ONUITGEGEVEN VERSIE CRC/C/GC/9 2 februari 2007 Origineel: Engels COMITÉ VOOR DE RECHTEN VAN HET KIND 44ste sessie Genève, 15 januari – 2 februari 2007 ALGEMEEN COMMENTAAR NR. 10 (2007) De rechten van kinderen in het jeugdrecht I. Inleiding 1. In de rapporten die ze aan het Comité voor de Rechten van het Kind (hierna: het Comité) voorleggen, besteden de Verdragsluitende Staten vaak vrij gedetailleerd aandacht aan de rechten van kinderen die ervan worden verdacht of beschuldigd de strafwet te hebben overtreden, of die ervoor worden vervolgd, ook naar verwezen als ‘kinderen in conflict met de wet’. Overeenkomstig de richtlijnen van het Comité om periodieke rapporten in te dienen, krijgt de implementatie van de artikelen 37 en 40 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het Verdrag) de meeste aandacht in de informatie die de Verdragsluitende Staten verschaffen. Het Comité merkt met tevredenheid op dat er al vele inspanningen zijn geleverd om een jeugdrechtbeleid uit te werken dat in overeenstemming is met het Verdrag. Het is echter ook duidelijk dat vele Verdragsluitende Staten nog een hele weg moeten afleggen om het Verdrag volledig te verwezenlijken, bv. op het gebied van het procesrecht, de ontwikkeling en de implementatie van maatregelen om met kinderen in conflict met de wet om te gaan zonder zijn toevlucht te nemen tot gerechtelijke procedures, en om vrijheidsberoving enkel als uiterste maatregel te hanteren. 2. Het Comité is evenzeer bezorgd over het gebrek aan informatie over de maatregelen die de Verdragsluitende Staten hebben genomen om te voorkomen dat kinderen in conflict komen met de wet. Dit kan het gevolg zijn van het ontbreken van een allesomvattend beleid op het gebied van het jeugdrecht. Dit kan ook verklaren waarom vele Verdragsluitende Staten slechts (heel) beperkte statistische gegevens doorgeven over de behandeling van kinderen in conflict met de wet. Deze Algemeen Commentaar werd geschreven vanuit de evaluatie van de prestaties van de Verdragsluitende Staten op het gebied van het jeugdrecht. Met dit Commentaar wil het Comité de Verdragsluitende Staten meer in detail uitgewerkte begeleiding en aanbevelingen geven bij hun inspanningen om een jeugdrechtbeleid uit te werken dat in overeenstemming is met het Verdrag. Dit jeugdrecht, dat onder andere het gebruik van alternatieve maatregelen moet stimuleren, zoals diversie en herstelrecht, zal de Verdragsluitende Staten in staat stellen om op een doeltreffende manier om te gaan met kinderen in conflict met de wet, waarbij ze niet alleen het belang van het kind dienen, maar op korte en op lange termijn ook het belang van de samenleving. 1 II. De doelstellingen van dit Algemeen Commentaar 3. Eerst wil het Comité onderstrepen dat het Verdrag de Verdragsluitende Staten ertoe verbindt om een allesomvattend jeugdrechtbeleid uit te werken en te implementeren. Die allesomvattende benadering mag niet beperkt blijven tot de implementatie van de specifieke bepalingen die in de artikelen 37 en 40 van het Verdrag zijn vervat, maar moet ook rekening houden met de algemene beginselen die in de artikelen 2, 3, 6 en 12 van het Verdrag zijn beschreven, en met alle andere relevante artikelen van het Verdrag, zoals de artikelen 4 en 39. De doelstellingen van deze Algemeen Commentaar zijn dus: De Verdragsluitende Staten aanmoedigen om een allesomvattend jeugdrechtbeleid uit te werken en te implementeren om jeugddelinquentie te voorkomen en aan te pakken, gebaseerd op en in overeenstemming met het Verdrag, en om in dit verband advies en steun te vragen van het Interagency Panel on Juvenile Justice, waarin vertegenwoordigers zetelen van het OHCHR, UNICEF, UNODC en Ngo’s, opgericht door ECOSOC Resolutie 1997/30. De Verdragsluitende Staten begeleiding en aanbevelingen geven in verband met de inhoud van dit allesomvattende jeugdrechtbeleid, met bijzondere aandacht voor de preventie van jeugddelinquentie, het invoeren van alternatieve maatregelen voor het mogelijk maken van reacties op jeugddelinquentie zonder zijn toevlucht te zoeken tot gerechtelijke procedures, en voor de interpretatie en implementatie van alle andere bepalingen in de artikelen 37 en 40 van het Verdrag. De integratie in een nationaal en allesomvattend jeugdrechtbeleid bevorderen van andere internationale normen, in het bijzonder de VN-Minimumregels inzake Jeugdbeschermingsbeleid (de ‘Beijing Rules’), de VN-Regels voor de Bescherming van Minderjarigen die hun Vrijheid zijn ontnomen (de ‘Havana Rules’) en de VNRichtlijnen voor de Preventie van Jeugddelinquentie (de ‘Riyadh Guidelines’). III. Jeugdrecht: de belangrijkste beginselen van een allesomvattend beleid 4. Voordat de voorwaarden van het Verdrag meer in detail worden besproken, vermeldt het Comité eerst de belangrijkste beginselen van een allesomvattend beleid voor het jeugdrecht. Bij de toepassing van het jeugdrecht moeten de Verdragsluitende Staten systematisch de algemene beginselen toepassen die in de artikelen 2, 3, 6 en 12 van het Verdrag zijn vervat, maar ook de basisbeginselen van het jeugdrecht die in de artikelen 37 en 40 van het Verdrag zijn beschreven. 4a. Non-discriminatie (art. 2). De Verdragsluitende Staten moeten alle maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat alle kinderen in conflict met de wet op voet van gelijkheid worden behandeld. Bijzondere aandacht moet gaan naar de facto discriminatie en ongelijkheden die het gevolg kunnen zijn van het ontbreken van een consequent beleid en die kwetsbare groepen kinderen kunnen treffen, zoals straatkinderen, kinderen die behoren tot raciale, etnische, religieuze of taalkundige minderheden, inheemse kinderen, meisjes, kinderen met een handicap en kinderen die herhaaldelijk in conflict komen met de wet (recidivisten). In dit verband is het belangrijk in training te voorzien voor alle professionals die betrokken zijn bij de toepassing van het jeugdrecht (zie verder, § 33), maar ook in regels, 2 voorschriften of protocols die een gelijke behandeling van jeugdige delinquenten bevorderen en zorgen voor herstel, rechtsmiddelen en compensatie. Veel kinderen in conflict met de wet zijn verder het slachtoffer van discriminatie, bv. wanneer ze toegang proberen te krijgen tot onderwijs of tot de arbeidsmarkt. Er moeten maatregelen worden genomen om een dergelijke discriminatie te voorkomen, onder andere door (voormalige) jeugddelinquenten passende steun en bijstand te verlenen bij hun inspanningen om zich in de maatschappij te herintegreren, en openbare campagnes te voeren om hun recht te onderstrepen om een opbouwende rol in de samenleving aan te nemen (art. 40(1) van het Verdrag). Het komt vrij veel voor dat het strafrecht bepalingen bevat die probleemgedrag van kinderen criminaliseren, zoals landloperij, spijbelen, weglopen en andere daden, die vaak het gevolg zijn van psychologische of sociaaleconomische problemen. Het Comité is er vooral over bezorgd dat meisjes en straatkinderen vaak het slachtoffer zijn van deze vorm van criminalisering. Die daden, ook ‘status misdrijven’ genoemd, worden niet als een misdrijf beschouwd indien ze door volwassenen worden begaan. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om de bepalingen over status misdrijven te schrappen, zodat kinderen en volwassen door de wet op gelijke voet worden behandeld. In dit verband refereert het Comité ook aan artikel 56 van de VN-Richtlijnen voor de Preventie van Jeugddelinquentie (de Riyadh Guidelines): “Om verdere stigmatisering, victimisering en criminalisering van jongeren te voorkomen, moet wetgeving worden uitgewerkt om te waarborgen dat elk gedrag dat niet als een misdrijf wordt beschouwd of niet wordt bestraft indien het door een volwassene wordt gesteld, ook niet als een misdrijf wordt beschouwd of bestraft indien het door een jongere wordt gesteld”. Bovendien moet gedrag zoals landloperij, straatloperij of weglopen worden aangepakt door de implementatie van beschermende maatregelen voor kinderen, zoals effectieve bijstand voor ouders en/of andere verzorgers en maatregelen die de oorzaken van het gedrag aanpakken. 4b. Het belang van het kind (art. 3). Bij alle beslissingen die met betrekking tot de toepassing van het jeugdrecht worden genomen, moet het belang van het kind de eerste overweging vormen. Kinderen verschillen van volwassenen wat hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, en hun emotionele en opvoedkundige behoeften betreft. Die verschillen vormen de basis voor de geringere aansprakelijkheid van kinderen in conflict met de wet. Vanwege deze en andere verschillen is er een apart jeugdrechtsysteem nodig en moeten kinderen verschillend worden behandeld. De bescherming van de belangen van het kind betekent bijvoorbeeld dat de traditionele doelstellingen van het strafrecht (repressie/retributie) moeten plaatsmaken voor rehabilitatie- en herstelrechtobjectieven wanneer het om jeugddelinquenten gaat. Dit kan samengaan met aandacht voor de openbare veiligheid. 4c. Het recht op leven, overleven en ontwikkeling (art. 6). Dit inherente recht van elk kind moet voor de Verdragsluitende Staten als leidraad en inspiratie dienen bij het uitwerken van een krachtdadig nationaal beleid en programma’s voor de preventie van jeugddelinquentie, want het is evident dat delinquentie een (erg) negatieve impact heeft op de ontwikkeling van het kind. Verder moet dit fundamentele recht de basis vormen van een beleid dat op een zodanige manier jeugddelinquentie aanpakt, dat het kind in zijn ontwikkeling wordt gesteund. De doodstraf en levenslange opsluiting zonder voorwaardelijke vrijlating worden in artikel 37(a) van het Verdrag expliciet verboden (zie verder, § 27-28). Vrijheidsberoving heeft (erg) negatieve gevolgen voor de harmonieuze ontwikkeling van het kind en vormt een ernstige belemmering voor zijn/haar herintegratie in de samenleving. In dit verband stelt artikel 37(b) van het Verdrag expliciet dat vrijheidsberoving, waaronder aanhouding, detentie en gevangenneming, slechts mag worden gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst 3 mogelijke passende duur, zodat het recht van het kind op ontwikkeling ten volle wordt gerespecteerd en gewaarborgd (zie verder, § 29).1 4d. Het recht om te worden gehoord (art. 12). Het recht van het kind om zijn/haar mening vrijelijk te kennen te geven in alle aangelegenheden die het kind betreffen moet ten volle worden gerespecteerd en in alle fasen van de jeugdrechtprocedure worden toegepast (zie verder, § 23c). Het Comité merkt dat de meningen van kinderen die in het jeugdrechtsysteem betrokken zijn steeds meer een krachtig medium worden voor verbeteringen en hervormingen, en voor de verwezenlijking van rechten. 4e. Waardigheid (art. 40(1). Het Verdrag verschaft een aantal basisbeginselen voor de behandeling van kinderen in conflict met de wet: De behandeling doet geen afbreuk aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind. Dit beginsel weerspiegelt het fundamentele mensenrecht dat in artikel 1 van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens is vervat, dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren. Dit inherente recht op waardigheid en eigenwaarde, waaraan de preambule van het Verdrag expliciet refereert, moet het hele proces door in de omgang met het kind worden gerespecteerd en beschermd, vanaf het eerste contact met de ordehandhavingsdiensten tot de implementatie van alle maatregelen om met het kind om te gaan. De behandeling verstrekt het respect van het kind voor de mensenrechten en vrijheden van anderen. Dit beginsel is in overeenstemming met de overweging in de preambule dat een kind moet worden opgevoed in de geest van de idealen die in het Handvest van de Verenigde Naties zijn beschreven. Het betekent ook dat binnen het jeugdrechtsysteem, de behandeling van en het onderwijs aan kinderen moet gericht zijn op het bijbrengen van respect voor de rechten en vrijheden van de mens (zie art. 29(1)(b) van het Verdrag en AC nr. 1 over de doelstellingen van het onderwijs). Het is duidelijk dat dit beginsel van het jeugdrecht een volledig respect voor en de implementatie van de waarborgen voor een eerlijk proces vereist, zoals dit werd erkend in artikel 40(2) van het Verdrag (zie verder, § 23). Indien de belangrijkste actoren in het jeugdrecht, zoals politieagenten, openbare aanklagers, rechters en reclasseringsambtenaren die waarborgen niet volledig respecteren en beschermen, hoe kunnen ze dan verwachten dat het kind met dergelijke slechte voorbeelden de mensenrechten en de fundamentele vrijheden van anderen respecteert? De behandeling houdt rekening met de leeftijd van het kind en bevordert de herintegratie van het kind en het opnemen door het kind van een opbouwende rol in de samenleving. Dit beginsel moet het hele proces door in de omgang met het kind worden toegepast, nageleefd en gerespecteerd, vanaf het eerste contact met de ordehandhavingsdiensten tot de implementatie van alle maatregelen om met het kind om te gaan. Op basis van dit beginsel moeten alle professionals die betrokken zijn bij de toepassing van het jeugdrecht goed op de hoogte zijn van de ontwikkeling van het kind, de dynamische en voortdurende groei die kinderen doormaken, wat goed is voor hun welzijn en de alomtegenwoordige vormen van geweld tegen kinderen. 1 Merk op dat de rechten van een kind dat van zijn/haar vrijheid is beroofd, zoals erkend in het Verdrag, van toepassing zijn op kinderen in conflict met de wet en op kinderen die in instellingen zijn geplaatst voor verzorging, bescherming of behandeling, zoals instellingen voor geestelijke verzorging, opvoedkundige instellingen, instellingen voor drugsontwenning, instellingen voor kinderbescherming en asielcentra. 4 Respect voor de waardigheid van het kind betekent dat bij het omgaan met kinderen in conflict met de wet alle vormen van geweld moeten worden verboden en voorkomen. Uit de rapporten die het Comité heeft ontvangen blijkt dat geweld in alle fasen van de jeugdrechtprocedure voorkomt, vanaf het eerste contact met de politie, tijdens de detentie gedurende het vooronderzoek en tijdens het verblijf in behandelings- en andere centra voor kinderen die tot opsluiting werden veroordeeld. Het Comité spoort de Verdragsluitende Staten ertoe aan om doeltreffende maatregelen te nemen om dergelijk geweld te voorkomen, te waarborgen dat overtreders voor het gerecht worden gebracht en daadwerkelijk gevolg te geven aan de aanbevelingen vervat in het rapport over het VN-Onderzoek over Geweld tegen Kinderen, die aan de Algemene Vergadering van de VN in oktober 2006 werd voorgelegd (A/61/299). Het Comité erkent dat het behoud van de openbare veiligheid een gerechtvaardigde doelstelling is van het rechtssysteem. Het is echter van oordeel dat die doelstelling het best wordt gediend met respect voor en de implementatie van de belangrijkste en overkoepelende beginselen van het jeugdrecht zoals die in het Verdrag werden neergeschreven. IV. Jeugdrecht: de basiselementen voor een allesomvattend beleid Een allesomvattend jeugdrechtbeleid moet de volgende basiselementen behandelen: preventie van jeugddelinquentie; interventies waarbij niet meteen een beroep wordt gedaan op gerechtelijke procedures en interventies in het kader van juridische procedures; een minimumleeftijd voor criminele aansprakelijkheid en een maximumleeftijd voor het jeugdrecht; waarborgen voor een eerlijk proces; en vrijheidsberoving door inhechtenisneming tijdens het vooronderzoek en opsluiting na het gerechtelijk onderzoek. A. Preventie van jeugddelinquentie 5. Een van de belangrijkste doelstellingen van de implementatie van het Verdrag is het bevorderen van een volledige en harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid, de talenten en de geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind (preambule en art. 6 en 29 van het Verdrag). Het kind moet worden voorbereid om een individueel en verantwoord leven te leiden in een vrije samenleving (preambule en art. 29 van het Verdrag), waarin hij/zij een opbouwende rol kan opnemen met respect voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden (art. 29 en 40 van het Verdrag). In dat verband hebben ouders de verantwoordelijkheid om het kind passende leiding en begeleiding te geven, in overeenstemming met de zich ontwikkelende vermogens van het kind, bij de uitoefening door het kind van haar/zijn rechten die in het Verdrag werden vastgelegd. Op basis van deze en andere bepalingen van het Verdrag is het duidelijk niet in het belang van het kind indien hij/zij opgroeit in omstandigheden die een verhoogd of een ernstig risico inhouden om bij criminele activiteiten betrokken te raken. Verschillende maatregelen moeten worden genomen voor de volledige en gelijke verwezenlijking van het recht op een passende levensstandaard (art. 27 van het Verdrag), op de grootst mogelijke mate van gezondheid en toegang tot gezondheidsvoorzieningen (art. 24 van het Verdrag), op onderwijs (art. 28 en 29 van het Verdrag), op bescherming tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik (art. 19 van het Verdrag) en tegen economische en seksuele exploitatie (art. 32 en 34 van het Verdrag), en op andere passende diensten voor de verzorging of bescherming van kinderen. 5 6. Zoals hierboven werd gesteld, schiet een jeugdrechtbeleid dat geen maatregelen bevat om jeugddelinquentie te voorkomen ernstig tekort. De Verdragsluitende Staten moeten de VNRichtlijnen voor de Preventie van Jeugddelinquentie (de Riyadh Guidelines), die op 14 december 1990 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werden aangenomen (Resolutie 45/112), volledig in hun allesomvattend nationaal jeugdrechtbeleid integreren. 7. Het Comité staat volledig achter de Riyadh Guidelines en is het erover eens dat de nadruk moet liggen op preventiebeleid dat een succesvolle socialisatie en integratie van alle kinderen bevordert, vooral via het gezin, de samenleving, peer groepen, scholen, beroepsonderwijs en de arbeidswereld, maar ook via vrijwilligersorganisaties. Dit betekent onder andere dat preventieprogramma’s zich moeten concentreren op ondersteuning van bijzonder kwetsbare gezinnen, de rol van scholen bij het bijbrengen van basiswaarden (zoals informatie over de rechten en verantwoordelijkheden van kinderen en ouders volgens de wet), en het besteden van bijzondere zorg en aandacht aan risicojongeren. In dit verband moet ook bijzondere aandacht gaan naar kinderen die de school vroegtijdig verlaten of hun opleiding niet afmaken. Ondersteuning door peer groepen en een sterke betrokkenheid van de ouders is aan te raden. De Verdragsluitende Staten moeten in de samenleving ook diensten en programma’s ter beschikking stellen die een antwoord bieden op de bijzondere behoeften, problemen, bezorgdheden en interesses van kinderen, vooral kinderen die herhaaldelijk in conflict komen met de wet, en die de gezinnen van die kinderen passende raad en bijstand geven. 8. De artikelen 18 en 27 van het Verdrag bekrachtigen het belang van de verantwoordelijkheid van ouders voor de opvoeding van hun kinderen, maar tegelijk verbindt het Verdrag de Verdragsluitende Staten ertoe om de nodige bijstand te verlenen aan ouders (of andere verzorgers) bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden. De hulpmaatregelen mogen niet alleen gericht zijn op preventie van negatieve situaties, maar ook en zelfs meer op het bevorderen van het sociale potentieel van de ouders. Er is een schat aan informatie over preventieprogramma’s voor gebruik thuis en binnen de familie, zoals ouderschapstraining, programma’s om de interactie tussen ouders en kinderen te verbeteren, en programma’s voor huisbezoek, die al op heel jonge leeftijd kunnen worden opgestart. Daarnaast werd aangetoond dat onderwijs op jonge leeftijd correleert met een lager gewelden misdaadcijfer op oudere leeftijd. Op sociaal niveau werden positieve resultaten bereikt met programma’s zoals Communities that Care (CTC), een risicogerichte preventiestrategie. 9. De Verdragsluitende Staten moeten bij het uitwerken en implementeren van preventieprogramma’s de participatie van kinderen zoveel mogelijk stimuleren en steunen, in overeenstemming met artikel 12 van het Verdrag, maar ook die van de ouders, de maatschappelijke leiders en andere sleutelfiguren (bv. vertegenwoordigers van Ngo’s, reclasseringsambtenaren en maatschappelijk werkers). De kwaliteit van die participatie is essentieel voor het succes van deze programma’s. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om bij hun inspanningen om efficiënte preventieprogramma’s uit te werken steun en advies te vragen van het Interagency Panel on Juvenile Justice. B. Interventies/diversie (zie ook verder, deel E) 10. De autoriteiten van de Verdragsluitende Staten kunnen een beroep doen op twee soorten interventies voor het omgaan met kinderen die ervan worden verdacht of beschuldigd de strafwet te hebben overtreden of ervoor worden veroordeeld: maatregelen waarbij geen toevlucht wordt genomen tot gerechtelijke procedures en maatregelen in de context van 6 gerechtelijke procedures. Het Comité herinnert de Verdragsluitende Staten eraan dat ze hun uiterste best moeten doen om te waarborgen dat de mensenrechten en de wettelijke garanties van kinderen hierbij volledig worden gerespecteerd en beschermd. Kinderen in conflict met de wet, met inbegrip van jonge recidivisten, hebben het recht op zodanige wijze te worden behandeld dat hun herintegratie wordt bevorderd en dat ze een opbouwende rol kunnen aannemen in de samenleving (art. 40(1) van het Verdrag). De aanhouding, detentie of gevangenneming van een kind mag enkel als uiterste maatregel worden gehanteerd (art. 37(b) van het Verdrag). Daarom is het nodig – als onderdeel van een allesomvattend jeugdrechtbeleid – dat een grote waaier van efficiënte maatregelen wordt uitgewerkt en ingevoerd om te waarborgen dat kinderen worden behandeld op een manier die hun welzijn niet schaadt en die in verhouding staat tot zowel de omstandigheden als het misdrijf. Er moet vooral een diversiteit beschikbaar zijn van maatregelen, zoals gerechtelijke bevelen voor zorg, begeleiding en toezicht, adviezen, reclassering, pleegzorg, programma’s voor onderwijs en beroepsopleiding, en andere alternatieven voor institutionele zorg (art. 40(4) van het Verdrag). 11. Interventies waarbij geen toevlucht wordt genomen tot gerechtelijke procedures. Volgens artikel 40(3) van het Verdrag moeten de Verdragsluitende Staten ernaar streven de invoering, wanneer passend en wenselijk, van maatregelen te bevorderen voor het omgaan met kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld voor het begaan van een strafbaar feit zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen. Gezien het feit dat het merendeel van de jonge delinquenten enkel kleine overtredingen begaat, moet een waaier van maatregelen worden ingevoerd die in de meeste gevallen kunnen worden gehanteerd, zoals verwijdering uit het strafrecht/jeugdprocedures en verwijzing naar alternatieve (sociale) diensten (= diversie). 12. Het Comité is van oordeel dat de verplichting van de Verdragsluitende Staten om maatregelen te bevorderen voor het omgaan met kinderen in conflict met de wet zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke procedures, van toepassing is op, maar zeker niet beperkt is tot, kinderen die kleine overtredingen begaan, zoals winkeldiefstal of andere strafbare feiten met beperkte schade die eigendom van personen betreffen, en kinderen die voor de eerste keer een overtreding begaan. De statistieken van vele Verdragsluitende Staten geven aan dat een groot deel (vaak het grootste deel) van de misdrijven die door kinderen worden begaan in die categorieën valt. Dit is in overeenstemming met de beginselen die in artikel 40(1) van het Verdrag werden beschreven voor het behandelen van al die gevallen zonder zijn toevlucht te nemen tot strafrechtprocedures in de rechtbank. Naast het vermijden van stigmatisering, levert die benadering goede resultaten op voor zowel de kinderen zelf als de openbare veiligheid, en bovendien is het meer rendabel. De Verdragsluitende Staten moeten de maatregelen voor het omgaan met kinderen in conflict met de wet zonder daarbij hun toevlucht te nemen tot gerechtelijke procedures integraal in hun jeugdrechtsysteem opnemen en waarborgen dat de mensenrechten en wettelijke garanties van kinderen daarbij volledig worden gerespecteerd en beschermd (art. 40(3)(b) van het Verdrag). 13. De Verdragsluitende Staten moeten zelf de precieze aard en inhoud bepalen van de maatregelen voor het omgaan met kinderen in conflict met de wet zonder hun toevlucht te nemen tot gerechtelijke procedures en moeten zelf de nodige wettelijke en andere maatregelen nemen om die in te voeren. 7 Uit de informatie in de rapporten van sommige Verdragsluitende Staten blijkt echter duidelijk dat een hele reeks sociale programma’s werd opgezet, zoals vrijwilligerswerk, toezicht en begeleiding door bijvoorbeeld maatschappelijk werkers of reclasseringsambtenaren, gezinsoverleg en andere vormen van herstelrecht zoals schadeloosstelling voor en compensatie van slachtoffers. Andere Verdragsluitende Staten moeten uit die ervaringen leren. Wat het volledige respect voor de mensenrechten en de wettelijke garanties betreft, refereert het Comité aan de desbetreffende delen van artikel 40 van het Verdrag en onderstreept het volgende: Diversie (= maatregelen voor het omgaan met kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld voor het begaan van een strafbaar feit zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen) mag enkel worden gehanteerd indien er afdoende bewijzen zijn dat het kind het misdrijf heeft gepleegd, dat hij/zij vrij en vrijwillig zijn/haar aansprakelijkheid erkent, en dat geen enkele intimidatie of druk werd uitgeoefend om die erkenning te krijgen en, ten slotte, dat de erkenning in een latere gerechtelijke procedure niet tegen hem/haar zal worden gebruikt. Het kind moet vrij en vrijwillig schriftelijk toestemmen in de diversie. Die toestemming moet gebaseerd zijn op relevante en specifieke informatie over de aard, de inhoud en de duur van de maatregel, en over de gevolgen indien het kind weigert mee te werken, de maatregel uit te voeren en te voltooien. Om de samenwerking met de ouders te versterken kunnen de Verdragsluitende Staten overwegen om ook de toestemming van de ouders te vragen, bv. vooral wanneer het kind jonger is dan zestien jaar. In de wet moeten specifieke bepalingen worden opgenomen die aangeven in welke gevallen diversie mogelijk is, en de bevoegdheden van de politie, de openbare aanklagers en/of andere instanties bij de besluitvorming moeten worden gereglementeerd en geëvalueerd, vooral om het kind te beschermen tegen discriminatie. Het kind moet de mogelijkheid krijgen om wettelijke of andere passende bijstand te vragen met betrekking tot de geschiktheid en wenselijkheid van de diversie die door de bevoegde autoriteiten wordt voorgesteld, en over de mogelijkheid om de maatregel te herzien. Nadat het kind de diversie heeft voltooid, moet de zaak definitief en beslissend worden gesloten. Van de diversie kunnen vertrouwelijke verslagen worden bewaard voor administratieve en revisiedoeleinden, maar die mogen niet als ‘criminele stukken’ worden beschouwd en een kind voor wie vroeger diversie werd gehanteerd, mag niet worden beschouwd als iemand met een strafblad. Indien hiervan enige registratie wordt gedaan, mogen uitsluitend bevoegde autoriteiten toegang hebben tot die informatie en voor een beperkte tijd, bv. maximaal één jaar, om zaken betreffende kinderen in conflict met de wet te behandelen. 14. Interventies in de context van gerechtelijke procedures. Wanneer door de bevoegde autoriteit (meestal de dienst van de openbare aanklager) gerechtelijk procedures worden ingesteld, moeten de beginselen van een eerlijk en gerechtvaardigd proces van toepassing zijn (zie verder, deel D). Tegelijkertijd moet het jeugdrechtsysteem in ruime mogelijkheden voorzien om met kinderen in conflict met de wet 8 om te gaan door het toepassen van sociale en/of opvoedkundige maatregelen, en om vrijheidsberoving strikt te beperken en enkel als uiterste maatregel in te roepen, vooral wat opsluiting tijdens het vooronderzoek betreft. Tijdens de beschikkingsfase van het proces mag vrijheidsberoving enkel als uiterste maatregel worden gehanteerd en voor de kortst mogelijke passende duur (art. 37(b) van het Verdrag). Dit betekent dat de Verdragsluitende Staten een goed opgeleide reclasseringsdienst moeten hebben, zodat maximaal en efficiënt kan worden gebruikgemaakt van beschikkingen zoals begeleiding en bevelen voor toezicht, reclassering, maatschappelijk toezicht of dagcentra waar men zich moet aanmelden, en de mogelijkheid om vervroegd te worden vrijgelaten. 15. Het Comité herinnert de Verdragsluitende Staten eraan dat, overeenkomstig artikel 40(1) van het Verdrag, bij de herintegratie geen acties mogen worden ondernomen die de volledige participatie van het kind in zijn/haar samenleving kunnen belemmeren, zoals stigmatisering, sociale isolatie of negatieve publiciteit voor het kind. Om met een kind in conflict met de wet om te gaan op een manier die de herintegratie bevordert, moeten alle maatregelen het kind ondersteunen in zijn/haar poging om een volwaardig, opbouwend lid van zijn/haar samenleving te worden. C. Leeftijd en kinderen in conflict met de wet 16. De minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid Uit de rapporten van de Verdragsluitende Staten blijkt dat er een grote verscheidenheid bestaat wat de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft. De leeftijd varieert van een heel lage leeftijd van zeven of acht jaar tot de aanbevelenswaardige hoge leeftijd van veertien of zestien jaar. Vrij veel Verdragsluitende Staten hanteren twee minimumleeftijden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Kinderen in conflict met de wet die op het ogenblik van de overtreding de lagere minimumleeftijd hebben of ouder zijn dan die leeftijd, maar jonger zijn dan de hogere minimumleeftijd worden enkel als strafrechtelijk verantwoordelijk beschouwd indien ze in dat opzicht de vereiste maturiteit hebben. Het bepalen van die maturiteit wordt aan het gerecht/de rechter overgelaten, vaak zonder dat tussenkomst van een psycholoog is vereist, waardoor in geval van ernstige misdrijven in de praktijk vaak de lagere minimumleeftijd wordt gehanteerd. Het systeem van twee minimumleeftijden is vaak niet alleen verwarrend, het laat bovendien veel over aan de oordeelkundigheid van het gerecht/de rechter en kan leiden tot discriminerende praktijken. Gezien die grote verscheidenheid aan minimumleeftijden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid acht het Comité het nodig de Verdragsluitende Staten duidelijke leidraden en aanbevelingen te verschaffen wat de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft. Op basis van artikel 40(3) van het Verdrag moeten de Verdragsluitende Staten er onder andere (zie onder a) naar streven om een minimumleeftijd vast te leggen waaronder kinderen zullen worden geacht niet in staat te zijn om de strafwet te overtreden, maar het artikel geeft zelf geen specifieke minimumleeftijd op. Het Comité interpreteert die bepaling als een verplichting voor de Verdragsluitende Staten om een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vast te leggen. Die minimumleeftijd betekent: - kinderen die een misdrijf begaan wanneer ze jonger zijn dan die minimumleeftijd, kunnen in een gerechtelijke procedure niet aansprakelijk worden gesteld. Zelfs (heel) jonge kinderen zijn in staat de strafwet te overtreden, maar indien ze een misdrijf plegen wanneer ze jonger zijn dan de minimumleeftijd voor strafrechtelijke 9 aansprakelijkheid, wordt onbetwistbaar verondersteld dat ze formeel niet kunnen worden beschuldigd en aansprakelijk gehouden in een gerechtelijke procedure. Voor die kinderen kunnen in hun eigenbelang indien nodig speciale beschermende maatregelen worden genomen; - kinderen die de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid hebben of ouder zijn op het ogenblik dat ze een misdrijf (of: overtreding van de strafwet) begaan, maar jonger zijn dan achttien jaar (zie ook verder, § 19-21), kunnen formeel worden beschuldigd en worden onderworpen aan strafrechtelijke procedures. Die procedures, met inbegrip van eindbeschikkingen, moeten echter volledig in overeenstemming zijn met de beginselen en bepalingen van het Verdrag, zoals dit in deze Algemeen Commentaar wordt beschreven. Regel 4 van de Beijing Rules raadt aan de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid niet op een te jonge leeftijd vast te leggen, rekening houdend met de emotionele, geestelijke en verstandelijke maturiteit. In overeenstemming met die regel heeft het Comité de Verdragsluitende Staten aanbevolen om die minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid niet op een te jonge leeftijd vast te pinnen en een eventueel bestaande lage minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op te trekken tot een internationaal aanvaardbaar niveau. Op basis van die aanbevelingen kunnen we besluiten dat een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid onder de leeftijd van twaalf jaar door het Comité als internationaal onaanvaardbaar wordt beschouwd. De Verdragsluitende Staten worden aangeraden om een lagere minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid te verhogen tot de leeftijd van twaalf jaar als de absolute minimumleeftijd en om die te blijven optrekken tot een hogere leeftijd. 17. Tegelijk spoort het Comité de Verdragsluitende Staten ertoe aan om hun minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid niet te verlagen tot de leeftijd van twaalf jaar. Een hogere minimumleeftijd, bijvoorbeeld veertien of zestien jaar, draagt bij tot een jeugdrechtsysteem dat, in overeenstemming met artikel 40(3)(b) van het Verdrag, omgaat met kinderen in conflict met de wet zonder zijn toevlucht te nemen tot gerechtelijke procedures en ervoor zorgt dat de mensenrechten en de wettelijke garanties van het kind ten volle worden gerespecteerd. In dit verband moeten de Verdragsluitende Staten het Comité via hun rapporten in detail informeren hoe kinderen jonger dan de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid volgens hun wet worden behandeld wanneer ze worden veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, of wanneer ze hiervan worden verdacht of beschuldigd, en verder welke wettelijke garanties er bestaan om te waarborgen dat hun behandeling even eerlijk en rechtvaardig is als die voor kinderen die wel de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid hebben of ouder zijn. 18. Het Comité maakt zich ook zorgen over de praktijk die het mogelijk maakt dat er uitzonderingen kunnen worden gemaakt op een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid, zodat een lagere minimumleeftijd kan worden gehanteerd wanneer een kind er bijvoorbeeld van wordt beschuldigd een ernstig misdrijf te hebben gepleegd of wanneer het kind rijp genoeg wordt geacht om strafrechtelijk verantwoordelijk te worden gesteld. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten ten stelligste aan om een minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vast te leggen die het niet mogelijk maakt om bij uitzondering een lagere leeftijd te hanteren. 19. Indien de leeftijd niet kan worden bewezen en niet kan worden vastgesteld dat het kind de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft of ouder is, dan mag het kind niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld (zie ook verder, § 22). 10 20. De hogere leeftijdsgrens voor het jeugdrecht. Het Comité wil de Verdragsluitende Staten ook wijzen op de hoogste leeftijdsgrens voor de toepassing van de regels van het jeugdrecht. Die bijzondere regels voor het jeugdrecht – zowel wat de speciale regelgeving voor procedures als wat de regelgeving voor diversie en speciale beschikkingen betreft – moeten gelden, vanaf de minimumleeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid die in het betrokken land werd vastgelegd, voor alle kinderen die op het ogenblik dat ze ervan worden verdacht een strafbaar feit (of een handeling die volgens de strafwet strafbaar is) te hebben gepleegd, nog niet de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt. 21. Het Comité herinnert de Verdragsluitende Staten eraan dat ze het recht hebben erkend van elk kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld voor het begaan van een strafbaar feit om te worden behandeld in overeenstemming met de bepalingen van artikel 40 van het Verdrag. Dit betekent dat elke persoon jonger dan achttien op het ogenblik van het vermoedelijke misdrijf moet worden behandeld volgens de regels van het jeugdrecht. Het Comité raadt Verdragsluitende Staten die de toepassing van de regels van het jeugdrecht beperken tot kinderen jonger dan zestien (of nog jonger), of die het als uitzondering mogelijk maken dat kinderen van zestien of zeventien jaar als volwassen criminelen worden behandeld, bijgevolg aan om hun wetgeving aan te passen, zodat de regels van hun jeugdrecht volledig en zonder enige discriminatie worden toegepast op alle personen jonger dan achttien jaar. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat enkele Verdragsluitende Staten de regels en voorschriften van het jeugdrecht toepasbaar maken voor achttienjarigen en ouder, meestal tot de leeftijd van 21 jaar, ofwel als algemene regel, ofwel bij wijze van uitzondering. 22. Ten slotte wil het Comité onderstrepen dat het op een of andere manier hanteren van een leeftijdsgrens, wat het geval is in alle Verdragsluitende Staten, een cruciale betekenis verleent aan de integrale implementatie van artikel 7 van het Verdrag, waarin onder andere wordt gevraagd dat elk kind onmiddellijk na de geboorte moet worden geregistreerd. Een kind van wie de geboortedatum niet kan worden bewezen, is bijzonder kwetsbaar voor alle vormen van misbruik en onrecht wat gezinsleven, werk, onderwijs en arbeid betreft, maar vooral binnen het jeugdrechtsysteem. Elk kind moet gratis een geboorteakte krijgen wanneer hij/zij dit nodig heeft om zijn/haar geboortedatum te bewijzen. Indien er geen bewijs van geboorte bestaat, dan heeft het kind recht op een betrouwbaar medisch of sociaal onderzoek dat zijn/haar leeftijd vaststelt en in geval van onenigheid of twijfelachtige bewijzen moet het kind recht hebben op het voordeel van de twijfel. D. De voorwaarden voor een eerlijk proces 23. Artikel 40(2) van het Verdrag bevat een belangrijke lijst rechten en garanties die allen bedoeld zijn om te waarborgen dat elk kind dat ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben gepleegd, een eerlijke behandeling en een eerlijk proces krijgt. Het merendeel van die garanties zijn ook in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (ICCPR) vervat, dat het CCPR-Comité heeft uitgewerkt en in zijn Algemeen Commentaar nr. 13 (1984) heeft becommentarieerd, en dat momenteel wordt herwerkt. De implementatie van die garanties voor kinderen omvat echter enkele specifieke aspecten die in dit onderdeel zullen worden besproken. Maar eerst wil het Comité het volgende onderstrepen: de essentiële voorwaarde voor een goede en efficiënte implementatie van die rechten of garanties is afhankelijk van de kwaliteit van de personen die betrokken zijn bij de toepassing van het jeugdrecht. Beroepsopleiding voor al die 11 professionals, zoals politieagenten, openbare aanklagers, wettelijke of andere vertegenwoordigers van kinderen, rechters, reclasseringsambtenaren, maatschappelijk werkers en anderen, is van essentieel belang en moet systematisch en voortdurend worden georganiseerd. Die professionals moeten goed geïnformeerd worden over de lichamelijke, geestelijke, verstandelijke en sociale ontwikkeling van kinderen en meer in het bijzonder van adolescenten, maar ook over de bijzondere behoeften van de meest kwetsbare kinderen, zoals kinderen met een handicap, ontheemde kinderen, straatkinderen, vluchtelingenkinderen en kinderen van asielzoekers, en kinderen die behoren tot een raciale, etnische, religieuze, taalkundige of andere minderheid (zie hoger, § 4a). Omdat meisjes duidelijk een minderheid vormen binnen de groep kinderen in conflict met de wet, moet speciale aandacht worden geschonken aan de bijzondere behoeften van meisjes, bv. wat eerder misbruik en bijzondere gezondheidsbehoeften betreft. Professionals en personeel moeten in alle omstandigheden op zodanige wijze optreden dat de waardigheid en eigenwaarde van het kind wordt gerespecteerd, dat het respect van het kind voor de mensenrechten en de fundamentele vrijheden van anderen wordt vergroot, en dat de herintegratie van het kind en het aanvaarden van een opbouwende rol in de samenleving wordt bevorderd (art. 40(1) van het Verdrag). Alle garanties die in artikel 40(2) van het Verdrag worden erkend en die hierna aan bod komen zijn minimumnormen, wat betekent dat de Verdragsluitende Staten hogere normen kunnen en moeten proberen in te stellen en na te leven, bv. op het gebied van rechtsbijstand en het betrekken van het kind en haar/zijn ouders bij het gerechtelijke proces. 23a. Geen retroactief jeugdrecht (art. 40(2)(a)). Artikel 40(2)(a) van het Verdrag bevestigt dat de regel dat niemand schuldig mag worden bevonden van het begaan van een strafbaar feit op grond van enig handelen of nalaten dat niet volgens het nationale of internationale recht als een strafbaar feit wordt erkend op het ogenblik dat het werd gepleegd, ook van toepassing is op kinderen (zie ook art. 15 ICCPR). Dit betekent dat geen enkel kind kan worden beschuldigd van of volgens de strafwet veroordeeld voor enig handelen of nalatigheid die op het ogenblik dat ze werden gepleegd niet volgens het nationale of internationale recht verboden waren. Aangezien vele Verdragsluitende Staten onlangs hun strafrechtbepalingen hebben verbeterd en/of uitgebreid om terrorisme te voorkomen en te bestrijden, raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om te verzekeren dat die aanpassingen niet leiden tot retroactieve of onbedoelde bestraffingen van kinderen. Het Comité wil de Verdragsluitende Staten er ook aan herinneren dat de regel dat geen strengere straf mag worden opgelegd dan de straf die van toepassing was op het ogenblik dat het misdrijf werd gepleegd, zoals verwoord in artikel 15 ICCPR, in het licht van artikel 41 van het Verdrag van toepassing is op kinderen in de Verdragsluitende Staten die het ICCPR hebben geratificeerd. Geen enkel kind zal een strengere straf krijgen dan de straf die van toepassing is op het ogenblik van zijn/haar overtreding van het strafrecht. Indien echter na de overtreding een wetsverandering is gebeurd, waardoor een lichtere straf wordt voorgeschreven, dan moet het kind hiervan genieten. 23b. Het vermoeden van onschuld (art. 40(2)(b)(i)). Het vermoeden van onschuld is fundamenteel voor de bescherming van de mensenrechten van kinderen in conflict met de wet. Het betekent dat de bewijslast van de beschuldiging(en) tegen het kind bij de eisende partij ligt. Het kind dat wordt verdacht of beschuldigd van het begaan van een strafbaar feit geniet het voordeel van de twijfel en is pas schuldig indien de schuld onomstotelijk is bewezen. Het kind heeft het recht te worden behandeld in overeenstemming met dit vermoeden en het is de plicht van alle openbare autoriteiten of andere betrokken personen om niet op het resultaat van het proces vooruit te lopen. 12 De Verdragsluitende Staten moeten informatie verschaffen over de ontwikkeling van kinderen om te waarborgen dat dit vermoeden van onschuld in de praktijk wordt gerespecteerd. Door gebrek aan inzicht in het proces, onvolwassenheid, angst of om andere redenen is het mogelijk dat het kind zich verdacht gedraagt, maar de autoriteiten mogen niet zonder onomstotelijk bewijs aannemen dat het kind schuldig is. 23c. Het recht om te worden gehoord (art. 12). Artikel 12(2) van het Verdrag vereist dat een kind in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord in alle gerechtelijke en bestuurlijke procedures die het kind aanbelangen, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. Het is duidelijk dat het recht om te worden gehoord voor een kind dat wordt verdacht of beschuldigd van of veroordeeld voor het begaan van een strafbaar feit fundamenteel is voor een eerlijk proces. Het is evenzeer duidelijk dat het kind het recht heeft om rechtstreeks te worden gehoord en niet alleen via een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling indien dit in haar/zijn belang is. Dit recht van het kind moet volledig worden gerespecteerd, in alle fasen van het proces, vanaf het vooronderzoek, wanneer het kind het recht heeft om te zwijgen, maar ook het recht heeft door de politie, de openbare aanklager en de onderzoeksrechter te worden gehoord. Het is echter ook van toepassing in de fase van arbitrage en beschikking, en in de fase van implementatie van de opgelegde maatregelen. Met andere woorden, het hele jeugdrechtproces door moet het kind de gelegenheid krijgen om zijn/haar mening vrij te kennen te geven en moet aan die mening passend belang worden gehecht in overeenstemming met de leeftijd en rijpheid van het kind (art. 12(1) van het Verdrag). Dit betekent dat het kind, om effectief aan het proces te kunnen deelnemen, informatie moet krijgen, niet alleen over de beschuldigingen (zie verder, § 23e), maar ook over het jeugdrechtproces als zodanig en over de mogelijke maatregelen. Het kind moet de gelegenheid krijgen om zijn/haar mening te kennen te geven over de (alternatieve) maatregelen die kunnen worden opgelegd en aan haar/zijn specifieke verlangens of voorkeur in dit verband moet passend belang worden gehecht. Aanvoeren dat het kind strafrechtelijk aansprakelijk is impliceert dat hij/zij competent is en in staat is om daadwerkelijk te participeren in de besluitvorming over het meest passende antwoord op de veronderstelde overtreding van de strafwet (zie verder, § 23d). Het kan vanzelfsprekend zijn dat de betrokken rechters verantwoordelijk zijn en de besluiten nemen, maar het kind behandelen als een passief object getuigt niet van respect voor zijn/haar rechten of draagt niet bij tot een goede respons op zijn/haar gedrag. Dit geldt ook voor de implementatie van de opgelegde maatregel. Onderzoek toont aan dat een actief engagement van het kind bij die implementatie in de meeste gevallen bijdraagt tot een positief resultaat. 23d. Het recht op een effectieve participatie in de procedures (art. 40(2)(b)(iv)). Voor een eerlijk proces is nodig dat het kind dat wordt verdacht of beschuldigd van het begaan van een strafbaar feit in staat is om effectief deel te nemen aan het proces, en dus inzicht moet hebben in de beschuldigingen, de mogelijke gevolgen en de straf, om aanwijzingen te geven aan de wettelijke vertegenwoordiger, getuigen te betwisten, een relaas van de gebeurtenissen te geven, en de juiste beslissingen te nemen over de bewijsvoering, de getuigenis en de maatregel(en) die zullen worden opgelegd. Artikel 14 van de Beijing Rules stelt dat het proces moet worden gevoerd in een klimaat van vertrouwen om het kind in de gelegenheid te stellen te participeren en zijn of haar mening vrij te kennen te geven. Rekening houden met de leeftijd en de rijpheid van het kind kan ook met zich meebrengen dat de gerechtelijke procedures en rechtspraktijken moeten worden aangepast. 13 23e. Onverwijld en rechtstreeks informatie over de beschuldiging(en) (art. 40(2)(b)(ii)). Elk kind dat wordt verdacht of beschuldigd van het begaan van een strafbaar feit heeft het recht om onverwijld en rechtstreeks geïnformeerd te worden over de beschuldigingen die tegen hem/haar zijn ingebracht. Onverwijld en rechtstreeks betekent zo snel mogelijk, met name wanneer de openbare aanklager of de rechter de eerste gerechtelijke stappen tegen het kind onderneemt. Maar ook wanneer de autoriteiten beslissen om de zaak te behandelen zonder hun toevlucht te nemen tot gerechtelijke procedures, moet het kind worden geïnformeerd over de beschuldiging(en) die deze aanpak kunnen rechtvaardigen. Dit maakt deel uit van de voorwaarde van artikel 40(3)(b) van het Verdrag dat wettelijke garanties volledig moeten worden gerespecteerd. Het kind moet worden geïnformeerd in een taal die hij/zij begrijpt. Daarvoor is het soms nodig dat de informatie in een vreemde taal moet worden overgebracht, of de formele juridische taal die vaak bij strafrechtelijke/jeugdprocessen wordt gehanteerd, moet worden ‘vertaald’ naar een formulering die voor het kind begrijpelijk is. Het volstaat niet het kind een officieel document te geven. Vaak is een mondelinge uitleg nodig. De autoriteiten mogen dit niet overlaten aan de ouders, de wettelijke voogden of de wettelijke of andere hulpverlener die het kind bijstaat. Het is de verantwoordelijkheid van de autoriteiten (bv. de politie, de openbare aanklager, de rechter) om te waarborgen dat het kind begrijpt waarvan hij/zij wordt beschuldigd. Het Comité is van oordeel dat het verschaffen van dergelijke informatie aan de ouders of de wettelijke voogden geen alternatief mag zijn voor het communiceren van die informatie naar het kind. Het beste is indien zowel het kind als de ouders of wettelijke voogden de informatie ontvangen en wel op zodanige wijze dat ze begrijpen wat de beschuldiging(en) en de mogelijke gevolgen zijn. 23f. Wettelijke of andere passende bijstand (art. 40(2)(b)). Het kind moet wettelijke of andere passende bijstand worden gegarandeerd bij de voorbereiding en het voeren van zijn/haar verdediging. Het Verdrag vereist dat het kind bijstand krijgt, die niet noodzakelijk altijd wettelijk moet zijn, maar wel passend. Het wordt aan de Verdragsluitende Staten overgelaten hoe die bijstand wordt geleverd, maar ze moet in elk geval gratis zijn. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om zoveel mogelijk in passende professionele wettelijke bijstand te voorzien, bijvoorbeeld door deskundige advocaten of assistenten van advocaten. Andere passende bijstand is mogelijk (bv. door maatschappelijk werkers), maar die personen moeten over voldoende kennis beschikken en inzicht hebben in de diverse aspecten van de jeugdrechtprocedures en moeten worden opgeleid om te werken met kinderen in conflict met de wet. Zoals vereist door artikel 14(3)(b) van het ICCPR, moeten het kind en zijn/haar begeleider de nodige tijd en mogelijkheden krijgen voor de voorbereiding van zijn/haar verdediging. De communicatie met het kind en met zijn/haar begeleider, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, moet plaatsvinden in een klimaat waarin het vertrouwelijke karakter van die informatie volledig wordt gerespecteerd, in overeenstemming met de waarborg die in artikel 40(2)(b)(vii) van het Verdrag wordt gegeven en het recht van het kind op bescherming tegen inmenging in zijn/haar privacy en correspondentie (art. 16 van het Verdrag). Een aantal Verdragsluitende Staten hebben bezwaren geuit bij deze voorwaarde (art. 40(2)(b)(ii) van het Verdrag), blijkbaar omdat ze veronderstelden dat het uitsluitend gaat om het verlenen van in wettelijke bijstand, dus bijstand door een advocaat. Dit is niet het geval en dergelijke bezwaren kunnen en moeten worden teruggenomen. 23g. Beslissingen zonder vertraging en met betrokkenheid van de ouders (art. 40(2)(b)(iii)). 14 Op internationaal niveau is men het erover eens dat de tijd tussen het begaan van het misdrijf en de uiteindelijke respons daarop voor kinderen in conflict met de wet zo kort mogelijk moet zijn. Hoe langer die periode, hoe groter de kans dat de respons op het strafbare feit het gewenste positieve, pedagogische effect zal verliezen en hoe groter de kans dat het kind zal worden gestigmatiseerd. In dit verband refereert het Comité ook aan artikel 37(d) van het Verdrag, waarin wordt gesteld dat het kind dat van zijn/haar vrijheid is beroofd recht heeft op een onverwijlde beslissing ten aanzien van zijn/haar daad om de wettigheid van de vrijheidsberoving aan te vechten. De norm ‘onverwijld’ is nog sterker – en gerechtvaardigd gezien vrijheidsberoving een ernstige zaak is – dan de norm ‘zonder vertraging’ (art. 40(2)(b)(iii) van het Verdrag), die dan weer sterker is dan de norm ‘zonder buitensporige vertraging’ in artikel 14(3)(c) van het ICCPR. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om tijdslimieten te bepalen en in te voeren voor de periode tussen het begaan van het misdrijf en de voltooiing van het politieonderzoek, de beslissing van de openbare aanklager (of een andere bevoegde instantie) om het kind te beschuldigen, en de uiteindelijke arbitrage en beschikking door de rechtbank of een andere bevoegde gerechtelijke instantie. Die tijdslimieten moeten veel korter zijn dan die voor volwassenen. Tegelijkertijd moeten beslissingen zonder vertraging het resultaat zijn van een proces waarin de mensenrechten van het kind en de wettelijke garanties volledig worden gerespecteerd. In dit besluitvormingsproces zonder vertraging moet wettelijke of andere passende bijstand worden verschaft. Dit mag niet beperkt blijven tot het proces voor het gerecht of voor een andere gerechtelijke instantie. Het geldt ook voor alle andere fasen van het proces, vanaf het interviewen (het verhoor) van het kind door de politie. De ouders of wettelijke voogden moeten ook bij de gerechtelijke stappen aanwezig zijn, want zij kunnen het kind algemene psychologische en emotionele bijstand verlenen. De aanwezigheid van de ouders betekent niet dat de ouders het kind kunnen verdedigen of kunnen participeren in het besluitvormingsproces. De rechter of de bevoegde instantie kan echter, op verzoek van het kind of van de persoon die hem/haar wettelijke of andere passende bijstand verleent of omdat het niet in het belang van het kind is (art. 3 van het Verdrag), beslissen om de aanwezigheid van de ouders bij de gerechtelijke procedure te beperken, aan banden te leggen of te weigeren. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om expliciet bij wet te voorzien in de grootst mogelijke participatie van ouders of wettelijke voogden in de procedures tegen het kind. Die participatie moet over het algemeen bijdragen tot een efficiënte respons op het misdrijf dat het kind heeft begaan. Om de participatie van de ouders te bevorderen, moeten de ouders zo snel mogelijk op de hoogte worden gebracht van de arrestatie van hun kind. Tegelijkertijd betreurt het Comité de trend die in sommige landen bestaat om de ouders te straffen voor de misdrijven die hun kinderen begaan. Burgerlijke aansprakelijkheid voor de schade veroorzaakt door de daden van een kind kan, in beperkte gevallen, aangewezen zijn, in het bijzonder voor jonge kinderen (bv. jonger dan zestien jaar). Maar de ouders van kinderen in conflict met de wet criminaliseren zal er hoogstwaarschijnlijk niet toe leiden dat ze actief zullen meewerken aan de sociale herintegratie van hun kind. 23h. Vrijstelling van gedwongen schuldbekentenis (art. 40(2)(b)(iv)). In overeenstemming met artikel 14(3)(g) ICCPR vordert het Verdrag dat een kind niet wordt gedwongen getuigenis af te leggen of schuld te bekennen. Dit betekent in eerste instantie – en vanzelfsprekend – dat foltering, een wrede, onmenselijke of onterende behandeling om een 15 bekentenis of toegeving te bereiken een zware overtreding is van de rechten van het kind (art. 37(a) van het Verdrag) en totaal onaanvaardbaar is. Geen enkele bekentenis of toegeving die op die wijze is verkregen, mag als bewijs worden aangevoerd. Er bestaan echter tal van andere, minder gewelddadige manieren om het kind te dwingen of ertoe te brengen een bekentenis af te leggen of zichzelf te beschuldigen. De term ‘gedwongen’ moet in ruime zin worden geïnterpreteerd en mag niet worden beperkt tot lichamelijke dwang of andere duidelijke schendingen van de mensenrechten. De leeftijd van het kind, de ontwikkelingsfase van het kind, de duur van het verhoor, het gebrek aan inzicht van het kind, de angst voor onbekende gevolgen of voor een gesuggereerde mogelijke opsluiting, kunnen hem/haar ertoe brengen een bekentenis af te leggen die niet strookt met de waarheid. Die kans wordt zelfs nog groter, indien er beloningen worden beloofd, zoals “Je mag naar huis als je ons het ware verhaal vertelt” of indien er lichtere straffen of vrijlating worden beloofd. Het kind dat wordt verhoord moet toegang hebben tot een wettelijke of andere bevoegde vertegenwoordiger en moet kunnen vragen om de ouders tijdens het verhoor aanwezig te laten zijn. De ondervragingsmethoden moeten onafhankelijk worden onderzocht om te waarborgen dat het bewijsmateriaal op vrijwillige basis is verkregen en niet is afgedwongen, op basis van de situatie in haar geheel, en dus betrouwbaar is. Het gerecht of een andere gerechtelijke instantie moet, wanneer het onderzoekt of een bekentenis of toegeving door een kind vrijwillig is verkregen en betrouwbaar is, rekening houden met de leeftijd van het kind, de duur van de inhechtenisneming en het verhoor, en de aanwezigheid van wettelijke of andere raadgevers, ouder(s) of onafhankelijke vertegenwoordigers van het kind. Politieagenten en andere onderzoeksinstanties moeten een passende opleiding hebben gekregen om te vermijden dat verhoortechnieken en -praktijken worden gehanteerd die leiden tot afgedwongen of onbetrouwbare bekentenissen of getuigenissen. 23i. De aanwezigheid en het verhoor van getuigen (art. 40(2)(b)(iv)). De waarborg die in artikel 40(2)(b)(iv) van het Verdrag wordt beschreven, onderstreept dat het beginsel van gelijke voorwaarden (bv. in gelijke omstandigheden of gelijkwaardigheid tussen verdediging en eisende partij) moet worden nageleefd bij de toepassing van het jeugdrecht. De zinsnede “ondervragen of doen ondervragen” refereert aan het feit dat er verschillen bestaan tussen de rechtssystemen, vooral tussen de accusatoire en de inquisitoire processen. Bij de laatste soort processen mag de verdediger vaak getuigen ondervragen, hoewel hij/zij dit recht zelden aanwendt en de ondervraging van getuigen overlaat aan de advocaat of, als het om kinderen gaat, aan een ander daarvoor geschikt orgaan. Het blijft echter belangrijk dat de advocaat of een andere vertegenwoordiger het kind op de hoogte brengt van de mogelijkheid om getuigen te ondervragen en hem/haar de gelegenheid geeft om zijn/haar mening in dat verband te kennen te geven, waaraan dan passend belang moet worden gehecht in overeenstemming met de leeftijd en de rijpheid van het kind (art. 12 van het Verdrag). 23j. Het recht om in beroep te gaan (art. 40(2)(b)(v)). Het kind heeft het recht om in beroep te gaan tegen de beslissing waardoor hij/zij schuldig wordt bevonden van de aanklacht(en) die tegen hem/haar werden aangevoerd en tegen de maatregelen die werden opgelegd als gevolg van dit verdict. Het aantekenen van beroep moet worden beslist door een hogere, bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie, of met andere woorden een autoriteit die dezelfde normen en voorwaarden hanteert als die welke de zaak in eerste instantie behandelde. Die garantie is dezelfde als die welke in artikel 14(5) ICCPR werd beschreven. Dit recht op beroep beperkt zich niet alleen tot de ernstigste misdrijven. 16 Dit blijkt voor vrij veel Verdragsluitende Staten een reden te zijn om met betrekking tot die bepaling bedenkingen te hebben om dit recht op beroep door het kind te beperken tot de ernstiger misdrijven en/of veroordelingen tot gevangenisstraf. Het Comité herinnert de Verdragsluitende Staten die het ICCPR hebben geratificeerd eraan dat een soortgelijke bepaling zit vervat in artikel 14(5) van het Verdrag. In het licht van artikel 41 van het Verdrag betekent dit dat dit artikel elk gearbitreerd kind het recht moet verlenen om beroep aan te tekenen. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten die bedenkingen hebben bij de bepaling in artikel 40(2)(b)(v) aan om hun bezwaren in te trekken. 23k. Kosteloze bijstand van een tolk (art. 40(2)(b)(vi)). Indien het kind de taal die het jeugdrechtsysteem gebruikt, niet begrijpt of spreekt, heeft hij/zij recht op kosteloze bijstand van een tolk. Die bijstand mag zich niet beperken tot het proces in de rechtzaal, maar moet in alle fasen van het gerechtelijk proces voorhanden zijn. Het is ook belangrijk dat de tolk een opleiding heeft genoten om met/voor kinderen te werken, want de manier waarop een kind de moedertaal gebruikt en begrijpt kan verschillend zijn van die van volwassenen. Een gebrek aan kennis en/of ervaring op dat vlak kan ertoe leiden dat het kind de vragen niet volledig begrijpt en kan het recht op een eerlijk proces en een daadwerkelijke participatie in de weg staan. De voorwaarde die begint met “indien”, “indien het kind de gebruikelijke taal niet verstaat of spreekt” betekent dat een kind van bijvoorbeeld vreemde of etnische afkomst dat – naast zijn/haar moedertaal – de officiële taal begrijpt of spreekt, geen gratis bijstand van een tolk moet krijgen. Het Comité wenst ook de aandacht van de Verdragsluitende Staten te vestigen op kinderen met spraakgebreken of met andere gebreken. In overeenstemming met de geest van artikel 40(2)(vi) en met de bijzondere bescherming voor kinderen met een handicap in artikel 23, raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om te waarborgen dat kinderen met een spraakgebrek of met een andere beperking passende en affectieve bijstand krijgen door goed opgeleide professionals, bv. in gebarentaal, in geval ze in een gerechtelijk proces terechtkomen (zie in dit verband ook de Algemeen Commentaar Nr. 9 van het Comité over de rechten van kinderen met een handicap, in het bijzonder § 74 ; CRC/GC/9/2006). 23l. Volledig respect voor de privacy (art. 16 en 40(2)(b)(vii)). Het recht van het kind op volledig respect voor zijn/haar privacy in alle stadia van het gerechtelijke proces weerspiegelt het recht op bescherming van de privacy dat vervat zit in artikel 16 van het Verdrag. “Alle stadia van het proces” betekent vanaf het eerste contact met de ordehandhaving (bv. een verzoek voor informatie en identificatie) tot de uiteindelijke beslissing door een bevoegde autoriteit of de vrijlating, inhechtenisneming of vrijheidsberoving. Het is in die specifieke context bedoeld om te vermijden dat schade wordt berokkend als gevolg van ongepaste publiciteit of labelling. Geen enkele informatie mag worden gepubliceerd die kan leiden tot identificatie van een jonge delinquent vanwege het effect van stigmatisering en de mogelijke impact op latere kansen op onderwijs, werk, huisvesting of veiligheid. Dit betekent dat een openbare autoriteit heel voorzichtig moet zijn met persberichten over misdrijven die aan kinderen worden toegeschreven en die enkel in heel uitzonderlijke gevallen mag toelaten. De Staten moeten maatregelen nemen om te waarborgen dat kinderen in die persberichten niet herkenbaar zijn. Journalisten die het recht op privacy van een kind in conflict met de wet schenden moeten worden gesanctioneerd met disciplinaire en indien nodig (bv. in geval van recidive) strafrechterlijke sancties. Om de privacy van het kind te beschermen hanteren de meeste Verdragsluitende Staten als regel – soms met de mogelijkheid tot uitzonderingen – dat een rechtszitting of een andere hoorzitting waarbij een kind terechtstaat dat van een misdrijf wordt beschuldigd, achter gesloten deuren moet plaatsvinden. Die regel maakte het mogelijk experts of andere 17 professionals met een speciale toestemming van het gerecht tot de zitting toe te laten. Openbare hoorzittingen in het jeugdrecht zouden enkel mogen worden toegelaten in welomschreven gevallen en met een schriftelijke toestemming van het gerecht. Het kind moet tegen een dergelijke toestemming beroep kunnen aantekenen. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om de regel in te voeren dat rechtzittingen en andere hoorzittingen waarbij een kind in conflict met de wet terechtstaat, achter gesloten deuren moeten plaatsvinden. Uitzonderingen op die regel moeten erg beperkt zijn en duidelijk in de wet omschreven zijn. Het vonnis moet in een openbare rechtszitting worden uitgesproken en wel op zodanige wijze dat de identiteit van het kind niet wordt vrijgegeven. Het recht op privacy (art. 16 van het Verdrag) stelt dat alle professionelen die betrokken zijn bij de implementatie van de maatregelen die het gerecht of een andere bevoegde instantie heeft genomen alle informatie die kan leiden tot identificatie van het kind in al hun externe contacten geheim moeten houden. Verder betekent het recht op privacy ook dat de dossiers over jonge delinquenten strikt vertrouwelijk moeten worden behandeld en niet toegankelijk mogen zijn voor derden, behalve voor wie rechtstreeks bij het onderzoek, de arbitrage en de beschikking van de zaak betrokken is. Om stigmatisering en/of vooroordelen te vermijden mogen dossiers van jonge delinquenten niet worden gebruikt in procedures tegen volwassenen in volgende rechtszaken waarin dezelfde delinquent betrokken is (zie de Beijing Rules, regels 21.1 en 21.2), of om zo’n toekomstig vonnis makkelijker te vellen. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om regels in te voeren die het mogelijk maken dat de naam van een kind dat een strafbaar feit heeft gepleegd automatisch uit het strafrechtelijke archief wordt verwijderd wanneer het kind achttien jaar wordt, of dat, bij bepaalde ernstige misdrijven, de naam mag worden verwijderd op verzoek van het kind, indien nodig onder bepaalde voorwaarden (bv. in de twee jaar volgend op de laatste veroordeling geen strafbaar feit meer hebben gepleegd). E. Beschikkingen (zie ook hoger, deel B) 24. Alternatieve vormen van vooronderzoek. De beslissing om een formele strafrechtelijke procedure op te starten betekent niet noodzakelijk dat die procedure voor een kind moet worden afgesloten met een formeel vonnis door een rechtbank. In overeenstemming met de commentaar in deel B wil het Comité onderstrepen dat de bevoegde autoriteiten – in de meeste Staten het bureau van de openbare aanklager – voortdurend moeten zoeken naar mogelijke alternatieven voor een veroordeling door een rechtbank. Met andere woorden, ze moeten inspanningen blijven leveren om het proces op een passende manier af te sluiten door maatregelen in te voeren zoals hierboven in deel B beschreven. Door de aard en de duur van die maatregelen die door de openbare aanklager worden aangeboden is het mogelijk dat meer inzet nodig is. In dat geval is wettelijke of andere passende bijstand voor het kind nodig. De uitvoering van een dergelijke maatregel moet aan het kind worden voorgesteld als een manier om de formele strafrechtelijke/jeugdrechtprocedure op te schorten, die dan zal worden beëindigd indien de maatregel op een bevredigende manier werd toegepast. In dit proces waarbij op het niveau van de openbare aanklager alternatieven worden geboden voor een veroordeling via een rechtzitting, moeten de mensenrechten en de wettelijke garanties van het kind volledig worden gerespecteerd. In dit verband refereert het Comité aan de aanbevelingen die hoger in § 13 werden beschreven en die ook hier gelden. 25. Beschikkingen door de jeugdrechtbank/jeugdrechter. Na een eerlijk en rechtvaardig proces dat volledig verliep volgens de bepalingen in artikel 40 van het Verdrag (zie hoger, deel D), volgt een uitspraak over de maatregelen die moeten worden opgelegd aan het kind 18 dat schuldig is bevonden van het misdrijf/de misdrijven waarvan het werd verdacht. De wetten moeten het gerecht/de rechter, of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie voorzien van een brede waaier van mogelijke alternatieven voor institutionele zorg en vrijheidsberoving, die in artikel 40(4) van het Verdrag nietlimitatief worden opgesomd, om te waarborgen dat vrijheidsberoving enkel als uiterste maatregel wordt gehanteerd en voor de kortst mogelijke periode (art. 37(b) van het Verdrag). Het Comité benadrukt dat de reactie op een misdrijf altijd in verhouding moet staan, niet alleen tot de omstandigheden en de ernst van het misdrijf, maar ook tot de leeftijd, de geringere aansprakelijkheid, de omstandigheden en de behoeften van het kind, en tot de diverse behoeften van de samenleving, voornamelijk op lange termijn. Een zuiver bestraffende benadering is niet in overeenstemming met de basisbeginselen van het jeugdrecht die in artikel 40(1) van het Verdrag werden uiteengezet (zie hoger, § 4). Het Comité herhaalt dat lijfstraffen als sanctie een schending uitmaken van die beginselen en van artikel 37, waarin alle vormen van wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing worden verboden (zie ook de Algemeen Commentaar Nr. 8 (2006) over het recht van het kind op bescherming tegen lijfstraffen en andere wrede of onterende vormen van bestraffing). In geval van ernstige misdrijven begaan door kinderen kunnen beschikkingen worden overwogen die in verhouding staan tot de gegeven omstandigheden van de overtreder en (de ernst van) het misdrijf. Zo kan rekening worden gehouden met de openbare veiligheid en sancties worden overwogen, maar wanneer het om kinderen gaat, moeten die overwegingen altijd worden afgewogen tegenover de noodzaak om het welzijn en het belang van het kind te beschermen en zijn/haar herintegratie in de samenleving te bevorderen. Het Comité merkt op dat, wanneer een strafrechtelijke beschikking wordt verbonden aan de leeftijd van het kind en er tegenstrijdig, twijfelachtig of onzeker bewijsmateriaal voorhanden is om de leeftijd van het kind te bepalen, het kind recht heeft op het voordeel van de twijfel (zie ook hoger, § 19 en 22). Wat alternatieven voor vrijheidsberoving/institutionele zorg betreft, bestaan er al heel wat ervaringen met het gebruik en de implementatie van dergelijke maatregelen. De Verdragsluitende Staten moeten op basis van die ervaringen zelf dergelijke alternatieven uitwerken en implementeren, op maat van de eigen cultuur en traditie. Het is evident dat maatregelen zoals gedwongen arbeid, foltering of onmenselijke en onterende behandelingen expliciet moeten worden verboden en wie zich schuldig maakt aan dergelijke illegale praktijken moet voor het gerecht worden gebracht. Na deze algemene opmerkingen wil het Comité de aandacht vestigen op de beschikkingen die onder artikel 37(a) van het Verdrag verboden zijn, en op vrijheidsberoving. 26. Verbod op de doodstraf. Artikel 37(a) van het Verdrag herbevestigt de internationaal aanvaarde norm (zie bv. art. 6(5) ICCPR) dat de doodstraf niet kan worden opgelegd voor een misdrijf begaan door een persoon die op dat ogenblik jonger was dan achttien jaar. Hoewel de tekst duidelijk is, zijn er Verdragsluitende Staten die veronderstellen dat de regel enkel verbiedt om personen jonger dan achttien jaar te executeren. Volgens deze regel is het expliciete en beslissende criterium echter de leeftijd op het ogenblik dat het misdrijf werd gepleegd. Dit betekent dat de doodstraf niet mag worden opgelegd voor een misdrijf dat werd begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar, ongeacht zijn/haar leeftijd op het ogenblik van het proces, het vonnis of de strafuitvoering. Het Comité raadt de weinige Verdragsluitende Staten die dit nog niet hebben gedaan, aan om de doodstraf af te schaffen voor alle misdrijven gepleegd door personen jonger dan achttien jaar en om alle uitvoeringen van de doodstraf voor die personen op te schorten totdat de nodige wettelijke maatregelen volledig werden uitgevoerd om de doodstraf voor kinderen af 19 te schaffen. De opgelegde doodstraf moet worden vervangen door een sanctie die volledig conform is aan het Verdrag. 27. Geen levenslange opsluiting zonder voorwaardelijke vrijlating. Geen enkel kind dat jonger was dan achttien op het ogenblik dat zij/hij een strafbaar feit pleegde, mag worden veroordeeld tot levenslang zonder de mogelijkheid tot vrijlating of voorwaardelijke vrijlating. Voor alle vonnissen die kinderen worden opgelegd, moet de kans op vrijlating realistisch zijn en regelmatig worden overwogen. In dit verband refereert het Comité aan artikel 25 van het Verdrag, dat in het recht voorziet op een periodieke evaluatie voor alle kinderen die werden geplaatst ter verzorging, bescherming of behandeling. Het Comité herinnert de Verdragsluitende Staten die kinderen veroordelen tot levenslange opsluiting met de mogelijkheid op vrijlating of voorwaardelijke vrijlating eraan dat die sanctie volledig verenigbaar moet zijn met en gericht zijn op de verwezenlijking van de doelstellingen van het jeugdrecht die in artikel 40(1) van het Verdrag zijn vervat. Dit betekent onder andere dat een kind dat werd veroordeeld tot levenslange opsluiting onderwijs, behandeling en verzorging moet krijgen gericht op zijn/haar vrijlating, herintegratie en vermogen om een opbouwende rol in de samenleving aan te nemen. Dit betekent ook dat de ontwikkeling en vooruitgang van het kind regelmatig moeten worden geëvalueerd om over zijn/haar mogelijke vrijlating te kunnen oordelen. Gezien het waarschijnlijk heel moeilijk is, zo niet onmogelijk, om de doelstellingen van het jeugdrecht te verwezenlijken bij kinderen die levenslang worden opgesloten, ondanks de mogelijkheid tot vrijlating, raadt het Comité de Verdragsluitende Staten ten stelligste aan om alle vormen van levenslange opsluiting af te schaffen voor misdrijven die werden gepleegd door personen jonger dan achttien jaar. F. Vrijheidsberoving met detentie tijdens het vooronderzoek en opsluiting na het proces 28. Artikel 37 van het Verdrag bevat de basisbeginselen voor het hanteren van de maatregel van vrijheidsberoving, de procedurele rechten van elk kind dat van zijn/haar vrijheid is beroofd, en bepalingen voor de behandeling van en de voorwaarden voor kinderen die van hun vrijheid zijn beroofd. 28a. Basisbeginselen. De belangrijkste beginselen voor het hanteren van vrijheidsberoving zijn: (a) de aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind moet gebeuren overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur; en (b) geen enkel kind mag op onwettige of willekeurige wijze van zijn/haar vrijheid worden beroofd. Het Comité merkt bezorgd op dat kinderen in vele landen gedurende maanden of zelfs jaren in vooronderzoek wegkwijnen, wat een zware schending is van artikel 37(b) van het Verdrag. De Verdragsluitende Staten moeten een effectieve bundel alternatieven beschikbaar hebben (zie hoger, deel B) om hun verplichting volgens artikel 37(b) van het Verdrag na te komen en vrijheidsberoving enkel als uiterste maatregel te hanteren. Het hanteren van die alternatieven moet zorgvuldig worden gestructureerd, om ook het aantal inhechtenisnemingen tijdens het vooronderzoek te reduceren en het aantal veroordeelde kinderen niet te vergroten. Daarnaast moeten de Verdragsluitende Staten passende juridische en andere maatregelen nemen om het hanteren van inhechtenisneming tijdens het vooronderzoek te verminderen. Inhechtenisneming tijdens het vooronderzoek als straf schendt het vermoeden van onschuld. De wet moet duidelijk de voorwaarden vermelden waaraan moet voldaan zijn om een kind tijdens het vooronderzoek in hechtenis te nemen of te houden, in het bijzonder om te waarborgen dat het kind voor het gerecht komt en indien het kind een rechtstreeks gevaar 20 betekent voor zichzelf of voor anderen. De duur van de detentie tijdens het vooronderzoek moet bij wet worden beperkt en regelmatig worden geëvalueerd, bv. om de maand. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om te verzekeren dat een kind zo snel mogelijk uit inhechtenisneming tijdens het vooronderzoek kan worden vrijgelaten, indien nodig onder bepaalde voorwaarden. Beslissingen in verband met detentie tijdens het vooronderzoek, inclusief de duur ervan, moeten worden genomen door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijk orgaan, en het kind moet beschikken over juridische en andere passende bijstand. 28b. Procedurele rechten (art. 37(d)). Elk kind dat van zijn/haar vrijheid wordt beroofd, heeft het recht onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand, en het recht de wettigheid van zijn/haar vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van dat beroep. Elk kind dat wordt aangehouden en beroofd van zijn/haar vrijheid, moet binnen 24 uur voor een bevoegde autoriteit worden gebracht om de wettigheid van (de verlenging) van die vrijheidsberoving te onderzoeken. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten ook aan om met strikt wettelijke bepalingen te verzekeren dat de wettigheid van een detentie tijdens het vooronderzoek regelmatig wordt geëvalueerd, bij voorkeur om de twee weken. In geval een voorwaardelijke vrijlating van het kind, bv. door toepassing van alternatieve maatregelen, niet mogelijk is, moet het kind formeel worden beschuldigd van de misdrijven waarvoor het wordt verdacht en voor het gerecht of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijk orgaan worden gebracht en dit binnen dertig dagen na zijn/haar inhechtenisneming tijdens het vooronderzoek. Het Comité is er zich van bewust dat (vaak meer dan eens) rechtzittingen worden verdaagd en spoort de Verdragsluitende Staten ertoe aan om de nodige wettelijke bepalingen uit te vaardigen om te verzekeren dat de rechtbank/de jeugdrechter of een ander bevoegd orgaan niet later dan zes maanden na de beschuldigingen een eindbeslissing neemt. Het recht om de wettigheid van de vrijheidsberoving te betwisten omvat niet alleen het recht om in beroep te gaan, maar ook het recht op toegang tot de rechtbank of tot een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijk orgaan in geval vrijheidsberoving een administratieve beslissing is (bv. politie, openbare aanklager, ander bevoegd orgaan). Het recht op een onverwijlde beslissing betekent dat zo snel mogelijk een beslissing moet worden genomen, bv. binnen of niet later dan twee weken nadat de betwisting is gebeurd. 28c. Behandeling en voorwaarden (art. 37(c)). Elk kind dat van zijn/haar vrijheid wordt beroofd, moet van volwassenen worden gescheiden. Een kind dat van zijn/haar vrijheid is beroofd, mag niet in een gevangenis voor volwassenen of in andere instellingen voor volwassenen worden geplaatst. Het is ruimschoots bewezen dat het plaatsen van kinderen in gevangenissen of huizen voor bewaring voor volwassenen een gevaar betekent voor hun veiligheid, welzijn en toekomstig vermogen om buiten de criminaliteit te blijven en te herintegreren. De aanvaarde uitzondering op scheiding van kinderen en volwassenen die in artikel 37(c) van het Verdrag wordt beschreven, “tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen”, moet heel strikt worden geïnterpreteerd; het belang van het kind betekent niet voor het gemak van de Verdragsluitende Staten. De Verdragsluitende Staten moeten aparte voorzieningen creëren voor kinderen die van hun vrijheid worden beroofd, met onder andere specifiek personeel dat is opgeleid om met kinderen te werken, een specifiek beleid en een specifieke kindgerichte aanpak. 21 Die regel betekent niet dat een kind dat in een instelling voor kinderen is geplaatst, moet worden verplaatst naar een instelling voor volwassenen, zodra hij/zij achttien is geworden. Het moet voor een kind mogelijk zijn om in de instelling voor kinderen te blijven indien dit in zijn/haar belang is en niet strijdig is met het belang van de jongere kinderen in de instelling. Elk kind dat van zijn of haar vrijheid wordt beroofd heeft het recht in contact te blijven met zijn/haar familie via correspondentie en bezoeken. Om het bezoek te vergemakkelijken moet het kind worden geplaatst in een instelling die zo dicht mogelijk bij de woonplaats van zijn/haar familie ligt. De uitzonderlijke gevallen waarin dit contact kan worden beperkt, moeten duidelijk in de wet beschreven zijn en mogen niet aan het oordeel van de bevoegde autoriteiten worden overgelaten. Het Comité wijst de Verdragsluitende Staten op de ‘United Nations Rules for the Prevention of Juveniles deprived of their Liberty’, aangenomen door de Algemene Vergadering op 14 december 1990 (Resolutie 45/113). Het Comité spoort de Verdragsluitende Staten aan om die regels volledig te implementeren (en daarbij, indien dit van toepassing is, ook rekening te houden met de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners; zie Regel 9 van de Beijing Rules). In dit verband raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om die regels te integreren in hun nationale wetten en regelgeving, en ze in de nationale of regionale taal beschikbaar te stellen aan alle professionals, Ngo’s en vrijwilligers die bij de toepassing van het jeugdrecht betrokken zijn. Het Comité benadrukt dat in alle gevallen van vrijheidsberoving onder andere de volgende beginselen en regels moeten worden nageleefd. Kinderen moeten worden geplaatst in een natuurlijke omgeving met een accommodatie die is afgestemd op de doelstellingen van rehabilitatie van residentiële plaatsing, en passend belang moet worden gehecht aan de behoeften van het kind aan privacy, zintuiglijke prikkels, mogelijkheden voor omgang met leeftijdsgenoten en het beoefenen van sport, lichaamsbeweging, kunst en vrijetijdsactiviteiten. Elk kind dat leerplichtig is heeft recht op onderwijs dat past bij zijn/haar behoeften en vermogens, en erop gericht is hem/haar voor te bereiden op een terugkeer in de samenleving; daarnaast moet elk kind, wanneer dit aangewezen is, beroepsopleiding krijgen voor een beroep dat hem/haar later kansen op tewerkstelling zal bieden. Elk kind heeft het recht bij aankomst in de detentie-/correctionele instelling door een dokter te worden onderzocht en moet gedurende zijn/haar verblijf in de instelling passende medische zorg krijgen, die, waar mogelijk, moet worden verschaft door openbare gezondheidsdiensten. Het personeel van de instelling moet regelmatige contacten van het kind met de ruimere samenleving stimuleren en mogelijk maken, onder andere communicatie met zijn/haar ouders, vrienden en andere personen of vertegenwoordigers van achtenswaardige organisaties van buiten de instelling, en de mogelijkheid bieden om zijn/haar gezin en familie te bezoeken. Beteugeling of dwang mag enkel worden gehanteerd indien het kind een onmiddellijk gevaar voor zichzelf of voor anderen vormt en wanneer alle andere tuchtmiddelen werden geprobeerd. Het gebruik van beteugeling of dwang, bijvoorbeeld lichamelijk, mechanisch en medisch, moet gebeuren onder strikte en rechtstreekse controle van een dokter en/of een psycholoog. Het mag nooit als straf worden gehanteerd. Het personeel van de instelling moet opleiding krijgen over de toepasselijke normen en 22 personeelsleden die de regels en normen schenden bij beteugeling of dwang moeten op passende wijze worden gestraft. Elke tuchtmaatregel moet verenigbaar zijn met respect voor de inherente waardigheid van het kind en met de fundamentele doelstellingen van de institutionele zorg; tuchtmaatregelen die in strijd zijn met artikel 37 van het Verdrag moeten ten stelligste worden verboden, ook lijfstraffen, opsluiting in een donkere cel, gesloten of eenzame opsluiting, of elke andere vorm van bestraffing die de lichamelijke of geestelijke gezondheid of het lichamelijk of geestelijk welzijn van het betrokken kind kan schaden. Elk kind moet het recht hebben om een verzoek of een klacht in te dienen, zonder inhoudelijke censuur, bij de centrale administratie, de gerechtelijke autoriteit of een andere bevoegde en onafhankelijke autoriteit, en om onmiddellijk op de hoogte te worden gebracht van het antwoord; kinderen moeten die mechanismen kennen en er makkelijk toegang toe krijgen. Onafhankelijke en gekwalificeerde inspecteurs moeten worden gemachtigd om op regelmatige basis inspecties uit te voeren en op eigen initiatief onaangekondigde inspecties uit te voeren; ze moeten daarbij specifiek de nadruk leggen op gesprekken met de kinderen in de instellingen en dit in een vertrouwelijke omgeving. V. De organisatie van het jeugdrecht 30. Om de volledige implementatie te waarborgen van de beginselen en rechten die in de vorige paragrafen werden besproken, moet een efficiënte organisatie worden opgericht voor de toepassing van het jeugdrecht, en een allesomvattend jeugdrechtsysteem. Zoals in artikel 40(3) van het Verdrag wordt gesteld, moeten de Verdragsluitende Staten ernaar streven het uitwerken van wetten en procedures en het oprichten van autoriteiten en instellingen te bevorderen die specifiek bedoeld zijn voor kinderen in conflict met de strafwet. Welke de basisbepalingen van die wetten en procedures moeten zijn kwam hoger in deze Algemeen Commentaar aan bod. Andere bepalingen worden overgelaten aan het oordeel van de Verdragsluitende Staten. Dit geldt ook voor de vorm waarin die wetten en procedures worden gesteld. Ze kunnen worden geïntegreerd in speciale hoofdstukken van het (algemene) strafrecht en procesrecht, of in een aparte akte of wet over het jeugdrecht worden gebundeld. Een allesomvattend jeugdrechtsysteem vereist verder het oprichten van gespecialiseerde eenheden binnen de politie, het rechtswezen, het gerecht, de dienst van de openbare aanklager, maar ook het aanstellen van gespecialiseerde verdedigers of andere vertegenwoordigers die het kind wettelijke of andere passende bijstand verlenen. 31. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om jeugdrechtbanken op te richten, als aparte instanties of als onderdeel van bestaande regionale/districtrechtbanken. Waar dit om praktische redenen niet meteen mogelijk is, moeten de Verdragsluitende Staten waarborgen dat gespecialiseerde rechters of magistraten worden aangesteld voor het afhandelen van jeugdrechtzaken. Daarnaast moeten gespecialiseerde voorzieningen zoals probatie, counseling en toezicht worden gecreëerd, samen met gespecialiseerde diensten zoals dagbehandelingscentra en, waar nodig, voorzieningen voor residentiële zorg en de behandeling van jeugddelinquenten. In dit jeugdrechtsysteem moet men voortdurend streven naar een efficiënte coördinatie van de activiteiten van al die gespecialiseerde eenheden, diensten en voorzieningen. 23 Uit vele rapporten van de Verdragsluitende Staten blijkt dat niet-gouvernementele organisaties een belangrijke rol (kunnen) spelen, niet alleen wat de preventie van jeugddelinquentie betreft, maar ook op het gebied van de toepassing van het jeugdrecht. Daarom raadt het Comité de Verdragsluitende Staten aan om die organisaties actief te betrekken bij de ontwikkeling en implementatie van hun allesomvattend jeugdrechtbeleid en hen daartoe de nodige middelen ter beschikking te stellen. VI. Bewustmaking en beroepsopleiding 32. Kinderen die een strafbaar feit begaan zijn vaak het slachtoffer van negatieve publiciteit in de media, wat bijdraagt tot een discriminerende en negatieve stereotypering van die kinderen en vaak van kinderen in het algemeen. Die negatieve voorstelling of criminalisering van jeugddelinquenten is vaak gebaseerd op een verkeerde voorstelling en/of een verkeerd begrip van de oorzaken van jeugddelinquentie en leidt regelmatig tot een oproep strenger op te treden (bv. nultolerantie, drie kansen en dan bestraffen, verplichte straffen, proces in een rechtbank voor volwassenen en andere hoofdzakelijk bestraffende reacties). Om een positief klimaat te scheppen voor een beter begrip van de oorzaken van jeugddelinquentie en een op rechten gebaseerde benadering van dit sociale probleem moeten de Verdragsluitende Staten educatieve en andere campagnes voeren, bevorderen en/of steunen om de bevolking bewust te maken van de behoefte en de plicht kinderen die ervan worden verdacht de wet te hebben overtreden te behandelen in overeenstemming met de geest en de letter van het Verdrag. In dit verband moeten de Verdragsluitende Staten streven naar een actieve en positieve medewerking van parlementsleden, Ngo’s en de media, en hen steunen in hun inspanningen voor een beter inzicht in een op rechten gebaseerde benadering van kinderen die in conflict zijn of waren met de wet. Het is van fundamenteel belang dat kinderen, vooral die kinderen die al met het jeugdrechtsysteem in aanraking kwamen, bij die bewustmakingscampagnes worden betrokken. 33. Voor een kwalitatieve toepassing van het jeugdrecht is het essentieel dat alle professionelen die erbij betrokken zijn, ook de ordediensten en de rechterlijke macht, een passende opleiding krijgen om op de hoogte te zijn van de inhoud en de betekenis van de beginselen van het Verdrag in het algemeen en die welke rechtstreeks verband houden met hun dagelijkse praktijk in het bijzonder. De opleiding moet op een systematische manier en continu worden georganiseerd en mag niet beperkt blijven tot het verschaffen van informatie over de toepasselijke nationale en internationale wettelijke bepalingen. Er moet onder andere informatie worden gegeven over de sociale en andere oorzaken van jeugddelinquentie, de psychologische en andere aspecten van de ontwikkeling van kinderen (met bijzondere aandacht voor meisjes en kinderen uit minderheidsgroepen of inheemse kinderen), de cultuur en de trends in de leefwereld van jongeren, de dynamiek van groepsactiviteiten, en de middelen die beschikbaar zijn om met kinderen in conflict met de strafwet om te gaan, in het bijzonder maatregelen waarbij geen toevlucht wordt genomen tot gerechtelijke procedures (zie hoger, IV, deel B). VII. Gegevensverzameling, evaluatie en onderzoek 34. Het Comité maakt zich ernstig zorgen over het gebrek aan zelfs basis- en gedetailleerde gegevens over onder andere het aantal en de aard van de misdrijven die door kinderen worden gepleegd, het gebruik en de gemiddelde duur van de detentie tijdens het vooronderzoek, het aantal kinderen dat wordt behandeld met gebruik van maatregelen zonder zijn toevlucht te 24 nemen tot gerechtelijke procedures (diversie), het aantal veroordeelde kinderen en de aard van de sancties die hen worden opgelegd. Het Comité spoort de Verdragsluitende Staten ertoe aan om systematisch gedetailleerde gegevens te verzamelen over de praktijk van de toepassing van het jeugdrecht en die nodig zijn voor het uitwerken, de implementatie en de evaluatie van beleid en programma’s voor de preventie en een efficiënte respons op jeugddelinquentie die volledig in overeenstemming zijn met de beginselen en bepalingen van het Verdrag. 35. Het Comité raadt de Verdragsluitende Staten aan om regelmatig hun jeugdrechtpraktijk te evalueren, in het bijzonder de doeltreffendheid van de ingevoerde maatregelen, zoals maatregelen betreffende discriminatie, herintegratie en recidive, en bij voorkeur door onafhankelijke academische instellingen uitgevoerd. Onderzoek, bv. naar de ongelijkheden in de toepassing van het jeugdrecht die kunnen leiden tot discriminatie, en de ontwikkelingen op het gebied van de jeugddelinquentie, zoals efficiënte diversieprogramma’s of nieuw opgerichte activiteiten rond jeugddelinquentie, zal de kritische positieve en negatieve punten blootleggen. Het is belangrijk dat kinderen bij die evaluatie en dit onderzoek worden betrokken, vooral die kinderen die in contact kwamen met (delen van) het jeugdrechtsysteem. De privacy van die kinderen en de vertrouwelijkheid van hun medewerking moeten nauwlettend worden gerespecteerd en beschermd. In dit verband refereert het Comité de Verdragsluitende Staten aan de bestaande internationale richtlijnen voor participatie van kinderen in onderzoek. 25