De leerlingen Inhoudsopgave Blz. 3 Inleiding Leertaak 6.1 Blz. 4 t/m 9 Hoofdstuk 1 Blz. 10 t/m 12 Hoofdstuk 5 Blz. 13 Hoofdstuk 15 Leeraak 6.2 Blz. 14 en 15 Observatie Blz. 16 Evaluatie 2 Inleiding In deze leertaak ga ik naar 3 hoofdstukken van het boek ‘ Kleine Ontwikkelingspsychologie I’ kijken. In hoofdstuk 1 behandel ik de begrippen ontwikkeling, groei, rijpen, aanleg, ervaring en gaat in op diverse punten. In hoofdstuk 5 staat het leren van kinderen centraal en hoofdstuk 15 het kinderspel. Ook ga ik tijdens mijn stage een observatie doen van een kind uit mijn stageklas. 3 Leertaak 6.1 Hoofdstuk 1 1. Wat is een instinct? Welke functie heeft een instinct? Waarom begint het hoofdstuk hiermee? Een instinct is een aangeboren gedragsmogelijkheid waartoe mens/dier vanuit zichzelf wordt aangezet en dat in dienst staat van de overleving van de soort. Sommig instinctgedrag komt alleen tot bloei als het mensenkind/dierenjong min of meer normaal is verzorgd. Het is het begin van de ontwikkeling van de mens. 2. Wat is het onderzoeksveld van de ontwikkelingspsychologie? Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met opeenvolgende zichtbare en hoorbare veranderingen die een kind doormaakt, maar ook met wat vragen als: Wat is ontwikkeling? Waarom zou er ontwikkeling zijn? Wat zet de kinderlijke ontwikkeling in gang? Wat houdt die ontwikkeling gaande? Etc. 3. Wat is een paradigma? De paradigma’s zijn theorieën over de kinderlijke ontwikkeling, elk met hun eigen samenhangende model van principes en redeneerregels waaraan men zich wil houden. 4. De ontwikkelingspsychologie heeft vanaf haar opkomst als wetenschap in de 19e eeuw sterk onder invloed gestaan van de evolutietheorie van Darwin (1809-1882). Waar blijkt dit uit? In de evolutietheorie staat de ontwikkeling naar steeds hogere levensvormen centraal. Het veroorzaakte grote opschudding, omdat het de juistheid van het Bijbelse scheppingsverhaal in twijfel trok, onder andere door te veronderstellen dat de mens van de aap afstamde. 5. Voor welke kanten in de ontwikkeling van een kind kun je zeker spreken van vooruitgang? Als het gaat om waarneming, motoriek, taal en denken. De veranderingen die een kind daarin doormaakt zijn te vatten als het bereiken van een steeds hoger niveau. 6. Bij welke kanten in de ontwikkeling van een kind ligt het wat ingewikkelder en kun je moeilijker spreken van vooruitgang? Waarom? Bij de emotionele kanten, het vroeger is niet minder dan het latere. 7. Welke ideeën had Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) over de ontwikkeling van een kind? En in hoeverre gaan die ideeën in tegen de beschrijving van ontwikkeling louter in termen van vooruitgang? Rousseau ging uit van een opvoedingsfilosofie die gebaseerd is op eerbied voor de natuurlijk ontwikkeling. De natuur, en dus ook het pasgeboren kind, is volmaakt en wordt door een verkeerde opvoeding bedorven. De ontwikkeling is geheel voorgeprogrammeerd en komt door rijping van zenuwcellen in de hersenen tot ontplooiing. Die voorprogrammering ligt verankerd in de genen, dus eigenlijk ligt alles al vast en zijn er (als het kind 4 normaal wordt opgevoed) geen andere mogelijkheden in de vooruitgang van de ontwikkeling van een kind. 8. Hoe hebben de ideeën van Rousseau de ontwikkelingspsychologie beïnvloed? Er zijn psychologen die een extreem maturistisch standpunt aanhangen. Zij zeggen dat kinderen zich ontwikkelen volgens een ‘Natuurlijk Plan’ en dat alles al voorgeprogrammeerd is in een kind. 9. Er bestaan in de ontwikkelingspsychologie verschillende ideeën over hoe ontwikkeling in gang wordt gezet. Aan een kant staat het zogenaamde maturisme, dat zijn inspiratie vond in de ideeën van Rousseau (en diens volgeling Gesell). Hoe wordt volgens de maturisten ontwikkeling in gang gezet? Volgens maturisten ontwikkelen kinderen zich volgens een natuurlijk plan. Dat elk kind zich ontwikkelt afhankelijk van de leeftijd. En als je dat proces gewoon zijn gang laat gaan, gaat de ontwikkeling vanzelf. 10. In hoeverre passen de opvattingen van Maria Montessori in deze maturistische theorie? Volgens Maria Montessori ontwikkelen kinderen zich het best door zelf dingen te ontdekken uit eigen initiatief en dat het er dan zelf wel komt. Deze opvatting past goed bij de opvattingen van de maturisten over het natuurlijk plan. 11. Tegenover het maturisme staat het behaviourisme. Hoe wordt volgens de behaviouristen ontwikkeling in gang gezet? Door ervaring en leerprocessen. Het kind wordt als het ware leeg geboren. En leert door alle negatieve en positieve gevolgen van bepaalde acties. 12. In hoeverre hebben de ideeën van de Engelse empirist John Locke (1632 – 1704) de theorie van de behaviouristen beïnvloed? John Locke zegt dat ieder mens bij de geboorte een onbeschreven blad is. En dat alle kennis af te leiden is uit ervaring. Deze ideeën zijn ook terug te zien bij de behaviouristen. 13. En wie wordt er genoemd als de belangrijkste 20ste-eeuwse vertegenwoordiger van deze stroming? Burrhus Skinner. 14. Wat is het verschil tussen aanleg en erfelijkheid? Wat wordt er bedoeld met ‘in aanleg gegeven’? Bij aanleg kan de ontwikkeling al vóór de geboorte beïnvloed zijn. En bij erfelijkheid niet. Dus dat wordt er bedoeld met 'in aanleg gegeven', als je vóór de geboorte al iets hebt meegekregen. 15. Welke principieel verschillende opvattingen bestaan er tussen maturisten en behaviouristen wanneer men kijkt naar de aanleg van een kind? Anders gezegd, welke uitleg geven beiden stromingen over individuele verschillen tussen kinderen? Maturisten vinden dat de verschillen een kwestie zijn van aanleg. De 5 behaviouristen vinden dat de oorzaak van individuele verschillen bij de omgevingsfactor ligt. Die sommige leerprocessen wel of niet mogelijk maakt. 16. Tegenwoordig wordt in de ontwikkelingspsychologie veeleer de voorkeur gegeven aan het ‘interactiemodel’: aanleg en ervaring staan in een wisselwerking met elkaar. In hoeverre erkennen maturisten (bv. Maria Montessori, Piaget, Freud) ook de invloed van de omgeving op de ontwikkeling van het kind? Maturisten erkennen dat kinderen met hetzelfde gen door de omgeving (bijvoorbeeld ouders) ook beïnvloed kunnen worden, op een goeie manier en op een slechte. 17. En in hoeverre erkennen behaviouristen ook de invloed van aanleg op de ontwikkeling van het kind? Behavouristen zullen niet ontkennen dat het gen dat kinderen meekrijgen grenzen stelt aan de mate waarin leerprocessen op het kind van invloed kunnen zijn. 18. De wisselwerking tussen aanleg en ervaring is volgens moderne ontwikkelingspsychologen een behoorlijk ingewikkelde wisselwerking. Wat bedoel men met ‘evocatieve’, ‘passieve’ en ‘actieve’ wisselwerking tussen aanleg en ervaring? Evocatieve wisselwerking: niet alleen de omgeving lokt een bepaald soort gedrag uit bij kinderen, maar dat kinderen door hun gedrag net zo goed uitlokken tot een bepaald soort omgeving. Met omgeving wordt natuurlijk vooral bedoeld het gedrag van andere mensen om het kind heen, met name dat van de ouders. Het ene kind roept door zijn manier van doen bij ouders andere reacties op dan het andere kind. Dit verschil van reactie leidt vervolgens weer tot verschil in invloed op het kind. Actieve wisselwerking: wil de omgeving invloed hebben, dan moet er iets zijn wat het kind aanspreekt. Door de verschillen in aanleg veroorzaakt dat er door een kind wordt waargenomen. Een gevoelig kind voelt al snel de geringste afkeuring. Een grof besnaarder kind merkt dat niet eens. Het kind neemt uit de omgeving alleen op wat aansluit op zijn aanleg. Passieve wisselwerking: deze is beperkt tot huiselijk milieu. De omgeving die ouders creëren past bij het kind omdat hij genetisch op hen lijkt. Deze omgeving sluit het meeste aan met zijn of haar aanleg door de erfelijkheid. Deze doen overeen met hun eigen , maar ook voor een deel aangeboren eigenschappen. 19. Onderzocht wordt natuurlijk ook hoe in gang gezette ontwikkeling gaande wordt gehouden. De behaviouristen gebruiken hiervoor de Engelse term ‘reinforcement’. Wat wordt hiermee precies bedoeld? Reinforcement is een prettig effect. Dit effect komt voort uit een gebeurtenis die een prettig effect had en dus herhaalt kan worden. Heeft een gebeurtenis geen prettig effect dan zal het niet vaker herhaalt worden. Een prettig effect is aansporing tot herhaling. 6 20. Wat verstaat men hierbij onder ‘constructivisme’, bv. In de theorie van Piaget? Kinderen zijn de hele tijd bezig met constructies maken van de werkelijkheid om die op hun eigen manier te kunnen begrijpen. Dat komt doordat ze op een gegeven realiseren dat hun eigen manier van dekenconstructie niet meer klopt . Dit moet weer via een nieuw denkpatroon worden hersteld. 21. Welke functie heeft het rijpingsproces van een kind tijdens zijn ontwikkeling? Dat een kind gaandeweg steeds subtielere vormen van beloning kan waarnemen en verwerken. 22. In veel theorieën wordt de menselijke (en kinderlijke) ontwikkeling onderverdeeld in fasen of stadia. Wat is kenmerken voor de fasetheorie van Erikson? Wat is kenmerken voor de fasetheorie van Kohlberg? En wat is kenmerken voor de fasetheorie van Piaget? Kenmerkend voor fasetheorie van Erikson: De menselijke ontwikkeling is afhankelijk van sociale relaties. Fase van karakterontwikkeling. Kenmerkend voor fasetheorie van Kohlberg: Fasen onderscheidde van de morele oordeelsvorming. Het moreel redeneren. Kenmerkend voor fasetheorie van Piaget: Ontwikkelingsfase van het denken. Cognitieve ontwikkeling. 23. Welk belangrijk meningsverschil bestaat er onder ontwikkelingspsychologen die een fasetheorie (stadiummodel) aanhangen? Piaget zegt dat als kinderen eenmaal een fase uit de ontwikkelingsfase heeft afgerond het ook vervalt het komt er nooit meer op terug. Zij moeten deze dan ook achter zich laten. Terwijl de andere ontwikkelingspsychologen zeggen dat de kinderen steeds hogere vormen van gedrag en beleving laten zien, maar dat ze eerdere vormen niet vervangen. 24. In sommige fasetheorieën gebruikt met het begrip ‘gevoelige’ of ‘kritieke’ periode. Kohnstamm legt uit dat er toch een wezenlijk verschil bestaat tussen wat er verstaan moet worden onder ene ‘gevoelige’ en onder een ‘kritieke’ periode. Welk verschil? Kritieke periode als er hier een ervaring ontbreekt is er onherroepelijke schade, maar bij gevoelige periode is er dan geen schade want het kan later ook nog. 25. De Engelse kinderpsychiater John Bowlby (1907-1990) heeft de onder 24 genoemde begrippen in de ontwikkelingspsychologie geïntroduceerd. Beroemd is zijn hechtingstheorie. Wat houdt deze theorie in? Een zuigeling heeft 1 vaste moeder nodig. Want hij moet zich aan haar kunnen hechten. Als de zuigeling deze moeder niet heeft raakt hij verstoord in zijn emotionele ontwikkelingsfase. 7 26. Welk door onderzoek onderbouwd bezwaar bestaat er tegen het gebruik van de aanduiding ‘kritieke’ periode? De flexibiliteit en veerkracht van de menselijke ontwikkeling is echter groter dan die van dieren. Dus de menskan niet vergeleken worden met dieren in dit opzicht. 27. Welk antwoord geeft Kohnstamm zelf op de vraag of ontwikkeling geleidelijk of sprongsgewijs verloopt? Volgens Kohnstamm gaat het sprongsgewijs. Kinderen maken hun overgang naar belevingen en gedragingen die niet zozeer kwantitatief meer of beter zijn, maar kwalitatief anders dan de voorgaande. Ook in het dagelijkse omgang met kinderen zijn veel vaker plotselinge kwalitatieve overgangen te zien dan geleidelijke. 28. Wat bedoelt zij hierbij met ‘kwantitatieve veranderingen’ en ‘kwalitatieve veranderingen’? Kwantitatieve veranderingen: Zijn veranderingen die te tellen zijn. Dus het kind is zoveel veranderingen vooruit gegaan. Kwalitatieve sprongen: Een kind kan ineens een grote sprong nemen. Het kan ineens iets leren, doorhebben. Zonder bepaalde stappen te nemen. Hij komt er gewoon. 29. Bij het doen van voorspellingen over de individuele ontwikkeling van een kind tot volwassene past, aldus Kohnstamm, terughoudendheid. Ofwel: je kunt niet zomaar op basis van iemands kindertijd voorspellen hoe hij of zij als volwassene zal zijn. Waarom niet? Argument 1, de onderzoeksresultaten gaan altijd over groepen, er zijn altijd wel individuen bij welke deze voorspelling niet tot de orde komt, alleen weet je nooit voor wie dan niet. Argument 2, meestal zijn de gevonden verbanden slechts zwak. Argument 3, er valt nooit te voorspellen wat er in de tussenperiode in het leven van het kind veranderd. Argument 4, het is weinig zinvol een enkele losse eigenschap te onderzoeken. Een enkele eigenschap is vaak niet zo erg bedreigend als een geheel Argument 5, Zelfs als je gelooft dat aanleg de belangrijkste rol speel, is het goed om er rekening mee te houden dat een ontwikkeling zeer springerig kan verlopen. 30. Welk bezwaar kan er bestaan tegen het gebruik van het begrip ‘ontwikkelingstaak’? Dat het de taak wordt van kinderen de ontwikkelingen onder de knie te krijgen. De ontwikkeling is geen opdracht wat een kind moet doen. 31. Waarom kun je het gaan begrijpen en spreken van de moedertaal niet als een ontwikkelingstaak zien, maar het leren lezen en schrijven wel? Hoe duidt men dit verschil aan in de evolutiepsychologie? Als biologische primaire vermogens en biologische secundaire vermogens. Primair, spelenderwijs. De kinderen hebben niet door dat zij een taal leren. 8 Dat hoef je hen niet apart te leren. De secundaire vermogens bouwen we op uit de primaire vermogens. 32. De laatste paragraaf van hoofdstuk 1 gaat over het doen van wetenschappelijk onderzoek, in dit geval naar de ontwikkeling van kinderen. Wat is het belangrijkste wat de schrijfster hierin duidelijk wil maken? Hoe je kinderen onderzoekt. 33. Een van de termen die daarbij worden uitgelegd is ‘significant’. Wat houdt die term in? Als een verschil zo groot is dat het wel moet zijn dat er meetfouten zijn. Of het is echt toeval. 9 Hoofdstuk 5 1. Wat is leren volgens de omschrijving van Kohnstamm en welke rol speelt het geheugen hierbij? Leren is een blijvende verandering in wat iemand kan of weet. Dit proces wordt doorlopen doormiddel van het opdoen van ervaringen. Bij leren ben je afhankelijk van het opdoen van willekeurige ervaring. Deze liggen niet vastgelegd in de aard maar doen zich willekeurig voor. Leren is het toevoegen van nieuwe informatie. Op latere leeftijd is leren vooral aanvullen van eerder opgedane kennis en vaardigheden. 2. Wat is volgens de neurologie het verschil tussen het kortetermijn- en het langetermijngeheugen? Bij het langetermijngeheugen houdt de stroom van impulsen aan, bij het kortetermijngeheugen niet. Daar ontstaan er tijdelijke verbindingen tussen verschillende zenuwcellen. 3. Wat is het verschil tussen geheugen en intelligentie? Je geheugen kan erg goed zijn, maar als je dat niet goed gebruikt kan je intelligentie ook niet goed zijn. Het geheugen levert de informatie en de intelligentie bepaalt hoe het gebruikt wordt. 4. Wat wil Kohnstamm duidelijk maken in de paragraaf ‘Leren en ontwikkeling’? Kinderen leren al vroeg leren, maar op dat moment beseffen ze nog niet hoe of waarom ze iets geleerd hebben. 5. Wat is het verband tussen geheugen en herinnering? Het bewijs dat iets in het geheugen ligt opgeslagen, is dat je het je kunt herinneren. 6. Welke verschillende blokkades kunnen ervoor zorgen dat jij je sommige dingen niet meer herinnert? Hoe worden die blokkades soms ‘opgeruimd’? Lichamelijk: ophalen uit het geheugen kost energie; bij moeheid en sufheid schiet die tekort. Cognitief: geheugeninhouden zijn bij ervaring niet helder en in zinvolle verbanden opgeborgen. Emotioneel: gebeurtenissen waren pijnlijk; men wil ze niet herinneren en verdringt ze. Verdringen: een bepaalde gebeurtenis liever niet meer willen herinneren. Door middel vaan een proces van vrije associatie: men probeert de gedachten de vrije loop te laten, en van het een komt men op het ander en hopelijk ook op de beoogde geheugeninhoud. 7. Herinneringen ‘komen zowel in beelden als in taal’. Zou je uit je eigen ‘autobiografisch geheugen’ een voorbeeld kunnen geven van een vroege herinnering en hoe deze zich gevormd heeft? Dus hoe komt het volgens jou dat jij juist die vroege herinnering hebt bewaard? 10 8. Welke rol spelen ouders, verzorgers of leerkrachten volgens Kohnstamm bij het doen beklijven(helpen herinneren) van dingen die kinderen hebben meegemaakt? Weet je hier een voorbeeld van uit je eigen kindertijd? Sommige ouders gaan door op iets wat hun kind vertelt over wat ze hebben meegemaakt, door er meer informatie aan toe te voegen dan waar het kind uit zichzelf toe komt. Dan is de kans groot dat een kind met nog een herinnering komt. Of ouders vragen door over iets wat een kind wil vertellen. 9. De paragraaf ‘Aanleg en omgeving’ grijpt heel duidelijk terug naar hoofdstuk 1. Het gaat nu echter niet over de invloed van aanleg en/of omgeving op de ontwikkeling, maar op het leren van kinderen. Welk standpunt nemen de meeste psychologen tegenwoordig in? Het middenstandpunt: de (al dan niet erfelijke) aanleg geeft de grenzen aan van de leercapaciteit, maar de omgeving zorgt ervoor of een kind al dan niet tot zijn eigen grenzen kan komen bij wat hij leert. 10. Wat verstaat men onder klassieke conditionering? Geef een eigen voorbeeld. Welke wetenschapper is om de bestudering van dit verschijnsel beroemd geworden? Klassieke conditionering is het leren van voorwaardelijke reflexen. Ze helpen het kind te leren. De wetenschapper Pavlov is hierom beroemd geworden. 11. Een iets ingewikkelder vorm van leren dan klassieke conditionering is operante conditionering ofwel instrumenteel leren. ‘Reinforcement’, een begrip dat jullie al kennen uit hoofdstuk 1, speelt hierbij een belangrijke rol (behaviourisme!). Leg uit wat men verstaat onder instrumenteel leren en geef een eigen voorbeeld. Wie wordt als eerste onderzoeker hiervan genoemd? Instrumenteel leren is als een kind door dingen uit te proberen, leert dat bepaald gedrag een bepaald effect veroorzaakt. Daardoor zal het bewust opnieuw zoeken naar dit effect. Thorndike is de eerste onderzoeker. 12. Instrumenteel leren gebeurt door generalisatie, discriminatie en trial and error. Leg de drie begrippen uit en geef bij elk begrip een eigen voorbeeld. Generalisatie: dit is het toepassen van kennis. Discriminatie: hierbij wordt er een keuze gemaakt tussen het wel of niet kunnen toepassen van bepaalde kennis. Trial and error: als iets goed gaat, dan herhaal je dat; als iets fout gaat, zal je dat niet meer doen en deze gedragsmogelijkheid valt dan af. 13. Geef een eigen voorbeeld van intrinsieke motivatie en van extrinsieke demotivatie. Intrinsieke motivatie: een kind herhaalt een bepaald gedraag door het effect wat daarbij is opgeroepen. Extrinsieke demotivatie: een kind wordt door het effect afgehouden van 11 een herhaling. 14. Kohnstamm bespreekt uitvoerig de beperkte waarde van straf en ook van beloning. Lees de hele paragraaf hierover zorgvuldig door en geef een beargumenteerde mening over wat volgens jou als toekomstig leerkracht de juiste wijze is om met straf en beloning om te gaan. 15. Geef een eigen voorbeeld van ‘shaping’ als vorm van leren. Shaping is het aanleren van een handeling die is opgebouwd uit een serie gekoppelde handelingen. Via tussenstappen leer het kind de totale handeling, omdat er een soort script wordt gevormd in het geheugen voor die bepaalde vaardigheid. 16. Geef een eigen voorbeeld van latent leren. Welke behaviorist heeft hier vooral onderzoek naar gedaan? Latent leren is leren terwijl men zich er zelf niet bewust van is. Skinner was de belangrijkste onderzoeken hiervan. 17. Wat is je eigen onderbouwde standpunt ten aanzien van het uit het hoofd leren van bv. tafels door kinderen? Lees eerst de paragraaf die hierover gaat aandachtig door. 18. Bij ‘observational learning’ kun je een onderscheid maken tussen imitatie en ‘modeling’. Geef van beide vormen van leren een eigen voorbeeld, waaruit het verschil duidelijk blijkt. Bij welke wetenschapper krijgt ‘modeling’ in zijn beschrijvingen veel aandacht? Observational learning is als een kind via veel kijken bepaalde vaardigheden overneemt, zoals hoe het een jas aan moet trekken. Bij modeling gaat de imitatie ongemerkt. In de beschrijvingen van Banner krijgt ‘modeling’ veel aandacht. 19. Probleemoplossend ofwel inzichtelijk leren wordt wel gezien als ‘hoogste vorm van leren’. Geef een eigen voorbeeld, waaruit duidelijk wordt dat hier sprake is van inzichtelijk leren. Noem de wetenschapper die hier belangrijker onderzoek naar gedaan heeft, zijn nationaliteit en zijn richting in de psychologie. Probleemoplossend of inzichtelijk leren is als je jezelf iets leert in een onbekende situatie. Met behulp van nieuwe combinaties van wat je wel al hebt geleerd moet je een oplossing zoeken. De wetenschapper Wolfgang Köhler heeft hier onderzoek naar gedaan. 20. In de laatste paragraaf van het hoofdstuk zet Kohnstamm het zelf ontdekken door kinderen tegenover het geven van uitleg. Lees de paragraaf aandachtig door en schrijf dan op hoe je hier zelf over denkt en leg uit waarom. Het kind moet eerst zelf naar een oplossing zoeken, als dat niet werkt kan een ander kind die het wel snapt het uitleggen. Daar hebben beide kinderen profijt van. 12 Hoofdstuk 15 1. Wat zijn de 4 verschillende functies of kenmerken bij spelen? a. Als een kind speelt wil het daar niets speciaals mee bereiken, het bezig zijn is het doel. b. Bij het spelen is het kind actief. c. Het kind vindt het leuk. d. Het kan alleen maar spelen genoemd worden als het vrijwillig is. 2. Volgens Piaget is een jong kind nog te egoïstisch om samen te kunnen spelen. Hij zegt dat er een volgorde met 4 stappen van spelen is. Wat is die volgorde? a. Alleen spelen b. Parallel spelen c. Geassocieerd spelen d. Sociaal spelen 3. Wat houdt de cultuursimulatietheorie van Bruner in? Bruner vergelijkt het spelen van kinderen met het spelen van dieren. De cultuur bepaalt wat spelend te leren is en wat niet. Al spelen wordt een kind actief, vindingrijk, gevoelig etc. 4. Welke eigenschappen zijn goed voor een computerspelletje? a. Houdt het kind actief b. Vereist interactie c. Voldoende ruimte voor fantasie d. Samenspel e. Mooi ontworpen f. Vergroot de belevingswereld van het kind 13 Leertaak 6.2 Observeren Ik heb een observatie gedaan van een jongen uit mijn stageklas. Zijn naam is Rayan, hij is 4 jaar oud. Ik wil zijn gedrag waarnemen tijdens een kringgesprek. Ik doe dit op een dinsdag als ik stage moet lopen, ’s middags zodat mijn stagementor zich kan voorbereiden en dan gelijk als de middag begint. Ik hou het schema erbij en een stopwatch zodat ik het gelijk met een afkorting op kan schrijven. Ik heb gekozen om Rayan te observeren, omdat ik merk dat hij snel afgeleid is en ik denk dat hij problemen met concentreren heeft. Tijdens de observatie kan ik kijken hoe vaak hij met andere dingen bezig is dan luisteren of betrokken zijn. De observatie zal 20 minuten duren, mijn mentor zal het gesprek op gang houden met de kinderen. Zij wilde ook graag weten wat mijn bevindingen zouden zijn van deze observatie. Naam: Rayan Datum: 15-12-2009 Onderwerp van het gesprek: snoepjes/vallen Begintijd: 13.00u L= luistert (openlijk) naar wie de beurt heeft D = deelt iets mee/vertelt V = stelt een vraag A = geeft antwoord Hr = steekt hand op (als reactie op vraag) Hi = steekt hand op (als eigen initiatief) R = roept tussendoor O = kijkt om zich heen S = speelt met iets P = praat met buren X = overig gedrag Tijd 0000 0020 0040 0100 0120 0140 0200 0220 0240 0300 0320 0340 0400 0420 0440 0500 Code Hr, R L Hr, O Hi, O, L L A D D, A A, D A L, X X R, D O, R R O Tijd 0520 0540 0600 0620 0640 0700 0720 0740 0800 0820 0840 0900 0920 0940 1000 1020 Code O, R X S, R X, O S O, X X X, Hr Hr, D D X, Hr X, S A, X A, R X X Tijd 1040 1100 1120 1140 1200 1220 1240 1300 1320 1340 1400 1420 1440 1500 1520 1540 Code Hi Hi, L R, A A A O S, X O, S X X, Hi L, R R X O, X R, Hi A Tijd 1600 1620 1640 1700 1720 1740 1800 1820 1840 1900 1920 1940 Code A, R L, A X A, R X, R X L, R R D, A Hr R P, R, A 14 L: 8x Hr: 6x S: 5x D: 7x Hi: 5x P: 1x V: 0x R:14x X: 20x A: 14x O: 10x X: 2x duimen, 13x in zichzelf aan het tellen, 6x wiebelen, 2x lopen, 1x vinger in z’n neus (tellen en wiebelen ging 4x samen) Rayan was heel vaak bezig met andere dingen dan participeren in het kringgesprek. Wat mij vooral opviel was dat hij heel vaak in zichzelf zat te tellen en op zijn plek bleef wiebelen. Dit deed hij vrij stilletjes, want toen ik had aan mijn stagementor vertelde achteraf was ze heel verbaasd dat zij dit niet eens had gemerkt. Als er iets gevraagd werd dan stak hij gelijk zijn vinger op om antwoord te geven, ook al weet hij het antwoord niet. 15 Evaluatie Ik heb de 3 hoofdstukken van ‘Ontwikkelingspsychologie voor het jonge kind’ in deze leertaak goed bestudeert. Ik ben dus bezig geweest met de competentie voor didactiek en de pedagogische competentie. Daarnaast heb ik een observatie gedaan van een kind uit mijn stageklas. Ik heb geleerd dat je door middel van een observatie veel meer kan zien, omdat je dan van buitenaf kijkt naar wat een kind doet. 16