Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling

advertisement
Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling
Open Universiteit
Postbus 2960
6401 DL Heerlen
Tel. (045) 576 2222
Gezocht: duidelijkheid,
structuur en ontwikkeling
Saxion Enschede
M.H. Tromplaan 28
Postbus 70000
7500 KB Enschede
Tel. (053) 487 11 11
Saxion Deventer
Handelskade 75
Postbus 70000
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
Gezocht:
duidelijkheid,
structuur en
ontwikkeling
Aantrekkelijke banen en organisaties voor
de nieuwe generatie baanzoekers
Aantrekkelijke banen
en organisaties voor
de nieuwe generatie
baanzoekers
Stephan Corporaal
Stephan Corporaal
7500 KB Enschede
Tel. (0570) 603 663
Dit proefschrift is het resultaat van een vruchtbare
samenwerking tussen Saxion en de Open Universiteit
Kerklaan 21
Postbus 10120
7301 GC Apeldoorn
Tel. (055) 527 57 57
003-0815 Proefschrift Stephan Corporaal Rug 10_5.indd 1
Stephan Corporaal
Saxion Apeldoorn
Faculteit Management, Science & Technology
Faculteit Management, Science & Technology
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
01-10-14 09:43
Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling
Aantrekkelijke banen en organisaties voor de
nieuwe generatie baanzoekers
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor
aan de Open Universiteit
op gezag van de rector magnificus
prof. mr. A. Oskamp
ten overstaan van een door het
College voor promoties ingestelde commissie
in het openbaar te verdedigen
op 10 oktober 2014 te Heerlen
om 13.30 uur precies
door
Stephan Corporaal
geboren op 30 mei 1985 te Enschede
Promotores
prof. dr. C.V. van Vuuren, Open Universiteit
prof. dr. G.J.G. Kluijtmans, Open Universiteit
Co-promotor
dr. M.J. van Riemsdijk, Saxion University of Applied Sciences
Overige leden beoordelingscommissie
prof. dr. B.I.J.M. van der Heijden, Radboud Universiteit Nijmegen, Open Universiteit,
Universiteit Twente
prof. dr. R.W.B. Blonk, Universiteit Utrecht
prof. dr. M.A.C.T. Kuijpers, Open Universiteit, Haagse Hogeschool
dr. G. van Hoye, Universiteit Gent
dr. F. van Luijk, Vrije Universiteit Amsterdam, LTP Business Psychologists
Inhoudsopgave
Voorwoord
4
1 Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?
7
2 Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties
voor jonge baanzoekers
19
3 Studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren
van jonge baanzoekers
47
4 Studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren
van jonge baanzoekers
59
5 Studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument
voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
85
6 Studie 4: De sterkte van de voorkeuren
van jonge baanzoekers gemeten
101
7 Studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor
de ervaringen van medewerkers
115
8 Studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van
jonge baanzoekers en kenmerken van banen en organisaties
9 Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
129
143
Literatuur
167
Samenvatting
181
Summary
187
R1
R2
Voorwoord
R3
Ik geniet van het ondernemen van bijzondere avonturen samen met jongeren. Die vele
R4
avonturen hebben mij een rijk inzicht gegeven in de bijzondere manier waarop jongeren
R5
in het leven staan, welke verwachtingen ze hebben van studie en werk, op welke manier ze
R6
samenwerken en onder welke condities ze welk type resultaten opleveren. Ik ontdekte al
R7
snel dat ik met dit promotieonderzoek mijn inzichten over jongeren met nog meer scherpte,
R8
diepgang en validiteit kon uitbreiden en opschrijven. Ik besloot om conceptstukken
R9
van het onderzoek vanaf het eerste jaar openbaar te delen en was blij verrast met de
R10
enorme interesse die dat wekte. Meer dan honderdvijftig studenten hebben in hun minor,
R11
stageperiode of afstuderen meegeholpen aan dit onderzoek, meer dan tweeduizend
R12
jongeren hebben we kritisch kunnen bevragen in discussies of met vragenlijsten en meer
R13
dan honderd organisaties hebben hun medewerking verleend aan het onderzoek. Kortom,
R14
het onderzoek had impact binnen en buiten onze hogeschool. Het onderzoek kostte vele
R15
dagen en nachten. Die investering was het meer dan waard. Uiteindelijk heeft het niet
R16
alleen een proefschrift opgeleverd, maar vooral het genot van de ruime kennis over en
R17
inspiratie van jongeren die ik samen met hen opdeed in de vele bijzondere activiteiten,
R18
discussies, congressen en praktijkopdrachten.
R19
R20
In dit proefschrift heb ik geprobeerd om niet alleen voor de academische gemeenschap,
R21
maar ook voor het bedrijfsleven op een toegankelijke manier mijn onderzoek te
R22
presenteren. Het is weliswaar niet het doel van wetenschap om pasklare aanwijzingen
R23
voor bedrijfsvoering te geven, maar juist voor een promovendus verbonden aan een
R24
University of Applied Sciences is het schrijven van excellente wetenschappelijke artikelen in
R25
internationale journals niet genoeg. Ik heb dan ook veel tijd doorgebracht met organisaties
R26
om samen met hen een onderzoeksontwerp uit te werken dat aansluit op de problematiek
R27
zoals die door hen wordt ervaren. Ik hoop dat de conclusies en aanbevelingen hen aan
R28
het denken zetten en richting bieden voor het vormgeven van effectieve maatregelen voor
R29
het werven en behouden van jongeren. Bovendien denk ik dat nog vele mkb-ondernemers
R30
bediend gaan worden met een evidenced-based advies over het omgaan met jongeren door
R31
onze afstudeerstudenten. Zij kunnen daarbij de theorie, empirie en het meetinstrument
R32
uit dit proefschrift goed gebruiken. Ik daag u graag uit om aan de slag te gaan met de
R33
vernieuwende en onbevangen inzichten van deze afstudeerstudenten.
R34
R35
Mijn dank gaat uit naar de vele jongeren, collega’s en organisaties met wie ik dit onderzoek
R36
samen heb uitgevoerd. Een aantal van hen verdient een speciale vermelding. Allereerst
R37
dank ik mijn copromotor Maarten van Riemsdijk voor zijn buitengewone bijdrage aan
R38
mijn academische vorming. Scherp denken, zeer kritisch en gedetailleerd studeren en
R39
4
Voorwoord
krachtig schrijven heb ik van hem geleerd dankzij de vele feedback op concept stukken en
R1
onze tientallen gesprekken. Mijn promotor, Frits Kluijtmans, dank ik voor de uitstekende
R2
hulp in met name het zo helder mogelijk beargumenteren en verwoorden van mijn
R3
onderzoeksbevindingen. Hij bewaakte de grote lijn in mijn onderzoek en had de gave
R4
om met drie zinnen mij in de goede richting te laten denken op het moment dat ik die
R5
kwijt was. Promotor Tinka van Vuuren dank ik voor haar scherpte en methodologische
R6
ondersteuning. Zij was in staat om een lijst vol met bruikbare feedback op te leveren, zelfs
R7
op allerlei details die tot dan toe niemand van ons had gezien. Professor Ron Tuninga dank
R8
ik voor het opzetten van een fantastische PhD gemeenschap op de Open Universiteit. Elke
R9
keer werden we verrast met inspirerende professoren en studenten vanuit de hele wereld.
R10
Maurice, Nick, Tom, Hans, Sjoerd, Amber en Pierre dank ik voor hun openhartigheid,
R11
filosofische discussies, verrassingen en kritiek. Directeur Bert Velt en teamleider Pierre
R12
Remmel dank ik voor hun inzet om mij aan te jagen met het starten van dit onderzoek en
R13
het ruimschoots ondersteunen daarvan.
R14
R15
Het voelt vreemd om als afsluiting van het avontuur een boek met kennis op te leveren,
R16
terwijl ik vooral geniet van rondlopen, lezen, luisteren en vragen stellen. Ik roep u op om
R17
flinke kritiek te leveren. Het accepteren, begrijpen en uiteenrafelen van die kritiek is voor
R18
mij een mooie test om te ontdekken of ik mijn werk goed heb gedaan en is een goed
R19
startpunt voor het verder ontwikkelen van mijn kennis. Dit proefschrift is namelijk niet het
R20
eind, maar de start van mijn onderzoeksactiviteiten op het gebied van human resource
R21
management!
R22
R23
Stephan Corporaal
R24
Augustus 2014
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
5
Voorwoord
1
Inleiding: Wat onderzoeken
we waarom?
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
8
Hoofdstuk 1
1.1 Aanleiding
R1
Generatie Y ‘zoekt vooral plezier en vriendschap in werk’, ‘houdt geen rekening met
R3
bestaande grenzen’ en ‘trekt zich niets aan van bestaande hiërarchische verhoudingen’,
R4
zo beschrijven vele tientallen vakpublicaties de nieuwe generatie baanzoekers. Er is steeds
R5
meer aandacht voor de vraag hoe deze baanzoekers effectief geworven kunnen worden.
R6
Dat komt omdat zij de komende jaren uit steeds meer baanmogelijkheden kunnen
R7
kiezen en dus de concurrentiestrijd tussen organisaties rond schaars, jong talent heftiger
R8
wordt. De komende zes jaar stromen meer dan een miljoen jongeren de arbeidsmarkt
R9
op (ROA, 2013). Zij nemen de plaats in van een veel grotere groep oudere werknemers
R10
die de arbeidsmarkt uitstroomt (Euwals, Mooij & Van Vuuren, 2009). Alleen al in de
R11
technische sector luiden veel organisaties de noodklok over de acute en grote verwachte
R12
personeelstekorten van tienduizenden arbeidskrachten (SEO, 2013). In andere sectoren
R13
worden op de middellange termijn tekorten voorzien; in de zorgsector vanaf 2016 (UWV,
R14
2013a) en bij de overheid vanaf 2015 (UWV, 2013b). Bovendien constateren organisaties
R15
dat de nieuwe generatie anders is dan voorgaande generaties en dat zij daarop moeten
R16
inspelen met een aantrekkelijk baanaanbod, voordat een concurrent dat doet (Benson &
R17
Brow, 2011; Costanza, Badger, Fraser, Severt & Gade, 2010 en Lester, Standifer, Schultz
R18
& Windos, 2012).
R19
R2
R20
In wetenschappelijk onderzoek is in de afgelopen jaren vanuit drie invalshoeken veel
R21
aandacht voor wat werk voor de nieuwste generatie baanzoekers aantrekkelijk maakt.
R22
Op de eerste plaats is er in generatie-onderzoek veel aandacht voor de vraag welke
R23
voorkeuren en waarden jongeren hebben ten opzichte van werk en op welke wijze zij
R24
daarin verschillen van andere generaties. Dat onderzoek stelt dat de nieuwste generatie
R25
op een geheel eigen wijze naar werk kijkt vanwege leeftijds-effecten (Kanfer & Ackerman,
R26
2004), levensfase-effecten (Van der Broek, 2001) of generatie-effecten (Benson & Brown,
R27
2011). Ze hechten bijvoorbeeld, meer dan andere generaties, waarde aan flexibiliteit
R28
(Cogin, 2012), vrijheid (Cennamo & Gardner, 2008), vrije tijd (Twenge et al., 2010) en een
R29
inspirerende werkomgeving (Chen & Choi, 2008).
R30
Op de tweede plaats is er in wervingsonderzoek veel aandacht voor de vraag welke
R31
type baan- en organisatiekenmerken voor jonge baanzoekers in verband staan met de
R32
aantrekkelijkheid van een organisatie en met hun baankeuze (zie bijvoorbeeld Taylor &
R33
Bergmann, 1987; Trank, Rynes & Bretz, 2002; Turban, 2001; Turban, Campion, & Eyring,
R34
1995; Turban & Keon, 1993). Dat onderzoek toont aan dat de aantrekkelijkheid van werk
R35
met name in relatie staat met kenmerken op het gebied van werkinhoud, werkomgeving,
R36
imago, het wervingsproces en de persoon-organisatie fit (zie de meta-analyses van
R37
Chapman, Uggerslev, Carroll, Piasentin & Jones, 2005; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006).
R38
R39
9
Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?
R1
Op de derde plaats is er in generatieonderzoek en loopbaanonderzoek veel aandacht
R2
voor de vraag hoe en wanneer jongeren hun werkwaarden en voorkeuren vormen. In de
R3
generatietheorie wordt het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar als de ‘formatieve
R4
periode’ gezien waarin de belangrijkste kernvoorkeuren worden gevormd (Becker, 1992). In
R5
deze levensfase krijgen jongeren met tal van veranderingen te maken, bijvoorbeeld binnen
R6
het onderwijs, in de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt en in de overgang van
R7
thuiswonend naar een eigen woning. Tijdens dergelijke grote veranderingen zijn jongeren
R8
extra vatbaar voor nieuwe indrukken, vooral voor normatieve indrukken (Mannheim, 1952).
R9
Impactvolle gebeurtenissen als de economische crisis en technologische ontwikkelingen
R10
vertalen zich vervolgens in allerlei generatiespecifieke voorkeuren die er toe leiden dat
R11
de nieuwste generatie baanzoekers op een andere manier naar werk kijkt (Bontekoning,
R12
2007).
R13
R14
Hoewel dit bestaande onderzoek diverse aanwijzingen geeft over hoe de nieuwste
R15
generatie baanzoekers naar werk kijkt en welke type werk aantrekkelijk wordt gevonden
R16
door hen, bestaan er nog een aantal belangrijke kennislacunes:
R17
R18
- Er is nog te weinig inzicht in de precieze voorkeuren van de nieuwste generatie
R19
baanzoekers: die zijn tot nu toe nog zeer beperkt geoperationaliseerd en worden
R20
op zeer uiteenlopende wijze gemeten (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007; Cogin,
R21
2012). Doordat generatie-literatuur wordt gedomineerd door observaties of beperkt
R22
onderbouwde vakpublicaties in plaats van grootschalig empirisch onderzoek, levert het
R23
vooral globale beschrijvingen van generaties op (Cogin, 2012). Ook in wervingsonderzoek
R24
is nog te weinig aandacht voor het concreet maken van de verwachtingen en behoeften
R25
van baanzoekers. Dat type onderzoek is vooral gericht op het vaststellen van de type
R26
baan- en organisatiekenmerken die maken dat baanzoekers een baan of organisatie
R27
aantrekkelijk vinden. Veel minder aandacht is er voor het definiëren en meten van die
R28
baan- en organisatiekenmerken: de operationalisering is beperkt en uiteenlopend
R29
(Barber, 1998; Brown, Dacin, Pratt, & Whetten, 2006; Carless & Imber, 2007; Willness,
R30
Uggerslev & Chapman, 2011; Lievens, Van Hoye & Scheurs, 2005) en gebeurt vaak nog
R31
met single items (Ehrhart, 2005; Carless & Imber, 2007). Het beperkte onderzoek dat dit
R32
wel adresseert, laat zien dat jonge baanzoekers baan- en organisatiekenmerken op een
R33
eigen manier definiëren. Onderzoek van Manpower (2006) toont bijvoorbeeld aan dat
R34
jonge baanzoekers zekerheid omschrijven als iets dat zelf gecreëerd kan worden door
R35
ervaring of opleiding, en dus niet zozeer in de traditionele betekenis van het woord:
R36
een vast contract. Uitdaging associëren ze met name met het doen van projecten waarin
R37
hun individuele bijdrage heel duidelijk is vastgelegd (Manpower, 2006), in plaats van de
R38
traditionele definitie: nieuwe, complexe werkzaamheden uitvoeren (Preenen, Van Vianen,
R39
10
Hoofdstuk 1
De Pater & Geerling, 2011). Deal (2007) concludeert in haar onderzoek dat alle generaties
R1
ongeveer dezelfde waarden hebben, maar dat iedereen ze op een verschillende manier
R2
uit. Het gebrek aan aandacht voor operationalisering en het meten van de voorkeuren
R3
van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken heeft als gevolg dat de
R4
uitkomsten van wervingsonderzoek minder goed vergelijkbaar en niet altijd betrouwbaar
R5
zijn (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007). Wel is er in ander relevant onderzoek, zoals
R6
taakontwerponderzoek (Hackman & Oldham, 1967; Morgeson & Humphrey, 2006) veel
R7
aandacht voor de operationalisering en het meten van baan- en organisatiekenmerken.
R8
Dat onderzoek richt zich echter op populaties met werkervaring. Het is waarschijnlijk
R9
dat de uitkomsten van dergelijk onderzoek niet één op één te generaliseren zijn naar
R10
de groep van jonge baanzoekers. Behalve afwijkende voorkeuren door leeftijds-effecten,
R11
levensfase effecten of generatie-effecten is het waarschijnlijk dat vanwege gebrek aan
R12
werkervaring (Soelberg, 1967), informatie over de baan en organisatie (Behling, Labovitz
R13
& Gainer, 1968) en mogelijk een verschil in taalgebruik, hun voorkeuren met bestaande
R14
instrumenten niet goed gemeten kunnen worden. Beter geoperationaliseerde voorkeuren
R15
die gemeten worden met een betrouwbaar en valide meetinstrument zijn dus een eerste
R16
belangrijke bijdrage waarmee we bestaand onderzoek kunnen aanvullen.
R17
R18
- Het is onduidelijk in hoeverre jonge baanzoekers met een beperkte werkervaring al
R19
specifieke voorkeuren voor een baan en organisatie hebben. Onderzoek daarnaar is
R20
tegenstrijdig. Enerzijds wordt verondersteld dat jongeren van deze leeftijd nog volop in hun
R21
formatieve periode zitten en nog niet goed weten wat zij willen in een toekomstige baan en
R22
organisatie (Jin & Rounds; 2012; Tanner & Arnett, 2009). Anderzijds laat loopbaantheorie
R23
zien dat werkwaarden al vanaf ongeveer het 12e levensjaar zijn gevormd en vervolgens
R24
redelijk stabiel blijven (Marcia, 1980; Sauerman, 2005; Strong, 1935, 1943; Lykken et al.,
R25
1993; Vondracek, 1993). Hoewel er dus behoefte is aan een betere operationalisering van
R26
de voorkeuren van jongeren, is het nog maar de vraag in hoeverre jongeren in staat zijn
R27
om specifieke voorkeuren te uiten. Dat is ook een extra reden waarom het niet wenselijk
R28
is om één op één bestaande vragenlijsten vanuit taakontwerponderzoek in te zetten om
R29
de voorkeuren van jongeren te meten. In een dergelijk onderzoek, waar de onderzoeker
R30
het type voorkeuren inbrengt en waarbij de jongeren vaak verplicht zijn om een vraag te
R31
beoordelen op een Likertschaal van één t/m vijf, wordt uiteraard wel geantwoord, maar
R32
blijft het onduidelijk of de voorkeuren worden gemeten die jongeren (kunnen) uiten. Barber
R33
(1998) constateert dan ook dat een belangrijke zwakte van veel wervingsonderzoek is dat
R34
de kenmerken door de onderzoeker worden ingebracht en dat we daardoor nog steeds
R35
niet zeker weten of wel de juiste voorkeuren van baanzoekers meten. De tweede bijdrage
R36
waarin we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is dus het verkennen in hoeverre
R37
jonge baanzoekers al specifieke voorkeuren voor hun toekomstige baan en organisatie
R38
kunnen uiten.
R39
11
Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?
R1
- Er is nog nauwelijks onderzoek beschikbaar naar lager opgeleide jongeren en onduidelijk
R2
is in hoeverre de voorkeuren tussen jongeren vanuit verschillende opleidingsrichtingen
R3
uiteenlopen. Onderzoek naar jonge baanzoekers richt zich namelijk vrijwel uitsluitend
R4
op hogeropgeleide baanzoekers (Chapman et al., 2005). Een aanzienlijk deel van de
R5
populatie baanzoekers in Nederland is echter lager opgeleid. Onderzoek laat zien dat
R6
lager opgeleiden vaker banen hebben met beperkte functionele of hiërarchische groei
R7
(Dorenbosch, Sanders & Bank, 2011) en dat zij relatief weinig complexe taken en juist
R8
veel monotoon werk uitvoeren (European Foundation for the Improvement of Living and
R9
Working Conditions, 2007). Mogelijk werkt dat beroepsbeeld door in de vorming van
R10
hun voorkeuren. Zo hechten lager opgeleiden veel waarde aan zekerheid en status en is
R11
zelfbeschikking juist minder belangrijk voor hen (Jantje Groeneveld & Steensel, 2009).
R12
Bovendien ontbreekt onderzoek naar verschillen tussen jongeren vanuit verschillende
R13
sectoren. De analyse in verschillen in sector is relevant omdat de inhoud van het werk
R14
nogal verschilt per sector. Zo laat de bovengenoemde studie van the European Foundation
R15
for the Improvement of Living and Working Conditions (2007) zien dat complexe taken
R16
veel voorkomen in bijvoorbeeld de financiële sector en juist niet in de servicesector.
R17
Het leren van nieuwe dingen komt veel voor in de gezondheidszorg en juist niet in de
R18
detailhandel. Monotoon werk komt veel voor in de technische sector en minder in de
R19
financiële sector. Mogelijk werkt dat beroepsbeeld door op de voorkeuren van jongeren,
R20
maar voor zover wij weten is dat nog niet eerder op een grootschalige, empirische manier
R21
onderzocht. Preciezere inzichten in hoeverre de voorkeuren van jongeren uiteenlopen
R22
tussen bijvoorbeeld opleidingsniveau en opleidingssector zijn dan zeer wenselijk om in te
R23
spelen op de vraagtekens die in generatie-onderzoek worden gezet bij de homogeniteit
R24
van de voorkeuren van leden van een bepaalde generatie (Guillot-Soulez & Soulez,
R25
2014). De derde bijdrage waarmee we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is
R26
dus het vaststellen van de mate waarin voorkeuren uiteenlopen tussen jongeren vanuit
R27
verschillende opleidingsniveaus en sectoren.
R28
R29
- Onvoldoende duidelijk is in hoeverre het werk dat organisaties aanbieden, aansluit op de
R30
voorkeuren van de nieuwe generatie baanzoekers. In generatie-onderzoek ligt doorgaans
R31
de nadruk op het vaststellen van de voorkeuren van jongeren en wordt weinig aandacht
R32
besteed aan de match van die voorkeuren met de kenmerken van banen en organisaties
R33
(zie bijvoorbeeld Broadbridge, Maxwell & Ogden, 2009; Eisner, 2005; Terjesen, Smola
R34
& Sutton, 2002; Vinnecombe & Freeman, 2007). Vanuit wervingsonderzoeken weten
R35
we echter dat aantrekkelijkheid gaat om de mate waarin de baanzoeker denkt dat zijn
R36
voorkeuren voor bepaalde uitkomsten gerealiseerd kunnen worden in een bepaalde baan
R37
en organisatie (Vroom, 1964). Baanzoekers worden niet alleen aangetrokken door het wel
R38
of niet aanwezig zijn van bepaalde kenmerken, maar ook gaat het om de mate waarin
R39
12
Hoofdstuk 1
zij vinden dat de kenmerken van een baan en organisatie overeenkomen met hun eigen
R1
kenmerken en behoeften (Cable & Judge, 1994; Rentsch & McEwen, 2002). Twee recente
R2
meta-analyses Chapman et al., 2005; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006) bevestigen
R3
dat aantrekkelijkheid van werk voor baanzoekers voor een belangrijk deel kan worden
R4
voorspeld door de match tussen de kenmerken en voorkeuren van een baanzoeker en het
R5
werk dat door de organisaties wordt geboden. Voor het vaststellen van de aantrekkelijkheid
R6
van banen en organisaties voor jonge baanzoekers is dus kennis nodig over enerzijds
R7
de voorkeuren en anderzijds de match van deze voorkeuren met de kenmerken van de
R8
organisatie. De vierde bijdrage waarmee we bestaand onderzoek vooruit kunnen helpen is
R9
dan ook inzicht geven in de mate waarin de in organisaties aanwezige kenmerken wel of
R10
juist niet matchen met de voorkeuren van jonge baanzoekers.
R11
R12
Er zijn dus nogal wat redenen waarom het preciezer kijken naar de operationalisering en
R13
het meten van de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken onder de groep jonge
R14
baanzoekers relevant is. Dat is dan ook de belangrijkste manier waarop ons onderzoek een
R15
bijdrage levert aan bestaand onderzoek; we ontwikkelen een instrumentarium waarmee
R16
enerzijds de voorkeuren van lager- en hogeropgeleide jonge baanzoekers gemeten
R17
kunnen worden en anderzijds vastgesteld kan worden in hoeverre de voorkeuren van
R18
jonge baanzoekers overeenkomen met de baan- en organisatiekenmerken van de banen
R19
en organisaties waar jongeren terecht kunnen komen. Behalve dat dit instrumentarium
R20
inspeelt op de bovengenoemde kennislacunes in onderzoek, heeft dat instrumentarium
R21
een belangrijke praktische bijdrage. We maken in dit onderzoek theoretische kennis
R22
toepasbaar en bruikbaar voor organisaties door vast te stellen welke concrete kenmerken
R23
baanzoekers aanspreken en door te laten zien in hoeverre die kenmerken afwijken van het
R24
werk dat organisaties bieden. Dat geeft praktische aanwijzingen voor het verhogen van de
R25
wervingskracht van organisaties.
R26
R27
R28
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen
R29
De doelstelling van dit onderzoek is het ontwikkelen van een instrumentarium waarmee
R31
vastgesteld kan worden in hoeverre de voorkeuren van groepen jonge baanzoekers
R32
overeenkomen met de baan- en organisatiekenmerken van de banen en organisaties waar
R33
jonge baanzoekers terecht kunnen komen. We doen dat op de eerste plaats door een
R34
meetinstrument te ontwerpen voor de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken
R35
van jonge baanzoekers om vervolgens daarmee hun voorkeuren op een grootschalige
R36
manier vast te stellen. We richten ons op laatstejaars studenten en scholieren (15
R37
t/m 25 jaar) die de komende jaren de arbeidsmarkt opstromen. Op de tweede plaats
R38
R30
R39
13
Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?
R1
ontwikkelen we een meetinstrument waarmee gemeten kan worden hoe medewerkers de
R2
aspecten die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk. We stellen daarmee vast in
R3
hoeverre de voorkeuren van jongeren aanwezig zijn in banen en organisaties waar jonge
R4
baanzoekers terecht komen. Hoe meer overeenkomsten er zijn tussen de voorkeuren van
R5
jonge baanzoekers en kenmerken van organisaties, hoe groter de kans is dat het werk
R6
aantrekkelijk wordt gevonden door jonge baanzoekers. Het meetinstrument gebruiken we
R7
uitsluitend om op groepsniveau uitspraken te doen over de overeenkomsten tussen jonge
R8
baanzoekers en organisaties en niet als instrument waarmee het op individueel niveau
R9
mogelijk is om de aantrekkelijkheid van een baan te voorspellen.
R10
R11
Het onderzoek bestaat uit een zestal studies:
R12
1. Een vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers. In deze studie stellen
R13
we vast in hoeverre jonge baanzoekers al in staat zijn om hun specifieke voorkeuren voor
R14
baan- en organisatiekenmerken te uiten en met welke interviewtechnieken of (bestaande)
R15
vragenlijsten we hun voorkeuren kunnen achterhalen. We beantwoorden de volgende
R16
onderzoeksvraag: (1) hoe kunnen we de baan- en organisatiekenmerken in kaart brengen
R17
die de aantrekkelijkheid bepalen van banen en organisaties voor jonge baanzoekers?
R18
2. Een kwalitatieve studie naar de voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en
R19
organisatiekenmerken. In deze studie beantwoorden we de volgende onderzoeksvraag:
R20
(2) welke (aspecten van de) baan- en organisatiekenmerken vinden jonge baanzoekers
R21
belangrijk, wat vinden ze belangrijk aan die aspecten, hoe verwoorden ze dat en in
R22
hoeverre wijken hun opvattingen en voorkeuren af van gangbare operationaliseringen? In
R23
deze studie geven we inzicht in de mate waarin jongeren in staat zijn om specifieke
R24
voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken te uiten, stellen we vast welke voorkeuren
R25
zij hebben en hoe zij die verwoorden. De studie voorziet daarmee in de behoefte van zowel
R26
generatie-onderzoek als wervingsonderzoek om te komen tot een betere, specifiekere
R27
operationalisering van de voorkeuren van lager- en hogeropgeleide jonge baanzoekers.
R28
3. Een kwantitatieve studie waarin het ontwerpen en het psychometrisch onderzoeken van
R29
een meetinstrument voor de voorkeuren zoals vastgesteld in de vorige studie, centraal
R30
staat. Met het meetinstrument spelen we in op de lacune in wervingsonderzoek, waar
R31
voorkeuren op een beperkte wijze, uiteenlopend en vaak nog met single items worden
R32
gemeten. We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: (3) hoe kunnen de voorkeuren
R33
van jonge baanzoekers voor de relevante aspecten van baan- en organisatiekenmerken
R34
gemeten worden op een manier die aansluit bij hun specifieke voorkeuren en taalgebruik?
R35
4. Een grootschalige kwantitatieve studie waarin het meetinstrument uit de voorgaande
R36
studie wordt uitgezet onder een grote steekproef van jonge baanzoekers, om inzicht
R37
te krijgen in de sterkte van hun voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken. We
R38
analyseren ook in hoeverre voorkeuren uiteenlopen tussen jongeren van verschillende
R39
14
Hoofdstuk 1
opleidingsniveaus en opleidingsrichtingen. We spelen daarmee in op het gebrek aan kennis
R1
over de homogeniteit van voorkeuren binnen één generatie en de beperkte kennis over
R2
lager opgeleide baanzoekers. We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: (4) hoe
R3
sterk zijn de voorkeuren van jonge baanzoekers en verschilt de sterkte van die voorkeuren
R4
tussen jonge baanzoekers van verschillende opleidingsniveaus en uit verschillende
R5
sectoren?
R6
5. Een kwantitatieve studie waarin het meetinstrument voor de voorkeuren van jonge
R7
baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken wordt aangepast om de ervaringen
R8
van medewerkers voor dezelfde kenmerken te meten. We beantwoorden de volgende
R9
onderzoeksvraag: (5) op welke wijze kan gemeten worden hoe medewerkers de baan-
R10
en organisatiekenmerken die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk? In deze
R11
studie presenteren we de ontwikkeling van dit meetinstrument middels een confirmatieve
R12
factoranalyse en een multigroup-factoranalyse. Bovendien analyseren we de verschillen in
R13
beleving van kenmerken tussen verschillende groepen medewerkers.
R14
6. Een grootschalige, kwantitatieve studie waarin de voorkeuren van jonge baanzoekers
R15
voor baan- en organisatiekenmerken vergeleken worden met de ervaren baan- en
R16
organisatiekenmerken van banen en organisaties door medewerkers. Door het vaststellen
R17
van de verschillen en overeenkomsten tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en de
R18
ervaren baan- en organisatiekenmerken in organisaties waar de baanzoekers terecht
R19
kunnen komen, kan worden bepaald in hoeverre het werk dat organisaties aanbieden
R20
aansluit op hetgeen jonge baanzoekers wensen. Daarmee wordt inzicht gegeven in de
R21
aantrekkelijkheid van deze organisaties voor jonge baanzoekers. We beantwoorden twee
R22
onderzoeksvragen: (6) wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen enerzijds de
R23
voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en anderzijds
R24
de mate waarin die kenmerken worden beleefd door werknemers in de techniek, zorg
R25
en overheid? en (7) in hoeverre worden de in de voorgaande deelvraag gevonden
R26
verschillen beïnvloed door opleidingsniveau en sector? Met deze studie spelen we in op
R27
de kennislacune in wervingsonderzoek en generatieonderzoek die is ontstaan doordat er
R28
vooral veel aandacht is voor het type voorkeuren dat baanzoekers hebben en niet zozeer
R29
voor de mate waarin die voorkeuren aansluiten op het werk wat organisaties aanbieden.
R30
Dat laatste is relevant om vast te stellen omdat wervingsonderzoek aantoont dat de
R31
match tussen wat een baanzoeker wil en een organisatie biedt, een van de belangrijkste
R32
voorspellers is voor de aantrekkelijkheid van werk.
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
15
Inleiding: Wat onderzoeken we waarom?
R1
R2
1.3 Leeswijzer
R3
In hoofdstuk 2 presenteren we het theoretisch kader dat inzicht geeft in de baan- en
R4
organisatiekenmerken die volgens onderzoek de aantrekkelijkheid van een baan en
R5
organisatie beïnvloeden. We bespreken hoe het oordeel over de aantrekkelijkheid van
R6
een organisatie tot stand komt en op welke manier dat oordeel de baankeuze beïnvloedt.
R7
Vervolgens bespreken we waarom in generatieonderzoek verwacht wordt dat jonge
R8
baanzoekers specifieke voorkeuren hebben voor de baan- en organisatiekenmerken die
R9
samenhangen met de aantrekkelijkheid van banen en organisaties. Na een bespreking
R10
van deze kenmerken sluiten we het hoofdstuk af met een onderzoeksmodel. De theorie
R11
gebruiken we om de type kenmerken vast te stellen die jonge baanzoekers mogelijk in
R12
relatie brengen met een aantrekkelijke baan- en organisatie. Dat geeft richting voor de
R13
ontwikkeling van ons instrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers.
R14
In hoofdstuk 3 t/m 8 bespreken we vervolgens de methode en resultaten van de zes
R15
studies. In hoofdstuk 3 presenteren we opzet en resultaten van het vooronderzoek
R16
waarin we vaststellen welke kenmerken jonge baanzoekers mogelijk belangrijk vinden
R17
en waarin we vaststellen met welke onderzoekstechniek de voorkeuren voor die
R18
kenmerken te achterhalen zijn. In hoofdstuk 4 presenteren we de onderzoeksmethode
R19
en de resultaten van de tweede studie: het kwalitatieve onderzoek naar de voorkeuren
R20
voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers. Dit hoofdstuk is gebaseerd
R21
op ons eerder verschenen artikel in het tijdschrift voor HRM (Corporaal, Van Riemsdijk,
R22
Kluijtmans & Van Vuuren, 2012). In hoofdstuk 5 presenteren we ontwikkeling en validatie
R23
van het meetinstrument waarmee de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R24
kunnen worden. Dit hoofdstuk is gebaseerd op een artikel dat we hebben ingediend bij
R25
een wetenschappelijk tijdschrift (Corporaal, Van Riemsdijk, Van Vuuren, under review).
R26
In hoofdstuk 6 laten we zien hoe sterk de voorkeuren van jonge baanzoekers zijn voor
R27
de verschillende baan- en organisatiekenmerken. Bovendien laten we zien in hoeverre
R28
die voorkeuren worden beïnvloed door opleidingsniveau en de sector. In hoofdstuk 7
R29
presenteren we de ontwikkeling en validatie van de aangepaste vragenlijst voor organisaties.
R30
In hoofdstuk 8 presenteren we het onderzoek naar de verschillen en overeenkomsten
R31
tussen de voorkeuren van jonge baanzoekers en de baan- en organisatiekenmerken zoals
R32
beleefd door medewerkers van diverse organisaties in de techniek, zorg en overheid. We
R33
bespreken de verschillen tussen jonge baanzoekers en organisaties per sector en per
R34
opleidingsniveau. De conclusies en aanbevelingen die voortvloeien uit de zes studies
R35
bespreken we afzonderlijk in hoofdstuk 9. We besteden daarbij veel aandacht aan de
R36
terugkoppeling van onze onderzoeksresultaten naar de in dit hoofdstuk beschreven
R37
kennislacunes van bestaand onderzoek en vertalen de conclusies in praktische implicaties.
R38
Bovendien beschrijven we de beperkingen van ons onderzoek en doen op grond daarvan
R39
aanbevelingen voor vervolgonderzoek.
16
Hoofdstuk 1
Theorie:
2
Aantrekkelijke banen en organisaties
voor jonge baanzoekers
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
18
Hoofdstuk 2
2.1 Aantrekkelijke banen en organisaties
R1
In onze kennisintensieve samenleving hangen organisatieprestaties meer en meer af van
R3
de kwaliteiten van medewerkers. Demografische ontwikkelingen zullen de competitie
R4
om deze talentvolle medewerkers de komende jaren steeds heftiger maken (Breaugh &
R5
Starke, 2000; Highhouse, Zickar, Thorsteinson, Stierwalt, & Slaughter, 1999; Turban,
R6
2001; Uggerslev, Fassina, Kraichy, 2012). Het aantrekken van voldoende en geschikte
R7
mensen is dus een belangrijke strategische activiteit voor organisaties en het aantrekkelijk
R8
positioneren van de organisatie is een belangrijke randvoorwaarde daarvoor (Barber,
R9
1998). Wanneer een baan of organisatie niet aantrekkelijk is voor potentiële medewerkers
R10
zullen ze in een vroeg stadium het oriëntatie- en sollicitatieproces van de betreffende
R11
organisatie verlaten. Ze kunnen dan niet meer beïnvloed worden door andere wervings-
R12
en selectieactiviteiten (Allen, Mahto, Otondo, 2007; Collins & Stevens, 2002; Murphy,
R13
1986; Slaughter, Stanton, Mohr & Schoel, 2005). De aantrekkelijkheid van een baan en
R14
de organisatie is bovendien een belangrijke voorspeller voor zowel de intenties van een
R15
baanzoeker om te solliciteren (Cable & Judge, 1996; Judge & Cable, 1997; Powell & Goulet,
R16
1996; Turban, Campion & Eyring, 1995) als de daadwerkelijke baankeuze (Chapman,
R17
Uggerslev, Carroll, Piasentin & Jones, 2005). Kortom, een organisatie die wil overleven,
R18
zorgt dat zij zichzelf op een aantrekkelijke manier positioneert op de arbeidsmarkt.
R19
R2
R20
Baan- en organisatieaantrekkelijkheid is te definiëren als het totaaloordeel dat een
R21
baanzoeker heeft over de mate van de aantrekkelijkheid van een baan en van een
R22
organisatie (Chapman et al., 2005). Aantrekkelijkheid kan daarbij gedefinieerd worden
R23
als de mate waarin de baanzoeker denkt dat zijn voorkeuren voor bepaalde uitkomsten,
R24
bijvoorbeeld uitdaging, autonomie en de mogelijkheden om vriendschappen te
R25
ontwikkelen, gerealiseerd kunnen worden in een bepaalde baan en organisatie (Vroom,
R26
1964). Baan- en organisatieaantrekkelijkheid is een passief oordeel van een baanzoeker:
R27
hij of zij kan meerdere banen en organisaties aantrekkelijk vinden en een positief oordeel
R28
hoeft niet altijd te leiden tot een sollicitatie (Highhouse, Lievens & Sinar, 2003). In
R29
onderzoek wordt baan- en organisatieaantrekkelijkheid veelal als één begrip gebruikt, met
R30
daarbij zowel aandacht voor de aantrekkelijkheid van een baan als die van een organisatie
R31
(Chapman et al., 2005). De aantrekkelijkheid van een baan wordt namelijk behalve door
R32
baankenmerken ook voorspeld door organisatiekenmerken als opleidingsmogelijkheden
R33
en werkomgeving. Baanzoekers vinden een baan aantrekkelijk als de inhoud van een baan
R34
én de omgeving waarin deze baan wordt uitgevoerd hen aanspreekt (Turban, Forret &
R35
Hendrickson, 1998; Terjesen, Vinnicombe & Freeman, 2007; Thomas & Wise, 1999).
R36
R37
R38
R39
19
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
Het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie wordt op verschillende
R2
momenten in het zoekproces van een baan gevormd. Al voordat mensen actief bezig zijn
R3
met het zoeken van een baan hebben ze een indruk over een organisatie als potentiële
R4
werkgever (Barber, 1998; Willness, Uggerslev & Chapman, 2011). Dat oordeel kan
R5
veranderen op het moment dat baanzoekers zich actief gaan oriënteren en in contact
R6
komen met wervingsmateriaal zoals een wervingsadvertentie (Walker, Feild, Giles &
R7
Bernerth, 2008; Reeve, Highhouse & Brooks, 2006). Indien de baanzoeker ervoor kiest om
R8
te solliciteren bij een organisatie, dan kan het oordeel over de aantrekkelijkheid van de
R9
baan en organisatie opnieuw beïnvloed worden door het wervings- en selectieproces, de
R10
recruiter en het wervingsmateriaal. Goltz en Giannantonio (1995) en Turban et al. (1998,
R11
2001) laten bijvoorbeeld zien dat de persoonlijkheid, de houding en het gedrag van de
R12
recruiter de perceptie van baanzoekers over baan- en organisatiekenmerken beïnvloedt
R13
en daarmee het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en de organisatie. Ook
R14
het wervingsmateriaal beïnvloedt de aantrekkelijkheid van een organisatie, met name op
R15
het moment dat het materiaal veel informatie bevat over de inhoud van een baan en de
R16
organisatie (Gatewood, Gowan & Lautenschlager, 1993; Allen, Mahto & Otondo, 2007).
R17
R18
Voor het werven van jonge baanzoekers is het essentieel om te zorgen dat de aantrekkelijk-
R19
heid van een baan en de organisatie vanaf het eerste moment, nog voor het moment dat ze
R20
in contact komen met de organisatie, op orde is. Dit is in de eerste plaats van belang omdat
R21
baanzoekers een keuze hebben uit een steeds ruimere hoeveelheid baanmogelijkheden.
R22
Opvallen is dus erg belangrijk. De bekendheid van een organisatie is een belangrijke
R23
voorspeller voor aantrekkelijkheid van de organisatie (Collins, 2007), bijvoorbeeld omdat
R24
baanzoekers dan meer informatie hebben om een baan en organisatie te beoordelen en
R25
minder afgaan op stereotypen van een branche (Brooks, Highhouse, Russel, Mohr, 2003;
R26
De Goede, Van Vianen, Klehe, 2013). In de tweede plaats omdat onderzoek laat zien dat
R27
aantrekkelijkheid in deze fase, een belangrijke voorspeller is van de aantrekkelijkheid
R28
van de baan en organisatie in een latere fase van het wervingsproces (Willness, Uggerslev
R29
& Chapman, 2011). Een positieve beoordeling van baan- en organisatieaantrekkelijkheid
R30
zorgt ervoor dat baanzoekers informatie van diverse wervingskanalen preciezer en beter
R31
gaan lezen en beoordelen (Collins & Han, 2004; Williamson, King, Lepak & Sarma, 2010).
R32
R33
We bespreken nu eerst de theoretische stromingen die verklaren hoe het oordeel
R34
over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie tot stand komt. In de derde
R35
paragraaf wordt vervolgens besproken waarom verwacht wordt dat jonge baanzoekers
R36
specifieke voorkeuren hebben voor baan- en organisatiekenmerken die in relatie staan
R37
met aantrekkelijke banen en organisaties. In de vierde paragraaf worden deze baan en
R38
organisatiekenmerken vervolgens besproken. We sluiten het hoofdstuk in paragraaf vijf af
R39
met een onderzoeksmodel.
20
Hoofdstuk 2
2.2 De beoordeling van de aantrekkelijkheid van een
baan en organisatie
R1
In wervingsonderzoek worden drie theoretische stromingen beschreven die verklaren hoe
R4
het oordeel van een aantrekkelijke baan en organisatie onder baanzoekers tot stand komt
R5
en verklaren op welke wijze dat resulteert in een baankeuze: (1) een stroming die de nadruk
R6
legt op de afweging van een baanzoeker van objectieve baan- en organisatiekenmerken;
R7
(2) een stroming die de nadruk legt op de ‘fit’ die een baanzoeker ervaart tussen hemzelf
R8
en de subjectieve kenmerken van een organisatie en (3) een stroming die de nadruk legt
R9
op de rol van sociale invloeden, zoals de recruiter of vrienden en familie. Hoewel deze
R10
stromingen al in 1968 door Behling, Labovitz en Gainer werden beschreven, vormen ze
R11
nog altijd de basis van veel wervingsonderzoek (Barber, 1998; Chapman et al., 2005).
R12
R2
R3
R13
In de eerste stroming wordt verondersteld dat baanzoekers de aantrekkelijkheid van een
R14
baan en organisatie beoordelen door de afweging van de voor- en nadelen van een baan
R15
en organisatie op basis van een aantal objectieve kenmerken zoals salaris, locatie en
R16
ontwikkelingsmogelijkheden (de ‘objectieve factoren theorie’, Behling, Labovitz & Gainer,
R17
1968). Hoe meer deze kenmerken overeenkomen met de voorkeuren van een baanzoeker,
R18
hoe aantrekkelijker de baan voor hen is. Hoewel er individuele verschillen zijn tussen het
R19
belang dat iemand hecht aan deze kenmerken, is het volgens deze theoretische stroming
R20
mogelijk om te komen tot een redelijk consistente verzameling van kenmerken die alle
R21
baanzoekers gemiddeld genomen belangrijk vinden (Behling, Labovitz & Gainer, 1968).
R22
Dat objectieve baan- en organisatiekenmerken in relatie staan met de aantrekkelijkheid
R23
van een baan en organisatie is de afgelopen decennia in wervingsonderzoek veelvuldig
R24
aangetoond (zie bijvoorbeeld Cable & Judge, 1996; Judge & Bretz, 1992; Judge & Cable,
R25
1997; Ryan, Horvath & Kriska, 2005; Powell, 1984; Turban, Forret & Hendrickson, 1998).
R26
Dat onderzoek laat zien dat, met name in de beginfase van een zoekproces van een baan,
R27
wanneer de baanzoekers zich gaan oriënteren op een grote hoeveelheid verschillende
R28
banen, objectieve baan- en organisatiekenmerken worden gebruikt om snel een selectie
R29
te maken tussen de grote hoeveelheid baanmogelijkheden (Barber, 1998). Baanzoekers
R30
stellen bij die selectie een aantal eisen aan objectieve kenmerken, zoals salaris en locatie,
R31
waaraan een baan in ieder geval moet voldoen. Indien hieraan niet wordt voldaan, dan kan
R32
de baan afvallen, ook al worden ze gecompenseerd door andere aantrekkelijke kenmerken
R33
(Barber & Roehling, 1993; Rynes, Schwab & Heneman, 1983).
R34
R35
In de tweede stroming wordt aantrekkelijkheid verklaard door de sterkte van het gevoel
R36
dat de baanzoeker heeft over de mate waarin zijn behoeften overeenkomen met de
R37
mogelijkheden die de organisatie heeft om op deze behoeften in te spelen, de ‘fit’ (de
R38
R39
21
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
subjectieve factoren theorie, Behling, Labovitz & Gainer, 1968). Elke baanzoeker heeft
R2
verschillende behoeften en zoekt naar organisaties die het beste kunnen inspelen
R3
op die behoeften (Schneider, 1987). Volgens deze stroming worden baanzoekers niet
R4
aangetrokken door het wel of niet aanwezig zijn van bepaalde kenmerken, maar gaat het
R5
om de mate waarin zij vinden dat de kenmerken van de organisatie overeenkomen met
R6
hun eigen kenmerken en behoeften (Cable & Judge, 1994; Rentsch & McEwen, 2002).
R7
De mogelijkheden die de organisatie biedt worden door de baanzoeker afgeleid uit het
R8
beeld, het imago, dat de baanzoeker over een bepaalde organisatie heeft ontwikkeld.
R9
Dat beeld bestaat niet zozeer uit objectieve baan- en organisatiekenmerken, maar
R10
vooral uit percepties van subjectieve kenmerken als de cultuur en de maatschappelijke
R11
betrokkenheid van een organisatie. In deze theorie gaat het dus over het inspelen op
R12
de individuele behoeften van een baanzoeker, met name voor subjectieve baan- en
R13
organisatiekenmerken. In wervingsonderzoek is deze stroming de afgelopen decennia
R14
belicht met onderzoek naar de fit tussen persoon en organisatie (zie bijvoorbeeld Carless,
R15
2005; Cable & Judge 1994, 1996; Judge & Bretz, 1992; Turban & Keon, 1993). Onderzoek
R16
laat zien dat die fit op twee manieren kan ontstaan. In de eerste plaats kunnen baanzoekers
R17
door banen en organisaties worden aangetrokken die overeenkomen met hun eigen
R18
kenmerken. Baanzoekers ontwikkelen voorkeuren voor banen en organisaties waarin
R19
men eigen talenten en vaardigheden kan inzetten en waarbij datgene wat de organisatie
R20
biedt aansluit op de eigen behoeften (Piasentin & Chapman, 2006). Als de verwachte
R21
persoon-organisatie fit groot is, dan is het vertrouwen dat een baanzoeker de gewenste
R22
uitkomsten (bijvoorbeeld uitdaging, een goed salaris) kan bereiken groter, en daarmee de
R23
baan en organisatie aantrekkelijker (Vroom, 1964). Anderzijds kunnen baanzoekers zich
R24
aangetrokken voelen tot organisaties die juist anders zijn dan zijzelf. Bijvoorbeeld omdat
R25
ze daarin uniek kunnen zijn, iets kunnen toevoegen en zich kunnen onderscheiden van de
R26
massa (Piasentin & Chapman, 2006, Snyder & Fromkin, 1980).
R27
R28
In de derde stroming staan vooral de invloed van de recruiter en andere sociale invloeden
R29
centraal. De critical contact theorie (Behling, Labovitz & Gainer, 1968) stelt dat een
R30
gemiddelde baanzoeker niet in staat is om een goed onderscheid te maken tussen
R31
verschillende baanmogelijkheden vanwege een gebrek aan contact met de organisatie en
R32
het gebrek aan ervaring dat met name jonge baanzoekers hebben met het beoordelen van
R33
baanalternatieven. Omdat een baanzoeker gedwongen is om uiteindelijk toch een keuze te
R34
maken, maakt hij een keuze op grond van het verschil in de manier waarop hij is benaderd
R35
en behandeld door de potentiële organisatie. Dit is volgens Behling, Labovitz en Gainer
R36
(1968) het enige verschil tussen organisaties dat hij goed kan waarnemen en beoordelen.
R37
Hoe beter iemand zich behandeld voelt en hoe meer iemand de houding van bijvoorbeeld
R38
een recruiter waardeert, hoe aantrekkelijker de baan en organisatie. Empirisch onderzoek
R39
22
Hoofdstuk 2
bevestigt dat de recruiter en het wervings- en selectieproces de aantrekkelijkheid van een
R1
baan beïnvloeden. Enerzijds kan de houding van de recruiter door baanzoekers worden
R2
opgevat als signaal voor onbekende baan- en organisatiekenmerken (Turban et al., 1998;
R3
Breaugh & Starke, 2000; Rynes & Bretz, 1991). Een vriendelijke, informele recruiter kan
R4
bijvoorbeeld geassocieerd worden met een behulpzaam en informeel team van collega’s.
R5
Anderzijds kunnen recruiters de perceptie van baan- en organisatiekenmerken positief of
R6
negatief beïnvloeden door de informatie die ze geven over deze kenmerken in bijvoorbeeld
R7
sollicitatiegesprekken of bedrijfsbezoeken (Taylor & Bergmann, 1987; Turban, 2001; Harris
R8
& Fink, 1987). Ook de procedurele kant van het wervings- en selectieproces beïnvloedt de
R9
aantrekkelijkheid en de intentie om te solliciteren. Turban (1998) toont bijvoorbeeld aan
R10
dat de tijd die het duurt voordat een organisatie een bevestiging stuurt op een sollicitatie,
R11
invloed heeft op het oordeel over de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. Meer
R12
recent onderzoek laat zien dat ook vrienden en familie die een baanzoeker van informatie
R13
voorzien over de organisatie van invloed zijn op het oordeel over de aantrekkelijkheid
R14
(Kulkarni & Nithyanand, 2013; Van Hoye, 2007). Zij kunnen als meer toegankelijk en meer
R15
betrouwbaar worden beoordeeld dan recruiters van organisaties (Kulkarni & Nithyanand,
R16
2013).
R17
R18
Het wervingsonderzoek van de afgelopen decennia biedt veel empirische ondersteuning
R19
voor alle drie de stromingen (zie meta-analyses van Chapman et al., 2005; Uggerslev,
R20
Fassina, Kraichy 2013). Bovendien geeft dat onderzoek veel aanwijzingen dat de drie
R21
stromingen niet strijdig zijn maar dat een geïntegreerde benadering wenselijk is:
R22
R23
- Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds objectieve factoren en anderzijds
R24
subjectieve factoren is minder sterk dan verondersteld. Baanzoekers hebben de neiging
R25
om die twee typen kenmerken met elkaar te associëren. Zij zijn geneigd om de beperkte
R26
informatie over (objectieve) kenmerken die in bijvoorbeeld wervingsadvertenties staan op
R27
te vatten als signaal voor allerlei andere (subjectieve) kenmerken van de baan en organisatie
R28
(Barber, 1998; Ehrhart, 2005). Een objectief kenmerk als het bestaan van de mogelijkheid
R29
tot thuiswerken kan bijvoorbeeld als signaal worden opgevat voor het subjectieve kenmerk
R30
van een innovatieve organisatie die met de tijd is meegegaan (Heymans & Van Hoye,
R31
2005). Er is veel empirisch bewijs dat het oordeel van een baanzoeker over baan- en
R32
organisatieaantrekkelijkheid samenhangt met zowel objectieve als subjectieve baan- en
R33
organisatiekenmerken (Cable & Judge, 1996; Judge & Bretz, 1992; Judge & Cable, 1997;
R34
Ryan, Horvath & Kriska, 2005; Powell, 1984, Rynes & Barber, 1990, Taylor & Bergmann,
R35
1987; Turban, Forret & Hendrickson, 1998).
R36
R37
R38
R39
23
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
- De recruiter (critical contact theorie) en baan- en organisatiekenmerken (de objectieve
R2
en subjectieve factoren theorie) beïnvloeden elkaar. De recruiter oefent vooral invloed
R3
uit op het oordeel van de baanzoeker over de aantrekkelijkheid van een organisatie door
R4
het beïnvloeden van baan- en organisatiekenmerken. Enerzijds kan de houding van de
R5
recruiter een signaal zijn voor onbekende baan- en organisatiekenmerken (Turban et al.,
R6
1998; Breaugh, 2000; Rynes & Bretz, 1991). Anderzijds kan de recruiter de perceptie van
R7
baan- en organisatiekenmerken positief of negatief beïnvloeden door de informatie die
R8
ze geeft in bijvoorbeeld sollicitatiegesprekken of bedrijfsbezoeken (Taylor & Bergmann,
R9
1987; Turban, 2001; Harris & Fink, 1987). De recruiter en baan- en organisatiekenmerken
R10
kunnen dus niet los van elkaar worden gezien.
R11
R12
- De afweging die een baanzoeker maakt tussen baan- en organisatiekenmerken, zoals
R13
omschreven in de objectieve factoren theorie, is minder rationeel dan wordt verondersteld.
R14
Deze afweging kan niet los worden gezien van de persoon-organisatie fit zoals omschreven
R15
in de subjectieve factoren theorie en sociale factoren zoals beschreven in de critical contact
R16
theorie. Baanzoekers hebben een bepaald beeld van de door hen gewenste baan en wegen
R17
op basis van dat beeld bepaalde objectieve baan- en organisatiekenmerken zwaarder dan
R18
andere (Zajonc, 1968). Ze gaan op zoek naar een baan en organisatie waarin hun beeld wordt
R19
bevestigd en wegen kenmerken die dat beeld ontkrachten minder zwaar mee. Bovendien
R20
blijken baanzoekers meer waarde te hechten aan informatie, op het moment dat die vaker
R21
en consistenter wordt ontvangen (Zajonc, 1968). Gatewood, Gowan en Lautenschlager
R22
(1993) en Chapman et al., (2011) laten zien dat op het moment dat een baanzoeker
R23
bekend is met een organisatie, hij de kenmerken van die organisatie zoals bijvoorbeeld
R24
gecommuniceerd in wervingsadvertenties, positiever gaat waarderen. Daarnaast is de
R25
manier waarop baan- en organisatiekenmerken worden afgewogen afhankelijk van de
R26
manier waarop die kenmerken worden gecommuniceerd (Eagly & Chaiken, 1993). Op het
R27
moment dat ze specifiek en persoonlijk worden gecommuniceerd, zal een baanzoeker ze
R28
op een meer systematische manier evalueren. Als zij de informatie over die kenmerken
R29
van bekenden ontvangen kunnen ze dat als meer betrouwbaar beoordelen en zwaarder
R30
meewegen dan de informatie van een recruiter (Van Hoye, 2007).
R31
R32
Er zijn dus nogal wat aanwijzingen dat de drie theoretische stromingen niet los van
R33
elkaar kunnen worden gezien en dat baan- en organisatieaantrekkelijkheid samenhangt
R34
met aspecten uit alle drie de stromingen: objectieve baan- en organisatiekenmerken,
R35
subjectieve baan- en organisatiekenmerken, de persoon-organisatie fit en de recruiter.
R36
Een meta-analyse van 74 onafhankelijke samples uit 71 wervings- en selectieonderzoeken
R37
(Chapman et al., 2005) bevestigt dat. In deze meta-analyse zijn alle relevante baan- en
R38
organisatiekenmerken die in relatie staan met de aantrekkelijkheid van een baan en
R39
24
Hoofdstuk 2
organisatie verwerkt. In figuur 1 hebben we een overzicht opgenomen van de belangrijkste
R1
uitkomsten van deze meta-analyse.
R2
R3
Figuur 1
Onze weergave van de relaties tussen de vijf belangrijkste voorspellers van de aantrekkelijkheid
banen en organisaties, baanacceptatie-intenties en baankeuze op basis van de uitkomsten van
de meta-analyse van Chapman et al., (2005)
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
Opmerking. * de eerste ρ (mean corrected correlation) geeft de individuele directe bijdrage van de onafhankelijke
variabele op de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. De tweede ρ is de individuele directe bijdrage
van de onafhankelijke variabele op baanacceptatie intenties ** directe relatie met baanacceptatie intenties is
niet onderzocht
R20
R21
R22
R23
De inhoud van het werk is de eerste belangrijke voorspeller voor de aantrekkelijkheid van
R24
een baan en organisatie (Chapman et al., 2005). Het is één van de objectieve factoren
R25
op grond van waarvan baanzoekers een baankeuze maken (Behling, Labovitz & Gainer,
R26
1968). De manier waarop een baan is vormgegeven, kan voorzien in de natuurlijke
R27
menselijke behoefte aan groei en ontwikkeling (Parker & Ohly, 2008). Inhoud van werk, in
R28
wervingsonderzoek vaak omschreven als ‘type of work’ of ‘the job itself’, is een complex
R29
begrip dat binnen de context van werving- en selectieonderzoek bestaat uit een drietal
R30
verschillende baankenmerken: uitdaging, afwisseling en autonomie (zie de factoranalyses
R31
van bijvoorbeeld Powell & Goulet, 1996 en Harris & Fink, 1987).
R32
R33
Niet alleen de inhoud van een baan maar ook de omgeving waarin deze baan wordt
R34
uitgevoerd bepaalt de aantrekkelijkheid ervan (Chapman et al., 2005). Het is één van de
R35
subjectieve factoren op grond waarvan baanzoekers een keuze maken (Behling, Labovitz
R36
& Gainer, 1968). De werkomgeving, bijvoorbeeld het sociale contact met collega’s en
R37
leidinggevenden, kan baankenmerken versterken. Bovendien voorzien sociale kenmerken
R38
R39
25
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
van de werkomgeving in de behoefte van mensen om relaties met andere mensen te
R2
ontwikkelen en te onderhouden. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de sociale
R3
omgang met anderen bijdraagt aan iemands energie, enthousiasme en positieve instelling
R4
(Watson, 2000). Binnen de context van wervings- en selectieonderzoek bestaat de
R5
werkomgeving uit een drietal baan- en organisatiekenmerken: de leidinggevende, collega’s
R6
en opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden (zie de factoranalyses van bijvoorbeeld
R7
Powell & Goulet, 1996 en Harris & Fink, 1987). In recent onderzoek komen daarnaast twee
R8
factoren van de werkomgeving naar voren die mogelijk ook relevant zijn, namelijk de
R9
fysieke werkomgeving en flexibiliteit in tijd en plaats van werk. Het kenmerk flexibiliteit in
R10
tijd en plaats van werk is mogelijk relevant, omdat bij baanzoekers vaak een toenemende
R11
behoefte aan flexibele werktijden en plaats van werk wordt verondersteld (Heymans & Van
R12
Hoye, 2005). Steeds meer organisaties voorzien in die behoefte als onderdeel van ‘het
R13
nieuwe werken’ (Baane, 2011). Mogelijk is flexibiliteit in tijd en plaats voor baanzoekers
R14
een signaal voor een dynamische en innovatieve organisatie die is meegegaan met de
R15
tijd en daarmee een aantrekkelijke werkgever (Heymans & Van Hoye, 2005). De fysieke
R16
werkomgeving is mogelijk relevant omdat in hrm-onderzoek en praktijk sinds enkele jaren
R17
hernieuwde aandacht is voor de fysieke werkomgeving als onderdeel van ‘het nieuwe
R18
werken’, met name de effecten van flexibele en open werkruimtes. Vanuit arbo-onderzoek
R19
en taakontwerponderzoek is bekend dat kenmerken van de fysieke werkomgeving relevant
R20
zijn voor onder andere de tevredenheid van medewerkers (Morgeson & Humphrey, 2006).
R21
Wervings- en selectieonderzoek heeft zich echter nog niet gericht op de waardering van
R22
de fysieke werkomgeving.
R23
R24
Imago is een derde belangrijke voorspeller voor de aantrekkelijkheid van een
R25
organisatie en betreft een complex geheel van subjectieve, abstracte en niet tastbare
R26
organisatiekenmerken die een organisatie oproept zoals de mate waarin zij geassocieerd
R27
wordt met ‘intelligent’, ‘technisch’ en ‘succesvol’ (Van Hoye & Saks, 2011). Zeker in de
R28
beginfase van het zoekproces van een baan speelt het imago van een organisatie een
R29
belangrijke rol in de vorming van het oordeel over de aantrekkelijkheid (Barber, 1998).
R30
Baanzoekers hebben weinig informatie over de organisatie. Het imago kan daarom
R31
voor hen een signaal zijn voor de mate waarin de organisatie aantrekkelijke baan- en
R32
organisatiekenmerken biedt zoals een hoog salaris of veel doorgroeimogelijkheden
R33
(Rynes & Bretz, 1991). Een positief imago kan baanzoekers aantrekken omdat zij
R34
zichzelf graag identificeren met organisaties met een innovatief imago. Ze associëren
R35
dat namelijk met een positieve bijdrage aan hun aanzien en/of sociale status (Cable &
R36
Turban, 2003). Er is nog een tweede verklaring waarom imago een belangrijke voorspeller
R37
is voor de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. Mensen zien in een baan of
R38
organisatie een mogelijkheid om iets over zichzelf naar anderen te communiceren
R39
26
Hoofdstuk 2
(Highhouse, Thornbury & Little, 2007; Ashforth & Mael, 1989). Werken bij een organisatie
R1
wordt aantrekkelijk omdat baanzoekers zich met het imago van de organisatie willen
R2
identificeren. Baanzoekers kunnen bijvoorbeeld organisaties die prominent bezig zijn met
R3
maatschappelijk verantwoord ondernemen aantrekkelijk vinden om anderen te laten zien
R4
dat ze aandacht hebben voor milieu en leefomgeving. Zo toont onderzoek aan dat mensen
R5
worden aangetrokken tot organisaties die een positieve productreputatie hebben (Turban,
R6
Campion & Eyring, 1995) of tot organisaties die hoog scoren op het gebied van corporate
R7
social performance (Turban & Greening, 1997). Imago is een begrip dat zeer uiteenlopend
R8
wordt geoperationaliseerd in het wervingsonderzoek. Imago komt tot stand op basis van
R9
een complex geheel van symbolische, subjectieve, abstracte en niet tastbare gevoelens
R10
die een organisatie oproept (Lievens, Van Hoye & Scheurs, 2005) zoals de mate waarin
R11
een organisatie geassocieerd wordt met ‘intelligent’, ‘technisch’ en ‘succesvol’ (Van Hoye
R12
& Saks, 2011). De subjectiviteit van het begrip maakt operationalisering complex. Imago
R13
definiëren we in dit onderzoek, in navolging van Belt en Paolillo (1982), als het beeld van
R14
een organisatie dat door baanzoekers wordt afgeleid uit de manier waarop de betreffende
R15
organisatie met haar medewerkers, klanten en de maatschappij omgaat.
R16
R17
Persoon-organisatie fit is de vierde belangrijke voorspeller van de aantrekkelijkheid van
R18
een baan en organisatie, maar Chapman et al., (2005) tonen dat het extra effect bovenop
R19
de kenmerken op het gebied van werkinhoud en werkomgeving beperkt is (p.938). Een
R20
mogelijke verklaring daarvoor is dat persoon-organisatie fit ontstaat op het moment
R21
dat de voorkeuren van baanzoekers voor kenmerken op het gebied van werkinhoud en
R22
werkomgeving overeenkomen met de kenmerken die een baan en organisatie bieden. Voor
R23
de aantrekkelijkheid is dus niet alleen de aanwezigheid van baan- en organisatiekenmerken
R24
van belang, maar vooral de mate waarin die kenmerken aansluiten op de behoeften
R25
van baanzoekers. Persoon-organisatie fit is in dat opzicht een mediërende variabele
R26
tussen enerzijds baan- en organisatiekenmerken en anderzijds de aantrekkelijkheid van
R27
een baan en organisatie, zoals ook gesuggereerd wordt door Ehrhart (2005). De grote
R28
voorspellingskracht van persoon-organisatie fit benadrukt het belang om niet alleen naar
R29
de aanwezigheid van kenmerken te kijken, maar ook de match tussen die kenmerken met
R30
de voorkeuren van baanzoekers (de objectieve persoon-organisatie fit).
R31
R32
Het wervingsproces is de vijfde voorspeller van de aantrekkelijkheid van een baan en
R33
organisatie. Ons onderzoek beperkt zich echter tot de fase van het zoekproces van
R34
een baan waarin baanzoekers nog niet in contact zijn gekomen met de recruiter en het
R35
wervings- en selectieproces van een organisatie. Daarom zullen we niet verder ingaan op
R36
deze voorspeller.
R37
R38
R39
27
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
Een andere grootschalige meta-analyse van wervingsonderzoek (Uggerslev, Fassina &
R2
Kraichy, 2012) bevestigt een groot deel van de uitkomsten van de meta-analyse van Chapman
R3
et al., (2005): baan- en organisatiekenmerken (inclusief imago), persoon-organisatie fit en
R4
het wervingsproces zijn belangrijke voorspellers voor de aantrekkelijkheid van een baan en
R5
organisatie. Het onderzoek voegt daarnaast nog extra informatie toe. Op de eerste plaats
R6
blijken baankenmerken en kenmerken van de recruiter niet alleen belangrijke voorspellers
R7
te zijn voor de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie, maar ook voor de baankeuze.
R8
Deze directe relatie was zwakker in de studie van Chapman et al., (2005). Op de tweede
R9
plaats laat dit onderzoek zien dat het belang van de voorspellers verandert gedurende de
R10
verschillende fasen van het wervingsproces. De procedurele kant van het wervingsproces,
R11
zoals het tijdig reageren op sollicitatiebrieven is met name relevant in latere fasen van het
R12
wervingsproces; baankenmerken zijn in alle fasen van het wervingsproces belangrijk en
R13
organisatiekenmerken zijn met name relevant in de tweede fase van het wervingsproces,
R14
waar het behouden van geïnteresseerde baanzoekers centraal staat.
R15
R16
Met de baan- en organisatiekenmerken op het gebied van werkinhoud, werkomgeving en
R17
imago zijn we dus in staat om de aantrekkelijkheid van een baan- en organisatie, op het
R18
moment dat baanzoekers nog niet in contact zijn geweest met een organisatie, voor een
R19
belangrijk deel te voorspellen. De eerste stap is nu om de voorkeuren van baanzoekers
R20
voor deze baan- en organisatiekenmerken te achterhalen en de tweede stap is om te
R21
onderzoeken in hoeverre deze voorkeuren gerealiseerd kunnen worden in een baan. In de
R22
volgende paragraaf beschrijven we de redenen waarom wordt verwacht in onderzoek dat
R23
jonge baanzoekers specifieke voorkeuren hebben voor baan- en organisatiekenmerken. In
R24
paragraaf 4 beschrijven we vervolgens de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken
R25
die jonge baanzoekers volgens bestaand onderzoek hebben.
R26
R27
R28
R29
2.3 Generatie-, leeftijds- en levensfase-effecten
R30
Al op jonge leeftijd en al voordat mensen actief bezig zijn met het zoeken van een baan
R31
hebben ze een indruk over de typen organisaties die voor hen aantrekkelijk zijn en de
R32
baan- en organisatiekenmerken die zij belangrijk vinden (Barber, 1998; Soelberg, 1967).
R33
Jongeren ontwikkelen voorkeuren voor de toekomstige werksituatie in de vorm van een
R34
ideaalbeeld over de kenmerken van een baan en organisatie waarin ze willen gaan werken
R35
(Soelberg, 1967). Deze voorkeuren worden in sterke mate bepaald en gevormd door de
R36
sociale omgeving (Demo, 1992; Holland, 1997). Door werkervaring ontwikkelen deze
R37
voorkeuren langzamerhand naar wat meer realistische verwachtingen (Hurst & Good,
R38
2009; Jokisaari & Nurmi, 2009). Vanzelfsprekend kunnen er gedurende het zoekproces
R39
28
Hoofdstuk 2
naar een baan nog andere voorkeuren situationeel ontstaan of wijzigen (Payne, Bettman &
R1
Schkade, 1999). Iemand kan bijvoorbeeld meer waarde gaan hechten aan baanzekerheid
R2
als hij tijdens het zoekproces van een baan een familielid werkloos ziet worden. Een groot
R3
aantal van de voorkeuren die jongeren vormen, de kernvoorkeuren, zijn echter relatief
R4
stabiel gedurende hun leven (Sauermann, 2005).
R5
R6
In onderzoek is de verwachting dat jonge baanzoekers door generatie-effecten,
R7
leeftijdseffecten en levensfase effecten hun eigen, specifieke voorkeuren vormen
R8
(Cennamo & Gardner, 2008; Wong, Gardiner, Lang & Coulon, 2008). In de volgende
R9
subparagrafen zullen we de invloed van deze effecten op de voorkeuren van jonge
R10
baanzoekers bespreken.
R11
R12
Generatie-effecten
R13
In generatie-onderzoek is de veronderstelling dat er een aantal generatie-specifieke
R14
invloeden zijn in de vorming van deze voorkeuren. Een generatie kan worden gedefinieerd
R15
als “een clustering van cohorten, die wordt gekenmerkt door een specifieke historische
R16
ligging en door gemeenschappelijke kenmerken op individueel niveau, zoals levenslopen,
R17
waardenoriëntaties en gedragspatronen en door gemeenschappelijke kenmerken op
R18
systeemniveau, zoals generationele cultuur en generationele organisaties’ (Becker,
R19
1992, p. 23). Mensen van een generatie voelen zich verbonden met tijdsgenoten door
R20
een gedeelde levensgeschiedenis, eenzelfde tijdsbeleving, gedeelde omstandigheden
R21
en gedeelde invloed van de tijdsgeest (Bontekoning, 2007). De sociale interactie binnen
R22
een generatie versterkt het kenmerkende gedrag binnen een generatie (Strauss & Howe
R23
1991, p. 441). Generaties ontwikkelen dus een aantal gemeenschappelijke en specifieke
R24
kernvoorkeuren.
R25
R26
Verschillen tussen de nieuwe generatie baanzoekers en andere generaties zouden dus
R27
mogelijk ontstaan doordat er grote veranderingen zijn in de maatschappelijke context
R28
waarin de nieuwe generatie baanzoekers is opgegroeid. In de generatie theorie wordt
R29
het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar als de ‘formatieve periode’ gezien waarin de
R30
belangrijkste kernvoorkeuren worden gevormd (Becker, 1992). In deze levensfase krijgen
R31
jongeren met tal van veranderingen te maken, bijvoorbeeld binnen het onderwijs, van
R32
onderwijs naar arbeidsmarkt en van thuiswonend naar eigen woning. Tijdens dergelijke
R33
grote veranderingen zijn jongeren extra vatbaar voor nieuwe indrukken, vooral voor
R34
normatieve indrukken (Mannheim, 1952).
R35
R36
De formatieve periode van Generatie Y, de generatie met als geboortejaar 1985 tot 2000
R37
wordt in de generatieliteratuur vaak geassocieerd met relatief hoge welvaart (Bontekoning
R38
R39
29
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
2007, Manpower, 2006; Smola & Sutton, 2002), een grote invloed van allerlei ICT
R2
toepassingen in het dagelijks leven (Manpower 2007; Hurst & Good, 2009; Bontekoning
R3
2009) en een vrijere vorm van opvoeding (Eisner, 2005; Smola & Sutton, 2002; Hurst &
R4
Good, 2009). Volgens generatieonderzoek leidt dat tot de volgende typerende kenmerken:
R5
R6
- Generatie Y is opgegroeid in een digitaal tijdperk en daardoor gewend aan het screenen
R7
en gebruiken van informatiestromen gedurende de hele dag (Eisner, 2005) en het
R8
continu gebruik van technologie als sociale media en smartphones voor bijvoorbeeld het
R9
onderhouden van contacten (Lester et al, 2012). Ze zijn gewend om continu bereikbaar
R10
te zijn en besteden een groot aantal uren per dag aan online activiteiten (Eisner, 2005;
R11
Crumpacker & Crumpacker, 2007). Dat beïnvloedt hun sociale vaardigheden: ze zijn
R12
sterker in digitale communicatie dan in mondelinge communicatie (Martin, 2005; Glass,
R13
2007).
R14
- Generatie Y heeft, meer dan andere generaties, aandacht voor het vinden van een
R15
optimale werk-privé balans. Ze zijn op zoek naar het doen van hun werkzaamheden op
R16
tijden en locaties die optimaal gecombineerd kunnen worden met activiteiten met familie
R17
en vrienden (Myers & Sadaghiani, 2010; Society of Human Resource Management, 2004)
R18
en zijn continu op zoek naar het vinden van een ‘zinvol bestaan’ (Broadbridge et al.,
R19
2009; Manpower, 2006). Enerzijds doen zij dat door een optimale tijdsverhouding tussen
R20
werk en privé (Smola & Sutton, 2002), anderzijds door het vinden van werk dat zinvol is
R21
(Arnett, 2004; Baruch 2004; Lancaster & Stillman, 2003), bijvoorbeeld werk dat zichtbaar
R22
bijdraagt aan verbetering van de maatschappij (Allen, 2004; Hurst & Good, 2009; Lester
R23
et al., 2012; Parry & Urwin, 2011). Werk is voor hen belangrijk in het leven, maar niet het
R24
belangrijkst (Smola & Sutton, 2002)
R25
- Generatie Y heeft meer dan andere generaties behoefte aan vrijheid in hun werk
R26
(Cennamo & Gardner, 2008). Dat betekent flexibele carrière mogelijkheden (Glass 2007)
R27
en het regelmatig wisselen van positie of afdeling (Martin, 2005)
R28
- Generatie Y heeft meer dan andere generaties behoefte aan het leren van nieuwe dingen
R29
(Hurst & Good, 2009).
R30
- Generatie Y gaat op een andere manier met leidinggevenden om. Veel genoemd in
R31
generatie onderzoek is de behoefte aan continue feedback van de leidinggevende
R32
(Crumpacker & Crumpacker, 2007; Fogg, 2009; Lancaster & Stillman, 2003; Sessa et
R33
al., 2007) en openheid en transparantie (Eisner, 2005). Minder respect hebben ze voor
R34
hiërarchische verhoudingen (Manpower, 2006; Eisner, 2005). Veelal wordt dat verklaard
R35
uit de gewijzigde hiërarchische verhoudingen met bijvoorbeeld ouders en docenten. De
R36
opvoed omgeving van Generatie Y is die van het onderhandelingshuishouden: kinderen
R37
hebben hun eigen mening en daar moet (binnen grenzen) naar geluisterd worden
R38
(Manpower, 2006). In het onderwijs is een soortgelijke trend zichtbaar. Voor de nieuwe
R39
30
Hoofdstuk 2
generatie staat het werken, vaak in groepen, aan beroepstaken (competentiegericht
R1
onderwijs) centraal. Hogeropgeleide jongeren zien de docent vooral als coach optreden.
R2
Ze worden uitgedaagd om zelfstandig dingen uit te proberen in plaats van uitsluitend naar
R3
de docent te luisteren. Respect is daarmee iets dat iemand toe kan komen, maar dat niet
R4
automatisch voortvloeit uit een hiërarchische positie (Manpower, 2006).
R5
- Generatie Y komt af op een informele werkomgeving, met veel humor, diversiteit (Sessa
R6
et al., 2007; Steele & Gordon, 2006) en veel mogelijkheden om samen te werken met
R7
generatiegenoten (Crumpacker & Crumpacker, 2007; Lancaster & Stillman, 2005). Ze
R8
hechten meer waarde aan sociale kenmerken van de werkomgeving dan andere generaties
R9
(Broadbridge et al., 2009; Twenge et al., 2012). Er lijkt dus een toenemende aandacht
R10
voor het vinden van een manier waarop werk meer bijdraagt aan plezier en geluk. Welten
R11
(2011) beschrijft dat als volgt: “Een deel van de mensen ziet werk als een noodzakelijk
R12
kwaad om aan geld te komen om vervolgens van dat geld te leven. Met dat geld, in de
R13
eigen tijd, streef je naar geluk. Werk is zo beschouwd niet meer dan een middel daartoe. In
R14
het Oude Werken vindt zelfrealisatie niet plaats in werktijd, maar juist daarbuiten, dus in
R15
de vrije tijd: vakantie, pensioen, weekend. In dit model denkt de werknemer niet aan zijn
R16
werk, maar droomt hij van vrije tijd” (p. 3). Langzamerhand, zo stelt Welten, veranderen bij
R17
steeds meer mensen de opvattingen over werk. Werk is niet alleen een middel om, via een
R18
salaris, geluk te bereiken, maar werk is een van de manier om geluk te realiseren; geluk
R19
is in het werk zelf te vinden. Welten stelt: “In het Oude Werken werkten we ons leven lang
R20
voor een baas, we waren van huis en vervreemd van ons gezin. Op ons sterfbed bedachten
R21
we dat we eigenlijk iets anders met ons leven hadden willen doen. In Het Nieuwe Werken
R22
kunnen we onszelf realiseren in ons werk. Men doet het werk niet alleen maar om in
R23
het levensonderhoud te kunnen voorzien, maar minstens ook omdat men er zijn geluk
R24
realiseert” (p. 3). Volgens deze opvattingen over werk, zal iemand sterk de voorkeur
R25
hebben om zichzelf te kunnen zijn en niet gebukt te gaan onder een leidinggevende
R26
die zijn mogelijkheden in de weg staat. De toenemende aandacht voor het vinden van
R27
plezier en geluk is een ontwikkeling die zich in extra sterke mate voordoet onder de
R28
nieuwe generatie baanzoekers. Onderzoeken onder Generatie Y benadrukken dat jonge
R29
baanzoekers steeds meer waarde hechten aan werk als middel voor plezier en geluk.
R30
Manpower (2006) beschrijft dat als: “De nieuwe werknemer stelt vooral niet-materiële
R31
eisen aan het werk. Hij gaat ervan uit dat de beloning goed geregeld zal zijn en hecht
R32
over het algemeen weinig waarde aan status en positie. Vrijheid, afwisseling, uitdaging
R33
en ruimte voor het privéleven zijn daarentegen zeer belangrijk” (p. 19). Bontekoning
R34
(2008) stelt: “Het werk wordt steeds meer een manier van ‘eigen zinnig leven’, persoonlijk
R35
ontwikkelen, ontdekken en plezier hebben, die tegelijkertijd leidt tot hogere persoonlijke
R36
prestaties” (p. 45).
R37
R38
R39
31
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
Leeftijdseffecten en levensfase-effecten
R2
Behalve generatie-effecten kunnen jonge baanzoekers een aantal specifieke voorkeuren
R3
ontwikkelen die verklaard kunnen worden door leeftijds- en levensfase-effecten (Cennamo
R4
& Gardner, 2008; Lang & Coulon, 2008; Cennamo & Gardner, 2008). Het ouder worden
R5
als zodanig kan, met name vanwege de wisselende sociale rollen die men in verschillende
R6
levensfasen doorloopt, tot verandering van oriëntaties en gedrag leiden (Van der Broek,
R7
2001). Ouder worden leidt er toe dat mensen meer collectief gericht, conservatief en
R8
spiritueel intelligent worden en juist minder individualistisch, veranderingsgezind en
R9
egocentrisch (Erikson 1997; Smith & Schwartz 1997). Het gevolg is dat jonge werknemers
R10
door andere baan- en organisatiekenmerken gemotiveerd worden dan oudere werknemers
R11
(Inceoglu, Segers & Bartram, 2011; Kanfer & Ackerman, 2004). Jongeren raken in
R12
vergelijking met ouderen bijvoorbeeld meer gemotiveerd door activiteiten die een groot
R13
beroep doen op resultaatgerichtheid zoals de mate van competitie op de werkvloer
R14
en de hoeveelheid macht (Kanfer & Ackerman, 2004). Oudere werknemers hechten in
R15
vergelijking met jongeren meer waarde aan intrinsieke factoren als autonomie en acceptatie
R16
van persoonlijke principes (Inceoglu, Segers & Bartram, 2011). Andere onderzoeken
R17
benadrukken verschillen meer op levensfase niveau. Fuchs (1983, p. 76) stelt: ‘there is a
R18
time to sow’ (25–44 jaar) en ‘there is a time to reap’ (45–65 jaar).
R19
R20
Voorkeuren van jonge baanzoekers
R21
De veronderstelling in veel onderzoek is dus dat jonge baanzoekers vanwege generatie-
R22
effecten, leeftijds- of levensfase effecten specifieke voorkeuren vormen. Allereerst moet
R23
worden opgemerkt dat het vaak niet goed mogelijk is om onderscheid te maken tussen
R24
dit type effecten (Cennamo & Gardner, 2008; Wong, Gardiner, Lang & Coulon, 2008). Ook
R25
wij kunnen in dit onderzoek slechts de voorkeuren van jonge baanzoekers beschrijven en
R26
geen uitspraken doen of deze voorkeuren generatiespecifiek zijn of te verklaren zijn door
R27
de leeftijd of levensfase. Op de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de uitkomsten
R28
van met name generatieonderzoek met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te
R29
worden. Veel onderzoek naar Generatie Y werd uitgevoerd in een tijd van hoogconjunctuur.
R30
De economische crisis van de afgelopen jaren is mogelijk een belangrijke gebeurtenis in
R31
de formatieve periode van deze generatie en daarmee van invloed op hun voorkeuren.
R32
Een andere belangrijke beperking is dat de uitkomsten weinig specifiek zijn. Generatie-
R33
literatuur wordt namelijk gedomineerd door observaties of beperkt onderbouwde
R34
vakpublicaties in plaats van grootschalig empirisch onderzoek en levert vooral heel
R35
generaliserende en algemene beschrijvingen van generaties op (Cogin, 2012). Deze
R36
onderzoeken leveren op zijn best een globaal beeld op van de verschillende generaties,
R37
maar niet van hun precieze voorkeuren voor banen en organisaties (Cogin, 2012). Vanuit
R38
generatie-onderzoek is daardoor onvoldoende duidelijk: (1) welke aspecten en kenmerken
R39
32
Hoofdstuk 2
jonge baanzoekers belangrijk vinden in werk en (2) welk voorkeuren zij precies voor die
R1
kenmerken en aspecten hebben.
R2
R3
Ook wervingsonderzoek biedt deze preciezere inzichten niet. Hoewel de vele onderzoeken
R4
die zijn uitgevoerd in de afgelopen decennia blijkens de meta-analyse van Chapman et al.
R5
(2005) duidelijkheid geven over de baan- en organisatiekenmerken die van belang zijn voor
R6
de aantrekkelijkheid van een baan en een organisatie, is er ook in dit onderzoek minder
R7
aandacht voor de operationalisering van deze kenmerken. Barber (1998) concludeert
R8
dat baan en organisatiekenmerken in wervingsonderzoek met een zeer uiteenlopende
R9
hoeveelheid aspecten worden geoperationaliseerd (zie bijvoorbeeld Trank, Rynes, Bretz,
R10
2002; Turban, Lau, Ngo, Chow & Si, 2001). Carless en Imber (2007) concluderen dat
R11
er in wervingsonderzoek nog steeds geen consensus is over het meten van baan en
R12
organisatiekenmerken. De verklaring daarvoor is te vinden in de onderzoeksmethode die
R13
de afgelopen decennia veel gebruikt is in deze traditie. Veelal werd gebruik gemaakt van
R14
een tweetal onderzoeksmethoden: ‘direct estimation’ en ‘policy-capturing’. Bij de direct
R15
estimation methode krijgen baanzoekers een lijst met baankenmerken voorgelegd met
R16
de opdracht om hier een rangorde in te maken. Bij deze methode wordt gebruik gemaakt
R17
van enkelvoudige-items voor het meten van baan- en organisatiekenmerken (Carless &
R18
Imber, 2007). Veel onderzoekers gebruiken daarbij de single items van Posner (1981),
R19
zoals ‘uitdaging en ‘afwisseling’. Bij de policy capturing methode krijgen baanzoekers een
R20
aantal korte baanbeschrijvingen voorgelegd en geeft men aan welke baan men het meest
R21
aantrekkelijk vindt. Vervolgens kan bepaald worden welke kenmerken het meest belangrijk
R22
zijn voor een aantrekkelijke baan en organisatie. Met beide onderzoeksmethoden kan
R23
worden achterhaald welke baan- en organisatiekenmerken de belangrijkste voorspeller
R24
zijn voor de aantrekkelijkheid van een baan, maar er is nauwelijks aandacht voor het beter
R25
operationaliseren van deze baan- en organisatiekenmerken (Barber, 1998).
R26
R27
De uitkomsten van zowel wervingsonderzoek als generatie-onderzoek blijven dus
R28
steken op een hoog abstractie niveau: kenmerken op het gebied van werkinhoud,
R29
werkomgeving en imago worden onvoldoende geoperationaliseerd. In een andere
R30
onderzoeksstroming, namelijk taakontwerponderzoek (job design), is al wel een lange
R31
traditie van operationalisering van baan en organisatiekenmerken. Zo zijn de schalen uit
R32
het baankarakteristieken model van Hackman en Oldham (1967) voor kenmerken met
R33
betrekking tot de inhoud van de baan al tientallen jaren veelgebruikt en gevalideerd
R34
(DeVaro, Li, Brookshire, 2007 en Fried & Ferris, 1987) en zijn kenmerken met betrekking
R35
tot de werkomgeving van een baan daaraan toegevoegd in de work design questionnaire
R36
(WDQ) van Morgeson en Humphrey (2006). Taakontwerp richt zich echter op populaties
R37
met werkervaring en veelal andere leeftijdsgroepen dan die wij voor ogen hebben,
R38
R39
33
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
waardoor het waarschijnlijk is dat dit onderzoek niet één op één te generaliseren is
R2
naar de groep van jonge baanzoekers. Toch biedt het een eerste richting voor het beter
R3
operationaliseren van de kenmerken die volgens wervingsonderzoek de aantrekkelijkheid
R4
van een baan en organisatie beïnvloeden. In de volgende paragraaf gebruiken we dan
R5
ook de uitkomsten van taakontwerp onderzoek om de baan en organisatiekenmerken
R6
preciezer te beschrijven, en vullen we dat aan met uitkomsten van generatie onderzoek.
R7
Vervolgens kunnen we in ons empirisch onderzoek bepalen in hoeverre de uitkomsten van
R8
taakontwerp onderzoek bruikbaar zijn voor de groep van jonge baanzoekers.
R9
R10
R11
R12
2.4 Kenmerken van aantrekkelijke banen en organisaties
R13
In deze paragraaf beschrijven we per baan- en organisatiekenmerk de aspecten waarvoor
R14
jongeren mogelijk voorkeuren hebben. De relevante baan- en organisatiekenmerken zijn
R15
herleid vanuit wervings- en selectieonderzoek (zie de factoranalyses van Powell & Goulet,
R16
1996; Harris & Fink, 1987 en Powell, 1984; 1991). Voor inhoud van werk zijn uitdaging,
R17
afwisseling en autonomie de relevante baan- en organisatiekenmerken. Voor werkomgeving
R18
zijn dat de leidinggevende, collega’s, opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden, de
R19
fysieke werkplek en flexibiliteit in tijd en plaats. Voor imago zijn dat: organisatiegrootte,
R20
type producten en diensten, maatschappelijk verantwoord ondernemen en bekendheid
R21
met de organisatie.
R22
R23
2.4.1 Uitdaging
R24
Uitdaging is een veelgenoemd begrip tijdens het wervingsproces: vrijwel in elke
R25
personeelsadvertentie wordt het begrip uitdaging gebruikt en ook recruiters gebruiken
R26
het veelal in wervingspresentaties voor een bedrijf (Preenen et al., 2011). Uitdaging is
R27
essentieel voor baanzoekers en speelt een belangrijke rol bij het kiezen van een baan
R28
(Manpower, 2006; Slaughter, Richard, & Martin, 2006; Trank, Rynes & Bretz, 2002; Turban
R29
et al., 2001). Mogelijk gebruiken baanzoekers uitdaging als ‘signaal’ voor de aanwezigheid
R30
van andere kenmerken. Uitdaging hangt namelijk samen met tal van factoren als leren
R31
en persoonlijke ontwikkeling (DeRue & Wellman, 2009; Dragoni, Tesluk, Russell & Oh,
R32
2009; McCauley, Ruderman, Ohlott & Morrow, 1994), promotiemogelijkheden (De
R33
Pater, Van Vianen, Bechtoldt & Klehe, 2009) en een positief werkklimaat (Cavanaugh,
R34
Boswell, Roehling & Boudreau, 2000; Podsakoff, Lepine & Lepine, 2007). Uitdaging is een
R35
subjectief en complex baankenmerk; in onderzoek wordt het begrip op uiteenlopende
R36
wijze gedefinieerd en geoperationaliseerd (Preenen, De Pater & Van Vianen, 2008). Zo
R37
definiëren Davies en Easterby-Smit (1984) uitdaging als ‘werkactiviteiten waarvoor
R38
traditionele manieren van werken of routines niet werken en die daarom nieuwe manieren
R39
34
Hoofdstuk 2
van werken vereisen’. McCauley, Ruderman, Ohlott en Morrow (1994) definiëren het als
R1
baankenmerken die de mogelijkheid en motivatie bieden om te leren. Preenen, Van Vianen
R2
en de Pater (2011) definiëren uitdaging met taken die medewerkers (1) positief stimuleren;
R3
(2) die hun competentie toetsen; (3) waarin men zich moet bewijzen en (4) waarbij men
R4
een bepaalde mate van risico, moeilijkheid en onzekerheid ervaart.
R5
R6
In de operationalisering van het begrip uitdaging kunnen verschillende aspecten
R7
onderscheiden worden:
R8
- Mogelijkheid tot nieuwe dingen leren en complexiteit van taken: ook wel de mate
R9
van capaciteitstoetsing genoemd (Preenen, Vianen, Pater & Geerlink, 2011). Dit betreft
R10
het idee dat capaciteiten getest en gebruikt worden (Hackman & Oldham, 1976). Het
R11
gaat dan bijvoorbeeld om taken die zo complex zijn dat bestaande routines niet meer
R12
werken en waarbij men geen training of ervaring heeft gehad om de betreffende taak
R13
op te lossen (Locke & Latham, 2004). Het ontbreekt in deze taken aan kennis over de
R14
in te zetten werkwijze en dus zijn eigen ideeën en creativiteit van belang (Holmes &
R15
Srivastava, 2002). Taken moeten dus nieuw zijn en vaardigheden vereisen die een persoon
R16
nog niet volledig beheerst (Van Vianen, De Pater & Preenen, 2008). Dat wordt doorgaans
R17
geoperationaliseerd met het oplossen van en omgaan met nieuwe of moeilijke problemen
R18
(Amabile, Hill, Hennessy & Tighe, 1996), het doen van complexe taken (Job Complexity,
R19
Morgeson & Humphrey, 2003) en het oplossen van nieuwe soorten problemen (Problem
R20
Solving, Morgeson & Humphrey, 2003).
R21
- Prestatiedruk: voor uitdagend werk moet er een bepaalde druk zijn om het werk in
R22
een korte tijd af te ronden zodat er weinig vrijheid en tijd is om te experimenteren met
R23
verschillende manieren om de taak te voldoen (Locke & Latham, 2004). Er moet bovendien
R24
enige mate van onzekerheid zijn. Onzekerheid refereert aan de mate waarin mensen hun
R25
werktaken beschouwen als moeilijk en riskant, en onzeker zijn over het kunnen volbrengen
R26
ervan (Preenen, Vianen, de Pater, Geerlink, 2011).
R27
- Relevantie en impact, ook wel omschreven als positieve stimulatie (Preenen, Vianen,
R28
Pater, Geerlink, 2011). Het betreft hier de mate van taakwaardering en ervaren stimulatie.
R29
Uitdaging betekent werken aan belangrijke projecten (Amabile, Hennessey & Tighe,
R30
1994) en het doen van werk dat impact heeft: werk dat grotere verantwoordelijkheid
R31
en zichtbaarheid met zich meebrengt (Van Vianen, De Pater, & Preenen, 2008). Dit kan
R32
impact zijn op mensen van buiten de organisatie zoals klanten (Morgeson & Humphrey,
R33
2006), maar ook de impact die het werk heeft op collega’s: de mogelijkheid om te laten
R34
zien aan anderen wat men kan (Mainiero & Sullivan, 2006). Impact en relevantie komen
R35
ook veel terug in onderzoek onder Generatie Y. Jonge baanzoekers hechten veel waarde
R36
aan de relevantie en impact van het werk: hun eigen bijdrage aan deze projecten moet
R37
herkenbaar zijn (Manpower, 2010), ze willen direct voldoening halen uit wat ze doen
R38
(Bontekoning, 2008) en het werk wat ze uitvoeren moet ‘nuttig’ zijn (Manpower, 2010).
R39
35
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
2.4.2 Afwisseling
R2
Afwisseling betreft de mate waarin men in een baan verschillende taken kan uitvoeren
R3
(Morgeson & Humphrey, 2006). Het is afhankelijk van het aantal verschillende taken dat
R4
noodzakelijk is om een baan goed te kunnen uitvoeren (Harvey, 1991; Ilgen & Hollenbeck,
R5
1991) en de mate waarin een baan een beroep doet op de verschillende vaardigheden en
R6
talenten van een werknemer (Hackman & Oldham, 1975). Afwisseling kan formeel zijn
R7
beschreven in bijvoorbeeld functieomschrijvingen of kan door de medewerker worden
R8
gecreëerd: hij zoekt steeds andere manieren en werkwijzen om bepaalde doelen/resultaten
R9
te behalen (Pentland, 2003a; 2003b).
R10
R11
In de operationalisering van het begrip afwisseling kan wederom een aantal aspecten
R12
onderscheiden worden:
R13
- Afwisseling in het soort taken: afwisseling wordt doorgaans geoperationaliseerd met de
R14
hoeveelheid verschillende taken binnen een baan en de afwisseling tussen het soort taken
R15
in een baan (Morgeson & Humphrey, 2006; Sims, Szilagyi & Keller, 1976).
R16
- Afwisseling in de vaardigheden die taken vereisen: dit betreft de mate waarin een baan
R17
een beroep doet op het toepassen van verschillende type vaardigheden of een afwisseling
R18
tussen eenvoudigere en complexere vaardigheden vereist (Morgeson & Humphrey, 2006).
R19
- Afwisseling in omstandigheden van werk: dit aspect komt met name naar voren vanuit
R20
onderzoek naar Generatie Y. Uit het onderzoek van Manpower (2006) komt naar voren dat
R21
lager opgeleiden afwisseling zoeken binnen de baan met kleine dingen als buiten werken
R22
en wisselen van rooster. Onderzoek van IPM Kidwise (2010) bevestigt dit: lager opgeleide
R23
jongeren ervaren afwisseling door verschillende aspecten in de werkomstandigheden van
R24
een baan. Afwisseling betreft voor hen het “niet elke dag exact dezelfde taken hoeven
R25
doen” en kan al gerealiseerd worden met kleine dingen zoals de afwisseling tussen een
R26
uur staand en een uur zittend te werken, door een tijdje binnen te werken en dan buiten,
R27
of buiten het terrein iets weg te mogen brengen.
R28
R29
2.4.3 Autonomie
R30
Mensen hebben een natuurlijke behoefte aan autonomie (Parker & Ohly, 2008) en in deze
R31
behoefte kan worden voorzien door een motiverende omgeving aan te bieden die bestaat
R32
uit een goede mix tussen sturing en ondersteuning enerzijds en vrijheid anderzijds (Ryan
R33
& Deci, 2000). Er is veel empirisch bewijs dat met name in de adolescentie jaren een
R34
goede mix tussen ondersteuning en vrijheid belangrijk is (Eccles & Midgley, 1989; Ryan,
R35
Deci & Grolnick, 1995; Deci & Ryan, 1985). Autonomie betekent dan ook niet volledige
R36
vrijheid, maar kan gedefinieerd worden als een omgeving die de juiste mate van vrijheid
R37
biedt in het bepalen van doelen en de manieren om deze doelen te behalen (Newell & Van
R38
Ryzin, 2007) en de vrijheid om fouten te maken en daarvan te leren (Parker, Williams &
R39
36
Hoofdstuk 2
Turner, 2006). Uit veel empirisch onderzoek blijkt dat autonomie een sterk effect heeft op
R1
arbeidssatisfactie (Hackman & Oldham, 1976, Morgeson & Humphrey 2006), maar ook op
R2
innovatief gedrag (Parker et al., 2006).
R3
R4
In de operationalisering van het begrip autonomie kan ook weer een aantal aspecten
R5
onderscheiden worden:
R6
- Vrijheid in het inplannen van werkzaamheden (work scheduling autonomy, Morgeson &
R7
Humphrey, 2006; Campion & McClelland, 1991). Jongeren willen taken doen zonder dat
R8
de planning vaststaat en taken spontaan uitvoeren in plaats van dat alles vast staat (Gilbert
R9
et al., 2010). Lager opgeleiden hebben behoefte aan het zelf bepalen hoe taken worden
R10
uitgevoerd, niet teveel gecontroleerd worden, zelf keuzes mogen maken en fouten mogen
R11
maken (IPM Kidwise, 2010).
R12
- Vrijheid in het nemen van beslissingen in een baan (decision-making autonomy, Morgeson
R13
& Humphrey, 2006; Idaszak & Drasgow, 1987; Karasek et al, 1998). Volledige vrijheid in
R14
de manier van werken is volgens jongeren niet genoeg. Jongeren hebben behoefte aan
R15
duidelijkheid over einddoelen (Manpower, 2007) en over de regels van een bedrijf (IPM
R16
Kidwise, 2010)
R17
- Vrijheid in het bepalen van de methode van werk. Het gaat dan om vrijheid die iemand
R18
krijgt om zelf te bepalen op welke manier hij zijn werk uitvoert (work methods autonomy,
R19
Campion & McClelland, 1991; Morgeson & Humphrey, 2006; Idaszak & Drasgow, 1987).
R20
R21
2.4.4 Collega’s
R22
Vanuit wervingsonderzoek is er veel empirisch bewijs dat sociaal contact met collega’s
R23
een belangrijke voorspeller is voor de aantrekkelijkheid van een baan (bijvoorbeeld
R24
Trank, Rynes & Bretz, 2002; Lievens et al. 2005; Turban, 2001). Omgevingskenmerken
R25
als sociaal contact zijn lange tijd een ondergeschoven kindje geweest in onderzoek
R26
naar arbeidssatisfactie (Morgeson & Humphrey, 2007). Het zeer invloedrijke onderzoek
R27
van Herzberg (1974), die contact met collega’s en leidinggevende als hygiëne factor
R28
definieerde, is daar debet aan (Parker en Wood, 2009), hoewel andere onderzoekers wel
R29
steeds het belang van deze aspecten hebben onderkend (bijvoorbeeld Karasek, 1979). In
R30
de afgelopen jaren worden sociale kenmerken van het werk volop erkend (Parker en Wood,
R31
2009) en zijn deze kenmerken ook goed geoperationaliseerd, bijvoorbeeld in de work
R32
design questionnaire van Morgeson en Humphrey (2006).
R33
R34
Het item collega’s verwijst naar het soort en de mate van contact met collega’s. In de
R35
operationalisering van het begrip kan opnieuw een aantal aspecten worden onderscheiden:
R36
- De mate waarin er mogelijkheden zijn voor feedback, hulp en advies van anderen
R37
(Karasek, 1979; Karasek, Brisson, Kawakami, Houtman, Bongers & Amick, 1998; Morgeson
R38
R39
37
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
& Humphrey, 2006), in dit geval collega’s. De mogelijkheden voor hulp en advies worden
R2
doorgaans gemeten met items die betrekking hebben op het geven van feedback aan
R3
elkaar over de resultaten die iemand met zijn werk behaalt (Sims, Szilagyi & Keller, 1976;
R4
Morgeson & Humphrey, 2006).
R5
- De mogelijkheden om informele contacten en/of een vriendschapsband met collega’s te
R6
ontwikkelen (Morgeson & Humphrey, 2008; Hackman & Lawler, 1971). De mogelijkheid
R7
om informele contacten/vriendschappen te ontwikkelen wordt geoperationaliseerd als
R8
de mogelijkheid om hechte vriendschappen te ontwikkelen in het werk (Sims, Szilagyi &
R9
Keller, 1976; Morgeson & Humphrey, 2006) en persoonlijk, oprechte, interesse in elkaar
R10
(Karasek et al., 1998; Morgeson & Humphrey, 2006).
R11
- De manier van omgang met collega’s, bijvoorbeeld de ervaren formaliteit binnen
R12
werkvergaderingen (Mossholder, Bedeian, Touliatos, Barman, 1991). Dit aspect komt
R13
veelvuldig terug in onderzoek onder Generatie Y. De nadruk ligt daarbij op de wijze
R14
waarop jongeren met andere collega’s in het dagelijks werk omgaan (de “sfeer”) en de
R15
mogelijkheden om informele contacten en/of een vriendschapsband met collega’s te
R16
ontwikkelen (Broadbridge et al., 2009; Crumpacker & Crumpacker, 2007; Lancaster &
R17
Stillman, 2005; Sessa et al., 2007; Steele & Gordon, 2006; Twenge et al., 2010). Manpower
R18
(2006) concludeert: “Jongeren halen het werkplezier vooral uit contact met hun collega’s.
R19
Net zoals ze, door de wijze waarop ze zijn opgegroeid, hechten aan hun vrienden en
R20
familie, zo willen ze ook hechten aan collega’s. Niet dat collega’s je beste vrienden moeten
R21
worden (al mag dat best), maar goed contact en het gevoel binnen de groep te passen, zijn
R22
de belangrijkste factoren in het werkplezier” (p. 10). Terjesen et al. (2007) concluderen
R23
dat baanzoekers voorkeur hebben voor een vriendelijke, informele omgang met collega’s.
R24
IPM Kidwise (2010) concludeert dat jongeren behoefte hebben aan gezelligheid en dat
R25
betekent “af en toe een grapje kunnen maken en informeel met elkaar kunnen praten over
R26
bijvoorbeeld het weekend of elkaars hobby’s” (p. 22).
R27
- De mate waarin iemand afhankelijk is van collega’s (Saavedra, Early & Van Dyne, 2006).
R28
Dat betreft de mate waarin een medewerker op zijn teamgenoten moet vertrouwen om
R29
zijn taken effectief te kunnen uitvoeren (Van de Ven & Ferry, 1980).
R30
R31
2.4.5 Leidinggevende
R32
Leiderschap is de mate waarin een leidinggevende inspiratie, sturing, ondersteuning
R33
en coaching biedt (Babin & Boles, 1996). Gedurende de afgelopen twintig jaar heeft het
R34
leiderschapsonderzoek zich verplaatst van ‘transactionele’ modellen naar theorieën die
R35
het accent leggen op ‘transformationeel’ of ‘charismatisch’ leiderschap (Den Hoogh,
R36
Hartog & Koopman, 2004). In transactionele leiderschapsmodellen staan ruilprocessen
R37
centraal: de leider beloont inspanningen van medewerkers. Bij charismatische of
R38
transformationele leiders staat het extra betekenis geven aan werk centraal, met als gevolg
R39
38
Hoofdstuk 2
dat medewerkers bereid zijn zelf meer te doen dan van hen verwacht wordt (Bass, 1985).
R1
De multifactor leadership questionnaire (MLQ) van Bass en Avolio (1995) is een van de best
R2
gevalideerde instrumenten (Ozaralli, 2003) en een van de meest gebruikte instrumenten
R3
om leiderschapsstijlen te operationaliseren (De Hoogh, Den Hartog & Koopman, 2004).
R4
Op grond van generatie-onderzoek is de verwachting dat jonge baanzoekers de volgende
R5
aspecten associëren met een goede leidinggevende:
R6
- Stimuleert en enthousiasmeert. In onderzoek naar jonge baanzoekers komt naar voren
R7
dat de jongste generatie baanzoekers op een andere manier met hiërarchie omgaat dan
R8
oudere generaties. Bontekoning (2008) stelt: ‘de macht over mensen verschuift van in
R9
handen van de autoriteit, naar de meerderheid, naar de nog wat afhankelijke persoon zelf,
R10
naar de steeds onafhankelijker persoon bij de Pragmatische Generatie en de authentieke
R11
persoon bij de Screenagers. De focus van leiderschap verschuift van ‘dominant zijn/
R12
overtuigen’, via samen bewust worden en gewoon doen, naar expliciete aandacht voor de
R13
authentieke ontwikkeling van professionals in het werk’ (p. 45).
R14
- Erkent en betrekt medewerkers. Jongeren vinden respect in een baan erg belangrijk (IPM
R15
Kidwise, 2010). Dat betekent respect voor henzelf als persoon en door de leidinggevende
R16
behandeld worden als een gelijke. Manpower (2006) stelt: “Erkend willen worden
R17
als persoon betekent ook dat nieuwe werknemers moeite hebben met hiërarchische
R18
organisaties. Ze vinden dat hun mening op waarde moet worden geschat en niet mag
R19
worden afgeserveerd vanwege rang of functie” (p. 16). In leiderschapsonderzoek wordt
R20
dit aspect vaak beschreven als transformationeel leiderschap. Transformationele leiders
R21
stralen vertrouwen naar hun werknemers uit en geven daar waar mogelijk de touwtjes
R22
uit handen (Bass, 1999). De transformationele leider inspireert, stimuleert volgers om te
R23
presteren en meer uit zichzelf te halen en houdt daarbij rekening met hun behoefte (Bass,
R24
1999; Bass & Riggio, 2006).
R25
- Toegankelijkheid. Een leider moet enerzijds fysiek makkelijk bereikbaar zijn, maar een
R26
‘open deur’ is daarbij niet genoeg; hij moet te vinden zijn op de werkvloer. Anderzijds
R27
moet hij makkelijk toegankelijk zijn voor gesprekken over werkgerelateerde en niet-
R28
werkgerelateerde onderwerpen. Hij moet oprechte interesse tonen voor iemand, ook voor
R29
het privé leven en privé problemen van zijn werknemers (IPM Kidwise, 2010)
R30
- Geeft ruimte / vertrouwen. Jongeren hebben behoefte aan een leidinggevende die hen
R31
vertrouwt. Manpower concludeert dat de meeste jongeren graag een vertrouwensrelatie
R32
willen opbouwen met hun leidinggevende. Jongeren hechten waarde aan iemand die
R33
achter je blijft staan op het moment dat het moeilijk gaat en ruimte geeft voor het maken
R34
van fouten (Hurst & Good, 2009). De leidinggevende moet hen als een verantwoordelijk,
R35
volwassen mens zien, hun werk serieus nemen, vertrouwen geven en niet teveel controleren
R36
(IPM Kidwise, 2010).
R37
R38
R39
39
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
2.4.6 Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden
R2
Binnen wervings- en selectieonderzoek is er bovendien veel empirisch bewijs dat
R3
opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden bijdragen aan de aantrekkelijkheid van een
R4
baan en organisatie. Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden zijn te definiëren als de
R5
mogelijkheden om nieuwe kennis en vaardigheden op te doen.
R6
R7
In de operationalisering van het begrip opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden kan
R8
een aantal aspecten worden onderscheiden:
R9
- Het leren van nieuwe kennis en vaardigheden binnen een baan (Trank et al., 2002). Dat
R10
kan bijvoorbeeld door het doen van projecten of taken met oplopende complexiteit qua
R11
inhoud, sociale afstemming of zelfstandigheid (Eisner, 2005).
R12
- Mogelijkheden om deel te nemen aan trainingen/opleidingen (Tones, Pillay, 2008).
R13
Dat aspect komt ook veelvuldig terug in onderzoek naar Generatie Y. Manpower (2006)
R14
concludeert: “Jongeren willen een strikt persoonlijk ontwikkelingstraject, met aandacht
R15
voor het leven daarbuiten.” IPS Kidwise (2010) concludeert over lager opgeleide jongeren:
R16
“Wanneer jongeren een baan aangeboden krijgen waarbij ze door kunnen groeien of een
R17
cursus kunnen doen, geeft hen dit een goed gevoel. Deze jongeren willen hogerop komen
R18
en interne promoties en opleidingen zijn volgens hen een goed middel daarvoor” (p. 23).
R19
- Mogelijkheden om door te groeien naar hogere functies of andere type functies (Terjesen
R20
et al. 2007; Trank et al., 2002) Het gaat bijvoorbeeld om het kunnen opdoen van ervaring
R21
in verschillende functies (Terjesen et al. 2007). Onderzoek naar Generatie Y geeft
R22
aanwijzingen dat jongeren doorgroeien breder definiëren zoals dat tot nu toe gebruikelijk
R23
is. Ontwikkeling is meer dan het vergroten van kennis en carrière maken: “Het is ‘een goed
R24
mens worden’ voor de mensen in je eigen sociale kring. Ontplooiing is veel meer dan het
R25
beklimmen van de corporate ladder’’(Manpower, 2006).
R26
R27
2.4.7 Fysieke werkomgeving
R28
Vanuit psychologisch onderzoek is bekend dat de fysieke werkomgeving van invloed
R29
is op de uitvoering van het werk omdat omstandigheden als lawaai en een gebrek aan
R30
ventilatie kunnen leiden tot een oncomfortabele werkplek en soms zelfs tot stress en
R31
gezondheidsschade. In HRM onderzoek is er sinds enkele jaren enige aandacht voor
R32
de fysieke werkomgeving onder de noemer ‘het nieuwe werken’ (Baane, 2011), waarbij
R33
er aandacht is voor de effecten van een flexibele kantoorinrichting en niet traditionele
R34
kantoorwerkplekken. Hoewel er veel empirisch bewijs is dat aspecten van de fysieke
R35
werkplek in relatie staan met het welbevinden van medewerkers (Campion & McClelland,
R36
1991; Edwards, Scully, & Brtek, 1999), heeft wervingsonderzoek zich tot nu toe weinig
R37
gericht op de fysieke werkomgeving. IPM Kidwise (2010) concludeert dat jongeren in een
R38
ruimte met veel licht en kleur zich beter op hun gemak voelen dan in een ‘saaie’ ruimte
R39
40
Hoofdstuk 2
zonder daglicht. Er is echter nog weinig empirisch bewijs of dergelijke fysieke kenmerken
R1
van de werkomgeving invloed hebben op de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie
R2
voor jonge baanzoekers. In de operationalisering van het begrip fysieke werkomgeving
R3
kan een aantal aspecten worden onderscheiden:
R4
- Fysieke eisen van een baan. Dit betreft de mate van fysieke activiteit of beweging die voor
R5
een baan noodzakelijk is (Edwards et al., 2000)
R6
- Werkomstandigheden. Dit betreft de kenmerken van fysieke werkomgeving zoals lawaai,
R7
hygiëne, temperatuur en stank (Campion & McClelland, 1991; Edwards, Scully, & Brtek,
R8
1999) en de mate waarin de werkplek ergonomisch verantwoord is (Campion & Thayer,
R9
1985).
R10
- Beschikbaarheid van materialen (Campion & Thayer, 1985). Het betreft hier de
R11
beschikbaarheid, afwisseling en complexiteit van benodigde materialen/machines die
R12
nodig zijn om een baan goed uit te voeren (Morgeson & Humphrey, 2006; p. 324).
R13
R14
2.4.8 Flexibiliteit in tijd en plaats van werk
R15
Uit onderzoek blijkt dat er een samenhang bestaat tussen het aanbod van flexibiliteit
R16
in werkuren en locatie van werken en de aantrekkelijkheid van een organisatie voor
R17
baanzoekers (Bretz & Judge, 1994; Honeycutt & Rosen, 1997). Mogelijk is telewerken voor
R18
baanzoekers een signaal voor een dynamische en innovatieve organisatie die is meegegaan
R19
met de tijd en daarmee een aantrekkelijke werkgever wordt (Heymans & Van Hoye, 2005).
R20
Bovendien speelt flexibiliteit in de locatie van het werk in op de toenemende behoefte van
R21
baanzoekers om werk-privé conflicten te voorkomen (Honeycutt & Rosen, 1997).
R22
R23
Kossek en Van Dyne (2008) maken voor wat betreft flexibiliteit in werktijden onderscheid
R24
tussen twee aspecten: flexibiliteit in het aantal uren en flexibiliteit in werktijden. Het eerste
R25
aspect gaat om flexibiliteit in het aantal uren dat men per week werkt. Van belang zijn
R26
hier bijvoorbeeld de mogelijkheden tot parttime werk of om tijdelijk minder uren te gaan
R27
werken. Het tweede aspect gaat over flexibiliteit in het tijdstip waarop het werk gedaan
R28
moet worden. Van belang zijn hier bijvoorbeeld de mogelijkheden om af te wijken van een
R29
standaard werkweek, om zelf de begin- en eindtijden vast te stellen en de mogelijkheid
R30
om een werkweek te verkorten door per dag meer uren te gaan werken (Gilbert, Sohi &
R31
McEachern, 2008). Thuiswerken wordt ook wel omschreven als plaatsonafhankelijk werken,
R32
telewerken, of thuiswerken. Het betreft het werken op afstand van de werkgever, voor een
R33
aanzienlijk deel van de tijd en met regelmatig gebruik van informatie en communicatie
R34
technologie (Claes, 2000; Gray, Hodson & Gordon, 1995). Dat kan vanuit huis gebeuren,
R35
maar ook via flexibele en openbare werkplekken zoals ‘seats2meet’.
R36
R37
R38
R39
41
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
2.4.9 Imago
R2
Imago is een veelomvattend begrip dat op uiteenlopende wijze is geoperationaliseerd
R3
in wervingsonderzoek (Brown, Dacin, Pratt & Whetten, 2006). In dit onderzoek zijn we
R4
geïnteresseerd naar de (subjectieve) baan- en organisatiekenmerken die ervoor zorgen dat
R5
jonge baanzoekers het imago van een organisatie als aantrekkelijk beoordelen, mogelijk
R6
zijn dat de volgende:
R7
R8
- De organisatiegrootte: dit betreft de perceptie die de baanzoeker heeft over de
R9
grootte van de organisatie op basis van bijvoorbeeld het aantal medewerkers, het aantal
R10
vestigingen, de grootte van het bedrijfsgebouw of de omzet. Een grote organisatie kan
R11
bijvoorbeeld geassocieerd worden met bureaucratie en veel hiërarchie maar ook met
R12
veel ontwikkelingsmogelijkheden en carrière perspectieven. Omdat organisatiegrootte
R13
een relatief makkelijk herkenbaar en vast te stellen kenmerk is, is de kans groot dat
R14
organisatiegrootte door de baanzoeker wordt meegenomen in de vorming het imago over
R15
een organisatie (Turban & Keon, 1993). Er is weinig empirisch onderzoek naar de rol
R16
van grootte in de beoordeling van de aantrekkelijkheid van een baan. Manpower (2006)
R17
concludeert voor de groep van jonge baanzoekers: “Lageropgeleiden menen iets vaker
R18
dat grote organisaties betere doorgroeimogelijkheden bieden en vinden het daarom
R19
belangrijk om bij een groot bedrijf te werken. Allochtone jonge werknemers zien werken
R20
voor een groot bedrijf ook nog als een prestatie waaraan ze eigenwaarde ontlenen” (p. 12).
R21
- Type producten en diensten: de indruk van een baanzoeker over het imago van een
R22
organisatie wordt ook gevormd door de producten of diensten die de organisatie verkoopt
R23
(Cable & Graham, 2000). Het gaat dan om de wijze waarop de producten of diensten
R24
worden gepercipieerd in termen van bijvoorbeeld kwaliteit, innovatie en bijvoorbeeld
R25
modebewustzijn. Een organisatie die bekend staat vanwege innovatieve producten, kan
R26
voor baanzoekers een signaal zijn dat het werk of de werkomgeving ook innovatief en
R27
uitdagend is. Bovendien kunnen het type producten of diensten een signaal zijn voor de
R28
status van een baan. “Wanneer je vrienden tegenkomt in de stad tijdens je lunchpauze ben
R29
je trotser wanneer je in een pak loopt, dan wanneer je je McDonald’s tenue draagt” (IPM
R30
Kidwise, 2010).
R31
- Maatschappelijk verantwoord ondernemen: de afgelopen jaren is de aandacht naar de
R32
invloed van maatschappelijk verantwoord ondernemen op de aantrekkelijkheid van een
R33
baan en organisatie voor baanzoekers toegenomen. De aandacht van een organisatie voor
R34
maatschappelijk verantwoord ondernemen kan van invloed zijn op de percepties van de
R35
werkomstandigheden in de organisatie en daarmee op de aantrekkelijkheid van een baan-
R36
en organisatie (Turban & Greening, 2000). Maatschappelijk verantwoord ondernemen
R37
kan bijvoorbeeld een signaal zijn dat een organisatie morele verantwoordelijkheid toont
R38
(Aguilera, Rupp, Williams & Ganapathi, 2007) en dat de organisatie goed omgaat met
R39
42
Hoofdstuk 2
haar medewerkers (Jones, Willness & Madey, 2013). In wervings- en selectieonderzoek
R1
wordt vaak gebruik gemaakt van een vijftal aspecten van maatschappelijk verantwoord
R2
ondernemen: de mate waarin een organisatie op een verantwoorde manier omgaat met (1)
R3
zijn (natuurlijke) omgeving; (2) de maatschappij; (3) zijn werknemers; (4) diversiteit en (5)
R4
zijn producten en grondstoffen (Backhaus et al., 2005; Greening & Turban, 2000; Johnson
R5
& Greening, 1999; Turban & Greening, 1997). Kort gezegd: hoe gaat een organisatie om
R6
met zijn personeel en het milieu?
R7
- Bekendheid met de organisatie. Wervingsonderzoek toont aan dat baanzoekers meer
R8
aangetrokken worden tot organisaties die bij hen bekend zijn (Gatewood et al., 1993,
R9
Cable & Graham, 2000 Turban et al., 2001). Een verklaring voor de rol van bekendheid is
R10
te herleiden vanuit de sociale psychologie die stelt dat hoe meer iemand geconfronteerd
R11
wordt met een bepaald object, hoe meer iemand dit object begint te waarderen (Bornstein,
R12
1989; Zajonc, 1968). Bekendheid met de organisatie kan worden gedefinieerd als de
R13
kennis of ervaring die iemand heeft van een organisatie voordat hij in contact is gekomen
R14
met de betreffende organisatie (Cable & Graham, 2000). Bekendheid met de organisatie
R15
wordt bijvoorbeeld gevormd door sponsoractiviteiten die de organisatie onderneemt en
R16
advertentiecampagnes (Collins & Han, 2004), maar ook door zichtbaarheid in de media
R17
of door wervingsactiviteiten als bedrijfsbezoeken. Onderzoek onder jonge baanzoekers
R18
laat bovendien zien dat het oordeel over een organisatie van vrienden en bekenden die
R19
een organisatie kennen, zwaar kan meetellen in het tot stand komen van een oordeel over
R20
het imago: “Een goed imago mag dan niet zoveel doen, een slecht imago veroorzaakt veel
R21
schade. Vooral wanneer vrienden en familie negatief oordelen over een organisatie. Met
R22
andere woorden: goed doen hoeft niet, slecht doen mag niet” (p.13, Manpower, 2006).
R23
R24
R25
2.5 Het onderzoeksmodel
R26
Baan- en organisatieaantrekkelijkheid is de mate waarin de baanzoeker denkt dat zijn
R28
voorkeuren voor bepaalde uitkomsten kunnen worden gerealiseerd in een bepaalde
R29
baan en organisatie (Vroom, 1964). Vooral voorkeuren op het gebied van werkinhoud,
R30
werkomgeving en imago zijn sterke voorspellers van aantrekkelijkheid (Chapman et
R31
al., 2005). Wervings- en generatieonderzoek geven echter onvoldoende aanwijzingen
R32
voor een goede operationalisering van dat type voorkeuren onder de groep van jonge
R33
baanzoekers: door het type onderzoek blijven de uitkomsten van dat onderzoek op een
R34
te hoog abstractieniveau hangen (Barber,1998; Cogin, 2012; Carless & Imber, 2007).
R35
Weliswaar geeft taakontwerponderzoek wel een preciezer inzicht in de operationalisering,
R36
maar onduidelijk is of de uitkomsten van dat type onderzoek te generaliseren zijn naar
R37
de groep van jonge baanzoekers. Mogelijk hebben zij andere type voorkeuren vanwege
R38
R27
R39
43
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
het ontbreken aan werkervaring, een verschillend opleidingsniveau t.o.v. populaties die
R2
worden onderzocht in bestaand onderzoek en specifieke voorkeuren die ontstaan door
R3
levensfase-, leeftijds- of generatie-effecten.
R4
R5
Voor een preciezer inzicht in het type banen en organisaties dat aantrekkelijk wordt
R6
gevonden door jonge baanzoekers is het dus relevant om (1) de voorkeuren van jonge
R7
baanzoekers op het gebied van werkinhoud, werkomgeving en imago preciezer vast
R8
te stellen en (2) vast te stellen in welke mate deze voorkeuren terugkomen in banen
R9
en organisaties. Een betere operationalisering van de voorkeuren zorgt ervoor dat de
R10
uitkomsten van wervingsonderzoek gemakkelijker met elkaar vergeleken kunnen worden
R11
en dat er op een meer betrouwbare manier gemeten kan worden dan met de single-items
R12
die nu in veel onderzoek worden gebruikt (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007). Bovendien
R13
draagt het bij aan het specifieker maken van voorkeuren van de nieuwe generatie; in
R14
generatie-onderzoek blijven generatie-beschrijvingen vaak ook op een te abstract niveau
R15
hangen (Cogin, 2012).
R16
R17
Om te komen tot een preciezer inzicht in het type banen en organisaties dat aantrekkelijk
R18
is voor jonge baanzoekers stellen we het volgende vast in ons onderzoek:
R19
1. De baan- en organisatiekenmerken die jonge baanzoekers associëren met een
R20
aantrekkelijke baan en organisatie. We onderzoeken of de kenmerken en aspecten die in
R21
theorie en empirie in verband worden gebracht met baan- en organisatieaantrekkelijkheid
R22
(zie figuur 2), ook relevant zijn voor jonge baanzoekers. We beantwoorden daarvoor twee
R23
onderzoeksvragen:
R24
- hoe kunnen we de baan- en organisatiekenmerken in kaart brengen die de aantrekkelijkheid
R25
bepalen van banen en organisaties voor jonge baanzoekers?
R26
- welke (aspecten van de) baan- en organisatiekenmerken vinden jonge baanzoekers
R27
belangrijk, wat vinden ze belangrijk aan die aspecten, hoe verwoorden ze dat en in
R28
hoeverre wijken hun opvattingen en voorkeuren af van gangbare operationaliseringen?
R29
2. Een meetinstrument om de sterkte van de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken
R30
te bepalen voor de groep jonge baanzoekers uit het vmbo, mbo en hbo. We beantwoorden
R31
daarvoor twee onderzoeksvragen:
R32
- hoe kunnen de voorkeuren van jonge baanzoekers voor de relevante aspecten van baan-
R33
en organisatiekenmerken gemeten worden op een manier die aansluit bij hun specifieke
R34
voorkeuren en taalgebruik?
R35
- hoe sterk zijn deze voorkeuren van jonge baanzoekers en verschilt de sterkte van die
R36
voorkeuren tussen jonge baanzoekers van verschillende opleidingsniveaus en sectoren?
R37
3.
R38
organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en de mate waarin die kenmerken worden
De
verschillen
R39
44
Hoofdstuk 2
en
overeenkomsten
tussen
de
voorkeuren
voor
baan-
en
ervaren door medewerkers in de techniek, zorg en overheid. Daarmee kunnen we vaststellen
R1
in welke mate jongeren in staat zijn om hun voorkeuren voor bepaalde uitkomsten te
R2
realiseren in banen en organisaties en daarmee vast stellen hoe aantrekkelijk die banen en
R3
organisaties voor hen zijn. We beantwoorden daarvoor drie onderzoeksvragen:
R4
- op welke wijze kan gemeten worden hoe medewerkers de baan- en organisatiekenmerken
R5
die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk?
R6
- wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen enerzijds de voorkeuren voor baan-
R7
en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en anderzijds de mate waarin die
R8
kenmerken worden beleefd door werknemers in de techniek, zorg en overheid?
R9
- in hoeverre worden de in de voorgaande deelvraag gevonden verschillen beïnvloed door
R10
opleidingsniveau en sector?
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
45
Theorie: Aantrekkelijke banen en organisaties voor jonge baanzoekers
R1
R2
R3
R4
Figuur 2
Figuur 2
Het onderzoeksmodel:
onderzoeksmodel:een
eenoverzicht
overzichtvan
vandedekenmerken
kenmerkendiediein inrelatie
relatiestaan
staanmet
metdede
Het
aantrekkelijkheid
aantrekkelijkheidvan
vaneen
eenbaan
baanenenorganisatie.
organisatie.
Kenmerken op het gebied van werkinhoud
Uitdaging
R5
R6
Afwisseling
R7
R8
Autonomie
R9
R10
R11
Kenmerken op het gebied van werkomgeving
R12
Collega's
R13
R14
Leidinggevende
R15
R16
Opleiding & ontwikkeling
R17
R18
Aantrekkelijkheid van een
baan en organisatie
Fysieke werkplek
R19
R20
Flexibiliteit in tijd & plaats van werk
R21
R22
Kenmerken op het gebied van imago
R23
R24
Organisatiegrootte
R25
Type producten en diensten
R26
R27
Maatschappelijk verantwoord
R28
ondernemen
R29
Bekendheid met de organisatie
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
46
Hoofdstuk 2
44
Resultaten studie 1:
3
Vooronderzoek naar de voorkeuren
van jonge baanzoekers
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
48
Hoofdstuk 3
3.1 Introductie
R1
In deze eerste studie wordt een vooronderzoek uitgevoerd naar de manier waarop
R3
we kunnen achterhalen wat de voorkeuren zijn van jonge baanzoekers voor baan- en
R4
organisatiekenmerken. We verkennen in hoeverre jongeren in staat zijn om specifieke
R5
voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken te uiten en bepalen de methode
R6
waarmee die voorkeuren het beste te onderzoeken zijn. We beantwoorden met deze
R7
studie de volgende onderzoeksvraag: hoe kunnen we de baan- en organisatiekenmerken
R8
in kaart brengen die de aantrekkelijkheid bepalen van banen en organisaties voor jonge
R9
baanzoekers? In paragraaf 2 beschrijven we de opzet van dit onderzoek, waarna we in
R10
paragraaf 3 de uitkomsten presenteren.
R11
R2
R12
R13
3.2 Methode van onderzoek
R14
Het vooronderzoek is uitgevoerd middels drie verschillende onderzoeksactiviteiten, die in
R16
de deze volgorde zijn uitgevoerd:
R17
1. Een negental focusgroepen, waarbij de nadruk lag op het bepalen van de werkvormen
R18
en omstandigheden waarmee jongeren het meest worden uitgedaagd tot het zo specifiek
R19
mogelijk verwoorden van hun voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken.
R20
2. Vijf korte interviews om te testen in hoeverre voorkeuren van jonge baanzoekers te
R21
achterhalen zijn middels semigestructureerde interviews.
R22
3. Zes cognitieve interviews, gericht op het bepalen in hoeverre we bestaande vragenlijsten
R23
vanuit taakontwerponderzoek kunnen gebruiken om de voorkeuren van jonge baanzoekers
R24
te achterhalen.
R25
R15
R26
Deelnemers aan de focusgroepen waren 146 laatstejaars jongeren vanuit het vmbo, mbo
R27
en hbo uit de sectoren zorg & welzijn, techniek en economie (zie tabel 1). Dit zijn allen
R28
jongeren van een beroepsopleiding die binnen een beperkt aantal jaren de arbeidsmarkt
R29
betreden en die binnen de opleiding via bijvoorbeeld stages enige werkervaring hebben
R30
opgedaan in het werk waarvoor ze opgeleid worden. De deelnemers waren tussen de 15
R31
en 26 jaar en daarmee allen afkomstig van de leeftijdsgroep die vaak wordt omschreven
R32
als Generatie Y of ‘screenagers’ (Bontekoning 2007). Van de deelnemers was 58% van het
R33
vrouwelijk geslacht en 42% van het mannelijk geslacht. De groepen varieerden van vijf
R34
tot dertig deelnemers. Groepen groter dan twaalf deelnemers werden gesplitst in twee
R35
subgroepen. Alle focusgroepen bestonden uit jongeren die dezelfde opleiding volgden
R36
en die elkaar daardoor goed kenden. Deze homogene samenstelling van de focusgroepen
R37
levert een positieve bijdrage aan de openheid in de focusgroepen, omdat de deelnemers
R38
vertrouwd zijn met elkaar.
R39
49
Resultaten studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 1
R2
Overzicht van de kenmerken van de focusgroepen van het vooronderzoek
R3
Niveau
Opleiding
School
Leeftijd
Aantal deelnemers
R4
vmbo
sector zorg en welzijn
Scholingsboulevard
15 tot 17 jaar
22
R5
vmbo
sector techniek
Etty Hillesum Lyceum
15 tot 17 jaar
24
R6
mbo
verzorging en verpleging niveau 3
ROC Twente (Hengelo) 20 tot 26 jaar
10
R7
mbo
sociaal juridisch medeweker niveau 3 ROC Nijmegen
19 tot 26 jaar
12
mbo
mechatronica niveau 4
Deltion Zwolle
18 tot 21 jaar
6
mbo
electro niveau 4
Deltion Zwolle
18 tot 23 jaar
30
hbo
bedrijfseconomie
Saxion Enschede
21 tot 24 jaar
15
hbo
personeel & Arbeid
Saxion Deventer
21 tot 26 jaar
8
hbo
natuurkunde
Saxion Enschede
20 tot 24 jaar
19
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
Als gespreksleider voor de focusgroepen zijn hbo-jongeren van de opleiding human
R16
resource management opgeleid. Dat deden we omdat deze jongeren naar verwachting
R17
dichter bij de leefwereld en het begrippenkader van onderzoekspopulatie staan en
R18
daarmee beter kunnen inschatten welke werkvormen, voorbeelden en vragen gebruikt
R19
kunnen worden om jongeren uit te dagen tot discussie. Bovendien zijn deze jongeren ook
R20
zelf actief bezig met het zoekproces naar een baan. Ze worden bij het voorbereiden van
R21
stellingen en voorbeelden niet gehinderd door werkervaring die ervoor zorgt dat de soms
R22
onrealistische voorkeuren die baanzoekers hebben, worden bijgesteld tot voorkeuren
R23
die binnen een werksituatie als acceptabel worden gepercipieerd (Sauermann, 2005).
R24
Daardoor zijn zij het beste in staat om onder baanzoekers discussies op gang te brengen
R25
om de ideale werksituatie, bestaande uit soms onrealistische voorkeuren, van jongeren in
R26
kaart te brengen.
R27
R28
De opzet van de focusgroepen was erg open. Aan de jongeren is gevraagd wat werk voor
R29
hen aantrekkelijk maakt. Vervolgens heeft de gespreksleider de jongeren gevraagd om op
R30
elkaar te reageren. Er is geëxperimenteerd met diverse werkvormen, maar altijd stonden
R31
voorbeelden centraal van de werksituaties die afgestemd waren op het beroep waarvoor de
R32
scholieren en jongeren worden opgeleid. In het geval van de verpleegkundigen opleiding
R33
zijn foto’s getoond van werksituaties in een ziekenhuis en in een verzorgingstehuis. In het
R34
geval van elektrotechniek zijn onderdelen van de agenda van een servicemonteur aan de
R35
jongeren uitgereikt. Vervolgens is gediscussieerd over welke taken ze het leukst vinden
R36
en waarom.
R37
R38
R39
50
Hoofdstuk 3
Van elke focusgroep zijn transcripten gemaakt en van drie focsusgroepen ook een
R1
videopname voor de evaluatie van de werkwijze van de focusgroepen. Op basis van de
R2
transcripten is vastgesteld welke baan- en organisatiekenmerken in de focusgroepen
R3
door de jongeren zijn ingebracht. In dit vooronderzoek is nog geen analyse gemaakt
R4
van de inhoud van de voorkeuren voor deze baan- en organisatiekenmerken van jonge
R5
baanzoekers, dat doen we in de volgende studie. Alle focusgroepen zijn bijgewoond door
R6
de onderzoeker en telkens uitgebreid achteraf geëvalueerd met de gespreksleider. In
R7
die evaluatiesessies is vastgesteld welke methodiek jongeren het meest uitdaagt tot het
R8
verwoorden van specifieke voorkeuren. Bovendien zijn de effecten van groepsgrootte,
R9
locatie en de samenstelling van de groep op de diepgang van de discussies geëvalueerd.
R10
Dat deden we door de ervaringen en een aantal videofragmenten van de focusgroepen te
R11
bespreken op basis van de volgende vragen: (1) welke werkvormen zetten het meest aan
R12
tot discussie; (2) wat zijn de gevolgen op de discussie van een wijziging in samenstelling,
R13
grootte of locatie van de focusgroep? en (3) welk gedrag van de gespreksleider stimuleerde
R14
de discussie of remde de discussie juist af?
R15
R16
Voorafgaande aan vier van de negen focusgroepen was een half uur ingeruimd om te
R17
testen in hoeverre semigestructureerde groepsinterviews of individuele interviews
R18
bruikbaar zijn voor het achterhalen van de voorkeuren van jonge baanzoekers. In drie
R19
individuele interviews en twee groepsinterviews vroegen we jongeren om hun ideale
R20
baan te beschrijven aan de hand van drie aspecten: werkinhoud, werkomgeving en
R21
arbeidsvoorwaarden. De rol van de interviewer was met name jongeren te vragen om hun
R22
voorkeuren te verhelderen en specifiek te omschrijven. Waar in de focusgroepen nadruk
R23
lag op het stimuleren van onderlinge discussie, lag in de interviews de nadruk op het
R24
beantwoorden van vragen van de onderzoeker.
R25
R26
Nadat de focusgroepen en de korte interviews waren uitgevoerd en daarmee een voorlopig
R27
beeld ontstond over de kenmerken die jongeren belangrijk vinden, is middels cognitieve
R28
interviews (De Leeuw & Dillman, 2008) getoetst in hoeverre bestaande vragenlijsten
R29
bruikbaar zijn voor het achterhalen van de voorkeuren van jonge baanzoekers voor deze
R30
kenmerken. In cognitieve interviews ligt de nadruk op het onderzoeken (1) in hoeverre
R31
respondenten vragen begrijpen; (2) op welke wijze zij vragen interpreteren en (3) op
R32
welke wijze zij tot hun antwoord komen (De Leeuw & Dillman, 2008). Wij deden dat door
R33
de vragen van de bestaande vragenlijst voor te leggen aan jongeren, hen te vragen om
R34
hardop na te denken over het antwoord en eventuele twijfels voor het beantwoorden van
R35
de vraag te benoemen. We bevroegen in totaal acht jongeren: twee uit het vmbo, twee uit
R36
het mbo en vier uit hbo. De interviews duurden tussen de zestig en negentig minuten.
R37
De nadruk lag op het vaststellen in hoeverre jongeren het taalgebruik in de vragen
R38
R39
51
Resultaten studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
begrijpen en het vaststellen van de mate waarin de aspecten die worden gemeten in de
R2
vragenlijsten overeenkomen met de dingen die jongeren belangrijk vinden. We gebruikten
R3
de vragenlijsten van Morgeson en Humphrey (2006) voor de interviews over de kenmerken
R4
autonomie, afwisseling, collega’s en fysieke werkplek. Voor leiderschap gebruikten we
R5
de MLQ (Bass en Avolio, 1995) en CLIO schalen (De Hoogh, Den Hartog & Koopman,
R6
2004). Voor uitdaging gebruikten we de vragenlijst van Preenen, Van Vianen, De Pater
R7
en Geerling (2011) en de schaal ‘task significance’ uit de vragenlijst van Morgeson en
R8
Humphrey (2006).
R9
R10
R11
R12
3.3 Resultaten
R13
De eerste uitkomst van deze studie is dat we constateerden dat jongeren in staat zijn
R14
om specifieke voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken te uiten. Dat lukt met
R15
name goed in focusgroepen, waarbij ze elkaar tijdens discussies kunnen ondersteunen
R16
en aanvullen en in discussies die ondersteund werden middels foto’s, filmpjes en/of
R17
stage- en afstudeerervaringen. In de evaluaties van de focusgroepen constateerden we
R18
het volgende:
R19
R20
- De discussie verliep in grotere groepen, op momenten dat de gespreksleider de discussie
R21
liet gaan zonder bijsturing, behoorlijk chaotisch. Teveel deelnemers praatten door elkaar,
R22
waardoor de inhoud van de discussie niet goed meer te volgen was. Bovendien bleek dat
R23
veel jongeren geen ervaring met discussies hadden en daardoor moeite hadden om deel
R24
te nemen: een te grote groep is voor velen te bedreigend om hun mening te delen. Voor
R25
het vervolg van de focusgroepen is daarom een richtlijn van tien personen per focusgroep
R26
aangehouden als norm, uitgaande van een opkomstpercentage van ongeveer 80%.
R27
R28
- De duur van de focusgroepen was 60 tot 90 minuten. De verwachting was dat na 90
R29
minuten de aandacht onder de jongeren verslapt. Dat bleek een juiste inschatting.
R30
Afhankelijk van de werkvormen en de discussie verslapte de aandacht na 90 minuten.
R31
Deze tijdsduur is niet lang genoeg om alle categorieën voorkeuren te behandelen. Voor
R32
de volgende focusgroepen is daarom besloten om drie tot vier type voorkeuren te kiezen
R33
die diepgaand worden behandeld.
R34
R35
- De discussie bleef in eerste instantie oppervlakkig. De jongeren noemden begrippen
R36
als ‘uitdaging’, ‘sfeer’ en ‘flexibiliteit’, maar brachten niet onder woorden wat ze
R37
onder deze begrippen verstonden. Jongeren vonden dit een bijzonder lastige opgave.
R38
In het vooronderzoek werd een aantal werkvormen gevonden dat er voor zorgt dat de
R39
52
Hoofdstuk 3
oppervlakkigheid in de discussie verdween en jongeren begrippen als uitdaging en
R1
flexibiliteit gingen definiëren. De eerste werkvorm betrof het reflecteren op eerdere
R2
ervaring tijdens stage en in de bijbaan. De jongeren werd gevraagd om een typische
R3
werkdag of stagedag te schetsen, vervolgens werd de rest van de groep gevraagd om
R4
hierop te reageren. Doordat een concreet voorbeeld in de discussie centraal stond,
R5
vonden jongeren het gemakkelijker om begrippen als uitdaging en flexibiliteit betekenis
R6
te geven. Een tweede werkvorm die succesvol bleek, waren stellingen aan de hand van
R7
concrete voorbeelden van werksituaties. Zo zijn de discussies in een aantal focusgroepen
R8
aangejaagd met behulp van een weekagenda waarin de werkzaamheden van een starter
R9
waren beschreven. In een aantal andere groepen zijn discussies gestimuleerd aan de
R10
hand van foto’s of korte video’s van de fysieke werkomgevingen en interviews met
R11
(jonge) werknemers die vertellen over het type projecten dat ze uitvoeren of het type
R12
doorgroeimogelijkheden en opleidingsmogelijkheden die ze hebben in hun organisatie.
R13
Ook met deze werkvorm waren we in staat om de deelnemers hun voorkeuren specifieker
R14
te laten formuleren. Voor het vervolg van de focusgroepen kregen de gesprekleiders dan
R15
ook de opdracht om zo concreet mogelijke situaties in te brengen en op basis hiervan een
R16
discussie tot stand te brengen over de verschillende categorieën voorkeuren.
R17
R18
In de focusgroepen constateerden we ook dat er één uitzondering is op onze constatering
R19
dat jongeren specifieke voorkeuren kunnen uiten. Dat betreft het kenmerk salaris. Hoewel
R20
zij salaris allemaal benoemen als een belangrijk kenmerk voor een aantrekkelijke baan en
R21
organisatie, kunnen ze geen voorkeuren uitspreken voor dit kenmerk. Zij zijn niet in staat
R22
om aan te geven wanneer een salaris aantrekkelijk of goed genoeg is. Het hangt volgens
R23
de jongeren mogelijk samen met wat vrienden met een soortgelijke functie verdienen, met
R24
het branchegemiddelde en het salaris van hun ouders. Tegelijkertijd stellen ze, dat ze niet
R25
weten hoe ze die vergelijking gaan maken, op het moment dat ze een baanaanbod gaan
R26
beoordelen. Focusgroepleiders hebben geprobeerd om absolute en relatieve voorkeuren
R27
op het gebied van salaris te achterhalen met diverse voorbeelden, baanmogelijkheden
R28
en vergelijkingsinformatie, maar telkens blijkt dat jongeren niet goed in staat zijn om
R29
voorkeuren te uiten. Mogelijk vormen jongeren pas vlak voor of tijdens hun zoektocht
R30
naar een baan specifieke voorkeuren voor het salaris. Voor deze studie moeten wij dan
R31
ook constateren dat het niet mogelijk is om de voorkeuren van jonge baanzoekers voor
R32
salaris te bevragen.
R33
R34
De focusgroepen gaven daarnaast aanwijzingen dat de baan- en organisatiekenmerken
R35
die volgens wervingsonderzoek samenhangen met de aantrekkelijkheid van een baan
R36
en organisatie, inderdaad de kenmerken zijn die jonge baanzoekers belangrijk vinden.
R37
De bevraagde jongeren relateren een aantrekkelijke baan en organisatie met baan- en
R38
R39
53
Resultaten studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
organisatiekenmerken op het gebied van werkinhoud (uitdaging, afwisseling en autonomie),
R2
werkomgeving (collega’s, leiderschap, opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden,
R3
fysieke werkomgeving en flexibiliteit in tijd en plaats) en imago (zie tabel 2). Bovendien
R4
constateren we dat deze kenmerken voor jongeren van alle opleidingsniveaus van belang
R5
zijn: in zowel de vmbo-, mbo- als de hbo-focusgroepen worden deze kenmerken genoemd.
R6
Een aantal kenmerken, namelijk maatschappelijk verantwoord ondernemen, locatie van
R7
de organisatie, internationale loopbaanmogelijkheden en secundaire arbeidsvoorwaarden
R8
zijn slechts in een beperkt aantal focusgroepen ingebracht en ook nog eens door een zeer
R9
beperkt aantal deelnemers.
R10
R11
Tabel 2
R12
Kenmerken die jongeren belangrijk vinden vanuit de focusgroepen in het vooronderzoek
R13
Kenmerken
Aantal focusgroepen waarin het kenmerk naar voren werd gebracht
R14
Uitdaging
9
R15
Afwisseling
9
R16
Autonomie
9
R17
Flexibiliteit
9
Collega’s
9
Leidinggevende
9
Opleiding & ontwikkeling
9
Salaris
9
Imago
7
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
Maatschappelijk verantwoord ondernemen 3
Fysieke werkplek
6
Secundaire arbeidsvoorwaarden
2
Locatie
2
Internationale mogelijkheden
1
R29
R30
Een derde uitkomst van het vooronderzoek was dat semigestructureerd (groeps-)interviews
R31
minder succesvol bleken om de specifieke voorkeuren van jongeren te achterhalen. In
R32
deze interviews lukte het weliswaar prima om te achterhalen welke kenmerken jongeren
R33
belangrijk vinden, maar veel minder goed lukte het om hun specifieke voorkeuren voor
R34
die kenmerken te achterhalen. De kracht van focusgroepdiscussies waarin jongeren elkaar
R35
kunnen aanvullen, verhelderen en elkaar kunnen bevragen, bleek nodig om te komen tot
R36
diepgaande antwoorden.
R37
R38
R39
54
Hoofdstuk 3
Een vierde uitkomst van het vooronderzoek is dat in de cognitieve interviews is
R1
geconstateerd dat bestaande vragenlijsten minder geschikt zijn om de voorkeuren van
R2
jongeren voor baan- en organisatiekenmerken te achterhalen vanwege twee redenen. Op
R3
de eerste plaats hebben jongeren moeite met het begrijpen van de taal zoals gebruikt in
R4
de vragenlijsten. Veel woorden zijn voor vmbo’ers en mbo’ers te complex en voor mbo’ers
R5
en hbo’ers te weinig specifiek en leiden daardoor tot verwarring. Op de tweede plaats
R6
constateren we dat aspecten die in de vragenlijst worden bevraagd niet overeen komen
R7
met de aspecten die jongeren belangrijk vinden. Bovendien zijn er nogal wat vragen in de
R8
vragenlijsten die jongeren moeilijk te beantwoorden vinden omdat zij daarvoor nog geen
R9
specifieke voorkeuren hebben. In de volgende studie zal dus nader vastgesteld moeten
R10
worden in hoeverre de aspecten die jonge baanzoekers belangrijk vinden, afwijken van de
R11
aspecten die in bestaande vragenlijsten worden gemeten.
R12
R13
In de cognitieve interviews kwam het volgende naar voren:
R14
- voor het kenmerk uitdaging begrijpen jongeren woorden of zinsdelen niet. Voor het
R15
aspect ‘task significance gebruiken Morgeson en Humphrey (2006) in hun vragenlijst
R16
woorden als ‘betekenisvol’, ‘belangrijk voor de samenleving’, ‘impact hebben op’
R17
en ‘significant effect’. In de cognitieve interviews kwam naar voren dat jongeren deze
R18
begrippen niet goed kunnen interpreteren omdat ofwel de begrippen te complex zijn
R19
(met name vmbo’ers en mbo’ers), ofwel de woorden niet specifiek genoeg zijn (met name
R20
hbo’ers). De vmbo’ers kunnen zich helemaal geen beeld vormen van ‘betekenisvol werk’
R21
en mbo’ers en hbo’ers hebben moeite met het relateren van betekenisvol werk aan het
R22
begrip uitdaging. Een aantal jongeren verheldert uiteindelijk de vragen met concretere
R23
termen als ‘resultaat kunnen opleveren voor het bedrijf’ en ‘klanttevredenheid weten te
R24
verbeteren’). De vragenlijst over uitdaging van Preenen et al., (2011) lijkt niet bruikbaar
R25
omdat de aspecten in die vragenlijsten gaan over competentietoetsing, onzekerheid en
R26
positieve stimulatie. Volgens jongeren zijn dat niet de aspecten die zij werkelijk belangrijk
R27
vinden.
R28
- voor het kenmerk autonomie begrijpen jongeren diverse woorden uit de bestaande
R29
vragenlijsten voor autonomie van Morgeson & Humphrey (2006) niet. Net name jongeren
R30
uit het vmbo en mbo hebben moeite met woorden als ‘op eigen initiatief’, ‘naar eigen
R31
oordeel’, ‘significante mate van autonomie’. Er ontstond vooral veel verwarring over die
R32
vragen en zij zijn niet in staat om die vragen te beantwoorden. Daarnaast vinden zij de
R33
vragen over de vrijheid van hoe het werk moet worden ingericht niet belangrijk (hbo) of
R34
zelfs niet aantrekkelijk (vmbo en hbo). Jongeren uit het vmbo en mbo benadrukken dat
R35
vrijheid om andere aspecten gaat dan in deze vragenlijsten worden genoemd, namelijk om
R36
aspecten als vertrouwen van de leidinggevende en zelf pauzes kunnen bepalen. Jongeren
R37
uit het vmbo en hbo hebben veel moeite met het beantwoorden van de vragen die gaan
R38
R39
55
Resultaten studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
over het zelfstandig nemen van beslissingen in het werk. Zij kunnen zich geen beeld
R2
vormen van het type beslissingen waarop die vraag betrekking zou moet hebben en zijn
R3
daardoor niet in staat om deze vragen te beantwoorden. Volgens alle jongeren zijn de
R4
vragen over het inrichten van de volgorde van het werk en de planning van het werk wel
R5
begrijpelijk en relevant.
R6
- voor het kenmerk afwisseling hebben met name lager opgeleide jongeren moeite met
R7
het begrijpen van diverse woorden in bestaande vragen van Morgeson & Humphrey (2006)
R8
over het kenmerk afwisseling. Zij hebben geen beeld bij zinsdelen als ‘ik word geacht
R9
complexe vaardigheden op hoog niveau uit te voeren’ en ‘taken waarbij ik gebruik kan
R10
maken van verschillende vaardigheden’ en kunnen daardoor de vraag niet beantwoorden.
R11
Zij benadrukken daarnaast dat afwisseling in deze vragenlijst wel heel erg gericht
R12
is op de inhoud van werk, terwijl afwisseling volgens hen vooral betrekking heeft op
R13
omstandigheden (alle opleidingsniveaus) en contacten in het werk (hbo’ers).
R14
- voor het kenmerk collega’s ontstaat met name verwarring over de vragen met
R15
betrekking tot vriendschappen ontwikkelen (Moreson & Humphrey, 2006). Zo ontstond
R16
in alle cognitieve interviews onduidelijkheid over zinsdelen als ‘opbouwen van hechte
R17
vriendschappen’ en ‘persoonlijk in mij geïnteresseerd zijn’. Met name vmbo’ers en
R18
hbo’ers vragen zich af wat de precieze betekenis is van vriendschappen en bij hen ontstaat
R19
daardoor veel verwarring bij het beantwoorden van de vraag. Deze vragen lijken dus niet
R20
specifiek genoeg geformuleerd.
R21
- voor het kenmerk leidinggevende valt met name op dat jongeren voor veel kenmerken
R22
van de leidinggevende nog geen specifieke voorkeuren hebben. Vooral de vmbo’ers en
R23
hbo’ers konden op veel vragen geen antwoord gegeven omdat zij zich geen goed beeld
R24
kunnen vormen hoe een goede leidinggevende zich moet gedragen. Wel benadrukten
R25
zij dat interesse in ‘niet-werk gerelateerde zaken’ en ‘vertrouwen’ erg belangrijk zijn.
R26
Hbo’ers hebben met name moeite met het bepalen van de aspecten die er voor hen
R27
echt toe doen. Zij benadrukken persoonlijke interesse van de leidinggevende en de
R28
ruimte die een leidinggevende geeft om mee te beslissen. Dat laatste aspect wordt in de
R29
bestaande vragenlijst over leiderschap (Bass en Avolio, 1995) overigens ook gemeten. De
R30
belangrijkste constatering is echter dat er veel aspecten worden bevraagd waar jongeren
R31
nog geen specifieke voorkeuren voor hebben.
R32
R33
Samenvattend
R34
In dit vooronderzoek constateerden we dat jongeren in staat zijn om specifieke voorkeuren
R35
voor baan- en organisatiekenmerken te uiten, mits dat in een juiste setting bevraagd wordt.
R36
We stelden vast dat focusgroepen een goede manier zijn om die voorkeuren te achterhalen
R37
en stelden de werkvormen vast die jongeren het meest uitlokken tot het zo specifiek
R38
mogelijk verwoorden van hun voorkeuren. Daarnaast constateerden we in de cognitieve
R39
56
Hoofdstuk 3
interviews dat bestaande vragenlijsten niet één op één bruikbaar zijn voor jongeren
R1
vanwege een te complex taalgebruik. Bovendien gaven die interviews aanwijzingen dat
R2
jongeren andere aspecten van baan- en organisatiekenmerken belangrijk vinden dan de
R3
aspecten die in bestaande vragenlijsten terugkomen. In de volgende studie zullen we
R4
daarom middels een grootschalig focusgroep onderzoek vaststellen welke voorkeuren
R5
jonge baanzoekers hebben voor baan- en organisatiekenmerken. We gebruiken daarbij de
R6
inrichting en werkvormen van de focusgroepen zoals die in deze studie naar voren zijn
R7
gekomen.
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
57
Resultaten studie 1: Vooronderzoek naar de voorkeuren van jonge baanzoekers
Resultaten studie 2:
4
Een kwalitatieve beschrijving van de
voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
60
Hoofdstuk 4
4.1 Introductie
R1
Nu in de eerste studie is vastgesteld dat jongeren in staat zijn om specifieke voorkeuren
R3
voor baan en- organisatiekenmerken te uiten en dat het achterhalen van deze voorkeuren
R4
met name goed lukt in focusgroepdiscussies, verkennen we in deze studie met behulp
R5
van een groot aantal focusgroepen hun voorkeuren meer in de diepte. In deze studie
R6
beantwoorden we de volgende onderzoeksvraag: welke (aspecten van de) baan- en
R7
organisatiekenmerken vinden jonge baanzoekers belangrijk, wat vinden ze belangrijk aan
R8
die aspecten, hoe verwoorden ze dat en in hoeverre wijken hun opvattingen en voorkeuren
R9
af van gangbare operationaliseringen? Door de kwalitatieve opzet zijn we niet alleen in
R10
staat om te achterhalen welke voorkeuren jongeren al kunnen uiten, maar kunnen we
R11
ook vaststellen met welk taalgebruik zij dat doen. Een belangrijk doel van deze studie is
R12
het operationaliseren van de voorkeuren van jongeren tot vragen voor een vragenlijst die
R13
aansluit op de aspecten die jongeren belangrijk vinden en in het taalgebruik waarmee zij
R14
voorkeuren uiten. Bovendien gaan we na in hoeverre bestaande vragenlijsten verschillen
R15
van de door ons opgestelde operationalisering en vragenlijst. We laten daar zien op welke
R16
wijze middels de focusgroepen de voorkeuren van jongeren zijn vastgesteld en welke
R17
stappen zijn gezet om de uitkomsten van de focusgroepen te vertalen naar een vragenlijst.
R18
Vervolgens beschrijven we in de derde paragraaf per kenmerk de voorkeuren van jongeren
R19
en de mate waarin die voorkeuren afwijken van bestaande operationalisering. In paragraaf
R20
4.4 sluiten we vervolgens af met een overzicht van de vragen die de voorkeuren van jonge
R21
baanzoekers kunnen meten.
R22
R2
R23
R24
4.2 Methode van onderzoek
R25
De jongeren zijn gevraagd naar hun voorkeuren door middel van focusgroepen. Dat zijn
R27
groepen van acht tot vijftien deelnemers waarbij we primair geïnteresseerd zijn in de
R28
discussie tussen de deelnemers in plaats van het antwoord op de vraag van de onderzoeker
R29
(Morgan, 1997). Een focusgroep is behoorlijk ongestructureerd: de focusgroepleider
R30
stimuleert creativiteit van de deelnemers, staat open voor onverwachte inzichten en grijpt
R31
pas in als het duidelijk is dat de discussie niet meer bijdraagt aan het doel van de focusgroep
R32
(Holbrook & Jackson, 1996). Het belangrijkste voordeel van een focusgroep is dat het
R33
een methode is waarmee te achterhalen is op welke wijze en met welk begrippenkader
R34
een bepaalde doelgroep met elkaar spreekt over het onderzoeksonderwerp. Juist door
R35
deelnemers ongestructureerd onderling met elkaar te laten discussiëren, krijgen we kennis
R36
van de belevingswereld en het taalgebruik van de jongeren (Blood, Frankland, Thomas
R37
& Robson, 2001). Doordat een focusgroep niet volledig gestructureerd is en slechts
R38
R26
R39
61
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
beperkt gestuurd wordt door de gespreksleider is er in vergelijking met bijvoorbeeld
R2
interviews, meer ruimte voor de deelnemers om de onderwerpen die ze belangrijk
R3
vinden in te brengen en dat te doen met eigen taalgebruik. Een tweede voordeel van een
R4
focusgroep is dat de deelnemers op allerlei manieren uitgedaagd worden om met elkaar
R5
in discussie te gaan. Deze interactie tussen deelnemers levert meer op dan individuele
R6
interviews (Stewart, Shamdasani & Rook, 2007). Juist door de discussiesetting worden de
R7
deelnemers van focus-groepen meer dan in individuele of groepsinterviews gestimuleerd
R8
om elkaars standpunten te bevragen en begrippen te verhelderen (Powell & Single, 1996).
R9
Voor de groep van jonge baanzoekers is een discussiesetting het meest effectief omdat
R10
zij vanwege gebrek aan werkervaring bij individuele interviews mogelijk moeite hebben
R11
met het zo concreet mogelijk formuleren van hun voorkeuren. Uit het vooronderzoek
R12
bleek dat de discussies in de focusgroep ervoor zorgen dat jongeren worden gestimuleerd
R13
om zo concreet mogelijk hun voorkeuren te formuleren. Een ander belangrijk voordeel
R14
van de focusgroepen is dat we heel precies kunnen achterhalen welke type voorkeuren
R15
jonge baanzoekers die nog geen werkervaring hebben, wel en niet kunnen uiten. In
R16
vragenlijst onderzoek worden jongeren doorgaans gedwongen hun mening te geven. In
R17
ons onderzoek definiëren jonge baanzoekers de baan- en organisatiekenmerk zelf en
R18
weten we zeker dat we geen aspecten meten waar zij geen voorkeuren voor kunnen uiten
R19
of waar ze zelf nog nooit aan gedacht hebben.
R20
R21
De focusgroepdiscussies hebben we gebruikt om diepgaand te discussiëren over de
R22
baan- en organisatiekenmerken waarvan we in de eerste studie hebben vastgesteld dat
R23
ze relevant zijn voor jonge baanzoekers. Dat doen we met de werkvormen waarvan
R24
in het vooronderzoek is vastgesteld dat ze focusgroep deelnemers motiveren om
R25
voorkeuren zo precies mogelijk te verwoorden. De focusgroepdiscussies in deze studie
R26
zijn meer gestructureerd dan die van het vooronderzoek. We vroegen de deelnemers niet
R27
meer welke kenmerken zij belangrijk vinden in een baan en organisatie, maar legden
R28
per focusgroepdiscussie steeds drie tot vier kenmerken aan de deelnemers voor en
R29
discussieerden met hen over de betekenis en voorkeuren van deze kenmerken. Nog steeds
R30
vroegen we de deelnemers om deze begrippen te beschrijven en brachten we niet onze
R31
eigen definitie in. Om er zeker van te zijn dat alle relevante kenmerken zijn behandeld
R32
hebben we ook nu weer in zeven van de focusgroepen aan de jongeren gevraagd om de
R33
kenmerken op te noemen die zij belangrijk vinden. We constateerden dat er geen andere
R34
kenmerken naar voren kwamen dan de kenmerken zoals vastgesteld in de eerste studie.
R35
R36
Net als in het vooronderzoek, waren laatstejaars jongeren van de opleiding human resource
R37
management de gespreksleider in de focusgroepen. Zij zijn opgeleid in met name het
R38
doorvragen, het aanjagen van discussie en het gebruik van voorbeelden en stellingen om
R39
62
Hoofdstuk 4
discussies op gang te brengen. Bij de meeste focusgroepen waren twee gespreksleiders
R1
en twee notulisten aanwezig. Steeds discussieerden scholieren en jongeren ongeveer 60-
R2
75 minuten over hun voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken van de door hen
R3
gewenste toekomstige baan. In totaal zijn er 22 focusgroepen georganiseerd, verspreid
R4
over verschillende sectoren (zie tabel 3). De 287 deelnemers waren tussen 15 en 29 jaar
R5
en 42% van hen was vrouw. In de eerste studie en tweede studie tezamen zijn er in totaal
R6
433 laatstejaars jongeren en scholieren bevraagd. Van de deelnemers kwam 27% uit het
R7
vmbo, 39% uit het mbo en 34% uit het hbo (zie tabel 4).
R8
R9
Tabel 3
R10
Overzicht van de kenmerken van de focusgroepen
R11
Plaats
Leeftijd
Aantal deelnemers
R12
Opleidingsniveau
Opleiding
vmbo
werktuigbouwkunde
Enschede
16-18 jaar
19 (2 groepen)
R14
vmbo
sport en veiligheid
Arnhem
15-17 jaar
26 (2 groepen
R15
vmbo
procestechniek
Arnhem
15-18 jaar
10
R16
vmbo
laboratoriumtechniek
Enschede
16-18 jaar
15 (2 groepen)
R17
mbo
vestigingsmanager niveau 4
Deventer
20 tot 26 jaar
6
R18
mbo
verzorgende niveau 3
Hengelo
19 tot 26 jaar
8
R19
mbo
verpleging niveau 3
Enschede
18 tot 21 jaar
9
R20
mbo
sociaal cultuur werk niveau 4
Deventer
18 tot 23 jaar
12
R21
mbo
secretariële beroepen niveau 3
Nijmegen
19-25 jaar
25 (2 groepen)
R22
mbo
kinderopvang en jeugdzorg niveau 4
Deventer
19-22 jaar
11
R23
mbo
juridisch medewerker niveau 4
Hengelo
18-29 jaar
9
R24
mbo
commerciële dienstverlening niveau 4
Deventer
18-25 jaar
15
R25
mbo
chemie
Deventer
17-22 jaar
16
R26
hbo
verpleegkunde
Enschede
21-24 jaar
25
R27
hbo
technische informatica 1
Enschede
21-26 jaar
12
R28
hbo
technische informatica groep 2
Enschede
20-25 jaar
10
R29
hbo
technische informatica groep 3
Enschede
21-24 jaar
10
R30
hbo
personeel & Arbeid
Deventer
21-25 jaar
6
R31
hbo
integrale veiligheidskunde
Nijmegen
22-29 jaar
9
R32
hbo
bouwkunde
Rotterdam
21-24 jaar
10
hbo
bestuurskunde
HAN Arnhem 19-24 jaar
12
hbo
bedrijfseconomie
Saxion
12
R13
20-28 jaar
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
63
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 4
R2
Deelnemers van de focusgroepen (eerste en tweede studie) per sector (n=433)
R3
R4
sector
techniek
vmbo (n = 116)
mbo (n = 169)
hbo (n = 148)
68
63
61
R5
zorg en welzijn
22
41
25
R6
economie
26
65
62
R7
R8
Om de intersubjectieve betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen zijn van de
R9
focusgroepen transcripten gemaakt die door drie gespreksleiders en de onderzoeker
R10
onafhankelijk van elkaar gecodeerd zijn middels het analyseprogramma nViVO (Krueger,
R11
Casey, 2009). De codering is uitgevoerd in een aantal fasen. Op de eerste plaats is op basis
R12
van de eerste ronde focusgroepen en de lijst van baan- en organisatiekenmerken zoals
R13
beschreven in hoofdstuk 2, door de onderzoeker een voorlopig coderingsformat voor
R14
nViVO gemaakt. Dat format bestond uit een potentiële lijst van kenmerken en aspecten
R15
die jongeren associëren met de aantrekkelijkheid van een baan. Die lijst was inclusief
R16
voorbeelden van type voorkeuren die jongeren in de eerste ronde van focusgroepen
R17
associeerden met de kenmerken en aspecten. Die type voorkeuren zijn omgezet tot
R18
labels in nViVo en gebruikt om de transcripten van de focusgroepen te categoriseren.
R19
Bovendien was een categorie ‘overig’ onder elk kenmerk opgenomen, waar ruimte was
R20
om fragmenten te plaatsen die niet onder de kenmerken in te delen waren. Vervolgens is
R21
een trainingssessie georganiseerd waar fragmenten uit een transcript van een focusgroep
R22
gezamenlijk gecategoriseerd zijn in het coderingsformat. Veel aandacht werd in deze sessie
R23
besteed aan feedback op de manier waarop fragmenten uit het transcript konden worden
R24
gecategoriseerd binnen het coderingsformat. Vervolgens is aan elk van de gespreksleiders
R25
de opdracht gegeven om een transcript zelfstandig te coderen. De uitkomsten daarvan zijn
R26
samen met de onderzoeker besproken en van feedback voorzien. Nadat de gespreksleiders
R27
een zevental focusgroepen hebben gecodeerd middels het coderingsformat, is samen
R28
met de onderzoeker een sessie georganiseerd waarbij geïnventariseerd werd welk type
R29
fragmenten niet goed konden worden geplaatst in het coderingsformat. Op grond van
R30
die sessie is het voorlopige coderingsformat aangevuld en is gekomen tot een definitief
R31
coderingsformat inclusief labels (zie tabel 5 voor een overzicht). Gedurende het coderen
R32
van de focusgroepen zijn nog een tweetal sessies georganiseerd om de fragmenten te
R33
bespreken die niet of moeizaam gecodeerd konden worden door de gespreksleiders.
R34
R35
R36
R37
R38
R39
64
Hoofdstuk 4
R1
Tabel 5
R2
Coderingsformat, inclusief meest gebruikte labels
R3
Kenmerk
Voorlopige
aspecten
Labels met meest genoemde type voorkeuren
Uitdaging
Impact
taken met impact op klant (75), taken met zichtbare impact op
organisatie (34), taken die resultaat opleveren organisatie (90), taken
die de organisatie verbeteren (187).
R5
Complexiteit
werk dat aansluit op bestaande kennis (40), zekerheid over dat ik het
werk aan kan (35)
R7
Vernieuwing
nieuwe dingen leren (203), nieuwe taken uitvoeren (101), veel
verschillende dingen leren (200), problemen oplossen (50)
Type collega’s
afwisseling computerwerk/sociale contacten (101), afwisseling in type
collega’s (170), werken met mensen buiten de organisatie (30)
Ruimten
op verschillende (fysieke) plekken in het bedrijf werken (145), op
verschillende afdelingen werken (150)
R12
Soort taken
afwisseling soort taken (180), veel verschillende taken (185),
afwisseling complexiteit in taken (189).
R14
Duidelijkheid
duidelijkheid verwachtingen (190), duidelijkheid inhoud werk (200)
Afwisseling
Autonomie
R4
R8
R9
R10
R11
R13
Zelfstandigheid zelfstandig kunnen werken (155), vertrouwen (193), vrijheid volgorde
werk (81), vrijheid maner van werken (82), niet steeds controle (125)
Collega’s
niet roddelen (101), respect (163), eerlijkheid (45), privé problemen
of situaties kunnen bespreken (183), privé activiteiten ondernemen
buiten werktijd (91), buiten werktijd openheid (98)
Leidinggevende
respect (84), openheid (45), persoonlijke belangstelling (194),
betrekken (198), kiezen van taken (150)
Opleiding &
ontwikkeling
R6
R15
R16
R17
R18
R19
R20
Opleiding
cursussen volgen (36), opleidingen volgen (58), opleidingsprogramma
(45), persoonlijk opleidingstraject (101)
Ontwikkeling
doorgroeien naar leidinggevende functies (36), doorgroeien naar
functies met meer verantwoordelijkheid (48), doorgroeien naar andere
type functies (61)
Fysieke werkplek
ventilatie (26), veiligheid (53), hygiëne) (39), beschikbaarheid internet
(38), beschikbaarheid sociale media (38)
Flexibiliteit
duidelijkheid werktijden en dagen (180), thuiswerken (92), vrijheid in
pauzes (36), vrijheid in ruilen van dag/tijd (45), tijdige roostering (45)
Imago
kwalitatief hoogwaardige producten (115), klanttevredenheid (59)
Salaris
hoogte salaris (175), doorbetaling overuren (22)
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
Opmerking. Tussen haakjes is steeds het aantal personen weergeven door wie het kenmerk één of meer keren
is genoemd.
R31
R32
R33
Na afloop zijn de resultaten van de individuele coderingen met elkaar besproken en
R34
vergeleken in een aantal bijeenkomsten. In deze bijeenkomsten zijn twee verschillen
R35
geconstateerd tussen de codering van de onderzoeker en de onderzoeksassistenten. Het
R36
eerste verschil betreft de toewijzing van bepaalde fragmenten uit de focusgroepen aan
R37
de kenmerken. Vanuit de focusgroepen bleek dat de jongeren een aantal begrippen met
R38
R39
65
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
een andere betekenis associeerden dan de definitie van het kenmerk zoals omschreven
R2
in hoofdstuk 2. Veel jongeren definieerden bijvoorbeeld het kenmerk autonomie als
R3
‘duidelijkheid over hoe ik mijn werk moet doen’. Deze omschrijving wijkt af van onze
R4
definitie, die juist vrijheid van handelen impliceert, en daardoor ontstond onduidelijkheid
R5
of deze omschrijving wel onder het kenmerk autonomie moet worden opgenomen. Om
R6
recht te doen aan de manier van definiëren van jonge baanzoekers is altijd de manier van
R7
definiëren van de jongeren aangehouden, ook al is deze strijdig met de oorspronkelijke
R8
definitie zoals genoemd in hoofdstuk 2. In dit geval is dus de omschrijving ‘duidelijkheid
R9
over hoe ik mijn werk moet doen’, toegewezen aan het kenmerk autonomie, omdat een
R10
meerderheid van de jongeren het zag als een van de onderdelen van het begrip autonomie.
R11
De afwijking tussen de opvattingen van de jongeren en de gangbare definities van baan-
R12
en organisatiekenmerken benadrukken het belang van de focusgroepen. Zonder de kennis
R13
vanuit de focusgroepen hadden we weliswaar kenmerken als autonomie met bestaande
R14
vragenlijsten kunnen bevragen, maar dan zou de interpretatie daarvan verkeerd zijn
R15
geweest. We hadden dan een aantal aspecten die jongeren belangrijk vinden, niet of op
R16
een verkeerde manier gemeten.
R17
R18
Het tweede verschil in de codering tussen de onderzoeker en de gespreksleider werd
R19
veroorzaakt door verschillen in taalgebruik tussen opleidingsniveaus. Jongeren uit de
R20
verschillende opleidingsniveaus gebruikten verschillende woorden voor het uitdrukken
R21
van dezelfde voorkeur. In een aantal bijeenkomsten is overeenstemming bereikt in het
R22
clusteren van soortgelijke woorden.
R23
R24
Een aantal type voorkeuren die in het oorspronkelijke coderingsformat wel genoemd waren,
R25
werden nauwelijks genoemd in de focusgroepen en zijn niet meegenomen in de verdere
R26
ontwikkeling van de vragen voor het meetinstrument: maatschappelijk verantwoord
R27
ondernemen, goed werkgeverschap, doorbetaling overuren, tijds-/prestatiedruk, grote/
R28
complexe projecten, inspiratie van leidinggevende, mogelijkheden tot internationale
R29
ervaring, duidelijke visie/missie en locatie van het bedrijf.
R30
R31
Het coderen resulteerde in een operationalisering van de voorkeuren voor baan- en
R32
organisatiekenmerken zoals die door de jongeren in de focusgroepen zijn geuit. We hebben
R33
deze operationalisering vergeleken met bestaande operationalisering zoals die gebruikt
R34
worden in onderzoek naar taakontwerp: de Work Design Questionnaire (Morgeson &
R35
Humphrey, 2006). In onze analyse zochten we naar drie soorten verschillen: (1) aspecten
R36
die door de jongeren worden genoemd en die niet in bestaande operationalisering zijn
R37
beschreven; (2) aspecten die in bestaande operationalisering staan beschreven, maar die
R38
niet door de jongeren worden genoemd en (3) verschillen in het taalgebruik waarmee onze
R39
jongeren de kenmerken beschreven en het taalgebruik in bestaande vragenlijsten.
66
Hoofdstuk 4
Op basis van de operationalisering is een lijst met items geformuleerd waarmee de
R1
voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten kunnen worden. De vragen formuleerden
R2
we in een taalgebruik dat aansloot bij het taalgebruik zoals dat naar voren kwam in de
R3
focusgroepen en dat begrijpelijk is voor jongeren van alle opleidingsniveaus. Met behulp
R4
van cognitieve interviews is gedurende het ontwerp van de vragenlijst op een aantal
R5
momenten getest of de begrippen in de door ons ontworpen items begrepen werden
R6
door alle opleidingsniveaus. De items zijn daarvoor mondeling besproken met zes
R7
jongeren uit het vmbo, mbo en hbo. Deze besprekingen hebben geleid tot een beperkt
R8
aantal kleine taaltechnische aanpassingen. Het woord ‘moet’ is bijvoorbeeld in een aantal
R9
items weglaten omdat het woord per definitie negatieve associaties oplevert, ongeacht de
R10
verdere inhoud van het item. Het oorspronkelijke item ‘‘ruim van te voren duidelijkheid
R11
heb over de dagen waarop ik moet werken” is bijvoorbeeld vervangen door ‘‘ruim van te
R12
voren duidelijkheid heb over de dagen waarop ik werk”.
R13
Om de kans op intern consistente schalen te vergroten zijn voor het ontwerpen van de
R14
items de aanbevelingen van Hinkin (1995) overgenomen:
R15
- Er is geen gebruik gemaakt van reversed scored-items. Onderzoek laat zien dat deze de
R16
validiteit van de antwoorden negatief kunnen beïnvloeden (Schriesheim & Hill, 1981) en
R17
bovendien de kans op ‘systematic error’ binnen de schaal verhogen (Jackson, Wall, Martin
R18
& Davids, 1993).
R19
- Om te komen tot intern consistente schalen zijn minimaal drie (Cook, Hepworth, Wall &
R20
Warr, 1981) en maximaal vijf (Carmines & Zeller, 1979) items per schaal noodzakelijk. We
R21
hebben die richtlijn aangehouden.
R22
- We kiezen in dit onderzoek voor een vijfpunts likert schaal (helemaal niet belangrijk,
R23
niet zo belangrijk, niet belangrijk/niet onbelangrijk, belangrijk en zeer belangrijk). Uit
R24
onderzoek blijkt namelijk dat de betrouwbaarheid van schalen gunstig is op het moment
R25
dat er vijf antwoordalternatieven worden geboden (Lissitz & Green, 1975).
R26
R27
R28
4.3 Resultaten
R29
Op de eerste plaats is in deze studie vastgesteld dat de kenmerken die volgens
R31
wervingsonderzoek samenhangen met de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie,
R32
inderdaad de kenmerken zijn die jonge baanzoekers belangrijk vinden. Nadat we in
R33
vooronderzoek al constateerden dat jonge baanzoekers kenmerken op het gebied van
R34
uitdaging, afwisseling, autonomie, flexibiliteit, collega’s, de leidinggevende, de fysieke
R35
werkplek en opleidings- & ontwikkelingsmogelijkheden belangrijk vinden, constateerden
R36
we in deze studie dat geen andere (nieuwe) kenmerken door jongeren zijn ingebracht.
R37
R30
R38
R39
67
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
De focusgroepen zijn gebruikt om per kenmerk vast te stellen welke aspecten jonge
R2
baanzoekers belangrijk vinden en welke voorkeuren ze daarvoor hebben. In de
R3
focusgroepen viel op dat veel jongeren benadrukken dat minder positieve kenmerken
R4
van een organisatie uitgeruild kunnen worden met positieve kenmerken. Een aantal
R5
wervingsonderzoeken toont aan dat bepaalde baan- en organisatiekenmerken onderling
R6
niet uit te ruilen zijn (Barber & Roehling, 1993; Rynes, Schwab & Heneman, 1983).
R7
Baanzoekers stellen eisen waaraan een baan in ieder geval moet voldoen. Indien aan deze
R8
eisen niet wordt voldaan, valt de baan af, ook al scoren andere kenmerken hoger. In de
R9
focusgroep sessies bleek daar echter niets van. Wij hebben geen kenmerken gevonden
R10
die minimaal aanwezig moeten zijn, noch dat er kenmerken zijn die onderling niet uit
R11
te ruilen zijn. Jonge baanzoekers benadrukken juist de mogelijkheid tot uitruilen van
R12
baan- en organisatiekenmerken. Zo beschrijven ze bijvoorbeeld dat een gebrek aan
R13
doorgroeimogelijkheden kan worden opgevangen met veel afwisseling in het type taken
R14
van een baan of een onderlinge roulatie van functies. Een gebrek aan mogelijkheden voor
R15
het volgen van opleidingen kan opgevangen worden door inhoudelijke uitdagende en
R16
afwisselende taken. Een gebrek aan duidelijkheid kan opgevangen worden door het type
R17
leidinggevende.
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
“We begrijpen best dat een kleiner bedrijf ons niet zoveel doorgroeimogelijkheden kan
bieden. Het werk moet nou eenmaal gedaan worden en dat is vaak jaren hetzelfde.
Maar is het niet voor ons allebei interessant dat we dan in ieder geval regelmatig
rouleren qua functie of afdeling? Waarom willen organisaties ons vast laten roesten in
één functie?
(fragment uit een hbo focusgroep)
R25
R26
We beschrijven de uitkomsten van de focusgroep per kenmerk. Bovendien laten we zien
R27
in hoeverre de voorkeuren variëren tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus
R28
(vmbo, mbo en hbo) en maken we voor elk kenmerk een vergelijking met bestaande
R29
operationalisering. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht van de voorkeuren
R30
van jonge baanzoekers, waarin we voor elk kenmerk en aspect een voorstel doen voor
R31
vragen voor een meetinstrument dat de voorkeuren van jonge baanzoekers kan meten.
R32
R33
Uitdaging
R34
Uitdaging wordt door jongeren beschreven als het doen van taken (1) die aansluiten op
R35
bestaande kennis; (2) waarmee nieuwe dingen geleerd kunnen worden en (3) die impact
R36
hebben op organisatieresultaten of klant-tevredenheid.
R37
R38
R39
68
Hoofdstuk 4
1. Het aspect ‘taken die aansluiten op bestaande kennis’ is in 86% van de focusgroepen
R1
door jongeren ingebracht in de discussie. Met name vmbo’ers en mbo’ers vinden dit
R2
belangrijk. De redenering van jongeren is dat uitdaging pas ontstaat als taken aansluiten
R3
op bestaande kennis, omdat er dan een beroep wordt gedaan op datgene wat ze geleerd
R4
hebben. Juist daardoor zijn ze in staat om prestaties te laten zien aan collega’s en de
R5
leidinggevende. Volgens hen komt het nogal eens voor dat ze simpel, routinematig werk
R6
moeten doen dat helemaal geen beroep doet op hun kennis en vaardigheden. Anderzijds
R7
benoemt een groot aantal jongeren als schrikbeeld het doen van werk dat een te groot
R8
beroep doet op hun kennis en vaardigheden met als gevolg dat de baan te moeilijk is, of
R9
tot teveel stress leidt. Het is daarom essentieel dat de taken die worden gedaan, afgestemd
R10
worden op kennis die aanwezig is.
R11
R12
“Als we maar niet in een bedrijf komen waar we de hele dag hetzelfde, simpele
werk doen”...”ze zouden ons kunnen vragen wat we hebben geleerd in de opleiding
en soortgelijk werk aanbieden, dan kunnen we pas echt laten zien wat we kunnen.”
(fragment uit een focusgroep onder mbo’ers)
R13
R14
R15
R16
R17
2. Het aspect ‘taken doen waarmee nieuwe dingen geleerd kunnen worden’ hebben
R18
de jongeren in alle focusgroepdiscussies ingebracht. Ze beschrijven het als het leren
R19
van verschillende soorten dingen (alle opleidingsniveaus), dingen doen die helemaal
R20
nieuw zijn (voornamelijk mbo’ers en hbo’ers) en het leren van veel nieuwe dingen (alle
R21
opleidingsniveaus). Zij zien graag dat de baan hen steeds een stapje verder brengt in
R22
enerzijds hun manier van omgang met klanten, collega’s en leidinggevenden en anderzijds
R23
in hun technische of inhoudelijke kennis van processen, procedures, technieken en het
R24
vakgebied. ‘Nieuwe dingen’ wordt erg uiteenlopend gedefinieerd. Jongeren uit de zorg
R25
beschrijven het voornamelijk als het steeds beter leren omgaan met moeilijke mensen of
R26
het steeds beter kunnen reageren op persoonlijke problemen. Jongeren uit de techniek
R27
beschrijven het vooral als het leren van nieuwe technieken (machines, handelingen,
R28
processen) of het verbreden van kennis op met name commerciële- en management
R29
vaardigheden. Jongeren uit de economie noemen vooral het verbreden van hun vakkennis
R30
als belangrijke wens. Een beperkt deel van de jongeren, voornamelijk hbo’ers, associeert
R31
het leren van nieuwe dingen met het oplossen van problemen.
R32
R33
3. Het aspect ‘taken doen die impact hebben op organisatieresultaten of klanttevredenheid’
R34
is in 55% van de focusgroepen ingebracht. De jongeren stellen dat het nogal eens
R35
voorkomt dat er werk moet worden gedaan dat redelijk onzinnig is omdat het nou
R36
eenmaal moet volgens procedures of vanwege bureaucratisch gedoe of dat het onduidelijk
R37
wat de ‘toegevoegde waarde’ van het werk is. De jongeren menen dat er meer uitdaging
R38
R39
69
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
ontstaat op het moment dat duidelijk is welke invloed het werk heeft op de verbetering
R2
van klanttevredenheid of de verbetering van de organisatie, met name als die invloed op
R3
korte termijn zichtbaar is. Zij willen werk dat meer is dan beleidsrapportages schrijven
R4
(hbo’ers) of werk voorbereiden zonder dat duidelijk is wat de klant er nu echt van vindt
R5
(mbo’ers). Bovendien is het erg belangrijk om te zien dat het werk in relatie staat met
R6
tevreden klanten of resultaten voor het bedrijf. Dat geeft naar hun mening een bevestiging
R7
dat het werk wat gedaan wordt zinvol is en zorgt bovendien voor het gevoel dat het werk
R8
dat wordt gedaan belangrijk is en geeft de mogelijkheid om te beoordelen of het werk dat
R9
gedaan wordt goed is uitgevoerd. Met name jongeren van sociale opleidingen als human
R10
resource management, zorg & welzijn en bestuurskunde benadrukken het belang van het
R11
opleveren van tevreden klanten.
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
”Het is pas echt een uitdaging om in teams te werken aan taken en projecten die écht
iets opleveren voor het bedrijf of die klanttevredenheid kunnen verbeteren” ... “ en dan
niet alleen het schrijven van beleid of het maken van plannen, maar daadwerkelijk de
organisatie ingaan of met klanten praten”...”samen met collega’s van andere afdelingen”
... “het geeft een goed gevoel als we kunnen zien wat er verbeterd wordt dankzij onze
taken” (fragment uit een focusgroep onder hbo’ers)
R19
R20
De kenmerken en aspecten die jongeren associëren met uitdaging wijken op een aantal
R21
manieren af van de gangbare operationalisering van dit kenmerk in taakontwerponderzoek:
R22
- In bestaande operationalisering wordt uitdaging veelal geoperationaliseerd met het
R23
doen van complexe taken, het oplossen van nieuwe soorten problemen of taken die
R24
vaardigheden vereisen die een persoon nog niet volledig beheerst (Amabile, Hill, Hennessy
R25
& Tighe, 1996; Morgeson & Humphrey, 2003; Preenen, Van Vianen, de Pater, Geerling,
R26
2011). Wij constateren dat jongeren op een hele andere manier naar uitdaging kijken,
R27
namelijk de aansluiting van taken op bestaande kennis. Dat geeft hen de mogelijkheid om
R28
hun kwaliteiten te laten zien. Weliswaar is het voor hen van belang om nieuwe dingen in
R29
hun werk te leren, maar dat werk moet in eerste instantie aansluiten op bestaande kennis
R30
en vaardigheden en juist niet te complex zijn. Complexe taken, waarin veel vaardigheden
R31
vereist worden die ze niet beheersen, zijn voor de jongeren dus juist niet aantrekkelijk.
R32
- De relevantie en impact van taken wordt doorgaans geoperationaliseerd met items die
R33
betrekking hebben op de impact van het werk op mensen buiten de organisatie (task
R34
significance, Morgeson & Humphrey, 2006; Hackman & Oldham, 1980). Wij hebben
R35
dat begrip specifieker gemaakt voor jongeren, namelijk als het opleveren van tevreden
R36
klanten. Bovendien hechten ze veel waarde aan de impact die het werk heeft binnen de
R37
organisatie, bijvoorbeeld op organisatieresultaten.
R38
R39
70
Hoofdstuk 4
- Een aantal onderzoeken associeert uitdaging met het uitvoeren van taken onder een
R1
bepaalde tijdsdruk (zie bijvoorbeeld Locke & Latham, 2004). Door jongeren wordt dit
R2
aspect niet genoemd. Zelfs op het moment dat onderwerpen als “druk zijn”, “onder
R3
tijdsdruk staan om te presteren”, “door drukte gedwongen worden om prioriteiten te
R4
stellen” werden ingebracht door de focusgroepleider, vonden de meeste jongeren het niet
R5
bijdragen aan de mate van uitdaging in een baan.
R6
R7
Afwisseling
R8
Afwisseling wordt door jongeren geassocieerd met afwisseling in (1) in sociale contacten;
R9
(2) type werkplek en (3) type taken.
R10
R11
1. Het aspect ‘afwisseling in sociale contacten’ is in 95% van de focusgroepen door
R12
jongeren ingebracht en door alle opleidingsniveaus genoemd. Jongeren beschrijven
R13
dit als de afwisseling tussen werk met sociale contacten en individueel werk, zoals
R14
computerwerk. Bovendien gaat het om het in contact komen met verschillende typen
R15
collega’s of klanten. Het gaat jongeren erom dat ze niet maandenlang met hetzelfde team
R16
hoeven te werken want na een tijdje ben je op elkaar uitgekeken, inspireer je elkaar niet
R17
meer en ga je je ergeren aan elkaar en kun je weinig meer van elkaar leren. Juist voor
R18
iemand zonder ervaring is het nodig dat je met veel verschillende soorten mensen werkt,
R19
zodat je verschillende manieren van werken leert. Jongeren uit de sector economie vinden
R20
vooral de afwisseling tussen sociaal werk en computerwerk erg belangrijk. Veel van hen
R21
zien een baan met urenlang computerwerk als schrikbeeld.
R22
R23
2. Het aspect ‘afwisseling in type werkplek’ is in 59% van de focusgroepen door jongeren
R24
ingebracht. Met name vmbo’ers en mbo’ers hechten veel waarde aan afwisseling in
R25
type werkplek, bijvoorbeeld het werken in verschillende ruimten of afwisseling tussen
R26
afdelingen. Zij willen niet continu op dezelfde werkplek werken, maar op meerdere
R27
plekken in het bedrijf werken. Jongeren associëren dat met allerlei voordelen zoals nieuwe
R28
contacten, het hele bedrijf leren kennen en niet verveeld raken door de hele tijd te werken
R29
in dezelfde omgeving. Hbo’ers vinden vooral het werken op verschillende afdelingen
R30
erg belangrijk. Zij benadrukken daarbij dat het niet genoeg is om samen te werken met
R31
andere afdelingen, maar dat het hen gaat om het fysiek aanwezig zijn op verschillende
R32
afdelingen of plekken van het bedrijf. Dat levert niet alleen interessante nieuwe contacten
R33
op, maar wordt daarmee ook het nut van de verschillende taken en het overall-plaatje van
R34
het bedrijf duidelijk.
R35
R36
R37
R38
R39
71
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
R2
R3
R4
R5
“Ik hoop dat ik later niet op een werkplek terecht kom waar ik de hele dag in dezelfde
machineruimte hetzelfde hoef te doen. Het zou fantastisch zijn als we terecht komen in
een baan waar we op veel verschillende plekken kunnen werken, in contact komen met
veel verschillende collega’s en niet de hele tijd hetzelfde eentonige werk hoeven te doen”
(fragment uit een focusgroep onder mbo’ers)
R6
3. Het aspect ‘afwisseling in type taken’ is in alle focusgroepen door jongeren ingebracht.
R7
Het wordt door jongeren in alle opleidingsniveaus omschreven als de afwisseling tussen
R8
simpele en moeilijke taken en het doen van (veel) verschillende soort taken. Mbo’ers
R9
beschrijven het vooral als het voorkomen van eentonig werk en benadrukken de afwisseling
R10
tussen simpele en moeilijke taken. Hbo’ers beschrijven het vooral als het doen van veel
R11
verschillende soorten taken tegelijkertijd. Dit aspect wordt door alle opleidingsniveaus
R12
opmerkelijk vaak benadrukt in de focusgroepen. Veel jongeren spreken willen niet “de
R13
hele dag hetzelfde werk moeten doen” (mbo’ers), erg ‘monotoon werk moeten verrichten”
R14
(vmbo’ers) of “te weinig verschillende soorten taken kunnen uitvoeren” (hbo’ers).
R15
R16
De kenmerken en aspecten die jongeren associëren met afwisseling wijken af van bestaande
R17
operationalisering van dit kenmerk in taakontwerp onderzoek (zie bijvoorbeeld Morgeson
R18
& Humphrey, 2006; Sims, Szilagyi & Keller, 1976). Waar de bestaande operationalisering
R19
vooral nadruk legt op afwisseling in het type taken, leggen jongeren vooral de nadruk op
R20
afwisseling in sociale contacten en afwisseling in type werkplek. Dat zijn twee aspecten
R21
die in bestaande operationalisering niet gemeten worden.
R22
R23
Autonomie en duidelijkheid
R24
Autonomie wordt door jongeren omschreven als (1) duidelijkheid, (2) vertrouwen en (3)
R25
vrijheid in de inrichting van het werk.
R26
R27
1. Het aspect ‘duidelijkheid over de inhoud en verwachtingen van werk’ is in 86% van
R28
de focusgroepen ingebracht door jongeren. Jongeren uit met name het vmbo en mbo
R29
associëren autonomie op de eerste plaats met de mate waarin er duidelijkheid is in de
R30
organisatie over het werk wat moet worden uitgevoerd. Duidelijkheid is voor hen een
R31
essentieel onderdeel van autonomie: hoe meer duidelijkheid over de inhoud en manier
R32
van werken, hoe meer zelfstandiger het werk gepland en uitgevoerd kan worden. Zij
R33
willen weten welk werk gedaan moet worden, hoe dat werk gedaan moet worden (alle
R34
opleidingsniveaus) en eisen veel duidelijkheid over de regels van de organisatie (vooral
R35
vmbo’ers en mbo’ers) en verantwoordelijkheden die bij het werk horen (vooral hbo’ers).
R36
R37
R38
R39
72
Hoofdstuk 4
“Misschien wel een van de belangrijkste dingen is dat heel duidelijk wordt gemaakt
hoe we het werk moeten uitvoeren en wat er precies van ons verwacht wordt. Het is
erg irritant om de hele tijd aan de leidinggevende te moeten vragen wat hij wil. Ik wil
zelfstandig werken en duidelijkheid over dingen. Ik wil wel vrijheid om dingen op een
manier te doen die bij mij past” (fragment uit een focusgroep onder mbo’ers)
R1
“In mijn stage had ik een leidinggevende die ons helemaal los liet. We hadden totaal
geen idee wat we moesten doen (...) Duidelijkheid over de verwachtingen die hij van
ons heeft is erg belangrijk. Pas dan kunnen we zelfstandig werken” (fragment uit een
focusgroep onder mbo’ers)
R6
R2
R3
R4
R5
R7
R8
R9
2. Het aspect ‘vertrouwen’ is in 45% van de focusgroepen door jongeren ingebracht. Met
R10
name vmbo’ers en mbo’ers noemen vertrouwen van de leidinggevende en van collega’s
R11
als een essentieel aspect van autonomie. Vertrouwen omschrijven ze als vertrouwen in
R12
mij, dat ik mijn werk goed doe, vertrouwen om mijn werk zelfstandig te kunnen uitvoeren,
R13
en niet continu gecontroleerd worden (vmbo en hbo). Hbo’ers beschrijven het vooral als
R14
het niet steeds hoeven te verantwoorden waarmee ik bezig ben en een leidinggevende die
R15
zich niet continu bemoeit met het werk. Vertrouwen is voor jongeren een belangrijk aspect
R16
van autonomie, omdat zonder dat vertrouwen er niet zelfstandig gewerkt kan worden, ook
R17
al biedt de inhoud van het werk erg veel vrijheid in de manier van werken.
R18
R19
“het is erg irritant dat leidinggevenden ons vaak de hele tijd willen controleren”...”laat
de leidinggevenden van te voren wat meer duidelijkheid geven over wat wij precies
moeten doen, wat ze van ons verwachten en aan welke regels we ons moeten houden” ...
”en geef ons vertrouwen” … “wat hebben we aan iemand die ons na een halfjaar vertelt
dat we iets niet goed hebben gedaan, laat hem wat vaker aan ons vertellen wat hij van
ons werk vindt” (fragment uit een focusgroep onder vmbo’ers)
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
3. Het aspect ‘vrijheid in de inrichting van het werk’ is in alle focusgroepen door jongeren
R27
ingebracht. Zij beschrijven het als de mate waarin er ruimte is om zelf te bepalen hoe
R28
bepaalde resultaten in het werk behaald kunnen worden. Ze benoemen daarbij vooral
R29
zaken op het gebied van planning van het werk als zelf de volgorde van werkzaamheden
R30
kunnen bepalen, zelf bepalen hoe ik mijn werk organiseer en zelf bepalen wanneer ik iets
R31
ga doen.
R32
R33
De kenmerken en aspecten die jongeren associëren met autonomie en duidelijkheid
R34
wijken af van bestaande operationalisering van dit kenmerk in taakontwerp onderzoek.
R35
- Op de eerste plaats lijkt het aspect duidelijkheid over de inhoud en verwachtingen van
R36
werk, dat jongeren als belangrijk onderdeel van autonomie benoemen, tegenovergesteld
R37
aan de traditionele definitie van autonomie: ‘vrijheid in de inrichting, methode en planning
R38
van werk’ (Morgeson & Humphrey, 2006).
R39
73
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
- Het aspect vertrouwen wordt niet in bestaande operationalisering van het begrip
R2
autonomie (Morgeson & Humphrey, 2006) gemeten. Met bestaande operationalisering
R3
wordt daardoor een belangrijk type voorkeuren van de jongeren niet gemeten.
R4
- Vrijheid in het nemen van beslissingen (‘decision-making-autonomy’ zoals beschreven
R5
door Morgeson & Humphrey, 2006) wordt niet genoemd. Het aspect is een aantal keren
R6
ingebracht in de discussies door de focusgroepleiders, maar jongeren kunnen zich geen
R7
goed beeld vormen van het type beslissingen waarop in dit aspect wordt gedoeld.
R8
R9
Collega’s
R10
Jongeren hebben een drietal voorkeuren op het gebied van collega’s: (1) de mate waarin
R11
collega’s ongevraagd en gevraagd hulp bieden bij werkgerelateerde zaken, (2) de mate
R12
van persoonlijke interesse en ruimte voor het ontwikkelen van vriendschappen en (3) de
R13
sfeer.
R14
R15
1. Het aspect ‘hulp van collega’s’ is in alle focusgroepen door jongeren ingebracht. Zij
R16
beschrijven het als hulp bij de wijze waarop het werk wordt uitgevoerd (voornamelijk
R17
mbo’ers en hbo’ers) en hulp bij problemen op het werk (met name vmbo’ers). Het hebben
R18
van collega’s die gevraagd en ongevraagd hulp aanbieden vinden alle jongeren uit alle
R19
opleidingsniveaus erg belangrijk. Met name in de eerste maanden van hun baan, vinden
R20
ze de aanwezigheid van collega’s die constant en veel hulp bieden, erg belangrijk.
R21
R22
R23
R24
R25
R26
“Ik vind hulp het allerbelangrijkste. Dat ze niet alleen met zichzelf bezig zijn, maar dat
ze nieuwe mensen willen helpen. En dat je daar niet continu zelf om moet vragen. Ook
eerlijkheid en respect is erg belangrijk. Dat men niet achter elkaars rug om roddelt. En
dat er niet steeds ruzie ontstaat als mensen iets tegen elkaar zeggen”
(fragment uit een focusgroep onder vmbo’ers)
R27
R28
2. Het aspect ‘de mate van persoonlijke interesse en de ruimte voor het ontwikkelen van
R29
vriendschappen’ is in 41% van de focusgroepen door jongeren ingebracht. Zij omschrijven
R30
dat als collega’s die niet alleen maar praten over werk en collega’s die oprecht in elkaar
R31
geïnteresseerd zijn. Een aantal jongeren, met name die uit het hbo, gaan een stap verder en
R32
benoemen voorkeuren op het gebied van het ontwikkelen van vriendschappelijke relaties
R33
in het werk. Ze beschrijven dat als de mogelijkheid om buiten werktijd leuke dingen met
R34
collega’s te doen en tijdens werktijd met collega’s te praten over privé zaken. Een groot
R35
aantal jongeren vindt het belangrijk om buiten werktijd leuke dingen met collega’s te doen
R36
en tijdens werktijd met collega’s te praten over privé zaken, maar vindt het tegelijkertijd
R37
niet wenselijk om vrienden te worden. Een andere groep baanzoekers vindt het wenselijk
R38
om vriendschappen te ontwikkelen maar vindt het vervolgens belangrijk dat tijdens het
R39
werk formeel wordt omgegaan met de collega’s waarmee een vriendschap is ontwikkeld.
74
Hoofdstuk 4
3. Het aspect ‘sfeer’ is in 100% van de focusgroepen door jongeren ingebracht. Jongeren
R1
uit alle opleidingsniveaus beschrijven het als een informele, open sfeer. Ze beschrijven
R2
dat als een omgeving waarbij iedereen niet alleen maar praat over zijn werk, maar waarbij
R3
er veel ruimte is voor humor, waarbij iedereen eerlijk tegen elkaar is, waarbij respect
R4
voor elkaar is en niet continu geroddeld wordt. De lager opgeleide jongeren leggen sterk
R5
de nadruk op respect, dat gedefinieerd wordt als persoonlijke interesse in elkaar, het
R6
accepteren van afwijkende standpunten en elkaar helpen met problemen.
R7
R8
De kenmerken en aspecten die jongeren associëren met collega’s verschillen van bestaande
R9
operationalisering van dit kenmerk in taakontwerp onderzoek:
R10
- Om preciezer de behoefte aan het ontwikkelen van vriendschappen te kunnen meten
R11
zal bestaande operationalisering van dit aspect (Morgeson & Humphrey, 2006) aangevuld
R12
moeten worden met de specifieke aspecten die jongeren noemden op het gebied van
R13
vriendschap ontwikkelen en persoonlijke interesse.
R14
- De mate van afhankelijkheid van collega’s, een aspect dat nog al eens terug komt in
R15
taakontwerp onderzoek (Morgeson & Humphrey, 2006) wordt niet genoemd. De jongeren
R16
vonden het er niet toe doen “of men werkte aan projecten waar je erg afhankelijk van
R17
elkaar was” en “of je je eigen werk niet goed kan doen zonder anderen”.
R18
R19
Leidinggevende
R20
Jongeren hebben een drietal voorkeuren op het gebied van de leidinggevende: (1)
R21
voorkeuren op het gebied van respect van de leidinggevende, (2) voorkeuren voor
R22
persoonlijke interesse van de leidinggevende en (3) voorkeuren op het gebied van ruimte
R23
om mee te beslissen.
R24
R25
1. Het aspect ‘respect van de leidinggevende’ is in 50% van de focusgroepen door jongeren
R26
ingebracht. Het eerste aspect van een leidinggevende dat jongeren erg belangrijk vinden
R27
is het tonen van respect. Zij beschrijven dat als “leidinggevenden die mij respecteren
R28
in wie ik ben, die mij in mijn waarde laten en die respect hebben voor verschillende
R29
denkwijzen”. Bovendien associëren ze respect met eerlijkheid, bijvoorbeeld de mate
R30
waarin een leidinggevende rekening houdt met iemands rechten en de mate waarin hij op
R31
een eerlijke manier taken toewijst. Respect wordt met name door vmbo’ers en mbo’ers
R32
erg belangrijk gevonden.
R33
R34
“Het belangrijkste van een leidinggevende is dat hij mij respecteert om wie ik ben.
Dat hij niet probeert om zijn persoonlijkheid aan mij op te leggen” (fragment uit een
focusgroep onder mbo’ers)
R35
R36
R37
R38
R39
75
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
2. Het aspect ‘persoonlijke interesse van de leidinggevende’ is door 36% van de
R2
focusgroepen door jongeren ingebracht. Jongeren beschrijven het als de mate waarin
R3
leidinggevenden gevraagd en ongevraagd oprechte belangstelling tonen voor het
R4
privé leven van werknemers. Zij willen leidinggevenden die regelmatig vragen naar
R5
problemen of successen in het privé leven. Zij benadrukken daarbij vooral de mate waarin
R6
leidinggevenden daar uit zichzelf naar vragen.
R7
R8
3. Het aspect ‘ruimte om mee te beslissen’ is in 59% van de focusgroepen door jongeren
R9
ingebracht. Zij beschrijven dat als leidinggevenden die medewerkers betrekken in de
R10
besluitvorming (vooral hbo’ers), luisteren naar medewerkers voordat zij een beslissing
R11
nemen, die vragen naar ideeën van medewerkers en die medewerkers raadplegen bij
R12
problemen of het verdelen van taken (alle opleidingsniveaus).
R13
R14
Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden
R15
Jongeren hebben twee typen voorkeuren op het gebied van opleiding en ontwikkeling: (1)
R16
voorkeuren op het gebied van doorgroeien (2) voorkeuren op het gebied van opleiden.
R17
Voor beide aspecten zijn er geen opvallende verschillen tussen opleidingsniveaus. Alle
R18
jongeren uiten zeer sterke voorkeuren voor deze aspecten en beide aspecten zijn in alle
R19
focusgroepsessies door jongeren ingebracht.
R20
R21
1. Voorkeuren op het gebied van doorgroeien worden door jongeren uit alle
R22
opleidingsniveaus beschreven als het kunnen doorgroeien naar andere functies met meer
R23
zelfstandigheid, meer klantcontact, meer verantwoordelijkheid of meer leidinggevende
R24
aspecten. Doorgroeien hangt dus in de ogen van jongeren niet alleen samen met groeien
R25
naar functies die hoger in de hiërarchie liggen, maar is doorgroeien vooral het groeien
R26
naar andere type functies.
R27
R28
R29
R30
R31
R32
“Ik vind het belangrijk dat een bedrijf mij de kans biedt om door te groeien naar andere
functies. Dat hoeft niet perse een functie te zijn met leidinggevende taken, maar dat
kan ook een functie zijn met meer klantcontact of met meer verantwoordelijkheid. Het
gaat erom dat je de kans krijgt om door te groeien, om jezelf te ontwikkelen”
(fragment uit een focusgroep onder hbo’ers)
R33
R34
2. Voorkeuren op het gebied van opleiden beschrijven jongeren als de mogelijkheid om
R35
tijdens werktijd een cursus of een gehele opleiding te volgen. Vooral vmbo’ers en mbo’ers
R36
uit de technische sector en hbo’ers van sociale opleidingen benadrukken het belang van
R37
ontwikkelingsmogelijkheden. De cursus en opleiding moet aansluiten op het werk dat
R38
men uitvoert en bij voorkeur moet het opleidingstraject persoonlijk worden samengesteld
R39
76
Hoofdstuk 4
en samenhangen met mogelijkheden om door te stromen naar hogere functies in de
R1
organisatie.
R2
R3
Het verschil met de bestaande operationalisering op het gebied van opleiden en
R4
ontwikkelen (bijvoorbeeld: Terjesen et al. 2007; Tones & Pillay, 2008 en Trank et al.,
R5
2002) is dat jongeren enerzijds een bredere definitie geven aan opleiden en ontwikkeling.
R6
Zo beschouwen zij doorgroeimogelijkheden niet alleen als de mogelijkheid om door te
R7
groeien naar een leidinggevende functie, maar kan doorgroei ook de groei naar functies
R8
met meer zelfstandigheid of meer klantcontact betekenen. Anderzijds meten onze vragen
R9
op een specifiekere manier hun voorkeuren dan bestaande operationalisering. Zo is het
R10
aanbieden van een opleiding voor jongeren weliswaar belangrijk, maar voor hen pas echt
R11
interessant, als dat opleidingsprogramma persoonlijk is samengesteld en gekoppeld is
R12
aan mogelijkheden om door te groeien.
R13
R14
Fysieke werkomgeving
R15
Jongeren associëren de fysieke werkomgeving met (1) werkomstandigheden: een
R16
werkplek die veilig, schoon, opgeruimd en geventileerd is en met (2) beschikbaarheid van
R17
technologie
R18
R19
1. Het aspect ‘werkomstandigheden’ is in 73% van de focusgroepen ingebracht. Het
R20
wordt door jongeren vooral geassocieerd met een werkplek die goed geventileerd,
R21
schoongemaakt, veilig en opgeruimd is. Met name jongeren uit het vmbo en mbo vinden
R22
dit erg belangrijk. Zij zien dit als een soort signaal voor de mate waarin zij respect krijgen
R23
van een bedrijf.
R24
R25
“Het kantoorpersoneel werkt vaak in de meest luxe ruimten, terwijl wij vaak weggestopt
worden in oude, slecht onderhouden ruimtes”, “dat is een teken van weinig respect
” ... “het moet toch niet veel kosten om te zorgen voor schone en goed geventileerde
ruimten?” ... “De leidinggevende moet regelmatig controleren en vragen of we wel de
juiste spullen hebben om werk goed te kunnen doen” (fragmenten uit een focusgroep
onder mbo’ers).
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
Ook hbo’ers uit met name de economische sector benoemen veel voorkeuren op dit gebied.
R33
Zij refereren vaak aan ervaringen bij stages of afstuderen, waarbij de werkomstandigheden
R34
niet op orde waren en stellen “als de basis al niet op orde is... hoe zit het dan met de rest
R35
van het bedrijf?”.
R36
R37
R38
R39
77
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
2. Het aspect ‘beschikbaarheid technologie’ is in 45% van de focusgroepen ingebracht
R2
door jongeren. Zij beschrijven het als de beschikbaarheid van internet op het bedrijf,
R3
het krijgen van een e-mailadres en het gebruik kunnen maken van sociale media op de
R4
werkcomputer. Met name de hoger opgeleiden ervaren in hun stage- of afstudeerperiode
R5
dat organisaties geen wifi hebben of dat sociale media is afgeschermd. Zij vinden die
R6
aanwezigheid echter zeer belangrijk.
R7
R8
In taakontwerp onderzoek wordt de fysieke werkplek vaak geoperationaliseerd met
R9
werkomstandigheden, ergonomie en de mate waarin het werk fysieke eisen stelt aan
R10
de werknemer (Morgeson & Humphrey, 2006). Het aspect fysieke eisen noemen de
R11
jongeren nauwelijks. Veel van hen kunnen zich geen beeld vormen van dit aspect. De
R12
werkomstandigheden worden door jongeren op ongeveer dezelfde manier beschreven als
R13
in de bestaande operationalisering. De voorkeuren op het gebied van technologie worden
R14
niet gemeten met bestaande operationalisering, terwijl jongeren dat een essentieel aspect
R15
van de fysieke werkplek vinden.
R16
R17
Flexibiliteit in werktijden en werkdagen
R18
Jongeren associëren flexibiliteit met: (1) flexibiliteit in werkdagen en werktijden; (2)
R19
duidelijkheid over werktijden/werkdagen en (3) thuiswerken
R20
R21
1. Flexibiliteit in werkdagen en werktijden wordt geassocieerd met de mogelijkheid om
R22
zelf te bepalen wat de begin- en eindtijden zijn van de werkdag, wanneer pauze wordt
R23
genomen en afwisseling in werktijden. Dit aspect is in alle focusgroepen genoemd.
R24
Met name vmbo’ers en mbo’ers associëren het daarnaast met het flexibel omgaan met
R25
het opnemen van vakanties, pauzes en vrije uren. Hbo’ers noemen het belang van de
R26
mogelijkheid om met collega’s te wisselen van werkdag als een bepaalde werkdag slecht
R27
uit komt.
R28
R29
R30
R31
R32
R33
“In werktijden mag best wat flexibiliteit zitten. Elke dag van precies 9 tot 5 aanwezig is
erg bureaucratisch”... “laat het bedrijf wat ruimte geven om een uurtje later te kunnen
beginnen en dan een uur langer door te werken”... “thuiswerken hoeft niet perse. Thuis
heb ik teveel afleiding en dan mis ik de sociale contacten met collega’s” (fragmenten uit
een focusgroep onder hbo’ers)
R34
R35
2. Het aspect ‘duidelijkheid over werktijden en werkdagen’ is in 46% van de focusgroepen
R36
door jongeren ingebracht. Flexibiliteit beschrijven jongeren uit het vmbo en mbo vooral
R37
als het op tijd beschikbaar zijn van een overzicht van de tijden en dagen waarop gewerkt
R38
moet worden. Als de roosters op tijd beschikbaar zijn is het mogelijk om te komen
R39
78
Hoofdstuk 4
tot meer flexibiliteit, omdat andere activiteiten om het rooster heen kunnen worden
R1
georganiseerd. Daarnaast kan men wisselen van werktijden met collega’s. Jongeren uit
R2
alle opleidingsniveaus associëren duidelijkheid daarnaast ook met de mate waarin er elke
R3
week op dezelfde dagen moet worden gewerkt en de mate waarin er ruim van te voren
R4
duidelijkheid is over de werkdagen waarop moet worden gewerkt.
R5
R6
“Het belangrijkste is dat men niet 3 weken van te voren pas een rooster bekend maakt.
Als we ruim van te voren weten wanneer we moeten werken, hebben we mogelijkheden
om andere afspraken daarom heen te plannen of eventueel te ruilen met collega’s”
(fragment uit een focusgroep onder mbo’ers)
R7
R8
R9
R10
R11
3. Het aspect ‘thuiswerken’ is in 36% van de focusgroepen door jongeren ingebracht.
R12
Thuiswerken van werk wordt vrijwel alleen door jongeren uit het hbo genoemd, maar het
R13
is opvallend dat zij dit aspect veel minder noemen dan de andere aspecten op het gebied
R14
van flexibiliteit. Hbo’ers vinden het belangrijk om af en toe de kans te hebben om thuis te
R15
werken, met name als het werk vraagt om geconcentreerd bezig te zijn. Het gaat er daarbij
R16
om dat ze in ieder geval niet de verplichting hebben om alle werkuren fysiek aanwezig
R17
te zijn, dat straalt vertrouwen uit. Hbo’ers benadrukken dat thuiswerken niet veel zal
R18
voorkomen: zij hechten vooral belang aan contacten met collega’s.
R19
R20
Het verschil met de bestaande operationalisering (bijvoorbeeld Kossek en Van Dyne,
R21
2008) is met name het aspect duidelijkheid. Jongeren vinden duidelijkheid over de
R22
werktijden en werkdagen erg belangrijk. Daar wordt in de bestaande operationalisering
R23
nauwelijks aandacht aan besteed. Daarnaast is op het gebied van flexibiliteit in werktijden
R24
en werkdagen een aantal aspecten genoemd dat met name van belang is voor lager
R25
opgeleiden en die niet terugkomen in bestaande operationalisering: flexibiliteit in het
R26
opnemen van pauzes en vrije uren.
R27
R28
Imago
R29
Jongeren uit alle opleidingsniveaus associëren imago met name met een aantal
R30
aspecten die we reeds beschreven bij de kenmerken op het gebied van werkinhoud en
R31
werkomgeving, namelijk: type collega’s, het type leidinggevenden en opleidings- en
R32
ontwikkelingsmogelijkheden. Volgens hen stralen die aspecten tezamen het imago van
R33
de organisatie uit. Daarnaast associëren jongeren het imago van het bedrijf vooral met
R34
de kwaliteit, prijs en innovatieve producten of diensten van een organisatie. Dat aspect
R35
komt in 55% van de focusgroepen naar voren. Jongeren uit met name het mbo, geven
R36
nadrukkelijk aan dat ze niet willen werken in een low-budget-organisatie: een organisatie
R37
die bekend staat vanwege producten met een lage kwaliteit. Organisaties als T-Mobile,
R38
R39
79
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Aldi, Zeeman en Kruidvat worden daarbij vaak genoemd als (negatieve) voorbeelden. Voor
R2
een deel omdat die organisaties op dat moment negatief in het nieuws waren vanwege
R3
ontevreden klanten en voor een deel omdat een aantal van deze organisaties een ‘low-
R4
budget imago’ uitstraalt. Met name mbo’ers vinden dat dit ‘weinig goeds kan betekenen
R5
voor de werkomstandigheden’ .
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
“ik wil absoluut niet terecht komen in een low-budget organisatie (...) in die organisatie
gaat alle aandacht uit naar kosten in plaats van klanten en persoon. Daar moet je
gewoon doen wat er gezegd wordt, je aan protocollen houden en je mond houden”
(fragment uit een focusgroep onder hbo’ers)
“een organisatie die met innovatieve producten komt zoals Facebook, Samsung of Apple
is vaak een teken dat je als medewerker meer ruimte krijgt om je werk te doen zoals je
dat zelf wilt doen. Er heerst daar een sfeer van openheid en informaliteit; hoe anders
komen ze zo snel tot zoveel nieuwe ideeën?” (fragment uit een focusgroep onder hbo’ers)
R15
R16
Jongeren lijken geen voorkeur te hebben voor organisaties die maatschappelijk verantwoord
R17
ondernemen (mvo). Zelfs als mvo expliciet naar voren wordt gebracht vinden zij dit niet
R18
van belang. Jongeren vinden mvo een nietszeggende reclameterm. Over de aspecten die
R19
onder maatschappelijk verantwoord ondernemen vallen, zoals het omgaan met milieu en
R20
mensen, waren jongeren het met elkaars eens dat dit belangrijk was, maar tegelijkertijd
R21
vinden ze dat ze hier als baanzoekers weinig mee konden. Het is niet goed mogelijk om
R22
als buitenstaander af te leiden hoe een bedrijf met mensen of milieu omgaat. Volgens de
R23
jongeren zijn er ook weinig organisaties die echt te ver gaan, met name vanwege strenge
R24
regelgeving op het gebied van milieu en persoon. Ze stellen dat ‘elk bedrijf af en toe een
R25
fout maakt, maar dat dit geen reden is om niet bij dat bedrijf te gaan werken’.
R26
R27
Imago wordt op een zeer uiteenlopende manier geoperationaliseerd in wervingsonderzoek
R28
(Brown, Dacin, Pratt & Whetten, 2006). De toegevoegde waarde van onze inventarisatie
R29
is dat wij enerzijds in kaart hebben gebracht welke van de vele aspecten waarmee
R30
imago wordt geoperationaliseerd door jongeren het belangrijkst worden gevonden.
R31
Dat blijken met name aspecten te zijn op het gebied van collega’s, de leidinggevende,
R32
opleidingsmogelijkheden en het type producten of diensten. Een aantal aspecten hebben
R33
we reeds geoperationaliseerd bij de kenmerken op het gebied van werkinhoud en
R34
werkomgeving, voor type producten of diensten zijn vragen opgesteld. Maatschappelijk
R35
verantwoord ondernemen blijkt er weinig toe te doen, ondanks dat steeds vaker in
R36
onderzoek wordt gesuggereerd dat dit aspect in relatie staat met de aantrekkelijkheid van
R37
werk (Turban & Greening, 2000).
R38
R39
80
Hoofdstuk 4
4.4 Overzicht voorkeuren jonge baanzoekers
R1
In deze studie is door middel van een groot aantal focusgroepdiscussies vastgesteld
R3
welke voorkeuren jonge baanzoekers hebben voor baan en organisatiekenmerken die
R4
volgens hen in relatie staan met de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. De
R5
operationalisering van de verschillende aspecten hebben we samengevat en omgezet in
R6
een aantal vragen voor een meetinstrument waarmee we onder een grotere steekproef de
R7
sterkte van voorkeuren van jonge baanzoekers kunnen meten (zie tabel 6). We beschrijven
R8
het ontwerp en de test van de psychometrische kwaliteiten van dit meetinstrument in het
R9
volgende hoofdstuk.
R10
R2
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
81
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 6
R2
Overzicht van de vragen voor het meten van de voorkeuren van jonge baanzoekers
R3
Kenmerken en aspecten
R4
Uitdaging
R5
taken doen die aansluiten op
bestaande kennis
R6
R7
nieuwe dingen leren
R8
R9
R10
R11
R12
R13
afwisseling in type werkplek
... op verschillende plekken binnen het bedrijf werk.
... op verschillende afdelingen van het bedrijf werk.
... in verschillende ruimten werk.
afwisseling in type taken
... afwisseling heb tussen simpele en moeilijke taken.
... veel verschillende soorten taken uitvoer.
... afwisseling heb tussen het soort taken.
R19
R20
Autonomie en duidelijkheid
R21
duidelijkheid over inhoud/verwachtingen van werk
R22
vertrouwen
R24
R25
R26
vrijheid in de inrichting van het
werk
R27
Collega’s
R28
hulp van collega’s
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
die als doel hebben om klanten tevredener te maken.
die op korte termijn resultaat opleveren voor de klant.
die op korte termijn resultaat opleveren voor het bedrijf.
waarmee ik dingen in de organisatie kan verbeteren.
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... met veel verschillende collega’s in contact kom.
... met veel verschillende mensen buiten de organisatie in contact kom.
... afwisseling heb tussen werk wat ik alleen doe en werk met anderen
... met veel verschillende afdelingen in het bedrijf in contact kom.
R17
R23
doe
doe
doe
doe
afwisseling in sociale contacten
R15
R18
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... taken doe die aansluiten op mijn kennis.
... taken doe die aansluiten op dingen die ik al kan.
... taken doe waarvan ik zeker weet dat ik ze kan.
... taken doe waarmee ik veel verschillende dingen leer.
... taken doe die nieuw voor mij zijn.
... problemen oplos die nieuw voor mij zijn.
taken doen die impact hebben op ... taken
klant-tevredenheid/organisatie
... taken
... taken
... taken
Afwisseling
R14
R16
Vragen
persoonlijke interesse & vriendschappen ontwikkelen
sfeer
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... duidelijkheid krijg over wat er precies van mij verwacht wordt.
... duidelijkheid krijg over waarvoor ik verantwoordelijk ben.
... duidelijkheid krijg over wat ik precies moet doen.
... niet steeds gecontroleerd wordt.
... een leidinggevende heb die zich niet steeds bemoeit met mijn werk.
... vertrouwen krijg om mijn werk zelfstandig uit te voeren.
... zelf de volgorde van mijn werkzaamheden mag bepalen.
... zelf mag bepalen hoe ik mijn werk uitvoer.
... zelf mag bepalen wanneer ik iets ga doen.
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... collega’s heb die mij uit zichzelf helpen.
... collega’s heb die mij helpen met problemen op het werk.
... collega’s heb die elkaar veel helpen.
... collega’s heb waarmee ik buiten werktijd leuke dingen doe.
... collega’s heb waarmee ik buiten werktijd kan praten over privé problemen.
... collega’s heb waarmee ik onder werktijd kan praten over privé problemen.
... collega’s heb die niet steeds over elkaar roddelen.
... collega’s heb die mij als persoon respecteren.
... collega’s heb die eerlijk tegen mij zijn.
Leidinggevende
respect van de leidinggevende
R36
R37
R38
R39
82
Hoofdstuk 4
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... een leidinggevende heb die mij in mijn waarde laat.
... een leidinggevende heb die mij respecteert in wie ik ben.
... een leidinggevende heb die respect heeft voor verschillende denkwijzen.
persoonlijke interesse van de
leidinggevende
... een leidinggevende heb die regelmatig vraagt hoe het met mij persoonlijk
gaat.
... een leidinggevende heb die belangstelling toont voor mijn privé leven.
... een leidinggevende heb waarmee ik kan praten over privé zaken.
ruimte om mee te beslissen
... een leidinggevende heb die mij raadpleegt voordat hij/zij tot actie overgaat.
... een leidinggevende heb die mij raadpleegt wanneer hij/zij met een probleem geconfronteerd wordt.
... een leidinggevende heb die naar mij luistert bij het kiezen van de taken
die er gedaan moeten worden.
doorgroeimogelijkheden
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... cursussen mag volgen tijdens werktijd.
... een praktijkgerichte cursus mag doen die een directe koppeling heeft met
mijn werk.
... de mogelijkheid krijg om in deeltijd een mbo, hbo of wo opleiding te
volgen.
... een opleidingsprogramma kan volgen dat gekoppeld is aan het doorstromen naar hogere functies.
... een opleidingstraject krijg dat voor mij persoonlijk is samengesteld.
... door kan groeien
... door kan groeien
organisatie.
... door kan groeien
... door kan groeien
... door kan groeien
naar functies met meer zelfstandigheid.
naar functies met meer contact met mensen buiten de
R3
R4
R5
R6
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
naar functies met meer verantwoordelijkheid.
naar een leidinggevende functie.
naar verschillende functies.
R16
R17
Fysieke werkplek
werkomstandigheden
R2
R7
Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden
opleidingsmogelijkheden
R1
R18
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... werk in een ruimte die goed geventileerd wordt.
... werk op een schone werkplek.
... werk op een opgeruimde werkplek.
... werk op een veilige werkplek.
R19
R20
beschikbaarheid van technologie ... tijdens werktijd sociale media mag gebruiken.
... tijdens werktijd mijn mobiele telefoon mag gebruiken.
... vrije toegang heb tot internet.
R21
Flexibiliteit in tijd en plaats
R23
R22
duidelijkheid over werktijden
werkdagen
Ik vind een baan en organisatie aantrekkelijk waarin ik:
... vaste werktijden heb.
... vaste werkdagen heb.
... ruim van te voren duidelijkheid heb op welke dagen ik werk.
... ruim van te voren duidelijkheid heb op welke tijden ik werk.
R24
flexibiliteit in werkdagen en
werktijden
...
...
...
...
...
R27
thuiswerken
R25
R26
zelf kan bepalen wat de begin- en eindtijden zijn van mijn werkdag.
kan werken op de dagen die het mij uitkomt.
zelf kan bepalen wanneer ik pauze neem.
veel flexibiliteit heb voor het opnemen van vrije uren.
de vrijheid heb om met collega’s te wisselen van werkdag.
R28
R29
... zo nu en dan thuis kan werken.
... niet verplicht ben om al mijn werkuren fysiek aanwezig te zijn op mijn
werk.
... zelf mag bepalen wanneer ik thuis werk.
R30
R31
R32
R33
Imago
type producten en diensten
Ik vind een organisatie aantrekkelijk die:
... producten of diensten maakt die bekend staan vanwege hun hoge kwaliteit.
... veel tevreden klanten heeft.
... innovatieve producten of diensten maakt.
R34
R35
R36
R37
R38
R39
83
Resultaten studie 2: Een kwalitatieve beschrijving van de voorkeuren van jonge baanzoekers
Resultaten studie 3:
5
Ontwikkeling van een meetinstrument
voor de voorkeuren van jonge
baanzoekers
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
86
Hoofdstuk 5
5.1 Inleiding
R1
In deze studie wordt een meetinstrument ontwikkeld en psychometrisch onderzocht
R3
voor de voorkeuren van jonge baanzoekers die in de voorgaande studie zijn vastgesteld.
R4
We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: hoe kunnen de voorkeuren van jonge
R5
baanzoekers voor de relevante aspecten van baan- en organisatiekenmerken gemeten
R6
worden op een manier die aansluit bij hun specifieke voorkeuren en taalgebruik? In
R7
de tweede paragraaf wordt de methode van onderzoek besproken. Vervolgens wordt
R8
in paragraaf 3 per kenmerk de kwaliteit van het meetinstrument besproken aan de
R9
hand van een exploratieve factoranalyse, een confirmatieve factoranalyse en een
R10
betrouwbaarheidsanalyse.
R11
R2
R12
R13
5.2 Methode van onderzoek
R14
De voorlopige lijst met items uit de voorgaande studie is allereerst gepre-test met een
R16
panel van onderzoekers dat getraind is om vragen van een meetinstrument kritisch te
R17
beoordelen. Elke onderzoeker heeft een derde van de vragen geëvalueerd met behulp
R18
van het ‘question appraisal system simplified coding form’ van Willis (2009). Dit is
R19
een gestandaardiseerd formulier dat onderzoekers helpt om kritisch de duidelijkheid,
R20
volgorde en inhoud van vragen te beoordelen. Bovendien hebben we het meetinstrument
R21
voorgelegd aan 43 mbo en hbo jongeren in een klaslokaal om te testen of de jongeren de
R22
vragenlijst zelfstandig konden invullen binnen 15 minuten. Op basis van deze test is een
R23
aantal vragen eenvoudiger geformuleerd.
R24
R15
R25
We hebben de vragenlijst afgenomen onder 2034 jongeren verspreid over de sectoren
R26
techniek, zorg & welzijn en economie uit de laatste twee jaar van het vmbo, mbo en
R27
hbo (zie tabel 7). Onder de sector techniek vallen opleidingen als hbo informatica,
R28
hbo toegepaste natuurkunde, mbo installeren, mbo procesoperator en mbo metaal-
R29
bewerken. Onder de sector zorg & welzijn vallen opleidingen als hbo verpleegkunde, hbo
R30
sociaal pedagogische hulpverlening, mbo helpende zorg & welzijn en vmbo verzorging.
R31
Onder de sector economie vallen opleidingen als mbo administratief medewerker, hbo
R32
bestuurskunde, hbo bedrijfskunde en vmbo economie. De steekproef bestond uit 199
R33
vmbo jongeren (10%), 854 mbo jongeren (42%) en 981 hbo jongeren (48%). 422 (21%)
R34
van hen studeren in een opleiding in de sector zorg & welzijn, 755 (37%) in de sector
R35
techniek en 857 (42%) in de sector economie. Van de jongeren was 57% man en 43%
R36
vrouw. De jongeren varieerden in leeftijd van 15 t/m 27 jaar en bevonden zich allen in de
R37
laatste twee jaren van de opleiding. Met name (hoge-)scholen in de regio hebben interesse
R38
R39
87
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
getoond in het meewerken met ons onderzoek waardoor vrijwel alle jongeren afkomstig
R2
zijn uit de provincies Overijssel en Gelderland.
R3
R4
Tabel 7
R5
Overzicht van de steekproef van jongeren
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
sector
vmbo (n = 199)
mbo (n = 854)
hbo (n = 981)
zorg & welzijn
% man
% vrouw
0,5%
0,8%
2,1%
7,4%
2,0%
8,0%
techniek
% man
% vrouw
5,9%
0,4%
13,5%
3,3%
10,5%
3,4%
economie
% man
% vrouw
1,5%
0,6%
9,7%
6,0%
11,6%
12,8%
totaal
9,8%
42,0%
48,2%
totaal (n=2034)
20,8%
37,1%
42,1%
100%
R14
R15
De vragenlijsten zijn voor het overgrote deel schriftelijk afgenomen in klaslokalen door
R16
onderzoeksassistenten. Dat zorgt ervoor dat het respons-percentage vrijwel 100% is.
R17
Een aantal vragenlijsten is digitaal afgenomen door verspreiding met behulp van sociale
R18
media. 38 ingevulde vragenlijsten (< 2%) zijn niet meegenomen in de analyses, omdat het
R19
antwoord op meer dan twintig vragen ontbrak.
R20
R21
De totale steekproef is willekeurig (at random) opgesplitst in twee deelverzamelingen.
R22
Op de eerste deelverzameling is een exploratieve factoranalyse uitgevoerd met varimax-
R23
rotatie (principale componenten methode) om te identificeren welke factorstructuur
R24
aanwezig is. We kiezen voor een principale componenten methode omdat die analyse
R25
minder gevoelig is voor niet normaal-verdeelde data (Brown & Kenny, 2006). Factoren zijn
R26
geïdentificeerd op basis van een eigenwaarde groter dan 1 (Hinkin, 1995). Als een vraag
R27
op meer (of verschillende) factoren laadt (>.40) besluiten wij om de vraag te verwijderen.
R28
De interne betrouwbaarheid van de schalen is getoetst op basis van de Cronbach’s
R29
Alpha met als norm >.70 (Cook et al., 1981). We voeren op de tweede deelverzameling
R30
een confirmatieve factoranalyse uit (AMOS 21.0) om de factorstructuur van de baan-
R31
en organisatiekenmerken vast te stellen. We gebruiken de goodness of fit index (GFI),
R32
adjusted goodness of fit index (AGFI), root mean square error of approximation (RMSEA)
R33
en de comparative fit index (CFI) als indicatoren voor het vaststellen van de fit van het
R34
model. De fit is ideaal indien de RMSEA <.05 is en acceptabel als de RMSEA <.08 is (Brown
R35
& Kenny, 2006). De CFI, GFI en AGFI zijn idealiter >.90 (Brown & Kenny, 2006). Wij hebben
R36
de psychometrische kwaliteiten van de opgestelde schalen bovendien nader geëvalueerd
R37
door de factorstructuur afzonderlijk vast te stellen voor alle subpopulaties waarvoor ons
R38
meetinstrument is ontworpen (Hinkin, 1995), namelijk jongeren uit het vmbo, mbo en
R39
88
Hoofdstuk 5
hbo. We hebben daarmee getoetst of dezelfde factorstructuur aanwezig is bij jongeren uit
R1
het vmbo, mbo en hbo.
R2
R3
R4
5.3 Resultaten: psychometrische kwaliteiten van het
meetinstrument
R5
In deze paragraaf wordt per kenmerk de kwaliteit van het meetinstrument besproken aan
R8
de hand van de uitkomsten van de exploratieve en confirmatieve factoranalyse. Behalve een
R9
analyse per kenmerk, zijn ook de kwaliteiten van het meetinstrument als geheel getest. De
R10
exploratieve factoranalyse bevestigt de verwachte indeling van aspecten zoals beschreven
R11
in de voorgaande studie. Alle items hebben een factorlading van hoger dan .40 op de
R12
verwachte factoren en geen enkel item heeft een factorlading hoger dan .40 op meer dan
R13
één factor of op een factor die tegenstrijdig is aan onze verwachtingen. De confirmatieve
R14
factoranalyse (zie tabel 8) bevestigt een acceptabele fit van het meetinstrument voor alle
R15
opleidingsniveaus (RMSEA <.05) maar laat ook zien dat het meetinstrument weliswaar
R16
acceptabel (RMSEA <.05), maar minder goed is voor de groep van vmbo’ers (CFI, GFI en
R17
ACFI < .85).
R18
R6
R7
R19
Tabel 8
R20
Fit-indicatoren van het totale meetinstrument vanuit de confirmatieve factoranalyse
R21
Model
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R22
totaal
12510,43
2749
.042
.86
.84
.83
R23
vmbo
12510,43
2749
.049
.86
.84
.83
R24
mbo
12510,43
2749
.042
.89
.89
.88
R25
hbo
12510,43
2749
.043
.90
.89
.87
R26
R27
We beschrijven nu per kenmerk de factorladingen, de Cronbach’s Alpha en de uitkomsten
R28
van de confirmatieve factoranalyse.
R29
R30
Uitdaging
R31
De factoranalyse bevestigt dat er binnen het kenmerk uitdaging drie verschillende
R32
aspecten te onderscheiden zijn: (1) voorkeuren voor taken die impact hebben op klant-
R33
tevredenheid of die resultaat voor de organisatie opleveren (2) voorkeuren voor het leren
R34
van nieuwe dingen en (3) voorkeuren voor taken die aansluiten op bestaande kennis. In
R35
tabel 9 is weergegeven welke vragen op welk aspect laden. We constateren dat alle items
R36
een factorlading hebben van .40 of hoger en dat alle aspecten een acceptabele Cronbach’s
R37
Alpha hebben. De confirmatieve factoranalyse bevestigt de factorstructuur (zie tabel 10).
R38
R39
89
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
De fit van het factormodel is het beste voor jongeren uit het hbo en minder goed, maar
R2
nog steeds acceptabel voor jongeren uit het mbo en vmbo.
R3
R4
Tabel 9
R5
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk uitdaging
R6
Schaal
R7
1 Taken die impact hebben op klanttevredenheid organisatie (α = .80)
R8
… taken doe die op korte termijn resultaat opleveren voor de klant.
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
1
2
3
0,83
0,13
0,17
… taken doe die op korte termijn resultaat opleveren voor het bedrijf.
0,83
0,14
0,15
… taken doe die als doel hebben om klanten tevredener te maken.
0,71
0,20
0,17
… taken doe waarmee ik dingen in de organisatie kan verbeteren.
0,68
0,21
0,01
0,18
0,83
0,03
2 Nieuwe dingen leren (α = .77)
… taken doe die nieuw voor mij zijn.
… taken doe waarmee ik veel verschillende dingen leer.
0,22
0,83
0,10
… problemen oplos die nieuw voor mij zijn.
0,18
0,71
0,04
0,15
0,05
0,87
3 Aansluiting op bestaande kennis (α = .69)
… taken doe die aansluiten op dingen die ik al kan.
… taken doe waarvan ik zeker weet dat ik ze kan.
0,15
0,08
0,84
… taken doe die aansluiten op mijn kennis.
0,08
0,36
0,56
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R23
R24
Tabel 10
R25
Fit-indicatoren voor het kenmerk uitdaging op basis van de confirmatieve factoranalyse
R26
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R27
totaal
259,50
32
.06
.86
.95
.92
R28
vmbo
85,18
32
.09
.82
.92
.86
R29
mbo
148,77
32
.07
.82
.83
.89
R30
hbo
143,44
32
.06
.88
.96
.92
R31
R32
Afwisseling
R33
Binnen het kenmerk afwisseling zijn drie verschillende aspecten te onderscheiden: (1)
R34
voorkeuren voor afwisseling in type werkplek (2) voorkeuren voor afwisseling in sociale
R35
contacten en (3) voorkeuren voor afwisseling tussen het type taken. In tabel 11 is
R36
weergegeven welke vragen op welk aspect laden. Alle aspecten hebben een acceptabele
R37
Cronbach’s Alpha. De confirmatieve factoranalyse bevestigt de factorstructuur (zie tabel
R38
12). De fit van het factormodel is het beste voor de groep van mbo jongeren en minder
R39
goed, maar nog steeds acceptabel voor jongeren uit het vmbo en hbo.
90
Hoofdstuk 5
Tabel 11
R1
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk afwisseling
R2
Schaal
1
2
R3
3
R4
1 Afwisseling in type werkplek (α = .83)
... op verschillende plekken binnen het bedrijf werk.
0,88
0,19
0,04
R5
... op verschillende afdelingen van het bedrijf werk.
0,87
0,10
0,10
R6
... in verschillende ruimten werk.
0,80
0,10
0,13
R7
R8
2 Afwisseling in sociale contacten (α = .74)
... met veel verschillende collega’s in contact kom.
0,10
0,78
0,02
... met veel verschillende mensen buiten de organisatie in contact kom
0,11
0,73
0,08
... afwisseling heb tussen werk wat ik alleen doe en werk met anderen.
0,02
0,72
0,23
... met veel verschillende afdelingen in het bedrijf in contact kom.
0,26
0,70
0,06
R9
R10
R11
R12
R13
3 Afwisseling in type taken (α = .77)
... veel verschillende soorten taken uitvoer.
0,08
0,13
0,84
... afwisseling heb tussen simpele en moeilijke taken.
0,11
0,02
0,81
... afwisseling heb tussen het soort taken.
0,06
0,13
0,80
R14
R15
R16
R17
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R18
Tabel 12
R20
Fit-indicatoren voor het kenmerk afwisseling op basis van de confirmatieve factoranalyse
R21
R19
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R22
totaal
186,26
32
.07
.84
.94
.89
R23
vmbo
76,32
32
.08
.81
.90
.91
R24
mbo
70,029
32
.04
.94
.97
.95
R25
hbo
186,257
32
.07
.84
.94
.89
R26
R27
Autonomie en duidelijkheid
R28
Binnen het kenmerk autonomie en duidelijkheid zijn drie verschillende aspecten te
R29
onderscheiden: (1) voorkeuren voor duidelijkheid over de inhoud en verwachtingen van
R30
werk (2) voorkeuren voor vrijheid in de inrichting van het werk en (3) voorkeuren op
R31
het gebied van vertrouwen. Alle aspecten kunnen op een betrouwbare manier gemeten
R32
worden. In tabel 13 is weergegeven welke vragen op welk aspect laden. De confirmatieve
R33
factoranalyse bevestigt de factorstructuur voor dit kenmerk (zie tabel 14).
R34
R35
R36
R37
R38
R39
91
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 13
R2
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk autonomie en
R3
duidelijkheid
R4
Schaal
R5
1 Duidelijkheid (α = .81)
R6
... duidelijkheid krijg over wat er precies van mij verwacht wordt.
1
2
3
0,87
0,02
0,05
R7
... duidelijkheid krijg over waarvoor ik verantwoordelijk ben.
0,84
0,10
0,12
R8
... duidelijkheid krijg over wat ik precies moet doen.
0,82
0,02
0,06
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
2 Autonomie in werkzaamheden (α = .77)
... zelf de volgorde van mijn werkzaamheden mag bepalen.
0,08
0,84
0,10
... zelf mag bepalen hoe ik mijn werk uitvoer.
0,11
0,82
0,14
... zelf mag bepalen wanneer ik iets ga doen.
-0,05
0,80
0,15
3 Vertrouwen (α = .74)
... een leidinggevende heb die zich niet steeds bemoeit met mijn werk.
0,00
0,16
0,85
... niet steeds gecontroleerd wordt.
0,01
0,15
0,84
... vertrouwen krijg om mijn werk zelfstandig uit te voeren.
0,26
0,08
0,70
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R20
Tabel 14
R21
Fit-indicatoren voor het kenmerk autonomie en duidelijkheid op basis van de confirmatieve
R22
factoranalyse
R23
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R24
totaal
124,30
24
.05
.93
.97
.95
R25
vmbo
62,35
24
.09
.89
.94
.88
R26
mbo
88,09
24
.06
.90
.96
.92
R27
hbo
77,04
24
.05
.93
.97
.94
R28
R29
Collega’s
R30
De exploratieve factoranalyse (zie tabel 15) bevestigt dat er binnen het kenmerk collega’s
R31
drie verschillende aspecten te onderscheiden zijn: (1) voorkeuren op het gebied van sfeer;
R32
(2) voorkeuren op het gebied van gevraagde en ongevraagde hulp van collega’s en (3)
R33
voorkeuren op het gebied van vriendschappen ontwikkelen. Alle aspecten kunnen op een
R34
betrouwbare manier gemeten worden. In tabel 15 is weergegeven welke vragen op welk
R35
aspect laden. De confirmatieve factoranalyse bevestigt de factorstructuur voor alle drie de
R36
opleidingsgroepen (zie tabel 16).
R37
R38
R39
92
Hoofdstuk 5
Tabel 15
R1
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk collega’s
R2
Schaal
1
2
R3
3
R4
1 Sfeer (α = .81)
... collega’s heb die mij als persoon respecteren.
0,89
0,11
0,07
R5
... collega’s heb die eerlijk tegen mij zijn.
0,85
0,15
0,03
R6
... collega’s heb die niet steeds over elkaar roddelen.
0,79
0,14
0,08
R7
R8
2 Hulp (α = .82)
... collega’s heb die elkaar veel helpen.
0,20
0,85
0,10
... collega’s heb die mij uit zichzelf helpen.
0,03
0,84
0,17
... collega’s heb die mij helpen met problemen op het werk.
0,20
0,83
0,06
R9
R10
R11
R12
3 Vriendschappen ontwikkelen (α = .80)
... collega’s heb waarmee ik buiten werktijd kan praten over privé problemen.
0,04
0,09
0,91
... collega’s heb waarmee ik onder werktijd kan praten over privé problemen.
0,01
0,07
0,85
... collega’s heb waarmee ik buiten werktijd leuke dingen doe.
0,12
0,15
0,75
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
Tabel 16
R20
Fit-indicatoren voor het kenmerk collega’s op basis van de confirmatieve factoranalyse
R21
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R22
totaal
179,142
24
.06
.90
.96
.93
R23
vmbo
43,122
24
.07
.93
.95
.91
R24
mbo
124,495
24
.07
.85
.94
.88
R25
hbo
83,637
24
.05
.93
.97
.94
R26
R27
Leidinggevende
R28
Binnen het kenmerk leidinggevende zijn drie verschillende aspecten te onderscheiden:
R29
(1) voorkeuren op het gebied van respect van de leidinggevende; (2) voorkeuren voor
R30
persoonlijke interesse van de leidinggevende en (3) voorkeuren op het gebied van ruimte
R31
om mee te beslissen. De betrouwbaarheid van alle schalen is erg goed (α >.80). In tabel
R32
17 is weergegeven welke vragen op welk aspect laden. De confirmatieve factoranalyse
R33
bevestigt de factorstructuur (zie tabel 18).
R34
R35
R36
R37
R38
R39
93
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 17
R2
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk leidinggevende
R3
Schaal
R4
1 Respect (α = .87)
R5
R6
1
2
3
... een leidinggevende heb die mij in mijn waarde laat.
0,89
0,07
0,14
... een leidinggevende heb die mij respecteert in wie ik ben.
0,89
0,10
0,17
R7
... een leidinggevende heb die respect heeft voor verschillende denkwijzen.
0,82
0,09
0,27
R8
2 Persoonlijke interesse (α = .82)
... een leidinggevende heb die belangstelling toont voor mijn privé leven.
0,06
0,89
0,15
... een leidinggevende heb waarmee ik kan praten over privé zaken.
0,06
0,84
0,13
... een leidinggevende heb die regelmatig vraagt hoe het met mij persoonlijk gaat.
0,13
0,79
0,13
R9
R10
R11
R12
R13
3 Ruimte om mee te beslissen (α = .81)
... een leidinggevende heb die mij raadpleegt wanneer hij/zij met een probleem
geconfronteerd wordt.
0,16
0,16
R14
0,84
R15
... een leidinggevende heb die mij raadpleegt voordat hij/zij tot actie overgaat.
0,21
0,14
0,82
R16
... een leidinggevende heb die naar mij luistert bij het kiezen van de taken die er
gedaan moeten worden.
0,18
0,14
0,80
R17
R18
R19
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R20
R21
Tabel 18
R22
Fit-indicatoren voor het kenmerk leidinggevende op basis van de confirmatieve factoranalyse
R23
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R24
totaal
120,61
24
.04
.93
.97
.95
R25
vmbo
47,15
24
.07
.93
.95
.91
R26
mbo
67,70
24
.05
.92
.97
.94
R27
hbo
74,41
24
.05
.94
.97
.95
R28
R29
Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden
R30
De exploratieve factoranalyse (zie tabel 18) bevestigt dat er binnen het kenmerk
R31
opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden twee verschillende aspecten te onderscheiden
R32
zijn: (1) voorkeuren op het gebied van doorgroeien (2) voorkeuren op het gebied van
R33
opleiden. In tabel 19 is weergegeven welke vragen op welk aspect laden. Beide aspecten
R34
vormen een betrouwbare schaal. Bovendien bevestigt de confirmatieve factoranalyse
R35
de factorstructuur (zie tabel 20). Opvallend is dat de resultaten van de confirmatieve
R36
factoranalyse per opleidingsniveau laat zien dat de factorstructuur niet bevestigd wordt
R37
voor de groep van vmbo jongeren (RMSEA>.10). Voor hen is het meetinstrument voor dit
R38
kenmerk dus minder geschikt.
R39
94
Hoofdstuk 5
Tabel 19
R1
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk opleidings- en
R2
ontwikkelingsmogelijkheden
R3
Schaal
1
R4
2
R5
1 Opleidingsmogelijkheden (α = .87)
... een praktijkgerichte cursus mag doen die een directe koppeling heeft met mijn werk.
0,84
0,14
R6
... cursussen mag volgen tijdens werktijd.
0,81
0,12
R7
... een opleidingsprogramma kan volgen dat gekoppeld is aan het doorstromen naar hogere
0,78
functies.
0,31
... de mogelijkheid krijg om in deeltijd een mbo, hbo of wo opleiding te volgen.
0,77
0,18
R10
... een opleidingstraject krijg dat voor mij persoonlijk is samengesteld.
0,70
0,33
R11
... door kan groeien naar functies met meer verantwoordelijkheid.
0,24
0,83
R13
... door kan groeien naar een leidinggevende functie.
0,15
0,81
R14
... door kan groeien naar verschillende functies.
0,23
0,76
R15
... door kan groeien naar functies met meer contact met mensen buiten de organisatie.
0,11
0,76
R16
... door kan groeien naar functies met meer zelfstandigheid.
0,37
0,74
R17
2 Doorgroeimogelijkheden (a = .87)
R8
R9
R12
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R18
R19
R20
Tabel 20
R21
Fit-indicatoren voor het kenmerk opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden op basis van de
R22
confirmatieve factoranalyse
R23
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R24
totaal
445,05
51
.06
.82
.93
.89
R25
vmbo
159,16
51
.10
.78
.89
.83
R26
mbo
214,89
51
.06
.82
.92
.87
R27
hbo
328,82
51
.08
.78
.92
.88
R28
R29
Fysieke werkplek
R30
De exploratieve factoranalyse bevestigt dat er binnen het kenmerk fysieke werkplek
R31
twee verschillende aspecten te onderscheiden zijn: (1) werkomstandigheden: een
R32
schone, opgeruimde, goed geventileerde en veilige werkplek en (2) voorkeuren op het
R33
gebied van beschikbaarheid van technologie: vrije toegang tot social media, internet en
R34
mobiele telefoon. In tabel 21 is weergegeven welke vragen op welk aspect laden. Uit de
R35
confirmatieve factoranalyse blijkt dat de factorstructuur bevestigd wordt (zie tabel 22).
R36
R37
R38
R39
95
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
Tabel 21
R2
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk werkplek
R3
Schaal
R4
1 Werkomstandigheden (α = .90)
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
1
2
... werk op een schone werkplek.
0,91
0,07
... werk op een opgeruimde werkplek.
0,88
0,10
... werk in een ruimte die goed geventileerd wordt.
0,86
0,07
... werk op een veilige werkplek.
0,84
0,03
... tijdens werktijd social-media mag gebruiken.
0,06
0,86
... vrije toegang heb tot internet.
0,10
0,81
... tijdens werktijd mijn mobiele telefoon mag gebruiken.
0,03
0,76
2 Beschikbaarheid technologie (α = .74)
R13
R14
R15
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R16
R17
Tabel 22
R18
Fit-indicatoren voor het kenmerk de fysieke werkplek op basis van de confirmatieve factoranalyse
R19
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R20
totaal
33,798
13
.03
.98
.99
.98
R21
vmbo
26,107
13
.07
.93
.96
.91
R22
mbo
18,287
13
.02
.99
.99
.97
R23
hbo
39,910
13
.05
.95
.98
.95
R24
R25
R26
Flexibiliteit in tijd en plaats van werk
R27
Binnen het kenmerk flexibiliteit in tijd en plaats van werk zijn drie verschillende aspecten
R28
te onderscheiden: (1) voorkeuren op het gebied van thuiswerken; (2) voorkeuren op het
R29
gebied van duidelijkheid over werktijden en werkdagen en (3) voorkeuren op het gebied
R30
van flexibiliteit in werktijden en werkdagen. In tabel 23 is weergegeven welke vragen op
R31
welk aspect laden. De confirmatieve factoranalyse bevestigt de factorstructuur van dit
R32
kenmerk (zie tabel 24).
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
96
Hoofdstuk 5
Tabel 23
R1
Factorladingen op basis van de exploratieve factoranalyse voor het kenmerk flexibiliteit in tijd
R2
en plaats van werk
R3
Schaal
1
2
R4
3
R5
1 Thuiswerken (α = .88)
... niet verplicht ben om al mijn werkuren fysiek aanwezig te zijn op mijn werk.
0,88
0,00
0,19
R6
... zo nu en dan thuis kan werken.
0,88
-0,04
0,13
R7
... zelf mag bepalen wanneer ik thuis werk.
0,87
-0,03
0,20
R8
R9
2 Duidelijkheid over werktijden en werkdagen (α = .78)
... ruim van te voren duidelijkheid heb op welke dagen ik werk.
-0,12
0,78
0,17
... vaste werktijden heb.
0,00
0,78
0,09
... ruim van te voren duidelijkheid heb op welke tijden ik werk.
0,13
0,75
0,01
... vaste werkdagen heb.
-0,09
0,75
0,19
R10
R11
R12
R13
R14
3 Flexibiliteit in werktijden en werkdagen (α = .70)
... kan werken op de dagen die het mij uitkomt.
0,06
0,08
0,77
... zelf kan bepalen wat de begin- en eindtijden zijn van mijn werkdag.
0,20
-0,03
0,75
... de vrijheid heb om met collega’s te wisselen van werkdag.
-0,01
0,17
0,57
... zelf kan bepalen wanneer ik pauze neem.
0,33
0,05
0,57
... veel flexibiliteit heb voor het opnemen van vrije uren.
0,17
0,18
0,56
Opmerking: factorladingen >.40 zijn dikgedrukt. De vragen beginnen steeds met: ik vind een baan en
organisatie aantrekkelijk waarin ik…
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
Tabel 24
R24
Fit-indicatoren voor het kenmerk flexibiliteit op basis van de confirmatieve factoranalyse
R25
Uitdaging
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R26
totaal
312
24
.05
.93
.97
.95
R27
vmbo
159,16
51
.05
.89
.94
.88
R28
mbo
88,09
24
.06
.90
.96
.92
R29
hbo
77,04
24
.05
.93
.97
.94
R30
R31
Voorkeuren op het gebied van imago
R32
Zoals we zagen in de tweede studie, associëren jongeren imago met name met een aantal
R33
aspecten die we reeds beschreven bij de kenmerken op het gebied van werkinhoud en
R34
werkomgeving, namelijk: type collega’s, het type leidinggevenden en opleidings- en
R35
ontwikkelingsmogelijkheden. Volgens hen stralen die aspecten tezamen het imago van
R36
de organisatie uit. Daarnaast associëren jongeren het imago van het bedrijf vooral met
R37
de kwaliteit, prijs en innovatieve producten of diensten van een organisatie. We hebben
R38
R39
97
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
R1
dat aspect gemeten met de schaal ‘kwalitatieve, innovatieve producten en diensten’. De
R2
betrouwbaarheid van die schaal is acceptabel (α = .88)
R3
R4
Correlaties tussen de aspecten van baan- en organisatiekenmerken
R5
In tabel 25 en tabel 26 zijn de correlaties tussen de aspecten op het gebied van werkinhoud
R6
en werkomgeving weergegeven. De correlaties tussen aspecten van een kenmerk zijn
R7
vaak behoorlijk, maar soms ook laag. Zo is er binnen het kenmerk autonomie een erg
R8
lage correlatie tussen voorkeuren op het gebied van duidelijkheid en autonomie in
R9
werkzaamheden. Voor flexibiliteit is er een erg lage correlatie tussen voorkeuren op het
R10
gebied van flexibiliteit in plaats en duidelijkheid over werktijden en werkdagen. Die lage
R11
correlaties laten zien dat elk aspect duidelijk iets anders meet. Tegelijkertijd laten de
R12
factoranalyses zien dat ze wel degelijk tot een en dezelfde factor gerekend mogen worden.
R13
We meten dus verschillende aspecten van hetzelfde fenomeen en de overlap tussen die
R14
aspecten is beperkt. Daarmee is de meting mooi gedifferentieerd. De lage correlaties
R15
benadrukken echter ook de noodzaak om in vervolganalyses en conclusies heel precies,
R16
namelijk per aspect, uitspraken te doen, naast het kenmerk als geheel. Er zijn kleine
R17
correlaties tussen aspecten van verschillende baan- en organisatiekenmerken, met een
R18
aantal uitzonderingen. Zo is er een behoorlijke correlatie tussen het aspect ruimte om
R19
mee te beslissen en het aspect hulp van collega’s.
R20
R21
Tabel 25
R22
Correlaties tussen de aspecten op het gebied van werkinhoud
R23
Aspecten
1
R24
1 uitdaging: aansluiting
-
2
3
R25
2 uitdaging: nieuwe dingen leren
,21**
-
R26
3 uitdaging: impact
,34**
,43**
-
R27
4 afwisseling in sociale contacten
,14**
,27**
,22**
R28
R29
R30
R31
R32
5
6
7
8
-
5 afwisseling in type werkplek
,09**
,16**
,15**
,31**
-
6 afwisseling in type taken
,13**
,29**
,23**
,24**
,21**
-
7 autonomie: vrijheid werkzaamheden
,11**
,14**
,10**
,20**
,12**
,17**
-
8 autonomie: duidelijkheid
,24**
,15**
,24**
,08**
,11**
,21**
,11**
-
9 autonomie: vertrouwen
,12**
,12**
,15**
,15**
,08**
,18**
,32**
,19**
R33
R34
4
Opmerking. **p < 0,01
R35
R36
R37
R38
R39
98
Hoofdstuk 5
Tabel 26
R1
Correlaties tussen de aspecten op het gebied van werkomgeving
R2
Aspecten
1
1 collega’s: hulp
-
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
R3
R4
R5
2 collega’s: vriendschappen ,25
-
3 collega’s: sfeer
,32**
,15**
-
4 leidinggevende:
toegankelijkheid
,25
,43
,21
5 leidinggevende: respect
,32**
,11**
,44**
,22**
-
6 leidinggevende: ruimte
mee te beslissen
,29**
,24**
,30**
,34**
,44**
-
7 opleiding
,22**
,08**
,21**
,18**
,25**
,29**
-
8 doorgroei
,17**
,12**
,19**
,14**
,26**
,33**
,51**
-
9 werk-omstandigheden
,16**
,06**
,18**
,09**
,23**
,16**
,20**
,17**
-
10 technologie
,01
,12**
,03
,10**
,08**
,15**
,04
,14**
,15**
-
11 flexibiliteit dagen/tijden ,19**
,19**
,15**
,16**
,20**
,26**
,13**
,19**
,12**
,33**
-
12 duidelijkheid dagen/
tijden
,24**
,11**
,15**
,12**
,18**
,22**
,14**
,11**
,19**
,08**
,25**
-
13 thuiswerken
,02
,16**
,05*
,09**
,07**
,13**
,08**
,18**
,07**
,24**
,39**
,00
**
**
**
R6
**
R7
-
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
Opmerking. **p < 0,01
R20
Samenvattend
R21
In deze studie is een meetinstrument ontwikkeld voor de voorkeuren van jonge
R22
baanzoekers en zijn de psychometrische kwaliteiten van dat meetinstrument onderzocht.
R23
De exploratieve en confirmatieve factoranalyses bevestigden de verwachte factorstructuur
R24
en de betrouwbaarheidsanalyses lieten voor alle schalen een acceptabele Cronbach’s
R25
Alpha zien. Een uitzondering is het meetinstrument voor het kenmerk opleidings- en
R26
ontwikkelingsmogelijkheden voor de groep van vmbo’ers. Daar kon de confirmatieve
R27
factoranalyse de factorstructuur niet bevestigen (RMSEA > .10). Voor deze groep en voor
R28
dit kenmerk is het meetinstrument minder geschikt en dus zullen de uitkomsten voor dit
R29
specifieke kenmerk met enige terughoudendheid geïnterpreteerd moeten worden. Gezien
R30
de psychometrische kwaliteiten van het meetinstrument en onze uitgebreide aandacht
R31
voor de itemconstructie middels de focusgroepen kunnen we constateren dat we een
R32
meetinstrument hebben ontwikkeld dat naar verwachting op een valide en betrouwbare
R33
manier de voorkeuren van jonge baanzoekers kan meten. In de volgende studie zullen wij
R34
het ontwikkelde meetinstrument gebruiken om de sterkte van de voorkeuren van jonge
R35
baanzoekers te meten en bepalen we in hoeverre deze voorkeuren uiteenlopen tussen
R36
jongeren vanuit verschillende opleidingsniveaus en opleidingssectoren.
R37
R38
R39
99
Resultaten studie 3: Ontwikkeling van een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers
Resultaten studie 4:
6
De sterkte van de voorkeuren van
jonge baanzoekers gemeten
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
102
Hoofdstuk 6
6.1 Introductie
R1
In deze studie wordt het ontwikkelde meetinstrument in de voorgaande studie gebruikt om
R3
de sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers in kaart te brengen. Bovendien wordt
R4
getoetst in hoeverre er verschillen zijn tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus
R5
en van verschillende sectoren. We beantwoorden de volgende onderzoeksvraag: hoe sterk
R6
zijn de voorkeuren van jonge baanzoekers en verschilt de sterkte van die voorkeuren
R7
tussen jonge baanzoekers van verschillende opleidingsniveaus en uit verschillende
R8
sectoren?
R9
In de tweede paragraaf wordt de methode van onderzoek besproken. Vervolgens wordt
R10
in paragraaf 3 de sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gepresenteerd en
R11
wordt beschreven in welke mate die voorkeuren verschillen tussen opleidingsniveaus en
R12
sector. In de laatste paragraaf sluiten we af met een samenvattend overzicht met daarin
R13
een ranglijst van de voorkeuren van jonge baanzoekers.
R14
R2
R15
R16
6.2 Methode van onderzoek
R17
We gebruikten in deze studie dezelfde steekproef van 2034 jongeren als in voorgaande
R19
studie, maar voor het berekenen van de sterkte van de voorkeuren van de totale groep
R20
jongeren is die steekproef in overeenstemming gebracht met de landelijke karakteristieken
R21
van jongeren die de komende jaren de arbeidsmarkt opstromen (ROA, 2013 aangevuld
R22
met CBS gegevens), door te wegen op basis van opleidingsniveau, sector en geslacht. Dat
R23
deden we door de totale populatie op te delen in achttien subgroepen (zie tabel 27) en
R24
vervolgens de procentuele samenstelling van deze subgroepen in overeenstemming te
R25
brengen met de procentuele samenstelling van de subgroepen op basis van de landelijke
R26
karakteristieken (zie tabel 27).
R27
R18
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
103
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
Tabel 27
R2
Overzicht van de steekproef van jongeren incl. karakteristieken landelijke populatie
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
sector
vmbo (n = 199)
mbo (n = 854)
hbo (n = 981)
zorg & welzijn
% man
% vrouw
0,5% (0,5%)
0,8% (3,9%)
2,1% (1,0%)
7,4% (6,2%)
2,0% (1,1%)
8,0% (3,8%)
techniek
% man
% vrouw
5,9% (5,6%)
0,4% (0,5%)
13,5% (20,6%)
3,3% (1,9%)
10,5% (6,3%)
3,4% (0,6%)
economie
% man
% vrouw
1,5% (3,4%)
0,6% (2,9%)
9,7% (14,2%)
6,0% (14,2%)
11,6% (7,5%)
12,8% (5,8%)
totaal
9,8% (16,9%)
42,0% (58,0%)
48,2% (25,1%)
totaal (n=2034)
20,8% (16,6%)
37,1% (35,4%)
42,1% (48,0%)
R11
R12
R13
R14
100% (100%)
Opmerking. Tussen haakjes is de procentuele verdeling van de landelijke populatie baanzoekers die de
komende jaren de arbeidsmarkt opstromen opgenomen (ROA, 2013).
R15
R16
De verschillen in de sterkte van de voorkeuren tussen jongeren vanuit verschillende
R17
onderwijsniveaus en sectoren zijn per kenmerk getest met behulp van een multivariate
R18
(manova) analyse. We hebben dat gedaan door het toetsen van het interactie-effect
R19
tussen de voorkeuren van jongeren met het opleidingsniveau en het interactie-effect
R20
tussen de voorkeuren van jongeren met de sector. Bovendien is getoetst in hoeverre de
R21
sterkte van de voorkeuren afhangt van de combinatie van onderwijsniveau en sector (het
R22
interactie-effect tussen voorkeuren met onderwijsniveau en sector). Daarmee is getoetst
R23
of verschillen in voorkeuren tussen jongeren vanuit verschillende opleidingsniveaus, zich
R24
in alle sectoren voordoen. Voor de analyse op opleidingsniveau is de totale steekproef
R25
gesplitst in vmbo scholieren, mbo scholieren en hbo scholieren. Voor de analyse op sector
R26
is de totale steekproef gesplitst in jongeren met opleidingen richting techniek, economie
R27
en zorg & welzijn. Vanwege het aanzienlijk verschil in grootte van de steekproeven en
R28
verschil in variantie tussen de steekproeven is de significantie extra streng getoetst,
R29
namelijk op een niveau van p < 0,001. Als toetsingsmaat maakten we gebruik van Pillai’s
R30
Trace en bijbehorende f-toets, omdat deze analyse het minst gevoelig is voor ongelijke
R31
steekproeven en het verschil in variantie tussen de steekproeven (Harlow, 2005). De
R32
sterkte van de verschillen in voorkeuren drukken we uit middels de partial eta squared.
R33
Een uitkomst onder de 0,06 betekent een zwak verschil en een score hoger 0,06 betekent
R34
een gemiddeld tot sterk verschil (Cohen, 1998). Vervolgens is met univariate analyses
R35
(‘pairwise comparisons’) per aspect getest waar de significante verschillen liggen, op het
R36
niveau van p < 0,05. Zowel de multivariate als univariate analyses zijn uitgevoerd op basis
R37
van de ongewogen steekproef.
R38
R39
104
Hoofdstuk 6
6.3 Resultaten: de sterkte van de voorkeuren van jonge
baanzoekers per kenmerk
R1
Per kenmerk en aspect wordt de sterkte van de voorkeuren van jongeren besproken, die
R4
gemeten is op een schaal van één tot vijf. Een score van één of twee geeft aan dat jongeren
R5
zeer zwakke tot zwakke voorkeuren hebben voor het aspect, een score van drie geeft
R6
aan dat jongeren neutraal tegenover het aspect staan, een score van vier geeft aan dat
R7
jongeren sterke voorkeuren voor het aspect hebben en een score van vijf geeft aan dat
R8
jongeren zeer sterke voorkeuren voor het aspect hebben.
R9
R2
R3
R10
Uitdaging
R11
Uitdaging hebben we in deze studie geoperationaliseerd aan de hand van de aspecten
R12
‘impact’, ‘nieuwe dingen leren’ en ‘aansluiting op bestaande kennis’. Alle drie deze
R13
aspecten vinden jongeren van alle opleidingsniveaus en in alle sectoren tamelijk tot
R14
zeer belangrijk (zie tabel 28) Er zijn weliswaar significante multivariate verschillen in
R15
de voorkeuren hiervoor tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus, maar die
R16
verschillen zijn beperkt (F(6,4048)=12,90 p=0,00, Pillai’s Trace=0,04, partial eta =0,02).
R17
Tussen jongeren vanuit verschillende sectoren zijn er geen significante multivariate
R18
verschillen in de voorkeuren (F(6,4048)=2,32 p=0,03, Pillai’s Trace=0,01, partial
R19
eta2=0,01). Wel is er een significant multivariaat interactie-effect tussen opleidingsniveau
R20
en sector (F(12,6075)=5,29 p=0,00, Pillai’s Trace=0,03, partial eta =0,01). Dat betekent
R21
dat de verschillen in voorkeuren tussen jongeren met verschillende opleidingsniveaus zich
R22
niet in alle sectoren even sterk voordoen
R23
2
2
R24
Tabel 28
R25
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van uitdaging
R26
vmbo
R27
mbo
hbo
z
t
o
(n= (n= (n=
192) 343) 319)
z
t
o
(n= (n= (n=
203) 283) 495)
R28
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
taken doen die aansluiten op bestaande kennis
3,6
3,8
3,8
3,9
4,1
4,0
3,9
3,8
3,7
R30
nieuwe dingen leren
4,1
4,0
4,1
4,0
4,2
4,1
4,1
3,9
4,0
R31
taken doen die impact hebben
4,0
3,9
4,1
3,9
4,2
4,1
4,0
3,7
3,8
R32
R29
R33
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R34
Een nadere analyse per aspect laat zien waar de significante verschillen precies liggen:
R35
- Voor taken doen die aansluiten op bestaande kennis zijn er significante verschillen in
R36
de sterkte van de voorkeuren van jongeren met verschillende opleidingsniveaus, maar
R37
die zijn slechts beperkt en treden alleen op tussen mbo’ers en hbo’ers. Jongeren uit het
R38
R39
105
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
mbo (m=4,0, sd=.68) hebben significant sterkere voorkeuren voor taken die aansluiten op
R2
bestaande kennis dan vmbo’ers (m=3.8, sd=.66) en hbo’ers (3.8, sd=.67).
R3
- Nieuwe dingen leren: voor dit aspect is er een significant interactie-effect tussen
R4
opleidingsniveau en sector. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat alleen in de sector
R5
techniek mbo’ers (m=4,2, sd=0,64) significant sterkere voorkeuren hebben voor nieuwe
R6
dingen leren dan jongeren uit het vmbo (m=4,0, sd=0,72) en hbo (m=3,9, sd=0,72).
R7
- Taken doen die impact hebben: voor dit aspect zijn er significante verschillen in
R8
voorkeuren tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus: hbo’ers (m=3,8,
R9
sd=0,69) hebben significant lagere voorkeuren voor dit aspect dan zowel vmbo’ers
R10
(m=3,9, sd=0,64) als mbo’ers (m=4,1, sd=0,69). Bovendien is er een significant interactie-
R11
effect tussen opleidingsniveau en sector. Dat wordt veroorzaakt doordat de verschillen in
R12
voorkeuren tussen hbo’ers en (v)mbo’ers alleen opgaan in de sector techniek en overheid.
R13
R14
Afwisseling
R15
Afwisseling is geoperationaliseerd met drie aspecten: ‘afwisseling in sociale contacten’,
R16
‘in type werkplek’ en ‘in type taken’. Jongeren van alle opleidingsniveaus en in alle
R17
sectoren staan tamelijk neutraal tegenover afwisseling in het type werkplek, maar vinden
R18
afwisseling in sociale contacten en in type taken wel erg belangrijk (zie tabel 29). Er zijn
R19
significante multivariate verschillen in de voorkeuren voor afwisseling tussen jongeren van
R20
verschillende opleidingsniveaus, maar die verschillen zijn beperkt (F(6,4048)=8,52 p=0,00,
R21
Pillai’s Trace=0,03, partial eta2=0,01). De sector doet er niet toe: er zijn geen significante
R22
multivariate verschillen in voorkeuren tussen jongeren uit de verschillende sectoren
R23
(F(6,4048)=2,39 p=0,03, Pillai’s Trace=0,01, partial eta2=0,00 en er is ook geen significant
R24
multivariaat interactie-effect tussen sector en opleidingsniveau (F(12,6075)=1,72 p=0,06,
R25
Pillai’s Trace=0,01, eta2=0,00).
R26
R27
Tabel 29
R28
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van afwisseling
R29
vmbo
R30
mbo
hbo
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
R32
afwisseling in sociale contacten
3,8
3,7
3,7
3,8
3,9
3,8
3,8
3,8
3,9
R33
afwisseling in type werkplek
3,4
3,6
3,7
4,1
4,3
4,3
4,1
4,1
4,0
R34
afwisseling in type taken
4,1
4,0
4,1
4,2
4,2
4,2
4,2
4,2
4,1
R31
R35
R36
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R37
R38
R39
106
Hoofdstuk 6
Een nadere analyse per aspect laat de volgende significante verschillen zien:
R1
- Afwisseling in sociale contacten: voor dit aspect zijn er significante verschillen in de
R2
sterkte van de voorkeuren van jongeren met verschillende opleidingsniveaus: jongeren uit
R3
het vmbo hebben de minst sterke voorkeuren (m=3,7, sd=0,68), gevolgd door jongeren
R4
uit het hbo (m=3,9, sd=0,69) en jongeren uit het mbo (m=4,0, sd=0,65).
R5
- Afwisseling in type werkplek: er zijn significante verschillen in de sterkte van de
R6
voorkeuren tussen enerzijds hbo’ers en anderzijds vmbo’ers en mbo’ers: hbo’ers (m=3,3,
R7
sd=0,90) hebben significant minder sterke voorkeuren hebben dan zowel vmbo’ers
R8
(m=3,5, sd=0,88) als mbo’ers (3,6, sd=0,84).
R9
- Afwisseling in type taken: voor dit aspect zijn er alleen significante verschillen tussen
R10
mbo’ers (4,1, sd=0,67) en hbo’ers (4,0; sd=0,75).
R11
R12
Autonomie en duidelijkheid
R13
Het kenmerk autonomie en duidelijkheid is geoperationaliseerd met drie aspecten:
R14
‘vrijheid in de inrichting van werk’, ‘duidelijkheid’ en ‘vertrouwen’. Alle drie deze aspecten
R15
vinden jongeren van alle opleidingsniveaus en in alle sectoren tamelijk tot zeer belangrijk
R16
(zie tabel 30). De voorkeuren verschillen significant tussen jongeren van verschillende
R17
opleidingsniveaus (F(6,4048)=4,39 p=0,00, Pillai’s Trace=0,01, partial eta2=0,01) en
R18
ook tussen jongeren vanuit de verschillende sectoren (F(6,4048)=2,96 p=0,00, Pillai’s
R19
Trace=0,01, partial eta2=0,01). Er is bovendien een significant multivariaat interactie-
R20
effect tussen opleidingsniveau en sector (F(12,6075)=2,80 p=0,00, Pillai’s Trace=0,02,
R21
partial eta2=0,01). Dat betekent dat de verschillen in voorkeuren tussen jongeren met
R22
verschillende opleidingsniveaus zich niet in alle sectoren even sterk voordoen.
R23
R24
Tabel 30
R25
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van autonomie en duidelijkheid
R26
vmbo
mbo
R27
hbo
R28
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
vrijheid in de inrichting van het werk
3,6
3,7
3,7
3,8
3,9
3,8
3,8
3,8
3,9
R30
duidelijkheid
4,2
4,2
4,3
4,1
4,3
4,3
4,1
4,1
4,0
R31
vertrouwen
4,3
3,9
4,1
4,2
4,2
4,2
4,2
4,2
4,1
R32
R29
R33
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R34
R35
Een nadere analyse per aspect laat zien dat er alleen voor de aspecten duidelijkheid en
R36
vertrouwen significante verschillen zijn:
R37
- Duidelijkheid over de inhoud en verwachtingen van werk: hbo’ers (m=4,0, sd=0,68)
R38
R39
107
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
hebben significant minder sterke voorkeuren voor dit aspect dan vmbo’ers (m=4,2,
R2
sd=0,64) en mbo’ers (m=4,2, sd=0,68). Bovendien is er een significant interactie-effect
R3
tussen opleidingsniveau en sector: de verschillen in voorkeuren tussen jongeren met
R4
verschillende opleidingsniveaus treden alleen op in de sector techniek (daar verschillen
R5
hbo’ers significant van mbo’ers) en in de sector economie (daar verschillen hbo’ers
R6
significant van vmbo’ers en mbo’ers).
R7
- Vertrouwen: voor dit aspect zijn er uitsluitend in de sector techniek significante
R8
verschillen: vmbo’ers (m=3,9, sd=0,76) hebben daar significant minder sterke voorkeuren
R9
dan mbo’ers (m=4,2, sd=0,72 ) en hbo’ers (m=4,1, sd=0,71)
R10
R11
Collega’s
R12
Het kenmerk collega’s is geoperationaliseerd met drie aspecten: ‘hulp van collega’s’,
R13
‘mogelijkheid om vriendschappen te ontwikkelen’ en ‘sfeer’. Jongeren van alle
R14
opleidingsniveaus en uit alle sectoren staan tamelijk neutraal tegenover voorkeuren op het
R15
gebied van vriendschappen ontwikkelen met collega’s. Voor sfeer hebben zij erg sterke
R16
voorkeuren en voor hulp van collega’s sterke voorkeuren (zie tabel 31). De voorkeuren
R17
op het gebied van collega’s verschillen significant tussen jongeren van verschillende
R18
opleidingsniveaus (F(6,4048)=4,75 p=0,00, Pillai’s Trace=0,01, partial eta2=0,01). Een
R19
nadere analyse per aspect laat zien dat de verschillen zich alleen voordoen bij het aspect
R20
sfeer: mbo’ers hebben significant minder sterke voorkeuren voor dit aspect (m=4,3,
R21
sd=0,77) dan hbo’ers (m=4,4, sd=0,58). Dat verschil is echter minimaal. De sector doet
R22
er niet toe: de multivariate verschillen in voorkeuren tussen jongeren uit de verschillende
R23
sectoren zijn niet significant (F(6,4048)=1,19 p=0,31, Pillai’s Trace=0,00, partial eta2=0,00.
R24
Bovendien is er geen significant multivariaat interactie-effect tussen opleidingsniveau en
R25
sector (F(12,6075)=2,62 p=0,07, Pillai’s Trace=0,02, partial eta2=0,01).
R26
R27
Tabel 31
R28
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van collega’s
R29
vmbo
R30
mbo
hbo
Aspecten
R32
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
hulp van collega’s
4,1
4,0
4,1
4,0
4,1
4,1
4,1
4,0
4,0
R33
vriendschappen ontwikkelen
3,1
3,1
3,1
3,1
3,3
3,4
3,3
3,1
3,2
R34
sfeer
4,2
4,3
4,5
4,3
4,3
4,4
4,6
4,3
4,4
R31
R35
R36
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R37
R38
R39
108
Hoofdstuk 6
Leidinggevende
R1
De voorkeuren op het gebied van de leidinggevende zijn geoperationaliseerd met drie
R2
aspecten: ‘persoonlijke interesse’, ‘respect van de leidinggevende’ en ‘ruimte om mee te
R3
beslissen’. Jongeren van alle opleidingsniveaus en in alle sectoren hebben met name erg
R4
sterke voorkeuren voor het aspect ‘respect van de leidinggevende’ en ‘ruimte om mee te
R5
beslissen’. De voorkeuren voor ‘persoonlijke interesse’ van de leidinggevende zijn minder
R6
sterk (zie tabel 32). Weliswaar zijn er significante multivariate verschillen in voorkeuren
R7
tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus F(6,4048)=7,34 p=0,00, Pillai’s
R8
Trace=0,02, partial eta =0,01), maar die verschillen zijn minimaal. De sector is minder
R9
relevant: de multivariate verschillen in voorkeuren tussen jongeren uit de verschillende
R10
sectoren zijn niet significant (F(6,4048)=2,71 p=0,01 Pillai’s Trace=0,01, partial eta =0,00).
R11
Er is echter wel een significant multivariaat interactie-effect tussen opleidingsniveau en
R12
sector (F(12,6075)=3,74 p=0,00, Pillai’s Trace=0,02, partial eta =0,01). Dat betekent dat
R13
de verschillen in voorkeuren tussen jongeren met verschillende opleidingsniveaus zich
R14
niet in alle sectoren even sterk voordoen.
R15
2
2
2
R16
Tabel 32
R17
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van de leidinggevende
R18
vmbo
mbo
R19
hbo
R20
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
persoonlijke interesse
3,2
3,3
3,4
3,4
3,5
3,7
3,7
3,4
3,5
R22
respect van de leidinggevende
4,6
4,2
4,4
4,2
4,3
4,4
4,5
4,4
4,4
R23
ruimte om mee te beslissen
4,0
3,8
3,9
4,0
4,1
4,0
4,0
3,9
4,0
R24
R21
R25
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R26
Een nadere analyse per aspect laat de volgende significante verschillen zien:
R27
- Persoonlijke interesse van de leidinggevende: er zijn significante verschillen in de sterkte
R28
van de voorkeuren tussen enerzijds vmbo’ers (m=3,3, sd=0,89) en anderzijds mbo’ers
R29
(m=3,6 sd=0,88) en hbo’ers (m=3,5, sd=0,80). Het interactie-effect tussen opleidingsniveau
R30
en sector is ook significant. Dat wordt veroorzaakt doordat het verschil tussen vmbo’ers
R31
en hbo’ers alleen opgaat in de sector zorg en het verschil tussen vmbo’ers en mbo’ers
R32
alleen opgaat in de sector techniek.
R33
- Respect van de leidinggevende: wederom zijn er significante verschillen in de sterkte
R34
van de voorkeuren tussen mbo’ers (m=4,3; sd=0,66) en hbo’ers (m=4,4; sd=0,69). Er is
R35
ook een significant interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector (F(4,2025)=4,31,
R36
p=0,02), dat is te verklaren doordat de verschillen tussen mbo’ers en hbo’ers uitsluitend
R37
opgaan voor de sector zorg.
R38
R39
109
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
- Ruimte om mee te beslissen: voor dit aspect hebben mbo’ers (m=4,0, sd=0,67) significant
R2
sterkere voorkeuren dan zowel vmbo’ers (m=3,8, sd=0,67) als hbo’ers (m=3,9, sd=0,62).
R3
R4
Opleiding en ontwikkeling
R5
Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden is geoperationaliseerd met opleidings-
R6
mogelijkheden en doorgroeimogelijkheden. Alle jongeren hebben sterke voorkeuren
R7
voor zowel opleidingsmogelijkheden als doorgroeimogelijkheden (zie tabel 33). Het
R8
opleidingsniveau en de sector doen er niet toe. De voorkeuren verschillen namelijk niet
R9
significant tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus (F(4,4050)=2,91 p=0,02,
R10
Pillai’s Trace=0,01, partial eta2=0,00) en tussen jongeren uit de verschillende sectoren
R11
(F(4,4050)=0,05 p=0,73, Pillai’s Trace=0,00, partial eta2=0,00). Er is ook geen significant
R12
multivariaat interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector (F(8,4050)=2,40 p=0,01,
R13
Pillai’s Trace=0,01, partial eta2=0,01).
R14
R15
Tabel 33
R16
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied opleidings- en doorgroeimogelijkheden
R17
vmbo
R18
mbo
hbo
Aspecten
R20
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
opleidingsmogelijkheden
4,2
4,1
4,2
4,0
4,2
4,1
4,2
4,1
4,1
R21
doorgroeimogelijkheden
4,1
4,0
4,2
4,2
4,2
4,1
4,0
4,1
4,2
R19
R22
R23
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R24
R25
Fysieke werkplek
R26
De
R27
beschikbaarheid van technologie’. Jongeren hebben erg sterke voorkeuren voor het
R28
aspect ‘werkomstandigheden’ en tamelijk sterke voorkeuren voor de ‘beschikbaarheid van
R29
technologie’ op het werk (zie tabel 34). De voorkeuren van jongeren verschillen significant
R30
tussen jongeren van opleidingsniveaus (F(4,4050)=10,50 p=0,00, Pillai’s Trace=0,02,
R31
partial eta2=0,01), maar niet tussen jongeren uit verschillende sectoren (F(4,4050)=0,86
R32
p=0,49, Pillai’s Trace=0,00, partial eta2=0,00). Er is echter wel een significant multivariaat
R33
interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector (F(8,4050)=3,48 p=0,00, Pillai’s
R34
Trace=0,03, partial eta2=0,01). Dat betekent dat de verschillen in voorkeuren tussen
R35
jongeren met verschillende opleidingsniveaus zich niet in alle sectoren even sterk
R36
voordoen.
fysieke
werkplek
R37
R38
R39
110
Hoofdstuk 6
operationaliseren
we
met
‘werkomstandigheden’
en
‘de
Tabel 34
R1
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van de fysieke werkplek
R2
vmbo
mbo
R3
hbo
R4
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
werkomstandigheden
4,3
4,2
4,1
4,2
4,3
4,3
4,0
4,1
4,2
R6
beschikbaarheid van technologie
3,8
3,4
3,5
3,5
3,6
3,7
3,1
3,6
3,6
R7
R5
R8
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R9
R10
Een nadere analyse per aspect laat de volgende significante verschillen zien:
R11
- Werkomstandigheden: voor dit aspect hebben mbo’ers (m=4,3, sd=0,70) significant
R12
sterkere voorkeuren dan hbo’ers (m=4,1, sd=0,81).
R13
- Beschikbaarheid van technologie: voor dit aspect hebben mbo’ers (m=3,6, sd=0,97)
R14
significant sterkere voorkeuren dan hbo’ers (m=3,5, sd=0,93). Er is ook een significant
R15
interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector (F(4,2025)=5,60 p=0,00). Dat effect is
R16
te verklaren doordat de verschillen tussen mbo’ers en hbo’ers alleen opgaan in de sector
R17
zorg.
R18
R19
Flexibiliteit in tijd en plaats van werk
R20
We operationaliseren flexibiliteit met ‘flexibiliteit in werkdagen en werktijden’, ‘duidelijkheid
R21
over werktijden en werkdagen’ en ‘thuiswerken’. Jongeren van alle opleidingsniveaus en in
R22
alle sectoren vinden de aspecten flexibiliteit in werkdagen en werktijden en duidelijkheid
R23
over werktijden werkdagen tamelijk tot zeer belangrijk. De voorkeuren voor het aspect
R24
thuiswerken zijn duidelijk minder sterk: jongeren staan hier tamelijk neutraal tegenover
R25
(zie tabel 35). De voorkeuren van jongeren verschillen significant tussen jongeren van
R26
verschillende opleidingsniveaus (F(6,4048)=23,04 p=0,00, Pillai’s Trace=0,07, partial
R27
eta2=0,03, maar niet tussen jongeren uit de verschillende sectoren (F(6,4048)=2,37
R28
p=0,03, Pillai’s Trace=0,01, partial eta =0,00). Er is wel een significant multivariaat
R29
interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector (F(12,6075)=3,08 p=0,00, Pillai’s
R30
Trace=0,02, partial eta =0,01).
R31
2
2
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
111
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
Tabel 35
R2
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van flexibiliteit in tijd en plaats van werk
R3
vmbo
R4
mbo
hbo
Aspecten
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
R6
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
3,7
3,6
3,6
3,7
3,7
3,8
3,6
3,7
3,7
R7
duidelijkheid over werktijden en werkdagen
4,0
4,2
4,3
4,0
4,2
4,2
3,7
3,8
3,7
R8
thuiswerken
2,8
2,5
2,7
3,2
3,1
3,1
3,2
3,1
3,1
R5
R9
R10
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
R11
R12
Een nadere analyse per aspect laat zien dat de significante verschillen zich alleen voordoen
R13
bij het kenmerk duidelijkheid over werktijden en werkdagen en thuiswerken
R14
- Duidelijkheid over werktijden en werkdagen: voor dit aspect hebben hbo’ers (m=3,7,
R15
sd=0,87) significant minder sterke voorkeuren dan vmbo’ers (m=4,2, sd=0,72) en mbo’ers
R16
(m=4,2, sd=0,71). Er is een significant interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector.
R17
Dat is te verklaren doordat het verschil tussen hbo’ers en vmbo’ers alleen op gaat in de
R18
sectoren techniek en overheid.
R19
- Thuiswerken: voor dit aspect zijn er significante verschillen tussen alle opleidingsniveaus:
R20
vmbo’ers hebben de minst sterke voorkeuren (m=2,6, sd=1,13) gevolgd door mbo’ers
R21
(m=3,1, sd=1,01) en hbo’ers (m=3,3, sd=1,09). Bovendien is er een significant effect
R22
tussen opleidingsniveau en sector. Dat is te verklaren doordat het verschil in voorkeuren
R23
voor dit aspect alleen optreedt in de sectoren techniek en overheid, en niet in de sector
R24
zorg.
R25
R26
Imago
R27
Het kenmerk imago is gemeten met één aspect: ‘innovativiteit en kwaliteit van producten
R28
of diensten’. Jongeren vanuit alle opleidingsniveaus en sectoren hebben sterke voorkeuren
R29
voor dit aspect (zie tabel 36).
R30
R31
Tabel 36
R32
Gemiddelde sterkte van de voorkeuren op het gebied van imago
R33
vmbo
R34
R35
R36
R37
R38
R39
mbo
hbo
Aspect
z
(n=
27)
t
(n=
129)
o
(n=
43)
z
(n=
192)
t
(n=
343)
o
(n=
319)
z
(n=
203)
t
(n=
283)
o
(n=
495)
Innovativiteit en kwaliteit van producten en
diensten
4,1
4,0
4,3
4,0
4,2
4,2
3,9
3,9
3,9
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5.
112
Hoofdstuk 6
Er zijn significante verschillen tussen jongeren met verschillende opleidingsniveaus:
R1
hbo’ers (m=3,9, sd=0,69) hebben significant mindere sterke voorkeuren voor dit kenmerk
R2
dan mbo’ers (m=4,1, sd=0,64) en vmbo’ers (m=4,1, sd=0,69). Bovendien is er een
R3
significant interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector. Dat is te verklaren doordat
R4
de verschillen tussen hbo’ers en mbo’ers alleen significant zijn in de sectoren techniek en
R5
overheid en tussen hbo’ers en vmbo’ers alleen in de sector overheid.
R6
R7
R8
6.4 Overzicht sterkte van de voorkeuren van jonge
baanzoekers
R9
Deze studie bevestigt dat de kenmerken en aspecten die zijn vastgesteld in de focusgroepen
R12
in de voorgaande studie, inderdaad de kenmerken en aspecten zijn die belangrijk worden
R13
gevonden door jongeren. We constateren namelijk dat jongeren, gemiddeld genomen,
R14
sterke tot zeer sterke voorkeuren hebben voor de kenmerken en aspecten die we bevraagd
R15
hebben (zie tabel 37), dat er geen enkel aspect is dat jongeren onbelangrijk vinden, en dat
R16
er slechts een beperkt aantal aspecten neutraal worden beoordeeld.
R17
R10
R11
R18
Uit de analyse blijkt dat de verschillen tussen de voorkeuren van jonge baanzoekers
R19
voor alle kenmerken significant, maar slechts beperkt worden beïnvloed door het
R20
opleidingsniveau. Voor de kenmerken uitdaging, autonomie & duidelijkheid en flexibiliteit
R21
zijn er ook significante, maar beperkte verschillen in voorkeuren tussen jongeren vanuit
R22
de verschillende sectoren. Voor de kenmerken uitdaging, autonomie & duidelijkheid,
R23
leidinggevende, fysieke werkplek, flexibiliteit en imago is er bovendien een significant
R24
interactie-effect tussen opleidingsniveau en sector, wat betekent dat de verschillen in
R25
voorkeuren tussen opleidingsniveaus per sector uiteenlopen. We constateren echter
R26
tegelijkertijd dat het interactie-effect slechts zwak is. We kunnen daarmee dus concluderen
R27
dat de voorkeuren van jongeren slechts beperkt verschillen tussen de opleidingsniveaus
R28
en de sectoren.
R29
R30
De sterkste voorkeuren hebben jongeren op het gebied van ‘sfeer’, ‘respect van de
R31
leidinggevende’, ‘vertrouwen’, ‘duidelijkheid’ en ‘opleidings- & doorgroeimogelijkheden’.
R32
Minder sterke voorkeuren hebben jongeren voor kenmerken als ‘thuiswerken’, ‘afwisseling
R33
in type werkplek’, ‘beschikbaarheid van technologie’, ‘persoonlijke interesse van de
R34
leidinggevende’ en ‘flexibiliteit in werkdagen en werktijden’ (zie tabel 37). Nu de sterkte van
R35
de voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken is vastgesteld,
R36
zijn we in staat om te bepalen of het werk dat wordt aangeboden door organisaties
R37
overeenkomt met de voorkeuren van jongeren en daarmee voor hen aantrekkelijk is. We
R38
beschrijven deze analyse in het volgende hoofdstuk.
R39
113
Resultaten studie 4: De sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers gemeten
R1
Tabel 37 Ranglijst sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers per opleidingsniveau
R2
totale groep (gewogen) m
vmbo
m
mbo
m
hbo
m
R3
collega’s: sfeer
4,4
Sfeer
4,3
sfeer
4,3
sfeer
4,4
R4
respect van de
leidinggevende
4,3
respect van de
leidinggevende
4,3
werkomstandigheden
4,3
respect van de
leidinggevende
4,4
werkomstandigheden
4,3
duidelijkheid over
4,2
inhoud/verwachtingen
respect van de
leidinggevende
4,3
vertrouwen
4,1
duidelijkheid over
inhoud/verwachtingen
4,2
duidelijkheid over
werktijden/dagen
4,2
duidelijkheid over
inhoud/verwachtingen
4,2
opleidingsmogelijkheden
4,1
vertrouwen
4,2
werkomstandigheden
4,2
vertrouwen
4,2
doorgroeimogelijkheden
4,1
R10
doorgroeimogelijkheden
4,1
opleidingsmogelijkheden
4,2
doorgroeimogelijkheden
4,2
werkomstandigheden
4,1
R11
opleidingsmogelijkheden
4,1
imago
4,1
duidelijkheid over
werktijden/dagen
4,2
duidelijkheid over
4,1
inhoud/verwachtingen
imago
4,1
hulp van collega’s
4,1
imago
4,1
hulp van collega’s
4,0
nieuwe dingen leren
4,1
nieuwe dingen leren
4,0
nieuwe dingen leren
4,1
nieuwe dingen leren
4,0
duidelijkheid over
werktijden/dagen
4,1
doorgroeimogelijkheden
4,0
opleidingsmogelijkheden
4,1
afwisseling in type
taken
4,0
hulp van collega’s
4,1
afwisseling in type
taken
4,0
hulp van collega’s
4,1
ruimte om mee te
beslissen
4,0
afwisseling in type
taken
4,1
vertrouwen
4,0
taken met impact op
klant/organisatie
4,1
imago
3,9
taken met impact op
klant/organisatie
4,0
taken met impact op
klant/organisatie
3,9
afwisseling in type
taken
4,1
afwisseling in sociale
contacten
3,9
ruimte om mee te
beslissen
4,0
ruimte om mee te
beslissen
3,8
ruimte om mee te
beslissen
4,0
vrijheid in de
inrichting van werk
3,8
taken doen die
aansluiten op
bestaande kennis
3,9
taken doen die
aansluiten op
bestaande kennis
3,8
taken doen die
aansluiten op
bestaande kennis
4,0
taken met impact op
klant/organisatie
3,8
afwisseling in sociale
contacten
3,9
afwisseling in sociale
contacten
3,7
afwisseling in sociale
contacten
4,0
taken doen die
aansluiten op
bestaande kennis
3,8
vrijheid in de inrichting 3,8
van werk
vrijheid in de
inrichting van werk
3,7
vrijheid in de inrichting 3,8
van werk
duidelijkheid over
werktijden/dagen
3,7
flexibiliteit in
werkdagen en
werktijden
3,7
flexibiliteit in
werkdagen en
werktijden
3,6
flexibiliteit in
werkdagen en
werktijden
3,7
flexibiliteit in
werkdagen en
werktijden
3,7
beschikbaarheid van
technologie
3,6
afwisseling in type
werkplek
3,6
beschikbaarheid van
technologie
3,6
beschikbaarheid van
technologie
3,5
persoonlijke interesse
3,5
beschikbaarheid van
technologie
3,5
persoonlijke interesse
3,6
persoonlijke interesse
3,5
afwisseling in type
werkplek
3,5
persoonlijke interesse
3,3
afwisseling in type
werkplek
3,5
thuiswerken
3,3
vriendschappen
ontwikkelen
3,3
vriendschappen
ontwikkelen
3,1
vriendschappen
ontwikkelen
3,3
afwisseling in type
werkplek
3,3
thuiswerken
3,1
thuiswerken
2,6
thuiswerken
3,1
vriendschappen
ontwikkelen
3,2
R5
R6
R7
R8
R9
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
114
Hoofdstuk 6
Resultaten studie 5:
7
Ontwikkeling en analyse van een
meetinstrument voor de ervaringen
van medewerkers
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
116
Hoofdstuk 7
7.1 Introductie
R1
Om de voorkeuren van jonge baanzoekers te kunnen vergelijken met het werk wat
R3
organisaties aanbieden is de vragenlijst zoals gebruikt voor jongeren (studie 3) aangepast.
R4
Met de aangepaste vragenlijst is het mogelijk om te beoordelen hoe medewerkers de baan-
R5
en organisatiekenmerken die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun baan. In deze studie
R6
beantwoorden we de volgende onderzoeksvraag: op welke wijze kan gemeten worden hoe
R7
medewerkers de baan- en organisatiekenmerken die jongeren belangrijk vinden, ervaren in
R8
hun werk? In dit hoofdstuk beschrijven we de ontwikkeling van de aangepaste vragenlijst,
R9
onderzoeken we de psychometrische kwaliteiten van deze vragenlijst en beschrijven we
R10
hoe verschillende groepen medewerkers baan- en organisatiekenmerken ervaren. In de
R11
tweede paragraaf wordt besproken hoe de psychometrische kwaliteiten van de vragenlijst
R12
zijn vastgesteld, op welke manier middels een multi-group factoranalyse de vragenlijst
R13
voor de jongeren is vergeleken met de vragenlijst voor de medewerkers en hoe de
R14
verschillen in beleving van baan- en organisatiekenmerken tussen groepen medewerkers
R15
zijn getoetst. In de derde paragraaf bespreken we de psychometrische kwaliteiten van
R16
de vragenlijst en de uitkomsten van de multi-group factoranalyse. In de vierde paragraaf
R17
beschrijven we tenslotte een analyse van de beleving van baan- en organisatiekenmerken
R18
van de verschillende groepen medewerkers.
R19
R2
R20
R21
7.2 Methode van onderzoek
R22
Voor het vaststellen van de kenmerken van banen en organisaties hebben we medewerkers
R24
in organisaties gevraagd om een oordeel te geven over de mate waarin zij de voorkeuren
R25
van jonge baanzoekers ervaren in hun werkzaamheden. We hebben daarvoor een
R26
aangepaste versie van de vragenlijst zoals ontworpen in de voorgaande studies gebruikt.
R27
De inhoud van de vragen is steeds hetzelfde, maar in plaats te vragen naar voorkeuren
R28
vragen we medewerkers om te beoordelen in hoeverre zij baan- en organisatiekenmerken
R29
ervaren in hun baan. We veranderen daarvoor steeds het eerste deel van de vragen: in
R30
plaats van ‘ik vind een baan aantrekkelijk waarin ik... ’, vragen we ‘in mijn baan ervaar ik
R31
dat ik...”. Een voorbeeld daarvan is:
R32
- In de vragenlijst voor jongeren gebruikten we de vraag: “Ik vind een baan aantrekkelijk
R33
waarin ik met veel verschillende collega’s in contact kom”.
R34
- In de vragenlijst voor medewerkers gebruikten we de vraag: “in mijn baan ervaar ik dat
R35
ik met veel verschillende collega’s in contact kom”.
R36
R23
R37
R38
R39
117
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
We hebben medewerkers dus bevraagd op de aspecten van baan- en organisatiekenmerken
R2
die jonge baanzoekers belangrijk vinden. Middels een multi-groep-factoranalyse is
R3
getoetst of er sprake is van meetinvariantie tussen het meetinstrument van jongeren en
R4
medewerkers. Daarmee kunnen we vaststellen of in beide groepen dezelfde constructen
R5
worden gemeten en of alle verschillen/overeenkomsten in waargenomen scores tussen
R6
de groep jongeren en medewerkers kunnen worden toegeschreven aan deze constructen
R7
(Wichters & Vorst, 2004). De toets op meetinvariantie deden we door het factormodel
R8
zonder restricties, waarbij beide groepen afzonderlijk geschat worden te vergelijken met
R9
(1) een model waarbij factorladingen worden gelijkgesteld en (2) een model waarin de
R10
covariantie tussen de aspecten gelijk wordt gesteld (Byrne, 2010). Omdat door onze grote
R11
steekproef kleine afwijkingen van het model al snel leiden tot significante verandering
R12
van de chi-kwadraten, hebben we beoordeeld met twee indicatoren die minder gevoelig
R13
zijn voor de omvang van de steekproef: RMSEA en CFI (Byrne, 2010). Tenslotte is de
R14
aangepaste vragenlijst getoetst op betrouwbaarheid (Cronbach’s Alpha’s > .70).
R15
R16
De steekproef in deze studie bestaat uit werknemers van organisaties waar de bevraagde
R17
jongeren uit de voorgaande studie in terecht kunnen komen: middelgrote en grote
R18
organisaties in de regio Overijssel en Gelderland. De steekproef is gericht op medewerkers
R19
die in functies werken waar ook pas afgestudeerde jongeren terecht kunnen komen. Veelal
R20
zijn dat medewerkers met maximaal tien jaar werkervaring, maar in ieder geval geen
R21
medewerkers in leidinggevende functies of medewerkers in ondersteunende functies. We
R22
beperken ons tot drie sectoren: techniek, zorg en (semi-)overheid. Die sectoren sluiten aan
R23
op de opleidingsrichtingen die aanwezig zijn in de steekproef van jongeren. Bovendien
R24
sluit de steekproef aan op de sectoren waar personeelstekorten worden verwacht. De
R25
sector techniek omdat daar acute en grote personeelstekorten zijn en nog meer tekorten
R26
worden verwacht. Landelijk wordt zelfs gesproken over tekorten groter dan 100.000
R27
(UWV, 2013). In de sector zorg worden tekorten verwacht vanaf 2016, in deze regio met
R28
name helpenden, verzorgenden en verpleegkundigen (UWV, 2013a). Voor functies bij de
R29
overheid worden weliswaar pas op langere termijn tekorten verwacht, maar door het snel
R30
vergrijzende personeelsbestand (UWV 2013b) hebben veel van die organisaties behoefte
R31
aan inzichten voor het werven van jongeren.
R32
R33
De steekproef bestaat in totaal uit 1904 medewerkers uit 42 verschillende organisaties.
R34
Hiervan komen 733 medewerkers uit de sector zorg (38,5%), 718 medewerkers uit de
R35
sector techniek 37,7%) en 453 medewerkers uit de sector (semi-)overheid (23,8%). Van de
R36
medewerkers is 42% op mbo niveau opgeleid en 51% op hbo niveau (zie tabel 38). Deze
R37
studie is beperkt tot medewerkers op mbo en hbo niveau, omdat in dit onderzoek te
R38
weinig medewerkers zijn bereikt die niet tenminste mbo geschoold zijn. Van de bevraagde
R39
118
Hoofdstuk 7
medewerkers is 51% vrouw en 49% man. De gemiddelde leeftijd is 35 jaar. We realiseren
R1
ons dat de keuze voor het bevragen van medewerkers de volgende kanttekening met zich
R2
meebrengt. Het bezitten van kenmerken alleen is geen garantie voor de aantrekkelijkheid
R3
van een baan en organisatie. De organisatie zal ook moet zorgen dat deze kenmerken
R4
bekend zijn bij de baanzoekers. Ons onderzoek geeft inzicht in de verschillen en
R5
overeenkomsten tussen jonge baanzoekers en kenmerken van organisaties. Het bezitten
R6
of veranderen van die kenmerken heeft alleen invloed op de aantrekkelijkheid van de
R7
baan en organisatie op het moment dat die kenmerken goed onder de aandacht worden
R8
gebracht bij baanzoekers.
R9
R10
Getoetst is in hoeverre de beleving van baan- en organisatiekenmerken uiteenloopt tussen
R11
medewerkers van verschillende leeftijdsgroepen (medewerkers t/m 30 jaar, medewerkers
R12
van 31 t/m 50 jaar en medewerkers boven de 50 jaar), opleidingsniveau (mbo en hbo),
R13
sector (techniek, overheid en zorg) en aantal jaren werkervaring (medewerkers maximaal
R14
vijf jaar werkervaring en medewerkers met meer dan vijf jaar werkervaring). Dat laatste
R15
doen we omdat jonge medewerkers door hun geringe werkervaring mogelijk op een
R16
andere manier de baan- en organisatiekenmerken ervaren dan oudere werknemers. Dat
R17
deden we met t-toetsen (indien twee groepen) en anova-analyses (indien drie groepen).
R18
De sterkte van de verschillen van de anova analyses drukken we uit middels de partial eta
R19
squared. Een uitkomst onder de 0,06 betekent een zwak verschil en een score hoger dan
R20
0,06 betekent een gemiddeld tot sterk verschil (Cohen, 1998). De significantie testen we
R21
op een niveau van p < 0,05. De sterkte van het verschil wordt in deze paragraaf steeds
R22
uitgedrukt in Pearson’s r, waarbij een waarde van lager dan 0,3 duidt op een klein verschil,
R23
een waarde tussen 0,3 en 0,5 duidt op een redelijk sterk verschil en een waarde van hoger
R24
dan 0,5 duidt op een groot verschil tussen jonge baanzoekers en organisaties (Cohen,
R25
1988).
R26
R27
Tabel 38
R28
Kenmerken van medewerkers van de onderzochte organisaties
R29
Aantal organisaties
mbo (n = 857)
hbo (n = 1047)
totaal (n=1904)
R30
zorg
12
21,6%
16,9%
38,5%
R31
techniek
- middenbedrijf (t/m 99 med.)
- groot bedrijf (99+ med.)
19
8,2%
9,0%
7,2%
13,2%
15,4%
22,3%
11
6,2%
17,6%
23,8%
R34
42
45,0%
54,9%
100%
R35
sector
(semi-)overheid
totaal
R32
R33
R36
R37
R38
R39
119
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
De organisaties zijn allen geworven door onderzoeksassistenten; afstudeerstudenten
R2
van de bachelor opleiding human resource management. De organisaties verleenden
R3
hun medewerking omdat zij kennis over het aantrekken van jonge baanzoekers relevant
R4
vinden. Er deden drie typen organisaties mee met het onderzoek: (1) organisaties die op
R5
dit moment problemen hebben met het aantrekken van jonge mensen; (2) organisaties
R6
die nog geen problemen hebben met het aantrekken van jonge mensen, maar die
R7
problematiek op termijn wel verwachten en (3) organisaties die interesse hebben in kennis
R8
over jonge baanzoekers, niet omdat zij problemen verwachten met het aantrekken van
R9
jonge baanzoekers, maar vooral uit nieuwsgierigheid over kennis van Generatie Y vanwege
R10
de vele publicaties en congressen die veronderstellen dat deze generatie op een andere
R11
manier naar werk kijkt. In de technische sector bestaat de steekproef uit ict organisaties,
R12
productieorganisaties, innovatieve technologische organisaties, installatietechniek en
R13
metaalelektro. We hebben ons uitsluitend gericht op medewerkers in technische beroepen
R14
en met een technische opleiding zoals procesoperators, lassers en technisch tekenaars. In
R15
de zorg sector bestaat de steekproef uit ziekenhuizen, verpleeg- en verzorgingstehuizen en
R16
gehandicaptenzorg. We hebben ons uitsluitend gericht op medewerkers in zorgverlenende
R17
beroepen en met een zorgverlenende opleiding, zoals verzorgenden en verpleegkundigen.
R18
In de (semi-)overheidssector bestaat de steekproef uit middelgrote en grote gemeenten,
R19
een waterschap en woningbouwverenigingen. In deze sector overheid hebben we ons
R20
beperkt tot medewerkers die geschoold zijn in het economische domein (business
R21
administration) zoals bestuurskunde, management, economie & recht en overheidskunde.
R22
De medewerkers in de organisaties zijn random geselecteerd. In tabel 39 is per sector een
R23
overzicht opgenomen van de betrokken organisaties.
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
120
Hoofdstuk 7
R1
Tabel 39
R2
Overzicht van de steekproef van organisaties
Zorg
Type organisatie
Gehandicaptenzorg
(> 250 medewerkers)
Verpleeg &
Verzorgingstehuis (>
250 medewerkers)
Techniek
n*
52
51
rr
Type organisatie
n*
55%
Internationaal
verpakkingsbedrijf
(> 250 medewerkers)
89
27%
Ingenieursbureau (50250 medewerkers)
28
23%
35%
Verpleegtehuis (50250 medewerkers)
29
26%
ICT consultancy bureau
18
(> 50 medewerkers)
Thuiszorg (> 250
medewerkers)
63
53%
Productieorganisatie
(>250 medewerkers)
107 70%
Internationaal, hightech industrie (>250
medewerkers)
Verpleegtehuis,
verzorgingstehuis
en thuiszorg (> 250
medewerkers)
Gehandicapten zorg
(50-250 medewerkers)
101 60%
Ziekenhuis (> 250
medewerkers)
36
65%
Verpleegtehuis,
verzorgingstehuis
en thuiszorg (>250
medewerkers)
49
35%
Jeugdzorg (>250
medewerkers)
82
Internationaal, hightech industrie (>250
medewerkers)
Internationaal,
hightech industrie
(>250 medewerkers)
R3
(Semi-)overheid
18
35
rr
89%
44%
85%
Type organisatie
Gemeente > 100.000
inwoners (> 250
medewerkers)
Gemeente > 50.000
inwoners (> 250
medewerkers)
Gemeente > 50.000
inwoners (> 250
medewerkers)
Gemeente > 50.000
inwoners (> 250
medewerkers)
n*
rr
32
54%
R4
R5
R6
57
57%
R7
R8
43
45%
30
71%
R9
R10
R11
R12
Gemeente > 10.00050.000 inwoners (>250 30
medewerkers)
Gemeente < 10.0050.000 inwoners (>250 30
medewerkers)
Gemeente < 10.000
inwoners (> 250
63
medewerkers)
45%
R13
R14
R15
48
85%
40
59%
Constructiebedrijf (>
50 medewerkers)
23
68%
Gemeente 10.00050.000 inwoners (>
250 medewerkers)
35
43%
50%
Software development
(50-250 medewerkers)
23
87%
Woningcorporatie
(>250 medewerkers)
31
54%
R22
Lasbedrijf (> 50
medewerkers)
36
68%
Woningcorporatie
(>250 medewerkers)
50
55%
R23
31
83%
Waterschap (>250
medewerkers)
52
83%
14
72%
54
42%
Software development
(50-250 medewerkers)
19
40%
Elektronica producent
(>250 medewerkers)
48
34%
Installatietechniek
(>250 medewerkers)
44
69%
Staalverwerkende
industrie (>250
medewerkers)
88
53%
Productiebedrijf (50250 medewerkers)
36
36%
R37
Productie/elektronica
(50-250 medewerkers)
26
54%
R38
Ziekenhuis (>250
medewerkers)
33
35%
Verzorgingstehuis
(>250 medewerkers)
38
40%
Verpleegtehuis,
verzorgingstehuis
(>250 medewerkers)
92
27%
Metalektro en
metaalnijverheid (50250 medewerkers)
Metalektro en
metaalnijverheid (> 50
medewerkers)
Internationaal, hightech industrie (>250
medewerkers)
23%
60%
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R39
Opmerking. Steeds is de netto n weergegeven. rr = response rate.
121
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
R2
R3
7.3 Resultaten: de psychometrische kwaliteiten van de
vragenlijst
R4
Uit de confirmatieve factoranalyse, de betrouwbaarheidsanalyses en de multi-groep-
R5
factoranalyse blijkt dat psychometrische kwaliteiten van de aangepaste vragenlijst
R6
acceptabel zijn. Alle schalen zijn voldoende betrouwbaar (Cronbach’s Alpha > .70, zie
R7
tabel 40). De fit van de factorstructuur van de meeste kenmerken (zie tabel 41) is iets
R8
minder goed dan bij de steekproef van jongeren (CFI en AGFI niet altijd > .90), maar
R9
wordt nog steeds bevestigd (RMSEA < .08; GFI > .90). Die verminderde fit is te verklaren
R10
doordat het meetinstrument is ontwikkeld en geoptimaliseerd voor de doelgroep van
R11
jonge baanzoekers. De uitkomsten van de multi-groep-factoranalyse (zie tabel 42) laten
R12
zien dat de gelijkheidsrestricties op factorladingen slechts heel beperkt de RMSEA en CFI
R13
doen verslechteren en de gelijkstelling van varianties de RMSEA en CFI beperkt tot redelijk
R14
doen verslechteren. Weliswaar is er dus sprake van enige meetinvariantie, maar de hoogte
R15
van de modificatie-indices en effectgroottes wijzen niet op grove schendingen van de
R16
invariantie in factorstructuur tussen de groep jongeren en medewerkers. Daarmee kunnen
R17
we vaststellen dat het met het door ons ontwikkelde meetinstrument mogelijk is om de
R18
voorkeuren van jongeren en de belevingen van medewerkers met elkaar te vergelijken.
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
122
Hoofdstuk 7
Tabel 40
R1
Overzicht Cronbach’s Alpha’s van de schalen van het meetinstrument voor werknemers
R2
Aspecten
α
R3
- uitdaging: taken doen die aansluiten op bestaande kennis
.76
R4
- uitdaging: nieuwe dingen leren
.86
R5
- uitdaging: taken doen die impact hebben op klant-tevredenheid/organisatie
.72
R6
- afwisseling in sociale contacten
.75
R7
- afwisseling in type werkplek
.84
R8
- afwisseling in type taken
.86
R9
- duidelijkheid over inhoud/verwachtingen van werk
.88
- vertrouwen
.79
- vrijheid in de inrichting van het werk
.87
- hulp van collega’s
.87
- persoonlijke interesse & vriendschappen ontwikkelen
.81
- sfeer
.80
R14
- respect van de leidinggevende
.93
R15
- persoonlijke interesse van de leidinggevende
.92
R16
- ruimte om mee te beslissen
.89
R17
- opleidingsmogelijkheden
.87
R18
- doorgroeimogelijkheden
.94
R19
- werkomstandigheden
.83
- beschikbaarheid van technologie
.80
- duidelijkheid over werktijden werkdagen
.78
- flexibiliteit in werkdagen en werktijden
.79
- thuiswerken
.94
- type producten en diensten
.81
R10
R11
R12
R13
R20
R21
R22
R23
R24
R25
Tabel 41
R26
Fit indicatoren meetinstrument voor de groep medewerkers
R27
jongeren + medewerkers
χ²
df
RMSEA
CFI
GFI
AGFI
R28
23818,28
2749
.05
.87
.89
.88
R29
medewerkers
17149,29
2749
.05
.85
.87
.85
R30
uitdaging
418,22
32
.08
.75
.90
.83
R31
afwisseling
227,19
32
.05
.90
.96
.94
R32
autonomie en duidelijkheid
153,87
24
.05
.92
.96
.93
R33
collega’s
145,72
24
.05
.93
.96
.93
leidinggevende
253,37
24
.07
.87
.93
.86
opleiding & ontwikkeling
863,96
51
.09
.80
.90
.85
fysieke werkplek
100,45
13
.06
.94
.98
.95
flexibiliteit
153,87
24
.05
.92
.96
.93
R34
R35
R36
R37
R38
R39
123
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
Tabel 42
R2
Uitkomsten multi-group factor analyse
R3
Model
R4
Volledige meetinstrument
Vergelijking
χ²
df
∆χ²
∆df
p
CFI
∆CFI
RMSEA
R5
model 1
29659,70
5498
.00
0,85
0,033
R6
model 2
30390,58
5548
730,88
50
.00
0,85 -0,003
0,033
R7
model 3
37357,80
5645
6967,22
98
.00
0,81 -0,040
0,037
R8
Uitdaging
R9
model 1
358,74
64
-
0,85
-
0,043
R10
model 2
2a versus 1
395,08
71
36,35
7 .00
0,85 -0,005
0,043
model 3
3 versus 1
477,74
77
118,99
13 .00
0,80 -0,053
0,049
443,55
64
-
0,90
-
0,038
0,88
0,022
0,040
0,83 -0,022
0,044
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
- -
Afwisseling
model 1
- -
model 2
2a versus 1
527,97
71
169,24
7 .00
model 3
3 versus 1
694,24
77
335,49
13 .00
Autonomie en duidelijkheid
model 1
278,17
48
-
- -
0,92
-
0,034
model 2
2a versus 1
333,31
54
-25,44
-10 .00
0,91
0,052
0,036
model 3
3 versus 1
479,09
60
120,35
-4 .00
0,86
0,006
0,041
Collega’s
model 1
324,86
48
-
- -
0,91
-
0,038
model 2
2a versus 1
391,03
54
32,29
-10 .00
0,90
0,038
0,038
model 3
3 versus 1
442,96
60
84,22
-4 .00
0,88
0,024
0,039
373,98
38
-
0,90
-
0,041
0,88
Leidinggevende
R24
model 1
R25
model 2
2a versus 1
434,95
54
76,20
-10 .00
R26
model 3
3 versus 1
628,06
60
269,31
-4 .00
781,41
68
-
843,05
76
484,30
12 .00
1058,75
79
700,01
15 .00
0,66 -0,195
0,550
R27
0,026
0,041
0,82 -0,033
0,048
0,75
-
0,051
0,74 -0,121
0,050
Opleiding & ontwikkeling
R28
model 1
R29
model 2
2a versus 1
R30
model 3
3 versus 1
R31
- -
- -
Fysieke werkplek
R32
model 1
134,25
26
-
- -
0,96
-
0,032
R33
model 2
2a versus 1
196,09
31
-162,65
-33 .00
0,94
0,083
0,036
R34
model 3
3 versus 1
220,28
34
-138,46
-30 .00
0,93
0,075
0,037
- -
0,81
R35
R36
R37
R38
R39
Flexibiliteit
model 1
1309,01
102
-
-
0,054
model 2
2a versus 1
1390,02
111
1031,27
47 .00
0,79 -0,060
0,053
model 3
3 versus 1
1762,59
117
1403,84
53 .00
0,74 -0,118
0,059
Opmerking. Model 1: configural model (geen beperkingen). Model 2 =measurement model (alle factorladingen
gelijk gesteld). Model 3 =structural model (covariances tussen de aspecten gelijk gesteld).
124
Hoofdstuk 7
7.3 Resultaten: beleving van baan- en organisatiekenmerken door medewerkers
R1
Medewerkers van verschillende leeftijdsgroepen (medewerkers t/m 30 jaar, medewerkers
R4
van 31 t/m 50 jaar en medewerkers boven de 50 jaar), opleidingsniveau (mbo en hbo),
R5
sector (techniek, overheid en zorg) en aantal jaren werkervaring (medewerkers maximaal
R6
vijf jaar werkervaring en medewerkers met meer dan vijf jaar werkervaring) beleven baan-
R7
en organisatiekenmerken op ongeveer dezelfde manier:
R8
- voor de meeste kenmerken en aspecten zijn er geen significante verschillen in de beleving
R9
van medewerkers met verschil in werkervaring (zie tabel 43). Voor de aspecten afwisseling
R10
in sociale contacten, duidelijkheid over inhoud en verwachtingen van werk, vertrouwen,
R11
flexibiliteit in werktijden/werkdagen, thuiswerken, vriendschappen ontwikkelen en
R12
beschikbaarheid technologie zijn er weliswaar significante verschillen, maar die verschillen
R13
zijn zeer zwak (r < 0,14).
R14
- ook tussen medewerkers van verschillende leeftijdsgroepen (medewerkers t/m 30 jaar,
R15
medewerkers van 31 t/m 50 jaar en medewerkers boven de 50 jaar) zijn voor de meeste
R16
kenmerken en aspecten geen significante verschillen in de beleving van kenmerken. Voor
R17
de aspecten nieuwe dingen leren, opleidingsmogelijkheden, doorgroeimogelijkheden,
R18
afwisseling in sociale contacten en imago zijn er weliswaar significante verschillen, maar
R19
ook die verschillen zijn zeer zwak (partial eta2 < 0,04, zie tabel 43).
R20
- de analyse van verschillen tussen medewerkers uit het mbo en hbo laat zien dat er alleen
R21
voor de aspecten thuiswerken en de beschikbaarheid van technologie noemenswaardige
R22
verschillen zijn (r > 0,30): hbo’ers ervaren die aspecten significant meer in hun werk dan
R23
mbo’ers (zie tabel 44).
R24
- de analyse van verschillen tussen medewerkers uit verschillende sectoren (zie tabel 44) laat
R25
noemenswaardige verschillen zien voor het aspect flexibiliteit in werkdagen en werktijden
R26
en thuiswerken. Die aspecten wordt door medewerkers in de overheid aanzienlijk sterker
R27
ervaren dan door medewerkers in de techniek en in de zorg. Die uitkomst geeft dus
R28
aanwijzingen dat het in de volgende studie relevant is om bij het vergelijken van de
R29
voorkeuren van jonge baanzoekers met de kenmerken van organisaties, onderscheid te
R30
maken in sectoren.
R31
R2
R3
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
125
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
Tabel 43
R2
Verschillen in beleving van baan- en organisatiekenmerken tussen medewerkers met
R3
verschillende mate van werkervaring en tussen verschillende leeftijdsgroepen
R4
R5
werkervaring
leeftijd
Aspecten
m
(≤5 jaar)
m
r
≥ 5 jaar)
m
(<30)
m
(31-50)
m
partial
(>50) eta2
uitdaging: taken doen die aansluiten op
bestaande kennis
3,9
4,0
0,04
3,9
4,0
4,0
0,02
uitdaging: nieuwe dingen leren
3,7
3,7
0,03
3,8
3,7
3,6
0,03*
uitdaging: taken doen die impact hebben
op klant-tevredenheid/die resultaat voor de
organisatie opleveren
3,7
3,7
0,04
3,7
3,8
3,8
0,01
R12
afwisseling in sociale contacten
3,4
3,6
0,11**
3,4
3,6
3,6
0,02**
R13
afwisseling in type werkplek
2,6
2,6
0,03
2,6
2,6
2,5
0,01
R14
afwisseling in type taken
3,7
3,8
0,05
3,8
3,8
3,8
0,01
R15
autonomie en duidelijkheid: vrijheid in de
inrichting van het werk
3,3
3,5
0,11**
3,3
3,6
3,4
0,03
R17
autonomie en duidelijkheid: duidelijkheid
inhoud/verwachtingen van werk
3,5
3,6
0,03
3,6
3,6
3,6
0,00
R18
autonomie en duidelijkheid: vertrouwen
3,9
4,0
0,07*
4,0
4,0
4,0
0,00
R19
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
3,0
3,2
0,11**
2,9
3,3
3,2
0,01
R20
duidelijkheid over werktijden werkdagen
3,7
3,6
0,02
3,6
3,7
3,9
0,01
R21
flexibiliteit: thuiswerken
2,1
2,4
0,13**
2,0
2,5
2,3
0,03
R22
collega’s: hulp van collega’s
3,8
3,8
0,01
3,9
3,8
3,7
0,01
R23
collega’s: vriendschappen ontwikkelen
2,9
3,1
0,10**
3,0
3,0
2,8
0,01
R24
collega’s: sfeer
3,7
3,7
0,02
3,8
3,7
3,7
0,01
R25
leidinggevende: persoonlijke interesse van
de leidinggevende
3,3
3,2
0,02
3,3
3,3
3,2
0,01
leidinggevende: respect van de
leidinggevende
4,0
3,9
0,04
4,0
3,9
3,9
0,00
leidinggevende: ruimte om mee te beslissen 3,5
3,5
0,02
3,5
3,5
3,5
0,00
opleidingsmogelijkheden
3,4
0,03
3,5
3,4
3,4
0,01**
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R16
R26
R27
R28
R29
R30
3,4
Doorgroeimogelijkheden
3,1
3,1
0,02
3,2
3,1
3,0
0,02**
fysieke werkplek: werkomstandigheden
3,0
3,2
0,03
2,9
3,3
3,2
0,01
R33
fysieke werkplek: beschikbaarheid van
technologie
3,0
3,0
0,09**
3,1
3,0
2,9
0,01
R34
imago
3,6
3,7
0,03
3,6
3,7
3,7
0,01**
R31
R32
R35
R36
Opmerking. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5. * p < 0,05. ** p < 0,01
R37
R38
R39
126
Hoofdstuk 7
Tabel 44
R1
Verschillen in beleving van baan- en organisatiekenmerken tussen medewerkers met
R2
uiteenlopend opleidingsniveau en afkomstig uit verschillende sectoren
R3
opleidingsniveau
R4
sector
Aspecten
m
(mbo)
m
(hbo)
r
m
(z)
m
(t)
m
(o)
partial
eta2
R5
uitdaging: taken doen die aansluiten op bestaande
kennis
4,0
3,9
0,05*
4,1
3,8
4,0
0,03
R7
uitdaging: nieuwe dingen leren
3,7
3,7
0,02
3,8
3,7
3,6
0,01
R8
uitdaging: taken doen die impact hebben op klanttevredenheid/die resultaat voor de organisatie
opleveren
3,7
3,7
0,02
3,8
3,7
3,7
0,01
afwisseling in sociale contacten
3,4
3,7
0,16**
3,4
3,5
3,8
0,00
afwisseling in type werkplek
2,6
2,6
0,01
2,8
2,5
2,6
0,03**
afwisseling in type taken
3,9
3,8
0,07
3,9
3,6
3,8
0,02
autonomie en duidelijkheid: vrijheid in de inrichting
van het werk
3,3
3,6
0,16*
3,3
3,3
3,8
0,03**
autonomie en duidelijkheid: duidelijkheid inhoud/
verwachtingen van werk
3,7
3,4
0,17**
3,7
3,5
3,5
0,01**
autonomie en duidelijkheid: vertrouwen
4,0
4,0
0,06
4,0
3,9
4,2
0,01
flexibiliteit: flexibiliteit in werkdagen en werktijden
2,9
3,4
0,27**
2,9
2,9
3,9
0,00
flexibiliteit duidelijkheid over werktijden werkdagen
3,6
3,7
0,06
3,3
3,9
3,9
0,02**
R19
flexibiliteit: thuiswerken
1,8
2,7
0,33**
2,0
2,0
3,2
0,04*
R20
collega’s: hulp van collega’s
3,9
3,8
0,04
3,9
3,8
3,7
0,01**
R21
collega’s: vriendschappen ontwikkelen
3,0
3,0
0,02
3,0
2,9
3,0
0,00
R22
collega’s: sfeer
3,7
3,7
0,05*
3,8
3,6
3,7
0,02
R23
leidinggevende: persoonlijke interesse van de
leidinggevende
3,3
3,2
0,02
3,3
3,2
3,3
0,01
leidinggevende: respect van de leidinggevende
4,0
4,0
0,01
4,0
3,9
4,0
0,01
leidinggevende: ruimte om mee te beslissen
3,5
3,5
0,00
3,5
3,5
3,6
0,01*
opleidingsmogelijkheden
3,4
3,4
0,02
3,5
3,2
3,5
0,01**
Doorgroeimogelijkheden
3,1
3,2
0,02
3,1
3,2
3,1
0,01**
fysieke werkplek: werkomstandigheden
3,4
3,6
0,09**
3,5
3,5
3,6
0,01
fysieke werkplek: beschikbaarheid van technologie
2,9
3,4
0,20**
2,8
3,0
3,8
0,04*
imago
3,7
3,6
0,03
3,5
3,9
3,3
0,05**
R6
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
Opmerking. z=zorg, t=techniek, o=overheid. Gemiddelden op de schaal van 1 tot 5. * p < 0,05. ** p < 0,01
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
127
Resultaten studie 5: Ontwikkeling en analyse van een meetinstrument voor de ervaringen van medewerkers
R1
Samenvattend
R2
In deze studie is een vragenlijst ontwikkeld waarmee beoordeeld kan worden hoe
R3
medewerkers de baan- en organisatiekenmerken die jongeren belangrijk vinden, ervaren
R4
in hun baan. De analyse van de vragenlijst laat zien dat de fit van de factorstructuur
R5
minder goed is dan bij de steekproef van jongeren, maar nog steeds acceptabel is.
R6
Bovendien toont de multi-group factoranalyse dat er sprake is van enige meetinvariantie
R7
tussen het meetinstrument voor jongeren en medewerkers, maar de hoogte van de
R8
modificatie-indices en effectgroottes wijzen niet op grove schendingen van de invariantie
R9
in factorstructuur tussen de groep jongeren en medewerkers. Deze studie laat verder
R10
zien dat medewerkers ongeacht hun diensttijd, leeftijd, sector en opleidingsniveau, baan-
R11
en organisatiekenmerken op ongeveer dezelfde manier ervaren. Met het ontwikkelde
R12
instrument uit deze studie kunnen we de voorkeuren van jonge baanzoekers vergelijken
R13
met het de kenmerken van het werk zoals door medewerkers wordt ervaren. Die vergelijking
R14
zullen we in de volgende studie beschrijven.
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
128
Hoofdstuk 7
Resultaten studie 6:
8
Verschillen tussen voorkeuren van
jonge baanzoekers en kenmerken
van banen en organisaties
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
130
Hoofdstuk 8
8.1 Introductie
R1
In deze laatste studie vergelijken we de voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan-
R3
en organisatiekenmerken met de mate waarin die kenmerken worden ervaren door
R4
diverse organisaties in de sectoren techniek, overheid en zorg. Op die manier krijgen
R5
we inzicht in de aantrekkelijkheid van die organisaties voor jonge baanzoekers. In
R6
paragraaf 2 bespreken we de methode van onderzoek, waarna we in paragraaf 3 per
R7
sector en per opleidingsniveau de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers
R8
beschrijven. Vervolgens sluiten we in paragraaf 4 af met een ranglijst van de verschillen
R9
tussen jonge baanzoekers en medewerkers. We beantwoorden twee onderzoeksvragen:
R10
(1) wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen enerzijds de voorkeuren voor
R11
baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en anderzijds de mate waarin
R12
die kenmerken worden beleefd door werknemers in de techniek, zorg en overheid en (2)
R13
in hoeverre worden de in de voorgaande deelvraag gevonden verschillen beïnvloed door
R14
opleidingsniveau en sector?
R15
R2
R16
R17
8.2 Methode van onderzoek
R18
Op de eerste plaats zijn we per kenmerk nagegaan of er verschillen zijn tussen voorkeuren
R20
van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken en de mate waarin medewerkers
R21
die kenmerken ervaren in hun werk, ongeacht de sector of het opleidingsniveau van de
R22
jonge baanzoekers en medewerkers. We gebruikten daarvoor de gewogen steekproef van
R23
jonge baanzoekers vanuit de vierde studie en gebruikten voor wat betreft de medewerkers
R24
de steekproef uit de vijfde studie die vervolgens in overeenstemming gebracht is met
R25
de landelijke karakteristieken van de drie onderzochte sectoren (SEO, 2013, aangevuld
R26
met CBS gegevens). We doen dat door te wegen op opleidingsniveau, sector en voor
R27
de technische organisaties ook voor organisatiegrootte. Dat deden we door de totale
R28
populatie op te delen in acht subgroepen en vervolgens de procentuele samenstelling
R29
van deze subgroepen in overeenstemming te brengen met de procentuele samenstelling
R30
van de subgroepen op basis van de landelijke karakteristieken (zie tabel 45). Omdat we in
R31
de overheidssector en zorgsector alleen organisaties met meer dan 100 werknemers zijn
R32
bereikt, is in die sectoren niet gewogen naar organisatiegrootte.
R33
R19
R34
R35
R36
R37
R38
R39
131
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
Tabel 45
R2
Kenmerken van medewerkers van de onderzochte organisaties incl. karakteristieken van
R3
organisaties waar jonge baanzoekers in kunnen stromen
R4
sector
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
Aantal organisaties
mbo (n = 857)
hbo (n = 1047)
totaal (n=1904)
zorg
12
21,6% (8,6%*)
16,9% (5,9%)
38,5% (14,5%)
techniek
- middenbedrijf (t/m 99 med.)
- groot bedrijf (99+ med.)
19
8,2% (8,2%)
9,0% (18,9%)
7,2% (2,8%)
13,2% (5,4%)
15,4% (11,0%)
22,3% (24,3%)
11
6,2% (34,2%)
17,6% (16,0%)
23,8% (50,2%)
42
45,0% (69,9%)
54,9% (30,1%)
100% (100%)
(semi-)overheid
totaal
Opmerking. tussen haakjes de landelijke karakteristieken van de organisaties van de drie onderzochte
sectoren (SEO, 2013, aangevuld met CBS gegevens).
R13
R14
Op de tweede plaats testen we of de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers
R15
beïnvloed worden door het type sector en het opleidingsniveau. We doen dat door te
R16
toetsen of er significante interactie-effecten zijn voor de volgende relaties: (1) het effect
R17
van opleidingsniveau op de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers (2) het
R18
effect van de sector op de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers en (3)
R19
het effect van opleidingsniveau én sector op de verschillen tussen jonge baanzoekers en
R20
medewerkers. Vanwege het aanzienlijk verschil in grootte van de steekproeven en verschil
R21
in variantie tussen de steekproeven toetsen we de significantie extra streng (p < 0,001).
R22
R23
Als toetsingsmaat maakten we gebruik van Pillai’s Trace en bijbehorende f-toets, omdat
R24
deze analyse het minst gevoelig is voor ongelijke steekproeven en het verschil in variantie
R25
tussen de steekproeven (Harlow, 2005). De sterkte van het verschil drukken we uit
R26
middels partial eta squared. Een uitkomst onder de 0,06 betekent een zwak verschil en
R27
een score hoger 0,06 betekent een gemiddeld tot sterk verschil (Cohen, 1998). Vervolgens
R28
hebben we met univariate analyses (‘pairwise comparisons’) vastgesteld voor welke
R29
aspecten, sectoren en opleidingsniveaus er significante verschillen zijn tussen jongeren
R30
en medewerkers. We vergeleken daarvoor de jonge baanzoekers uit de technische sector
R31
met medewerkers van organisaties in de technische sector, jonge baanzoekers uit zorg
R32
& welzijn met medewerkers van organisaties in de zorg en jonge baanzoekers uit het
R33
economische domein met medewerkers van (semi-)overheidsorganisaties. Bovendien
R34
maakten we in elke sector onderscheid tussen jongeren uit het vmbo, mbo en hbo. De
R35
significantie testen we in deze univariate analyses op een niveau van p < 0,05. Bovendien
R36
analyseren we de sterkte van de verschillen tussen jongeren en organisaties. We drukken
R37
dat uit in de Pearson’s r. Een waarde lager dan 0,3 beschouwen we daarbij als een klein
R38
verschil, een waarde van 0,3 tot 0,5 als een redelijk sterk verschil en een waarde groter
R39
132
Hoofdstuk 8
dan 0,5 als een groot verschil (Cohen, 1988). Zowel de multivariate als univariate analyses
R1
zijn uitgevoerd op basis van de ongewogen steekproef.
R2
R3
R4
8.3 Resultaten: verschillen jonge baanzoekers en
medewerkers
R5
De resultaten van deze analyses tonen aan dat er voor alle kenmerken significante
R8
verschillen zijn tussen jonge baanzoekers en medewerkers (zie tabel 46). Bovendien lopen
R9
die verschillen voor de kenmerken uitdaging, afwisseling, autonomie en duidelijkheid,
R10
opleiding en ontwikkeling, de fysieke werkplek en flexibiliteit uiteen tussen de sectoren.
R11
De verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers op het gebied van de kenmerken
R12
uitdaging, afwisseling, autonomie en duidelijkheid, de leidinggevende en flexibiliteit
R13
lopen ook uiteen tussen de opleidingsniveaus. De verschillen met betrekking tot de
R14
kenmerken uitdaging, collega’s, de leidinggevende, de fysieke werkplek en flexibiliteit
R15
worden beïnvloed door de combinatie van sector én opleidingsniveau. Dat betekent dat
R16
de verschillen tussen jongeren en organisaties, niet alleen tussen opleidingsniveaus en
R17
sectoren uiteenlopen maar ook nog eens beïnvloed worden door zowel het opleidingsniveau
R18
als de sector. We bespreken daarom in de volgende paragrafen per sector en ook per
R19
opleidingsniveau in die sector, de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers.
R20
De significantie testen we op een niveau van p < 0,05. De sterkte van het verschil wordt
R21
in deze paragraaf steeds uitgedrukt in Pearson’s r, waarbij een waarde van lager dan
R22
0,3 duidt op een klein verschil, een waarde tussen 0,3 en 0,5 duidt op een redelijk sterk
R23
verschil en een waarde van hoger dan 0,5 duidt op een groot verschil tussen jonge
R24
baanzoekers en organisaties (Cohen, 1988). Voor deze analyses maken we gebruik van
R25
de ongewogen steekproef. Alleen voor het vaststellen van de gemiddelden voor de totale
R26
groep (paragraaf 5) gebruiken we de gewogen steekproef, die in overeenstemming is
R27
gebracht met de landelijke karakteristieken van organisaties waar jonge baanzoekers de
R28
komende jaren instromen.
R29
R6
R7
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
133
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
Tabel 46
R2
Uitkomsten manova-analyses verschillen jonge baanzoekers en medewerkers
R3
Verschillen jonge baanzoekers en medewerkers
R4
Interactie-effect verschillen jonge baanzoekers en medewerkers x sector
aspecten
F
Pillai’s p.
Trace eta2
p
F
Pillai’s p. eta2 p
Trace
uitdaging
F(3,3725)=85,00
0,06
0,06
0,00
F(6,7452)=8,92
0,01
0,01
0,00
afwisseling
F(3,3725)=177,37
0,13
0,13
0,00
F(6,7452)=12,68
0,02
0,01
0,00
autonomie en
duidelijkheid
F(3,3725)=196,97
0,14
0,14
0,00
F(6,7452)=10,76
0,02
0,01
0,00
R10
collega’s
F(3,3725)=253,36
0,17
0,17
0,00
F(6,7452)=1,38
0,00
0,00
0,22
R11
leiding-gevende
F(3,3725)=122,26
0,09
0,09
0,00
F(6,7452)=0,76
0,00
0,00
0,60
opleidings &
ontwikkeling
F(2,3726)=611,98
0,25
0,25
0,00
F(4,7454)=11,83
0,01
0,01
0,00
R13
fysieke werkplek
F(2,3726)=310,78
0,14
0,14
0,00
F(4,7454)=19,18
0,02
0,01
0,00
R14
flexibiliteit
F(3,3725)=177,94
0,13
0,13
0,00
F(6,7452)=45,96
0,07
0,04
0,00
R5
R6
R7
R8
R9
R12
R15
Interactie-effect verschillen jonge baanzoekers en medewerkers x opleidingsniveau
R16
R17
Interactie-effect verschillen jonge baanzoekers en medewerkers x sector x
opleidingsniveau
aspecten
F
Pillai’s p.
Trace eta2
p
F
Pillai’s p. eta2 p
Trace
R19
uitdaging
F(3,3725)=8,47
0,01
0,01
0,00
F(6,7452)=6,68
0,01
0,01
0,00
R20
afwisseling
F(3,3725)=12,58
0,00
0,01
0,00
F(6,7452)=1,17
0,00
0,00
0,32
R21
autonomie en
duidelijkheid
F(3,3725)=8,30
0,01
0,00
0,00
F(6,7452)=2,73
0,00
0,00
0,01
collega’s
F(3,3725)=1,32
0,00
0,00
0,27
F(6,7452)=4,59
0,01
0,00
0,00
leiding-gevende
F(3,3725)=4,52
0,00
0,00
0,00
F(6,7452)=2,66
0,00
0,00
0,00
R25
opleidings &
ontwikkeling
F(4,7454)=6,71
0,00
0,00
0,01
F(4,7454)=0,62
0,01
0,00
0,65
R26
fysieke werkplek
F(4,7454)=0,85
0,00
0,00
0,49
F(4,7454)=5,51
0,01
0,00
0,00
R27
flexibiliteit
F(3,3725)=35,31
0,03
0,03
0,00
F(6,7452)=4,00
0,01
0,00
0,00
R18
R22
R23
R24
R28
R29
Verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de zorg
R30
In de sector zorg zijn er veel significante verschillen tussen jonge baanzoekers en
R31
medewerkers in de zorg. Met name op mbo niveau zijn de verschillen aanzienlijk. In tabel
R32
47 zijn deze verschillen voor de kenmerken op het gebied van werkinhoud weergegeven.
R33
Daaruit blijkt dat er op mbo-niveau met name grote verschillen zijn op het gebied van
R34
afwisseling in sociale contacten en afwisseling in type werkplek. Jonge baanzoekers
R35
hebben daarvoor sterkere voorkeuren, dan de mate waarin medewerkers in de zorg die
R36
aspecten ervaren. Opvallend is verder het grote verschil op het gebied van autonomie en
R37
duidelijkheid. Jonge baanzoekers uit het mbo hebben veel meer behoefte aan vrijheid
R38
in hun werkzaamheden, dan de mate waarin dat in zorgorganisaties wordt ervaren.
R39
134
Hoofdstuk 8
Jonge baanzoekers uit het hbo hebben juist veel meer behoefte aan duidelijkheid over
R1
de inhoud en verwachtingen van het werk dan de mate waarin dat door medewerkers in
R2
zorgorganisaties wordt ervaren. Op het gebied van uitdaging zijn er weliswaar significante
R3
verschillen, maar die zijn slechts beperkt. De voorkeuren van jonge baanzoekers op het
R4
gebied van taken doen die aansluiten op bestaande kennis, het leren van nieuwe dingen
R5
en het doen van taken die impact hebben wijken niet heel sterk af van de mate waarin
R6
medewerkers in de zorg die aspecten ervaren.
R7
R8
Tabel 47
R9
Overzicht van gemiddelden (m) en de sterkte van de verschillen (r) tussen jonge baanzoekers en
R10
medewerkers in de zorg op het gebied van werkinhoud
R11
mbo
Aspecten
m
(o)
uitdaging: taken doen die aansluiten op bestaande kennis
uitdaging: nieuwe dingen leren
m
(j)
hbo
R12
r
R13
r
m
(o)
4,1 3,9
0,20**
4,0 3,9
0,12*
R15
3,8 4,0
0,14**
3,8 4,1
0,20**
R16
uitdaging: taken doen die impact hebben op klant-tevredenheid/
3,8 3,9
die resultaat voor de organisatie opleveren
0,11**
3,7 4,0
0,17**
R17
afwisseling in sociale contacten
3,3 3,9
0,41**
3,5 3,9
0,26**
afwisseling in type werkplek
2,7 3,5
0,37**
2,8 3,2
0,21**
afwisseling in type taken
4,0 4,1
0,03
3,9 4,0
0,07
autonomie en duidelijkheid: vrijheid in de inrichting van het werk 3,2 3,8
0,39**
3,5 3,8
0,19**
autonomie en duidelijkheid: duidelijkheid inhoud/verwachtingen
3,8 4,1
van werk
0,18**
3,5 4,1
0,38**
R23
autonomie en duidelijkheid: vertrouwen
0,14**
4,1 4,2
0,08
R24
4,0 4,2
m
(j)
R14
R18
R19
R20
R21
R22
R25
Opmerking: j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
R26
R27
Voor kenmerken van de werkomgeving (zie tabel 48) valt op dat er op mbo-niveau in
R28
de zorg grote verschillen zijn tussen jonge baanzoekers en medewerkers op het gebied
R29
van flexibiliteit. Weliswaar is door de aard van het type werkzaamheden in de zorg te
R30
verklaren dat medewerkers in zorgorganisaties minder flexibiliteit in werkdagen,
R31
werktijden en in plaats van werk (thuiswerken) ervaren dan jonge baanzoekers graag
R32
zouden willen. Opvallend echter is, dat ook voor het aspect duidelijkheid over werktijden
R33
en werkdagen grote verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers waarneembaar
R34
zijn. Medewerkers in zorg organisaties ervaren niet de mate van tijdige duidelijkheid
R35
over en vastigheid van werktijden en werkdagen, zoals jonge baanzoekers dat graag
R36
zouden willen. Op het gebied van collega’s zijn er slechts kleine verschillen tussen jonge
R37
baanzoekers en medewerkers, met als enige uitzondering een opvallend groot verschil op
R38
R39
135
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
het gebied van sfeer. De voorkeuren van jonge baanzoekers op het gebied van eerlijke,
R2
open en respectvolle collega’s zijn veel sterker dan de mate waarin medewerkers in de
R3
zorg dat ervaren. Op het gebied van de leidinggevende zijn er voor het aspect persoonlijke
R4
interesse van de leidinggevende slechts beperkte verschillen. Voor het aspect respect
R5
van de leidinggevende is er voor het mbo-niveau slechts een klein verschil tussen jonge
R6
baanzoekers en medewerkers en voor het hbo-niveau een redelijk sterk verschil: hun
R7
voorkeuren zijn sterker dan de mate waarin dit aspect in de zorg wordt ervaren. Op het
R8
gebied van ruimte om mee te beslissen, namelijk het betrekken van de medewerker bij
R9
beslissingen en besluiten, zijn er redelijk sterke verschillen tussen jonge baanzoekers en
R10
medewerkers. Voor zowel mbo’ers als hbo’ers zijn de voorkeuren op dit gebied sterker
R11
dan de mate waarin medewerkers dit ervaren.
R12
R13
Een belangrijk aandachtspunt in de zorg lijkt te liggen op het gebied van opleiden en
R14
doorgroeien. Jonge baanzoekers hebben voor die kenmerken veel sterkere voorkeuren
R15
dan de mate waarin zorgmedewerkers dat ervaren. Op het gebied van imago zijn er slechts
R16
kleine verschillen.
R17
R18
Tabel 48
R19
Sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de sector zorg op het
R20
gebied van werkomgeving en imago
R21
R22
mbo
hbo
Aspecten
m
(o)
m
(j)
r
m
(o)
m
(j)
r
R24
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
2,7
3,7
0,59**
3,2
3,6
0,25**
R25
duidelijkheid over werktijden werkdagen
3,2
4,0
0,43**
3,5
3,7
0,15**
R26
flexibiliteit: thuiswerken
1,7
3,2
0,58**
2,4
3,0
0,22**
R27
collega’s: hulp van collega’s
4,0
4,0
0,03
3,9
4,1
0,14**
R28
collega’s: vriendschappen ontwikkelen
3,0
3,1
0,04
3,0
3,3
0,15**
R29
collega’s: sfeer
3,8
4,3
0,28**
3,8
4,6
0,51**
R30
leidinggevende: persoonlijke interesse
3,2
3,4
0,09*
3,3
3,7
0,20**
R31
leidinggevende: respect van de leidinggevende
4,0
4,2
0,13**
3,9
4,5
0,32**
R32
leidinggevende: ruimte om mee te beslissen
3,5
4,0
0,32**
3,4
4,0
0,32**
R33
opleidingsmogelijkheden
3,5
4,0
0,37**
3,5
4,2
0,38**
R34
Doorgroeimogelijkheden
3,1
4,2
0,58**
3,1
4,0
0,46**
R35
fysieke werkplek: werkomstandigheden
3,4
4,2
0,53**
3,6
4,0
0,26**
R36
fysieke werkplek: beschikbaarheid van technologie
2,6
3,5
0,41**
3,1
3,1
0,00
R37
imago
3,5
4,0
0,27**
3,6
3,9
0,22**
R23
R38
R39
Opmerking: j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
136
Hoofdstuk 8
Verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de techniek
R1
De resultaten voor de sector techniek zijn opvallend: op het mbo-niveau zijn er veel en
R2
aanzienlijke verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers. Op hbo-niveau is de
R3
omvang en sterkte van die verschillen veel minder.
R4
R5
In tabel 49 is een overzicht opgenomen van de sterkte van de verschillen tussen jonge
R6
baanzoekers en medewerkers in de techniek op het gebied van werkinhoud. Voor aspecten
R7
op het gebied van uitdaging, namelijk het doen van taken die aansluiten op bestaande
R8
kennis, nieuwe dingen leren en taken doen die impact hebben op de klant of het bedrijf
R9
zijn er op hbo-niveau geen sterke verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers.
R10
Voor het mbo-niveau daarentegen zijn er redelijke verschillen op het gebied van nieuwe
R11
dingen leren en taken doen die impact hebben: mbo’ers hebben daar veel sterkere
R12
voorkeuren voor dan de mate waarin medewerkers in organisaties dat ervaren.
R13
R14
Op het gebied van afwisseling, namelijk afwisseling in sociale contacten, type werkplek
R15
en type taken zijn er op mbo-niveau redelijke grote verschillen tussen jonge baanzoekers
R16
en medewerkers. Steeds zijn de voorkeuren sterker dan wat door medewerkers wordt
R17
ervaren, met name op het gebied van afwisseling in type werkplek. Op hbo-niveau zijn
R18
er weliswaar ook significante verschillen op alle aspecten van afwisseling, maar die
R19
verschillen zijn slechts beperkt, met als uitzondering afwisseling in het type werkplek,
R20
waar hbo’ers sterkere voorkeuren hebben dan datgene wat medewerkers in technische
R21
organisaties ervaren.
R22
R23
Op het gebied van autonomie en duidelijkheid is er voor het onderdeel duidelijkheid zowel
R24
op mbo als op hbo-niveau een groot verschil tussen jonge baanzoekers en medewerkers.
R25
Jonge baanzoekers hebben hier veel sterkere voorkeuren voor, dan de mate waarin
R26
technische medewerkers dit aspect ervaren in hun baan. Voor het aspect vertrouwen
R27
zijn er voor zowel het mbo-niveau als het hbo niveau geen sterke verschillen. Voor het
R28
aspect vrijheid in de inrichting van werk is er alleen voor het mbo-niveau een redelijke
R29
groot verschil: mbo’ers hebben sterkere voorkeuren voor dit aspect dan datgene wat
R30
medewerkers ervaren. Voor het hbo-niveau is het verschil tussen jonge baanzoekers en
R31
medewerkers op dit aspect slechts klein.
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
137
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
Tabel 49
R2
Sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de sector techniek op
R3
het gebied van werkinhoud
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
mbo
hbo
Aspecten
m
(o)
m
(j)
r
m
(o)
m
(j)
r
uitdaging: taken doen die aansluiten op bestaande kennis
3,8
4,1
0,18**
3,8
3,8
0,00
uitdaging: nieuwe dingen leren
3,6
4,2
0,37*
3,8
3,9
0,07
uitdaging: taken doen die impact hebben op klant-tevredenheid/
3,7
die resultaat voor de organisatie opleveren
4,2
0,33**
3,7
3,7
0,02
afwisseling in sociale contacten
3,4
4,0
0,35*
3,6
3,7
0,09*
afwisseling in type werkplek
2,5
3,6
0,48**
2,6
3,3
0,35**
afwisseling in type taken
3,7
4,1
0,25**
3,6
3,9
0,14**
autonomie en duidelijkheid: vrijheid in de inrichting van het werk 3,3
3,9
0,33**
3,5
3,8
0,20**
R15
autonomie en duidelijkheid: duidelijkheid inhoud/verwachtingen
3,6
van werk
4,3
0,45**
3,4
4,1
0,43**
R16
autonomie en duidelijkheid: vertrouwen
4,2
0,19**
3,9
4,2
0,20*
R13
R14
R17
R18
3,9
Opmerking: j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
R19
Op het gebied van werkomgeving (zie tabel 50) lijken organisaties in de techniek te
R20
voorzien in duidelijkheid over werkdagen en werktijden: op zowel hbo als mbo-niveau
R21
zijn de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers beperkt. Daarentegen zijn
R22
er op gebied van flexibiliteit in werkdagen, werktijden en plaats van werk voor zowel het
R23
mbo-niveau als het hbo-niveau sterke verschillen: jonge baanzoekers hebben hier een
R24
veel sterkere voorkeur voor dan de mate waarin medewerkers in de techniek deze vorm
R25
van flexibiliteit ervaren. Voor kenmerken op het gebied van collega’s zijn er alleen voor
R26
voorkeuren op het gebied van sfeer grote verschillen. De voorkeuren van zowel mbo’ers
R27
als hbo’ers op het gebied van eerlijke, open en respectvolle collega’s zijn veel sterker dan
R28
de mate waarin medewerkers in de techniek dat ervaren. Voor leiderschap zijn er geen
R29
grote verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers, behalve op het aspect ruimte
R30
om mee te beslissen. Op mbo-niveau hebben jonge baanzoekers sterkere voorkeuren voor
R31
een leider die zijn medewerkers mee laat beslissen, dan de mate waarin medewerkers dat
R32
in technische organisaties ervaren. Voor het hbo-niveau is dat verschil beperkter.
R33
R34
De uitdagingen voor de technische sector liggen op het gebied van opleiding- en
R35
doorgroeimogelijkheden. Op dat gebied zijn de voorkeuren van jonge baanzoekers, zowel
R36
op mbo-niveau als op hbo-niveau, aanzienlijk sterker dan de mate waarin medewerkers
R37
in de techniek dit ervaren. Ook op het gebied van de fysieke werkplek zijn er aanzienlijke
R38
verschillen, met name voor het onderdeel werkomstandigheden (zowel mbo als hbo) en
R39
138
Hoofdstuk 8
voor het mbo-niveau ook voor de beschikbaarheid van technologie. Voor imago is er geen
R1
verschil.
R2
R3
Tabel 50
R4
Sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de sector techniek op
R5
het gebied van werkomgeving
R6
mbo
R7
hbo
R8
Aspecten
m
(o)
m
(j)
r
m
(o)
m
(j)
r
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
2,7
3,7
0,52**
3,1
3,7
0,36**
R10
duidelijkheid over werktijden werkdagen
3,9
4,2
0,17**
3,7
3,8
0,05
R11
flexibiliteit: thuiswerken
1,7
3,1
0,55**
2,3
3,2
0,39**
R12
collega’s: hulp van collega’s
3,8
4,1
0,24**
3,8
4,0
0,14**
R13
collega’s: vriendschappen ontwikkelen
2,9
3,3
0,22**
3,0
3,1
0,04
R14
collega’s: sfeer
3,6
4,3
0,48**
3,8
4,3
0,40**
R15
leidinggevende: persoonlijke interesse
3,2
3,5
0,17**
3,2
3,4
0,10*
R16
leidinggevende: respect van de leidinggevende
3,9
4,3
0,26**
4,0
4,4
0,26**
R17
leidinggevende: ruimte om mee te beslissen
3,5
4,1
0,36**
3,5
3,9
0,25**
R18
opleidingsmogelijkheden
3,4
4,2
0,46**
3,2
4,1
0,48**
R19
Doorgroeimogelijkheden
3,2
4,2
0,54**
3,3
4,1
0,45**
R20
fysieke werkplek: werkomstandigheden
3,4
4,3
0,51**
3,6
4,1
0,33**
R21
fysieke werkplek: beschikbaarheid van technologie
2,9
3,6
0,35**
3,3
3,6
0,12*
R22
imago
3,9
4,2
0,21**
3,9
3,9
0,00
R23
R9
R24
Opmerking: j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
R25
Verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de overheid
R26
In de sector overheid is het aantal en de omvang van de verschillen tussen jonge
R27
baanzoekers en medewerkers aanzienlijk minder dan in de techniek en de zorg. In tabel
R28
51 zijn de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de overheid op het
R29
gebied van werkinhoud weergegeven. Voor wat betreft uitdaging zijn er alleen op het
R30
gebied van nieuwe dingen leren redelijk sterke verschillen tussen jonge baanzoekers en
R31
medewerkers. Jonge baanzoekers hebben voor dit aspect sterkere voorkeuren dan de
R32
mate waarin medewerkers dit aspect in hun baan ervaren. Op het gebied van afwisseling
R33
is er een groot verschil in afwisseling tussen type werkplek, voor zowel het mbo-niveau
R34
als het hbo-niveau. Jonge baanzoekers hebben sterke voorkeuren voor het werken op
R35
verschillende afdelingen, ruimten of plekken van het bedrijf, terwijl medewerkers bij de
R36
overheid dat in mindere mate ervaren. Op het gebied van autonomie en duidelijkheid zijn
R37
er slechts verschillen op het gebied van duidelijkheid: jonge baanzoekers hebben daar
R38
R39
139
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
aanzienlijk sterkere voorkeuren voor dan de mate waarin medewerkers bij de overheid dit
R2
kenmerk ervaren.
R3
R4
Tabel 51 Sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de sector
R5
overheid op het gebied van werkinhoud.
R6
R7
mbo
hbo
Aspecten
m
(o)
m
(j)
r
m
(o)
m
(j)
r
uitdaging: taken doen die aansluiten op bestaande kennis
4,1
4,0
0,03
4,0
3,7
0,19
R10
uitdaging: nieuwe dingen leren
3,6
4,1
0,40**
3,6
4,0
0,31**
R11
uitdaging: taken doen die impact hebben op klant-tevredenheid/
3,7
die resultaat voor de organisatie opleveren
4,1
0,24**
3,7
3,8
0,10**
afwisseling in sociale contacten
3,7
4,0
0,20*
3,9
4,0
0,11*
afwisseling in type werkplek
2,5
3,5
0,56**
2,6
3,3
0,38**
afwisseling in type taken
3,9
4,1
0,14*
3,8
4,0
0,16**
autonomie en duidelijkheid: vrijheid in de inrichting van het werk 3,7
3,8
0,08
3,8
3,9
0,02
R17
autonomie en duidelijkheid: duidelijkheid inhoud/verwachtingen
3,7
van werk
4,3
0,35**
3,4
4,0
0,39**
R18
autonomie en duidelijkheid: vertrouwen
4,2
0,02
4,2
4,1
0,07
R8
R9
R12
R13
R14
R15
R16
4,1
R19
R20
Opmerking: j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
R21
Op het gebied van werkomgeving (zie tabel 52) valt op dat er met betrekking tot flexibiliteit
R22
geen noemenswaardige verschillen zijn tussen jonge baanzoekers en medewerkers.
R23
Wederom ligt een belangrijk aandachtspunt bij opleidings- en doorgroeimogelijkheden.
R24
Jonge baanzoekers hebben daar veel sterkere voorkeuren voor dan de mate waarin
R25
medewerkers bij de overheid dit ervaren in hun baan. Met name op het gebied van
R26
doorgroeimogelijkheden zijn er erg grote verschillen.
R27
R28
Voor collega’s zijn er op het aspect sfeer grote verschillen. De voorkeuren van zowel mbo’ers
R29
als hbo’ers op het gebied van eerlijke, open en respectvolle collega’s zijn veel sterker dan
R30
de mate waarin medewerkers bij de overheid dat ervaren. Voor de leidinggevende zijn er
R31
alleen noemenswaardige verschillen voor het aspect ruimte om mee te beslissen. Jonge
R32
baanzoekers hebben sterkere voorkeuren voor een leidinggevende die hen betrekt bij
R33
besluiten en beslissingen, dan de mate waarin medewerkers bij de overheid dat ervaren.
R34
R35
Op het gebied van de fysiek werkplek zijn er aanzienlijke verschillen op het gebied van
R36
werkomstandigheden (zowel mbo als hbo). Voor beide aspecten zijn de voorkeuren van
R37
jonge baanzoekers groter dan de mate waarin medewerkers bij overheid dat ervaren.
R38
Opvallend is dat er ook op het gebied van imago aanzienlijke verschillen zijn tussen
R39
140
Hoofdstuk 8
voorkeuren van een jonge baanzoekers en medewerkers. Jonge baanzoekers hebben
R1
aanzienlijke sterkere voorkeuren voor een organisatie die bekend staat om innovatieve,
R2
hoge kwaliteit producten en diensten dan de mate waarin medewerkers bij de overheid
R3
dat ervaren.
R4
R5
Tabel 52 Sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in de sector
R6
overheid op het gebied van werkomgeving en imago.
R7
mbo
R8
hbo
R9
Aspecten
m
(o)
m
(j)
r
m
(o)
m
(j)
r
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
3,8
3,8
0,00
4,0
3,7
0,17**
R11
duidelijkheid over werktijden en werkdagen
4,0
4,2
0,16**
3,9
3,7
0,13**
R12
flexibiliteit: thuiswerken
2,8
3,1
0,17*
3,4
3,5
0,01
R13
collega’s: hulp van collega’s
3,8
4,1
0,29**
3,7
4,0
0,19**
R14
collega’s: vriendschappen ontwikkelen
3,1
3,4
0,21**
3,0
3,2
0,15**
R15
collega’s: sfeer
3,7
4,4
0,36**
3,7
4,4
0,53**
R16
leidinggevende: persoonlijke interesse
3,6
3,7
0,05
3,2
3,5
0,18**
R17
leidinggevende: respect van de leidinggevende
4,0
4,4
0,27**
4,0
4,4
0,27**
R18
leidinggevende: ruimte om mee te beslissen
3,6
4,0
0,28**
3,6
4,0
0,32**
R19
opleidingsmogelijkheden
3,6
4,1
0,30**
3,5
4,1
0,41**
R20
Doorgroeimogelijkheden
3,0
4,1
0,55**
3,1
4,2
0,63**
R21
fysieke werkplek: werkomstandigheden
3,6
4,3
0,41**
3,6
4,2
0,37**
R22
fysieke werkplek: beschikbaarheid van technologie
3,7
3,7
0,01
3,9
3,6
0,16**
R23
imago
3,4
4,2
0,49**
3,3
3,9
0,42**
R24
R10
R25
Opmerking. j= jonge baanzoekers, o= medewerkers. * p < 0,05. ** p < 0,01
R26
R27
8.4 Overzicht verschillen jonge baanzoekers en medewerkers
R28
In deze studie is vastgesteld dat er nogal wat verschillen zijn tussen de sterkte van de
R31
voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken en de mate
R32
waarin deze kenmerken worden beleefd door medewerkers in de zorg, techniek en
R33
overheid. Bovendien is geconstateerd dat de sterkte van de verschillen beïnvloed wordt
R34
door zowel sector als opleidingsniveau. Alles overziend, constateren we dat er met
R35
name grote verschillen zijn tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en de realiteit die
R36
medewerkers ervaren in de zorg, techniek en overheid op het gebied van: doorgroei- en
R37
opleidingsmogelijkheden, sfeer, werkomstandigheden, afwisseling in type werkplek en
R38
R29
R30
R39
141
Resultaten studie 6: Verschillen tussen voorkeuren van jonge baanzoekers en
kenmerken van banen en organisaties
R1
duidelijkheid (zie tabel 53). Beperkte verschillen zijn er op het gebied van de mate waarin
R2
de inhoud van werk aansluit op bestaande kennis, vertrouwen, persoonlijke interesse van
R3
de leidinggevende, duidelijkheid over werktijden en werkdagen en beschikbaarheid van
R4
technologie. In het volgende hoofdstuk bespreken we de conclusies die we op basis van
R5
deze resultaten kunnen trekken en zetten we die conclusies om in aanbevelingen.
R6
R7
Tabel 53
R8
Ranglijst sterkte van de verschillen tussen jonge baanzoekers en organisaties op basis van de
R9
gewogen steekproef
R10
R11
Aspect
r
m
medewerkers
m
jonge baanzoekers
R12
doorgroeimogelijkheden
0,55
3,1
4,1
R13
sfeer
0,45
3,7
4,4
R14
werkomstandigheden
0,43
3,5
4,3
R15
afwisseling in type werkplek
0,42
2,6
3,5
R16
opleidingsmogelijkheden
0,39
3,5
4,1
R17
duidelijkheid over inhoud en verwachtingen van werk
0,38
3,6
4,2
R18
imago
0,34
3,6
4,1
R19
ruimte om mee te beslissen
0,31
3,5
4,0
R20
thuiswerken
0,29
3,7
4,1
R21
nieuwe dingen leren
0,30
2,4
3,1
R22
respect van de leidinggevende
0,26
4,0
4,3
R23
afwisseling in sociale contacten
0,24
3,6
3,9
R24
flexibiliteit in werkdagen en werktijden
0,22
3,3
3,7
R25
taken met impact op de organisatie/klant
0,21
3,7
4,0
R26
hulp van collega’s
0,19
3,8
4,1
R27
vrijheid in de inrichting van het werk
0,18
3,6
3,8
R28
afwisseling in type taken
0,16
3,8
4,1
R29
vriendschappen ontwikkelen
0,15
3,0
3,3
R30
beschikbaarheid van technologie
0,13
3,8
4,1
R31
duidelijkheid over werktijden en werkdagen
0,13
3,3
3,6
R32
persoonlijke interesse van de leidinggevende
0,12
3,3
3,5
R33
vertrouwen
0,09
4,0
4,2
R34
taken doen die aansluiten op bestaande kennis
0,02
4,0
3,9
R35
R36
R37
R38
R39
142
Hoofdstuk 8
Discussie:
Conclusies, beperkingen en
aanbevelingen
9
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
144
Hoofdstuk 9
9.1 Introductie
R1
In dit onderzoek naar de aantrekkelijkheid van werk voor jonge baanzoekers is geprobeerd
R3
om een bijdrage te leveren aan de kennislacunes die er in onderzoek zijn op het gebied
R4
van de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en de
R5
match tussen die voorkeuren met het werk dat organisaties aanbieden. Dat deden we
R6
door een instrumentarium te ontwikkelen waarmee enerzijds de voorkeuren van lager- en
R7
hogeropgeleide jonge baanzoekers gemeten kunnen worden en anderzijds vastgesteld
R8
kan worden in hoeverre de voorkeuren van jonge baanzoekers overeenkomen met de
R9
kenmerken van de banen en organisaties waar jongeren terecht kunnen komen.
R10
In de eerste studie stelden we vast in hoeverre jonge baanzoekers specifieke voorkeuren
R11
voor baan- en organisatiekenmerken hebben en met welke methode die voorkeuren
R12
het beste te achterhalen zijn. In de tweede studie brachten we met een groot aantal
R13
focusgroepen de voorkeuren van jonge baanzoekers in kaart. In de derde studie
R14
ontwikkelden we een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers en
R15
brachten we de psychometrische kwaliteiten ervan in beeld. In de vierde studie zijn de
R16
sterkte van de voorkeuren van meer dan tweeduizend jongeren uit het vmbo, mbo en
R17
hbo gemeten en is getest in hoeverre die voorkeuren uiteenlopen tussen jongeren vanuit
R18
verschillende opleidingsniveaus en opleidingsrichtingen. In de vijfde studie ontwikkelden
R19
we een meetinstrument waarmee vastgesteld kan worden hoe medewerkers de kenmerken
R20
die jongeren belangrijk vinden, ervaren in hun werk. In de zesde studie zijn de voorkeuren
R21
van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken vergeleken met de mate
R22
waarin medewerkers in de techniek, zorg en overheid die kenmerken ervaren.
R23
In paragraaf 9.2 werken we de belangrijkste conclusies van het onderzoek uit. Vervolgens
R24
beschrijven we in paragraaf 9.3 de beperkingen van dit onderzoek en doen suggesties
R25
voor vervolgonderzoek. De verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers in
R26
organisaties geven aanwijzingen voor een aantal maatregelen dat de aantrekkelijkheid van
R27
werk voor jonge baanzoekers kan vergroten. We werken daarvoor een aantal praktische
R28
aanbevelingen uit in paragraaf 9.4.
R29
R2
R30
R31
9.2 Conclusies
R32
De eerste conclusie in dit onderzoek is dat jongeren dezelfde baan- en organisatiekenmerken
R34
belangrijk vinden als de afgelopen decennia in wervingsonderzoek onder baanzoekers
R35
van een andere leeftijd (zie bijvoorbeeld Harris & Fink, 1987 en Powell & Goulet, 1996)
R36
en vanuit taakontwerp onderzoek onder andere generaties medewerkers (Hackman &
R37
Oldham, 1967; Morgeson & Hunphrey, 2006) naar voren zijn gekomen. De eerste en
R38
R33
R39
145
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
tweede studie laten zien dat jonge baanzoekers aantrekkelijke banen en organisaties
R2
vooral associëren met kenmerken op het gebied van werkinhoud, werkomgeving en
R3
imago. Voor werkinhoud zijn dat de kenmerken uitdaging, afwisseling en autonomie.
R4
Voor werkomgeving zijn dat de kenmerken collega’s, leidinggevende, opleidings- en
R5
ontwikkelingsmogelijkheden, de fysieke werkplek en flexibiliteit in werktijden/werkdagen
R6
en thuiswerken. Ons onderzoek geeft daarmee aanwijzingen dat de nieuwste generatie
R7
baanzoekers geen radicaal nieuwe voorkeuren heeft zoals dat vaak in generatieonderzoek
R8
wordt verondersteld (zie bijvoorbeeld Costanza et al., 2005; Hurst & Good, 2009) en
R9
relativeert bovendien veel (populaire) publicaties over Generatie Y die suggereren dat
R10
jonge medewerkers andere baan- en organisatiekenmerken prefereren dan oudere
R11
medewerkers, zoals voorkeuren op het gebied van maatschappelijk ondernemen (Eisner,
R12
2005). Onze studie laat juist zien dat de voorkeuren van Generatie Y niet zo uniek zijn
R13
als vaak wordt verondersteld (Eisner, 2005; Manpower, 2006; Twenge & Campbell, 2009).
R14
Mogelijk wordt deze generatie weliswaar op een unieke manier gevormd, vanwege een
R15
gedeelde levensgeschiedenis, eenzelfde tijdsbeleving, gedeelde omstandigheden en
R16
gedeelde invloed van de tijdsgeest (Bontekoning, 2007), maar ons onderzoek geeft geen
R17
aanwijzingen dat die vorming doorwerkt op de kenmerken die zij belangrijk vinden in hun
R18
toekomstige baan en organisatie.
R19
Door de open en kwalitatieve opzet van het onderzoek, waar jongeren zelf hun
R20
voorkeuren inbrengen, adresseren we bovendien de zwakte in wervingsonderzoek zoals
R21
beschreven door Barber (1998): namelijk dat het type kenmerken doorgaans door de
R22
onderzoeker worden ingebracht en dat we daardoor nog steeds niet zeker weten of wel
R23
de juiste voorkeuren van baanzoekers worden gemeten. Ons onderzoek bevestigt ook de
R24
generaliseerbaarheid van doorgaans in Amerika uitgevoerd wervingsonderzoek, naar de
R25
groep van Nederlandse lager- en hogeropgeleide baanzoekers. Ons onderzoek laat zien
R26
dat deze baanzoekers dezelfde kenmerken belangrijk vinden.
R27
Een andere belangrijke constatering is dat jongeren benadrukken dat baan- en
R28
organisatiekenmerken wel degelijk uit te ruilen zijn. Zij realiseren én accepteren dat
R29
niet al hun voorkeuren aanwezig kunnen zijn in een baan en organisatie. Zo beschrijven
R30
ze dat een gebrek aan doorgroeimogelijkheden kan worden opgevangen met veel
R31
afwisseling in het type taken of door een onderlinge roulatie van functies. Een gebrek aan
R32
mogelijkheden voor het volgen van opleidingen kan uitgeruild worden met uitdagende
R33
en afwisselende taken. Een gebrek aan duidelijkheid kan gecompenseerd worden door
R34
een goede leidinggevende. De nadrukkelijke mogelijkheid tot uitruilen maakt dat er geen
R35
lijst met minimum voorwaarden kan worden opgesteld die noodzakelijk zijn om jonge
R36
baanzoekers te werven. Bovendien relativeert het uitruilen de constatering dat mensen
R37
in de afgelopen decennia steeds meer van betaalde arbeid zijn gaan verwachten (Van
R38
Hoof, 2007); in het bijzonder de veel terugkomende conclusie in praktijkpublicaties dat
R39
146
Hoofdstuk 9
Generatie Y alles tegelijk wil (“they want it all and now”, zie bijvoorbeeld The Employers
R1
Forum on Age, 2012). Dat is goed nieuws voor organisaties die niet kunnen voorzien in
R2
alle voorkeuren van jonge baanzoekers door bijvoorbeeld een te beperkte omvang; zij
R3
kunnen een gebrek aan bepaalde baan- en organisatiekenmerken compenseren met extra
R4
aandacht voor baan- en organisatiekenmerken die wel aanwezig zijn. Bij deze conclusie
R5
moet echter wel een kanttekening worden geplaatst. Dit onderzoek is uitgevoerd in een
R6
periode van laagconjunctuur. Mogelijk werkt dat door in de voorkeuren van jongeren: zij
R7
accepteren sneller het ontbreken van bepaalde kenmerken in een baan en organisatie.
R8
Mogelijk was deze uitkomst anders geweest op het moment dat dit onderzoek was
R9
uitgevoerd in een periode van hoogconjunctuur.
R10
R11
De tweede conclusie van het onderzoek is dat jonge baanzoekers ondanks een gebrek
R12
aan ervaring en ondanks dat ze zich nog in hun formatieve periode bevinden, in
R13
staat zijn om specifieke voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken te uiten. De
R14
focusgroepen uit de eerste en tweede studie bevestigen dat jonge baanzoekers duidelijke
R15
voorkeuren hebben en die voorkeuren ook heel specifiek kunnen benoemen mits dat
R16
op een juiste manier bevraagd wordt, namelijk door te reflecteren op bijvoorbeeld
R17
stage- en afstudeerervaringen, met goede voorbeelden en in de juiste setting. Dat is een
R18
vertrouwde omgeving, bijvoorbeeld in groepen van jongeren die elkaar kennen en elkaar
R19
dus durven aan te vullen en verhelderen en waarbij een leeftijdsgenoot wordt ingezet
R20
als discussieleider. Dat adresseert een zorg in wervingsonderzoek (Behling, Labovitz &
R21
Gainer, 1968) en loopbaanonderzoek (Jin & Rounds; 2012; Tanner & Arnett, 2009) over
R22
de vraag of baanzoekers die erg jong zijn en nog geen werkervaring hebben, wel in staat
R23
om hun voorkeuren te uiten. Ons onderzoek wijst ook uit dat er slechts één kenmerk is
R24
dat jongeren wel belangrijk vinden, maar waarvoor zij nog geen specifieke voorkeuren
R25
kunnen uiten: het salaris. Velen hebben geen idee wat een goed salaris is en zijn niet in
R26
staat om uit te leggen op basis van welke vergelijkingscriteria ze bepalen of een salaris
R27
acceptabel is. Waarschijnlijk kunnen ze zich pas een goed beeld vormen van het gewenste
R28
salaris op het moment dat ze een baankeuze maken. Wij hebben dan ook voorkeuren
R29
voor salaris niet kunnen bevragen in dit onderzoek. Wel constateren we dat jongeren het
R30
kenmerk als een belangrijke randvoorwaarde zien. Zowel jongeren uit het vmbo, mbo als
R31
het hbo benoemen dat zij de hoogte van het salaris voornamelijk gebruiken om snel een
R32
selectie te maken tussen de verschillende baanmogelijkheden. Dat komt overeen met de
R33
verwachting die eerder in wervingsonderzoek is uitgesproken. Dat onderzoek laat zien dat
R34
het salaris weliswaar geen substantiële voorspeller is voor de aantrekkelijkheid van een
R35
baan (Chapman et al., 2005), maar veronderstelt dat baanzoekers in de eerste fasen van
R36
het zoekproces makkelijk te vergelijken, objectieve criteria als het salaris gebruiken om
R37
snel een selectie te maken van de grote hoeveelheid baanmogelijkheden (Barber, 1998).
R38
R39
147
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
Een derde opvallende conclusie van ons onderzoek is dat hoewel de kenmerken die
R2
jonge baanzoekers belangrijk vinden niet heel vernieuwend zijn, er een genuanceerder
R3
beeld ontstaat als we preciezer kijken naar de aspecten die zij belangrijk vinden. Zij
R4
operationaliseren op een geheel eigen wijze de relevante kenmerken en associëren
R5
andere aspecten met de begrippen dan bestaande operationaliseringen. Op het gebied
R6
van werkinhoud zien we dat jonge baanzoekers voor alle kenmerken (uitdaging,
R7
afwisseling en autonomie) andere aspecten met die kenmerken associëren dan bestaande
R8
operationalisering. Zo wordt uitdaging o.a. geassocieerd met het doen van taken die
R9
aansluiten op bestaande kennis. Jonge baanzoekers benaderen het begrip daarmee
R10
vanuit een heel ander perspectief dan de bestaande operationalisering van dit begrip,
R11
waarin vooral het doen van complexe taken en nieuwe dingen leren centraal staat (Van
R12
Vianen, De Pater, & Preenen, 2008). Jonge baanzoekers ervaren het als uitdagend als
R13
werk aansluit bij bijvoorbeeld hun opleiding. Zeker in het begin van hun carrière: het
R14
geeft hen de kans om zichzelf te bewijzen. Afwisseling associëren jonge baanzoekers
R15
niet alleen met afwisseling in het type taken (Morgeson & Humphrey, 2006), maar vooral
R16
met afwisseling in sociale contacten en afwisseling in het type werkplek: het werken in
R17
verschillende ruimten of afdelingen. Jongeren vinden het belangrijk dat ze niet een groot
R18
deel van de tijd doorbrengen achter hun computer, in hetzelfde team (hoger opgeleiden)
R19
of dat zij continu op dezelfde werkplek zijn. Autonomie definiëren jonge baanzoekers
R20
behalve met vrijheid in de inrichting van hun werkzaamheden, vooral met vertrouwen en
R21
duidelijkheid over inhoud en verwachtingen van het werk. Jonge baanzoekers beschrijven
R22
dat ze zelfstandig, in alle vrijheid willen werken en dat dit gerealiseerd kan worden op
R23
het moment dat ze vertrouwen krijgen, precies weten wat ze moeten doen, hoe ze het
R24
moeten doen en wat ze moeten opleveren. Op die manier kan zelfstandig gewerkt worden
R25
en hoeft niet continu om hulp te worden gevraagd. Ook de kenmerken op het gebied
R26
van werkomgeving worden door jonge baanzoekers op een eigen manier beschreven.
R27
Voor wat betreft collega’s beschrijven ze naast voorkeuren op het gebied van sfeer de
R28
behoefte aan het ontwikkelen van vriendschappen met collega’s en de mate waarin in een
R29
team gevraagde en ongevraagde hulp wordt geboden. Voor wat betreft de leidinggevende
R30
worden er in de huidige wijze van operationalisering een groot aantal aspecten
R31
onderscheiden (Bass & Avolio, 1995). Jongeren vinden drie daarvan het belangrijkst:
R32
interesse van de leidinggevende in de persoonlijke (thuis) situatie, het betrekken van
R33
medewerkers in besluiten en het tonen van respect. Opleidingsmogelijkheden associëren
R34
jonge baanzoekers niet alleen met het kunnen volgen van een opleiding, maar vooral met
R35
het volgen van cursussen die direct bijdragen aan hun werk. Doorgroeimogelijkheden
R36
beschrijven jonge baanzoekers breder dan in de bestaande manier van operationalisering
R37
(bijvoorbeeld: Terjesen et al. 2007; Tones & Pillay, 2008 en Trank et al., 2002), die vooral
R38
nadruk legt op doorgroei hoger in de hiërarchie. Volgens jonge baanzoekers kan het
R39
148
Hoofdstuk 9
ook gaan om doorgroeien naar functies met meer klant-contact of functies met meer
R1
zelfstandigheid. De fysieke werkplek definiëren jongeren niet alleen met kenmerken op
R2
het gebied van een opgeruimde, goed geventileerde werkplek (Morgeson & Humphrey,
R3
2006), maar ook met de beschikbaarheid van technologie, met name vrije toegang tot
R4
het internet (aanwezigheid van wifi) en vrije toegang tot sociale media. Flexibiliteit in
R5
tijd en plaats van werk is volgens jonge baanzoekers niet alleen de mate van flexibiliteit
R6
in werktijden, dagen en plaats van werk (Kossek & Van Dyne, 2006), maar beschrijven
R7
ze vooral als duidelijkheid over werktijden en werkdagen (zoals tijdige roosters) zodat
R8
eigen afspraken daaromheen kunnen worden gepland en/of dat geruild kan worden met
R9
collega’s.
R10
Een vierde belangrijke conclusie van ons onderzoek is dan ook dat niet de kenmerken
R11
die jonge baanzoekers belangrijk vinden het verschil maken, maar hun definiëring
R12
daarvan. Dat is opvallend, want in wervingsonderzoek ligt doorgaans de nadruk op het
R13
vaststellen van de kenmerken die relevant zijn voor baanzoekers en niet zozeer op het
R14
operationaliseren daarvan (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007). Daardoor worden
R15
specifieke voorkeuren van verschillende groepen baanzoekers niet opgemerkt. Het gevolg
R16
is dat we een onvoldoende of zelfs een verkeerd beeld hebben van wat werk voor (jonge)
R17
baanzoekers aantrekkelijk maakt. Bovendien bestaat het risico dat organisaties op een
R18
verkeerde manier met de nieuwe generatie baanzoekers omgaan. Doordat de opvattingen
R19
van jonge baanzoekers over de kenmerken anders zijn, bestaat het risico dat maatregelen
R20
die vanuit traditionele opvattingen over deze kenmerken worden opgestart, niet zorgen
R21
voor het aantrekkelijker worden van werk voor deze generatie.
R22
Een belangrijke toevoeging van onze studie aan bestaand onderzoek is dan ook dat wij
R23
een preciezere omschrijving hebben opgeleverd van de manier waarop jonge baanzoekers
R24
de verschillende baan- en organisatiekenmerken definiëren en inzicht geven in de
R25
voorkeuren die zij voor deze kenmerken hebben. Daarmee voorzien we in kennislacune
R26
binnen wervingsonderzoek, waar de operationalisering van voorkeuren erg beperkt en
R27
uiteenlopend is (Barber, 1998; Brown, Dacin, Pratt, & Whetten, 2006; Carless & Imber,
R28
2007; Willness, Uggerslev & Chapman, 2011 en Lievens, Van Hoye & Scheurs, 2005). In dit
R29
onderzoek zijn die voorkeuren preciezer vastgesteld en daarmee leveren we een bijdrage
R30
aan de ontwikkeling van de subjectieve factor theorie binnen wervingsonderzoek (Behling,
R31
Labovitz & Gainer, 1968), die weliswaar stelt dat subjectieve baan- en organisatiekenmerken
R32
van belang zijn voor het beoordelen van de aantrekkelijkheid van een baan, maar
R33
tegelijkertijd geen duidelijkheid biedt over welke factoren dat zijn voor deze specifieke
R34
doelgroep. Daarnaast leveren we daarmee een bijdrage aan generatieonderzoek waarin
R35
de voorkeuren van de nieuwste generatie jongeren veelal worden vastgesteld op basis
R36
van observaties in plaats van grootschalig empirisch onderzoek (Cogin, 2012; Parry &
R37
Urwin, 2011; Twenge et al., 2010) en er slechts nog een populair, diffuus en algemeen
R38
R39
149
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
beeld is over de nieuwe generatie baanzoekers (Cogin, 2012; Parry & Urwin, 2011). Wij
R2
specificeren en reduceren de brede, abstracte en onvoldoende geoperationaliseerde lijst
R3
van aspecten waarvan generatieonderzoek stelt dat deze mogelijk relevant zijn voor jonge
R4
baanzoekers, maar die tot zover nooit zo precies en grondig zijn onderzocht (Cogin,
R5
2012; Parry & Urwin, 2011; Twenge et al., 2010).
R6
R7
De vijfde conclusie is dat ons onderzoek uitwijst dat bestaande vragenlijsten vanuit
R8
taakontwerponderzoek niet één op één te gebruiken zijn voor de groep van jonge
R9
baanzoekers. In de cognitieve interviews constateerden we dat jongeren uit zowel het vmbo,
R10
mbo als hbo het taalgebruik en de zinsopbouw van bestaande vragenlijsten te complex
R11
vinden, waardoor ze de vragen niet of slechts heel moeizaam konden beantwoorden.
R12
Tegelijkertijd constateerden we in de cognitieve interviews dat er in bestaande vragenlijsten
R13
voor baan- en organisatiekenmerken die vanuit taakontwerponderzoek beschikbaar zijn
R14
(Bass en Avolio, 1995; De Hoogh, Den Hartog & Koopman, 2004; Morgeson & Humphrey,
R15
2006; Van Vianen, De Pater, & Preenen, 2008), veel aspecten worden bevraagd waarvoor
R16
jongeren nog geen specifieke voorkeuren hebben of waarvan zij zich nog geen beeld
R17
kunnen vormen. Het is waarschijnlijk dat zij door een gebrek aan werkervaring nog geen
R18
goed beeld hebben gevormd van aspecten die onder groepen van medewerkers wel prima
R19
te bevragen te zijn. Het taalgebruik en de inhoud van de bestaande vragenlijsten zorgt er
R20
dus voor dat jongeren de vragen niet begrijpen en verkeerd interpreteren. Dat heeft ook
R21
als gevolg dat het vaststellen van de confirmatieve validiteit van de door ons ontwikkelde
R22
vragenlijst door middel van het aantonen van het verband met vergelijkbare vragenlijsten
R23
niet mogelijk was. Een belangrijke uitkomst van ons onderzoek is een meetinstrument dat
R24
precies aansluit op de voorkeuren en het taalgebruik van jonge baanzoekers, zonder veel
R25
werkervaring. Daarmee levert het onderzoek een bijdrage aan wervingsonderzoek, waarin
R26
voorkeuren erg beperkt, uiteenlopend of zelfs onbetrouwbaar, vanwege het gebruik
R27
van single items, worden gemeten (Barber, 1998; Carless & Imber, 2007; Ehrhart, 2005;
R28
Willness, Uggerslev & Chapman, 2011).
R29
R30
Een zesde opvallende conclusie is dat de sterkte van voorkeuren voor baan- en
R31
organisatiekenmerken slechts beperkt uiteenlopen tussen jonge baanzoekers uit
R32
verschillende opleidingsniveaus of opleidingsrichtingen. Weliswaar is er nog weinig
R33
onderzoek naar de groep van lager opgeleide baanzoekers, maar vaak wordt verondersteld
R34
dat lager opgeleide jongeren op een andere manier naar werk kijken. Zij zouden minder
R35
waarde hechten aan uitdaging en afwisseling, en meer aan materiële kenmerken
R36
als zekerheid en status (Jantje Groenveld & Steensel, 2009). Opvallend is ook dat een
R37
aanzienlijk deel van de vmbo’ers en mbo’ers dat vooroordeel erkent en ervaart in hun
R38
stageperiode. Zij benoemen vaak als ervaring het gebrek aan respect van werkgevers
R39
150
Hoofdstuk 9
voor hun voorkeuren. Zij voelen zich “behandeld als ondergewaardeerde werknemers”, die
R1
“alleen afkomen op een goed salaris” en voelen zich soms “als een robot behandeld”. Volgens
R2
hen realiseren werkgevers zich onvoldoende dat zij ook sterke voorkeuren hebben voor
R3
kenmerken als ontwikkeling en uitdaging. Met onze verkenning van voorkeuren van lager
R4
opgeleide jonge baanzoekers spelen we in op de vraagtekens die er in wervingsonderzoek
R5
zijn over de generaliseerbaarheid van dat onderzoek naar de groep van lager opgeleide
R6
jonge baanzoekers. Onderzoek wordt namelijk tot nu toe vooral uitgevoerd onder hoog
R7
opgeleide baanzoekers (Chapman et al., 2005). Bovendien geeft ons onderzoek antwoord
R8
op de vraag in hoeverre de voorkeuren van leden van dezelfde generatie uiteenlopen
R9
(Guillot-Soulez & Soulez, 2014): ons onderzoek laat zien dat er slechts beperkte
R10
verschillen in voorkeuren zijn tussen jongeren van verschillende opleidingsniveaus en
R11
opleidingsrichtingen. Het meest belangrijk vinden jonge baanzoekers kenmerken op het
R12
gebied van werkomgeving, het gaat dan om de opleidings- en doorgroeimogelijkheden,
R13
de omgang met collega’s (sfeer), de leidinggevende (respect) en werkomstandigheden
R14
en duidelijkheid over inhoud en verwachtingen van het werk. De vijf aspecten waar
R15
jonge baanzoekers de minst sterke voorkeuren voor hebben zijn de beschikbaarheid van
R16
technologie, persoonlijke interesse van de leidinggevende, afwisselingen in type werkplek,
R17
de mogelijkheid om vriendschappen te ontwikkelen met collega’s en thuiswerken.
R18
Weliswaar vinden jonge baanzoekers deze aspecten relevant, maar met een gemiddelde
R19
score van rond de drie op de schaal van vijf, zijn hun voorkeuren voor die aspecten niet
R20
sterk. Opvallend is de beperkte sterkte van de voorkeuren voor thuiswerken. Dat weerlegt
R21
publicaties over de gewenste werk-privé balans van Generatie Y waarin nadrukkelijk,
R22
maar naar nu blijkt ten onrechte, wordt verwacht dat de nieuwe generatie wil thuiswerken
R23
(Deloitte, 2009; PWC, 2013; Twenge et al., 2010). Jonge baanzoekers willen dat liever
R24
niet. Zij hechten vooral aan het ontmoeten van collega’s op de werkplek. Een opvallende
R25
uitkomst is dat jonge baanzoekers conservatiever zijn dan vaak wordt verondersteld
R26
in veel publicaties over Generatie Y. In veel publicaties wordt beschreven dat jonge
R27
baanzoekers gestuurd willen worden op output, dat ze tijd- en plaatsonafhankelijk willen
R28
werken en dat ze geen behoefte hebben aan traditioneel leiderschap (zie bijvoorbeeld
R29
Justin, Austin Crocker, 1999; Loughlin & Barlin, 2001; Manpower 2010; Martin, 2005;
R30
Terjesen, Vinnicombe, Freeman, 2007; Twenge, 2009 en Yeaton, 2008). Onze uitkomsten
R31
laten zien dat de jonge baanzoekers vooral behoefte hebben aan duidelijkheid over de
R32
inhoud en verwachtingen over hun werk. Dat is tevens afwijkend van de verwachtingen
R33
over deze aspecten in discussies over het ‘nieuwe werken’ (Baane, 2011). De conservatieve
R34
voorkeuren van jongeren kunnen mogelijk verklaard worden door het gebrek aan
R35
ervaring van jonge baanzoekers en daardoor een hoge onzekerheid en een verhoogde
R36
behoefte aan duidelijkheid, structuur en hulp. Slijkhuis (2012) beschrijft dat als ‘need
R37
for structure’: mensen die houden van voorspelbare situaties en van een gestructureerde
R38
R39
151
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
omgeving waarin alles een vaste plek heeft, in ruimte en in tijd. Ze willen zeker weten dat
R2
hun werkprestaties aan de eisen voldoen, en zoeken daarin steeds naar bevestiging. Uit
R3
onderzoek blijkt dat deze medewerkers floreren in organisaties die goed georganiseerd
R4
zijn en duidelijkheid kunnen bieden. Zij raken niet gemotiveerd door autonomie en
R5
informatieve feedback. Zij hebben juist belang bij controlerende leidinggevenden en zijn
R6
geneigd om taken stapsgewijs en steeds op dezelfde manier aan te pakken (Slijkhuis,
R7
2012). De ‘need voor structure’ speelt onder de groep van jonge baanzoekers mogelijk
R8
een extra grote rol, omdat zij door gebrek aan werkervaring niet zelfstandig beslissingen
R9
durven te nemen, risico’s durven aan te gaan en minder goed in staat zijn om zelf te
R10
reflecteren op de kwaliteit van hun werkzaamheden.
R11
R12
De zevende conclusie is onze constatering dat er veel en grote verschillen zijn tussen
R13
de voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken van jonge baanzoekers en de
R14
mate waarin medewerkers die kenmerken ervaren. Die vergelijking is relevant omdat
R15
wervingsonderzoek bevestigt dat baanzoekers niet alleen aangetrokken worden door het
R16
wel of niet aanwezig zijn van bepaalde kenmerken, maar dat het ook gaat om de mate
R17
waarin zij vinden dat de kenmerken van een baan en organisatie overeenkomen met hun
R18
eigen kenmerken en behoeften (Cable & Judge, 1994; Chapman et al., 2005; Rentsch
R19
& McEwen, 2002; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006). In zowel wervingsonderzoek als
R20
in generatieonderzoek ligt echter de nadruk op het vaststellen van de voorkeuren van
R21
jongeren en wordt weinig aandacht besteed aan de match van die voorkeuren met de
R22
kenmerken van banen en organisaties (zie bijvoorbeeld Broadbridge, Maxwell & Ogden,
R23
2009; Eisner, 2005; Terjesen, Smola & Sutton, 2002; Vinnecombe & Freeman, 2007).
R24
Ons onderzoek voorziet wel in die kennis en heeft een vragenlijst opgeleverd waarmee
R25
het mogelijk is om vast te stellen hoe medewerkers de kenmerken ervaren die jonge
R26
baanzoekers belangrijk vinden.
R27
Uit de analyse blijkt dat de voorkeuren van jonge baanzoekers voor een groot aantal
R28
kenmerken sterker zijn dan de mate waarin die kenmerken in organisaties worden ervaren,
R29
met name op het gebied van sfeer, werkomstandigheden, afwisseling in type werkplek,
R30
opleidingsmogelijkheden, duidelijkheid, imago, ruimte om mee te beslissen, thuiswerken
R31
en nieuwe dingen leren. Om de aantrekkelijkheid en daarmee de wervingskracht van
R32
organisaties te vergroten, zijn dat dus de kenmerken die topprioriteit zouden moeten
R33
hebben om te verbeteren. Het grote verschil tussen voorkeuren van jongeren op het
R34
gebied van sfeer en de mate waarin werknemers in organisaties dat aspect ervaren is
R35
mogelijk te verklaren doordat jongeren onvoldoende bekend zijn met de complexe,
R36
weerbarstige organisatierealiteit. Zij verwachten eerlijke, open en directe collega’s,
R37
terwijl gedrag in organisaties vooral verklaard kan worden door een complex geheel van
R38
macht, emoties en toevalligheden (Homan, 2005). Een soortgelijke verklaring kan opgaan
R39
152
Hoofdstuk 9
voor de geconstateerde verschillen op het gebied van duidelijkheid over de inhoud en
R1
verwachtingen van het werk. Mogelijk hebben jongeren vanwege de gestructureerde en
R2
gereguleerde onderwijsomgeving erg sterke voorkeuren op het gebied van duidelijkheid,
R3
waaraan een werkgever nooit in die hoge mate kan voldoen. Toch betekent dit verschil
R4
voor de werkgever een belangrijk aandachtspunt. Onderzoek laat zien dat met name in
R5
de eerste maanden van een baan, aandacht moet worden geschonken aan het bieden
R6
van duidelijkheid vanwege de stress, frustraties en onzekerheid die de overgang van
R7
school naar werk met zich meebrengt (Katz, 1985). Na een aantal maanden zwakken de
R8
voorkeuren op het gebied van duidelijkheid mogelijk af, onderzoek laat zien dat door
R9
werkervaring de voorkeuren langzamerhand realistischer worden (Hurst & Good, 2009;
R10
Jokisaari & Nurmi, 2009). Een andere belangrijke conclusie over de vergelijking tussen
R11
voorkeuren van jonge baanzoekers en de beleving van medewerkers in organisaties is het
R12
grote verschil op het gebied van ontwikkeling. Jongeren hebben veel sterkere voorkeuren
R13
voor ontwikkeling (opleidingsmogelijkheden, doorgroeimogelijkheden, nieuwe dingen,
R14
afwisseling in type werkplek) dan de mate waarin dat wordt ervaren in organisaties. Dat
R15
benadrukt de noodzaak voor het bieden van ontwikkelingstrajecten. We doen daarvoor in
R16
de volgende paragraaf een voorstel.
R17
Daarnaast constateerden we in onze studie dat er ook een tiental kenmerken is waarvoor
R18
er weliswaar significante, maar slechts hele beperkte verschillen zijn tussen jongeren en
R19
medewerkers in organisaties. Die kenmerken betreffen taken doen die impact hebben op
R20
de organisatie en de klant, taken doen die aansluiten op bestaande kennis, vertrouwen,
R21
persoonlijke interesse van de leidinggevende, beschikbaarheid van technologie,
R22
duidelijkheid over werktijden en werkdagen, vriendschappen ontwikkelen, afwisseling in
R23
type taken, vrijheid in de inrichting van het werk en hulp van collega’s. Gemiddeld genomen
R24
lijken organisaties dus werk te bieden met voldoende vrijheid, met een leidinggevende die
R25
persoonlijke interesse en vertrouwen heeft, zijn er behulpzame collega’s aanwezig en is er
R26
veel afwisseling in het type taken. De kunst voor organisaties is om deze kenmerken goed
R27
onder de aandacht te brengen bij jonge baanzoekers. Opvallend in het overzicht van de
R28
tien kleinste verschillen tussen jongeren en medewerkers is het beperkte verschil voor het
R29
aspect ‘taken doen die aansluiten op bestaande kennis’. Jonge baanzoekers associëren
R30
uitdaging o.a. met het doen van taken die aansluiten bij kennis die ze hebben geleerd in
R31
bijvoorbeeld hun opleiding. Dat geeft hen het vertrouwen dat ze in staat zijn om zichzelf
R32
te bewijzen. Bovendien bleek uit de focusgroepen dat veel jongeren het beeld hebben van
R33
een baan met eenvoudig, routinematig werk, waar geen of weinig beroep wordt gedaan
R34
op bestaande kennis. Dat schrikbeeld lijkt ongegrond: de mate waarin medewerkers van
R35
onderzochte organisaties ervaren dat ze taken doen die aansluiten bij bestaande kennis
R36
komt overeen met de sterkte van de voorkeuren van jonge baanzoekers voor dit aspect.
R37
Een ander opvallend aspect in deze lijst is ‘afwisseling in type taken’. Veel jongeren
R38
R39
153
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
noemden in de focusgroepen dat zij later werk moeten doen dat continu hetzelfde is, of
R2
dat bestaat uit te weinig verschillende soorten taken. Ook dat beeld lijkt ongegrond: de
R3
mate van afwisseling die medewerkers ervaren sluit aan op de voorkeuren van jongeren
R4
voor dat aspect.
R5
Ons onderzoek geeft ook inzicht in de mate waarin de verschillen tussen jonge baanzoekers
R6
en medewerkers uiteenlopen tussen verschillende sectoren. Voor de sector zorg valt op
R7
dat de inhoud van het werk voldoende aantrekkelijk lijkt voor jonge baanzoekers uit het
R8
hbo. Zij doen er dus verstandig aan om de aspecten die samenhangen met uitdaging,
R9
afwisseling en autonomie zo specifiek en krachtig mogelijk te communiceren naar jonge
R10
baanzoekers. Voor deze aspecten zijn er namelijk slechts beperkte verschillen tussen
R11
jonge baanzoekers en medewerkers. Er is slechts één opvallende uitzondering: jonge
R12
baanzoekers willen meer duidelijkheid over de inhoud van en verwachtingen over het werk
R13
dan zorgorganisaties bieden. Het lijkt er dus op dat zorgorganisaties aan hbo’ers weliswaar
R14
veel vrijheid geven, maar te weinig kaders. Op mbo-niveau zijn er meer verschillen, namelijk
R15
op het gebied van afwisseling in sociale contacten en type werkplek en vrijheid in de
R16
inrichting van het werk. Vooral de verschillen op het gebied van autonomie zijn opvallend.
R17
In tegenstelling tot het hbo-niveau, lijkt de zorg op mbo-niveau juist te weinig tegemoet
R18
te komen aan de behoefte aan vrijheid. De grootste uitdagingen voor de zorg liggen
R19
echter op het gebied van de werkomgeving. De verschillen tussen jonge baanzoekers
R20
en medewerkers in de zorg benadrukken de noodzaak om te investeren in opleidings-
R21
en doorgroeimogelijkheden en leidinggevenden die aan jongeren de ruimte bieden om
R22
mee te beslissen. Op hbo-niveau valt daarnaast het aanzienlijke verschil op wat betreft
R23
de sfeer. Nergens anders zijn de verschillen tussen jonge baanzoekers en medewerkers
R24
over dit aspect zo groot als in de zorg. Jonge baanzoekers vinden een goede sfeer in de
R25
organisatie veel belangrijker dan de mate waarin medewerkers ervaren dat deze aanwezig
R26
is in hun organisatie. Weliswaar zijn er ook op het gebied van flexibiliteit in tijd en plaats
R27
grote verschillen tussen de jonge baanzoekers en werknemers in zorgorganisaties, maar
R28
dat verschil is logisch te verklaren door de aard van de werkzaamheden in de zorg.
R29
Voor de sector techniek valt op dat er op mbo-niveau veel en grote verschillen zijn
R30
tussen voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en organisatiekenmerken en de
R31
mate waarin medewerkers in de techniek deze kenmerken ervaren. Die verschillen doen
R32
zich zowel voor in de inhoud van het werk (mogelijkheid om nieuwe dingen te leren,
R33
afwisseling en duidelijkheid), de werkomgeving (werkomstandigheden, opleidings- en
R34
doorgroeimogelijkheden, sfeer) als voor het imago. De grote verschillen tussen jonge
R35
baanzoekers en werknemers in de technische sector zijn opmerkelijk, zeker in een tijd
R36
waarin de technische sector flink investeert in haar aantrekkingskracht gezien de acute
R37
en grote verwachte tekorten aan medewerkers (Human Capital Agenda Twente, 2012). De
R38
sector lijkt zelfs niet te kunnen voorzien in makkelijk te realiseren behoeften van jonge
R39
154
Hoofdstuk 9
baanzoekers als de kwaliteit van de fysieke werkplek of afwisseling in werkomstandigheden.
R1
De resultaten lijken er op te wijzen dat een gemiddelde medewerker in de technische
R2
sector precies het tegenovergestelde ervaart van wat een jonge baanzoeker wil: een baan
R3
met weinig afwisseling in taken en sociale contacten, met nauwelijks zicht op opleidings-
R4
en doorgroeimogelijkheden en weinig ontwikkelingsmogelijkheden. Goed nieuws voor
R5
deze sector is dat de verschillen op hbo niveau veel minder groot zijn. Organisaties doen
R6
er verstandig aan om de aspecten op het gebied van uitdaging, afwisseling en autonomie
R7
nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij hbo-baanzoekers. Deze aspecten lijken
R8
prima te voldoen aan hun behoefte. Echter, ook op hbo-niveau is een aantal belangrijke
R9
slagen nodig voor het vergroten van aantrekkelijkheid. Met name het voorzien in behoeften
R10
op het gebied van ontwikkeling (opleiding- en doorgroeimogelijkheden), flexibiliteit in
R11
werkdagen en werktijden en werkomstandigheden hebben daarbij topprioriteit.
R12
De belangrijkste constatering voor de sector overheid is dat niet lijkt te worden voorzien
R13
in de behoefte van jonge baanzoekers om zichzelf te ontwikkelen. Zowel de mate
R14
waarin medewerkers nieuwe dingen leren in het werk als de doorgroeimogelijkheden en
R15
opleidingsmogelijkheden zijn minder dan de behoefte van jonge baanzoekers. Bovendien
R16
lijkt de overheid niet te kunnen voorzien in de grote behoefte van jonge baanzoekers
R17
om niet continu in dezelfde functie te blijven, bijvoorbeeld door het rouleren naar een
R18
andere afdeling of door te groeien naar andere type functies met meer klantcontact, meer
R19
verantwoordelijkheid of meer zelfstandigheid. Ook is er een aanzienlijk verschil tussen
R20
jonge baanzoekers en medewerkers bij de overheid op het gebied van duidelijkheid
R21
over de inhoud van en verwachtingen over hun werk. In dat opzicht lijken medewerkers
R22
veel meer losgelaten te worden dan dat jonge baanzoekers willen. Kenmerken waar de
R23
verschillen beperkt zijn, zijn afwisseling in sociale contacten, flexibiliteit en het doen van
R24
taken die een duidelijke impact en relevantie hebben. De overheid doet er verstandig aan
R25
om die aspecten goed naar jonge baanzoekers te communiceren.
R26
R27
R28
9.3 Beperkingen en aanbevelingen voor vervolgonderzoek
R29
In deze paragraaf worden de belangrijkste beperkingen van ons onderzoek uiteen gezet
R31
en een aantal suggesties gedaan voor vervolgonderzoek.
R32
R30
R33
Allereerst is het belangrijk om een kanttekening te plaatsen bij de samenstelling van de
R34
steekproef van de jongeren in deze studie. Dit onderzoek is uitgevoerd onder laatstejaars
R35
studenten en scholieren in het vmbo, mbo en hbo. De uitkomsten van het onderzoek zijn
R36
dan ook met name relevant voor de werving van pas afgestudeerde, jonge baanzoekers.
R37
Doordat zij slechts beperkte ervaring hebben, zijn hun voorkeuren niet altijd realistisch
R38
R39
155
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
en mogelijk sterk afhankelijk van de verwachtingen van hun ouders. Onze verwachting is
R2
dat de voorkeuren van jonge baanzoekers veranderen in de eerste jaren dat zij werken.
R3
Onderzoek toont bijvoorbeeld aan dat gedurende de eerste jaren waarin iemand werkt, de
R4
behoefte aan ondersteuning vanuit de leidinggevende en de behoefte aan duidelijkheid
R5
daalt (Jokisaari & Nurmi, 2009). Door die verandering in voorkeuren zijn de uitkomsten
R6
van onze studie niet toepasbaar op een groep van jongeren die veel werkervaring hebben.
R7
Voor vervolgonderzoek is een longitudinaal onderzoek, waarbij de voorkeuren van
R8
jongeren voor, tijdens en na hun eerste jaar werkervaring worden gemeten interessant.
R9
Het door ons ontwikkelde meetinstrument biedt mogelijkheden om dat onderzoek uit te
R10
voeren.
R11
R12
Een beperking van het onderzoek is dat op grond van dit onderzoek niet is vast te stellen
R13
of de voorkeuren van jonge baanzoekers samenhangen met leeftijds-effecten, generatie-
R14
effecten of levensfase-effecten. Een belangrijke beperking van generatie onderzoek is
R15
dat grenzen tussen generaties lastig en pas achteraf te bepalen zijn (Van den Broek,
R16
2001) en moeizaam empirisch bevestigd kunnen worden (Diepstraten, Esther & Vinken,
R17
1999). Bovendien is het lastig om onderscheid te maken tussen leeftijds- en generatie-
R18
effecten (Wong, Gardiner, Lang & Coulon, 2008; Cennamo & Gardner, 2008). Een aantal
R19
kenmerken die aan generaties wordt toegeschreven, kan mogelijk verklaard worden door
R20
leeftijdseffecten. Van der Broek (2001) beschrijft dat als volgt: “het ouder worden als
R21
zodanig kan, met name vanwege de wisselende sociale rollen die men in verschillende
R22
levensfasen doorloopt, tot verandering van oriëntaties en gedrag leiden, hetgeen als
R23
leeftijdseffect te boek staat” (p. 338). In dit onderzoek spreken wij dan ook liever over
R24
jonge baanzoekers dan over Generatie Y. Om vast te stellen welke kenmerken specifiek
R25
zijn voor deze generatie is langdurig longitudinaal onderzoek noodzakelijk. Een
R26
interessante mogelijkheid is het afnemen van ons meetinstrument onder baanzoekers van
R27
andere leeftijden om op die manier vast te stellen in hoeverre de voorkeuren van jonge
R28
baanzoekers afwijken van oudere baanzoekers. Dat voorziet ook in een zwakke plek in
R29
de literatuur: wervingsonderzoek richt zich tot nu toe vrijwel alleen op jonge baanzoekers
R30
(Barber, 1998 Chapman et al, 2005), veel minder weten we van baanzoekers uit andere
R31
generaties.
R32
R33
Een tweede beperking betreft een aspect van de validatie van het door ons ontworpen
R34
meetinstrument. Wij hebben in dit onderzoek geen toetsing uitgevoerd op confirmatieve
R35
validiteit. Confirmatieve validiteit verwijst naar de mate waarin de inhoud van onze
R36
operationalisering overeenkomt met vergelijkbare operationaliseringen. Deze toetsing is
R37
complex omdat ons onderzoek uitwijst dat jongeren de baan- en organisatiekenmerken
R38
met andere aspecten associëren dan degene die doorgaans worden gemeten in bestaand
R39
156
Hoofdstuk 9
onderzoek en hun voorkeuren in een ander taalgebruik uiten. Het grote risico is dat
R1
bestaande vragenlijsten verkeerd worden begrepen. Bovendien is voor een toetsing op
R2
confirmatieve validiteit het invullen van een tweede vragenlijst noodzakelijk om een
R3
vergelijking mogelijk te maken. Die toetsing is echter problematisch omdat jongeren
R4
bestaande vragenlijsten niet begrijpen en verkeerd interpreteren. We hebben in de
R5
eerste studie met behulp van cognitieve interviews bestaande schalen besproken met
R6
jongeren, maar lopen daarbij continu tegen het probleem aan dat jongeren veel uitleg
R7
bij bestaande schalen nodig hebben omdat ze de items niet snappen of te algemeen en
R8
wollig verwoord vinden. Bovendien is de lengte van ons meetinstrument fors, waardoor
R9
het praktisch bijzonder lastig is om een tweede vragenlijst te laten invullen. Een valide
R10
vergelijking van onze schalen met bestaande schalen is dus erg lastig. Gezien onze
R11
bijzonder uitgebreide kwalitatieve studie voor het genereren van items en een uitgebreide
R12
pre-test van het meetinstrument onder jonge baanzoekers kunnen we echter met redelijke
R13
zekerheid zeggen dat het meetinstrument overeenkomt met de specifieke voorkeuren en
R14
het taalgebruik van jonge baanzoekers.
R15
R16
In ons onderzoek gaan we er vanuit dat een organisatie aantrekkelijker is naarmate de
R17
voorkeuren van jonge baanzoekers overeenkomen met het werk dat organisaties bieden.
R18
Wij doen dat op grond van de op de verwachtingstheorie (Vroom, 1964) gebaseerde
R19
definitie van aantrekkelijkheid, waarin aantrekkelijkheid kan worden omschreven als de
R20
mate waarin baanzoekers verwachten dat zij voorkeuren voor bepaalde kenmerken kunnen
R21
realiseren in een bepaalde baan en organisatie. Deze theorie is het fundament van veel
R22
wervingsonderzoek: baanzoekers ontwikkelen dus voorkeuren voor banen en organisaties
R23
waarin men eigen talenten en vaardigheden kan inzetten en waarbij hetgeen de organisatie
R24
biedt aansluit op de eigen behoeften (Cable & Judge, 1994; Chapman et al., 2005; Piasentin
R25
& Chapman, 2006; Rentsch & McEwen, 2002; Uggerslev, Fassina & Kraichy, 2006). In dit
R26
onderzoek hebben we ons beperkt tot het vaststellen van de verschillen en overeenkomsten
R27
van voorkeuren van groepen jonge baanzoekers met het werk dat door organisaties
R28
wordt geboden en niet onderzocht of deze verschillen en overeenkomsten inderdaad
R29
samenhangen met de mate van aantrekkelijkheid van een baan en organisatie. Dat laatste
R30
veronderstellen we op basis van de gangbare wervingstheorie en de grote hoeveelheid
R31
empirisch bewijs die daarvoor in onderzoek is aangedragen (Uggerslev, Fassina & Kraichy,
R32
2006). Vanwege die focus is het ontwikkelde meetinstrument voor de voorkeuren van
R33
jonge baanzoekers nog niet gericht op en ook niet geschikt, om op individuele basis de
R34
aantrekkelijkheid van een baan en organisatie te voorspellen. In vervolgonderzoek kan de
R35
predictieve validiteit van de vragenlijst worden vastgesteld middels bijvoorbeeld vignetten-
R36
onderzoek waarin respondenten een aantal baanadvertenties voorgelegd krijgen waarin
R37
de aspecten van de vragenlijst zijn verwerkt. De respondenten wordt gevraagd om de
R38
R39
157
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
aantrekkelijkheid van de baan te beoordelen. Vervolgens kan worden vastgesteld hoe sterk
R2
de aspecten in relatie staan met aantrekkelijkheid. Er is nog een tweede beperking waarmee
R3
rekening moet worden gehouden. De verwachtingstheorie benadrukt dat het oordeel over
R4
de aantrekkelijkheid van een baan en organisatie samenhangt met de verwachting dat
R5
een baanzoeker zijn voorkeuren kan realiseren in een baan en organisatie. Dat betekent
R6
dat een baan en organisatie weliswaar aantrekkelijke (objectieve) kenmerken kan hebben,
R7
maar op het moment dat die kenmerken niet gezien worden door de baanzoeker, zij niet
R8
bijdragen tot een hogere mate van aantrekkelijkheid. Vanwege een gebrek aan ervaring
R9
met het beoordelen van een baan en organisatie en een gebrek aan contact met de
R10
organisatie, is het goed mogelijk dat baanzoekers te weinig informatie hebben om die
R11
baan- en organisatiekenmerken goed te kunnen zien en beoordelen (Behling, Labovitz &
R12
Gainer, 1967). Zij vormen hun beeld over die kenmerken op grond van allerlei signalen
R13
(Ehrhart, 2005). De mogelijkheid om thuis te werken kan bijvoorbeeld worden beschouwd
R14
als een signaal voor een innovatieve organisatie die met zijn tijd meegaat (Heymans &
R15
Van Hoye, 2005). Vanuit dat perspectief gaat het dus voornamelijk over de mate waarin
R16
het een organisatie lukt om relevante signalen over baan- en organisatiekenmerken
R17
goed te communiceren naar baanzoekers. Uiteindelijk gaat het dus niet alleen over de
R18
objectieve baan- en organisatiekenmerken, maar om de perceptie van de baanzoeker over
R19
deze baan- en organisatiekenmerken. Voor vervolgonderzoek is het dus relevant om te
R20
toetsen of een organisatie die de door ons beschreven baan- en organisatiekenmerken
R21
goed communiceert naar baanzoekers op bijvoorbeeld een website of vacaturetekst,
R22
aantrekkelijker wordt gevonden dan organisaties die deze baan- en organisatiekenmerken
R23
niet of minder communiceren.
R24
R25
R26
R27
9.4 Implicaties voor praktijk
R28
De uitkomsten van dit onderzoek geven verschillende aanwijzingen voor het aantrekkelijker
R29
maken van banen en organisaties voor jonge baanzoekers. Wij hebben die aanwijzingen
R30
met behulp van afstudeerstudenten en twee focusgroepen met acht jongeren uit het mbo
R31
en hbo vertaald in een aantal praktische aanbevelingen voor organisaties.
R32
R33
Een ontwikkelingstraject als aantrekkelijker alternatief voor een vast
R34
contract
R35
In de eerste plaats lijken jongeren niet een vaste baan voor de rest van hun leven te willen.
R36
De sterke voorkeuren van jongeren op het gebied van afwisseling in sociale contacten,
R37
doorgroeimogelijkheden, ontwikkelingsmogelijkheden en werkomstandigheden wijzen
R38
hierop. Dit type voorkeuren geven aanwijzingen voor een aantrekkelijk alternatief: een
R39
158
Hoofdstuk 9
ontwikkelingstraject. In dat traject worden jongeren gedurende een aantal jaren aan
R1
verschillende afdelingen, projecten of zelfs werkgevers toegewezen om veel verschillende
R2
werkervaring op te doen. Gedurende dat traject worden zij gekoppeld aan senior
R3
medewerkers die hen on-the-job opleiden of volgen zij een opleidingsprogramma. In
R4
tegenstelling tot traditionele traineeships is dit alternatieve contract niet zozeer gericht
R5
op high potentials die de ambitie hebben om een leidinggevende functie te gaan vervullen,
R6
maar vooral op gemiddelde jonge starters die breed inzetbaar willen worden opgeleid.
R7
Het voorziet in de behoefte van lager opgeleiden die veelal het schrikbeeld uiten van een
R8
werkplek waarbij jarenlang, in dezelfde ruimte, met dezelfde collega’s, hetzelfde type
R9
werk wordt gedaan en in de behoefte van hoger opgeleiden die evenmin dagenlang achter
R10
de computer, in hetzelfde team, beleidsrapporten willen schrijven. Voor organisaties
R11
betekent dit de noodzaak van enerzijds een bedrijfsoverkoepelende aanpak op gebied
R12
van werven en te werk stellen van jonge baanzoekers en anderzijds de noodzaak voor het
R13
verder investeren in on-the-job coaching van jongeren gedurende hun eerste werkzame
R14
jaren. De door ons bevraagde jongeren beschrijven dat als:
R15
R16
“Veel organisaties proberen mensen te lokken met een uitdagende functie met veel
mogelijkheden tot ontwikkeling (...) die ontwikkeling valt vaak tegen: vaak betekent het
jarenlang dezelfde functie, tot het moment dat er een positie vrij komt (...) natuurlijk
is het belangrijk om te leren om een functie goed uit te oefenen, maar het leren in één
functie houdt naar een paar maanden wel op (...) als we nou eens bij verschillenden
gemeenten konden werken, ook al was het maar dezelfde functie, dan zorgt dat niet
alleen voor wat afwisseling maar ook leren we dan continu nieuwe dingen en kunnen
uiteindelijk kritischer ons werk uitvoeren (...) dat betekent niet dat we in het diepe
worden gegooid met steeds verschillende projecten, maar dat we een vaste, ervaren
begeleider krijgen of een opleidingsprogramma en regelmatig onderling bij elkaar
komen.
“We zien in onze stages vaak dat we worden geplaatst in een team van mensen die op een
bepaalde manier werken en ons wordt geleerd om dat over te nemen (...) interessanter
zou het zijn om van verschillenden mensen die wat langer in het vak zitten hun manier
van werken te leren (...) in verschillende projecten of misschien zelfs met klussen bij
verschillende organisaties (...) het gaat erom, dat we niet leren om maar op één manier
te werken (...) daar heeft een bedrijf toch ook veel meer aan?”
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
Opvallen tussen de grote hoeveelheid baanmogelijkheden door specifiekere
R34
informatie die afgestemd is op de voorkeuren van jongeren
R35
In de tweede plaats geeft ons onderzoek aanwijzingen om op te vallen tussen de grote
R36
hoeveelheid baanmogelijkheden voor jonge baanzoekers door het specifieker en beter
R37
communiceren van bepaalde baan- en organisatiekenmerken in wervingsmateriaal. Jonge
R38
R39
159
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
baanzoekers geven aan overspoeld te worden met vacatureteksten waarin een innovatieve
R2
werkomgeving met veel uitdaging en flexibiliteit wordt beloofd. Een organisatie kan snel
R3
en makkelijk opvallen tussen deze baanmogelijkheden door preciezer te communiceren
R4
over de aspecten van de werkinhoud en werkomgeving die jonge baanzoekers belangrijk
R5
vinden. Baanzoekers besteden namelijk meer aandacht aan wervingsmateriaal op
R6
het moment dat baaninformatie specifiek, uniek of op een onverwachte manier wordt
R7
gepresenteerd (Barber & Roehling 1993; Kulik and Ambrose 1993). We hebben een groepje
R8
jongeren gevraagd om de uitkomsten van dit onderzoek te vertalen in een top vijf van de
R9
inhoud van wervingsmateriaal waaraan organisaties in ieder geval aandacht aan moeten
R10
besteden (zie tabel 54).
R11
R12
Tabel 54
R13
Aanbevelingen van jongeren voor de inhoud van wervingsmateriaal
R14
R15
R16
Aspect
Aanwijzingen voor inhoud in wervingsmateriaal door jongeren
afwisseling in
werk
“heel duidelijk maken dat het werk meer is dan alleen maar achter de computer zitten,
inzicht geven in de dagelijkse werkzaamheden. Bijvoorbeeld een starter vragen om op
te schrijven wat hij allemaal in een week doet. Niet alleen een vage lijst met taken en
verantwoordelijkheden noemen, maar een overzicht van concrete activiteiten”
opleiding en
ontwikkeling
“Met voorbeelden benoemen wat startende medewerkers de afgelopen jaren aan
ontwikkelen en opleiden hebben gedaan (..) Benoemen op welke manier in de eerste
maanden gecoacht wordt (...) Benoemen welke mogelijkheden er op lange termijn zijn
voor opleidingen of cursussen (...) Een aantal medewerkers kritisch bevragen welke
dingen hij allemaal heeft geleerd in zijn baan in de afgelopen dagen en dat benoemen
(...) een aantal voorbeelden benoemen van hoe medewerkers zijn doorgegroeid in de
organisaties”
werkinhoud
“Vaak wordt niet meer dan in trefwoorden wat activiteiten beschreven die in een baan
worden gedaan (...) het is nodig om in ieder geval te weten aan welke taak het meeste
aandacht van een takenpakket besteed wordt (...) en vooral wat de uitkomst van die
taken is, wat het oplevert, waarom het zinvol is (...) en welke verandering van de inhoud
van werkzaamheden is na verloop van tijd”
begeleiding
“Vaak staat in een advertentie dat je veel vrijheid hebt in het vormgeven van je werk
(...) ik ben nogal bang dat dat betekent dat je in het diepe wordt gegooid (...) belangrijk
is dat organisaties duidelijk vertellen hoe je begeleidt, door wie en hoeveel (...) dat er
duidelijkheid is over de structuur in een baan, zoals dat er vaste werktijden zijn of dat
je in een kamer zit met collega’s die hetzelfde doet”
werkomstandigheden
“Duidelijk weergeven welke werktijden we hebben (...) hoe onze werkomgeving eruit
ziet (...) met welk soort collega’s we gaan werken (...) welke mogelijkheden er zijn om af
en toe thuis te werken (...)
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
160
Hoofdstuk 9
Weliswaar is er in vacatureteksten vaak weinig ruimte om preciezer te communiceren,
R1
maar door in de vacaturetekst een verwijzing op te nemen naar de organisatiewebsite of
R2
sociale media is het eenvoudig en goedkoop om preciezer te communiceren over de voor
R3
jonge baanzoekers relevante aspecten. Door sociale media is het bovendien mogelijk om
R4
via berichten van medewerkers een nog vollediger en realistischer beeld te geven van de
R5
werkomgeving en werkinhoud van het bedrijf. De door ons bevraagde jongeren geven
R6
daarvoor de volgende suggesties:
R7
R8
“Vaak probeert een organisatie wel op een website of sociale media iets te communiceren
over de inhoud en sfeer van hun werk, maar dat zijn meestal niet meer dan algemene
reclamepraatjes over hoe geweldig de sfeer wel niet is, over teamuitjes en over het
alweer succesvol afronden van een project (...) interessanter om te zien zijn een aantal
verhalen van starters. Dat zij melden over wat zij meemaken gedurende hun eerste
jaren, beschrijven hoe ze zich ontwikkelen en tegen welke uitdagen ze aanlopen (...)
En dat we niet alleen een anonieme persoon zien, maar ook zijn leefwereld. Dat we
zien wat hij allemaal meemaakt. Dat hij betrouwbaar is, en niet alleen reclame maakt.
Bijvoorbeeld door gebruik te maken van iemand met een openbaar Facebook account.”
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
Het is daarbij vervolgens van belang dat niet alleen het bedrijf zelf berichten op de website
R18
plaatst, maar dat een aantal medewerkers wordt gevraagd om regelmatig iets over hun
R19
werkervaring te plaatsen. Jongeren geven in de focusgroepen namelijk aan dat zij de
R20
informatie van een recruiter slechts beperkt waardevol vinden, omdat hij of zij volgens hen
R21
te weinig kennis heeft van wat er echt in het bedrijf speelt. Medewerkers van een bedrijf
R22
kunnen volgens jongeren betere, interessantere en meer betrouwbare informatie geven.
R23
Een ander belangrijk aandachtspunt bij de wervingscommunicatie is het taalgebruik. In
R24
ons onderzoek constateerden wij dat jongeren met een geheel eigen taalgebruik hun
R25
voorkeuren uiten. Het risico is dat het taalgebruik waarmee in vacatureteksten en op
R26
websites wordt gecommuniceerd te formeel of niet begrijpelijk is voor jonge baanzoekers.
R27
Het is dan ook aan te raden om jonge medewerkers actief te betrekken bij het vormgeven
R28
van de vacatureteksten en de website. Zij weten precies welke woorden doorgaans
R29
gebruikt worden door jongeren en met welke voorbeelden de kenmerken verduidelijkt
R30
kunnen worden.
R31
R32
Duidelijkheid en structuur bieden in plaats van ‘het nieuwe werken’
R33
In de derde plaats geven onze onderzoeksuitkomsten aanwijzingen voor het aantrekkelijker
R34
maken van banen en organisaties door veranderingen in baan- en organisatieontwerp. Een
R35
van de opvallende aspecten is de grote behoefte aan duidelijkheid en structuur onder
R36
jonge baanzoekers. Dat is in tegenspraak met de vele aandacht van organisaties voor
R37
aspecten met betrekking tot het ‘nieuwe werken’, waarin vooral veel aandacht wordt
R38
R39
161
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
besteed aan vrijheid en flexibiliteit (EFA, 2012; Eisner, 2005; PWC, 2013; Twenge et
R2
al., 2010). Ons onderzoek heeft niet kunnen aantonen dat elementen van het nieuwe
R3
werken van belang zijn voor jonge baanzoekers: deze groep is eerder conservatief dan
R4
progressief. Ze willen een vaste werkplek waar de ict-voorzieningen goed op orde zijn,
R5
niet al teveel thuis werken en vinden sturing op output interessant maar hechten vooral
R6
waarde aan duidelijkheid en structuur over de inhoud van het werk, over werktijden en
R7
over opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden. Het bieden van duidelijkheid is met
R8
name van belang, in de eerste maanden nadat een jongere een organisatie betreedt. De
R9
overgang van studie naar werk kan namelijk onzekerheid met zich meebrengen (Katz,
R10
1985).
R11
R12
In de behoefte aan duidelijkheid en structuur kan op de volgende manieren worden
R13
voorzien:
R14
- Voor duidelijkheid en inhoud van het werk is de beschikbaarheid van een senior
R15
medewerker die jongeren begeleidt, stuurt en inspireert in het doen van werkzaamheden
R16
veel genoemd door jonge baanzoekers. Dat is veelal niet een leidinggevende maar een
R17
senior vakspecialist die al vele jaren praktijkervaring heeft. Door hem te betrekken in de
R18
dagelijkse begeleiding kan worden voorzien in de behoefte aan structuur, het leren van
R19
nieuwe dingen en ontwikkelingsmogelijkheden. Jongeren beschrijven het als volgt:
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
“Vaak zien we wel dat een aantal medewerkers ons helpt als we nieuw komen in een
organisatie (...) Nog beter is het om personen aan te wijzen die een halfjaar lang tijd heeft
om regelmatig ons te coachen . (...) het gaat dan om kleine dingen, zoals tips geven in
hoe het werk kan worden gedaan, regelmatig feedback geven (...) zij kunnen ons helpen
bij de juiste contacten in de organisatie (...) adviseren over opleidingsmogelijkheden of
cursussen (...) zij moeten dan wel erkend worden door de leidinggevende, bijvoorbeeld
door hem te betrekken bij functioneringsgesprekken (...) na een tijdje kan het verstandig
zijn om van begeleider te wisselen zodat weer nieuwe dingen geleerd kunnen worden.”
R29
- Belangrijk voor jonge baanzoekers is ook duidelijke afspraken over roostering of werktijden
R30
en werkdagen. Zij willen duidelijkheid over de precieze werktijden en werkdagen, zoveel
R31
mogelijk weken van te voren. Met name in de zorg is er een groot verschil tussen deze
R32
behoefte aan duidelijkheid en de werkelijkheid. Volgens jongeren kan in hun behoefte
R33
worden voorzien door (1) te roosteren op langere termijnen en (2) teams onderling meer
R34
verantwoordelijk te geven voor roostering in plaats van een centrale roosteraar die, zonder
R35
bemoeienis van de medewerkers, roostert. Jongeren beschrijven het als:
R36
R37
R38
R39
162
Hoofdstuk 9
“Vaak wordt een rooster pas enkele weken van te voren bekend gemaakt. (...) als we
iets willen wissen dan gaat dat vaak heel moeilijk of omslachtig (...) als het nu eens
wat gemakkelijker wordt gemaakt om bijvoorbeeld te ruilen (...) of dat het basisrooster
online wordt gezet en dat we onderling aanpassingen mogen doen (...) misschien is het
belangrijkste wel dat de leidinggevende gaat roosteren in plaats van een roosteraar op
afstand, die geen enkel benul heeft van roosterwensen. In teambesprekingen kunnen
we dan eventuele gewenste aanpassingen bespreken.”
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
- Opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden is een van de kenmerken waar de grootste
R8
verschillen zijn geconstateerd tussen de voorkeuren van jongeren en het werk dat
R9
organisaties bieden. Volgens jongeren is vaak veel mogelijk in organisaties, maar wordt dat
R10
verborgen gehouden. Organisaties kunnen meer inspelen op de wensen voor opleidings-
R11
en ontwikkelingsmogelijkheden door (1) succesvolle opleidings- en ontwikkelingstrajecten
R12
van medewerkers te beschrijven als voorbeeld, door (2) mogelijkheden om te wisselen van
R13
functie bespreekbaar te maken in teams en (3) door loopbaanpaden op een toegankelijke
R14
manier inzichtelijk te maken.
R15
R16
“Als je laat zien dat je wat wilt en kunt is er vaak veel mogelijk qua ontwikkeling, maar
dat wordt een beetje verborgen gehouden (...) we moeten soms een POP schrijven maar
hebben geen idee wat dan allemaal kan en mag (...) belangrijk is om een overzicht van
voorbeelden te hebben van succesvolle ontwikkelingstrajecten of van mogelijkheden om
onderling van baan te wisselen.”
R17
R18
R19
R20
R21
R22
- Ontwikkel een aantal specifieke opdrachten voor de inwerkperiode van jongeren waarmee
R23
zij stap-voor-stap aan de slag kunnen met het verkennen van de organisatie, het verkennen
R24
van hun werkzaamheden, het leren kennen van collega’s, management en de afdelingen van
R25
de organisatie. Niet alleen helpt dat om op een gestructureerde manier het bedrijf te leren
R26
kennen, ook biedt het mogelijkheden om in korte tijd met veel verschillende mensen te
R27
spreken en daarmee snel een beeld te krijgen van bijvoorbeeld besluitvormingsprocessen,
R28
en ontwikkelings- en doorgroeimogelijkheden in de organisatie.
R29
R30
Breng jongeren bij elkaar en innoveer
R31
Jonge baanzoekers willen afwisseling in hun dagelijkse werkzaamheden, willen werk doen
R32
dat zichtbare impact heeft op het verbeteren van de organisatie en/of het verbeteren
R33
van klanttevredenheid en willen betrokken worden door hun leidinggevende bij de
R34
inrichting van het werk. Aan de andere kant geven medewerkers in de organisaties van de
R35
afstudeerstudenten aan dat ze te weinig innovatief gedrag van jongeren ervaren, dat zij niet
R36
over de grenzen van het eigen werk kijken en soms een te beperkte betrokkenheid met de
R37
werkgever hebben. Medewerkers vertelden “dat jongeren enthousiast binnenkomen maar
R38
R39
163
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
R1
dat hun ideeën en gedrag misschien worden doodgeslagen door allerlei rituelen, normen
R2
en medewerkers die bepaalde routines gewend zijn”. Een suggestie die veel jongeren
R3
in onze discussies inbrachten was: “kan een bedrijf ons niet in contact brengen met
R4
andere (jonge) medewerkers en het hoger management zodat we samen aan interessante
R5
projecten kunnen werken en af en toe kunnen wisselen van taken en werkzaamheden?”.
R6
R7
Dat kan door jongeren bij elkaar te brengen in een aantal informele bijeenkomsten
R8
met succesvolle, inspirerende senior medewerkers en het managementteam waarbij in
R9
gesprek wordt gegaan over: (1) ideeën van jongeren en management over het verbeteren
R10
van organisaties. Dat kan leiden tot bijvoorbeeld een team van jongeren van verschillende
R11
afdelingen die samen met een aantal senior medewerkers aan de slag gaat met
R12
innovatieve projecten. Dat voorziet in hun sterke voorkeuren voor afwisseling in sociale
R13
contacten (namelijk het werken met niet alleen mensen van eigen afdeling), het doen
R14
van werk dat impact heeft op de organisatie en het betrokken worden bij de organisatie;
R15
(2) opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden die succesvol zijn gebleken bij anderen
R16
en de mogelijkheden tot functieroulatie en (3) verbetersuggesties voor het vormgeven
R17
van eigen werkzaamheden. Die bijeenkomsten zullen het meest effectief zijn als ze door
R18
jongeren zelf worden georganiseerd en niet slechts bestaan uit een aantal presentaties met
R19
discussie. Onderling contact buiten de fysieke bijeenkomsten kan worden gestimuleerd
R20
door middel van sociale media, zodat de groep jongeren gevolgd en gestuurd kan worden
R21
door andere belanghebbenden in de organisatie. Jongeren beschrijven het zelf als volgt:
R22
R23
R24
R25
R26
R27
“Belangrijkst is dat het geen sessies zijn waarbij iemand een presentatie houdt, maar
sessies waarbij we met elkaar in gesprek gaan (...) over hoe dingen beter kunnen (...) of
waarom management bepaalde dingen zo wil (...) dat ze onze ideeën horen (...) en dat
wij onderling in contact komen over de succesvolle en minder succesvolle dingen in ons
werk. Het liefst ook met management erbij, zodat we meteen actie kunnen ondernemen.”
R28
R29
Werkomstandigheden, een klein detail maar van essentieel belang voor
R30
jongeren
R31
Zorg dat de fysieke werkplek van de jongeren op orde is. De fysieke werkomgeving is tot
R32
nu toe behoorlijk onderbelicht in onderzoek, maar blijkt erg belangrijk voor met name
R33
jongeren in het vmbo en mbo. Velen van hen geven aan tijdens hun stage in donkere,
R34
slecht geventileerde en ‘totaal demotiverende’ werkplekken en ‘pauzeruimten’ terecht
R35
te zijn gekomen, met slecht werkende of niet beschikbare materialen. Het lijken kleine
R36
details, maar voor jongeren is dit erg belangrijk. Geef deze ruimte ook visueel weer in
R37
de vacaturetekst: een jongere wil graag weten waar hij terecht komt. Voor hen is dat een
R38
belangrijk signaal over hoeveel respect een bedrijf heeft voor zijn medewerkers.
R39
164
Hoofdstuk 9
Vanzelfsprekend moet ook de beschikbaarheid van technologie goed geregeld zijn op
R1
de werkplek. Jongeren willen vrije toegang tot internet (bijvoorbeeld aanwezigheid van
R2
wifi), het kunnen gebruiken van eigen apparaten op de werkplek, bijvoorbeeld laptops
R3
en smartphones en het kunnen gebruiken van sociale media tijdens het werk. Volgens
R4
jongeren moet dat absoluut aanwezig zijn: er zijn teveel organisaties waarin IT teveel is
R5
afgeschermd of helemaal niet toegankelijk is.
R6
R7
“Organisaties verwachten van ons dat wij langer werken als het werk niet af is... maar
tegelijkertijd sluiten ze veel dingen af. WIFI werkt niet, men kijkt raar op als je op social
media zit (...) in plaats van dat organisaties stimuleren om samen te werken, wordt het
afgeremd.“
R8
R9
R10
R11
R12
Overgang van school naar werk verder optimaliseren
R13
Behalve aanbevelingen die samenhangen met het aantrekkelijker maken van banen
R14
en organisaties, geven de uitkomsten van dit onderzoek een interessant inzicht voor
R15
beroepsopleidingen. Zij kunnen de overgang van school naar werk verder optimaliseren
R16
met een aantal maatregelen die de verschillen tussen de voorkeuren van jongeren en
R17
het werk dat organisaties bieden kunnen verkleinen. Op de eerste plaats verdienen de
R18
grote verschillen tussen jongeren en organisaties op het gebied van sfeer aandacht.
R19
Jongeren hebben hoger verwachtingen op het gebied van duidelijkheid en sfeer: eerlijke,
R20
open en directe collega’s. Die verwachtingen zijn hoger dan organisaties in werkelijkheid
R21
kunnen bieden. Het beter voorbereiden van jongeren op de organisatiewerkelijkheid,
R22
namelijk op gedrag en besluitvorming dat vooral beïnvloed wordt door onzekerheid,
R23
een complex geheel van macht, emoties en toevalligheden (Homan, 2005), vereist het
R24
ontwikkelen van vaardigheden als aanpassingsvermogen, onderhandelingsvermogen en
R25
improvisatievermogen onder jongeren. Op de tweede plaats bieden de geconstateerde
R26
verschillen tussen jongeren en organisaties op het gebied van opleidings- en
R27
doorgroeimogelijkheden kansen voor onderwijsinstellingen. Zij kunnen organisaties
R28
ondersteunen met het ontwikkelen en uitvoeren van incompany ontwikkelingstrajecten
R29
voor jongeren. Niet alleen voorziet dat in de grote behoefte van jongeren voor opleidings-
R30
en ontwikkelingstrajecten, ook kan dat de overgang van studie naar werk gemakkelijker
R31
maken.
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
165
Discussie: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen
Literatuur
L
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
168
Literatuur
Aguilera, R. V., Rupp, D. E., Williams, C. A., & Ganapathi, J. (2007). Putting the S back in corporate
social responsibility: A multilevel theory of social change in organizations. Academy of
Management Review, 32, 836-863. http://dx.doi.org/10.5465/amr.2007.25275678
Allen, P. (2004), “Welcoming Y”, Benefits Canada, 28 (9), 51-3.
Allen, D., Mahto, R. V, & Otondo, R. F. (2007). Web-based recruitment: effects of information,
organizational brand, and attitudes toward a Web site on applicant attraction. Journal
of Applied Psychology, 92, 1696–708. http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.92.6.1696
Amabile, T. M., Hill, K. G., Hennessey, B. A, & Tighe, E. M. (1994). The Work Preference Inventory:
assessing intrinsic and extrinsic motivational orientations. Journal of personality and
social psychology, 66, 950-67. http://dx.doi.org/10.1037/0022-3514.66.5.950
Arnett, J. J. (2004). Emerging adulthood: The winding road from the late teens through the
twenties. New York, NY: Oxford University Press.
Ashforth, B., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of
management review, 14, 20-39. http://dx.doi.org/10.2307/258189
Baane, R. (2011). Het nieuwe werken ontrafeld. Tijdschrift voor HRM, 14, 7–23.
Babin, B. S., & Boles, J. S. (1996). The effects of perceived co-worker involvement and supervisor
support on service provider role stress, performance and job satisfaction. Journal of
Retailing, 72, 57-75. http://dx.doi.org/10.1016/s0022-4359(96)90005-6
Backhaus, K. B., Stone, B. A, & Heiner, K. (2002). Exploring the Relationship Between Corporate
Social Performance and Employer Attractiveness. Business & Society, 41, 292-318. http://
dx.doi.org/10.1177/0007650302041003003
Barber, A. E. (1998). Recruiting Employees. Individual and Organisational Perspectives. Thousand
Oaks: Sage Publications, Inc.
Barber, A. E., & Roehling, M. V. M. V. (1993). Job postings and the decision to interview: A
verbal protocol analysis. Journal of Applied Psychology, 78, 845–856. http://dx.doi.
org/10.1037//0021-9010.78.5.845
Baruch, Y. (2004), Managing Careers: Theory and Practice, Harlow: Prentice-Hall.
Bass, B. M. (1985). Leadership and performance beyond expectations. New York: Free Press.
Bass, B. M. (1999). Two Decades of Research and Development in Transformational Leadership.
European Journal of Work and Organizational Psychology, 8, 9-32 http://dx.doi.
org/10.1080/135943299398410
Bass, B. M., & Avolio, B. J. (1995). MLQ Multifactor Leadership Questionnaire. Technical Report.
Redwood City, CA: Mindgarden.
Bass, B.M. & Riggio, R.E. (2006). Transformational Leadership: Second edition. Mahwah:
Lawrence Erlbaum Associates
Belt, J. A., & Paolillo, J. G. P. (1982). Qualifications on Response to Recruitment Advertisement.
Journal of Management, 8, 105-113. http://dx.doi.org/10.1177/014920638200800107
Benson, J., & Brown, M. (2011). Generations at work: are there differences and do they matter?
International Journal of Human Resource Management, 22, 1843-1865.
Becker, H. A. (1992). Generaties en hun kansen. Amsterdam: Meulenhoff.
Behling, O., Labovitz, G., & Gainer, M. (1968). College recruiting a theoretical base. Personnel
Journal, 47, 13–19.
Betts, J. R. (1996). What Do Students Know about Wages? Evidence from a Survey of Undergraduates.
The Journal of Human Resources, 31, 1-56. http://dx.doi.org/10.2307/146042
Biddle, B. J. (1979). Role theory: Expectations, identities, and behaviors. New York: Academic
Press.
Blood, M., Frankland, J., & Robson, K. (2001). Focus Groups in Social Research. Thousand Oaks,
CA: Sage Publications.
Bornstein, R. (1989). Exposure and effect: overview and meta-analysis of research, 1968-1987.
Psychological Bulletin, 106, 265–289. http://dx.doi.org/10.1037//0033-2909.106.2.265
Bontekoning, A. (2007). Generaties in organisaties. Ridderprint.
Bontekoning, A. (2008). Generatiegolven als vernieuwingsimpulsen. Management en
Organisatie, 1, 37–51.
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
169
Literatuur
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
Breaugh, J., & Starke, M. (2000). Research on employee recruitment: so many studies, so
many remaining questions. Journal of Management, 26, 405-434. http://dx.doi.
org/10.1177/014920630002600303
Bretz, R. D., & Judge Jr, T. A. (1994). The role of human resource systems in job
applicant decision processes. Journal of Management, 20, 531–551. http://dx.doi.
org/10.1177/014920639402000301
Broadbridge, A., Maxwell, G., & Ogden, S. (2009). Selling retailing to Generation Y graduates:
recruitment challenges and opportunities. The International Review of Retail, Distribution
and Consumer Research, 19, 405-420. http://dx.doi.org/10.1080/09593960903331394
Brooks, M. E., Highhouse, S., Russell, S. S., & Mohr, D. C. (2003). Familiarity, ambivalence, and
firm reputation: is corporate fame a double-edged sword? Journal of Applied Psychology,
88, 904-914 http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.88.5.904
Brown, T.J., Dacin, A.P., Pratt, M.G., & Whetten, M. (2006). Identity, Intended Image,
Construed Image, and Reputation: An Interdisciplinary Framework and Suggested
Terminology. Academy of Marketing Science Journal, 34, 99-106 http://dx.doi.
org/10.1177/0092070305284969
Brown, T. A., & Kenny, D. (2006). Confirmatory Factor Analysis for Applied Research. New York,
NY: Guilford Press.
Byrne, B. M. (2010). Structural Equation Modeling with AMOS. New York: Taylor & Francis.
Cable, D. M., & Graham, M. E. (2000). The determinants of job seekers’ reputation perceptions.
Journal of Organizational Behavior, 21, 929-947. http://dx.doi.org/10.1002/10991379(200012)21:8<929::aid-job63>3.0.co;2-o
Cable, D.M., & Judge, T. A. (1994). Pay preferences and job search decisions: a personorganization fit perspective. Personnel Psychology, 47, 317-348 http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1994.tb01727.x
Cable, D. M., & Judge, T. A. (1996). Person-Organization Fit, Job Choice Decisions, and
Organizational Entry. Organizational behavior and human decision processes, 67, 294–
311. http://dx.doi.org/10.1006/obhd.1996.0081
Cable, D. ., & Turban, D. B. (2003). The Value of Organizational Reputation in the Recruitment
Context: A Brand-Equity Perspective. Journal of Applied Social Psychology, 33, 2244–2266.
http://dx.doi.org/10.1111/j.1559-1816.2003.tb01883.x
Campbell, D. T., & Fiske, D. W. (1959). Convergent and discriminant validation by the
multitrait-multimethod matrix. Psychological bulletin, 56, 81-105. http://dx.doi.
org/10.4135/9781412961288.n79
Campion, M. A., & McClelland, C. L. (1991). Interdisciplinary examination of the costs and
benefits of enlarged jobs: A job design quasi-experiment. Journal of Applied Psychology,
76, 186–198. http://dx.doi.org/10.1037//0021-9010.76.2.186
Campion, M. A., & Thayer, P. W. (1985). Development and field evaluation of an interdisciplinary
measure of job design. Journal of Applied Psychology, 121, 29-42
Carless, S. A. (2005). Person–job fit versus person–organization fit as predictors of organizational
attraction and job acceptance intentions: A longitudinal study. Journal of Occupational and
Organizational Psychology, 78, 411-429. http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.70.1.29
Carless, S. A., & Imber, A. (2007). Job and Organizational Characteristics. A construct evaluation
of applicant perceptions. Educational and psychological measurement, 67, 328-341.
http://dx.doi.org/10.1177/0013164406292040
Carmines, E. G. & Zeller, R. A. 1979. Reliability and validity assessment. Beverly Hills, CA : Sage.
Cavanaugh, M. A., Boswell, W. R., Roehling, M. V., & Boudreau, J. W. (2000). An empirical
examination of self-reported work stress among U.S. managers. Journal of Applied
Psychology, 85, 65-74. http://dx.doi.org/10.1037//0021-9010.85.1.65
Cennamo, L., & Gardner, D. (2008). Generational differences in work values, outcomes and
person-organisation values fit. Journal of Managerial Psychology, 23, 891-906. http://
dx.doi.org/10.1108/02683940810904385
Chapman, D. S., Uggerslev, K. L., Carroll, S. A., Piasentin, K. A., & Jones, D. A. (2005). Applicant
attraction to organizations and job choice: a meta-analytic review of the correlates
170
Literatuur
of recruiting outcomes. Journal of Applied Psychology, 90, 928-944. http://dx.doi.
org/10.1037/0021-9010.90.5.928
Chen, P.-J., & Choi, Y. (2008). Generational differences in work values: a study of hospitality
management. International Journal of Contemporary Hospitality Management, 20, 595–
615. http://dx.doi.org/10.1108/09596110810892182
Claes, R. (2000). Meaning of atypica working: the case of potential telehomeworkers. European
review of applied psychology, 50, 27–37.
Cogin, J. (2012). Are generational differences in work values fact or fiction? Multi-country
evidence and implications. International Journal of Human Resource Management, 23,
2268–2294. http://dx.doi.org/10.1080/09585192.2011.610967
Cohen J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ:
Erlbaum
Collins, C. J. (2007). The interactive effects of recruitment practices and product awareness
on job seekers’ employer knowledge and application behaviors. Journal of applied
psychology, 92, 180-190. http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.92.1.180
Collins, C. J., & Han, J. (2004). Exploring Applicant Pool Quantity and Quality: The Effects of Early
Recruitment Practice Strategies, Corporate Advertising, and Firm Reputation. Personnel
Psychology, 57, 685-717. http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.2004.00004.x
Collins, C. J., & Stevens, C. K. (2002). The relationship between early recruitment-related
activities and the application decisions of new labor-market entrants: A brand equity
approach to recruitment. Journal of Applied Psychology, 87, 1121–1133. http://dx.doi.
org/10.1037//0021-9010.87.6.1121
Cook, J.D., Hepworth, S.J., Wall, T.D. & Warr, P.B. (1981). The experience of work. San Diego:
Academic Press.
Corporaal, S., Van Riemsdijk, M. J., Kluijtmans, F., & van Vuuren, C.V. (2012). Aantrekkelijke
banen en organisaties voor jonge baanzoekers. Tijdschrift voor HRM, 58–82.
Corporaal, S., Van Riemsdijk, M.J. & Van Vuuren, C.V. (under review). Werkvoorkeuren van jonge
baanzoekers uit het (v)mbo en hbo. Ontwikkeling van een meetinstrument. Working paper
Saxion University of Applied Sciences
Costanza, D. P., Badger, J. M., Fraser, R. L., Severt, J. B., & Gade, P. a. (2012). Generational
Differences in Work-Related Attitudes: A Meta-analysis. Journal of Business and Psychology,
25, 375–394. http://dx.doi.org/10.1007/s10869-012-9259-4
Crumpacker, M., and Crumpacker, J.M. (2007), Succession Planning and Generational
Stereotypes: Should HR Consider Age-Based Values and Attitudes a Relevant Factor or a
Passing Fad? Public Personnel Management, 36, 349–369
Davies, J., & Easterhy-Smith, M. 1984. Learning and developing from managerial
work experiences. Journal of Management Studies, 21, 169-183. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1467-6486.1984.tb00230.x
De Goede, M. E. E., Van Vianen, A. E. M., & Klehe, U.C. (2013). A Tailored Policy-capturing Study
on PO Fit Perceptions: The ascendancy of attractive over aversive fit. International Journal
of Selection and Assessment, 21, 85–98. http://dx.doi.org/10.1111/ijsa.12019
De Hoogh, A.H.B., Den Hartog, D.N., & Koopman, P.L. (2004). De ontwikkeling van de CLIO:
een vragenlijst voor charismatisch leiderschap in organisaties. Gedrag & Organisatie, 17,
354-381.
De Leeuw, E. D. De, Hox, J. J., & Dillman, D. A. (2008). International Handbook of Survey
Methodology. New York: Psychology Press.
De Pater, I. E., Van Vianen, A. E. M., Bechtoldt, M. N., & Klehe, U. C. (2009). Employees’ challenging
job experiences and supervisors’ evaluations of promotability. Personnel Psychology, 62,
297–325. http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.2009.01139.x
Deal, J. (2007). Retiring the generation gap, how employees young and old can find common
ground. San Francisco: Jossey-Bass
Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behaviour.
New York: Plenum.
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
171
Literatuur
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
Deloitte (2009). Gen Y — or Gen Whine ? Do Gen Y workers really deserve more of your attention,
or is it better to let them just grow up ?
Demo, D. (1992). The self-concept over time: research issues. Annual Review of Sociology, 18,
303-326. http://dx.doi.org/10.1146/annurev.soc.18.1.303
DeRue, D. S., & Wellman, N. (2009). Developing leaders via experience: The role of developmental
challenge, learning orientation, and feedback availability. Journal of Applied Psychology,
94, 859-875. http://dx.doi.org/10.1037/a0015317
DeVaro, J., Li, R., & Brookshire, D. (2007). Analysing the job characteristics model: new support
from a cross-section of establishments. International Journal of Human Resource
Management, 18, 1986-1003. http://dx.doi.org/10.1080/09585190701321211
Diepstraten, I., Ester, P. & Vinken, H. (1999). Mijn generatie . Tilburg: Syntax Publishers.
Dorenbosch, L., Sanders, J., & Bank, M. (2011). Sleutelen aan eigen inzetbaarheid. Den Haag:TNO
Dragoni, L., Tesluk, P. E., Russell, J. E. A., & Oh, I. S. (2009). Understanding managerial
development: Integrating developmental assignments, learning orientation, and access
to developmental opportunities in predicting managerial competencies. Academy of
Management Journal, 52, 731-743. http://dx.doi.org/10.5465/amj.2009.43669936
Eagly and Chaiken, (1993). The Psychology of Attitudes, Fort Worth, TX: Harcourt Brace
Jovanovich.
Eccles, J.S., & Midgley, C.M. (1989). Stage-environment fit: Developmentally appropriate
classrooms for young adolescents. In C. Ames & R. Ames (Eds.), Research on motivation
in education (pp. 139-186).
Edwards, J. R., Scully, J. a, & Brtek, M. D. (1999). The Measurement of Work: Hierachical
Representation of the Multimethod Job Design Questionnaire. Personnel Psychology, 52,
305-334 http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1999.tb00163.x
Edwards, J. R., Scully, J. A, & Brtek, M. D. (2000). The nature and outcomes of work: A replication
and extension of interdisciplinary work-design research. Journal of Applied Psychology,
85, 860-868. http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.85.6.860
Ehrhart, K. H. (2005). Why Are Individuals Attracted to Organizations? Journal of Management,
31, 901–919. http://dx.doi.org/10.1177/0149206305279759
Eisner, S. P. (2005). Managing Generation Y. SAM Advanced Management Journal, 22, 4-15
Employers Forum On Age. (2012). The gap in the workplace. Generation Y.
Erikson, E. (1997), The Life Cycle Completed, New York: W.W. Norton. European Foundation for
the Improvement of Living and Working Conditions. (2007). Fourth European Working
Conditions Survey.
Euwals, R., Mooij, R. de, & Vuuren, D. Van. (2009). Rethinking retirement. Den Haag: CBS.
Fogg, P. (2009). When generations collide. Education Digest, 74, 25-30.
Fried, Y., & Ferris, G. R. (1987). The Validity of the Job Characteristics Model: A
Review and Meta-analysis. Personnel Psychology, 40, 287–322. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1987.tb00605.x
Fuchs, V.R. (1983), How We Live, Cambridge, MA: Harvard University Press.
Gatewood, R. D., Gowan, M. A, & Lautenschlager, G. J. (1993). Corporate Image, Recruitment
Image, and Initial Job Choice Decisions. Academy of Management Journal, 36, 414-427.
http://dx.doi.org/10.2307/256530
Gilbert, G. R., Sohi, R. S., & McEachern, A. G. (2008). Measuring work preferences: A
multidimensional tool to enhance career self-management. Career Development
International, 13, 56-78. http://dx.doi.org/10.1108/13620430810849542
Gilbert, G. R., Burnett, M., & Leartsurawat, W. (2010). The Psychological Work Preferences
of Business Students. Journal of Career Assessment, 18, 189-206. http://dx.doi.
org/10.1177/1069072709354304
Glass, A. (2007). Understanding generational differences for competitive success. Industrial
and Commercial Training, 39, 98–103. http://dx.doi.org/10.1108/00197850710732424
Goltz, S., & Giannantonio, C. M. (1995). Recruiter friendliness and attraction to the job: The
mediating role of inferences about the organization. Journal of Vocational Behavior, 46,
109-118. http://dx.doi.org/10.1006/jvbe.1995.1007
172
Literatuur
Gray, M., Hodson, N., Gordon, GIL. (1995), Teleworking explained. Chichester: Wiley
Greening, D. W., & Turban, D. B. (2000). Corporate social performance as a competitive
advantage in attracting a quality workforce. Business & Society, 39, 254-280. http://
dx.doi.org/10.1177/000765030003900302
Hackman, J. R., & Oldham, G. R. (1976). Motivation through the design of work: test of a
theory. Organizational Behavior and Human Performance, 16, 250-279. http://dx.doi.
org/10.1016/0030-5073(76)90016-7
Hackman, J. R., & Lawler, E. E. (1971). Employee reactions to job characteristics. Journal of
applied psychology, 55, 259–286. http://dx.doi.org/10.1037/h0031152
Harlow, L.L. (2005). The Essence of Multivariate Thinking. Lawrence Erlbaum Associates: New
Jersey
Harris, M. M., & Fink, L. S. (1987). A field study of applicant reactions to employment
opportunities: Does the recruiter make a difference. Personnel Psychology, 40, 765–784.
http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1987.tb00623.x
Harvey, R. J. 1991. Job analysis. M. D. Dunnette, L. M. Hough, eds. Handbook of Industrial and
Organizational Psychology, Vol. 2, 2nd ed. Consulting Psychologists Press: Palo Alto.
Herzberg, 1974. Motivation-hygiene profiles: Pinpointing what ails the organization.
Organizational Dynamics. 3, 18-29. http://dx.doi.org/10.1016/0090-2616(74)90007-2
Heymans, M., & Van Hoye, G. (2005). Telewerk en organisatie-attractiviteit: een persoonorganisatie fit benadering. Gedrag & Organisatie, 18, 199-209
Highhouse, S., Lievens, F., & Sinar, E. F. (2003). Measuring Attraction to Organizations.
Educational
and
Psychological
Measurement,
63,
986-1001.
http://dx.doi.
org/10.1177/0013164403258403
Highhouse, S., Zickar, M. J., Thorsteinson, T. J., Stierwalt, S. L., & Slaughter, J. E. (1999). Assessing
company employment image: An example in the fast food industry. Personnel Psychology,
52, 151-172. http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1999.tb01819.x
Highhouse, S., Thornbury, E. E., & Little, I. S. (2007). Social-identity functions of attraction to
organizations. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 103, 134–146.
http://dx.doi.org/10.1016/j.obhdp.2006.01.001
Hinkin, T. R. 1995. A review of scale development practices in the study of organizations.
Journal of Management, 21, 967-988. http://dx.doi.org/10.1177/014920639502100509
Holbrook, B., & Jackson, P. (1996). Shopping around focus group research. Area, 28, 136–142.
Holland, J. L. (1997). Making vocational choices: A theory of vocational personalities and work
environments (3rd ed). Odessa: PAR.
Holmes, T. L., & Srivastava, R. (2002). Effects of job perceptions on job behaviors. Implications
for sales performance. Industrial Marketing Management, 31, 421-428.
Homan, T. (2005). Organisatiedynamica. Theorie en praktijk van organisatieverandering. Den
Haag: Academic Service
Honeycutt, T. L., & Rosen, B. (1997). Family friendly human resource policies, salary levels
and salient. Journal of Vocational Behavior, 50, 271–290. http://dx.doi.org/10.1006/
jvbe.1996.1554
Human Capital Agenda Twente. (2012). Human Capital Agenda Twente voor de Hightech Sector.
Humphrey, S. E., Nahrgang, J. D., & Morgeson, F. P. (2007). Integrating motivational, social, and
contextual work design features: a meta-analytic summary and theoretical extension of
the work design literature. Journal of applied psychology, 92, 1332-1356. http://dx.doi.
org/10.1037/0021-9010.92.5.1332
Hurst, J. L., & Good, L. K. (2009). Generation Y and career choice: The impact of retail career
perceptions, expectations and entitlement perceptions. Career Development International,
14, 570-593. http://dx.doi.org/10.1108/13620430910997303
Idaszak, J,R, & Drasgow, F, (1987), A revision of the Job Diagnostic Survey: Elimination
of a measurement artifact. Journal of Applied Psychology, 72, 69-74. http://dx.doi.
org/10.1037//0021-9010.72.1.69
Ilgen, D. R., & Hollenbeck, J. R. (1991). The structure of work: Job design and roles. In M. D.
Dunnette & L. M. Hough (Eds.), Handbook of industrial and organizational psychology (pp.
165-207). Palo Alto: Consulting Psychologists Press.
173
Literatuur
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
Inceoglu, I., Segers, J., & Bartram, D. (2011). Age-related differences in work motivation. Journal
of Occupational and Organizational Psychology, 26, 1-30. http://dx.doi.org/10.1111/
j.2044-8325.2011.02035.x
IPM Kidwise (2010). Onderzoek naar werken in de productie/logistiek. Zoetermeer: IPM Kidwise
/ Timing Uitzendbureau.
Jackson, P.R., Wall, T.D., Martin, R. & Davids, K. (1993). New measures of job control, cognitive
demand, and production responsibility. Journal of Applied Psychology, 78, 753-762.
http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.78.5.753
Jantje Groeneveld, M., & Steensel, K. (2009). Kenmerkend mbo. Nijkerk.
Johnson, R. A., & Greening, D. W. 1999. The effects of corporate governance and institutional
ownership types on corporate social performance. Academy of Management Journal, 42,
564-576. http://dx.doi.org/10.2307/256977
Jokisaari, M., & Nurmi, J. E. (2009). Change in newcomers’ supervisor support and socialization
outcomes after organizational entry. Academy of Management Journal, 52, 527–544.
http://dx.doi.org/10.5465/amj.2009.41330971
Jones, D. A., Willness, C. R., & Madey, S. (2013). Why are job seekers attracted by corporate social
performance? Experimental and field tests of three signal-based mechanisms. Academy of
Management Journal, 43, 505-564. http://dx.doi.org/10.5465/amj.2011.0848
Judge, T. A, & Bretz, R. D. (1992). Effects of work values on job choice decisions. Journal of
Applied Psychology, 77, 261-271. http://dx.doi.org/10.1037//0021-9010.77.3.261
Judge, T. A., & Cable, D. M. (1997). Applicant personality, organizational culture,
and organization attraction. Personnel Psychology, 50, 359-394. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1997.tb00912.x
Jurgensen, C. E. (1978). Job preferences what makes a job good or bad. Journal of Applied
Psychology, 63, 267–276. http://dx.doi.org/10.1037//0021-9010.63.3.267
Justin, M., Austin, S. F., & Crocker, M. (1999). Generation Y in the Workforce : Managerial
Challenges. Adult Learning, 6, 68–78.
Kanfer, R., & Ackerman, P. L. (2004). Aging, Adult Development, and Work Motivation. Academy
of Management Review, 29, 440.
Karasek, R. A. (1979). Job Demands , Job Decision Latitude , and Mental Strain : Innplications
for Job Redesign. Administrative Science Quarterly, 24, 285. http://dx.doi.
org/10.2307/2392498
Karasek, R., Brisson, C., Kawakami, N., Houtman, I., Bongers, P., & Amick, B. (1998). The Job
Content Questionnaire (JCQ): an instrument for internationally comparative assessments
of psychosocial job characteristics. Journal of occupational health psychology, 3, 322-55.
http://dx.doi.org/10.1037/e366492004-013
Katz. R. (1985). Organizational stress and early socialization experiences. In T. A. Beehr & R.
S. Bhagat (Eds.), Human stress and cognition in organizations (pp. 117-139). New York:
Wiley
Kline, R. B. (2005). Principles and practice of structural equation modeling (2nd ed.). New York:
The Guilford Press.
Kossek, E. E., & Van Dyne, L. (2008). Face-Time Matters: A Cross-Level Model of How Work-Life
Flexibility Influences Work Performance of Individuals and Groups. Handbook of workfamily integration: research, theory, and best practices. New York: Academic Press.
Krueger, R. ., & Casey, M. (2009). Focus Groups. A practical guide for applied research. Thousand
Oaks, CA: Sage Publications.
Kulik, C. T., & Ambrose, M. L. 1993. Category-based and feature-based processes in performance
appraisal: Integrating visual and computerized sources of performance data. Journal of
Applied Psychology, 78, 821–830. http://dx.doi.org/10.1037//0021-9010.78.5.821
Kulkarni, M., & Nithyanand, S. (2013). Social influence and job choice decisions. Employee
Relations, 35, 139–156. http://dx.doi.org/10.1108/01425451311287844
Lancaster, L., & Stillman, D. (2003). When Generations Collide: Who They Are. Why They Clash.
How to Solve the Generational Puzzle at Work. New York: HarperCollins
R39
174
Literatuur
Lester, S. W., Standifer, R. L., Schultz, N. J., & Windsor, J. M. (2012). Actual Versus Perceived
Generational Differences at Work: An Empirical Examination. Journal of Leadership &
Organizational Studies, 19, 341–354. http://dx.doi.org/10.1177/1548051812442747
Lievens, F., Hoye, G., & Schreurs, B. (2005). Examining the relationship between employer
knowledge dimensions and organizational attractiveness: An application in a military
context. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 78, 553-572. http://
dx.doi.org/10.1348/09631790x26688
Lievens, F., Van Hoye, G., & Anseel, F. (2007). Organizational Identity and Employer Image:
Towards a Unifying Framework. British Journal of Management, 18, S45-S59. http://
dx.doi.org/10.1111/j.1467-8551.2007.00525.x
Lissitz, R.W, & Green, S.B, (1975), Effect of the number of scale points on reliability: A Monte
Carlo approach. Journal of Applied Psychology, 60, 10-13. http://dx.doi.org/10.1037/
h0076268
Locke, E. A., & Latham, G. P. (2004). What should we do about motivation theory? The Academy
of Management Review, 29, 388–403. http://dx.doi.org/10.5465/amr.2004.13670974
Loughlin, C., & Barling, J. (2001). Young workers ’ work values , attitudes , and behaviours.
Journal of Occupational and Organizational Psychology, 64, 543–558. http://dx.doi.
org/10.1348/096317901167514
Mainiero, L. A., & Sullivan, S. E. (2006). The Opt-Out Revolt: How Men and Women are Creating
Kaleidoscope Careers Outside of Corporations. Davies-Black Publishing.
Mannheim, K. (1952). The problem of generations. Essays on the Sociology of Knowledge.
Manpower. (2006). De nieuwe werknemer. Amsterdam.
Manpower. (2010). Grenzeloze generatie. Amsterdam.
Marcia, J. E. (1980). Identity in adolescence. In J. Adelson (Ed.), Handbook of adolescent
psychology (pp. 159-187). New York: Wiley
Martin, C.A. (2005). From High Maintenance to High Productivity: What Managers Need to
Know About Generation Y. Industrial and Commercial Training, 37, 39–44. http://dx.doi.
org/10.1108/00197850510699965
McCauley, C. D., Ruderman, M. N., Ohlott, P. J., & Morrow, J. E. (1994). Assessing the
developmental components of managerial jobs. Journal of Applied Psychology, 79, 544–
560. http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.79.4.544
Morgan, D. L. (1997). Focus groups as qualitative research. Newbury Park: Sage Publications
Morgeson, F. P., & Humphrey, S. E. (2006). The Work Design Questionnaire (WDQ): Developing
and validating a comprehensive measure for assessing job design and the nature of
work. Journal of Applied Psychology, 91, 1321–1339. http://dx.doi.org/10.1037/00219010.91.6.1321
Mossholder, K., Bedeian, A., & Touliatos, J. (1985). An examination of intraoccupational
differences: Personality, perceived work climate, and outcome preferences. Journal of
Vocational Behavior, 26, 164-174. http://dx.doi.org/10.1016/0001-8791(85)90016-8
Murphy, K.R. (1986) ‘When your top choice turns you down: Effects of rejected offers on the utility
of selection tests’, Psychological Bulletin, 99, 133–38. http://dx.doi.org/10.1037/00332909.99.1.133
Myers, K. K., & Sadaghiani, K. (2010). Millenials in the workplace: A communication perspective
on Millenials’ organizational relationships and performance. Journal of Business
Psychology, 25, 225-238. http://dx.doi.org/10.1007/s10869-010-9172-7
Newell R. & Van Ryzin, M. (2007) Growing hope as a determinant of school effectiveness . Phi
Delta Kappan, 88, 465-471
Osborn, D., (1990). A reexamination of the organizational choice process. Journal of Vocational
Behavior, 36, 335-344. http://dx.doi.org/10.1016/0001-8791(90)90014-s
Ozaralli, N. (2003). Effects of Transformational Leadership on Empowerment and Team
Effectiveness. Leadership & Organization Development Journal, 24, 335-344. http://
dx.doi.org/10.1108/01437730310494301
Parker, S. K., & Ohly, S. (2008). Designing motivating work. In Kanfer, R., Chen, G., & Pritchard,
R. Work motivation: Past, present and future. New York: Lawrence Erlbaum.
175
Literatuur
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
Parker, S. K., Williams, H. M., & Turner, N. (2006). Modeling the antecedents of proactive behavior
at work. Journal of applied psychology, 91, 636-52. http://dx.doi.org/10.1037/00219010.91.3.636
Parry, E., & Urwin, P. (2011). Generational Differences in Work Values: A Review of Theory
and Evidence. International Journal of Management Reviews, 13, 79-96. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1468-2370.2010.00285.x
Payne, J. W., Bettman, J. R., & Schkade, D. A. (1999). Measuring constructed preferences:
Towards a building code. Journal of Risk and Uncertainty, 19, 243–270. http://dx.doi.
org/10.1007/978-94-017-1406-8_9
Pentland, B. T. (2003a). Conceptualizing and measuring variety in the execution of organizational
work processes. Management Science, 49, 857–870. http://dx.doi.org/10.1287/
mnsc.49.7.857.16382
Pentland, B. T. (2003b). Sequential Variety in work processes. Organization Science, 14, 528–
540. http://dx.doi.org/10.1287/orsc.14.5.528.16760
Preenen, P.T.Y., Van Vianen, A.E.M., De Pater, I. E., & Geerling, R. (2011). Ervaren uitdaging op
het werk: Ontwikkeling van een meetinstrument. Gedrag & Organisatie, 24, 64-83
Piasentin, K., & Chapman, D. (2006). Subjective person-organization fit: Bridging the gap
between conceptualization and measurement, Journal of Vocational Behavior, 69, 202221. http://dx.doi.org/10.1016/j.jvb.2006.05.001
Podsakoff, N. P., LePine, J. A., & LePine, M. A. (2007). Differential challenge stressor-hindrance
stressor relationships with job attitudes, turnover intentions, turnover, and withdrawal
behavior: A meta-analysis. Journal of Applied Psychology, 92, 438-455. http://dx.doi.
org/10.1037/0021-9010.92.2.438
Posner, B. Z. (1981). Comparing Recruiter, Student, and Faculty Perceptions of Important
Applicant and Job Characteristics. Personnel Psychology, 34, 329-339. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1981.tb00946.x
Powell, G. N. (1984). Effects of Job Attributes and Recruiting Practices on Applicant
Decisions: a Comparison. Personnel Psychology, 37, 721-732. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1984.tb00536.x
Powell, G. N. (1991). Applicant reactions to the initial employment interview : exploring
theoretical and methodological issues. Personnel Psychology, 42, 67-84. http://dx.doi.
org/10.1111/j.1744-6570.1991.tb00691.x
Powell, L. R., & Goulet, G. N. (1996). Recruiters and applicants’ reactions to campus interviews
and employment decisions. Academy of management Journal, 39, 1619-1640. http://
dx.doi.org/10.2307/257071
Powell, R. ., & Single, M. S. (1996). Methodology Matters. International Journal for Quality in
Health Care, 8, 499–504.
Preenen, P. T. Y., De Pater, I. E., Van Vianen, A. E. M. (2008). Provided job challenge and learning
as predictors of turnover intentions, job-search behaviors, and voluntary turnover. Paper
presented at the 2008 conference of the Academy of Management, Anaheim, USA
Preenen, P. T. Y., Van Vianen, A. E. M., de Pater, I. E., & Geerlink, R. (2011). Ervaren uitdaging op
het werk. Gedrag en Organisatie, 24, 64-83.
PWC (2013). PwC’s NextGen: a global generational study. Evolving talent strategy to match the
new workforce reality.
Reeve, C. L., Highhouse, S., & Brooks, M. E. (2006). A Closer Look at Reactions to Realistic
Recruitment Messages. International Journal of Selection and Assessment, 14, 1-15.
Rentsch, J.R. & McEwen, A.H. (2002). Comparing personality characteristics, values, and goals
as antecedents of organizational attractiveness. International Journal of Selection and
Assessment, 10, 225-234. http://dx.doi.org/10.1111/j.1468-2389.2006.00330.x
ROA (2013). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2018. Maastricht: ROA.
Jin, J., & Rounds, J. (2012). Stability and change in work values: A meta-analysis of longitudinal
studies. Journal of Vocational Behavior, 80(2), 326–339. http://dx.doi.org/10.1016/j.
jvb.2011.10.007
R39
176
Literatuur
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic
motivation, social development, and well-being. The American psychologist, 55, 68-78.
http://dx.doi.org/10.1037//0003-066x.55.1.68
Ryan, R. M., Deci, E. L., & Grolnick, W. S. (1995). Autonomy, relatedness and the self: Their
relation to development and psychopathology. In D. Cicchetti & D. J. Cohen (Eds.), Manual
of developmental psychopathology. New York: Wiley.
Ryan, A. M., Horvath, M., & Kriska, S. D. (2005). The Role of Recruiting Source Informativeness
and Organizational Perceptions in Decisions to Apply. International Journal of Selection
and Assessment, 13, 235-249. http://dx.doi.org/10.1111/j.1468-2389.2005.00321.x
Rynes, S. L., Schwab, D. P., & Heneman, H. G. (1983). The role of pay and market pay variability
in job application decisions. Organizational Behavior and Human Performance, 31, 353–
364. http://dx.doi.org/10.1016/0030-5073(83)90130-7
Rynes, S. L., & Barber, A. E. (1990). Applicant Attraction Strategies: An Organizational Perspective.
Academy of Management Review, 15, 286-310. http://dx.doi.org/10.2307/258158
Rynes, S., & Bretz, R. D. (1991). The importance of recruitment in job choice: a different way of
looking. Personnel Psychology, 67, 1-32. http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1991.
tb02402.x
Rynes, S. L. & Connerly, M. L. (1993). Applicant reactions to selection procedures. Journal of
Business and Psychology, 7, 261-277. http://dx.doi.org/10.1037/e518572013-625
Saavedra, R., Earley, P. C., & Van Dyne, L. (1993). Complex interdependence in task-performing
groups. Journal of Applied Psychology, 78, 61-72. http://dx.doi.org/10.1037//00219010.78.1.61
Sauermann, H. (2005). Vocational choice: A decision making perspective. Journal of Vocational
Behavior, 66, 273–303. http://dx.doi.org/10.1016/j.jvb.2004.10.001
Schriesheim, CA, & Hill, K, (1981), Controlling acquiescence response bias by item reversal: The
effect on questionnaire validity. Educational and psychological measurement, 41, 11011114.
Schriesheim, C. A., Powers, K. J., Scandura, T. A., Gardiner, C. C., & Lankau, M. J. (1993).
Improving construct measurement in management research: comments and a quantitative
approach for assessing the theoretical content adequacy of paper-and-pencil survey-type
instruments. Journal of Management, 19, 385–417. http://dx.doi.org/10.1016/01492063(93)90058-u
Schneider, B. (1987). The people make the place. Personnel psychology, 40, 437–453. http://
dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1987.tb00609.x
Schwab, D. P. (1980). Construct validity in organizational behavior. Pp. 3-43 in B. Staw & L.L.
Cummings (Eds.), Research in Organizational Behavior, Vol 2. Greenwich: JAL
SEO. (2013). Monitor Technische Arbeidsmarkt 2013.
Sessa, V. I., Kabacoff, R. I., Deal, J., & Brown, H. (2007). Generational differences in leader values
and leadership behaviors. The Psychologist-Manager Journal, 10, 47-74. http://dx.doi.
org/10.1080/10887150709336612
Sims, H. P., Szilagyi, A. D., & Keller, R. T. (1976). The Measurement of Job Characteristics.
Academy of Management Journal, 19, 195-2011. http://dx.doi.org/10.2307/255772
Slaughter, J. E., Richard, E. M., & Martin, J. H. (2006). Comparing the Efficacy and Direct Estimates
for Predicting Job Choice. Organizational Research Methods, 9, 285–314. http://dx.doi.
org/10.1177/1094428105279936
Slaughter, J.E., Stanton, J.M., Mohr, D.C., & Schoel, W.A., III (2005). The interaction of attraction
and selection: Implications for college recruitment and Schneider’s ASA model. Applied
Psychology: An International Review, 54, 419– 441. http://dx.doi.org/10.1111/j.14640597.2005.00218.x
Slijkhuis, M. (2012). A Structured Approach to Need for Structure at work. Rijksuniversiteit
Groningen.
Smith, P.B., & Schwartz, S. (1997), ‘Values,’ in Handbook of Cross-Cultural Psychology (Vol. 3),
eds. J.W. Berry, M.H. Segall and C. Kagitcibasi, Needham Heights, Boston, MA: Allyn &
Bacon
177
Literatuur
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
Smola, K. W., & Sutton, C. D. (2002). Generational differences: revisiting generational work
values for the new millennium. Journal of Organizational Behavior, 23, 363-382. http://
dx.doi.org/10.1002/job.147
Snyder, C. R., & Fromkin, H. C. (1980). Uniqueness: The human pursuit of difference. New York:
Plenum
Society for Human Resource Management (2004), Generational Differences Survey Report,
Alexandria:Society for Human Resource Management,
Soelberg, P. (1967). Unprogrammed decission making. Industrial Management Review, 8, 1929. http://dx.doi.org/10.5465/ambpp.1966.4980853
Guillot-Soulez, C. & Soulez, S. (2014). On the heterogeneity of Generation Y job preferences.
Employee Relations, 36. 319-332. http://dx.doi.org/10.1108/er-07-2013-0073
Steele, M. J., & Gordon, V. N. (2006). Advising in a multigenerational workplace.
Stewart, D.W., Shamdasani, P.N. & Rook, W.D. (2007). Focus groups. Theory and practice.
Thousand Oaks: Sage Publications.
Strauss, W., & Howe, N. (1998). The fourth turning. New York: Broadway Books.
Arnett, J. J., & Tanner J.J. (2009). The Emerge of “emerging adulthood.” In A. Furlong (Ed.),
Handbook of Youth and Young Adulthood (pp. 39–45). London: Routledge Talyor & Francis
Group.
Strong, E. K., Jr. (1935). Permanence of vocational interests. Journal of Educational Psychol- ogy,
25, 336–344. http://dx.doi.org/10.1037/h0070756
Strong, E. K., Jr. (1943). Vocational interests of men and women. Palo Alto, CA: Stanford University Press.
Taylor, M. S., & Bergmann, T. J. (1987). Organizational recruitment activities and applicants’
reactions at different stages of the recruitment process. Personnel Psychology, 40, 261–
285. http://dx.doi.org/10.1111/j.1744-6570.1987.tb00604.x
Terjesen, S., Vinnicombe, S., & Freeman, C. (2007). Attracting Generation Y
graduates.
Career
Development International,
12,
504–522.
http://dx.doi.
org/10.1108/13620430710821994
Thomas, K. M., & Wise, P. G. (1999). Organizational attractiveness and individual differences:
are diverse. Journal of Business and Psychology, 13, 375–390.
Tones, M., & Pillay, H. (2008). The Learning and Development Survey : Further Evaluation of its
Psychometric Properties. Australian Journal of Educational & Developmental Psychology,
8, 85-97
Trank, C. Q., Rynes, S. L., & Bretz, R. D. (2002). Attracting applicants in the war for talent:
Differences in work preferences among high achievers. Journal of Business and Psychology,
16, 331–345.
Turban, D. (2001). Organizational Attractiveness as an Employer on College Campuses: An
Examination of the Applicant Population. Journal of Vocational Behavior, 58, 293-312.
http://dx.doi.org/10.1006/jvbe.2000.1765
Turban, D. B., Lau, C. M., Ngo, H. Y., Chow, I. H. S., & Si, S. X. (2001). Organizational attractiveness
of firms in the people’s republic of china. Journal of Applied Psychology, 86, 194-206.
http://dx.doi.org/10.1037/0021-9010.86.2.194
Turban, D. B., Campion, J. E., & Eyring, A. R. (1995). Factors related to job acceptance decisions of
college recruits. Journal of Vocational Behavior, 47, 193–213. http://dx.doi.org/10.1006/
jvbe.1995.1035
Turban, D. B., Forret, M. L., & Hendrickson, C. L. (1998). Applicant attraction to firms: Influences
of organization reputation, job and organizational attributes, and recruiter behaviors.
Journal of Vocational Behavior, 52, http://dx.doi.org/10.1006/jvbe.1996.1555
Turban, D. B., & Greening, D. W. (1997). Corporate social performance and organizational
attractiveness to prospective employees. Academy of Management Journal, 40, 658–672.
http://dx.doi.org/10.2307/257057
Turban, D. B., & Keon, T. L. (1993). Organizational attractiveness: An interactionist perspective.
Journal of Applied Psychology, 78, 184-193. http://dx.doi.org/10.1037//00219010.78.2.184
178
Literatuur
Twenge, J. M., & Campbell, S. M. (2009). Generation me and the changing world of work. In P. A.
Linley, S. Harrington, & G. Nicola (Eds.), Oxford Handbook of Positive Psychology and Work
(pp. 25–35). Oxford: Oxford University Press.
Twenge, J. M., Campbell, S. M., Hoffman, B. J., & Lance, C. E. (2010). Generational Differences in
Work Values: Leisure and Extrinsic Values Increasing, Social and Intrinsic Values Decreasing.
Journal of Management, 36, 1117–1142. http://dx.doi.org/10.1177/0149206309352246
Uggerslev, K. L., Fassina, N., & Kraichy, D. (2012). Recruiting through the stages : a metaanalytic test of predictors of applicant attraction at different stages of the recruiting
process. Personnel Psychology, 65, 597–660. http://dx.doi.org/10.1111/j.17446570.2012.01254.x
UWV. (2013a). De Zorg. Sectorbeschrijving.
UWV. (2013b). De overheid. Sectorbeschrijving.
Van den Broek, A. (2001). De verraderlijke charme van het begrip generatie. Tijdschrift voor
sociologie, 22, 229 – 360.
Van de Ven, A. H., & Ferry, D. L. 1980. Measuring and assessing organizations. New York: Wiley.
Hoof, J. Van. (2007). Veertig jaar veranderingen in het arbeidsbestel. Tijdschrift voor
Arbeidsvraagstukken, 4, 281–297.
Van Hoye, G. (2007). Social influences on organizational attractiveness. Journal of Applied Social
Psychology, 37, 2024-2047. 10.1111/j.1559-1816.2007.00249.x
Van Hoye, G., & Saks, A. M. (2010). The instrumental-symbolic framework: Organizational image
and attractiveness of potential applicants and their companions at a job fair. Applied
Psychology, 60, 311-335. http://dx.doi.org/10.1111/j.1464-0597.2010.00437.x
Vondracek, F. W. (1993). Promoting vocational development in early adolescence. In R. M. Lemer
(Ed.) Early adolescence: perspectives on research, policy, and intervention (pp. 277-292).
Hillsdale: Erlbaum.
Vroom, V. H. (1964). Work and Motivation. New York: Wiley.
Walker, H. J., Feild, H. S., Giles, W. F., & Bernerth, J. B. (2008). The interactive effects of job
advertisement characteristics and applicant experience on reactions to recruitment
messages. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 81, 619-638. http://
dx.doi.org/10.1348/096317907x252487
Watson, D. (2000). Mood and temperament. New York: Guilford Press.
Welten, R. (2011) Het Nieuwe Werken : de menselijke gevolgen. Deventer: Saxion. Retrieved from
http://www.saxion.nl/files/storage/hbs/KCBDH - Ruud Welten (Saxion).pdf
Wicherts, J. M., & Vorst, H. C. M. (2004). Modelpassing van de Verkorte Profile of Mood States
en meetinvariantie over mannen en vrouwen. Netherlands Journal of Psychology, 59(1),
11–20. http://dx.doi.org/10.1007/bf03062320
Williamson, I. O., King Jr, J. E., Lepak, D., & Sarma, A. (2010). Firm reputation, recruitment
web sites, and attracting applicants. Human Resource Management, 49, 669–687. http://
dx.doi.org/10.1002/hrm.20379
Willis, G. (2009). Question Appraisal System (QUAS-2009) Simplified Coding Form.
Willness, C. R., Uggerslev, K. L., & Chapman, D. S. (2011). Recruitment begins before recruiting
starts: Image generalization and evidence for the awareness phase of job search.
Manuscript in preparation.
Wong, M., Gardiner, E., Lang, W., & Coulon, L. (2008). Generational differences in personality
and motivation: Do they exist and what are the implications for the workplace? Journal of
Managerial Psychology, 23, 878-890. http://dx.doi.org/10.1108/02683940810904376
Yeaton, K. (2008). Recruiting and Managing the Why?’ Generation: Gen Y. CPA Journal, 78(4),
68.
Zajonc, R. (1968). Attitudinal effects of mere exposure. Journal of Personality and Social
Psychology, 9, 1-27. http://dx.doi.org/10.3758/bf03337428
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
179
Literatuur
Samenvatting
S
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
182
Samenvatting
De laatste jaren zijn er tientallen publicaties verschenen over ‘Generatie Y’, de nieuwe
R1
generatie baanzoekers, die volgens de publicaties op een geheel eigen manier naar werk
R2
kijkt. Er zijn echter nog een aantal belangrijke kennislacunes in wat werk voor deze
R3
generatie aantrekkelijk maakt. Generatieonderzoek levert vooral globale beschrijvingen
R4
van generaties op en is veelal niet gebaseerd op grootschalig, empirisch onderzoek.
R5
Wervingsonderzoek biedt weliswaar inzicht in de kenmerken die jonge baanzoekers
R6
belangrijk vinden, maar maakt onvoldoende duidelijk wat zij precies onder deze
R7
kenmerken verstaan. Bovendien is onvoldoende duidelijk in hoeverre het werk dat
R8
organisaties aanbieden, aansluit op de voorkeuren van de nieuwe generatie baanzoekers.
R9
In onderzoek ligt namelijk doorgaans de nadruk op het vaststellen van de voorkeuren
R10
van jongeren en wordt weinig aandacht besteed aan de match van die voorkeuren met de
R11
kenmerken van banen en organisaties. Een gevolg hiervan is dat onderzoek onvoldoende
R12
in staat is om de verschillen tussen groepen baanzoekers vast te stellen en onvoldoende
R13
kennis oplevert voor het vergroten van de aantrekkelijkheid van banen en organisaties
R14
voor jonge baanzoekers.
R15
De doelstelling van dit onderzoek is het vaststellen van de mate waarin de voorkeuren
R16
van groepen jonge baanzoekers overeenkomen met de baan- en organisatiekenmerken
R17
van de organisaties waar jongeren baanzoekers terecht kunnen komen. We doen dat op
R18
de eerste plaats door een meetinstrument te ontwerpen voor de voorkeuren voor baan- en
R19
organisatiekenmerken van jonge baanzoekers om vervolgens daarmee hun voorkeuren
R20
op een grootschalige manier vast stellen. Op de tweede plaats ontwikkelen we een
R21
meetinstrument waarmee gemeten kan worden hoe medewerkers de aspecten die jongeren
R22
belangrijk vinden, ervaren in hun werk. We stellen daarmee vast in hoeverre de voorkeuren
R23
van jongeren aanwezig zijn in banen en organisaties waar jonge baanzoekers terecht
R24
komen. Hoe meer overeenkomsten er zijn tussen de voorkeuren van jonge baanzoekers
R25
en kenmerken van organisaties, hoe groter de kans is dat het werk aantrekkelijk wordt
R26
gevonden door jonge baanzoekers.
R27
Het onderzoek is opgedeeld in een zestal studies die volgordelijk met elkaar
R28
samenhangen, maar steeds hun eigen methodologie en steekproef hebben. In de eerste
R29
twee studies constateerden we op basis van focusgroepen dat jongeren dezelfde baan- en
R30
organisatiekenmerken belangrijk vinden als de kenmerken die vanuit wervingsonderzoek
R31
in de afgelopen decennia naar voren zijn gekomen onder andere generatiebaanzoekers. We
R32
relativeren daarmee dus beweringen van generatieonderzoek, die vaak veronderstellen dat
R33
de nieuwste generatie op een hele andere manier naar werk kijkt. Bovendien constateerden
R34
we in deze studie dat jongeren in staat zijn om specifieke voorkeuren voor hun baan- en
R35
organisatie te uiten, mits dat in een juiste setting bevraagd wordt. We nemen daarmee
R36
twijfels weg die er in loopbaanonderzoek zijn over de vraag of jongeren wel specifieke
R37
voorkeuren voor baan- en organisatiekenmerken hebben. De cognitieve interviews in deze
R38
R39
183
Samenvatting
R1
twee studies gaven aanwijzingen dat bestaande vragenlijsten niet één op één gebruikt
R2
kunnen worden omdat het taalgebruik te complex is en zij niet de aspecten meten die
R3
jongeren belangrijk vinden.
R4
In de tweede studie brachten we met een groot aantal focusgroepen (n=287) de voorkeuren
R5
van jonge baanzoekers in kaart. De uitkomsten laten zien dat jonge baanzoekers baan- en
R6
organisatiekenmerken op een geheel eigen manier definiëren en dat hun voorkeuren voor
R7
die kenmerken conservatiever zijn dan vaak wordt gesteld in generatieliteratuur. Bovendien
R8
bevestigt deze studie dat jonge baanzoekers andere aspecten associëren met baan- en
R9
organisatiekenmerken dan de aspecten die in bestaande vragenlijsten uit taakontwerp
R10
worden gemeten. Met deze studie voorzien we in de behoefte in zowel generatieonderzoek
R11
als in wervingsonderzoek naar het concreter maken van de operationalisering van de
R12
voorkeuren van jonge baanzoekers.
R13
In de derde studie ontwikkelden en brachten we de psychometrische kwaliteiten in beeld van
R14
een meetinstrument voor de voorkeuren van jonge baanzoekers. Betrouwbaarheidsanalyses
R15
en factoranalyses bevestigen de psychometrische kwaliteiten van het instrument. Met
R16
het meetinstrument voorzien we in de lacune in wervingsonderzoek, waar nog geen
R17
betrouwbare en valide vragenlijsten zijn voor het meten van baan- en organisatiekenmerken
R18
bij jonge baanzoekers.
R19
In de vierde studie zijn de sterkte van de voorkeuren van meer dan tweeduizend jongeren
R20
uit het vmbo, mbo en hbo gemeten. De studie bevestigde dat het meetinstrument zoals
R21
ontworpen in de voorgaande studie inderdaad de kenmerken meet die jongeren belangrijk
R22
vinden. Daarmee specificeren en reduceren we de brede, abstracte en onvoldoende
R23
geoperationaliseerde lijst van aspecten waarvan generatieonderzoek stelt dat deze
R24
mogelijk relevant zijn voor jonge baanzoekers, maar die tot zover nooit zo precies
R25
en grondig zijn onderzocht. Daarmee levert dit onderzoek ook een bijdrage aan de
R26
ontwikkeling van de subjectieve factor theorie binnen wervingsonderzoek, die weliswaar
R27
stelt dat subjectieve baan- en organisatiekenmerken van belang zijn voor het beoordelen
R28
van de aantrekkelijkheid van een baan, maar tegelijkertijd geen duidelijkheid biedt over
R29
welke factoren dat zijn voor deze specifieke doelgroep. Bovendien liet de studie zien dat
R30
er slechts beperkte verschillen zijn in de voorkeuren van jongeren vanuit verschillende
R31
opleidingsniveaus en sectoren. Daarmee levert dit onderzoek enerzijds een bijdrage aan
R32
de beperkte kennis die er is over lager opgeleide baanzoekers en anderzijds neemt het
R33
twijfels weg over de homogeniteit van de voorkeuren van leden van dezelfde generatie.
R34
In de vijfde studie is het meetinstrument voor de voorkeuren van jongeren aangepast
R35
om de belevingen van medewerkers voor de aspecten die jongeren belangrijk vinden
R36
te meten. Betrouwbaarheidsanalyses en de (multi-group) factoranalyse bevestigen de
R37
kwaliteiten van het meetinstrument en laten zien dat we op een verantwoorde manier de
R38
voorkeuren van jongeren met de belevingen van medewerkers kunnen vergelijken. Met die
R39
184
Samenvatting
vergelijking kunnen we tegemoet komen aan het gebrek aan kennis in generatieonderzoek
R1
en wervingsonderzoek over de manier waarop voorkeuren van jonge baanzoekers
R2
aansluiten op het werk wat door organisaties wordt aangeboden. Met het meetinstrument
R3
zijn vervolgens bijna tweeduizend medewerkers uit de sectoren techniek, overheid en
R4
zorg bevraagd. Een analyse daarvan laat zien dat de belevingen van medewerkers met
R5
verschillen in opleidingsniveau, leeftijd, werkervaring of sector nauwelijks uiteenlopen.
R6
In de zesde studie zijn de voorkeuren van jonge baanzoekers voor baan- en
R7
organisatiekenmerken vergeleken met de mate waarin medewerkers in de techniek,
R8
zorg en overheid die kenmerken ervaren. De uitkomsten van de analyse laten zien dat
R9
er veel verschillen zijn tussen wat jongeren en wat medewerkers ervaren. Met name
R10
de technische sector laat op mbo-niveau opvallende verschillen zien en lijkt voor
R11
jongeren weinig aantrekkelijk. De studie levert daarmee een belangrijkste toevoeging
R12
aan wervingsonderzoek: hoewel dat onderzoek aantoont dat de match tussen wat een
R13
baanzoeker wil en een organisatie biedt een van de belangrijkste voorspellers is voor
R14
de aantrekkelijkheid van werk, is die match nog niet eerder zo specifiek en grootschalig
R15
onderzocht als wij in deze studie hebben gedaan. Bovendien levert deze studie een
R16
belangrijke praktische inzicht: namelijk een overzicht van kenmerken die prioriteit hebben
R17
voor het vergroten van de wervingskracht voor jonge baanzoekers.
R18
De uitkomsten van ons onderzoek zijn omgezet naar een aantal aanbevelingen voor
R19
organisaties. In de eerste plaats geven de resultaten van het onderzoek aanwijzingen
R20
voor de mogelijkheid van het bieden van een aantrekkelijk alternatief voor de traditionele,
R21
vaste baan. In dat alternatieve traject worden jongeren gedurende een aantal jaren
R22
aan verschillende afdelingen, projecten of zelfs werkgevers toegewezen om veel,
R23
verschillende werkervaring op te doen en worden zij gekoppeld aan senior medewerkers
R24
die hem of haar on-the-job opleidt of volgen zij een opleidingsprogramma. In de tweede
R25
plaats geeft ons onderzoek aanwijzingen om op te vallen tussen de grote hoeveelheid
R26
baanmogelijkheden voor jongeren door het specifieker en beter communiceren van
R27
bepaalde baan- en organisatiekenmerken in wervingsmateriaal. In de derde plaats blijkt
R28
uit deze studie het belang om in te spelen op de behoefte aan duidelijkheid van jongeren.
R29
Op de vierde plaats kan ingespeeld worden op de voorkeuren van jongeren middels het
R30
bij elkaar brengen van jongeren in een aantal informele bijeenkomsten met succesvolle,
R31
inspirerende senior medewerkers en het managementteam. Op de vijfde plaats blijkt de
R32
fysieke werkplek een belangrijk aandachtspunt om aan te pakken. Met name jongeren uit
R33
het vmbo en mbo geven aan tijdens hun stage in “totaal demotiverende werkplekken en
R34
pauzeruimten” terecht te zijn gekomen. Volgens hen is dat een signaal voor een gebrek
R35
aan respect van het management voor zijn werknemers. Tenslotte concluderen we dat
R36
beroepsopleidingen jongeren beter kunnen voorbereiden op de complexe, weerbarstige
R37
organisatiewerkelijkheid.
R38
R39
185
Samenvatting
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
186
Samenvatting
Summary
S
R1
R2
R3
R4
R5
R6
R7
R8
R9
R10
R11
R12
R13
R14
R15
R16
R17
R18
R19
R20
R21
R22
R23
R24
R25
R26
R27
R28
R29
R30
R31
R32
R33
R34
R35
R36
R37
R38
R39
188
Summary
In recent years, much has been published about ‘Generation Y’, the newest generation of
R1
jobseekers who – according to the publications – have a completely unique perspective
R2
on work. However, empirical research into these preferences is too general to be of any
R3
real value. Generation-related studies produce mainly broad descriptions of generations.
R4
Recruitment research may indeed offer insight into the characteristics that young
R5
jobseekers consider to be important, but it does not provide sufficient clarity on how
R6
exactly they define those characteristics. As a result, recruitment research does not go far
R7
enough in establishing how various groups of jobseekers differ and it does not provide
R8
enough specific knowledge to enable jobs and organisations to be made more attractive
R9
to young jobseekers.
R10
First and foremost goal in this research is that young jobseekers’ preferences have been
R11
established very precisely. In addition, we have investigated the extent to which there is
R12
a match between those preferences and the kind of work that is offered by organisations
R13
in the manufacturing industry, healthcare and government. Hence, our study makes an
R14
important scientific contribution on the one hand, namely how to better operationalise the
R15
preferences of young jobseekers, and an important practical contribution on the other,
R16
namely by identifying job and organisation-related characteristics which should be given
R17
priority in order to increase the appeal of organisations when trying to recruit young
R18
jobseekers.
R19
The research is divided into six studies. The first two studies established which preferences
R20
young jobseekers have in terms of job-related and organisation-related characteristics that
R21
are linked to the attractiveness of an organisation. We explored which aspects of the job-
R22
related and organisation-related characteristics young jobseekers consider to be important,
R23
which preferences they have for those aspects, and how they put those preferences into
R24
words. An important objective of these studies was to develop, for a measuring instrument,
R25
items which are as closely aligned as possible with young jobseekers’ preferences, the
R26
way they see the world, and their use of language. Therefore, these studies designed to
R27
be as open as possible: focus-group discussions were conducted with young jobseekers.
R28
We discovered that the type of characteristics considered to be important by young
R29
jobseekers are less ‘revolutionary’ than is often suggested in research and publications
R30
about Generation Y. Our studies shows that young jobseekers primarily associate job and
R31
organisation attractiveness with characteristics relating to the content of the role, the
R32
working environment and the image of the organisation. In terms of content of the role,
R33
those characteristics are challenge, variety and autonomy. For the working environment,
R34
the characteristics are contact with colleagues, managerial type, opportunities for training
R35
and development, the physical workspace, and flexibility in terms of working hours
R36
and working location. For image, the characteristics relate the organisation’s products
R37
or services having an innovative image. However, the way the jobseekers define those
R38
R39
189
Summary
R1
characteristics is very unusual. Young jobseekers associate different aspects and types of
R2
preferences with those concepts than is common in existing practice. For example, they
R3
associate flexibility with clarity about working hours and working days, and autonomy
R4
with clarity about how and when the work must be carried out. Therefore, the results from
R5
our studies also imply the need to be more precise when looking at the preferences of
R6
groups of jobseekers or generations: the difference does not lie in the characteristics that
R7
they regard as important, but rather in how they define those characteristics.
R8
In the third, quantitative study, a measuring instrument was developed for young
R9
jobseekers’ preferences for job-related and organisation-related characteristics that are
R10
linked to the attractiveness of an organisation. The list of items from the first study was
R11
distributed among a large group of young jobseekers (n=2034). The factor structure was
R12
identified based on explorative factor analysis, and the psychometric qualities of the
R13
measuring instrument were then evaluated based on confirmative factor analysis. The end
R14
product of this study was a instrument for measuring the preferences of young jobseekers.
R15
This study makes an important contribution to recruitment research in that we designed
R16
and validated a questionnaire that is precisely aligned with the aspects which young
R17
people associate with the relevant job-related and organisation-related characteristics,
R18
and which is written in language that is easy for both highly educated and less highly
R19
educated jobseekers to understand
R20
In the fourth, quantitative study, we used the findings from the measuring instrument to
R21
gain insight into the strength of the young jobseekers’ preferences. We discovered during
R22
this study that, in terms of the aspects which young jobseekers consider to be important,
R23
the new generation is more conservative than is often suggested. Another notable factor
R24
is that there are only slight variations between the preferences of young jobseekers with
R25
different qualification levels and from different sectors.
R26
In study five we developed a measurement instrument for measuring employees’
R27
experiences of the job and organizational characteristics which are important for young
R28
job seekers. The psychometric qualities of the measuring instrument were evaluated
R29
based on confirmative factor analysis and compared with the measurement instrument for
R30
young jobseekers’ preferences with a multi-group factor analysis. This study revealed that
R31
we can use the measurement instrument for comparing young job seekers’ preferences
R32
and employees’ experiences of the job and organizational characteristics.
R33
In study six, we asked employees within healthcare, manufacturing and government
R34
organisations (n=1904) to indicate the extent to which they felt that the aspects that young
R35
jobseekers considered to be relevant were present within their own jobs and organisations.
R36
The end product of this study was an overview of the overlaps and discrepancies between
R37
young jobseekers’ preferences for job-related and organisation-related characteristics
R38
on the one hand and the degree to which employees within the organisations feel that
R39
190
Summary
those characteristics are present. In this study we discovered that the characteristics and
R1
aspects which young jobseekers consider to be important differ significantly from the
R2
work offered by organisations. The differences lie mainly in the areas of opportunities
R3
for training and promotion, the atmosphere, working conditions, variety in the type of
R4
workspace, and clarity about the content of the role and the expectations. Furthermore,
R5
the analysis shows that there are considerable differences between the various sectors
R6
and qualification levels. In the manufacturing sector, it is striking that there are numerous
R7
and significant differences between young jobseekers and organisations, in particular at
R8
senior secondary vocational (MBO) level. For the public sector, the key conclusion is that
R9
government organisations are not meeting young jobseekers’ needs to learn new things
R10
rather than continually remain in the same role. For the healthcare sector, opportunities
R11
for development are an important priority. Here, it is notable that the needs of senior
R12
secondary vocational level jobseekers for freedom within their work are not being met,
R13
whereas jobseekers at higher professional education level are not being given the clarity
R14
they need about the content of the role and the expectations.
R15
Based on the results from our research, we have developed a number of recommendations
R16
for organisations. First and foremost, the research findings indicate that there is an
R17
opportunity to offer young jobseekers a different type of employment contract as an
R18
attractive alternative for the traditional permanent contract. Within such an alternative
R19
contract, young people would be allocated to several different departments, projects or
R20
even employers over the course of several years to allow them to gain extensive and varied
R21
work experience. He or she would also be mentored by senior employees providing on-the-
R22
job training, or would follow a training programme. Secondly, our research indicates that
R23
it is possible to stand out among the large number of job opportunities for young people
R24
by communicating certain job-related and organisation-related characteristics better and
R25
more specifically in recruitment materials. Thirdly, this study demonstrates how important
R26
it is for organisations to respond to young people’s need for clarity. In fourth place,
R27
organisations can play to the preferences of young people by bringing them together
R28
with successful and inspiring senior employees and members of the management team
R29
in a number of informal meetings. In fifth place, the physical workspace is a key area
R30
for improvement. Finally, we conclude that not only organisations but also vocational
R31
education programmes can play a role in reducing the discrepancies between young
R32
jobseekers and organisations. Vocational courses can further optimise the transition from
R33
studying to working by better preparing young people for the complex, uncompromising
R34
reality of organisations.
R35
R36
R37
R38
R39
191
Summary
Gezocht: duidelijkheid, structuur en ontwikkeling
Open Universiteit
Postbus 2960
6401 DL Heerlen
Tel. (045) 576 2222
Gezocht: duidelijkheid,
structuur en ontwikkeling
Saxion Enschede
M.H. Tromplaan 28
Postbus 70000
7500 KB Enschede
Tel. (053) 487 11 11
Saxion Deventer
Handelskade 75
Postbus 70000
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
Gezocht:
duidelijkheid,
structuur en
ontwikkeling
Aantrekkelijke banen en organisaties voor
de nieuwe generatie baanzoekers
Aantrekkelijke banen
en organisaties voor
de nieuwe generatie
baanzoekers
Stephan Corporaal
Stephan Corporaal
7500 KB Enschede
Tel. (0570) 603 663
Dit proefschrift is het resultaat van een vruchtbare
samenwerking tussen Saxion en de Open Universiteit
Kerklaan 21
Postbus 10120
7301 GC Apeldoorn
Tel. (055) 527 57 57
003-0815 Proefschrift Stephan Corporaal Rug 10_5.indd 1
Stephan Corporaal
Saxion Apeldoorn
Faculteit Management, Science & Technology
Faculteit Management, Science & Technology
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
ou.nl/mst
saxion.nl/strategisch-hrm
01-10-14 09:43
Download