De wereld van de eerste christenen Nu zijn we vertrokken op onze onderzoeksreis door het Nieuwe Testament. Op deze eerste etappe zullen we proberen de wereld van de eerste christenen wat beter te leren kennen. Om de weg niet kwijt te raken, gebruiken we als onze reisgids de Handelingen der Apostelen* Lees de Handelingen der Apostelen helemaal door, als een reisverslag. U zult veel nieuwe termen, instellingen, groepen en gewoonten tegenkomen die u onbekend zijn: probeer te ontdekken wat ze betekenen, met de hulp van de eventuele kanttekeningen in uw bijbel, een bijbelse atlas of een commentaar Om u te helpen bij het lezen van Handelingen; volgt hieronder een inhoudsopgave met enkele aandachtspunten. De inhoud van Handelingen Hand. 1-5 De gemeente van Jeruzalem Hand. 6:1-15:35 Zendingsactiviteit - de 'Grieks sprekenden' Stefanus en Filippus (6-8) - de roeping van Paulus op de weg naar Damascus (9:1-31) - Petrus (9:32-11:18) - de kerk te Antiochië (11: 19-15:4) - de eerste zendingsreis van Paulus (13-14) het 'concilie' van Jeruzalem (15) Hand. 15:36-28:31 Paulus de zendeling - tweede zendingsreis in de jaren 50-52 (15:3618:23) - derde zendingsreis in de jaren 52-58 (18:24-20:38) - gevangene te Caesarea in de jaren 58-60 (21-26) naar Rome gebracht en aldaar gevangen gezet in de jaren 61-63 (27-28) Enkele aspecten van Handelingen - Plaatsen. Palestina in het Romeinse rijk. Wat zijn de grote steden? Hoeveel inwoners hadden steden als Jeruzalem, Rome, Antiochië en Tarsus? - Het Romeinse Rijk. Let op wat wordt gezegd over instellingen (keizer, prefect, justitie), communicatiemiddelen, de godsdienstige en sociale situatie (Romeinse burgers, slaven) en de economische situatie (beroepen, hongersnood..., de verhuizingen van het echtpaar Ayuila en Priscilla). - Het jodendom. De instellingen (Tempel, Sanhedrin, synagoge), de godsdienstige groeperingen (Farizeeën, Sadduceeën). Lange tijd bleven de christenen een sekte vormen binnen het jodendom. - De hoofdfiguren. Er zijn er heel wat in dit van leven bruisende boek! Als u een werkbijbel hebt, kunt u ze in verschillende kleuren onderstrepen. Er zijn de goddelijke figuren: God en de opgestane Jezus (die duidelijk afwezig is maar toch overal aanwezig) en de Heilige Geest, alsmede het Woord dat soms de gedaante van een persoon aanneemt (let op het woordgebruik: spreken, prediken, stem...). Dan zijn er de discipelen: wie zijn zij? Wat doen zij? (let op de rol van de 'leken', van vrouwen). Ten slotte zijn er de tegenstanders, joden en heidenen. Het leven van de christelijke gemeente. Hier hoeven we alleen maar in het voorbijgaan naar de trekken van dit leven te kijken; we zullen ze later diepgaander onderzoeken. Prediking: let op het grote aantal toespraken (door wie en tot wie? Joden, heidenen, discipelen?). Liturgisch leven: het breken van het brood (eucharistie of heilig avondmaal), doop, gebed (op welke plaatsen?). Het onderwijzen van de pasgedoopten. De onderlinge liefde en het gemeenschappelijk bezit. Het Romeinse rijk Op deze eerste etappe van onze reis doen we niets anders dan 'het decor plaatsen' waarin het verhaal van Jezus en de eerste christenen zich afspeelt. Om dicht bij de tekst te blijven heb ik de Handelingen der Apostelen als onze reisgids gekozen. Als u het op blz. 23 voorgestelde werk hebt gedaan, dan zult u al heel wat informatie hebben verzameld. Als u daarvoor geen tijd hebt gehad, dan kunt u uzelf tevredenstellen met een 'tocht onder leiding van een gids': op deze tocht zullen de voornaamste aspecten van wat u moet weten u in onderlinge samenhang worden getoond; waar mogelijk evenwel zullen we beginnen met enkele passages uit Handelingen die u eerst dient te lezen. Palestina was slechts een kleine provincie in het reusachtige Romeinse rijk. De Romeinen noemden de Middellandse Zee, waaromheen ze in de loop van enkele eeuwen hun macht hadden verspreid 'Mare nostrum', onze zee. In 63 v.C. veroverde de Romeinse generaal Pompeius Syrië en Palestina. Dit was het begin van een militaire bezetting waarvan de climax de inneming van Jeruzalem door Titus in het jaar 70 en de verwoesting van de stad in het jaar 135 was. Gedurende de regering van keizer Augustus (30 v.C. tot 14) heerste er onafgebroken vrede in het rijk, de zogenoemde 'pax Romana'. * Alvorens verder te gaan kunt u een aantal teksten uit Handelingen lezen die u een indruk geven van bepaalde aspecten die het leven in het Romeinse rijk betreffen: 10:12, 13:6, 7, 14:12, 16:16-40, 17:6, 16, 18:1-4, 12:26-28, 19:9, 24, 21:31, 22:25-28, 23:23, 35, 24:22, 23, 25:12, 27:1-44, 28:16, Luc. 3:1-3. Als u deze teksten leest, let dan op de instellingen, de titels en de situaties. Een wereldrijk op weg naar eenheid Rome was destijds bezig zijn onmetelijke wereldrijk, dat over grote rijkdommen beschikte en geen rivalen had, te organiseren. Na drie eeuwen van veroveringen trachtte het de onderworpen volken tot een eenheid te smeden. Diverse factoren waren daarbij behulpzaam. De taal. Het Latijn bleef de taal die werd gesproken in het westen van het rijk (Italië, Gallië, Spanje). Maar in het oostelijk deel van het rijk had het Grieks als omgangstaal (of Koiné, het Griekse woord voor 'gemeenschappelijk') het merendeel der andere talen of dialecten verdrongen. Bovendien werd het in het hele rijk verstaan. In Syrië en Palestina bleven de mensen Aramees spreken, terwijl het Hebreeuws de taal van de liturgie bleef. Het bestuur. Het rijk was verdeeld in provincies die meer of minder nauw met Rome verbonden waren. Sommige werden bestuurd door een proconsul (zoals Sergius Paulus of Gallio), andere door een legatus (Quirinius), weer andere waren toevertrouwd aan een prefect of procurator (Pontius Pilatus, Felix, Festus), terwijl er ook provincies waren die een schijn van autonomie ophielden, zoals Palestina met Herodes de Grote en zijn zonen (zie het schema op blz. 125). Verkeerswegen. Het verkeer binnen het rijk was intensief. De Romeinse wegen (met hun halteplaatsen en herbergen), gereserveerd voor keizerlijke koeriers, het leger en enkele geprivilegieerden, boden de mogelijkheid om snel naar elke bestemming in het rijk te reizen. Talrijke schepen vervoerden goederen en passagiers over de rivieren en vooral de Middellandse Zee voor zover deze 'open', d. w. z. bevaarbaar was (van maart tot november, zie Hand. 27:9). Op het schip van Paulus bevonden zich bijvoorbeeld 276 mensen (27:37). Het recht was voor alle Romeinse burgers gelijk. Ieder van hen, ongeacht wie, kon een beroep doen op Caesar. In dat geval werden alle lagere rechtsorganen gepasseerd en kwam de zaak van de appellant rechtstreeks voor het tribunaal van de keizer (25:12; 26:32). Ook de belastingen werden geheven van alle inwoners van het rijk! Er waren directe belastingen op bezit en op ieder persoonlijk, de zogenoemde hoofdelijke belasting (vgl. Matt. 22:17). Ook waren er indirecte belastingen (zoals de heffing van tol en stedelijke belastingen) die werden geïnd door belastingpachters. Dezen betaalden eerst de totale som en trachtten die vervolgens terug te krijgen (met winst) met behulp van incassoagenten ofwel tollenaars. De mobiliteit van de bevolking was verbazend groot. Een goed voorbeeld daarvan is het echtpaar Aquila en Priscilla: oorspronkelijk afkomstig uit Klein-Azië vestigden zij zich in Rome vanwaar ze in 49-50 door het edict van keizer Claudius werden verdreven. Vervolgens vestigden ze zich in Korinte waar Paulus bij hen woonde en werkte (18:2). Driejaar later vond hij hen terug in Efeze (18:26). Een wereldrijk op weg naar een stadscultuur Het is moeilijk de bevolking van het rijk en van de grote steden te becijferen. De totale bevolking is wel geschat op zo'n 50 miljoen mensen. Voor de grote steden zijn getallen genoemd van een of twee miljoen inwoners voor Rome of Alexandrië, en een half miljoen voor steden als Antiochië, Tarsus, Korinte of Efeze. Jeruzalem had een inwonertal van slechts 50.000 (hoewel de stad tijdens de grote feesten vaak drie- tot viermaal zoveel mensen herbergde). Niet alle inwoners van het rijk hadden echter dezelfde status. Allereerst waren er de vrijen. Tot hen behoorden de Romeinse burgers; de veelbegeerde titel 'vrije' kwam hen óf rechtens toe (in Italië) óf door geboorte (bijvoorbeeld de afstammelingen van Romeinse kolonisten) of was door hen voor veel geld gekocht (door Lysias bijvoorbeeld, 22:28). Tot hen behoorden ook de peregrini, dat wil zeggen de vreemdelingen in Romeinse steden. Zij genoten echter minder rechten dan de Romeinse burgers. Het lot van de talloos vele slaven (in sommige grote steden twee van de drie inwoners) was zeer verschillend al naar gelang de gevoelens van hun meester of hun situatie. Op het platteland was hun lot zeer hard en in de steden soms draaglijker, vooral voor slaven die zich bekwaamd hadden in een bepaald vak, zoals handwerkslieden, koks en artsen. Ze konden hun vrijheid herkrijgen, hetzij doordat hun meester hun die gaf, hetzij door ervoor te betalen. Paulus op zijn reizen aandeed ontmoette hij bloeiende joodse gemeenschappen (zie bijvoorbeeld 13:14, 14:1, 16:13, 17:2, 18:4). Volgens schattingen was acht tot tien procent van de bevolking van het rijk joods, misschien wel zeven tot acht miljoen mensen. Bovendien waren de joden actief in het maken van proselieten, bekeerlingen tot het jodendom (19:13, vgl. Matt. 23:15). De joden genoten een speciale status in het rijk: ze waren vrijgesteld van militaire dienst, mochten de sabbat onderhouden, en hadden de mogelijkheid een jaarlijkse tempelbelasting te betalen. Aldus stonden ze officieel onder een dubbele rechtsbevoegdheid, die van de keizer en die van het Sanhedrin in Jeruzalem. Het christendom was aanvankelijk niet meer dan een sekte die ontstaan was binnen het jodendom en dezelfde voorrechten genoot. Toen het zich afscheidde van het jodendom werd het voor de Romeinse wet een 'religio illicita' een 'verboden godsdienst', een 'schandelijk bijgeloof' en om die reden kon het te allen tijde worden vervolgd. Op zoek naar een diepere spiritualiteit In de veroverde provincies hadden de mensen het gevoel dat hun nationale goden hadden gefaald omdat ze niet in staat waren geweest hun volk tegen Rome te verdedigen. Als gevolg daarvan nam overal het 'atheïsme' toe: de mensen geloofden niet langer echt in hun goden, ook al praktizeerden ze een officiële godsdienst die een culturele band bleef vormen. Ze zochten elders naar een zin in hun leven: in filosofische beschouwing, wijsheid (17:16), of in de mysteriecultussen waar ze het heil dachten te vinden door ingewijd te worden. Overal vormden zich kleine groepen van allerlei aard, niet alleen uit godsdienstige motieven maar ook om te ontkomen aan de ontpersoonlijking die de Romeinse maatschappij met zich bracht. Joden en christenen in het Romeinse rijk Het hart van het jodendom klopte in Jeruzalem, het centrum van de officiële godsdienst rondom de Tempel, met daaromheen het 'land Israël', Judea zoals het destijds werd genoemd (de naam Palestina - land van de Filistijnen - is pas na het jaar 135 in zwang gekomen). Er woonden ongeveer een half miljoen joden in dit gebied dat ongeveer even groot was als België of Nederland. Daarnaast was er het jodendom van de diaspora, de joden in de verstrooiing. Sedert lang hadden joden zich buiten Judea gevestigd; een aantal van hen was na de ballingschap in Babel achtergebleven, anderen waren gevestigd in Alexandrië waar zij ongeveer een vijfde van de bevolking vormden. In alle steden die Paulus op zijn reizen aandeed ontmoette hij bloeiende joodse gemeenschappen. Volgens schattingen was acht tot tien procent van de bevolking van het rijk joods, misschien wel zeven tot acht miljoen mensen. Bovendien waren de joden actief in het maken van proselieten, bekeerlingen tot het jodendom. De joden genoten een speciale status in het rijk: ze waren vrijgesteld van militaire dienst, mochten de sabbat onderhouden, en hadden de mogelijkheid een jaarlijkse tempelbelasting te betalen. Aldus stonden ze officieel onder een dubbele rechtsbevoegdheid, die van de keizer en die van het Sanhedrin in Jeruzalem. Het christendom was aanvankelijk niet meer dan een sekte die ontstaan was binnen het jodendom en dezelfde voorrechten genoot. Toen het zich afscheidde van het jodendom werd het voor de Romeinse wet een "religio illicita" een "verboden godsdienst", een "schandelijk bijgeloof" en om die reden kon het ten allen tijde worden vervolgd. Palestina De economie Met behulp van de landkaart kunt u allerlei plaatsen in het toenmalige Palestina lokaliseren: de vruchtbare vlakten bijvoorbeeld (Jizreël, Saron, Sefela), het heuvelland van Galilea en Samaria/Judea waar men de steenachtige bodem in cultuur had gebracht, soms door terrassen aan te leggen, en het Jordaandal met de vruchtbare oase rondom Jericho. De, nogal overvloedige, regens vielen en vallen alleen tussen oktober en maart. Het regenwater moest dan ook zorgvuldig worden opgevangen en bewaard in waterreservoirs ofwel cisternen. De landbouw De landbouw was de belangrijkste bestaansbron. Vrijwel overal werden tarwe, het basisvoedsel, en gerst verbouwd. Het zaaien begon na de eerste regens; de gerst werd geoogst voor het Paasfeest, de tarwe tussen het Paas- en het Pinksterfeest. De olijfboom gaf overvloedig olie die werd uitgevoerd naar Egypte en Syrië; er werden ook vijgen geëxporteerd, tot naar Rome toe. Naast de gewone vruchten en groenten, zoals linzen, kekers en sla waren er ook exotischer producten die zelfs hun weg vonden naar de tafel van de keizer, zoals granaatappelen en dadels uit Jericho of Galilea, truffels uit Judea, rozen (die werden gebruikt voor het vervaardigen van een parfum) en vooral balsem van Judea die zijn gewicht in goud waard was en waarmee uitgebreid handel werd gedreven. Overal in het land fokte men vee. Schapen en geiten produceerden vlees, melk, leer en wol. De Tempel verbruikte met de talrijke offers die er werden gebracht enorme aantallen runderen. Ook fokte men ezeltjes, sterke dieren die uitstekend konden dienen voor landbouwwerk en transport. Voor zwaardere lasten maakte men gebruik van de kameel. Paarden waren alleen voor de rijken. De industrie Er waren verscheidene bloeiende takken van industrie. Visvangst vond plaats in de rivieren en vooral in het meer van Tiberias. De daar gevangen vis werd gerookt of gedroogd en in het hele land verhandeld. Het bouwbedrijf gedijde. Van 20 v.C. tot 64 werd er veel werk verricht aan het verfraaien van de Tempel waarbij bijna 18.000 arbeiders waren betrokken. Herodes Antipas bouwde Tiberias en versterkte Sepphoris en Julias. Agrippa bouwde een muur ten noorden van Jeruzalem en Pontius Pilatus een nieuw aquaduct. Handwerkslieden voorzagen in de behoeften van het dagelijks leven: ze maakten kleren (weven, naaien, verven en vollen), vaatwerk (pottenbakkerij) en sieraden. De Tempel was het grote 'industrieel complex'. Daar verdienden de priesters en Levieten hun brood; voortdurend waren er steenhouwers aan het werk; elk jaar werden er duizenden schapen en runderen geofferd; de huiden der offerdieren (die het eigendom waren van de priesters) werden gelooid, bewerkt en geëxporteerd. Ook gebruikte men er kostbare houtsoorten en reukstoffen. De toevloed van pelgrims vormde de basis voor een uitgebreide handel in voedingsmiddelen en souvenirs omdat de pelgrims een deel van hun jaarlijkse inkomen, de zogenoemde 'tweede tiende' in Jeruzalem moesten besteden, naast de tiende die zij in de plaats waar zij woonden moesten afdragen. De handel De binnenlandse handel bestond voornamelijk uit ruilhandel. De handel met het buitenland was zeer gevarieerd. Er werden vooral luxe goederen geïmporteerd: cederhout uit de Libanon, wierook, reukstoffen, goud, ijzer en koper uit Arabië, specerijen en zijde uit Indië. Geëxporteerd werden voedingsmiddelen (vruchten, olie, wijn, vis), parfums, huiden en pek van de Dode Zee. De export was grotendeels in handen van grote handelaren. Dit alles betekent dat Palestina een land 'overvloeiende van melk en honing' had kunnen zijn als de belastingen niet zo hoog en de verdeling van de rijkdom niet zo onrechtvaardig waren geweest. Rijken en armen Een minderheid van de bevolking behoorde tot de rijken en baadde vaak in weelde. Ze omvatte de koning en zijn hof, de priesterlijke aristocratie van Jeruzalem, de grote kooplieden, de voornaamste belastinginners en de grote landeigenaren (met name die in Galilea). De middenklasse bestond uit handwerkslieden, dorpspriesters en kleine zakenlieden. De kleine boeren staken vaak in de schulden zodat ze eerder tot de armen behoorden. De mensen die de grootste ontberingen leden waren de arbeiders en dagloners, de werklozen ook die vaak geen ander alternatief hadden dan uit bedelen te gaan, en natuurlijk de slaven. De zieken (vooral de huidziekte lepra of melaatsheid schijnt veel voorgekomen te zijn) en de gebrekkigen moesten leven van aalmoezen; het geven van aalmoezen was een belangrijke godsdienstige plicht. Rovers en dieven, van wie er velen waren, vielen buiten de samenleving. Sociale groepen Nu breng ik u in kennis met de verschillende sociale, godsdienstige en politieke groeperingen. In feite is het onmogelijk deze groepen duidelijk te onderscheiden omdat ze elkaar in veel gevallen overlappen. Naast de rijken, de middenklasse en de armen kunnen we een aantal speciale groepen aantreffen. De geestelijkheid Tussen de priesterlijke aristocratie van Jeruzalem en de rest van de geestelijkheid was een wereld van verschil. Boven aan de hiërarchische ladder bevond zich de hogepriester. Hij was de hoogste autoriteit op het gebied van de Wet en de Tempeldienst en de voorzitter van het Sanhedrin, de Hoge Raad, en als zodanig was hij als enige gevolmachtigd om eens per jaar het Heilige der heiligen te betreden. Bovendien was hij de onbetwiste leider van het volk. Eens werd hij voor het leven benoemd, maar later niet meer: eerst de joodse koningen en vervolgens de Romeinen benoemden en ontsloegen de hogepriesters al naar het hun uitkwam. De dienstdoende hogepriester deed dan ook zijn best het de burgerlijke autoriteiten zoveel mogelijk naar de zin te maken. Overigens leverde dit ambt bijzonder veel profijt op: een deel van de offeranden, de winst op de verkoop van dieren. En aangezien de hogepriesters gerekruteerd werden uit slechts vier families, laat zich raden hoe groot hun politieke en economische macht was! De overige Tempelautoriteiten maakten ook deel uit van deze aristocratie en waren vaak uit dezelfde families afkomstig. Al deze priesters waren Sadduceeën. Er waren ongeveer zevenduizend plattelandspriesters. Ze stonden dicht bij het gewone volk en deelden hun leven, hun werk en hun armoede. Verdeeld in vierentwintig klassen of afdelingen deden ze een week per jaar en bij de drie pelgrimsfeesten om beurten dienst in de Tempel. Door het lot werd bepaald wie van de priesters het reukoffer mocht brengen en aangezien iemand pas weer aan de loting mocht meedoen als alle anderen aan de beurt waren geweest, was dit vrijwel de enige kans om het offer te brengen in zijn leven (zie Luc. 1:5-9). Sommige priesters, de meer ontwikkelden, waren schriftgeleerden die meestal tot de Farizeeën behoorden. De Levieten, een soort lagere geestelijken die al hun macht waren kwijtgeraakt, waren de assepoesters van de geestelijkheid. Er waren bijna tienduizend van hen en ook zij waren verdeeld in vierentwintig afdelingen. Een week per jaar vervulden ze ondergeschikte taken in de Tempel: ze bereidden de offeranden voor, zamelden de tienden in, zorgden voor de muziek en traden op als Tempelpolitie. De oudsten De oudsten vormden een soort lekenaristocratie die overigens moeilijk nader te omschrijven valt. Ook hier was er een groot verschil tussen de dorpshoofden en de kleine groep rijke kooplieden of boeren die zitting hadden in het Sanhedrin te Jeruzalem. Ze hingen aan hun macht en onderhielden bijgevolg nauwe banden met zowel de Romeinse bezettingsmacht als de hogepriesters. Waarschijnlijk behoorden zij tot de Sadduceeën. De schriftgeleerden ofwel wetgeleerden De schriftgeleerden waren in wezen deskundigen op het gebied van de Wet. Om als zodanig te worden erkend moesten ze eerst een lange studie volgen die omstreeks hun veertigste jaar werd afgerond. Ze hadden grote invloed als officiële uitleggers van de Schriften, en bepaalden de regels voor zowel het dagelijks leven als de rechtspraak. Sommigen van hen waren priesters maar de meesten waren leken en Farizeeën. Het volk vereerde hen als hun leermeesters, temeer omdat ze vaak in de armoede van de mensen deelden. De beroemdsten onder hen in deze periode waren Hillel en Sjammai (vóór het christelijke tijdperk), Gamaliël, de leraar van Paulus (5:34, 22:3), Jochanan ben Zakkai, het hoofd van de school van Jamnia na het jaar 70 (zie blz. 31) en Akiba, die in 135 door de Romeinen werd terechtgesteld. De schriftgeleerden omgaven de Wet met een waar 'hek' van voorschriften die ons, moderne mensen, wellicht voorkomen als een drukkend juk. Maar in feite dienden ze als een middel tot bevrijding: door de reinheidsvoorschriften die oorspronkelijk alleen voor de priesters golden, uit te breiden tot het hele volk werd het iedereen mogelijk gemaakt dicht bij God te zijn. De tollenaren Deze incassoagenten waren niet de rijke belastingpachters maar hun helpers. Het waren joden die belastingen inden ten voordele van de Romeinse bezettingsmacht; om die reden en omdat ze de neiging hadden de aanslagen te verhogen om de winst in hun eigen zak te steken hadden ze een slechte naam en werden ze beschouwd als publieke zondaren. Godsdienstige groepen Deze groepen worden gewoonlijk sekten genoemd maar het moet duidelijk zijn dat in deze context dit woord geen enkele ongunstige bijklank heeft. De Farizeeën Hun naam heeft vaak een slechte klank: dat is jammer en niet terecht. De Farizeeën waren heilige mannen. Ze hadden zich afgescheiden (dat is de betekenis van het woord) van de Hasmoneeën omdat die volgens hen het geloof ontrouw waren geworden en ze hadden zich afgescheiden van de zonde. Hun zorg ging vooral uit naar de heiligheid van God en ze mediteerden trouw over zijn Wet. Omdat ze wisten hoe moeilijk het is voortdurend in de tegenwoordigheid van de heilige God te leven, omgaven ze zichzelf met een heel netwerk van voorschriften. Maar hypocriet waren ze niet: als de Farizeeër in Jezus' gelijkenis (Luc. 18:9-13) zegt dat hij tweemaal per week vast en tienden van al zijn inkomsten aan de armen geeft, dan doet hij dat ook! De Farizeeën waren authentieke getuigen van het ware geloof en Jezus, die door hen was gevormd en van hen had geleerd hoe hij bidden moest, voelde zich nauw aan hen verwant. Hun enige fout was dat ze dachten te kunnen vertrouwen op hun heiligheid om God te naderen, dat ze dank zij hun verdiensten een plaats in de hemel hadden verworven. Misschien was Jezus wel zo'n fel tegenstander van hen omdat het hem teleurstelde te zien hoe zij hun heiligheid op deze wijze bedierven, en ook omdat ze zo'n grote invloed hadden op de eenvoudige mensen die hen bewonderden. Deze invloed had meer te maken met hun heiligheid dan met hun aantal: er waren niet meer dan 6000 van hen. Sommige Farizeeën traden Jezus en zijn discipelen zeer open tegemoet (Joh. 3, Luc. 7:36, 13:31, Hand. 5:34, 15:5, 23:9). Ze betoonden zich na het jaar 70 de redders van het jodendom. De Sadduceeën De leer van deze aristocraten, vooral priesterlijke aristocraten, is nauwelijks bekend. Ze schijnen alleen de Pentateuch als de Wet te hebben erkend (en niet de Profeten) en ze geloofden noch in de opstanding noch in engelen (23:8). Als politieke opportunisten werkten ze bereidwillig samen met de Romeinse bezettingsmacht om hun eigen machtspositie te kunnen handhaven. Ze traden zeer hard op tegen Jezus en de eerste christenen. Hun godsdienstige vitaliteit was niet groot genoeg om de ramp van het jaar 70 te overleven en sindsdien zijn ze dan ook uit de geschiedenis verdwenen. De Essenen Dezen vormden een soort monnikenorde die in gemeenschap aan de oever van de Dode Zee leefde. Sinds de ontdekking in 1947 van de handschriften van Qoemran, de Dode-Zeerollen, weten we meer over hun leer. Onder de leiding van een priester, die ze de Leraar der Gerechtigheid noemden, hadden ze zich afgescheiden van de andere joden die ze lauw vonden. Hun leven was gewijd aan gebed en het mediteren over de Schriften, als een actieve voorbereiding op de komst van het Koninkrijk Gods. In het jaar 70 werd hun klooster door de Romeinen verwoest. De doopbewegingen Tussen 150 v.C. en 300 waren er in Palestina en daarbuiten vele doopbewegingen. Hun belangrijkste kenmerken waren het belang dat zij hechtten aan de doop als initiatierite of teken van vergeving, en een vijandige houding tegenover de Tempel en offeranden. Een van de groepen, de Nazareeërs (niet te verwarren met de Nazoreeërs, zie hierna), verwierp elke offerande waarbij bloed vloeide. Ook de door Johannes de Doper geleide beweging behoorde tot deze categorie maar zij had niets van een sekte: zij stond open voor iedereen en verwierp geen enkel element van het traditionele geloof. Het schijnt dat deze beweging de dood van Johannes heeft overleefd, aangezien er aanwijzingen zijn dat omstreeks het jaar 54 een groep van zijn discipelen in Efeze verbleef (19:1-7). Het 'volk van het land' Deze minachtende uitdrukking gebruikten de Farizeeën om het gewone volk te omschrijven dat de Wet niet kende en daarom niet in staat was de vele voorschriften ervan na te komen. Dit maakte deze mensen onrein (vgl. Joh. 7:49, Hand. 4:13). De Nazoreeërs De joden hebben eens de christenen als zodanig aangeduid (Hand. 24:5). De oorsprong van het woord is niet duidelijk. Dat wijst in ieder geval op een onbetwistbaar feit: gedurende lange tijd werden de discipelen van Jezus eenvoudig als een nieuwe sekte binnen het jodendom gezien. De Samaritanen Strikt genomen vormden dezen geen sekte. Ze waren van zeer gemengde oorsprong (zie Wegwijs in het Oude Testament, blz. 45 en 79) en afgescheiden van het officiële jodendom. Weliswaar hadden ze met de joden de Pentateuch gemeen maar ze bouwden hun eigen tempel op de berg Gerizim. De betrekkingen tussen hen en de joden waren zeer gespannen (vgl. Luc. 9:52, Joh. 4:9, 8:48). De houding van Jezus tegenover Samaritanen ergerde zijn tijdgenoten (Joh. 4:5-40, Luc. 10:13, 17:1017). De christelijke zending richtte zich eerst op hen (Hand. 1:8, 8:5-25, 9:31, 15:3). Tot het jodendom bekeerde heidenen Voor het jodendom was de wereld verdeeld in twee groepen: joden (de besnedenen) en heidenen (de volken, de onbesnedenen). Maar de laatsten konden zich bij de eersten aansluiten, zich tot het jodendom bekeren. Proselieten (een term ontleend aan een Grieks werkwoord met de betekenis 'naderen') waren heidenen die de hele joodse Wet aanvaardden, niet alleen de geloofsovertuigingen van de joden maar ook de besnijdenis en de andere godsdienstige praktijken (2:11, 6:5,13-43, vgl. Matt. 23:15). De vereerders van God accepteerden het joodse geloof maar niet de besnijdenis, dus bleven zij heidenen (10:2,22, 13:16,26,43,50, 16:14, 17:4, 18:7). Politieke groepen Geconfronteerd met de Romeinse bezetting raakten de joden verdeeld in collaborateurs en mensen die zich verzetten. De rijken en de hogere geestelijkheid werkten bereidwillig met de Romeinen samen om hun macht te bewaren. We weten weinig over de Herodianen maar zij waren ongetwijfeld de partijgangers van Herodes Antipas: ze stonden vijandig tegenover Jezus (Matt. 22:16, Marc. 3:6, 12:13). Daarentegen bracht 'ijver' voor de Wet de meest godsdienstige joden ertoe verzet te plegen, geweldloos verzet van de kant van de Farizeeën en gewelddadig verzet van de kant van degenen die vanaf het jaar 66 Zeloten werden genoemd (sommige Zeloten werden sicarii genoemd, naar de naam van hun korte zwaard, de sica, dat zij gemakkelijk in hun kleren konden verbergen). Voornamelijk zij waren verantwoordelijk voor de opstand die uitmondde in de ramp van het jaar 70. Voordien hadden er verscheidene mislukte opstanden plaatsgevonden, geleid door mensen die zich uitgaven voor 'messias' (5:36, 21:38). 1 Heilige derheiligen 2 Heilige 3 Altaar Voorhof.. 4 der priesters 5 van Israël 6 der vrouwen 7 der heidenen a Sanhedrin (Hoge Raad) b SchonePoort De Tempel Herodes restaureerde de Tempel tot al zijn vroegere pracht, Hij stond midden op een plein met een oppervlakte van ongeveer 300 bij 500 meter. De Tempel was het heiligdom waar God zijn tegenwoordigheid betoonde, al mocht men hem slechts volgens strikt vastgestelde regels naderen. Alleen de hogepriester mocht eens per jaar, op Jom Kippoer, de Grote Verzoendag, het Heilige der heiligen binnengaan. Dat was een lege ruimte, afgesloten door het voorhangsel van de Tempel, waar eens de ark van het verbond had gestaan. Rond het altaar was de voorhof van de priesters die alleen door hen betreden mocht worden. Vervolgens kwam de voorhof van Israël (de mannen), dan de voorhof van de vrouwen en ten slotte de voorhof van de heidenen die van de voorhof van de vrouwen was afgescheiden door een borstwering waardoor geen enkele heiden mocht binnengaan op straffe des doods. Op het enorme altaar dat 25 meter lang en 71/2 meter hoog was werd elke ochtend en avond een lam geofferd als 'eeuwig offer', en bovendien werden er talloze privé-offers gebracht. Op feestdagen vonden er nog veel meer offers plaats; de priesters en Levieten waren druk in de weer en de menigten verdrongen zich… Alvorens men het Paaslam in de familiekring at moest het in de Tempel geslacht worden. Daarom werd na de verwoesting van de Tempel in het jaar 70 het joodse Paasfeest gevierd zonder lam. De Tempel was niet alleen het godsdienstige maar ook het politieke centrum (het Sanhedrin zetelde hier). En vanwege alle bedrijvigheid die de Tempel met zich meebracht was hij ook het economische centrum. De synagoge en de eredienst Het woord synagoge geeft allereerst de verzameling van gelovigen aan. Evenals ons woord 'kerk' kreeg het later ook de betekenis van het gebouw waarin de gelovigen samenkomen. Nog meer dan de Tempel, die voor veel joden te ver weg was en die ze alleen maar bezochten op feestdagen als ze dat al deden , was de synagoge de plaats waar het geloof en de vroomheid van het volk vorm kregen. De diensten, die driemaal per dag plaatsvonden, droegen een sterk onderwijzend karakter: op de lezingen uit de Wet en de Profeten volgde een preek. Elke gelovige mocht een preek houden (vgl. Luc. 4:16 e. v.) maar in de praktijk was het preken voorbehouden aan de schriftgeleerden uit de kring der Farizeeën die aldus vorm gaven aan het gemeenschappelijk geloof in overeenstemming met hun leer. Afgezien van het reciteren van Psalmen bestond het gebed voornamelijk uit de drie grote zegeningen of lofprijzingen die het kader vormden voor het reciteren van de Sjema, een samenvatting van het geloof van Israël (u kunt een van deze gebeden en enige informatie erover vinden op blz. 108-109). Het gebed besloot met de achttien zegeningen van het zogenoemde Achttiengebed, als lofprijzing van de grote daden Gods jegens zijn volk. De feesten Vooral de drie grote pelgrimsfeesten waren belangrijk; ze brachten de mensen samen rond de Tempel en versterkten hun gemeenschappelijk geloof. Op het Paasfeest vierden de joden de bevrijding van het volk tijdens de exodus, de uittocht uit Egypte (zie Wegwijs in het Oude Testament, blz. 24 e.v.). Voor deze gelegenheid kwamen zo'n 200.000 pelgrims naar Jeruzalem. In de namiddag van de 14de Nisan werden er lammeren geslacht in de Tempel die dan na het ondergaan van de zon in de familiekring werden gegeten. Het feest duurde acht dagen. Op het Paasfeest heerste er zo'n opgewonden feeststemming in Jeruzalem dat de Romeinse autoriteiten vreesden voor rellen. Daarom kwam tijdens de feestdagen ook de procurator, die gewoonlijk in Caesarea woonde, naar Jeruzalem. Het Pinksterfeest dat vijftig dagen later werd gevierd, was oorspronkelijk het Oogstfeest of het Wekenfeest (Ex. 23:16, 34:22). Aan het begin van het christelijk tijdperk was het de viering van de Wetgeving op de Sinaï geworden, het feest van het Verbond en van de vernieuwing van het Verbond (ongeveer zoals de christen – met name in de rooms-katholieke kerk – zijn doopbeloften 'vernieuwt' in de Paalnachtwake). Het Loofhuttenfeest was het spectaculairst. Ter gedachtenis van de tijd die het volk Israël in de woestijn had doorgebracht bouwde elke familie een hut van takken, een loofhut, aan de rand van de stad (tegenwoordig op het balkon of in de woonkamer). Bepaalde riten waren zeer populair, zoals de processie van priesters naar de Siloam-vijver vergezeld van mensen die palmtakken droegen (vgl. Joh. 7:37 e.v., en misschien de 'takken' die voor Jezus werden uitgespreid bij zijn intocht in Jeruzalem), en het aansteken van de vier kandelaars die de hele stad verlichtten (vgl. Joh. 8:12). Jom Kippoer of de Grote Verzoendag was een boetefeest. Dit was de enige keer in het jaar dat de hogepriester het Heilige der heiligen binnenging om als zoenoffer het bloed van de offerdieren te sprenkelen (zie de Brief aan de Hebreeën, blz. 53). Dit feest werd voorbereid door Rosj Hasjana, het Nieuwjaarsfeest. Op Chanoeka of het Inwijdingsfeest vierde men de reiniging en herinwijding van de Tempel door Judas Makkabeiis in 164 v.C. (zie Joh. 10:22). Op het Poerimfeest of Lotenfeest werd herdacht hoe het volk door toedoen van Ester was gered. Dit feest heeft tegenwoordig het karakter van een carnaval. De sabbat Het houden van de sabbat was, samen met de besnijdenis, voor de joden de belangrijkste godsdienstige plicht. De strenge sabbatsrust, waarvan slechts enkele tot in alle bijzonderheden vastgestelde bezigheden waren uitgezonderd, was bedoeld om de mensen de mogelijkheid te bieden te rusten van hun werk en God te loven. Maar deze voorgeschreven rust kon ook een ondraaglijke last worden (vgl. Marc 2:27). Het Sanhedrin De Hoge Raad of het Sanhedrin in Jeruzalem (het woord Sanhedrin komt van een Griekse uitdrukking met de betekenis 'samenzitten') bestond uit 71 leden: oudsten, overpriesters (Sadduceeën) en enkele schriftgeleerden (Farizeeën). Voorzitter van het college was de dienstdoende hogepriester. Het Sanhedrin werd waarschijnlijk ingesteld in het begin van de eerste eeuw v. C. Tweemaal per week hield het zitting in de Tempel. Het had politieke macht, vaardigde wetten uit, had zijn eigen politie en kon de doodstraf uitspreken hoewel het in de tijd van Christus niet langer de macht had dit vonnis te volvoeren. Bovendien was het Sanhedrin het hoogste rechtscollege in godsdienstzaken, dat de leer bepaalde, de liturgische kalender vaststelde en het godsdienstige leven regelde. In het jaar 70 hield het op een politieke macht te zijn; het verhuisde naar Jamnia waar het als godsdienstige macht een wedergeboorte beleefde. In alle landen waar joden woonden waren kleine sanhedrins die bestonden uit 23 leden (vgl. Matt. 10:17). Jamnia of het jodendom na het jaar 70 In het jaar 66 kwamen de joden in opstand tegen de Romeinen. Na een bloedige oorlog veroverde Titus, de zoon en latere opvolger van keizer Vespasianus, in het jaar 70 Jeruzalem. De Tempel werd verwoest en duizenden joden werden gedood of als slaaf verkocht. Al voor dit drama had een aantal Farizeeën zich in veiligheid gebracht te Jamnia (het huidige Javne of Javne ten zuiden van Tel Aviv). Daar wisten ze hun godsdienst een nieuwe overlevingskans te geven waarvan het huidige jodendom het teken is. Doordat de andere godsdienstige stromingen (Sadduceeën, Essenen) in de woelingen van de oorlog verdwenen waren droeg vanaf dat moment het jodendom een farizees karakter. Voorlopig echter moest het zich nog op twee fronten zien te handhaven. Binnen het jodendom van na 70 moest er een eind worden gemaakt aan de verdeeldheid. De te Jamnia verzamelde Farizeeën stelden één liturgische kalender samen en uniformeerden de eredienst in de synagoge. Maar vooral stelden ze een 'canon van Heilige Schriften' op, een lijst van boeken die moesten dienen als regel (of canon in het Grieks) van het geloof. Ze handhaafden alleen de in het Hebreeuws geschreven boeken, hoewel de joden van Alexandrië ook andere erkenden die in het Grieks geschreven waren. Naar buiten toe zag het jodendom van na 70 zich gesteld voorde confrontatie met het christendom dat niet alleen in Palestina wortel had geschoten (al voor het jaar 70 hadden de christenen Jeruzalem verlaten en zich in Pella, ten oosten van de Jordaan, en in Galilea gevestigd) maar ook in Klein-Azië, Griekenland, Egypte… De Farizeeën van Jamnia namen maatregelen om de christenen te verbieden deel te nemen aan het joodse gebed; daartoe lasten ze in het zogenoemde Achttiengebed, bestaande uit achttien zegeningen, een bede gericht tegen 'ketters, afvalligen en hoogmoedigen', d.w.z. de christenen. Daarmee was de breuk een feit. Het christendom was een door het jodendom verworpen joodse sekte geworden. De christenen en Jamnia Nergens in het Nieuwe Testament wordt melding gemaakt van Jamnia. Toch laten bepaalde bijzonderheden zich het best verklaren door de invloed van deze herleving van het jodendom, vooral in het Evangelie naar Matteus waarin de tradities zijn verzameld van gemeenten in Syrië-Palestina, d.w.z. gemeenten die het nauwst in contact stonden met de Farizeeën van Jamnia. Matteus brengt de overeenkomsten en de tegenstellingen naar voren. De tegenstellingen komen het duidelijkst uit. In Matteus stelt Jezus zich zeer hard op tegen de Farizeeën (Matt. 23), hij stelt het christelijk gebed tegenover het hunne (6:5,6), en het juk dat hij oplegt is zacht vergeleken met de last van de talloze verplichtingen die zij vereisen (11:29,30). De scharen erkennen dat zijn gezag niet is als dat van de schriftgeleerden (7:29). We dienen ons evenwel bij het lezen van Matteus altijd af te vragen wie hier spreekt: is het de Jezus van de jaren dertig die de Farizeeën van zijn tijd aanvalt of de opgestane Heer van de jaren tachtig en negentig die de Farizeeën van Jamnia aanvalt? Matteus draagt er ook zorg voor zijn diepe overeenstemming met de beste elementen van dit farizeïsme te betuigen. De Bergrede wordt gepresenteerd als een grote catechismus die parallel loopt met het onderwijs van de Farizeeën van Jamnia en is gebaseerd op dezelfde drie zuilen van het jodendom: gerechtigheid, de traditionele goede werken en eredienst. In Matteus, en alleen in dat evangelie, citeert Jezus bij twee gelegenheden Hosea 6:6 (Matt. 9:13, 12:7), juist een tekst naar het hart van Jochanan ben Zakkai, de stichter van Jamnia. Het verhaal gaat dat op een dag een van zijn discipelen klaagde over de verwoesting van de tempel omdat het niet langer mogelijk was offeranden te brengen om vergeving van zonden te krijgen. 'Wees niet bedroefd, mijn zoon,' antwoordde Jochanan hem, 'want wij hebben een verzoening die evenveel waard is: werken van barmhartigheid. Want de Schrift zegt: Barmhartigheid wil ik en geen offerande.' uit Charpentier, E ; Wegwijs in het Nieuwe Testament