijke hulp en extra onkosten als gevolg van het ongeval. De Hoge Raad oordeelt dat
deze oordelen van het hof en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting met
betrekking tot artikel 1:94 lid 3 BW.((11))
In het geval waarop het Bedrijfsongevalarrest van 3 november 2006 betrekking heeft,((12)) voert de man aan dat een staande het
huwelijk in verband met een hem overkomen bedrijfsongeval ontvangen schadevergoeding als aan hem verknocht buiten de
verdeling van de als gevolg van echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dient te blijven. De Hoge Raad overweegt
dat voor een bevestigend antwoord op de vragen of een goed aan één der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die
verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, niet reeds bepalend is dat, zoals het middel betoogt, de
vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het
ongeval. Ten minste zal tevens moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat
de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding
bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op
schade die de betrokken echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door
het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
2.3.6 Per 1 januari 2012 is de wet tot Aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen van 18 april 2011, Stb. 2011, 205 in
werking getreden. Bij die wet zijn ook wijzigingen in artikel 1:94 BW doorgevoerd, maar de bepaling van lid 3 inzake verknochtheid
is ongewijzigd gebleven.
In het nieuwe lid 4 is een regeling inzake zaaksvervanging opgenomen. Daarin is onder meer bepaald dat buiten de gemeenschap valt
hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt. Tijdens de parlementaire behandeling van het betrokken
wetsontwerp in de Eerste Kamer zijn vragen gesteld over de verhouding tussen leden 3 en 4. Zo is de vraag gesteld of juist is dat een
verknochte smartengelduitkering, die op een spaarrekening is geplaatst, in de gemeenschap van goederen valt. Bij de beantwoording
wordt vooropgesteld dat geen wijziging wordt voorgesteld op het punt van verknochtheid (artikel 1:94 lid 3) en de gevolgen daarvan.
Onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad wordt erop gewezen dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade
ter zake van een ongeval bij de ontbinding van de gemeenschap als gevolg van echtscheiding wegens verknochtheid buiten de
verdeling moet blijven en in zoverre niet in de gemeenschap valt. Daaraan wordt toegevoegd dat hetzelfde het geval zal kunnen zijn
met het geldbedrag dat uit hoofde van een zodanige aanspraak aan de gelaedeerde wordt uitgekeerd. Maar om tot verknochtheid te
concluderen, is niet voldoende dat de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de gelaedeerde
echtgenoot verbonden nadelige gevolgen. Voorts brengt het enkele feit dat grond is verworven met geld dat wegens bijzondere
verknochtheid buiten de gemeenschap viel, niet mee dat ook de grond niet in de gemeenschap valt. Omtrent lid 4 wordt nog nader
opgemerkt: "Met die bepaling is niet beoogd mede een regel te geven voor vruchten van verknochte goederen, welke goederen
immers niet (steeds) volledig buiten de gemeenschap blijven, doch slechts voor zover hun verknochtheid zich ertegen verzet dat zij
in de gemeenschap vallen."((13))
B. de klacht zelf
2.4 Dient in het licht van het voorgaande nu wel of niet voor juist te worden gehouden het door het hof in rov. 12 uitgesproken
oordeel dat de door de man staande het huwelijk van de verzekeraar ontvangen gelden niet als aan hem verknocht kunnen
beschouwd, omdat gelden - ongeacht of de betaling daarvan ziet op materiële dan wel immateriële schadevergoeding - niet voldoen
aan het voor verknochtheid aan te houden criterium, zodat de uitgekeerde schadevergoeding in de gemeenschap is gevallen (en in de
verdeling dient te worden betrokken)?((14)) In klacht 1 wordt aangevoerd dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting niet alleen omtrent lid 3 van artikel 1:94 BW maar ook omtrent het per 1 januari 2012 in werking getreden lid 4 van
dat artikel.
2.5 Uitgaande van het hierboven in 2.3.4 besproken arrest van 26 september 2008 van de Hoge Raad, kan het oordeel van het hof
niet al voor onjuist worden gehouden op grond dat het gegeven dat de aanspraak van de man op de schadevergoeding aan hem
verknocht was, al meebrengt dat ook de uitgekeerde schadevergoeding voor verknocht moet worden gehouden. In genoemd arrest
oordeelt de Hoge Raad immers dat ook ten aanzien van dat wat in de plaats van een verknocht goed komt, weer de verknochtheid
moet worden vastgesteld. Bij de vraag of hierover naar aanleiding van het nieuwe lid 4 van artikel 1:94 BW anders moet worden
geoordeeld, wordt hieronder in 2.10 t/m 2.10.2 nog stilgestaan.
2.6 Geld - of het om chartaal dan wel giraal geld gaat - vormt een goed in de zin van lid 1 van artikel 1:94 BW. Verder is naar de
maatschappelijke opvattingen de aard van geld in het algemeen dat het fungeert als betaalmiddel. In die algemene aard zal geen
aanwijzing kunnen worden gevonden voor een bijzondere wijze van verknochtheid met één van de echtgenoten en dus ook niet om
de regels inzake de huwelijksgoederengemeenschap niet of niet ten volle van toepassing te achten. Dit alles sluit intussen, zo komt
het voor, niet uit dat op grond van de maatschappelijke opvattingen aan een zekere geldsom vanwege zekere op die geldsom
betrekking hebbende omstandigheden nog een bijzondere aard valt toe te kennen naast de aard die geld in het algemeen heeft. Dit
gegeven maakt het mogelijk om voor een zekere geldsom toch een bijzondere wijze van verknochtheid met één van de echtgenoten
te aanvaarden en daarmee ook om de regels inzake de huwelijksgoederengemeenschap niet of niet ten volle op die geldsom van
toepassing te achten.
2.7 De erkenning van de zojuist vermelde mogelijkheid van toekenning op basis van de maatschappelijke opvattingen van een nadere
bijzondere aard aan een zekere geldsom valt af te leiden uit het hierboven in 2.3.5 genoemde het Bedrijfsongevalarrest van 3
november 2006. In het daar aan de orde zijnde geval ging het ook om een staande het huwelijk aan de man uitgekeerde
schadevergoeding. Het door de man ingenomen standpunt dat de ontvangen uitkering aan hem verknocht is, wordt niet afgewezen op
de grond dat voor geld algemeen opgaat dat de aard ervan, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt
bepaald, geen grond biedt voor het aannemen van een verknochtheid die zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt. Uit
wat de Hoge Raad overweegt, valt af te leiden dat de Hoge Raad het ook voor wat betreft een reeds tijdens het huwelijk in geld
ontvangen schadevergoeding mogelijk acht om tot een verknochtheid te concluderen die zich ertegen verzet dat die
schadevergoeding in de gemeenschap valt. Immers met betrekking tot het aan de orde zijnde geval overweegt de Hoge Raad niet dat
bij geld nimmer van verknochtheid sprake kan zijn, maar dat voor het aannemen van verknochtheid niet reeds bepalend is dat, zoals
het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden
nadelige gevolgen van het ongeval, maar dat daartoe ten minste tevens zal moeten worden gesteld op welke schade(n) van die
echtgenoot de vergoeding betrekking heeft, opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre de vragen inzake verknochtheid
ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen
zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot na ontbinding van de gemeenschap zal lijden,
zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
2.8 In het hierboven in 2.3.6 weergegeven stukje parlementaire geschiedenis inzake het nieuwe lid 4 van artikel 1:94 BW wordt,
aanhakend bij de rechtspraak van de Hoge Raad, ook uitgegaan van de mogelijkheid van verknochtheid bij een al ten tijde van het
huwelijk in geld ontvangen schadevergoeding. Op blz. 3 van de aangehaalde memorie van antwoord wordt immers opgemerkt:
"Hetzelfde zal het geval kunnen zijn met het geldbedrag dat uit hoofde van een zodanige aanspraak aan de gelaedeerde wordt
uitgekeerd." Met 'hetzelfde' wordt gedoeld op de voorafgaande opmerking dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober
1997, NJ 1998, 693 het mogelijk is dat een aanspraak op een vergoeding op immateriële schadevergoeding ter zake van een ongeval
bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding wegens verknochtheid buiten de verdeling moet blijven. Dat kan ook
opgaan voor een uitgekeerd geldbedrag.
2.9 Met het aanvaarden van de mogelijkheid dat ook ten aanzien van een staande het huwelijk al in geld ontvangen
schadevergoeding sprake van verknochtheid kan zijn, wordt een niet aansprekend resultaat vermeden dat een staande het huwelijk
verworven aanspraak op schadevergoeding in geld wel maar de uit hoofde van die aanspraak al tijdens het huwelijk in geld
ontvangen schadevergoeding zelf nimmer als verknocht aan de gelaedeerde echtgenoot kan worden aangemerkt. Dat resultaat spreekt
om de volgende reden niet aan. Achter het aanvaarden van verknochtheid van de aanspraak aan de gelaedeerde echtgenoot steekt het
oogmerk om zijn financiële positie te versterken, opdat hij (beter) in staat zal zijn om de nadelen op te vangen, die na de
echtscheiding uit het hem opgelopen letsel nog steeds voortvloeien. Die versterking van de financiële positie wordt bereikt door de
waarde van de aanspraak buiten de verdeling te houden. Die waarde wordt geheel of althans in hoge mate bepaald door de waarde
van de financiële middelen, waarop de aanspraak betrekking heeft. De wenselijkheid van het versterken van de financiële positie met
het oog op het opvangen van de nadelen, die na de echtscheiding nog uit het letsel voortvloeien, wordt in beginsel niet anders
wanneer de schadevergoeding al is ontvangen, voordat de echtscheiding van kracht is geworden.((15)) Dan spreekt niet aan dat er
voor wat betreft de in geld ontvangen schadevergoeding nimmer sprake van verknochtheid kan zijn.
2.10 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof in rov. 12 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent lid 3 van artikel
1:94 BW door te oordelen dat bij geld, ook indien het gaat om een in geld ontvangen schadevergoeding, nimmer sprake kan zijn van
verknochtheid. Dat is, zoals hiervoor uiteengezet, rechtens wel mogelijk. Wel zal om tot verknochtheid te kunnen concluderen
vereist zijn, dat aangetoond wordt dat ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van
echtscheiding de in geld ontvangen schadevergoeding nog te identificeren is in die zin dat aangetoond kan worden dat de ten titel van
schadevergoeding ontvangen geldsom geheel of althans voor een deel nog aanwezig is. Dit is nodig, omdat voor het op het zojuist
genoemde tijdstip aanwezige geld als uitgangspunt is aan te houden dat het volgens de naar de maatschappelijke opvattingen te
bepalen aard geen verknocht goed is en dus in de huwelijksgoederengemeenschap valt en voor verdeling in aanmerking komt. Dan is
er alleen ruimte om anders te oordelen met betrekking tot een geldsom, die te midden van het aanwezige geld nog als een
afzonderlijk goed valt te onderkennen. Door de man zijn daartoe strekkende stellingen naar voren gebracht, waarvan het hof de
juistheid in het midden heeft gelaten; zie hierboven aan het slot van 1.6.1. Dit betekent dat klacht 1 niet toch strandt op gebrek aan
belang.
2.10 Zoals hierboven al opgemerkt wordt in klacht 1 ook aangevoerd dat 's hofs verknochtheidsoordeel ook vanwege het nieuwe lid
4 van artikel 1:94 BW onjuist is te achten.
2.10.1 Dit gedeelte van klacht 1 strandt reeds hierop dat op het tijdstip, waarop het hof zijn betreden beschikking gaf - 26 oktober
2011 -, genoemd lid 4 nog niet in werking was getreden. Het hof kon derhalve aan het in dat lid bepaalde nog geen toepassing geven.
2.10.2 Daarenboven levert, blijkens wat dienaangaande hierboven in 2.3.6 kort is weergegeven, de parlementaire geschiedenis van
lid 4 een sterke aanwijzing dat hetgeen in lid 4 omtrent zaaksvervanging is bepaald niet geldt in geval van een verknochte goed. Er is
niet beoogd te tornen aan de beslissing van de Hoge Raad in zijn hierboven in 2.3.4 vermelde arrest van 26 september 2009 dat niet
ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan één van de echtgenoten verknocht
goed kan worden beschouwd. Anders gezegd, de bepaling in lid 4 dat buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt geïnd op een
vordering die buiten de gemeenschap valt, vindt geen toepassing wanneer het buiten de gemeenschap vallen van de vordering stoelt
op verknochtheid. Dit dient in ieder geval te worden aangenomen in het geval dat de verknochtheid het vallen van een vordering in
de gemeenschap niet in de weg staat, maar alleen meebrengt dat de vordering aan de echtgenoot, met wie de vordering verknocht is,
wordt toebedeeld zonder verrekening van de waarde.
Klacht 2
2.11 Klacht 2 heeft betrekking op wat het hof in rov. 16 omtrent de eerste incidentele grief van de man overweegt. Met die grief
bestrijdt de man de beslissing van de rechtbank in haar beschikking van 16 februari 2011 dat de man AWBZ- en CAT-bijdragen, die
de vrouw uit door haar verworven inkomsten heeft betaald, aan haar dient te vergoeden, nu deze kosten, evenals de door de man
ontvangen smartengelduitkering, nauw is verbonden aan hetgeen hem is overkomen. Klacht 2 wordt overigens voorwaardelijk
voorgedragen. De voorwaarde komt hierop neer, dat de klacht voor niet aangevoerd moet worden gehouden in het geval de
beslissing van het hof niet meebrengt dat de man gehouden is het bedrag van € 9.045,53 voor de helft (laat staan: het geheel) aan de
vrouw te betalen.
2.12 Het hof oordeelt in rov. 16 van zijn beschikking dat de man geen belang heeft bij zijn eerste grief. Het hof overweegt daartoe:
"... deze (d.w.z. de grief) ziet op betalingen en verrekeningen die door de peildatum hebben plaatsgevonden. Deze betreffen derhalve
niet te verdelen bestanddelen van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen." De gedachtengang die hierachter steekt, is,
althans zo schijnt het toe, (i) dat tussen partijen de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in geschil is, (ii) dat in dat
kader het slechts gaat om de vragen uit welke bestanddelen (activa en passiva) die huwelijksgemeenschap bestaat en hoe die
bestanddelen tussen partijen dienen te worden verdeeld, (iii) dat de grief van de man niet op deze vragen betrekking heeft maar op
een vraagpunt dat niet met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft te maken en derhalve niet behoeft te worden
beoordeeld. In het dictum vernietigt het hof de beschikking van de rechtbank zonder enige restrictie; de beslissing van de rechtbank
inzake de vordering van de vrouw om de man te veroordelen haar de AWBZ- en CAT-bijdragen te vergoeden wordt niet van de
vernietiging uitgezonderd. Dit betekent, althans kan worden begrepen als dat het hof, hoewel het hof dat niet met zoveel woorden
uitspreekt, van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte een beslissing omtrent die vordering heeft gegeven. In ieder geval komt een
en ander hierop neer dat, nu het hof de beschikking van de rechtbank integraal heeft vernietigd en zelf geen inhoudelijke beslissing
omtrent de zojuist genoemde vordering van de vrouw heeft genomen, niet alleen een beslissing van de rechtbank maar ook een
beslissing van het hof niet meebrengen dat de man gehouden is het bedrag van € 9.045,53 voor de helft (laat staan: het geheel) aan de
vrouw te betalen.((16)) Uit dit alles volgt dat de voorwaarde, waaronder klacht 2 is ingesteld, niet in vervulling is gegaan en klacht 2
dus niet tot vernietiging van de beschikking van het hof kan leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het hof, voor zover deze beschikking met klacht 1 wordt bestreden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie hierover meer onder meer bij: De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, Het Nederlandse Huwelijksvermogensrecht, 2012, blz. 118 e.v.;
Kraan/Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 2012, blz. 75.
2. Zie Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, blz. 1187.
3. Zie HR 30 maart 2012, LJN BV1749, NJ 2012, 407, m.nt. S.F.M. Wortmann. In rov. 3.4 oordeelt de Hoge Raad dat de vraag of
een schuld aan een der echtgenoten verknocht is en dus niet in de gemeenschap valt, niet in haar algemeenheid kan worden
beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de schuld,
zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
4. In eerdere uitspraken werd alleen aangeknoopt bij de aard van het goed. Zie bijvoorbeeld: HR HR 24 oktober 1997, LJN ZC2470,
NJ 1998, 693, m.nt. WMK, rov. 3.3; HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008, 258, m.nt. L.A.C. Verstappen, rov. 3.5.2; HR 26
september 2008, LJN BF2295, NJ 2009, 40, m.nt. L.A.C. Verstappen, AA 2008, blz. 806 e.v., m.nt. A.J.M. Nuytinck, rov. 3.3.
5. Asser/De Boer I*, 2010, nr. 301.
6. Asser/De Boer I*, 2010, nr. 301, sub a.
7. HR 26 september 2008, LJN BF2295, NJ 2009, 40, m.nt. L.C.A. Verstappen, AA 2008, blz. 806 e.v., m.nt. A.J.M. Nuytinck.
8. Zie voor algemene beschouwingen over deze rechtspraak onder meer: De Bruijn/ Huijgen/ Reinhartz, Het Nederlandse
Huwelijksvermogensrecht, 2012, blz. 121 e.v.; Kraan/Marck, Het huwelijksvermogensrecht, 2012, blz. 76 - 78.
9. HR 23 december 1988, LJN AD0567, NJ 1989, 700, m.nt. EAAL. In dit arrest worden gronden voor het aannemen van
verknochtheid aangevoerd, die men in latere arresten over de vraag van verknochtheid van een (aanspraak op een) schadevergoeding
ook tegenkomt.
10. HR 24 oktober 1997, LJN ZC2470, NJ 1998, 693, m.nt. WMK.
11. Niet helemaal duidelijk is of de Hoge Raad hiermee is teruggekomen is van HR 3 januari 1986, LJN AG5166, NJ 1987, 73, m.nt.
EAAL dat een aanspraak op smartengeld in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Volgens J. van Duivendijk Brand, AV&S 2008,
blz. 271 e.v. niet, want in de betrokken zaak was niet de vraag aan de orde in hoeverre de aanspraak, ook al viel deze in de
huwelijksgoederengemeenschap, dan in de verdeling diende te worden betrokken.
12. HR 3 november 2006, LJN AX7805, NJ 2008, 258, m.nt. L.A.C. Verstappen, FJR 2007, 22, m.nt. I.J. Pieterse.
13. Zie EK 2008-2009, 28 867, C, memorie van antwoord, blz. 2 en 3, alsmede EK 2009-2010, E, nadere memorie van antwoord,
blz. 6 en 7, en Handelingen EK, vergadering 15 december 2009, blz. 13-465, rechterkolom.
14. Het oordeel van het hof strookt met de opvatting van B. Breederveld dat een krachtens een verknochte aanspraak verkregen
smartengelduitkering zelf niet als verknocht kan worden aangemerkt. Zie zijn dissertatie 'De huwelijksgemeenschap bij
echtscheiding', VU 2008, blz. 133 - 135 en zijn bijdrage 'Smartengeld, verknochtheid en zaaksvervanging' in WPNR 2009 (6815),
met name blz. 812 en 813. Op blz. 816 geeft hij intussen onder verwijzing naar artikel 1:124 lid 3 en 1:194 lid 4 (nieuw) BW als zijn
mening dat wel op basis van zaaksvervanging kan worden aangenomen dat de uitkering tot het privé-vermogen van de betrokken
echtgenoot gaat behoren, zij het dat dan wel nodig is dat de uitkering wordt ontvangen op een speciaal daartoe geopende rekening of
op een al bestaande privé-rekening (blz. 813 en 814, bovenaan).
15. In deze zin ook J. van Duivendijk-Brand, in de bijdrage 'Smartengeld in het vermogensrecht: de (vergoeding voor) smart of (het
kwalificeren als) geld, wat geeft de doorslag?' in AV&S 2008, blz. 264 e.v., met name blz. 272 en 273. J. de Boer in Asser/De Boer
I*, nr. 316, blz. 270 beschouwt als een onaanvaardbaar resultaat dat de aanspraak op smartengeld wel verknocht kan zijn, maar dat
daaraan een einde komt na de uitkering in de vorm van een geldbedrag.
16. Anders gezegd, het bestaan van de gehoudenheid is nog niet een in rechte uitgemaakte zaak.
Download