Aandachtsgebied 1: Witmarsum - Wons - Tzum - Tzummarum - Berlikum - Marssum Bozum - Wommels *Afgrenzing* In het noorden wordt de grens bepaald door de Griene Dijk/Hege dijk/Alddijk. In het oosten loopt de grens langs de Hoge Dijk. De zuidgrens wordt gevormd door de Slachte Dijk/Doniadijk/Middelzeedijk en na Bolsward volgt deze grens de A7. De westgrens wordt bepaald door de Waddenzee. *Agrarische ontginningsgeschiedenis* Dit aandachtsgebied maakt deel uit van het noordelijk zeekleilandschap. Het aandachtsgebied wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van terpen. Rondom het terpengebied lagen verschillende geulen en grote wateren, zoals de Noordzee in het noorden en de Middelzee aan de oost- en zuidzijde. De Middelzee vormde lange tijd de grens tussen het gewest Westergo, waar dit gebied zich bevindt, en Oostergo. Het noordelijk zeekleigebied werd waarschijnlijk al rond 600 voor Christus bewoond. Het landschap bestond in deze tijd uit een uitgestrekt kweldergebied. Dit betekende dat het gebied regelmatig werd overstroomd door de zee. Men vestigde zich op de natuurlijke hoogten langs de kust en langs de kreken. Deze natuurlijke hoogten ontstonden doordat overstromingswater zand afzette. Langs de kust worden deze zandige hoogten kwelderwallen genoemd en langs de kreken oeverwallen. Ondanks de hogere ligging van de woonplaatsen had men geregeld last van hoge waterstanden. Om het hele jaar door de voeten droog te houden, ging men de woonplaatsen geleidelijk aan ophogen met huisvuil, mest en kwelderzoden. Op deze wijze ontstonden de verhoogde woonplaatsen oftewel huisterpen. Het gebeurde vaak dat enkele huisterpen in de loop der eeuwen aaneengroeiden tot dorpsterpen. In dit gebied zijn een groot aantal van deze dorpsterpen terug te vinden. In veel gevallen zijn de patronen van de kwelderwallen en oeverwallen terug te zien in de ligging van de terpen. Voorbeelden hiervan zijn de terpenrij Schalzum, Peins, Slappeterp, de rij Dongjum, Boer, Ried, Berlikum en de rij Pietersbierum, Sexbierum, Oosterbierum, Tzummarum en Minnertsga. Tot de aanleg van de doorgaande dijken omstreeks de 11e eeuw waren de dorps- of huisterpen de enige bewoningsvorm. Pas na de dijkaanleg verlieten vooral de boeren de terpen om zich verspreid in het omliggende veld te vestigen. Er ontstonden echter nauwelijks nieuwe dorpen op het maaiveld. De nederzettingen die op het maaiveld ontstonden waren vaak dochternederzettingen van terpdorpen of nederzettingen op een strategische plaats, zoals Rien aan de Franekertrekvaart. Maar men bleef toch voornamelijk wonen op de hogere delen van de kwelder. Het dorpsgebied rondom een terp was gemeenschappelijk bezit en werd zonder vooropgezet plan ontgonnen. De natuurlijke waterloopjes waren van groot belang voor de inrichting van het kweldergebied. Ze werden vaak door sloten met elkaar verbonden, waardoor gebruiksblokken ontstonden, waarop iedere boer een zeker gebruiksrecht kon laten gelden. Door het spontane karakter van de ontginningen kreeg de verkaveling van het zuidoostelijke (oudste) deel van dit aandachtsgebied een sterk onregelmatig, soms duidelijk blokvormig karakter. Op veel plaatsen is deze karakteristieke verkaveling echter verdwenen. De later opgeslibde, verder noordelijke gebieden kennen een meer regelmatige en grootschalige verkaveling in stroken. Deze stroken kunnen soms wel enkele kilometers lang worden, zoals in de Riedpolder en in de Noorderpolder. Het vóórkomen van strokenverkaveling wordt verklaard uit het feit dat de boeren door het recht van opstrek de nog niet in cultuur gebrachte zeewaarts gelegen gronden aan hun bezit mochten toevoegen. De buitengedijkte kwelders werden benut als weidegronden. Hier bevonden zich vele drinkplassen (dobben) om het vee van zoetdrinkwater te kunnen voorzien. Deze zijn nu nog vaak te vinden aan de binnenzijde van diverse zeedijken. Rondom het terpengebied vinden omstreeks het jaar 900 diepe inbraken plaats. De grens tussen land en water werd sterk bepaald door een paar opvallende slenken en geulen. De Middelzee liep helemaal om Westergo heen en had via enige geulen contact met het Vlie. Geulen als de Marne, de Oude Rijdt en de Ried kunnen beschouwd worden als hoofdgeulen in dit systeem. Door een lange traditie van bedijkingen zijn veel van deze geulen verland en nu nog maar moeilijk terug te vinden in het landschap. CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden Het al eerder genoemde proces van bedijkingen is begonnen rond het jaar 1000. De bedijkingen vonden enerzijds plaats aan de Noordzee en anderzijds aan de dichtslibbende Middelzee. De eerste bedijkingen waren van lokaal belang en werden door de plaatselijke bevolking aangelegd. Het duurde echter niet lang of de eerste ringdijken werden aangelegd, die delen van het oude land geheel omsloten. Zo ontstonden de zogenaamde kernpolders van Oosterend, Tzum en Harwerd-Hichtum in Westergo. Bij deze en latere bedijkingen ging de leiding veelal uit van enkele kloosters die zich in dit gebied hadden gevestigd en die bekend waren met het ontginningswerk. In de 11e en 12e eeuw ging men over tot een offensieve bedijking. Een offensieve bedijking betekent dat er actief nieuw land wordt gewonnen en men beperkte zich niet meer tot het terugdringen van de invloed van de zee op het cultuurland (defensieve bedijking). Dit deed men door een breed voorland te laten liggen voor een zeedijk. Het voorland bood bescherming bij stormvloeden en werd voornamelijk als weiland gebruikt. Als het voorland hoog genoeg was opgeslibd, kon het worden bedijkt. Op deze wijze ontstonden de opeenvolgende bedijkingen, die zo kenmerkend zijn voor het dit aandachtsgebied. Allengs groeiden de aanvankelijk door zeeboezems of kreken gescheiden eilanden door opslibbing, afdamming en bedijkingen aaneen, totdat Westergo in zijn geheel door één zeewering kon worden beschermd. Door deze nieuwe zeewering raakte de oude dijken buiten gebruik. Deze binnendijken werden vaak afgegraven of behouden als weg. Hierdoor zijn deze oude dijken in veel gevallen niet of nauwelijks in het landschap terug te vinden. Een uitzondering hierop is de Slachtedijk die van de Middelzeedijk tot aan de Noordzee loopt en nog duidelijk in het landschap aanwezig is. De Slachtedijk is rond het jaar 1200 aangelegd, door een samenwerking tussen de gebieden: Barradeel, Franekeradeel, Manaldumadeel, Baarderadeel en Hannaarderadeel. Deze samenwerking gaf de dijk de naam De Vijf Delen Slachtedijk. Ondanks de aanwezigheid van de zeedijken richtten stormvloeden nog met enige regelmaat ernstige schade aan. Hiervan getuigen de vele bochten in de dijken. De bochten geven de plaatsen aan waar ooit de dijk is doorgebroken en een wiel of kolk is achtergebleven. De dijk werd vervolgens om de kolk heen gelegd, wat leidde tot de bocht in de dijk. Dergelijke bochten zien we onder meer in de Hearewei boven Minnertsga en bij Hoekens in de Slachtedijk. Van de wielen of kolken zelf rest vaak weinig meer omdat deze zijn verland of drooggemalen. Het aanslibben van kwelderwallen aan de noordzijde en de daaropvolgende bedijkingen leidde tot wateroverlast in het gebied ten zuiden van het aandachtsgebied. Om het overtollige binnenwater af te voeren waren de natuurlijke waterlopen niet voldoende en groef men waterlopen. In dit gebied worden deze afwateringssystemen aangeduid als vaart, zoals de Arummervaart en de Tzummarumervaart. Naast deze gegraven waterlopen werden er in de 17e eeuw in dit gebied enkele trekvaarten aangelegd, zoals de Bolswardertrekvaart en de Harlingertrekvaart. Vaak ging het dan om het verbeteren van reeds bestaande (natuurlijke) waterwegen. *Terpafgraving* Vanaf circa 1840 tot 1954 werden veel terpen in het noordelijk zeekleilandschap afgegraven. De bij deze commerciële terpafgravingen gewonnen terpaarde werd gebruikt als mest om de weinig vruchtbare akkers op de zandgronden te bemesten. De terpen werden soms geheel afgegraven, maar soms werd het deel waar de kerk, of waar veel bewoning was, gespaard. Dit laatste leidde tot de vorming van duidelijke hoogteverschillen (steilrandjes) tussen de delen van de terp die wel en de delen die niet afgegraven waren. Dit is bijvoorbeeld bij Lions aan de Bolswardertrekvaart goed zichtbaar. Veel vaarten en slootjes zijn speciaal voor het transport van de terpaarde gegraven en ook deze zijn soms nog duidelijk herkenbaar in het landschap. Deze vaarten worden aangeduid met de naam opvaart. *Literatuur* Bos, J. & Heidinga, A. & Prummel, W. (1997) De historie van noordelijk Westergo. In: Aarde & mens, jrg 1, nr. 2, p 42-45 Hacquebord, L. (1991) Het noordelijk zeekleilandschap. In: Het Nederlandse Landschap, een historisch-geografische benadering, p. 57-67. CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden Halbertsma, H. (1963) Terpen tussen Vlie en Eems, een geografisch-historische benadering. Groningen. Oudsten, A, den & Wynia, L. (1983) De Slachte monument van een dijk. Door: Museum 't Coopmanshûs, Franeker. CultGIS: beschrijvingen Aandachtsgebieden