Vijftig jaar Theaterwetenschap Universiteit van Amsterdam, 1964-2014 Willem Rodenhuis De bibliotheek: van hoogleraarsboekenkast tot wetenschappelijke informatievoorziening. Toen in 1964 de studie theaterwetenschap haar eerste vormen aannam hoorde daar natuurlijk ook een bibliotheek bij, althans een verzameling boeken en tijdschriften, die het bestuderen van het fenomeen theater zou kunnen ondersteunen. Zoals gebruikelijk bij kleinere deelstudies in de jaren rond de tweede wereldoorlog werd de collectie theaterwetenschap gevormd door de boekenkast van de hoogleraar…daar kan men ingewikkeld over doen, maar het gold nu eenmaal als een ervaringsfeit, dat de intellectuele bagage van een hoogleraar zich min of meer direct liet vertalen in de beschikbare literatuur. Een voordeel van deze pragmatische aanpak was dat de beschikbare literatuur overeenkwam met de belangstelling van de hoogleraar en een afspiegeling was van zijn gevormde inzichten. Daarbij gold natuurlijk als een direct gevoeld nadeel dat aspecten van het vakgebied die op minder belangstelling konden rekenen als vanzelf onderbedeeld dreigden te raken. In ieder geval kende het Instituut voor Dramatische Kunst een in eerste instantie indrukwekkend aantal van vijf hoge kasten, die het boekenbezit van professor Benjamin Hunningher een plaats binnen het nieuw opgerichte instituut gaven. Het beheer van deze eerste collectie was in handen van mevrouw Erica Hunningher, waarmee een tweede typerend element van dit soort academische verzamelingen naar voren komt, namelijk dat de aankoop en het beheer van de bibliotheek eerder een zaak was van goedbedoeld amateurisme dan van een professionele aanpak . Tegen deze achtergrond , die misschien aanleiding zou kunnen zijn voor scepsis over de kwaliteit van de bibliotheek stelde de praktijk echter in het geval van de Amsterdamse theaterwetenschap zeker niet teleur. Dit positieve effect kon ontstaan door de brede belangstelling van Hunningher voor het Angelsaksische toneel, zowel waar het om toneelliteratuur en voorstellingsanalyse in GrootBrittannië als in de Verenigde Staten ging. Zijn ervaringen als hoogleraar aan de New Yorkse Columbia University (Wilhelmina Chair) en de vele toneelvoorstellingen die hij op en rond het Theatre District had kunnen bezoeken hebben zeker bijgedragen aan deze oriëntatie. Ook zijn collegiale contacten met Europese collega’s, die zich meer en meer richtten op het theater in brede zin, en dit probeerden te koppelen aan een wetenschappelijke duiding hebben aanzienlijk geholpen om de studie van het theater te bevorderen en de daarmee samenhangende literatuur bij de Amsterdamse collectie in te brengen. Tot op de dag van vandaag is deze kleuring van de collectie theaterwetenschap nog herkenbaar en wordt er bij de acquisitie van de literatuur nog steeds rekening mee gehouden. In 1964 werd er min of meer provisorisch een tweetal lokalen betrokken aan de Enge Lombardsteeg, en samen met de als docent aangetrokken docent, en oud-directeur van de Toneelschool , dr. Willy Pos werd er op bijvakniveau begonnen met het curriculum theaterwetenschap, waarbij de 1 bibliotheek van Hunningher dus als een onmisbaar instrument en bron van informatie gold. Studenten van het eerste uur waren Paul Binnerts en Tom Blokdijk. De noodoplossing van de beperkte locatie aan de Enge Lombardsteeg zou tot 1968 duren, vooral ook omdat de voorgenomen vestiging aan de Nieuwe Doelenstraat 16-18 een grondige verbouwing onderging, ook al omdat het Universiteitstheater moest worden ingebouwd. Naast de bouw van het theater kwam er ook geld beschikbaar voor de opbouw van de bibliotheek, en dit krediet werd op een voortvarende wijze besteed. Van meet af aan werd er op een tweetal aandachtsgebieden ingekocht. Deze aandachtsgebieden waren op hun beurt weer ondergeschikt aan een overkoepelend uitgangspunt, namelijk dat de literatuur voornamelijk van secundaire aard zou moeten zijn, dus literatuur over het theater in al zijn verschijningsvormen en minder de primaire bronnen, zoals toneelteksten, al dan niet in vertaling naar het Nederlands. Het ene aandachtsgebied is de historische literatuur en het andere de theoretische: historische bronnen zijn verhandelingen over de wording van het theater tot hoe het zich vandaag de dag voordoet. Daarbij betrokken worden belangrijke genres, regisseurs, biografieën van acteurs, gezelschappen, en ook literatuur over scenografie, theaterbouw en kostuums. Bij de theoretische benadering gaat het om de relatie tussen de theaterwetenschap en andere velden van wetenschap. Aan de hand van een systeemvergelijking kan er een zinvolle en verrijkende uitspraak gedaan worden over de aard en het kenmerkende van het theater. Bij deze theorievorming worden inzichten uit de esthetica, de psychologie, de sociologie, de kunstgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis, maar ook uit de literatuurwetenschap en de taalwetenschap als instrument gebruikt. Voor een academische studie is de theorievorming natuurlijk van wezenlijk belang, al was het alleen al om op die manier een zinvolle uitwisseling van inzichten met collega’s te kunnen organiseren. Het academisch karakter van de bibliotheek dient dan ook als een garantie voor het niveau van de informatie waar de universitaire gemeenschap behoefte aan heeft. De historische literatuur dekt in aanzet de gehele wereld, in alle mogelijke talen, mits er maar sprake is van een theatrale inbedding van het gebodene. De factor taal was zeker in de beginjaren van de studie een vitaal aspect, omdat de toegang tot de studie theaterwetenschap alleen open stond voor hen die een kandidaatsexamen hadden afgelegd in een van de studies aan de Letterenfaculteit. Er stroomden dus studenten in, die zich in de aanloop naar de studie theaterwetenschap met Nederlands, Spaans, Italiaans, Russisch, Frans of welke taal dan ook hadden bezig gehouden, en die het toneelwerk in die talen dan ook zonder al teveel moeite konden lezen. Ook historici en kunsthistorici konden zich op deze manier voor het doctoraalprogramma theaterwetenschap melden. De theoretische literatuur in de bibliotheek is dus een verzameling van studies op allerlei aanpalende gebieden van wetenschap, die op een of andere manier uitspraken doen of deelstudies verrichten naar de bouwstenen van het theater, namelijk als communicatiemedium, als (letterkundig)construct, als ervaring bij het publiek, dan wel als esthetisch product, of als katalysator van sociaal-culturele verhoudingen. Ook bij het theoretische verband wordt in een aantal vreemde talen literatuur verzameld, voornamelijk het Engels, het Frans en het Duits, hoewel er een groter palet aan academische werktalen in de collectie kan worden aangetroffen. Dit brede aanbod van werktalen maakt de Amsterdamse collectie uniek in vergelijking met bibliotheken in het buitenland. Bijvoorbeeld in een theaterbibliotheek in Duitsland treft men een flinke collectie in het Duits aan, maar veel minder in het Frans of Engels. Hetzelfde speelt in andere 2 Europese landen, zoals Engeland en Frankrijk. Ook de keuze van secundaire literatuur boven primaire tekstbronnen geeft de verzameling in Amsterdam een duidelijk profiel. Tot op de dag van vandaag wordt er nog langs deze lijnen gewerkt bij de aanschaf van literatuur en dit strekt zich ook uit naar het digitale domein. Op het ogenblik is de dominantie van het Engels als academische voertaal direct te vertalen in een percentage van beschikbare informatie, namelijk zo’n 60%. Het Nederlands is goed voor ongeveer 15%, terwijl het Frans 10%, het Duits 20% en de overige talen goed zijn voor de resterende 5 %. Per kalenderjaar stromen er nog steeds zo’n 450 tot 500 boeken in, en is er een abonnement op tijdschriften voor ongeveer 40 uitgaven. Dit staat dus los van het digitale aanbod, dat inmiddels een veelvoud van dit aantal voor zijn rekening neemt. In 1968 werd dus het pand aan de Nieuwe Doelenstraat 16-18 betrokken, en daarbij werd er ook een plek gevonden voor de instituutsbibliotheek, een riante ruimte met een vorstelijk uitzicht over de Amstel. Deze ruimte is tot 2008 in gebruik gebleven, maar stond op het laatst geheel vol gebouwd met hoge kasten. Ook werd er een grote kastruimte gebruikt om het inmiddels aangekochte videoen DVD materiaal onderdak te kunnen geven. Zoals gezegd beheerde mevrouw Hunningher de bibliotheek, en werd zij daarbij geholpen door studenten. De bibliotheek kon een soort status aparte innemen binnen het scala van studieboeken die de universiteitsbibliotheek aankocht en beheerde. Deze positie ontstond vooral ook, omdat het studieterrein theaterwetenschap als nieuw gold, en er ook op het internationale terrein sprake was van recente literatuur. Deze bevond zich dus niet in de bestaande collectie van de universiteit en met dit gegeven had het zin om een aparte bibliotheek ter ondersteuning van het onderwijs en het onderzoek in de theaterwetenschap op te bouwen. Na het emeritaat van Hunningher in 1973 ontstond er ook een leemte in de personele bezetting van het beheer van de bibliotheek. Deze taak werd gedurende een aantal jaren overgenomen door Margot de Waal, die hiervoor een parttime aanstelling kreeg . Rondom 1980 kwam de leiding van de bibliotheek in handen van Hana Bobkova, die voordien had gewerkt bij het ITI (International Theatre Institute) te Den Haag, en later bij het NThI (Nederlands Theater Instituut, voorloper van het TIN) te Amsterdam. Samen met een tweetal kandidaatassistenten, die roulerend voor de periode van een jaar werden aangesteld werd de bibliotheek voortvarend uitgebouwd tot een ware schatkamer van relevante literatuur ten dienste van de theaterwetenschap. Ook kwam er in 1984 een nieuw verzamelgebied bij, namelijk dat van de filmen televisiewetenschap. Aanvankelijk ging het hierbij om een afstudeerrichting , gericht op film of televisie, als een variant binnen het curriculum van de theaterwetenschap. Weer stroomden er nieuwe boeken binnen, en vooral ook titels die elders (nog) niet te krijgen waren, net als in de jaren dat de collectie theaterwetenschap werd opgebouwd. De literatuur op het terrein van de film en de televisie kende dezelfde verdeling als die van de theaterwetenschappelijke boekerij, namelijk titels met een historisch- en met een theoretisch karakter. En ook hier werden de grote talen van het wetenschappelijk bedrijf gebruikt (Frans, Duits en Engels), gekoppeld aan titels die de gehele wereld van de filmkunst en de televisie bestreek. Naast de gedrukte bronnen was er ook ruime aandacht voor de opname van beeldmateriaal in de collectie, aanvankelijk in de vorm van foto’s en dia’s en later, met de opkomst van de VHS-tape ook voor dit soort informatiedragers. In 1991 werd het besluit genomen om film- en televisiewetenschap los te maken van het curriculum theaterwetenschap , en er een zelfstandige studie van te maken. Op 6 november 1991 werd dit 3 besluit met een plechtigheid in de Aula van de universiteit bekrachtigd. Tot op de dag van vandaag is dit een groot succes gebleken, en kan het huidige Departement Mediastudies zich erop beroemen het grootste aantal stafleden en studenten te hebben binnen de Faculteit Geesteswetenschappen. Tegelijk met deze splitsing werd echter ook afgesproken om de bibliotheek intact te laten, en dus niet te scheiden naar studiegebied. De reden hiervoor was (en is) dat de interessegebieden van beide studies min of meer in elkaar overlopen, zowel wat de theorievorming bij noties als bewerking van teksten, narratologie en beeldtaal betreft, als waar het om het historische kader gaat, zoals bijvoorbeeld biografieën van regisseurs en acteurs, de productieomstandigheden per land of regio. Ook werd in 1991 de bibliotheek onderdeel van de grotere eenheid die de gehele faculteit bestreek, namelijk de Letterenbibliotheek. Met deze maatregel bleek algauw dat er meer mogelijk was op het terrein van de collectievorming, en ook dat de professionele contacten met collega’s in binnen- en buitenland beter konden worden onderhouden. De bibliotheek maakte al enkele jaren deel uit van een landelijk overleg in de vorm van de SCTC (Stichting Contact Theatercollecties) en ook van de SIBMAS (Société Internationale des Bibliothèques et des Musées des Arts du Spectacle), maar door het beschikbaar komen van meer geld kon er ook daadwerkelijk binnen deze organisaties iets tot stand gebracht worden. Op landelijk niveau werd er samengewerkt bij het samenstellen van een thesaurus ten behoeve van de rubricering van theatercollecties, en ook werd er een uitgave gemaakt met daarin een lijst van onderzoeksbibliotheken op theatergebied in Nederland en Vlaanderen. Op internationaal gebied geldt als illustratie van samenwerking een wereldwijd overzicht van theatercollecties(thans ook digitaal beschikbaar), in SIBMAS kring ook bekend als de Directory en een aantal congresbundels over verschillende thema’s op het terrein van het werk van theaterbibliotheken en archieven, zoals afstemming van catalogi, conservering en het zoeken van aansluiting bij erfgoedcollecties in de verschillende landen en taalgebieden. De nauwe band met FIRT (Fédération Internationale de la Recherche Theatrale) mag hier ook als een voorbeeld gelden. Met de Letterenbibliotheek van de Universiteit Utrecht, en in mindere mate die van Leiden en Groningen, heeft er tot op de dag van vandaag een hartelijke collegiale band bestaan, die er ook toe heeft geleid dat er van tijd tot tijd collectievormingsafspraken zijn gemaakt. Daarnaast werden er afspraken gemaakt over de afstemming van de theatercollecties in de stad Amsterdam, waarbij de bibliotheek van de Theaterschool, het TIN en de UB-Amsterdam betrokken waren. Door middel van deze afstemming is het literatuuraanbod voor studenten en stafleden vergroot, en ook van meer details voorzien. Zo zorgt de bibliotheek van de theaterschool bijvoorbeeld ervoor, dat er boeken over dans, mime en dramatische vorming als een zwaartepunt in hun collectie worden opgenomen. Tot de opheffing per 1 januari 2013 stond het TIN (Theater Instituut Nederland) voor de archivering van het toneelleven in brede zin in Nederland. Hierbij werd ook betrokken een grote verzameling toneelteksten, al dan niet in vertaling naar het Nederlands. Op deze manier kon de bibliotheek van theaterwetenschap zijn kenmerk en functie als internationaal georiënteerde academische onderwijs- en onderzoekscollectie verder uitbouwen . Na 1991 vertrok Hana Bobkova om als docent te gaan werken aan de AHK (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten), afdeling de Theaterschool, en werd zij opgevolgd door Willem Rodenhuis, die als vakreferent werd aangesteld (in de bibliotheekwereld wordt hiermee een inhoudelijk verantwoordelijke voor een wetenschappelijke collectie bedoeld) en een tweetal parttime medewerkers, in eerste instantie Esther Roost en later ook Veronica Wille, die beiden een opleiding hadden genoten voor een beheersfunctie in het bibliotheekvak. Op deze manier konden alle aspecten van de opbouw en het beheer van een academische onderzoeks- en onderwijscollectie 4 worden bediend. Tussen 1991 en 2008, toen de bibliotheek naar het Singel verhuisde, was er sprake van een stabiele situatie, waarin de bibliotheek een flinke groei kon doormaken. Met deze constructie werd er ook vorm gegeven aan de verdere professionalisering van het beheer van de collectie. En deze professionalisering was ook zeker nodig, omdat vanaf de eerste helft van de jaren negentig de automatisering en daarmee de introductie van de computer in het academische bedrijf van alledag goed op gang kwam. Van meet af aan heeft de UB Amsterdam een prominente rol gespeeld bij de ontwikkeling en toepassing van de nieuw beschikbare informatietechnologie en de collectie theaterwetenschap kon hier een mooie rol spelen. Dit hing samen met de aard van het materiaal, en het nodige beeldmateriaal dat in de loop der jaren in de collectie zijn plaats had gekregen. Ook het internationale samenwerkingsverband SIBMAS hielp hierbij, waarbij een aantal proefprojecten, gericht op integratie en digitalisering, konden worden opgestart. Op landelijk niveau werd er vanaf het jaar 2000 ook samengewerkt met het Instituut voor Beeld en Geluid te Hilversum, en wel in het project Davideon. In samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen, het Instituut voor Beeld en Geluid, de Hogeschool Windesheim en de Universiteit van Amsterdam werd er een instrument ontwikkeld dat de digitale beschikbaarheid van beeldmateriaal binnen het onderwijs mogelijk zou kunnen maken. De ervaringen van dit project hebben direct geleid tot het databestand Academia , waar men ten behoeve van het hoger onderwijs tegen betaling over beeldmateriaal kan beschikken uit de archieven van de Nederlandse publieke omroepwereld . Voor het voortgezet onderwijs bestaat er een afgeleid product dat als Teleblik op de markt is gebracht. Los hiervan heeft de bibliotheek ook een aantal digitale bestanden in licentie aangeschaft, die aan de behoeften van de (professionele) literatuuronderzoeker tegemoet kunnen komen. Te denken valt aan clusterbestanden zoals JSTOR en MUSE, maar ook het vakgebonden IIPA (International Index to Performing Arts Journals) levert op dit terrein de nodige recente wereldwijd verschenen informatie over alle genres van de podiumkunsten. Gezien het feit dat steeds meer wetenschappelijke boeken en tijdschriften in digitale vorm door de uitgevers worden aangeboden ligt het in de verwachting dat het aanzien en de organisatie van de bibliotheek hierdoor ook beïnvloed zal worden. Dit is al te zien in het studiecentrum, zoals gepland voor de locatie Roeterseiland van de UvA. Daar zal plaats zijn voor 1000 hoogwaardige studieplaatsen, met name erop gericht om de gebruikers van de een snelle en betrouwbare toegang tot het digitale domein van de UvA te garanderen. Het moge duidelijk zijn, dat de schaalvergroting, die samenhangt met deze door de informatietechnologie gedragen structuurveranderingen, ook hun invloed hebben op de voormalige instituutsbibliotheek . Deze ontwikkeling is niet meer omkeerbaar en bovendien onderdeel van een wereldwijd proces. Ook de sector van de Openbare Bibliotheken laten in binnen- en buitenland dit beeld van schaalvergroting en ontwikkeling van sociale en culturele basisvoorziening binnen hun omgeving zien. Mooie voorbeelden zijn de OB Amsterdam, de nieuwe vestigingen van Openbare Bibliotheken in Almere, Veenendaal, Arnhem, en natuurlijk Birmingham en Seattle. De nieuwe locatie van de Bibliotheek Geesteswetenschappen, die op dit ogenblik in een concreet stadium van werkvoorbereiding verkeert, zal dan ook volledig recht doen aan de gegroeide omstandigheden. Tegelijkertijd biedt dat ook kansen, die zich vertalen in een ruimere toegankelijkheid van de collectie (fysiek en digitaal), een betere digitale toegang tot collecties elders in de wereld en ook een verhoging van de snelheid waarmee informatie ter beschikking komt. Denk hierbij aan het digitale bestand Lexis Nexis Academic, waarmee een grote reeks landelijke en internationale kranten en tijdschriften reeds op hun verschijningsdag beschikbaar zijn. Een prachtig instrument bij het verwerken van voorstellingskritieken! Daarbij blijft het natuurlijk zaak, juist op het 5 terrein van de geesteswetenschappen, om de studenten en onderzoekers optimaal te kunnen ondersteunen bij hun werk, en daar horen, ook vandaag in het digitale tijdperk, ook de aloude gedrukte bronnen nog steeds bij. Het jaar 2000 bracht een nieuwe positie van de bibliotheek met zich mee, namelijk een fusie tussen de Letterenbibliotheek en de (algemene) UB. Met deze inéénschuiving werd er in ieder geval in het beheer een grotere efficiency bereikt. Dit was ook nodig, omdat de digitalisering inmiddels tot grote hoogte was gestegen, en het beheer van de bestanden, die in licentie konden worden aangeboden, niet meer door de afzonderlijke vestigingen in goede banen kon worden geleid. Met de digitalisering als onomkeerbaar proces, werd ook het bibliotheekwerk beïnvloed, en daarmee ook de aankoop van boeken en tijdschriftabonnementen. Wat betreft de boekenaanschaf deed zich in de eerste jaren een opmerkelijk verschijnsel voor, namelijk dat de vraag naar gedrukte bronnen aanzienlijk steeg en ook de uitleencijfers een flink stijgende lijn liet zien. Dit was opmerkelijk, omdat er om goede redenen werd aangenomen, dat het gebruik van gedrukte bronnen juist zou afnemen als gevolg van de uitbouw van het digitale domein . Voor het tijdschriftenbestand gold deze beweging minder: in een geleidelijk, maar definitief proces neemt het aanbod van gedrukte tijdschriften gestaag af, vooral als het gaat op titels die zich richten op een academische lezerskring. Breder gerichte vaktijdschriften houden hun wereldwijde lezerspubliek nog wel vast, maar ook hier is de oplagevermindering een vaststaand gegeven. Voor de universitaire collecties geldt dat er grote tijdschriftbestanden beschikbaar zijn, die een zeer gedetailleerd onderzoek naar recente vakliteratuur mogelijk maken. Daar leggen de gedrukte tijdschriften het in de praktijk van alledag tegen af… In de tweede helft van de jaren ’00 kwam het e-book beschikbaar, en dit fenomeen zorgde ook binnen de academische collecties voor veranderingen in het aanschafbeleid. Na enkele proefnemingen is het aanschafbeleid nu vooral gericht op naslagwerken en handboeken, en minder op monografieën in digitale vorm. Dit heeft te maken met de hoge prijzen die de uitgevers vragen voor hun elektronische publicaties, waarbij een verdienmodel wordt gehanteerd dat uitgaat van het aantal studenten en medewerkers van een instelling die de licentie wil verwerven. In de praktijk van de UvA levert dit nogal eens extreem hoge aanschafprijzen op, soms tot € 350 per titel, waartegen de gedrukte versie gemiddeld voor ongeveer € 70 kan worden aangeschaft. Toch zal de informatietechnologie het karakter van de bibliotheek aanzienlijk beïnvloeden in de komende jaren. Niet in de laatste plaats, omdat het produceren van informatie ook langs andere lijnen gaat lopen, zoals het publiceren in Open-Access tijdschriften, of het aangaan van exclusieve relaties met een (consortium van) uitgeverijen. De academische blibliotheek vervult in dit proces de rol van een makelaar/bemiddelaar bij het proces van verspreiding van informatie. De traditionele rol als bewaarplaats van informatie raakt hierbij op de achtergrond, maar wordt in het Amsterdamse model overgenomen door de Divisie Erfgoed, in de vorm van de afdeling Bijzondere Collecties. Sinds 2000 is er ook serieus gewerkt aan de opbouw van een steuncollectie beeldmateriaal, eerst in de vorm van VHS-tapes en al gauw opgevolgd door DVD-edities. Aanvankelijk diende deze collectie als ondersteuning bij colleges en werkgroepen binnen Mediastudies, maar gaandeweg is het palet uitgebreid, onder meer door wensen op het terrein van de theatergeschiedenis, zoals DVD’s met de registratie van belangwekkende ensceneringen of documentaires over gezelschappen, regisseurs en genres (opera bijvoorbeeld) binnen de theaterwereld. Studenten en staf van de UvA mogen van dit materiaal, zij het beperkt om auteursrechtelijke redenen, gebruik maken, waarbij voor de studenten geldt dat men door het viewen van het inmiddels zeldzame en eigenzinnige materiaal de eigen 6 repertoirekennis aanzienlijk kan uitbreiden. Voor dit doel is er een bescheiden viewingruimte op de derde etage beschikbaar. In 2008 verhuisde de bibliotheek naar het Singel 425, de hoofdvestiging van de UB. Dit besluit werd genomen, nadat de afdeling Bijzondere Collecties haar nieuwe huisvesting aan de Oude Turfmarkt had betrokken in 2007, waardoor er twee etages vrij kwamen in het Singelgebouw. Samen met de collectie Wijsbegeerte/Esthetica en Muziekwetenschap kon er een mooie faciliteit ingericht worden. Als nadeel bij dit alles geldt natuurlijk dat de betrokken studierichtingen hun eigen bibliotheek zijn kwijtgeraakt en ook dat de directe contacten tussen bibliotheekmedewerkers en stafleden wat meer op afstand zijn geraakt, maar daartegen weegt de uitgebreidere opstellingsmogelijkheden en de grotere inzet van ondersteuningspersoneel niet op. Op termijn zal ook de collectie van het Kunsthistorisch Instituut aan het Singel belanden, en wel op de vrijgekomen vierde etage. Dit alles als resultaat van een huisvestingsbeleid, dat door krimp van de gebruikte vloeroppervlakken tot een bezuiniging in de exploitatie leidt. Als uiteindelijk perspectief geldt hier de bouw van een nieuwe bibliotheek op het BG-terrein, waarvoor de plannen in volle ontwikkeling zijn, nadat het oorspronkelijke bouwplan ingrijpend is aangepast. Met deze nieuwe vestiging komt de collectie als het ware weer terug aan de Nieuwe Doelenstraat, maar in een geheel andere samenstelling en met geheel andere verbanden tussen de collecties die mede deel uitmaken van de verzameling op het gebied van de Geesteswetenschappen. Naast de opstelling van het gedrukte materiaal zal er in deze nieuwe bibliotheek uitdrukkelijk ruimte worden gemaakt voor het werken met digitale middelen, het bekijken van beeld- en geluidmateriaal, zowel analoog als digitaal, en het bieden van een aantal werkgroepsruimten voor kleinere groepen studenten. Als gevolg van de bezuinigingen in de cultuursector, die werden afgedwongen in de jaren 2010-2012 kwam er ook een einde aan het fenomeen sectorinstituut voor het culturele bedrijf. Dit betrof voor Amsterdam het Theaterinstituut Nederland (TIN) en het Muziekcentrum Nederland (MCN). De opheffing van deze instellingen werd per 1 januari 2013 een feit, en er zouden grote nadelige gevolgen zijn ontstaan voor zowel het studieprogramma van de capaciteitsgroepen theaterwetenschap als muziekwetenschap, indien deze sluitingen hadden betekend dat de collecties zouden worden opgeslagen in het Rijksarchief te Den Haag, en daarmee een dode status zouden hebben gekregen. Gelukkig zag de Universiteit van Amsterdam (de Bibliothecaris van de Universiteit, de Directie van de Divisie Erfgoed en het College van Bestuur) de noodzaak onder ogen om de collecties van TIN en MCN te behouden voor onderzoek- en studiedoeleinden. Met de definiëring van het TIN en MCN materiaal als cultureel erfgoed kon er gesproken worden over de opname van het materiaal bij de Afdeling Bijzondere Collecties van de UvA. Hiermee werd een belangrijke stap gezet gericht op het behoud en de toegang van beide unieke collecties. Naast gedrukt materiaal als boeken, tijdschriften en bladmuziek omvatte de TIN-collectie ook foto’s, films, video- en geluidsregistraties, kostuums, maquettes en poppen/marionnetten, en dit laatstgenoemde materiaal betekent een nieuwe inbreng in de collecties van de Universiteit van Amsterdam. Voor de beschikbaarstelling en het bewaren van dit materiaal is er een reeks maatregelen genomen, die een relevante toegang tot dit materiaal moet garanderen. Met de collectie van het MCN kwam het Jazzarchief, de collectie van het Nationaal Popinstituut, het archief van het festival voor eigentijdse muziek Gaudeamus, en het bedrijfsarchief van de muziekuitgeverij Donemus naar Bijzondere Collecties. 7 Met de overname van deze twee gezichtsbepalende collecties is het duidelijk dat ook het beheer op een nieuwe manier georganiseerd moet worden. Per medio 2013 is er bij Bijzondere Collecties een team gevormd van conservatoren en collectiespecialisten, dat zich vooral zal richten op de uitvoerende kunsten en de media. Ook wordt er gekeken naar een nauwere samenwerking tussen de staf van de studies theaterwetenschap en muziekwetenschap en de beheerders van het erfgoed dat door Bijzondere Collecties wordt verzorgd. Het is goed denkbaar dat er werkgroepsonderwijs wordt georganiseerd, waarbij collectieonderdelen van Bijzondere Collecties bij het te verzorgen onderwijsaanbod worden ingezet. Het erfgoedkarakter zal dan als leidraad dienen, en daarmee ook nieuwe perspectieven bloot leggen voor wetenschappelijk onderzoek. Bovendien komt met deze benadering het interdisciplinaire karakter van het onderzoek ook beter naar voren, en dit kan gezien worden als een direct winstpunt. Een samenvattend voorbeeld tot slot: Robert Darnton schreef een indrukwekkend oeuvre over het bibliotheekwezen, met name in het licht van het voortgaande proces van digitalisering, en als directeur van de bibliotheek van Harvard University heeft hij hiermee grote praktijkervaring en zeker recht van spreken. Een aantal van zijn essays bundelde hij als The Case for Books (2009) en dit levert een mooi inzicht in de stand van zaken in bibliotheekland, met name waar het de academische collecties betreft. Zijn analyse heeft ook betrekking op de praktijk van de collectie Theaterwetenschap: een kleinere vakbibliotheek, die gaandeweg is opgenomen in een grotere organisatie, met alle effecten van dien: professionalisering van de medewerkers, grotere budgetten, een landelijke en ook wereldwijde oriëntatie en dit alles gestuwd door het proces van digitalisering. Darnton ziet analyseert met name de grote rol van de uitgeverijen en het fenomeen Open Access als strategieën om informatie op een snelle manier onder vakgenoten te verspreiden. Maar, vraagt hij zich af: in hoeverre lever je jezelf als onderzoeker niet teveel uit aan deze partijen? Vooralsnog heeft het gedrukte boek nog bestaansrecht, maar is het gedrukte (wetenschappelijke) tijdschrift onmiskenbaar op zijn retour. Gaat het e-book het gedrukte definitief terzijde schuiven? Met de opkomst van het digitale domein komen wereldwijd de budgetten onder druk te staan. Immers, er wordt op bibliografisch niveau steeds meer gevonden en dat motiveert onderzoekers om de bronnen daarachter te gaan onderzoeken. De praktijk laat nu al enkele jaren een groei zien van beide bronnen, naast het gedrukte materiaal, wordt er meer en meer in digitale vorm aangeboden en geconsumeerd. Dit levert een aanzienlijke stijging van het jaarbudget op, en de vraag is natuurlijk hoe lang dit proces nog gefinancierd kan worden. Dit alles speelt niet alleen in Amsterdam, maar is overal waarneembaar, in binnen- en buitenland. De afgelopen vijftig jaar heeft voor de theaterwetenschap in Amsterdam een ontwikkeling laten zien, die leidde van een kleine, persoonsgebonden vakbibliotheek naar de integratie van deelcollecties in een groter geheel. Digitalisering is hierbij het sleutelbegrip, en de blijvende effecten van dit proces zullen zich in de komende tijd zeker laten voelen. Daarbij zal de bibliotheek steeds een ontmoetingsplaats voor onderzoekers, studenten en docenten blijven, dat toont het gebruik van de universitaire bibliotheekvoorzieningen in de voorbije jaren overduidelijk aan. Dit element komt ook tot uitdrukking in de plannen die worden uitgewerkt voor de nieuwe bibliotheek op het Binnen Gasthuisterrein: naast een opstelling van relevante boeken en tijdschriften, zal er ook ruimte geschapen worden om te studeren, in groepjes samen te werken, lezingen te organiseren, of gewoon af te spreken met studiegenoten. Als dat de toekomst van de bibliotheek is, dan kan dit instituut van kennis vergaring en verspreiding zeker nog een vijftigtal jaren mee…. 8 Literatuur: Nieuwe Doelen. Vijf Voorbeelden van Film- en Televisiewetenschap, Karel Dibbets e.a. eds., Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1991 Davideon, een wereld in beeld en geluid. Handboek voor het gebruik van Streaming Media in het Hoger Onderwijs, Susan Aasman e.a. eds, Groningen z.j. Vijfentwintig jaar Universiteitstheater, een speels laboratorium (1969-1993), Cock Dieleman e.a. eds., Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 1993 Simon van den Berg, ‘TIN, de Stand van Zaken’ in: Theatermaker (2013), jrg 17, no 9, pp 4648 Darnton, Robert, The Case for Books. Past, Present, and Future , Public Affairs, New York 2009 Diverse congresbundels SIBMAS: de bundels van de congressen in Rome(2002) en Wenen (2006) behoren tot de meest recente uitgaven. Paul Ulrich’s SIBMAS Digital Directory of Museums and Libraries for the Performing Arts . Foto’s (Monique Kooymans): eerste helft januari 2014 wordt dit materiaal geleverd, na overleg met de fotografe Situatie vestiging ND 16, omstreeks 2008 Situatie aan het Singel (E 3 ruimten) 9