Leertaak 6. - Portfolio Tamsin O`Shea

advertisement
De leerlingen
Inhoudsopgave
Blz. 3
Inleiding
Leertaak 6.1
Blz. 4 t/m 9
Hoofdstuk 1
Blz. 10 t/m 12
Hoofdstuk 5
Blz. 13
Hoofdstuk 15
Leeraak 6.2
Blz. 14 en 15
Observatie
Blz. 16
Evaluatie
2
Inleiding
In deze leertaak ga ik naar 3 hoofdstukken van het boek ‘ Kleine
Ontwikkelingspsychologie I’ kijken. In hoofdstuk 1 behandel ik de begrippen
ontwikkeling, groei, rijpen, aanleg, ervaring en gaat in op diverse punten. In
hoofdstuk 5 staat het leren van kinderen centraal en hoofdstuk 15 het kinderspel.
Ook ga ik tijdens mijn stage een observatie doen van een kind uit mijn stageklas.
3
Leertaak 6.1
Hoofdstuk 1
1. Wat is een instinct? Welke functie heeft een instinct? Waarom begint het
hoofdstuk hiermee?
Een instinct is een aangeboren gedragsmogelijkheid waartoe mens/dier
vanuit zichzelf wordt aangezet en dat in dienst staat van de overleving van
de soort. Sommig instinctgedrag komt alleen tot bloei als het
mensenkind/dierenjong min of meer normaal is verzorgd. Het is het begin
van de ontwikkeling van de mens.
2. Wat is het onderzoeksveld van de ontwikkelingspsychologie?
Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met opeenvolgende zichtbare en
hoorbare veranderingen die een kind doormaakt, maar ook met wat vragen
als: Wat is ontwikkeling? Waarom zou er ontwikkeling zijn? Wat zet de
kinderlijke ontwikkeling in gang? Wat houdt die ontwikkeling gaande? Etc.
3. Wat is een paradigma?
De paradigma’s zijn theorieën over de kinderlijke ontwikkeling, elk met hun
eigen samenhangende model van principes en redeneerregels waaraan men
zich wil houden.
4. De ontwikkelingspsychologie heeft vanaf haar opkomst als wetenschap in de
19e eeuw sterk onder invloed gestaan van de evolutietheorie van Darwin
(1809-1882). Waar blijkt dit uit?
In de evolutietheorie staat de ontwikkeling naar steeds hogere
levensvormen centraal. Het veroorzaakte grote opschudding, omdat het de
juistheid van het Bijbelse scheppingsverhaal in twijfel trok, onder andere
door te veronderstellen dat de mens van de aap afstamde.
5. Voor welke kanten in de ontwikkeling van een kind kun je zeker spreken van
vooruitgang?
Als het gaat om waarneming, motoriek, taal en denken. De veranderingen
die een kind daarin doormaakt zijn te vatten als het bereiken van een
steeds hoger niveau.
6. Bij welke kanten in de ontwikkeling van een kind ligt het wat ingewikkelder
en kun je moeilijker spreken van vooruitgang? Waarom?
Bij de emotionele kanten, het vroeger is niet minder dan het latere.
7. Welke ideeën had Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) over de ontwikkeling
van een kind? En in hoeverre gaan die ideeën in tegen de beschrijving van
ontwikkeling louter in termen van vooruitgang?
Rousseau ging uit van een opvoedingsfilosofie die gebaseerd is op eerbied
voor de natuurlijk ontwikkeling. De natuur, en dus ook het pasgeboren kind,
is volmaakt en wordt door een verkeerde opvoeding bedorven. De
ontwikkeling is geheel voorgeprogrammeerd en komt door rijping van
zenuwcellen in de hersenen tot ontplooiing. Die voorprogrammering ligt
verankerd in de genen, dus eigenlijk ligt alles al vast en zijn er (als het kind
4
normaal wordt opgevoed) geen andere mogelijkheden in de vooruitgang van
de ontwikkeling van een kind.
8. Hoe hebben de ideeën van Rousseau de ontwikkelingspsychologie beïnvloed?
Er zijn psychologen die een extreem maturistisch standpunt aanhangen. Zij
zeggen dat kinderen zich ontwikkelen volgens een ‘Natuurlijk Plan’ en dat
alles al voorgeprogrammeerd is in een kind.
9. Er bestaan in de ontwikkelingspsychologie verschillende ideeën over hoe
ontwikkeling in gang wordt gezet. Aan een kant staat het zogenaamde
maturisme, dat zijn inspiratie vond in de ideeën van Rousseau (en diens
volgeling Gesell). Hoe wordt volgens de maturisten ontwikkeling in gang
gezet?
Volgens maturisten ontwikkelen kinderen zich volgens een natuurlijk plan.
Dat elk kind zich ontwikkelt afhankelijk van de leeftijd. En als je dat proces
gewoon zijn gang laat gaan, gaat de ontwikkeling vanzelf.
10. In hoeverre passen de opvattingen van Maria Montessori in deze
maturistische theorie?
Volgens Maria Montessori ontwikkelen kinderen zich het best door zelf
dingen te ontdekken uit eigen initiatief en dat het er dan zelf wel komt.
Deze opvatting past goed bij de opvattingen van de maturisten over het
natuurlijk plan.
11. Tegenover het maturisme staat het behaviourisme. Hoe wordt volgens de
behaviouristen ontwikkeling in gang gezet?
Door ervaring en leerprocessen. Het kind wordt als het ware leeg geboren.
En leert door alle negatieve en positieve gevolgen van bepaalde acties.
12. In hoeverre hebben de ideeën van de Engelse empirist John Locke (1632 –
1704) de theorie van de behaviouristen beïnvloed?
John Locke zegt dat ieder mens bij de geboorte een onbeschreven blad is.
En dat alle kennis af te leiden is uit ervaring. Deze ideeën zijn ook terug te
zien bij de behaviouristen.
13. En wie wordt er genoemd als de belangrijkste 20ste-eeuwse
vertegenwoordiger van deze stroming?
Burrhus Skinner.
14. Wat is het verschil tussen aanleg en erfelijkheid? Wat wordt er bedoeld met
‘in aanleg gegeven’?
Bij aanleg kan de ontwikkeling al vóór de geboorte beïnvloed zijn. En bij
erfelijkheid niet. Dus dat wordt er bedoeld met 'in aanleg gegeven', als je
vóór de geboorte al iets hebt meegekregen.
15. Welke principieel verschillende opvattingen bestaan er tussen maturisten en
behaviouristen wanneer men kijkt naar de aanleg van een kind? Anders
gezegd, welke uitleg geven beiden stromingen over individuele verschillen
tussen kinderen?
Maturisten vinden dat de verschillen een kwestie zijn van aanleg. De
5
behaviouristen vinden dat de oorzaak van individuele verschillen bij de
omgevingsfactor ligt. Die sommige leerprocessen wel of niet mogelijk
maakt.
16. Tegenwoordig wordt in de ontwikkelingspsychologie veeleer de voorkeur
gegeven aan het ‘interactiemodel’: aanleg en ervaring staan in een
wisselwerking met elkaar. In hoeverre erkennen maturisten (bv. Maria
Montessori, Piaget, Freud) ook de invloed van de omgeving op de
ontwikkeling van het kind?
Maturisten erkennen dat kinderen met hetzelfde gen door de omgeving
(bijvoorbeeld ouders) ook beïnvloed kunnen worden, op een goeie manier en
op een slechte.
17. En in hoeverre erkennen behaviouristen ook de invloed van aanleg op de
ontwikkeling van het kind?
Behavouristen zullen niet ontkennen dat het gen dat kinderen meekrijgen
grenzen stelt aan de mate waarin leerprocessen op het kind van invloed
kunnen zijn.
18. De wisselwerking tussen aanleg en ervaring is volgens moderne
ontwikkelingspsychologen een behoorlijk ingewikkelde wisselwerking. Wat
bedoel men met ‘evocatieve’, ‘passieve’ en ‘actieve’ wisselwerking tussen
aanleg en ervaring?
Evocatieve wisselwerking: niet alleen de omgeving lokt een bepaald soort
gedrag uit bij kinderen, maar dat kinderen door hun gedrag net zo goed
uitlokken tot een bepaald soort omgeving. Met omgeving wordt natuurlijk
vooral bedoeld het gedrag van andere mensen om het kind heen, met name
dat van de ouders. Het ene kind roept door zijn manier van doen bij ouders
andere reacties op dan het andere kind. Dit verschil van reactie leidt
vervolgens weer tot verschil in invloed op het kind.
Actieve wisselwerking: wil de omgeving invloed hebben, dan moet er iets
zijn wat het kind aanspreekt. Door de verschillen in aanleg veroorzaakt dat
er door een kind wordt waargenomen. Een gevoelig kind voelt al snel de
geringste afkeuring. Een grof besnaarder kind merkt dat niet eens. Het kind
neemt uit de omgeving alleen op wat aansluit op zijn aanleg.
Passieve wisselwerking: deze is beperkt tot huiselijk milieu. De omgeving
die ouders creëren past bij het kind omdat hij genetisch op hen lijkt. Deze
omgeving sluit het meeste aan met zijn of haar aanleg door de erfelijkheid.
Deze doen overeen met hun eigen , maar ook voor een deel aangeboren
eigenschappen.
19. Onderzocht wordt natuurlijk ook hoe in gang gezette ontwikkeling gaande
wordt gehouden. De behaviouristen gebruiken hiervoor de Engelse term
‘reinforcement’. Wat wordt hiermee precies bedoeld?
Reinforcement is een prettig effect. Dit effect komt voort uit een
gebeurtenis die een prettig effect had en dus herhaalt kan worden. Heeft
een gebeurtenis geen prettig effect dan zal het niet vaker herhaalt worden.
Een prettig effect is aansporing tot herhaling.
6
20. Wat verstaat men hierbij onder ‘constructivisme’, bv. In de theorie van
Piaget?
Kinderen zijn de hele tijd bezig met constructies maken van de
werkelijkheid om die op hun eigen manier te kunnen begrijpen. Dat komt
doordat ze op een gegeven realiseren dat hun eigen manier van dekenconstructie niet meer klopt . Dit moet weer via een nieuw denkpatroon
worden hersteld.
21. Welke functie heeft het rijpingsproces van een kind tijdens zijn
ontwikkeling?
Dat een kind gaandeweg steeds subtielere vormen van beloning kan
waarnemen en verwerken.
22. In veel theorieën wordt de menselijke (en kinderlijke) ontwikkeling
onderverdeeld in fasen of stadia. Wat is kenmerken voor de fasetheorie van
Erikson? Wat is kenmerken voor de fasetheorie van Kohlberg? En wat is
kenmerken voor de fasetheorie van Piaget?
Kenmerkend voor fasetheorie van Erikson:
De menselijke ontwikkeling is afhankelijk van sociale relaties. Fase van
karakterontwikkeling.
Kenmerkend voor fasetheorie van Kohlberg:
Fasen onderscheidde van de morele oordeelsvorming. Het moreel
redeneren.
Kenmerkend voor fasetheorie van Piaget:
Ontwikkelingsfase van het denken. Cognitieve ontwikkeling.
23. Welk belangrijk meningsverschil bestaat er onder ontwikkelingspsychologen
die een fasetheorie (stadiummodel) aanhangen?
Piaget zegt dat als kinderen eenmaal een fase uit de ontwikkelingsfase
heeft afgerond het ook vervalt het komt er nooit meer op terug. Zij moeten
deze dan ook achter zich laten. Terwijl de andere ontwikkelingspsychologen
zeggen dat de kinderen steeds hogere vormen van gedrag en beleving laten
zien, maar dat ze eerdere vormen niet vervangen.
24. In sommige fasetheorieën gebruikt met het begrip ‘gevoelige’ of ‘kritieke’
periode. Kohnstamm legt uit dat er toch een wezenlijk verschil bestaat
tussen wat er verstaan moet worden onder ene ‘gevoelige’ en onder een
‘kritieke’ periode. Welk verschil?
Kritieke periode als er hier een ervaring ontbreekt is er onherroepelijke
schade, maar bij gevoelige periode is er dan geen schade want het kan later
ook nog.
25. De Engelse kinderpsychiater John Bowlby (1907-1990) heeft de onder 24
genoemde begrippen in de ontwikkelingspsychologie geïntroduceerd.
Beroemd is zijn hechtingstheorie. Wat houdt deze theorie in?
Een zuigeling heeft 1 vaste moeder nodig. Want hij moet zich aan haar
kunnen hechten. Als de zuigeling deze moeder niet heeft raakt hij verstoord
in zijn emotionele ontwikkelingsfase.
7
26. Welk door onderzoek onderbouwd bezwaar bestaat er tegen het gebruik van
de aanduiding ‘kritieke’ periode?
De flexibiliteit en veerkracht van de menselijke ontwikkeling is echter
groter dan die van dieren. Dus de menskan niet vergeleken worden met
dieren in dit opzicht.
27. Welk antwoord geeft Kohnstamm zelf op de vraag of ontwikkeling geleidelijk
of sprongsgewijs verloopt?
Volgens Kohnstamm gaat het sprongsgewijs. Kinderen maken hun overgang
naar belevingen en gedragingen die niet zozeer kwantitatief meer of beter
zijn, maar kwalitatief anders dan de voorgaande. Ook in het dagelijkse
omgang met kinderen zijn veel vaker plotselinge kwalitatieve overgangen te
zien dan geleidelijke.
28. Wat bedoelt zij hierbij met ‘kwantitatieve veranderingen’ en ‘kwalitatieve
veranderingen’?
Kwantitatieve veranderingen:
Zijn veranderingen die te tellen zijn. Dus het kind is zoveel veranderingen
vooruit gegaan.
Kwalitatieve sprongen:
Een kind kan ineens een grote sprong nemen. Het kan ineens iets leren,
doorhebben. Zonder bepaalde stappen te nemen. Hij komt er gewoon.
29. Bij het doen van voorspellingen over de individuele ontwikkeling van een
kind tot volwassene past, aldus Kohnstamm, terughoudendheid. Ofwel: je
kunt niet zomaar op basis van iemands kindertijd voorspellen hoe hij of zij
als volwassene zal zijn. Waarom niet?
Argument 1, de onderzoeksresultaten gaan altijd over groepen, er zijn
altijd wel individuen bij welke deze voorspelling niet tot de orde komt,
alleen weet je nooit voor wie dan niet.
Argument 2, meestal zijn de gevonden verbanden slechts zwak.
Argument 3, er valt nooit te voorspellen wat er in de tussenperiode in het
leven van het kind veranderd.
Argument 4, het is weinig zinvol een enkele losse eigenschap te
onderzoeken. Een enkele eigenschap is vaak niet zo erg bedreigend als een
geheel
Argument 5, Zelfs als je gelooft dat aanleg de belangrijkste rol speel, is het
goed om er rekening mee te houden dat een ontwikkeling zeer springerig
kan verlopen.
30. Welk bezwaar kan er bestaan tegen het gebruik van het begrip
‘ontwikkelingstaak’?
Dat het de taak wordt van kinderen de ontwikkelingen onder de knie te
krijgen. De ontwikkeling is geen opdracht wat een kind moet doen.
31. Waarom kun je het gaan begrijpen en spreken van de moedertaal niet als
een ontwikkelingstaak zien, maar het leren lezen en schrijven wel? Hoe
duidt men dit verschil aan in de evolutiepsychologie?
Als biologische primaire vermogens en biologische secundaire vermogens.
Primair, spelenderwijs. De kinderen hebben niet door dat zij een taal leren.
8
Dat hoef je hen niet apart te leren. De secundaire vermogens bouwen we op
uit de primaire vermogens.
32. De laatste paragraaf van hoofdstuk 1 gaat over het doen van
wetenschappelijk onderzoek, in dit geval naar de ontwikkeling van kinderen.
Wat is het belangrijkste wat de schrijfster hierin duidelijk wil maken?
Hoe je kinderen onderzoekt.
33. Een van de termen die daarbij worden uitgelegd is ‘significant’. Wat houdt
die term in?
Als een verschil zo groot is dat het wel moet zijn dat er meetfouten zijn. Of
het is echt toeval.
9
Hoofdstuk 5
1. Wat is leren volgens de omschrijving van Kohnstamm en welke rol speelt het
geheugen hierbij?
Leren is een blijvende verandering in wat iemand kan of weet. Dit proces
wordt doorlopen doormiddel van het opdoen van ervaringen. Bij leren ben
je afhankelijk van het opdoen van willekeurige ervaring. Deze liggen niet
vastgelegd in de aard maar doen zich willekeurig voor. Leren is het
toevoegen van nieuwe informatie. Op latere leeftijd is leren vooral
aanvullen van eerder opgedane kennis en vaardigheden.
2. Wat is volgens de neurologie het verschil tussen het kortetermijn- en het
langetermijngeheugen?
Bij het langetermijngeheugen houdt de stroom van impulsen aan, bij het
kortetermijngeheugen niet. Daar ontstaan er tijdelijke verbindingen tussen
verschillende zenuwcellen.
3. Wat is het verschil tussen geheugen en intelligentie?
Je geheugen kan erg goed zijn, maar als je dat niet goed gebruikt kan je
intelligentie ook niet goed zijn. Het geheugen levert de informatie en de
intelligentie bepaalt hoe het gebruikt wordt.
4. Wat wil Kohnstamm duidelijk maken in de paragraaf ‘Leren en
ontwikkeling’?
Kinderen leren al vroeg leren, maar op dat moment beseffen ze nog niet
hoe of waarom ze iets geleerd hebben.
5. Wat is het verband tussen geheugen en herinnering?
Het bewijs dat iets in het geheugen ligt opgeslagen, is dat je het je kunt
herinneren.
6. Welke verschillende blokkades kunnen ervoor zorgen dat jij je sommige
dingen niet meer herinnert? Hoe worden die blokkades soms ‘opgeruimd’?
Lichamelijk: ophalen uit het geheugen kost energie; bij moeheid en sufheid
schiet die tekort.
Cognitief: geheugeninhouden zijn bij ervaring niet helder en in zinvolle
verbanden opgeborgen.
Emotioneel: gebeurtenissen waren pijnlijk; men wil ze niet herinneren en
verdringt ze.
Verdringen: een bepaalde gebeurtenis liever niet meer willen herinneren.
Door middel vaan een proces van vrije associatie: men probeert de
gedachten de vrije loop te laten, en van het een komt men op het ander en
hopelijk ook op de beoogde geheugeninhoud.
7. Herinneringen ‘komen zowel in beelden als in taal’. Zou je uit je eigen
‘autobiografisch geheugen’ een voorbeeld kunnen geven van een vroege
herinnering en hoe deze zich gevormd heeft? Dus hoe komt het volgens jou
dat jij juist die vroege herinnering hebt bewaard?
10
8. Welke rol spelen ouders, verzorgers of leerkrachten volgens Kohnstamm bij
het doen beklijven(helpen herinneren) van dingen die kinderen hebben
meegemaakt? Weet je hier een voorbeeld van uit je eigen kindertijd?
Sommige ouders gaan door op iets wat hun kind vertelt over wat ze hebben
meegemaakt, door er meer informatie aan toe te voegen dan waar het kind
uit zichzelf toe komt. Dan is de kans groot dat een kind met nog een
herinnering komt. Of ouders vragen door over iets wat een kind wil
vertellen.
9. De paragraaf ‘Aanleg en omgeving’ grijpt heel duidelijk terug naar
hoofdstuk 1. Het gaat nu echter niet over de invloed van aanleg en/of
omgeving op de ontwikkeling, maar op het leren van kinderen. Welk
standpunt nemen de meeste psychologen tegenwoordig in?
Het middenstandpunt: de (al dan niet erfelijke) aanleg geeft de grenzen
aan van de leercapaciteit, maar de omgeving zorgt ervoor of een kind al dan
niet tot zijn eigen grenzen kan komen bij wat hij leert.
10. Wat verstaat men onder klassieke conditionering? Geef een eigen voorbeeld.
Welke wetenschapper is om de bestudering van dit verschijnsel beroemd
geworden?
Klassieke conditionering is het leren van voorwaardelijke reflexen. Ze
helpen het kind te leren. De wetenschapper Pavlov is hierom beroemd
geworden.
11. Een iets ingewikkelder vorm van leren dan klassieke conditionering is
operante conditionering ofwel instrumenteel leren. ‘Reinforcement’, een
begrip dat jullie al kennen uit hoofdstuk 1, speelt hierbij een belangrijke rol
(behaviourisme!). Leg uit wat men verstaat onder instrumenteel leren en
geef een eigen voorbeeld. Wie wordt als eerste onderzoeker hiervan
genoemd?
Instrumenteel leren is als een kind door dingen uit te proberen, leert dat
bepaald gedrag een bepaald effect veroorzaakt. Daardoor zal het bewust
opnieuw zoeken naar dit effect. Thorndike is de eerste onderzoeker.
12. Instrumenteel leren gebeurt door generalisatie, discriminatie en trial and
error. Leg de drie begrippen uit en geef bij elk begrip een eigen voorbeeld.
Generalisatie: dit is het toepassen van kennis.
Discriminatie: hierbij wordt er een keuze gemaakt tussen het wel of niet
kunnen toepassen van bepaalde kennis.
Trial and error: als iets goed gaat, dan herhaal je dat; als iets fout gaat, zal
je dat niet meer doen en deze gedragsmogelijkheid valt dan af.
13. Geef een eigen voorbeeld van intrinsieke motivatie en van extrinsieke
demotivatie.
Intrinsieke motivatie: een kind herhaalt een bepaald gedraag door het
effect wat daarbij is opgeroepen.
Extrinsieke demotivatie: een kind wordt door het effect afgehouden van
11
een herhaling.
14. Kohnstamm bespreekt uitvoerig de beperkte waarde van straf en ook van
beloning. Lees de hele paragraaf hierover zorgvuldig door en geef een
beargumenteerde mening over wat volgens jou als toekomstig leerkracht de
juiste wijze is om met straf en beloning om te gaan.
15. Geef een eigen voorbeeld van ‘shaping’ als vorm van leren.
Shaping is het aanleren van een handeling die is opgebouwd uit een serie
gekoppelde handelingen. Via tussenstappen leer het kind de totale
handeling, omdat er een soort script wordt gevormd in het geheugen voor
die bepaalde vaardigheid.
16. Geef een eigen voorbeeld van latent leren. Welke behaviorist heeft hier
vooral onderzoek naar gedaan?
Latent leren is leren terwijl men zich er zelf niet bewust van is. Skinner
was de belangrijkste onderzoeken hiervan.
17. Wat is je eigen onderbouwde standpunt ten aanzien van het uit het hoofd
leren van bv. tafels door kinderen? Lees eerst de paragraaf die hierover gaat
aandachtig door.
18. Bij ‘observational learning’ kun je een onderscheid maken tussen imitatie en
‘modeling’. Geef van beide vormen van leren een eigen voorbeeld, waaruit
het verschil duidelijk blijkt. Bij welke wetenschapper krijgt ‘modeling’ in
zijn beschrijvingen veel aandacht?
Observational learning is als een kind via veel kijken bepaalde vaardigheden
overneemt, zoals hoe het een jas aan moet trekken. Bij modeling gaat de
imitatie ongemerkt.
In de beschrijvingen van Banner krijgt ‘modeling’ veel aandacht.
19. Probleemoplossend ofwel inzichtelijk leren wordt wel gezien als ‘hoogste
vorm van leren’. Geef een eigen voorbeeld, waaruit duidelijk wordt dat hier
sprake is van inzichtelijk leren. Noem de wetenschapper die hier
belangrijker onderzoek naar gedaan heeft, zijn nationaliteit en zijn richting
in de psychologie.
Probleemoplossend of inzichtelijk leren is als je jezelf iets leert in een
onbekende situatie. Met behulp van nieuwe combinaties van wat je wel al
hebt geleerd moet je een oplossing zoeken. De wetenschapper Wolfgang
Köhler heeft hier onderzoek naar gedaan.
20. In de laatste paragraaf van het hoofdstuk zet Kohnstamm het zelf ontdekken
door kinderen tegenover het geven van uitleg. Lees de paragraaf aandachtig
door en schrijf dan op hoe je hier zelf over denkt en leg uit waarom.
Het kind moet eerst zelf naar een oplossing zoeken, als dat niet werkt kan
een ander kind die het wel snapt het uitleggen. Daar hebben beide kinderen
profijt van.
12
Hoofdstuk 15
1. Wat zijn de 4 verschillende functies of kenmerken bij spelen?
a. Als een kind speelt wil het daar niets speciaals mee bereiken, het
bezig zijn is het doel.
b. Bij het spelen is het kind actief.
c. Het kind vindt het leuk.
d. Het kan alleen maar spelen genoemd worden als het vrijwillig is.
2. Volgens Piaget is een jong kind nog te egoïstisch om samen te kunnen
spelen. Hij zegt dat er een volgorde met 4 stappen van spelen is. Wat is die
volgorde?
a. Alleen spelen
b. Parallel spelen
c. Geassocieerd spelen
d. Sociaal spelen
3. Wat houdt de cultuursimulatietheorie van Bruner in?
Bruner vergelijkt het spelen van kinderen met het spelen van dieren. De
cultuur bepaalt wat spelend te leren is en wat niet. Al spelen wordt een
kind actief, vindingrijk, gevoelig etc.
4. Welke eigenschappen zijn goed voor een computerspelletje?
a. Houdt het kind actief
b. Vereist interactie
c. Voldoende ruimte voor fantasie
d. Samenspel
e. Mooi ontworpen
f. Vergroot de belevingswereld van het kind
13
Leertaak 6.2
Observeren
Ik heb een observatie gedaan van een jongen uit mijn stageklas. Zijn naam is
Rayan, hij is 4 jaar oud. Ik wil zijn gedrag waarnemen tijdens een kringgesprek. Ik
doe dit op een dinsdag als ik stage moet lopen, ’s middags zodat mijn stagementor
zich kan voorbereiden en dan gelijk als de middag begint. Ik hou het schema erbij
en een stopwatch zodat ik het gelijk met een afkorting op kan schrijven. Ik heb
gekozen om Rayan te observeren, omdat ik merk dat hij snel afgeleid is en ik denk
dat hij problemen met concentreren heeft. Tijdens de observatie kan ik kijken hoe
vaak hij met andere dingen bezig is dan luisteren of betrokken zijn. De observatie
zal 20 minuten duren, mijn mentor zal het gesprek op gang houden met de
kinderen. Zij wilde ook graag weten wat mijn bevindingen zouden zijn van deze
observatie.
Naam: Rayan
Datum: 15-12-2009
Onderwerp van het gesprek: snoepjes/vallen
Begintijd: 13.00u
L= luistert (openlijk) naar wie de beurt heeft
D = deelt iets mee/vertelt
V = stelt een vraag
A = geeft antwoord
Hr = steekt hand op (als reactie op vraag)
Hi = steekt hand op (als eigen initiatief)
R = roept tussendoor
O = kijkt om zich heen
S = speelt met iets
P = praat met buren
X = overig gedrag
Tijd
0000
0020
0040
0100
0120
0140
0200
0220
0240
0300
0320
0340
0400
0420
0440
0500
Code
Hr, R
L
Hr, O
Hi, O, L
L
A
D
D, A
A, D
A
L, X
X
R, D
O, R
R
O
Tijd
0520
0540
0600
0620
0640
0700
0720
0740
0800
0820
0840
0900
0920
0940
1000
1020
Code
O, R
X
S, R
X, O
S
O, X
X
X, Hr
Hr, D
D
X, Hr
X, S
A, X
A, R
X
X
Tijd
1040
1100
1120
1140
1200
1220
1240
1300
1320
1340
1400
1420
1440
1500
1520
1540
Code
Hi
Hi, L
R, A
A
A
O
S, X
O, S
X
X, Hi
L, R
R
X
O, X
R, Hi
A
Tijd
1600
1620
1640
1700
1720
1740
1800
1820
1840
1900
1920
1940
Code
A, R
L, A
X
A, R
X, R
X
L, R
R
D, A
Hr
R
P, R, A
14
L: 8x
Hr: 6x
S: 5x
D: 7x
Hi: 5x
P: 1x
V: 0x
R:14x
X: 20x
A: 14x
O: 10x
X: 2x duimen, 13x in zichzelf aan het tellen, 6x wiebelen, 2x lopen, 1x vinger in z’n
neus (tellen en wiebelen ging 4x samen)
Rayan was heel vaak bezig met andere dingen dan participeren in het kringgesprek.
Wat mij vooral opviel was dat hij heel vaak in zichzelf zat te tellen en op zijn plek
bleef wiebelen. Dit deed hij vrij stilletjes, want toen ik had aan mijn stagementor
vertelde achteraf was ze heel verbaasd dat zij dit niet eens had gemerkt. Als er
iets gevraagd werd dan stak hij gelijk zijn vinger op om antwoord te geven, ook al
weet hij het antwoord niet.
15
Evaluatie
Ik heb de 3 hoofdstukken van ‘Ontwikkelingspsychologie voor het jonge kind’ in
deze leertaak goed bestudeert. Ik ben dus bezig geweest met de competentie voor
didactiek en de pedagogische competentie. Daarnaast heb ik een observatie
gedaan van een kind uit mijn stageklas. Ik heb geleerd dat je door middel van een
observatie veel meer kan zien, omdat je dan van buitenaf kijkt naar wat een kind
doet.
16
Download