Samenvatting Theorieën over de effecten van media

advertisement
Samenvatting Theorieën over de effecten van media
Mediapsychologie
Exclusief hoofdstuk 10
Hoofdstuk 1 Wat is mediapsychologie
1.1.
Psychologie
De psychologie bestudeert op wetenschappelijke wijze het menselijke gedrag dat vertoond wordt in een
bepaalde sociale omgeving en in een bepaalde context.
1.2
Mediapsychologie: oorsprong en ontwikkeling
De mediapsychologie is pas in beeld gekomen met de intrede en het daaropvolgende enorme succes van
televisie als populair massamedium. Al snelbleek televisie niet alleen een interessant medium voor
nieuwsvoorziening en amusement, maar ook voor het bereiken van grote publieksgroepen met reclame en
andere vormen van marketingcommunicatie, met voorlichting door de overheid en met educatieve
programma’s. De opkomst van televisie en het toenemende gebruik ervan door de bevolking hebben ervoor
gezorgd dat mediapsychologisch onderzoek echt op de kaart is gezet. De komst van Internet heeft vervolgens
de belangstelling voor mediapsychologie alleen maar doen toenemen.
Rudolf Anheim
Eerste psycholoog met interesse voor (moderne) media. Zijn belangstelling ging voornamelijk uit naar film en
televisie. Hij betoogt onder andere dat het een illusie is te veronderstellen dat de mogelijkheid tot het tonen
van gebeurtenissen automatisch leidt tot begrip van het getoonde bij de kijker. Bovendien verwacht hij een
botsing tussen informatie en entertainment.
Ontwikkeling na de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede wereldoorlog richtten de psychologen zicht in hun mediaonderzoek met name op de educatieve
toepassingen van audiovisuele media. Bij de introductie van televisie kon men, voor aanwijzingen over goed
educatief gebruik van dit medium, putten uit reeds beschikbaar onderzoek naar effecten van educatieve films.
Aan het einde van de jaren vijftig werd reclame een hot issue in het denken over de mogelijke impact van
media op mensen. Een spraakmakend boek is The Hidden Persuaders van Vance Packard, over toepassingen
van psychologische kennis in de reclame.
In de loop van de jaren zestig werd televisie het belangrijkste massamedium in de geïndustrialiseerde landen.
Dit gaf onder andere aanleiding tot discussie over en onderzoek naar mogelijke schadelijke effecten van
televisie. Er kwam bijvoorbeeld een onderzoek naar de mogelijke schadelijke invloed van geweldsbeelden op
televisie. De theorie die hieraan ten grondslag lag was die van sociaal-psycholoog Bandura, die had aangetoond
dat kinderen louter door gedragsimitatie geweld kunnen aanleren. Ook de interesse voor de mogelijke
schadelijke effecten van gewelddadige video- en computerspellen kwam op.
In de jaren zeventig kwamen ook twee andere televisiegenres in een ruime belangstelling te staan van
psychologen, namelijk nieuws en soapseries. Ook entertainment en nieuwe media (Internet) zijn steeds meer
onderzoeksonderwerpen.
1.3
Mediapsychologie: domeinafbakening
Verschillen tussen Mediapsychologie en communicatiewetenschap:
 Mediapsychologie richt zich op effecten op individuen.
 Mediapsychologie gaat uit van psychologische theorieën.
 Mediapsychologisch onderzoek maakt vooral gebruik van het experiment als methode om effecten op
het spoort te komen.
Hoofdstuk 2 De psychologische benadering van media-effecten
Inleiding
Het psychologisch perspectief heeft als uitgangspunt dat het individu als basis voor het denken dient: mediaeffecten zijn allereerst bij mensen waarneembaar, pas daarna bij sociale stystemen.
2.1
Wetenschappelijk perspectief
Het wetenschappelijke perspectief van mediapsychologie is het beschrijven, voorspellen en verklaren van het
omgaan van mensen met media. Dat gebeurd aan de hand van een set formele regels. Dat wil zeggen dat de
belangrijkste consequentie is dat wetenschappers systematisch en niet anekdotisch naar de werkelijkheid
kijken en verschijnselen proberen te meten. Het gaat in de wetenschap om verbanden tussen verschijnselen,
oftewel om relaties tussen variabelen.
Als we in de mediapsychologie op zoek gaan naar relaties tussen variabelen, is het van belang twee soorten
verbanden te onderscheiden: correlationele verbanden en causale verbanden.
- Correlatie
Correlatie tussen twee variabelen wil zeggen dat wanneer er een verandering in de ene variabele plaatsvindt,
dit gepaard gaat met een verandering in de andere variabele. Er kan hierbij sprake zijn van positieve- en
negatieve correlatie. Als er geen sprake is van correlatie, bestaat er geen systematisch verband tussen beide
variabelen. De sterkte van correlatie kan worden uitgedrukt in Pearsons product moment correlatiecoëfficiënt.
Dit getal varieert tussen -1 (perfecte negatieve correlatie) en +1 (perfecte positieve correlatie). Het getal 0
betekent geen correlatie.
Correlaties zijn belangrijk voor voorspellingen van verschijnselen uit andere voorspellingen.
- Causaliteit
Correlatie is een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen spreken over een causaal verband. Echter correlatie
is symmetrisch en impliceert geen causale richting. We weten dus niet of het luisteren naar gewelddadige
muziekteksten van invloed is op wat iemand denkt, of omgekeerd, dat iemand met agressieve gedachten
misschien een voorkeur heeft voor muziekteksten met geweld erin. Het bestaan van een correlatie garandeert
geenszins dat er sprake is van causaliteit (dat wil zeggen dat een verandering in de ene variabele leidt tot een
verandering in de andere). Het is mogelijk dat een derde, verstorende variabele (confounding variable)
verantwoordelijk is voor de correlatie.
Er is sprake van causaliteit als er tussen twee variabelen A en B een correlatie bestaat en als de ene variabele
(A) van invloed is op de andere (B) maar niet omgekeerd. A heeft dan een effect op B en geldt als de oorzaak
van B. Variabele B wordt dan vanuit variabele A verklaard. Drie voorwaarden voor causale verbanden:

Een verandering in A gaat systematisch samen met een verandering in B.
(correlationeel en causaal)

De oorzaak (A) moet in tijd voorafgaan aan het gevolg (B).
(causaal)

Er mogen geen alternatieve verklaringen bestaan voor de relatie tussen A en B.
(causaal)
2.2
Variabelen
Een variabele is een verschijnsel, een fenomeen. Het moet kunnen variëren. We richten ons bij de
mediapsychologie op het systematisch meten van de effecten van media op hoe mensen denken (cognities), op
wat ze voelen (emoties) en op wat ze doen (gedragingen). Elk van deze drie verschijnselen kunnen we
beschouwen als variabelen.
Cognitieve responsen zijn opvattingen, meningen, gedachten, attitudes, voorkeuren en intenties met
betrekking tot datgene wat we zien en horen van de media.
Affectieve responsen zijn gevoelens en emoties die ontstaan naar aanleiding van mediagebruik.
Gedragsmatige responsen omvatten alle vormen van gedrag die kunnen voortkomen uit mediagebruik.
(afhankelijke variabelen)
2.3
Hoofd- en interactie-effecten
De individuele en afzonderlijke effecten van persoons- of situationele variabelen op de verschillende
ontvangerresponsen worden wel aangeduid met de term hoofdeffecten.
(onafhankelijke variabelen)
Bij interactie-effecten staat de vraag centraal onder welke omstandigheden een bepaald hoofdeffect optreedt.
De zoektocht naar interactie-effecten vormt vaak de kern van de mediapsychologie.
2.4
Onderzoekstypen in de mediapsychologie
Experiment
Zonder meer de beste methode om causaliteit vast te stellen. In zijn meest eenvoudige vorm wordt bij een
experiment een onafhankelijke variabele systematisch gemanipuleerd om het effect ervan op een afhankelijke
variabele vast te stellen.
Tussen- en binnenproefpersoonontwerpen
2x2 Tussenproefpersonen ontwerp
Dit ontwerp maakt het mogelijk om ook interactie-effecten tussen de onafhankelijke variabelen op één of meer
afhankelijke variabelen vast te stellen. Gevolgtrekkingen over causale relaties, komen voort uit het
systematisch vergelijken van scores tussen de proefpersonen. Iedere proefpersoon krijgt dus slechts één versie
van gemanipuleerde onafhankelijke variabelen voorgeschoteld.
Binnenproefpersonenontwerp
Iedere proefpersoon zou dan alle versies van de gemanipuleerde onafhankelijke variabelen krijgen
voorgeschoteld.
Variantie-analyse
Als uit de statistische techniek van een variantie-analyse blijkt dat de kans klein is dat we het verschil op grond
van toeval zouden kunnen vinden, dan wordt gezegd dat het effect significant is.
Survey en inhoudsanalyse
Een vorm van observatieonderzoek. Bij een survey wordt een groep mensen (een steekproef) een aantal
vragen gesteld over één of meer variabelen (telefonisch, schriftelijk, face to face). Op basis van de resultaten
kunnen zowel beschrijvende uitspraken gedaan worden, als voorspellende, correlationele uitspraken. Een
survey is vaak snel en kostenefficiënt. De survey is minder geschikt voor het onderzoeken van causale
verbanden omdat de mogelijkheid om de invloed van verstorende variabelen te controleren bij een survey
beperkt is.
Inhoudsanalyse
Bij inhoudsanalyse wordt een specifiek deel van het media-aanbod geselecteerd en systematisch geobserveerd
en gecodeerd aan de hand van een vooraf opgesteld categorieënsysteem. Op basis daarvan kunnen (meestal
beschrijvende) uitspraken worden gedaan. Kostbaar en arbeidsintensief.
Randomisatie: het proces van toewijzing op basis van toeval (bijvoorbeeld tossen).
Hoofdstuk 3 Een model van media-informatieverwerking
3.1
Waarom een model?
Boodschap

Medium 
Ontvanger

Effect
Maar zo eenvoudig is dat in werkelijkheid niet. Er moet rekening gehouden worden met de manier waarop het
medium met het bericht omgaat, maar ook moeten we bekijken hoe de ontvanger met zowel medium als
bericht omgaat: hoe selecteert de ontvanger? Ook is er niet altijd sprake van het veronderstelde rechtlijnige
verband tussen variabelen.
Het model dat uiteindelijk besproken zal worden ziet er als volgt uit:
In dit model zijn onafhankelijke variabelen (boodschapkenmerken, mediumkenmerken, ontvangerkenmerken)
onderverdeeld in een aantal deelvariabelen, waarvan uit onderzoek bekend is dat zij bijdragen aan effecten van
media-uitingen. Ook de afhankelijke variabele (effecten) is onderverdeeld in een aantal uit onderzoek te
onderscheiden deeleffecten.
De ontvanger staat centraal in dit model: de individuele gebruiker van een medium.
3.2
Boodschapkenmerken
Inhoud
De afzender tracht met een boodschap ontvangers te informeren, of te amuseren, of zelfs ergens van te
overtuigen of tot bepaald gedrag aan te zetten. Er zijn in algemene zin een aantal aspecten van de inhoud van
de boodschap te onderkennen die invloed op de ontvanger kunnen hebben:

Argumentatie

Emotionele inhoud

Voorbeeldgedrag
De cognitieve structuur van boodschappen blijkt invloed te hebben op
zowel het onthouden van de boodschap als het waarderen van de
boodschap.
Ook inhoud die emoties bij de ontvanger oproept, blijkt van invloed op
zowel het onthouden als het waarderen van de boodschap.
Indirecte beïnvloeding van meningen van ontvangers; positieve
publieksreacties in talkshows heeft invloed op de mening van kijkers
bij controversiële onderwerpen.
Bron
Diegene(n) die de boodschap in woord, geluid en beeld uitdraagt of uitdragen. Van de volgende aspecten van
de bron van een boodschap zijn effecten op de informatieverwerking door ontvangers bekend:

Uitvoerende

Organisatie
Bekende personen die merken aanprijzen en geloofwaardig
overkomen, hebben een positieve invloed op de werking van reclame,
zowel wat betreft het onthouden als het waarderen van de boodschap.
Over het algemeen blijkt het imago van de organisatie als afzender
van een boodschap, vooral waar het gaat om geloofwaardigheid, van
invloed te zijn op effecten van de boodschap.
Strategie
Een vaak toegepaste strategie is in dit verband herhaling. Bij reclameboodschappen bijvoorbeeld is herhaling
schering en inslag. Ook het geven van samenvattingen (aan het eind van een uitzending) heeft een gunstig
effect op het onthouden van nieuwsfeiten. Ook het kader waarin een boodschap wordt gebracht, kan invloed
hebben op de interpretatie van deze boodschap door de ontvanger.
Genre
Onder genre verstaan we de verschillende doelen van de media-uitingen waarmee het publiek benaderd
wordt: informatie, nieuwsvoorziening, amusement en verstrooiing, reclame, voorlichting en propaganda.
Bekend is dat genres als zodanig al reacties bij het publiek kunnen oproepen. Voorbeeld daarvan is de irritatie
die het genre reclame al bij voorbaat kan oproepen.
Non-stop advertising: vormen van reclame die plaatsvinden buiten reguliere reclameblokken om. Het gaan dan
bijvoorbeeld om het tonen van producten of merken in soapseries.
3.3
Mediumkenmerken
We onderscheiden vier variabelen die van invloed zijn op de mogelijke effecten van media-uitingen.
Distributie
Distributie is de wijze waarop de informatie wordt verspreid. Hierbij kunnen we onderscheid maken tussen tijd
en plaats (papieren versie / online versie), beschikbaarheid (in welke omstandigheden is het medium te
gebruiken? Woonkamer, werkruimte etc.) en toegankelijkheid (onder welke voorwaarden krijg je toegang tot
een medium?) van de informatie.
Controle
In hoeverre kun je als gebruiker invloed uitoefenen op de informatiestroom en hoeveel moeite moet je
daarvoor doen?
Met pacing bedoelen we de mate waarin de gebruiker zelf in staat is om het tempo en de volgorde van de
informatie die op hem afkomt te sturen. Interne pacing: media met een vaste tekst, zoals gedrukte media en
Internet. Men kan vooruitgaan en teruggaan om informatie door te nemen. Externe pacing: geen vaste tekst,
zoals radio en televisie.
Interactie met mediasystemen wordt steeds belangrijker. Drie vormen van interactie zijn: converseren,
reageren en selecteren.
Format
Het soort informatie en de wijze waarop die informatie verpakt zit in het medium.
Context
De context rondom het medium heeft betrekking op de omstandigheden waarin de ontvanger kennis neemt
van een media-uiting. Iemand in een stil hoekje zal minder gestoord worden en de informatie dus met meer
aandacht kunnen opnemen.
Ook de context binnen een medium is van belang. Informatie die voorafgaat aan een boodschap invloed kan
uitoefenen op die boodschap. Zo kan de waardering voor een reclame beïnvloed worden door de inhoud van
het daaraan voorafgaande programma.
3.4
Ontvangerkenmerken
De bagage waarover een ontvanger beschik heeft invloed op het proces van informatieverwerking en de
mogelijke effecten van mediaboodschappen.
Voorafgaande ervaringen kunnen een rol spelen op cognitief niveau (opgedane kennis), affectief niveau (zaken
waar je je in het verleden toe aangetrokken voelde of die je juist als negatief ervoer) of gedragsniveau
(handelingen die je hebt geleerd en waartoe je jezelf in staat acht).
Advertenties voor producten waarbij ontvangers meer betrokkenheid voelen worden met meer aandacht
bekeken en beter onthouden.
Motivatie om televisie te kijken wordt beïnvloed door motieven als de behoefte aan parasociale interactie, het
reduceren van angst, de behoefte aan creativiteit en het zoeken naar sensatie.
De stemming waarin mensen verkeren als ze van een bepaalde boodschap kennisnemen, blijkt van invloed te
zijn op wat die boodschap bij hen doet.
3.5
Effecten
Effecten op psychofysiologisch niveau
Reacties die gepaard gaan met veranderingen in de activiteit van het autonome zenuwstelsel. Bijvoorbeeld
veranderingen in de hartslag of hersenactiviteit, of om veranderingen in de huidweerstand.
Effecten op cognitief niveau
Alle effecten die met de kennis van de ontvanger te maken hebben. Bijvoorbeeld meningsvorming of het
onthouden van de boodschap.
Effecten op affectief niveau
Alle invloeden op emoties bij ontvangers. Gevoelens ten gevolge van de boodschap en de waardering voor
aspecten van de boodschap.
Effecten op het gedrag
De reacties van mensen in hun omgang met media die tot uiting kunnen komen in processen als selectie en
interactie, en ook bij wat we parasociale interactie noemen.
3.7
Psychologische processen
Hoofdstuk 4 Selectie en interactie
Inleiding
Ontvangeractiviteit:
Selectie van media-inhouden.
Feitelijke Interactie met het medium.
4.1
Selectieprocessen met betrekking tot media
Mensen kunnen niet alle informatie die de media op hen afvuren verwerken, maar zij moeten daar een selectie
uit maken vanwege hun aandachtscapaciteit.
Ook negeren we liever informatie die strijdig is met onze opvattingen. Dat gegeven staat centraal in de
zogeheten cognitieve consistentie theorieën, waarvan de bekende de cognitieve dissonantie theorie is; mensen
streven naar consistentie en elke situatie die tot inconsistentie leidt, veroorzaakt een gevoel van interne
spanning die mensen motiveert die op te heffen en opnieuw een situatie van consistentie te creëren. Van
consistentie is sprake als twee gedragingen, attitudes of opvattingen met elkaar in overeenstemming zijn. Als
dat niet het geval is, is er sprake van dissonantie: een inconsistentie tussen twee opvattingen, attitudes of
gedragingen of elke combinatie daarvan.
Dissonantiereductie: je weet dat roken slecht voor je is. Dan kun je je gedrag veranderen door te stoppen met
roken, maar je zou ook de ernst van het gevaar van roken kunnen bagatelliseren (mijn grootvader rookte 20
sigaretten per dag en hij werd 90).
Stemming en selectie
Consumenten gebruiken media vooral en primair vanwege één reden: entertainment. Mensen willen vooral
vermaakt worden door wat ze zien op televisie, lezen in kranten en tijdschriften en meemaken op het web. Dat
is vaak geen bewust motief.
Mood management: het keuzegedrag van mediagebruikers vindt vaak onbewust plaats, maar is niet volledig
willekeurig. Media zijn in staat om behoorlijke affectieve responsen te creëren bij mensen (positief en
negatief).
De kern van die hypothese is dat mensen altijd streven naar een situatie van affectieve homeotase of
evenwicht. Dat betekent dat mensen die een beginniveau van hoge prikkeling hebben, media-inhouden zullen
kiezen die een kalmerend, verzachtend effect hebben. Op een dag dat alles tegen zit heb je een hoge mate van
arousal (fysiologische opwinding). De mood management theorie voorspelt dan dat je (voor de tv) vooral
rustige, kalmerende programma’s zult opzoeken.
Meadowcroft & Zillman  mediakeuze afhankelijk van menstruatiecyclus.
4.3
Parasociale interactie
Hiermee wordt de manier bedoeld waarop mediagebruikers reageren op mensen die in de media optreden,
zoals presentatoren, acteurs of beroemdheden. Een wijze van reageren die verloopt alsof het interactie tussen
echte mensen in het dagelijkse leven betreft.
Parasociale interactie lijkt intrinsiek verbonden te zijn met media-inhouden die de aandacht van de kijker, lezer
of luisteraard goed weten vaste te houden of de mediagebruiker helemaal weten te absorberen.
Dwepen met beroemdheden
Eveneens een vorm van parasociale interactie is het dwepen met beroemdheden op televisie en andere media.
Afstand
Een belangrijke aspect in de gewone omgang tussen mensen is de afstand die ze tijdens een gesprek tot elkaar
bewaren, de inter-persoonlijke afstand genoemd. Dit verschijnsel kent culturele verschillen. In onze cultuur
ervaren wij het als snel als bedreigend wanneer iemand te dichtbij je komt staan. In zuidelijker landen is dat
veel gewoner.
Hoofdstuk 5 Arousal en aandacht
Inleiding
Arousal is een verhoogde activiteit van het autonome zenuwstelsel. Het kan worden gedefinieerd als de mate
van fysieke opwinding of alertheid van een individu en kan variëren van extreem laag tot extreem hoog.
Aandacht kan worden omschreven als het proces waarbij informatie het bewustzijn wordt binnengebracht
door zintuiglijke perceptie en waarbij mentale capaciteit wordt aangewend om de informatie te verwerken.
De beide concepten staan niet los van elkaar: arousal bepaalt voor een belangrijk deel de mate van aandacht
die iemand aan de dag kan leggen (de intensiteit van de aandacht), maar is minder van invloed op het
onderwerp van die aandacht.
5.1
De relatie tussen arousal en aandacht
Pavelchak, Antil & Munch: “Het is goed om een reclameboodschap te plaatsen rondom een spannende
sportwedstrijd of een spannende speelfilm op televisie. Omdat de spannende televisiebeelden het arousal
niveau tot ongekende hoogte zullen stuwen en daardoor de aandacht van de kijker zo sterk vasthouden dat
deze ook alle aandacht al hebben voor de daaropvolgende reclamespotjes.”
Pavelchak: Echter, wanneer mensen zo in beslag zijn genomen door de voetbalwedstrijd hebben zij geen
capaciteit meer over om de reclamespotjes te verwerken.
Post-arousal blokkade
Een belangrijke verklaring voor dit verschijnsel is geformuleerd door Zillmann met zijn excitation transfer
theorie, een theorie die uitspraken doet over de overdracht van emoties en lichamelijke opwinding. De
basisassumptie is dat arousal non-specifiek is. Dat wil zeggen dat arousal die opgeroepen wordt door een
bepaalde (on)prettige stimulus (bijvoorbeeld een spannende voetbalwedstrijd) niet noodzakelijk volledig
gebonden is aan die stimulus en dus ook niet hoeft te verdwijnen als de stimulus verdwijnt.
Echter als een stimulus een hele heftige arousalrespons oproept klapt het informatieverwerkinssysteem
volgens de excitation transfer theorie als het ware dicht en is er even geen capaciteit meer om de stimulus die
erna komt te verwerken. Dat fenomeen wordt wel aangeduid met de term ‘post-arousal blokkade’. (Mundorf,
Zillmann en Drew)
Curvilineair: De intensiteit van aandacht is laag als het arousal niveau laag is en stijgt met een toenemende
arousal tot een optimum. Als de arousal dan nog verder toeneemt, neemt de aandachtsintensiteit af, tot het
punt van de post-arousal blokkade waar het hele systeem even plat gaat.
Miller’s magic number 7: Vraag je iemand dus spontaan zoveel mogelijk frisdrankmerken op te noemen, dan zal
hij/zij er ongeveer zeven uit het hoofd kunnen reproduceren.
5.2
Saillantie en Levendigheid
Onderzoek naar perceptieprocessen bij mensen heeft laten zien dat er twee eigenschappen van stimuli bestaan
die (mits aanwezig) onwillekeurig de aandacht trekken en zeer goed te gebruiken zijn als verklaring voor de
welhaast ‘hypnotiserende werking’ van sommige media: opvallendheid (of saillantie) en levendigheid
(vividness).
Saillante stimuli trekken de aandacht omdat ze anders zijn dan andere en daardoor interessant. Saillantie is
contextafhankelijk. Anders gezegd: iets is alleen saillant in vergelijking met zijn omgeving.
Levendigheid is eveneens in grote mate van invloed op de aandacht die mensen voor media-inhouden aan de
dag leggen. Volgens Nisbett en Ross zou levendige informatie niet alleen de aandacht moeten trekken, maar
moet het deze ook vasthouden. Daarvoor noemen zij drie redenen:
1. Levendige informatie is emotioneel interessant.
2. Levendige informatie is psychologisch nabij.
3. Levendige informatie trekt de aandacht omdar er meteen allerlei beelden bij opkomen.
5.4
Aandacht tijdens mediagebruik
Hawkins: het verschijnsel van de visuele aandacht. Aandachtsinertie: het fenomeen dat het fixatiepatroon van
de ogen van de kijker na een paar seconden heel stabiel en statisch wordt.
Hoofdstuk 6 Waarderen
6.1
De kijkmeter
Hoe gaat het meten van waardering in zijn werk? Bij 1440 huishoudens die het kijkerspanel vormen, een groep
die representatief is voor het Nederlandse kijkerspubliek, is een kastje aan de TV gekoppeld. De zogenaamde
kijkmeter. Deze kijkmeter registreert op welke uitzendingfrequentie de televisie afgestemd staat. Op het
display van de kijkmeter komen enkele vragen in beeld zoals ‘wie kijkt?’ of ‘hoe waardeert u het programma?’
Met een speciale afstandbediening kunnen de mensen deze vragen vervolgens beantwoorden. Mensen geven
dan een rapportcijfer en die gegevens worden ’s nachts naar een centrale computer in Hilversum gestuurd.
Sinds enkele jaren is er een groter Internetpanel, omdat het met de kijkmeter steeds lastiger wordt om in het
digitale tijdperk elektronisch te registreren waarnaar men kijkt. Via een online vragenlijst wordt aan het
Internetpanel gevraagd welke programma’s men de dag daarvoor heeft gezien. Ook het waarderingscijfer
wordt gevraag, maar bovendien gelden voor elk programma aanvullende vragen die op de waardering
betrekking hebben.
6.2
Waardering als affectieve reactie
Rolland: “Het concept waardering is te beschouwen als een oordeel dat gebaseerd is op emotie.”
Wat opvalt in de diverse omschrijvingen over waardering, is dat de auteurs waardering opvatten als een
affectieve reactie. Waardering is dus een reactie gebaseerd op gevoelens en emoties die worden opgeroepen
door een programma.
Zajonc:

Affectieve reacties zijn primair
De keuze is meestal al gemaakt voordat we nadenken, namelijk onbewust.

Affectieve reacties zijn onvermijdelijk
Affectieve reacties vinden plaats buiten onze wil om.

Affectieve oordelen neigen naar onherroepelijkheid
Als je eenmaal een oordeel over iets of iemand hebt geveld is het bijzonder moeilijk dit oordeel later,
op basis van wellicht aanvullende ervaringen, nog te wijzigen.

Affectieve oordelen komen vanuit onszelf
Je voorkeur of afkeer heeft geen betrekking op een kwaliteit die in het object van beoordeling
besloten ligt, maar zegt meer over iets wat in onszelf aanwezig is.

Affectieve reacties zijn moeilijk onder woorden te brengen
Affectieve reacties treden onmiddellijk en automatisch op.

Affectieve reacties kunnen los van de inhoud komen te staan
Zo komt het wel eens voor dat je een boek gelezen hebt en later, als je weer met de titel
geconfronteerd wordt, eigenlijk niets meer over de inhoud weet.
6.3
Waardering van televisieprogramma’s
Rechtvaardiging van gevoelens (Zajonc): Kijkers in verkeren in de veronderstelling dat ze heel bewust nadenken
over een antwoord, maar dat dit nadenken eigenlijk helemaal geen invloed heeft op het uiteindelijke oordeel.
Omdat het in feite al tot stand gekomen is door automatische affectieve reacties tijdens het kijken.
6.4
Affectie en cognitie: waarderen en onthouden
Er bestaat een verband tussen waarderen en onthouden. Oftewel; er moet een significante positieve correlatie
zijn tussen de waardering voor een programma en de hoeveelheid informatie die de kijker van het programma
onthoudt.
Positieve en negatieve informatie
Negatieve informatie vraagt meer aandacht dat positieve informatie.
Hoofdstuk 7 Onthouden
7.1
Het geheugen
Soorten geheugens

Sensorische of zintuiglijke geheugen
Informatie (beeld en geluid) wordt gedurende zeer korte tijd ‘bewaard’, slechts een fractie van een
seconde (beelden) tot enkele seconden (geluid).

Korte termijngeheugen
Vanuit het sensorische geheugen wordt informatie via het zenuwstelsel doorgestuurd naar een soort
werkgeheugen met een beperkte capaciteit. Dat werkgeheugen wordt in de onderzoeksliteratuur ook
wel het korte termijngeheugen genoemd.

Lange termijngeheugen
Vanuit het korte termijngeheugen wordt een deel van de informatie doorgestuurd naar het lange
termijngeheugen, en opgeslagen.
Model van Lang

Het coderen van informatie: Het oppikken van de informatie uit de boodschap en het doorsturen
daarvan naar het brein. Wat uiteindelijk in het korte termijngeheugen terechtkomt, blijkt zelden een
precieze en volledige weergave van de boodschap te zijn. Het gaat meestal om een selectie van stukjes
informatie uit de boodschap.
Beweging trekt in beeld al snel de aandacht, onze ogen reageren daar onmiddellijk op. Dit wordt de
oriënterende reflex genoemd. De selectie wordt dus gestuurd door automatische en gecontroleerde
processen. Maar dit heeft ook te maken met de beschikbare geheugencapaciteit. Wanneer die
capaciteit wordt ingezet om beeldaspecten te coderen, bijvoorbeeld bij veel beweging in beeld, gaat
dit ten koste van andere elementen uit de boodschap die misschien op dat moment wel belangrijker
zijn voor het onthouden en begrijpen van de boodschap.

De opslag van informatie: Onder invloed van zowel automatische al gecontroleerde selectie gaat een
deel van de informatie van de boodschap naar het korte termijngeheugen. Van daaruit wordt weer en
deel uiteindelijk in het lange termijngeheugen opgeslagen. In het model van Lang wordt het geheugen
beschouwd als een ‘algemeen associatief netwerk’. Er vindt dan tijdens het kijken een proces plaats
waarin het geheugen verbindingen of associaties worden gelegd tussen oude, al aanwezige kennis, en
nieuwe kennis uit het programma. De aanname is nu hoe meer verbindingen er worden gelegd in het
netwerk hoe diepgaander de aangeboden informatie wordt verwerkt en hoe beter de nieuwe
informatie wordt onthouden.
Beperkingen aan wat er van een boodschap achterblijft in het geheugen:
- Voorkennis en smaak.
- Het format, wanneer deze de kijker weinig ruimte laat om informatie waar te nemen en te
verwerken. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de oriënterende reflex bij de kijker vaker optreedt
door beeldwisselingen of veel beweging in beeld.
- Congruentie, wanneer de congruentie tussen de aangeboden beelden en teksten gering is. De kijker
is namelijk niet alleen maar kijker, maar ook luisteraar.

Het terugvinden van informatie in het geheugen: In het model van Lang komt het teruginden van
informatie in een boodschap uit het geheugen neer op het reactiveren van een opgeslagen mentale
representatie van bepaalde aspecten van die boodschap. Als we mensen gaan toetsen op hun
herinnering van de boodschap, maakt het daarom ook uit hoeveel aanwijzingen in de vraagstelling zij
krijgen om de desbetreffende informatie terug te vinden.
Hoofdstuk 8 Interpreteren
8.1
Mediumcontext
Gunther, Furnham en Beeson: Onderzoek naar de invloed van betrokkenheid bij een programma op de
herinnering van commercials. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat hoe hoger mensen een programma
waardeerden, dus hoe boeiender en hoe interessanter ze het vonden, des te minder bleken ze zich de
commercials halverwege dat programma te herinneren. Hoe meer betrokkenheid, hoe meer hinderlijk zij de
reclames vinden.
Kamins, Marks en Skinner: Onderzoek naar de invloed van een door een programma bij de kijkers opgewekte
stemming op de evaluatie van daaropvolgende commercials. De resultaten gaven aan dat als mensen een
vrolijk programma hadden gezien, ze het vrolijke spotje hoger waardeerden dan het droevige spotje. Ook de
koopintentie was groter. De onderzoekers verklaren dit vanuit het begrip stemmingsconsistentie.
Boodschappen die eenzelfde soort stemming oproepen werken het best en dat geldt niet alleen voor een
positieve stemming. Bij een negatieve stemming heeft de kijker meer sympathie voor mensen in commercials
die het ook moeilijk hebben. De kijker zal daar positiever tegenover staan dan tegenover vrolijke personen.
8.2
Framing
Binnen een bericht wordt vaak een zodanige structuur aangebracht dat sommige aspecten worden
geaccentueerd ten koste van andere. Dit heeft betrekking op wat we ‘framing’ noemen.
Framing: is een journalistieke strategie om nieuws op een bepaalde manier in te kaderen, om nieuws te
vereenvoudigen en om betekenis aan gebeurtenissen te geven, maar ook om de belangstelling van het publiek
vast te houden. Framing plaatst een nieuwsfeit in een bepaalde context en schept daardoor een
interpretatiekader voor de ontvanger, een manier waarop de gebeurtenis geduid kan worden.
Onderzoek laat zien dat nieuwsberichten over het algemeen vier belangrijke frames kennen:

Bij het conflictframe wordt in het bericht de nadruk gelegd op een conflict, een ruzie of tegengestelde
belangen tussen individuen, groepen of instanties.

Het human interest frame brengt nieuws vanuit de optiek van een individu met de emoties die daarbij
een rol spelen.

Bij het verantwoordelijkheidsframe wordt de nadruk gelegd op wie verantwoordelijk is voor een
bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld wie er schuld heeft aan een ongeluk.

Het frame van economische consequenties brengt een nieuwsfeit in termen van de gevolgen die dat
feit heeft voor de economie van een individu, instelling of land.
Reclamestrategieën
Ook in de reclame zien we strategieën toegepast in advertenties en commercials om de interpretatie van
ontvangers in een bepaalde richting te sturen. Werd in het verleden de focus vooral op de unieke voordelen
van een product gericht, tegenwoordig staan steeds van het merk, de gebruikers van het merk de
gebruikerssituatie centraal. Dit onderscheid wordt wel aangeduid als informationele versus transformationele
reclame.
8.3
Priming
Bij priming gaat het erom dat blootstelling aan bepaalde stimulus (een plaatje, een tekst, een puzzel) invloed
kan hebben op daaropvolgend denken of zelfs handelen zonder dat de persoon zich daarvan bewust is. Door de
blootstelling aan die eerste stimulus, de ‘prime’, wordt bepaalde informatie in het geheugen geactiveerd die
blijft doorwerken, ook als de persoon iets doet dat schijnbaar niets met die eerste stimulus te maken heeft.
Priming met langetermijneffect
De zogeheten cultivatietheorie stelt dat kijkers informatie van televisie als een referentiekader hanteren bij het
kijken naar de alledaagse werkelijkheid. Dit levert de vraag op of mensen die heel veel televisie kijken
misschien wel een andere kijk op de realiteit hebben dan mensen die weinig kijken. Door een proces van
voortdurende priming zou dit het geval kunnen zijn. Televisie geeft immers een vertekende weergave van de
werkelijkheid.
Schrum, Wyer en O’Guinn: Onderzoek naar hoe vaak mensen televisie kijken en hun schatting naar de
hoeveelheid misdaad in de samenleving. De onderzoekers vroegen mensen eerst naar hun kijkgedrag alvorens
naar de misdaadschatting te vragen (source priming). Een volgende groep werd ook eerst naar het kijkgedrag
gevraagd maar tevens werden de deelnemers gewaarschuwd dat bij de daaropvolgende schatting van
misdaadcijfers televisiekijken van invloed zou kunnen zijn (orientation priming). In de no-priming conditie werd
eerst naar de inschatting gevraagd en daarna pas naar het kijkgedrag. Uit de resultaten bleek dat de mate
waarin men TV kijkt inderdaad van invloed is op de inschatting van misdaadcijfers: hoe meer men kijkt, hoe
hoger de schatting. Het waarschuwen bleek geen effect te hebben.
8.4
Subliminale priming
Er is nog een bijzondere vorm van priming waarover veel geruchten de ronde doen en waarover tot op de dag
van vandaag veel gespeculeerd wordt, namelijk subliminale priming. Subliminaal betekent ‘onder’ (sub) de
‘drempel’ (limen). Dit houdt in dat een stimulus, bijvoorbeeld een woord of een plaatje, zo vaag of zo kort
wordt gepresenteerd dat we het onmogelijk bewust kunnen waarnemen.
Betrouwbare onderzoeksresultaten:

Subliminale technieken lijken geen invloed te hebben op de keuze voor bepaald merk, dus noch op de
koopintentie, noch op het daadwerkelijke koopgedrag.

Subliminale technieken kunnen mogelijk wel invloed hebben op de voorkeur voor bepaalde producten
ten opzichte van andere, dus op de waardering.

Subliminale technieken hebben mogelijk invloed op gedrag dat door een bepaalde behoefte wordt
gestuurd bijvoorbeeld drinken door het subliminaal opwekken van dorst.

Subliminale technieken lijken meer invloed te hebben naarmate ze vaker in een boodschap herhaald
worden.
Toch wordt subliminale priming maar weinig toegepast in de reclame, omdat het gebruik van subliminale
technieken in audiovisuele reclame is verboden (Nederlandse Reclame Code).
Hoofdstuk 9 Attitudes en overreding
Inleiding
Attitude: elke vorm van evaluatie van elk willekeurig object. Een attitude beschrijft hoe goed of slecht, positief
of negatief, leuk of niet leuk, gunstig of ongunstig je iets vindt. Een attitude heeft twee componenten: richting
(goed of slecht) en extremiteit (een beetje goed, redelijk goed).
Overreding: het proces van communicatie dat tot doel heeft deze attitudes te vormen of te veranderen
(persuasion).
9.3
Overredingsfactoren: boodschappen en ontvangers
Hovland: onderzoek naar enkele basisprincipes van overredende communicatie. Vier basisstadia van
overreding:

Aandacht.

Begrip: een goed begrip van de boodschap is een horde die media moeten nemen om te kunnen
overreden. Jacoby, Hoyer en Sheluga: 30 tot 40 procent van de boodschappen in een commercial
wordt verkeerd begrepen.
Gilbert, Krull en Malone: hetgeen dat we begrijpen wordt klakkeloos voor waar aangenomen.

Acceptatie: het proces van overtuigd raken is de meest intrigerende aspect in het proces van
overreding.

Onthouden.
9.4
Oppervlakkige en systematische verwerking van persuasieve communicatie
Misschien wel de meest fundamentele doorbraak in het denken over de werking van persuasieve
communicatie sinds de Yale-studies vond plaats in de vroege jaren tachtig. Eerder leek het erop dat sommige
resultaten op het gebied van attitudeverandering en overreding met elkaar in tegenspraak waren, maar vanaf
die periode is duidelijk geworden dat vrijwel alle resultaten verklaard kunnen worden als we voortdurend
kijken naar de interactie tussen boodschap (stimulus) en ontvanger.
Die onderzoeksstroming is in belangrijke mate gestimuleerd door de ontwikkeling van twee sociaalpsychologische modellen:
-
Elaboration Likelihood Model
-
Heuristic-Systematic processing Model
Beide modellen hebben aan de wieg gestaan van een enorme opleving van het onderzoeksterrein van de
persuasieve communicatie in de jaren tachtig en negentig en worden gerekend tot de best onderzochte (en
ondersteunde) modellen in de sociale psychologie. Meer algemeen worden deze modellen ‘dual-proces
models’ genoemd.
Het ELM noemt twee processen die mensen gebruiken bij het omgaan met overredende communicatie, de
centrale route en de perifere route naar attitudeverandering.
De centrale route wordt gevolgd wanneer mensen gemotiveerd zijn en in staat zijn om zorgvuldig over het
onderwerp in de boodschap na te denken. Op grond van afwegingen komen mensen tot een oordeel over de
boodschap. Dat oordeel is dan de attitude. Het proces van wikken en wegen wordt ‘elaboratie’ genoemd.
Verwerking via de centrale route komt niet vaak voor. In andere gevallen wordt de peridere route gevolgd. De
ontvanger is in die situaties niet gemotiveerd of niet in staat om een persuasieve boodschap kritisch te
verwerken. In die gevallen vertrouwt de ontvanger op simpele beslisregels (heuristieken) om daarmee toch
snel en efficiënt tot een oordeel over het onderwerp in de boodschap te kunnen komen. Sommige van de
factoren die we hiervoor de revue hebben zien passeren, leggen onder deze omstandigheden extra veel
gewicht in de schaal. Zo zijn bij perifere verwerking vooral bronfactoren als geloofwaardigheid, expertise,
beroemdheid of aantrekkelijkheid van invloed. Als consumenten de perifere route volgen zijn ze al snel geneigd
te redenen in de trant van: ‘Als Kylie Minogue het een goed merk vindt, vind ik het ook een goed merk’.
Download