2 families benoemen (kenmerken en

advertisement
Examenvragen div. v. planten wieren, schimmels
Legende:
 Eumycota
 Wieren
 ‘Mossen’: embryofyten – tracheofyten
 Tracheofyten – spermatofyten
 Spermatofyten
29 augustus 2014 namiddag
1) (mondeling)
a. Geef de cyclus van de Basidiomycota
b. Vergelijk bovenstaande cyclus met deze van de Ascomycota en geef de belangrijkste gelijkenissen en
verschillen
antwoorden zie oefeningen achteraal cursus oefening 3. 1 en 3.2
c. Duid de onderstaande 4 afbeeldingen aan in je verhaal
2) (mondeling met APG-III tabel gegeven)
a) De Ranunculaceae zijn een opmerkelijke groep wat betreft de relatie met de ANA-grade, de
Magnoliides en de eudicotylen, verklaar deze relatie en wijs op de verschillende uiterlijke kenmerken
Ranunculus behoort tot de basale eudicotylen omdat het een soort mengeling is van eudicotyle
kenmerken:

triaperturate pollen

bouw van meeldraden en carpellen zoals bij kerneudicotylen

Synorganisatie kan voorkomen (let wel; ALTIJD een apocarp gynoecium)

zygomorfe bloemen kan maar meestal altijd actinomorf
maar ook een afwijkende morfologie:
 vergroeiingen tussen bloemdelen zoals het gynoecium komen amper voor
 talrijke meeldraden en crapellen zijn spiralig ingeplant
 periant kan bestaan uit:
 gewone sepalen en petalen maar de petalen zijn nectarifeer en wellicht van een
andere oorsprong als de petalen van kerneudycotulen: andropetalen
 uit petaloïde tepalen die eigenlijk gewijzigde steriele meeldraden zijn (nectarbakjes)
 bracteopetalen: petalen met een bracteooloorsprong (soort schermbaderen)
Van de laatste kenmerken zijn zeker de (soms tepaloïde) spiralige veelledige bloemen met weinig
vergroeiing een gemeenschappelijk kenmerk met de basale Angiospermen: ANAgrade en Magnoliiden. Ev
vermelden theorie van inhiberend veld en het ontstaan van kransstandige fyllotaxie die aanleiding geeft
tot vergroeiing delen????
b) De Brassicaceae zijn meer geëvolueerd dan de Ranunculaceae , geef enkele bloemkenmerken die dit
illustreren.
Ranunculaceae hebben bloemen met talrijke, spiralig ingeplante meeldraden en crapellen (en een
apocarp gynoecium) op een nog duideijk conische bloembodem. Vaak zijn er nog petaloïde tepalen
aanwezig en er is een sterk fyllogenetisch vermoeden dat alle soorten perianten bij ranunculus van een
andere oorsprong zijn dan die bij kerneudicotylen (ranunculus = basale eudicotyl!)
Brassicaceae : * K4 C4 A2+4 G(2) zijn meer geëvolueerd en behoren tot kerneudicoylen: de malvidae in de
rosiden groep. Kenmerken zijn:
 Kransstandige fyllotaxie
 4 talligheid met 4 petalen 4 sepalen, 2 kransen van 4 en 2 meeldraden: ‘talligheid’ -> evolutief!!
 reduct van meeldraden  evolutief!
 Periant dat niet vergroeid is (niet evolutionair)
 Bladeren zonder stipules (niet evolutionair)
c) Van welke familie is dit de bloemformule : K(5) [C(5) A5 of 4] G(2)
scrophulariaceae: helmkruidfamilie: meestal kruidige planten met tegenoverstaande bladeren en vaak
sterk zygomorfe bloemen met 2 lippen (2/3de van de gavellen) sympetale kroon. Meeldraden zijn 4, 5 of
soms zelfs 2(gereduceerd) in een paar families. REDUCTIES VAN MEELDRADEN GAAN GEPAARD MET
STERKERE ZYGOMORFIE VAN DE BLOEM
let op, verwar niet met: )  (of *) K(5) [C(5) A5] G(2): solanaceae
25 augustus 2014 namiddag
Vraag 1
1) zaadknop -> zaad gymnospermen in schema's (of van microspore tot stuifmeelkorrel) + bevruchting
2) vergelijken met angiospermen
Bevruchting:
3
3 foto's, inzoom van archegonia,... In ovule van gymnosperm, embryo en vrouwelijke strobili
Vraag 2
1)scrophullariaceae ? in APG III plaatsen
?? Scrophullariaceae: K(5) [C(5) A5 of 4] G(2) zit in de orde Lamiales binnen de Lamiiden (late sympetalie!)
die 1 van de 2 kerngroepen binnen de Asteriden vormen: een groep van de kerneudicotylen.
Asteride kenmerken:




Petalen vergroeid
Ovules unitegmisch
Tenuinucellaat (eenlaggig) cellulair endosperm
Aanwezigheid van irridoiden (chemisch medicenale stoffen)

Tetracycische bloemen met meeldraden in 1 krans en sympetale kroon: aantal meeldraden die
bovendien ingepant zijn op de kroonbuis bedragen evenveel (haplostemoon -> bij
scrophullariaceae) of minder (oligomerie) dan het aantal petalen. (niet bij basale asteriden)
2) Kroon en androecium bij scrophulariaceae
scrophulariaceae: helmkruidfamilie: meestal kruidige planten met tegenoverstaande bladeren en vaak
sterk zygomorfe bloemen met 2 lippen (2/3de van de gavellen) sympetale kroon. Meeldraden zijn 4, 5 of
soms zelfs 2(gereduceerd) in een paar families. REDUCTIES VAN MEELDRADEN GAAN GEPAARD MET
STERKERE ZYGOMORFIE VAN DE BLOEM
3) Bloemformule: K(5) C5 A(10) of A(9)+1 G1
Fabaceae: Kruidige of houtige planten met verspreide, meestal samengestelde bladeren en
steunblaadjes. 5-tallige bloemen in trossen (soms ook hoofdjesachtig), peulvruchten. Zaden bevatten
geen endosperm maar een kiem die rijk is aan eiwitten. Typisch is de zygomorfe bloem met 2 zwaarden,
een vlag en het kiel, waarin 10 meeldraden liggen: 9 ervan zijn vergroeid  morfologie aangepast aan
bestuiving door insecten (sterk evolutief). Vruchtbeginsel bestaat uit 1 vruchtblad met 2 rijen van
zaadknoppen.
18 juni 2014 voormiddag
1e mondelinge vraag:

geef de levenscyclus van Lycopodium (pijlenschema is voldoende) en bespreek mondeling de
stappen

vergelijk de levenscyclus van Lycopodium en Selaginella

verwijs in bovenstaande vragen naar deze prenten (3 prenten: strobilus selaginella, jonge sporofyt
selaginella, doorsnede stengel lycopodium
2e mondelinge vraag:

waarom is de oude methode van het onderverdelen van de angiospermen in de monocotylen en
dicotylen niet juist. Welke onderverdeling van de angiospermen is er nu.
Dicotylen als in ‘2 cotyledonen’ is een plesiomorg kenmerk dat de ‘dicotylen’ een parafyletische
groep maken. 2 cotyledonen komen ook voor bij basale angiospermen (ANITAgrade en
magnoliiden), de rest van de dicotylen zitten binnen de eudicotylen die behalve 2 zaadlobben
ook:




triaperturate pollen (apomorf!)
eustele met open collaterale vaatbundels
meestal allorize beworteling
meetsal netvormige nervatuur
verder zijn de eudicotylen dan onder te verdelen in de basale eudicotylen:
nog geen vaste ‘talligheid’ van de bloem, vaak nog spiralige fyllotaxis en
ongedifferentieerde tepalen.
O.a.: Proteales en Ranunculus
En kerneudicotylen:
bloemen altijd kransstandig, 4 of 5 tallig en zygomorf. Synorganisatie allomtegenwoordig
en meestal een periant met sepalen en petalen
O.a.: Caryophyllales, Rosidae en Asteridae (clades)

waar hoort Ranunculaceae thuis op het APG-III diagram? Verklaar met kenmerken waarom die
daar thuis hoort

Ranunculus behoort tot de basale eudicotylen omdat het een soort mengeling is van eudicotyle
kenmerken:

triaperturate pollen

bouw van meeldraden en carpellen zoals bij kerneudicotylen

Synorganisatie

zygomorfe bloemen etc
maar ook een afwijkende morfologie:
 vergroeiingen tussen bloemdelen zoals het gynoecium komen amper voor
 talrijke meeldraden en crapellen zijn spiralig ingeplant
 periant kan bestaan uit:
 gewone sepalen en petalen maar de petalen zijn nectarifeer en wellicht van
een andere oorsprong als de petalen van kerneudycotulen: andropetalen
 uit petaloïde tepalen die eigenlijk gewijzigde steriele meeldraden zijn
(nectarbakjes)
 bracteopetalen: petalen met een bracteooloorsprong (soort schermbaderen)
familie geven die bij de bloemformule hoort en uitleggen aan de hand van de formule en
herbarium : * K5 C5 A ∞ G 1 - ∞
rosaceae: kerneudicotylen – Rosiden Clade – Rosales Orde







blad samengesteld/gedeeld
met stipules en meestal stekels
verspreide bladstand
5-tallige bloem
talrijke meeldraden
hypanthium
vrucht(beginsels) zeer variabel
12 juni 2014 voormiddag
Edit
1e mondelinge vraag:

Geef de cyclus van Bryofyten (het hoeft nog niet eens een echte tekeningschema te zijn gelijk in
de cursus, een simpel pijlenschema is al goed genoeg, het belangrijkste is dat je genoeg info kunt
geven over alle stappen van de cyclus)

Vergelijk de bovenstaande cyclus met de cyclus van de Pterofyten en haal via de 4 onderstaande
foto's een paar verschillen aan tussen de 2 cyclussen.
2e mondelinge vraag:

De onderstaande APG-III cladogram is gegeven. Waar zou je de Scrophulariaceae plaatsen en
waarom? Probeer via aanwezige kenmerken een verklaring te geven voor je keuze.
Zie 25 augustus vraag!!!

Kan je via voorbeelden aanhalen hoe verschillend de androecium- en bloemdekstructuren van de
Scrophulariaceae zijn? (Scrophulariaceae in "ruime zin")

Duid in je herbarium de familie aan die de volgende bloemformule heeft en bespreek (de
bloemformule van Fabaceae was gegeven)
13 Juni 2013 namiddag
Hoofdvraag 1:

cyclus rhodofyten is gegeven: wat voor cyclus is dit? (diplohaplont)
isomorf want gametofyt lijkt heel sterk op sporofyt. 2 sporofytstadia: carposporofyt op
vrouwelijke gametofyt op een carpogoniale tak(vormt carposporen: mitosporen) en tetrasporofyt
(vormt meiospore tetrasporen). Niet geflaggeleerde gametien uit gametangia van mannelijke
gametofyt ‘bestuiven’ eicel in carpogonium. Zygoe wordt omgeven door pericarp. Zie p 48!!!!

Schets aan de hand van hun kenmerken de evolutionaire lijnen van de wieren.
Bezit chloroplasten met 2 membranen en phycobillisomen en chl a (zoals glaucofyten) en
hulppigmenten fycoeruthrine en fycocyanine (zoals cyanobacterien!!)  voldoet ‘perfect’ aan
primaire symniose theorie met glaucofytische voorouder. Akonte (geen flagellen) is niet speciaal?

Leg uit hoe de verschillen zich fylogenetisch van elkaar verhouden en hoe kan je dat zien aan de
chloroplasten?
Vanaf secundaire endosymbiose : chromalveolaattheorie met ontstaan van o.a. chromofyten die
4 chloroplastmembranen hebben. Chromofyten uit rhodofyten want nooit chl b aanwezig (enkel
aanwezig in chlorofylen dus deze apart ontw uit glaucofytische voorouder) nieuwvormingen bij
chromofyten zijn dan heterokontie en chlorofyl c. zie ook oefeningen achteraan cursus!!!
Hoofdvraag 2:

Geef de evolutie van het androecium, betrek de ranunculaceae in het verhaal.
Ranunculaceae hebben bloemen met talrijke, spiralig ingeplante meeldraden en crapellen (en een
apocarp gynoecium) op een nog duideijk conische bloembodem. Vaak zijn er nog petaloïde tepalen
aanwezig en er is een sterk fyllogenetisch vermoeden dat alle soorten perianten bij ranunculus van
een andere oorsprong zijn dan die bij kerneudicotylen (ranunculus = basale eudicotyl!)
Meeldraden zij geëvolueerd uit microsporofyllen, om dit te begrijpen moeten we terug gaan naar
zaadloze tracheofyten bv Selaginella. Hier wordt een microsporangium (waarin microsporocyten
microspore vormen die spermacellen ontwikkelen) beschermd/omsloten door een schubachtig blad:
een microsporofyl. Wanneer echter de ‘bloem’ ontstaat vormen microsporofyllen met daarop
bevestigde microsporangia zich geleidelijk om tot meeldraden met gedifferentieerde helmknoppen en
helmdraden (zie figuur) . Vermits in de oude ‘strobili’ veel microsporofyllen met microsporangia
voorkwamen komen er bij basale angiospermen en basale eudicotylen als ranunculus ook veel
meedraden voor die spiralig (zoals een strobulus) zijn ingeplant.

Waar zou je de Lamiaceae plaatsen?
Lamiaceae (en alle andere families van de lamiiden) zijn vergeëvolueerde Euasteride
kerneudicotylen: ze ondergingen late sympetalie en verloren vaak meeldraden (oligomerie) en
petalen in de ontwikkeling (zie afbeelding + uitleg cursus p 123) tot een sterk zygomorfe bloem,
aangepast aan o.a. complexe bestuiving bv salvia: het hefboommechanisme.
'13 juni 2013 voormiddag'
Hoofdvraag 1

cyclus Selaginella
hoofdvraag 2

evolutionaire afkomst van de delen van een zaad van gymnospermen a.d.h.v. deze cyclus
???

indeling angiospermen geven en ranunculaceae plaatsen in deze indeling
zie cursus
10 Juni 2013 voormiddag
Hoofdvraag 1

Cyclus coleochaete
Coleochaete samen met charales en alle landplanten in groep streptomyceten! Gemeenschappelijke
voorouder met embryofyten? Aanw:
 Enzymatische peroxysomen
 Oögamie en zygote wordt gevoed en rijpt een tijdje op haplonte thallus!!!
 Laagje sporopolline in binneste wand zygote
 Liginie achtige celwand verstevigingen
 Persistente spoelfiguur!!
 Bij charales: complexe thallus met nodien en internodien en strerk gedifferentieerde
gametangiën.

welke aanpassingen (in de cyclus) voor landleven (Embryofyten)?
Embryofyten = Landplanten = Cormusplanten: Steeds diplohaplont met uitgesproken
heteromorfe oögame generatiewisseling en retentie van eicel en diploïd embryo in gametangium
(archegonium)

Aanpassingen aan landleven:
• cuticula met poriën (later stomata)
• aerenchym
• parenchymatische organisate
• geleidingsweefsel (later hout/bast)
• vasthechtingsorgaan (later wortel)
• apicale meristemen
• sporen met sporopollenine
• sporangia en gametangia met laag steriele cellen rond
Zie ook Relatie met Coleochaete en Chara
hoe zien we dit bij de hepatofyten



hepatofyten hebben (meestal) gelobde afgeplatte thallus met chloroplasten bovenaan,
een primitieve cuticula en primitieve stomata (kunnen niet sluiten) (alles na hepatofyten;
anthocerofyten, bryofyten en alle tracheofyten hebben wel stomata!)
rhizoïden die eencellig zijn (primitief)
een aan het land (toch nog water nodig!) aangepaste voortplanting: paraplu vormige
gametoforen op gametofyt om sporen en gameten te verspreiden a
hoofdvraag 2

Geef evolutie meeldraden, betrek zeker ook ranunculaceae in verhaal
Zie eerder

Waar zou je de Lamiaceae (bij de volgende groep Brassicaceae) plaatsen in je verhaal en waarom?
20 juni 2012,namiddag
Hoofdvraag 1

Cyclus Rhodofyten beschrijven( tekening gegeven).
Zie eerder

Kenmerken Chlorofyten,Rhodofyten,Chromofyten.
Nog te doen

Evolutie chloroplasten ( primaire/secundaire endosymbiose) bespreken.
Hoofdvraag 2

Bespreek evolutie van meeldraden bij Angiospermen.
14 juni 2012, namiddag
Hoofdvraag 1
Geef de cyclus van Coleocheata. Welke aanpassingen zijn er in de evolutie gebeurd om vanuit
Coleochaeta tot de cyclus van Embryofyten te komen? Zijn deze aanpassingen gebeurt in de cyclus van
Hepatofyten?
Hoofdvraag 2
Geef in grote lijnen de evolutie van bloembekleedselen bij Angiospermen (cladogram is gegeven)
11 juni 2012, voormiddag
Hoofdvraag 1:
Bespreek de ontwikkeling van de zaadknop bij gymnospermen, in feite in het algemeen, maar mag met
behulp van het voorbeeld dat gezien is in de les (Pinus). De ontwikkeling van de pollenkorrel hoeft niet.
Duid de overeenkomstige structuren aan in de (gegeven) levenscyclus van Selaginella.
Hoofdvraag 2:
Bespreek de evolutie van de meeldraden in de groep van de Angiospermen. (ontwikkeling, inplanting,
evolutie, ...)
Oudere vragen
22 juni 2011, namiddag
Roels
1. Geef de definitie van een zaad(knop) (! de exacte definitie, dus: een zaadknop is een geintegumenteerd
megasporangium) en bespreek evolutionair (Selaginella) en ontwikkelings-morfologisch. Figuur van Pinus
zaadschub gegeven met 2 archegonia plus met embryo een aantal weken later. Duid de delen aan
2. Geef de cyclus (schematsich) van de Hepatofyten en vergelijk met Coleochaeta. Welke aanpassingen
zijn er in de evolutie gebeurd om vanuit Coleochaeta tot de Hepatofyten te komen? Geen figuren
gegeven. Bijvraag: Geldt voor alle groenwieren dat de sporofyt vastgehecht blijft aan de gametofyt?
Smets:
2 families benoemen (kenmerken en bloemformules gegeven): Liliacea en Apocynacea, en dan de
volgende raar geformuleerde vraag "geef eventueel enkele genera"
Wat is een cyathium en bij welke familie komt dit voor?
Het van primitief naar geevolueerd ordenen. (dit staat eigenlijk letterlijk op zijn slides)
Geef een nutsplant van Rosaceae en Apiaceae.
Geef de bloeiwijze van Lamiaceae, Betulaceae en nog 1 familie.
16 juni 2011, namiddag
Roels:

Bespreek de evolutie van een zaadknop tot zaad bij angiospermen en Pinus (niet de evolutie van
de pollenkorrel). Gebruik ook de practicumfoto’s achterin de bundel.

Bespreek de bijgevoegde cyclus van een wier (figuur p 57 in de figurenbundel)
Smets:

2 families + enkele genera geven. Veel kenmerken gegeven, ook bloemformules.
Bij ons: Ranunculaceae, Rubiaceae

Ken je een nutsplant voor volgende families? Liefst wetenschappelijke naam.
Brassicaceae, Euphorbiaceae

Wat is een utriculus? Bij welke familie komt dit kenmerk voor?

Rangschik volgende elementen van primitief (1) naar afgeleid (4):

Veel vrije bloemdelen, spiraalsgewijs ingeplant


Vergroeide bloemdelen, vruchtbeginsel bovenstandig, 5 stempels

Vergroeide bloemdelen, vruchtbeginsel bovenstandig, 1 stempel

Vergroeide bloemdelen, vruchtbeginsel onderstandig, 1 stempel
Ken je een typisch vruchttype voor:

Lamiaceae

Poaceae

Orchidaceae
10 juni 2011
Mondeling

· Wat is een zaad(knop). Bespreek de ontwikkeling morfologisch + evolutionair. Gebruik ook de
foto’s van het practicum (zaten er ook bij achteraan)

· Bespreek de cyclus van de rhodofyt (gegeven in bijlage)
Benoem volgende planten (ze lagen vooraan): ginkgo, equisetum, korstmos, fijnspar, grove den, zilverspar
Smets:

2 families geven, er stonden veel kenmerken bij, geen bloemformules. Bij ons rosacea, arecaceae

Geef een nutsplant van fabaceae en euphorbiaceae + liefst wetenschappelijke naam

Welke bloeiwijze is typisch bij: 1) araceae, lamiaceae, asteraceae

Rangschik kenmerken van primitief naar meest geëvolueerd

· 5 vrije kroonbladen, 5 vrije meeldraden

· 5 halfvergroeide kroonbladen, 4 epipetale meeldraden

· 5 vergroeide kroonbladen, 5 epipetale meeldraden

· 5 vergroeide kroonbladen, 2 epipetale meeldraden
Download