Titel In 2013 waren er in Nederland 260 000 mensen met dementie. Hiervan waren er 70 000 opgenomen in verpleegof verzorgingshuizen. Van de 260 000 dementerende waren er 12 000 jong dementerend (jonger dan 65 jaar). Door de vergrijzing zal het aantal mensen met dementie explosief stijgen. De verwachting is dat er in 2040 meer dan een half miljoen mensen met dementie zijn. (Alzheimer Nederland, 2014) In 2012 woonden iets minder dan 150 000 ouderen in een instelling, echter dit aantal zal in de toekomsr afnemen (SCP,2013). Een groot deel van de opgenomen ouderen bestaat dus uit dementerende ouderen. Probleemgedrag zorgt vaak voor een opname in een verpleeg- of verzorgingshuis, dit omdat het voor de mantelzorger/familie niet meer mogelijk is om voor de persoon te zorgen (Probleemgedrag bij, z.d.). Probleemgedrag wordt in de richtlijn “probleemgedrag van Nederlandse Vereniging van Verpleeghuisartsen” (NVVA) (2008) omschreven als: “alle gedrag van de patiënt dat door deze patiënt en of/ zijn omgeving als moeilijk wordt ervaren”. Probleemgedrag kan in veel verschillende vormen voorkomen. Voorbeelden zijn agressie, claimend gedrag, apathie en zwerfgedrag (zie bijlage 1) (NVVA, 2008). De prevalentie van probleemgedrag bij dementerende die opgenomen zijn is 80% (Zuidema, 2007). Om probleem gedrag te verminderen is een aanpak op maat wenselijk. Zuidema(2010) vergelijkt diverse internationale en nationale richtlijnen. De uitkomst hiervan is dat psychosociale interventies worden beschouwd als behandeling van eerste voorkeur. Echter in de praktijk wordt er veel gebruik gemaakt van de medicamenteuze interventie. Zo krijgen 2 op de 3 mensen met dementie medicatie om probleemgedrag te beïnvloeden (Hazelhof,2008). In dit artikel wordt ingegaan op de psychosociale interventies zoals de dagstructuur en fysieke activiteiten en de medicamenteuze interventie. Ontstaan van probleemgedrag: Er zijn vijf factoren die invloed hebben op het ontstaan van probleemgedrag namelijk: lichamelijke omstandigheden, persoonlijke factoren, levensgeschiedenis, neurologische schade en omgevingsfactoren (medicinfo, 2015). Eenvoudige aandoeningen, zoals een blaasontsteking, achteruitgang van het gehoor of pijn, kunnen al zorgen voor gedragsverandering. Bij de lichamelijke omgeving kan de verandering van medicatie ook een invloed hebben op gedragsverandering. Persoonlijke factoren worden bepaald door de copingstijl van iemand. Hierbij gaat het er vooral om hoe iemand omgaat met stress en problemen. Onder levensgeschiedenis vallen onverwerkte gebeurtenissen uit het verleden. Hierbij kan gedacht worden aan oorlogstrauma’s of het verliezen van een kind of andere dierbare. Onder neurologische schade wordt verstaan, schade die is opgelopen aan het neurologische systeem. Ook de invloed van de prikkels die worden gegeven in de omgeving kunnen probleemgedrag opwekken, zo kunnen mensen te veel worden geprikkeld waardoor ze erg onrustig worden. Interventies: Bij de medicamenteuze interventie is het moeilijk om op basis van literatuur medicatie voor te schrijven voor een individu (Zuidema, 2010). Dit doordat de literatuur niet eenduidig is en er vaak veel exclusie criteria zijn zoals het hebben van een multimorbiditeit. Het grootste deel van de mensen in een verpleeg- of verzorgingshuis heeft te maken met een multimorbiditeit. Hierdoor zal de behandelaar zijn keuze voor de individuele patiënt dus niet alleen baseren op het bewijs, maar ook op ervaringen van het voorschrijven van psychofarma in het verleden. Op dit moment worden behandelaars voor een dilemma geplaatst, uit het huidige bewijs blijkt dat de best onderzochte psychofarma (antipsychotica) de meeste bijwerkingen hebben (Zuidema, 2010). In de richtlijn van de NVVA(2008) wordt het gebruik van antipsychotica bij probleemgedrag, vanwege de bijwerkingen, bij dementie kritisch bekeken. Door de vele bijwerkingen(o.a. verhoogd risico op CVA en sufheid) wordt het voor veel patiënten gevaarlijk om antipsychotica te slikken. Ook wordt er gesteld dat antipsychotica een werking heeft van korte duur. Zo blijkt ook dat bij een aanzienlijk deel van de mensen die deze middelen al langere tijd gebruiken het goed mogelijk is om deze af te bouwen en/of te staken zonder significante toename van het probleemgedrag. In de richtlijn wordt er verder nog aandacht besteed aan diverse specifieke medicatie. Bij deze medicatie is vaak de therapieduur van korte tijd en zijn er ook diverse bijwerkingen die bekeken moeten worden. Zuidema & Verburg(2009) kijken naar de volgende groepen psychofarma: antipsychotica, anxiolytica en benzodiazepinen, antidepressiva, anti-epileptica, cholinesteraseremmers en memantine. Antipsychotica wordt door 37% van de verpleeghuisbewoners met dementie gebruikt. De bijwerkingen hebben ook hier weer de boventoon wederom wordt er geadviseerd om het gewenste effect en de bijwerkingen goed af te wegen. Ook wordt er bij dit artikel weer gemeld dat het zonder toename van gedragsproblemen stop gezet kan worden. Bij de overige medicatie is de therapieduur kort en ook het bewijs van effect is nihil. Er zijn dus veel verschillende mogelijkheden voor het voorschrijven van medicatie, echter is er weinig bewijs voor het effect van de medicatie. Doordat er in de literatuur vaak lacunes zijn en er veel patiëntgroepen worden uitgesloten, is het op basis van de literatuur lastig om medicatie voor te schrijven. Naast de medicamenteuze interventie kan er gebruik gemaakt worden van het verbeteren of het veranderen van de (dag)structuur. Zo beschrijven Zuidema&Verburg (2009) dat probleemgedrag een gevolg kan zijn door het verlies van grip of van toenemende moeite van organisatie en planning. Als de buitenwereld een structuur aanbiedt waarbinnen de patiënt kan leven, kan het een positieve invloed hebben op het verminderen van het probleemgedrag. Echter vraagt deze structuur wel een gezamenlijke aanpak van zorgprofessionals en mantelzorgers. Ook de begeleidende structuur van medewerkers kan bijdragen aan de dagstructuur. Bergsma(2011) geeft als voorbeeld als een patiënt negen van de tien keer zijn slaapkamer niet kan vinden, hiervoor een structuur op gezet kan worden. Het gaat dan om het aanbieden van een structuur waar zo min mogelijk fouten gemaakt kunnen worden. Door deze structuur krijgt de patiënt het idee dat hij weinig tot geen fouten maakt, waardoor het gedrag rustiger zal worden. Deze manier kan worden toegepast bij agressie en angst. Zo beschrijft Diesfeldt (2007) dat als er in de (werk)omgeving een georganiseerde structuur is er minder fouten gemaakt zullen worden. Dit heeft is onderzocht aan de hand van ADL activiteiten zoals het smeren van een boterham, ook werd er hierbij opgelet welk bestek er werd gebruikt. Het blijkt als er een georganiseerde structuur is, patiënten minder snel fouten maken en zelfstandiger ADL activiteiten kunnen uitvoeren. Doordat de patiënten dan voor een deel zelfstandig de ADL activiteiten uit kunnen voeren, hebben ze het idee dat ze niks verkeerd doen en nog zelfstandig zijn (Diesfeldt, 2007). Als je kijkt naar de opmerking van Zuidema&Verburg(2009) over probleemgedrag, kan deze structuur een positieve invloed hebben op het verminderen van het probleemgedrag. Fysieke activiteit kan eveneens ingezet worden als interventie bij het verminderen van probleemgedrag. Zo blijkt dat betekenisvolle activiteiten (zoals fysieke activiteit, puzzelen, handvaardigheid) een positieve invloed hebben bij probleemgedrag (Verkade et all, 2007). Zo stellen Van der Plaats & Hazelhof(2012) dat er bij probleemgedrag vijf verschillende opgaven uitgevoerd moeten worden door behandelaars. Dit om het probleemgedrag te verminderen of versterking van dit gedrag te voorkomen. Een van deze opgave is bet voorkomen dat passiviteit ontstaat, dit kan ontstaan doordat mensen te weinig leuke en actieve activiteiten te doen hebben. Om ervoor te zorgen dat patiënten deze activiteiten uitvoeren, moet er iets worden aangeboden waardoor ze geprikkeld worden. Vaak zijn dit activiteiten die aansluiten bij hobby’s/werk van vroeger. Door deze vorm van activiteit aan te bieden kan het probleemgedrag verminderen, voornamelijk de vormen van agressie en stress zullen hier positief op reageren. Ekkerink (2006) stelt dat een behandeling voor probleemgedrag een match vinden is tussen de persoon en de omgeving. Ekkerink bespreekt vijf verschillende punten waar men aan kan denken bij de behandeling van probleemgedrag. Fysieke Activiteiten is hier onderdeel van, hierbij wordt er gedacht aan een breed scala van activiteiten. Deze activiteiten dienen wel georganiseerd te worden tenminste een discipline. Activiteiten hierbij zijn deelnemen aan de activiteitenbegeleiding, huishoudelijke klusjes, gesprekskring, wandelen zowel binnen als buiten. Er wordt ook gesteld dat we niet moeten kijken naar activiteiten die de bewoners zelfstandig kunnen uitvoeren, zoals lezen, breien, kleuren etc. Deze interventie blijkt effectief te zijn bij het verminderen van probleemgedrag, echter is het lastig om dit als conclusie te trekken stelt Ekkerink. Dit komt doordat ieder persoon weer anders reageert op een interventie, bij de een zal het dus wel helpen en bij de andere zal er gekozen moeten worden voor een andere interventie. Conclusie: Er zijn veel onderzoeken geschreven over de medicamenteuze interventie bij probleemgedrag. De bewijs voering is echter nihil. Tevens hebben deze onderzoeken diverse beperkingen, zoals een strenge in- en exclusie criteria. Terwijl de literatuur meer bewijs heeft en adviezen geeft voor het toepassen van de psychosociale interventies, wordt er in de praktijk veel gebruik gemaakt van medicatie. Maar liefst twee op de drie mensen slikken medicatie voor probleemgedrag. Medicatie wordt in de literatuur genoemd als ondersteuning van de psychosociale interventie als dit niet voldoende effect heeft. Voor het verbeteren van de (dag) structuur is er wel bewijs. Echter is hierbij het probleem dat het vaak enkel onderzocht is op een specifieke vorm van probleemgedrag zoals agressie of angst. Dat geldt hetzelfde voor de interventie fysieke activiteit. Fysieke activiteit blijkt effectief te zijn bij een agressieve vorm van probleemgedrag. De interventies structuur en fysieke activiteit maken in bijna elk onderzoek deel uit van een combinatie van diverse interventies. Het is niet verstandig om op basis van literatuur een behandeling op te stellen voor het verminderen van probleemgedrag. Dit omdat veel onderzoeken gericht zijn op een specifiek onderdeel van probleemgedrag en de behandeling erg afhangt van het individu. Van belang is dat daarom ook dat er goed gekeken wordt naar de individu en de wensen hiervan. Samenvatting: Door de vergrijzing zal het aantal mensen met dementie explosief stijgen. Een groot deel van de mensen met dementie worden opgenomen in een verpleeg- of verzorginghuis. Een van de belangrijkste redenen voor een opname is het vertonen van probleemgedrag, de prevalentie hiervan is 80%. Om probleem gedrag te verminderen is een aanpak op maat wenselijk. In dit artikel wordt ingegaan op de psychosociale interventies zoals de dagstructuur en fysieke activiteiten en de medicamenteuze interventie. Er zijn vijf factoren die invloed hebben op het ontstaan van probleemgedrag namelijk: lichamelijke omstandigheden, persoonlijke factoren, levensgeschiedenis, neurologische schade en omgevingsfactoren. Door de vele bijwerkingen(o.a. verhoogd risico op CVA en sufheid) wordt het voor veel patiënten gevaarlijk om antipsychotica te slikken. Ook wordt er gesteld dat antipsychotica een werking heeft van korte duur. Zo blijkt dat bij een aanzienlijk deel van de mensen die deze middelen al langere tijd gebruiken het goed mogelijk is om deze af te bouwen en/of te staken zonder significante toename van het probleemgedrag. Als de buitenwereld een structuur aanbiedt waarbinnen de patiënt kan leven, kan het een positieve invloed hebben op het verminderen van het probleemgedrag. Echter vraagt deze structuur wel een gezamenlijke aanpak van zorgprofessionals en mantelzorgers. Ook de begeleidende structuur van medewerkers kan bijdragen aan de dagstructuur. Fysieke activiteit kan eveneens ingezet worden als interventie bij het verminderen van probleemgedrag. Zo blijkt dat betekenisvolle activiteiten (zoals fysieke activiteit, puzzelen, handvaardigheid) een positieve invloed hebben bij probleemgedrag. Echter is het lastig om een conclusie te trekken uit de verschillende onderzoeken. Dit komt doordat ieder persoon weer anders reageert op een interventie, bij de een zal het dus wel helpen en bij de andere zal er gekozen moeten worden voor een andere interventie. De literatuur heeft meer bewijs en geeft adviezen geeft voor het toepassen van de psychosociale interventies, wordt er in de praktijk veel gebruik gemaakt van medicatie. Het is niet verstandig om op basis van de literatuur een behandeling op te stellen voor het verminderen van probleemgedrag. Van belang is dat daarom ook dat er goed gekeken wordt naar de individu en de wensen hiervan. Doordat er in de literatuur vaak lacunes zijn en er veel patiëntgroepen worden uitgesloten, is het op basis van de literatuur lastig om medicatie voor te schrijven. Literatuur: Alzheimer Nederland (2014). Hoeveel mensen lijden aan dementie? Geraadpleegd op 11 mei 2015, http://www.alzheimer-nederland.nl/media/23254/Factsheet%20prognose%20dementie%20nederland%20%20publieksversie%2019-06-2014.pdf Bergsma, A.(2011). Dementie te lijf met psychotherapeutische technieken: hoopvolle resultaten van geïntegreerde benadering. Denkbeeld, 23, 16-19. Diesfeldt, H.(2007). Structuur helpt: hoe aanpassing van de omgeving zelfstandigheid bevordert. Denkbeeld,19,218-220. Ekkerink, J.(2006). Niet- medicamenteuze interventies bij probleemgedrag van patiënten met dementie. Tijdschrift voor VerpleeghuisGeneeskunde, 31, 76-80. Hazelhof, T.(2008). Neuropsychiatrische symptomen in het verpleeghuis. Denkbeeld, 20, 14-15. Medicinfo (2015). Gedragsproblemen bij dementie: oorzaken. Geraadpleegd op 17 mei 2015, http://www.medicinfo.nl/%7Bd5761925-74e9-4646-a4c7-01492906de5d%7D#{6620ECB4-825C-4F24-A189D686E84CDFEB} NVVA(2008). Richtlijn probleemgedrag: met herziene medicatieparagraaf 2008. Geraadpleegd op 11 mei 2015, http://www.werkenindeouderengeneeskunde.nl/wp-content/uploads/2011/04/NVVA-richtlijn-probleemgedrag.pdf Plaats, A. van der & Hazelhof, T.(2012). Probleemgedrag van ouderen met dementie:de rol van onvervulde behoeften. Denkbeeld, 24, 24-28. Probleemgedrag bij dementie(z.d.). Geraadpleegd op 11 mei 2015, http://www.werkenindeouderengeneeskunde.nl/specials/probleemgedrag-bij-dementie/ SCP(2013). Jaarsverslag 2012: Sociaal en cultureel planbureau. Den Haag: Sociaal en cultureel planbureau. Verkade, P.J., Meijel, B. van, Brink, C., Schmitz, P. & Peijnenburg, R.(2007). Geagiteerd gedrag van dementerende ouderen. Tijdschrift voor verpleegkundige, 3, 38-41. Zuidema,S. (2007). Neuropsychiatric symptoms in Dutch nursing home patients with dementia. Nijmegen: Quickprint. Zuidema, S. (2010). Probleemgedrag bij ouderen met dementie: Een vergelijking van tien nationale en internationale richtlijnen. Tijdschrift voor Ouderengeneeskunde, 5, 187-193. Zuidema, S., & Verburg, D. (2009). Probleemgedrag, wat doe je eraan? Bijblijven, 25, 50-57.