WETeM samenvatting 2014 Manon Meerman Hoofdstuk 1 – Wat is wetenschap? 1.1 Logisch empirisme Begin 20e eeuw → ‘Wiener Kreis’: groep wetenschappers die bijeenkwamen en bezorgd waren over de opkomst van allerlei alternatieve opvattingen die ze zagen als maatschappelijke bedreiging. Werkten 2 kwesties uit: 1) de maatschappelijke rol v/d wetenschap en 2) haar kenmerkende eigenschappen. Volgens hen moest wetenschap ook het uitgangspunt zijn voor oplossing van maatschappelijke kwesties; ze leveren kennis over echte werkelijkheid. Logisch positivisme; ‘positivisme’ slaat op “op waarneming gebaseerde kennis” = positieve kennis. Twee kenmerken van wetenschap zijn volgens deze opvatting essentieel: 1. Logische manier van redeneren 2. Empirische onderbouw van kennis Hierom wordt deze opvatting logisch empirisme genoemd. Logisch empirisme → objectieve waarneming is belangrijk! Ook worden er theorieën opgesteld, die verifieerbaar moeten zijn d.m.v. waarnemingen, of herleidbaar tot verifieerbare uitspraken (denk aan: temperatuur verklaren door kwik in een buisje). Wetenschappelijke artikelen zijn geen chronologische, maar logische reconstructies van experimenten: als mensen dit uitvoeren komen ze tot die resultaten uit het artikel. Het experiment is in het artikel misschien niet compleet; geen probleem volgens logisch empirisme: als de theorie maar logisch en empirisch te rechtvaardigen is. 1.2 De empirische cyclus Empirische cyclus: - Begint met verzamelen van feiten (waarnemingen): waardevrij, onafhankelijk v/d theorie en persoonlijke opvattingen. Vraagstelling bepaalt welke feiten wel/niet interessant zijn; haalt objectiviteit niet weg. - Op basis van waarnemingen: vorming van empirische wetten: drukken een algemene geldigheid uit; vatten in algemene termen waarnemingen samen. Nieuwe waarnemingen kunnen empirische wetten confirmeren, en tot voorspellingen leiden. - Wetten verklaren niet → opzet theorie: geven dieper inzicht in de veronderstelde werkelijkheid en hebben een voorspellend vermogen. - Uit theorieën kunnen hypothesen ontstaan die voorspellend kunnen werken. Niet elk onderzoek doorloopt de hele cyclus. 1.3 Het ethos van de wetenschap Wetenschap blijft mensenwerk; mensen maken fouten, en er moeten normen en waarden gelden. Robert Merton formuleerde 4 normen, ook wel het ethos van de wetenschap genoemd: - Universalisme: waarheid van wetenschappelijke uitspraken is gebaseerd op objectieve waarneming en logische consistentie; niet gebonden aan persoonlijke voorkeuren/politiek/ras/religie enz. en dus universeel en internationaal. - Communisme/gemeenschapszin: kennis behoort iedereen toe; uitwisseling van onderzoeksresultaten is belangrijk, dus hebben wetenschappers een openbaarmakingsplicht. Kan moeilijk zijn als er industriële/militaire belangen een rol spelen. - Belangeloosheid: wetenschappers moeten resultaten zonder ideologische/andere belangen produceren; sommige tijdschriften eisen wetenschappers banden met - geldschieters bekend te maken. Iemand die publiceert wordt gedwongen zeer kritisch te zijn over eigen resultaten, en afstand te bewaren tegenover de buitenwereld. Scepticisme: men moet zijn oordeel opschorten als er niet genoeg zekerheid is; feiten/theorieën mogen niet te snel worden geaccepteerd, eerst kijken of het experiment goed is uitgevoerd. 1.4 Het standaardbeeld Naast voorgaande punten zijn nog 2 punten van belang bij de wetenschap: 1. De empirische grondslag, haar rationele structuur en het ethos tot de opvatting dat wetenschap zich autonoom ontwikkelt; externe invloeden/belangen worden geweerd. 2. Het standaardbeeld is niet alleen beschrijving van wetenschap, het fungeert ook als norm. 1.5 De kritiek van Karl Popper Problemen die Karl Popper beschreef in zijn boek hebben te maken met de ingewikkelde relatie tussen waarneming en theorie. Inductieprobleem: bij een inductieve redenering worden uit een beperkt aantal zaken algemene uitspraken afgeleid. Bijv.: DNA van alle organismen bestaat uit dezelfde 4 basen; dit is gebaseerd op waarnemingen bij veel, maar niet alle organismen. Het kan worden afgezwakt door te zeggen dat het waarschijnlijk zo is. Popper → uit concrete gevallen geen algemene uitspraken afleiden, maar andersom werken: stel een theorie op en zolang deze niet wordt weerlegd, wordt deze gehandhaafd. Weerlegging alleen door experimenten met reproduceerbare effecten! Theorieën mogen overal vandaan komen, maar moeten wel falsifieerbaar zijn; uitspraken die vanuit theorieën komen moeten getoetst kunnen worden. Hiermee is wetenschap van niet-wetenschap te onderscheiden. Benadering van Popper verplicht ook tot zeer zorgvuldig formuleren van theorieën/hypothesen. Door feiten ondersteunde theorie/hypothese kan onwetenschappelijk zijn omdat ze geen weerlegbare uitspraken oplevert; nauwelijks geteste/ondersteunde theorieën kunnen wel wetenschappelijk zijn, omdat ze in principe wel te weerleggen uitspraken oplevert. Wetenschap is een kwestie van gissen en weerleggen. Popper: waarnemen is geen passief registratieproces; het vereist een idee/theorie; theorie domineert het experimentele werk vanaf het begin tot het eind. Verschillende wetenschappers (ecoloog/microbioloog) zien een meer op andere manier; karakterisering in termen v/d functionele betekenis v/h meer in het landschap (ecoloog) of beschrijving v/h microbioom v/h water (microbioloog). Theoriebeladen waarneming 1.6 De kritiek van Thomas S. Kuhn Kuhn: baseert zijn standpunten op historisch materiaal over wetenschappelijke ontwikkelingen. Centrale term bij Kuhn: paradigma: het geheel van problemen, voorbeelden, methoden, technieken, regels en uitgangspunten die gedeeld en gebruikt worden in een wetenschappelijke gemeenschap (groep wetenschappers binnen één discipline); “raamwerk” waarbinnen ze denken en werken. Wetenschappelijke gemeenschappen → specifieke probleemstelling, eigen vocabulaire..; binnen zo’n gemeenschap grote overeenstemming over aanpak van onderzoek en soort probleemstellingen die relevant zijn → normale wetenschap. Kuhn: geen weerlegging, alleen verfijning van theorieën. Crisis ontstaat bij onoplosbare “puzzels”, als het paradigma niet langer richting kan geven aan het onderzoek, omdat de problemen te groot worden. Alle elementen v/h paradigma worden ter discussie gesteld: uitgangspunten, voorbeelden, enz. Revolutionaire periode eindigt bij een nieuw, algemeen aanvaard paradigma; Darwinistische evolutietheorie (19e eeuw) is hier een voorbeeld van; wetenschappelijke revolutie. Wetenschappelijke ontwikkelingen gaan gepaard met paradigmaveranderingen! Hierna keert rust in de wetenschappelijke gemeenschap terug. Twee verschillende opvattingen tegen elkaar uitzetten → falsificatie volgens Popper! Volgens Kuhn werkt dit niet: de 2 scholen zullen het fundamenteel oneens zijn over wat er waargenomen wordt; aanvaarden elkaars empirische uitgangspunten niet. Bekering/gestalt switch = overgang van ene naar andere paradigma. Terug switchen is in wetenschap niet mogelijk. Volgens Kuhn is er vaak geen wetenschappelijke revolutie, maar cumulatieve groei waarbij het oude wordt meegenomen; verleden wordt vanuit meest recente paradigma geïnterpreteerd. Opeenvolgende paradigma’s volgen een ontwikkelingslijn, zijn continu. Kuhn laat zien hoe de wetenschap zich feitelijk ontwikkelt en maakt daarbij gebruik van historische voorbeelden uit “harde” wetenschappen (schei-/natuurkunde). 1.7 Onderzoeksprogramma’s Wetenschapsfilosofieën van Kuhn/Popper lijken onverzoenbaar; toch geprobeerd door Imre Lakatos: - Popper → theorieën niet direct verwerpen als ze tegenstrijdigheden constateren. - Kuhn → theorieën komen niet geïsoleerd, maar in clusters voor; Lakatos noemde zo’n cluster een onderzoeksprogramma met speciale structuur. Onderzoeksprogramma: een set van centrale theorieën + een kring van ondersteunende/beschermende theorieën. Centrale theorieën staan volgens Lakatos niet ter discussie; daarom 2 belangrijke sets van regels (heuristieken): - Negatieve heuristiek → de harde kern van theorieën mag niet gefalsifieerd worden, wel geprobeerd te bevestigen. Wie wel probeert te falsifiëren, wordt buiten de wetenschappelijke gemeenschap geplaatst. - Positieve heuristiek → bij mogelijke weerleggingen v/d kerntheorie, moet je zoeken naar aanvullende hypothesen, nieuwe technieken en methodieken; komen dan in de schil v/h onderzoeksprogramma. Dit is volgens Lakatos een voorbeeld v/e progressief onderzoeksprogramma: het breidt zich uit door opstellen van nieuwe theorieën. Er kan ook sprake zijn van een degeneratief onderzoeksprogramma; kan wel weer worden gevitaliseerd door nieuwe ontdekkingen/methodieken. 1.8 Science & Technology studies Constructivisme: aangevoerd door Bruno Latour → veel onderzoek naar ontstaan van wetenschappelijke feiten in laboratoria; hij zegt dat wetenschappelijk aanvaarde feiten lijken op een ‘black box’; niet veel aan te zien, behalve dat het waar is. Wetenschappers creëren een sociaal netwerk, waarin ze ook beheersing krijgen over laboratoria, proefvelden, enz. Latour → hoe komen we tot werkelijkheid? Volgens constructivisme is er altijd een tijdje wetenschappelijke controverse over de juistheid van beweringen v/e onderzoeker; als men het eens is, wordt de bewering een feit. Daarna wordt met het nieuwe feit de voorgeschiedenis opnieuw geïnterpreteerd en zegt men dat deze conclusie wel getrokken moest worden, omdat het de werkelijkheid was → vormt een achterafverklaring volgens Latour. Controversen worden niet opgelost naar werkelijkheid, maar omdat wetenschappers het met elkaar eens worden. Feiten zijn het resultaat van actieve en construerende inzet van wetenschappers. Er zijn grensgebieden waarin wetenschap en samenleving elkaar raken; denk aan adviezen van wetenschappers aan de politiek, dat bedrijven onderzoek financieren of ethische consequenties van onderzoek. In dit grensgebied zijn experts vanuit wetenschap en samenleving actief; verschillende soorten wetenschap spelen een rol (alfa, bèta, gamma), ook diverse maatschappelijke banderingen; men is het niet altijd eens! Risico: iedereen ziet een risico op een gebeurtenis anders door verschillende opvattingen. Grenzenwerk (boundary work): conflicten, samenwerking en overleg in de grensgebieden. Grensobjecten (boundary objects): begrippen die essentieel zijn om samenwerking tussen partijen mogelijk te maken; ze zijn enerzijds voldoende robuust om communicatie mogelijk te maken, maar ook flexibel genoeg om aan te sluiten bij eigen opvattingen. Voorbeelden zijn natuur, gezondheid, ziekte. Steeds meer wetenschappers raken betrokken in het grensgebied wetenschap ↔ samenleving: - Modus 1 wetenschap: klassieke opvatting dat wetenschap en samenleving gescheiden zijn; wetenschappelijke discussies/conflicten blijven intern, pas als resultaten bekend worden of kennis wordt toegepast bemoeit de samenleving zich ermee. Standaard (lineair) model: o Fundamenteel onderzoek o Toepassingen ontwikkelen o Maatschappelijke introductie o Maatschappelijk acceptatie realiseren Meestal is er enkel geen sprake van dit model; samenleving bemoeit zich vanaf het begin met het model (financieringen, zeggenschap, enz.). - Modus 2 wetenschap: ontstaat vanuit praktische vragen of vanuit toepassingen vanuit de maatschappij; denk aan het (bio)medisch onderzoek (patiëntenbelangen/bedrijfsleven), biotechnologie en ecologie. Oorzaken: o o o o Er is een sterke sturende invloed van (supra)nationale organisaties en de overheid; overheden (ook de EU) formuleren onderzoeksprogramma’s en financieringsstromen. Sterke commercialisering van onderzoek; universiteiten exploiteren hun onderzoek in grotere mate; sterke toepassingsgerichtheid. Wetenschap grootschaliger → managen van onderzoek nodig! Individueel werkende wetenschappers sterven uit; samenwerkingsverbanden. Andere rol v/d burger: betere opleidingen, veel ook wetenschappelijk, ook al zijn ze daar niet werkzaam. Ze organiseren zich dan in belangengroepen of ideële groepen die ook over expertise beschikken. 1.9 Wat is wetenschap? Samengevat: - Wiener Kreis → conformatie of verificatie. - Popper → voorspellen, falsificatie. - Kuhn → paradigma’s, verificatie; bij crisis ontstaat overgang naar een ander paradigma. - Lakatos → overgang naar een ander onderzoeksprogramma is een rationele keuze (past bij Kuhn). - Latour → constructivisme; legt nadruk op sociale processen: fondsen moeten worden binnengehaald en kennis moet aan de man worden gebracht, niet enkel experimenten! Ook moeten onderzoekers maatschappelijke relevantie van hun werk aangeven. Hoofdstuk 2 – Wetenschap & Ethiek 2.1 Normen Ethiek: gerelateerd aan het gedrag van mensen waaraan een normatief oordeel kleeft; gaat om gedrag dat intentioneel (bewust, in vrijheid) is; veelal wordt het begrip ‘handelen’ gebruikt. Redenen, motieven en gevolgen van het handelen worden bij ethiek ook betrokken. Morele oordelen gaan gepaard met morele normen; richten zich zowel op zichtbaar handelen als op de onderliggende redenen/motieven. Morele norm → 2 betekenissen: - Gedragsregels of handelingsvoorschriften: “men mag niet stelen”. - Beginselen of waarden: “men mag niet stelen, omdat je eigendomsrecht schendt”. Waarden gaan dieper dan beginselen. Normen → publiek, professioneel of persoonlijk. Publieke normen zijn algemeen geldig; worden vaak afgedwongen door juridische/sociale conventies. Persoonlijke normen gelden privé; ook wel relationele normen → betrekking op privérelaties tussen mensen. Persoonlijke normen zijn vrijwillig; kunnen wel binnen één groep gemeenschappelijk zijn (organisatie v vegetariërs bijv.). Professionele normen: hebben betrekking op een specifieke beroepsgroep. Artsen bijv.: verplicht om mensen medisch bij te staan als zich een noodsituatie voordoet. Professionele normen zijn verbonden aan een maatschappelijke rol of situatie; in beroepen die direct belangen van burgers raken (advocaten, artsen..) hanteert men vaak een beroepsethiek → specificeert normen die men dient te onderschrijven: vaak vastgelegd in een beroepscode met gedragsregels; vaak betrekking op omgang professional ↔ omgeving. Beroepscode drukt vaak de maatschappelijke verantwoordelijkheid en integriteit v/d professional uit. 2.2 Wat is ethiek? Van Luijk: ethiek is de reflectie op normen en waarden waaraan wij in redelijkheid gehouden zijn met het oog op een ordening v/d samenleving. Kritiek: buiten deze definitie vallen persoonlijke normen en waarden. Wat hij wil zeggen is dat ethiek in maatschappelijk domein pas relevant is als ze van toepassing wordt gebracht op anderen. Nadruk ligt op de sociale kant; ethiek is overwogen, richt zich ook op anderen, en beoogt bij te dragen aan de samenleving. Ethiek is hierdoor in veel domeinen belangrijk; wetenschap, economie.. Aspect van redelijkheid → normen en waarden moeten ergens op gebaseerd zijn en moeten beargumenteerd worden. Maatschappelijke discussies kunnen zorgen tot bijstelling van normen-/waardensysteem; denk aan wet op dierproefgebruik en afschaffing v/d slavernij./ Ethici en onderzoekers in sociale wetenschappen bestuderen ethiek als filosofisch/sociaal verschijnsel. Ethische theorieën: vormen de grondslag van de moraal. Ethiek draagt bij aan de verheldering en onderbouwing van normen en waarden. - Ethische theorieën moeten toetsbaar en van toepassing op nieuwe situaties kunnen zijn; toetsbaarheid uit zich in aansluiting bij fundamentele morele intuïties, die niet ter discussie staan. - Ook moeten ze richtinggevend zijn voor de morele beoordeling van (nieuwe) handelingen en situaties, waarvan morele juistheid niet direct gegeven is. - Ethische theorieën geven ook antwoord op de vraag wie wel/niet tot morele kring behoren → dieren, menselijke foetussen, eicellen, eencelligen? Keuze voor een bepaalde theorie houdt al een morele oriëntatie in. Samenleving: godsdienst vormt belangrijke bron van moraal en ethiek. Deze hebben alleen zeggingskracht voor mensen die deze godsdiensten aanhangen. Niet-godsdienstig georiënteerde ethische theorieën gaan uit van intentioneel handelende mensen die bepaalde handelingen uitvoert die gevolgen kunnen hebben voor andere betrokkenen. 2.3 Gevolgenethiek of consequentialistische ethiek Handelen neemt een belangrijke plaats in de ethiek in. Gevolgenethische theorieën: gevolgen v/d handeling bepalen of een handeling moreel juist/onjuist is; onbedoelde gevolgen niet meegerekend. Bijv. klonen → kijken naar gevolgen van klonen voor de maatschappij, de kloon, familie, enz.; handelen zelf buiten beschouwing. Men heeft een criterium nodig; moet een niet-morele waarde zijn, dat omwille van zichzelf wordt nagestreefd → intrinsieke waarden: welzijn, schoonheid, geluk, plezier, bruikbaarheid, gezondheid… Utilisme: belangrijke gevolgethische stroming uit de 19e eeuw (Groot-Brittannië). Zegt dat het meeste nut, geluk of welzijn voor het grootst aantal betrokkenen maatgevend is voor de morele juistheid van een handeling. Gevolgen zijn vaak positief/negatief; dient vaak een kosten-baten afweging worden gemaakt. Bij afwegingen is weer een criterium nodig; bijv. welzijn of nut voor de betrokkenen. Gevolgenethiek ontstond in de periode waarin economie en moderne wetenschap ontwikkelden. Het heeft een sterke nadruk op kwantificering (‘kosten-baten’): hierin schuilen problemen → moeilijk uitputtend te kwantificeren: kleinste voordelen kunnen doorslag geven als het aantal mensen dat dat voordeel ondervindt maar groot genoeg is, ondanks de misschien ernstige nadelen voor een beperkt aantal mensen. Desondanks zijn utilistische overwegingen populair in verdedigingen van welzijn, werkgelegenheid en onderwijs. 2.4 Plichtsethiek Plichtsethiek of deontologische ethiek: handelingen zelf moeten voldoen aan principe; wordt ook wel beginselthiek genoemd. Plichtsethiek stelt dat de morele juistheid van een handeling niet afhankelijk is van de gevolgen, maar enkel v/d vraag of die handeling zelf aan een bepaald beginsel voldoet. Medische ethiek → belangrijke beginselen: - Autonomie of zelfbeschikking: men moet zij eigen leven in vrijheid kunnen inrichten. Proeven met een patiënt zijn pas toegestaanna vrijwillige toestemming, gebaseerd op juiste en voldoende informatie: informed consent. - Rechtvaardigheid: eerlijke verdeling van materiële en immateriële zaken (ook rol in gezondheidszorg); geen voorrang verlenen aan bepaalde bevolkingsgroepen. - Beschermwaardigheid: wanneer autonomie niet van toepassing is (foetussen bijv.); wilsonbekwamen. Wanneer is een embryo beschermwaardig? - Weldoen en pijnvermijding: handeling zelf moet op deze principes gericht zijn; in concrete situaties moet men de belangen v/d betrokkenen als uitgangspunt nemen! Dierethiek → intrinsieke waarde belangrijk: erkenning van de kwaliteit v/h leven kunnen ervaren, impliceert dat dieren met respect voor die intrinsieke waarde moeten worden behandeld. Ook wel “eigenwaarde” of “inherente waarde” genoemd. Scheiding van plichtsethiek ↔ gevolgenethiek is niet scherp: vaak ontstaat een mix van de twee; op basis van plichtsethische argumenten worden utilistische overwegingen gemaakt. In de praktijk worden vaak gemengde systemen gebruikt. 2.5 Deugdethiek Deugdethiek: het gaat om de vraag: “Wat voor mens behoor ik te zijn?”; het gaat om de idealen en persoonlijke motieven die ten grondslag liggen aan het handelen. Klassieke voorbeelden v deugden: - Eerlijkheid - Moed - Betrouwbaarheid Deugdethiek volgt de plichts- en gevolgenethiek aan door aandacht te vragen voor de handelende mens en zijn intenties. De normen van Merton kunnen als plichtsethische normen worden gezien, maar wetenschappers worden geacht deze te internaliseren: dit gebeurt al tijdens de opleiding tot wetenschapper. 2.6 De morele wetenschap Voorgaande theorieën leggen nadruk op handelende mens en zijn vrij individueel georiënteerd. Ethiek heeft te maken met de inrichting v/d samenleving! Gevolgenethiek: vrij collectivistische oriëntatie; beoogt het meeste nut, welzijn of geluk te genereren voor het grootst aantal betrokkenen → hun kwaliteit v leven wordt beïnvloed (direct/indirect). Plichtsethiek: sterker individueel georiënteerd omdat een handeling respect moet uitdrukken voor degene die de handeling ondervindt; bijv. respect voor de autonomie v/d patiënt. Kunnen ook op collectief niveau spelen! Is vaak terug te vinden in de vorm van wetgeving, gebaseerd op collectieve erkenning van principes → informed consent van de patiënt bij medisch handelen. Deugdethiek: individuele keuze voor wat voor mens je wilt zijn; in de oudheid werden deugden afgeleid uit de mate van bijdraging aan de samenleving; is ook mogelijk in de huidige samenleving: “Welke samenleving willen we eigenlijk?”. Belangrijke vraag → wie betrekken we bij ethische overwegingen? Wie behoort tot de morele gemeenschap? Verschillende ethische theorieën geven hier verschillende antwoorden op. Vaak wordt gesproken over sentient beings: mensen of dieren met bewustzijnsgevoel. In plichtsethiek wordt vaak de vraag gesteld welke entiteiten een intrinsieke waarde hebben; vaak zijn dit mensen, vaak dieren, maar soms ook ecosystemen of populaties wilde dieren. Hier is niet iedereen het mee eens! Deugdethiek heeft vooral zin bij wezens waaraan het begrip deugd kan worden verbonden: vooral moreel aanspreekbare mensen; wil niet zeggen dat niet-menselijke wezens of dingen niet een object van ethisch handelen kunnen zijn! Morele gemeenschap → onderscheiden van 2 groepen: agents en patients. - Agents: zijn moreel aanspreekbaar voor hun daden; zijn autonome en redelijk denkende wezens die verantwoordelijkheid kunnen dragen. - Patients: niet-aanspreekbare partijen, maar hun belangen/posities zijn wel in het geding! Ook toekomstige generaties zijn niet aanspreekbaar, maar ons handelen is wel van gevolg voor hen. Ook niet-levende dingen als populaties, ecosystemen of het milieu kunnen als patient worden beschouwd. Wie/wat tot een morele gemeenschap wordt gerekend is niet altijd duidelijk, en kan ook vernaderen; lange tijd werd deze beperkt tot mensen uit de onmiddellijke omgeving, nu tot alle mensen. Klassieke ethische systemen → weinig/geen aandacht voor positie van andere wezens dan mensen. De laatste decennia worden in toenemende mate dieren tot morele gemeenschappen toegelaten → expanding circle. Dit heeft bijv. geleid tot wetgeving waarin welzijn en intrinsieke waarde van dieren uitgangspunten zijn. 2.7 Toegepaste ethiek Wetenschapsethiek: normen van Merton zijn een voorbeeld van toegepaste ethiek. Ook beroepscodes zijn dit: voorbeeld van meer gedetailleerde en op problemen toegesneden ethiek; drukt morele aspiraties uit van een beroepsgroep, en kan dienen als beroepsmogelijkheid voor beroepsbeoefenaren met een gewetensprobleem. Medische ethiek: Autonomie v/d patiënt. Leed vermijden. Weldoen. Beschermwaardigheid v/d foetus. Dierethiek: voor omgang met dieren gelden specifieke ethische beginselen; 3 motieven: Veel dieren lijken in biologisch opzicht (vooral “hogere”) op de mens; dit is de reden voor medisch onderzoek; aangenomen wordt dat zij ook pijn kunnen lijden → voorkomen van pijn/leed is een nastrevenswaardig criterium waarbij dier en mens niet verschillen. Gevolgenethisch Hogere dieren hebben net als mensen een mate van bewustzijn, verlangens, emoties… Ze dienen met respect behandeld te worden en hebben ook rechten. Ze hebben een intrinsieke waarde omdat het doelgerichte, levende wezens zijn; sommigen verbinden deze benadering aan de voorwaarde dat dieren een mate van psychologische/neurologische complexiteit hebben. Deontologisch Biotechnologie → genetische modificatie riep veel maatschappelijke weerstand op, omdat de aard v/h dier zou worden geschonden. Er wordt gesproken van de integriteit v/h dier; dit begrijp verwijst naar heelheid en gaafheid v/e dier, en is gerelateerd aan het soortspecifiek en zelfstandig kunnen functioneren. De overheid voert door deze 3 motieven een ‘nee, tenzij-beleid’ voor het genetisch modificeren van dieren. Eco-ethiek: aan natuurgebieden, ecosystemen en populaties wordt door vele ook een morele, ethische betekenis toegekend. Antropocentrische ethiek: natuurlijke systemen zijn slechts moreel van betekenis als ze nuttige functies voor de mens vervullen; consequentialistisch argument → de gebruikswaarde richtinggevend is. Ecocentrische ethiek: ecosystemen en natuurgebieden hebben ook een intrinsieke waarde: het zijn complexe, zelfregulerende en evoluerende systemen die een eigen waarde bezitten en beschermd moeten worden. Beginselethische argumenten → intrinsieke waarde v/h ecosysteem zelf is richtinggevend. Nederlandse overheid → intrinsieke waarde v/d natuur is erkend en tot beleidspunt gemaakt. Antropo- en ecocentrische ethiek zijn uitersten op een continuüm; meningen liggen er meestal tussenin. Voorzorgprincipe: waar nog geen (wettelijke) principes zijn of deze nog ontoereikend zijn, hanteert men het voorzorgprincipe: bij wetenschappelijk onderzoek en de toepassing v/d resultaten ervan, dient het uitgangspunt te zijn dat men niet verder gaat, tenzij men aannemelijk kan maken dat: Er geen schadelijke/onomkeerbare gevolgen optreden. De risico’s in voldoende mate kunnen worden bepaald/beheerd. De mogelijke neveneffecten maatschappelijk gerechtvaardigd kunnen worden door doel en verwachte voordelen v/d toepassing. 2.8 Verantwoordelijkheid Heeft een wetenschapper morele verantwoordelijkheid en wat betekent dat in de praktijk? Morele verantwoordelijkheid: de bereidheid rekenschap af te leggen over (voorgenomen) handelingen (of beslissingen) en daar consequenties aan te verbinden. Voorbeeld: moratorium (opschorting experimenten) van bekende microbiologen → ontwikkelde virus met E.coli dat kanker bij de mens veroorzaakte en is toen gestopt vanwege het gebrek aan veiligheidsprocedures. Daarna pas weer hervat (→ voorzorgprincipe). Scheiding tussen wetenschap en maatschappij is vaak niet zo scherp; soms participeren zowel wetenschappers als ethici, politici en burgers in controverses over bijv. humane stamcellen. Ook kunnen ze echt principiële bezwaren inbrengen tegen deze dualistische opvatting. Verwevenheid van politiek en wetenshap schept verantwoordelijkheid → transparantie van belangen is sterk gewenst! Verschillende niveaus van verantwoordelijkheid: - Microniveau: persoonlijk, op het individu; omvat zaken waar de persoon op aanspreekbaar is. - Mesoniveau: wetenschappelijke gemeenschap waarin een onderzoeker verkeert; werkgroep, faculteit, beroepsvereniging, enz. Macroniveau: rol v/d politiek en wetgeving, toetsingscommissies; drukken de huidige maatschappelijke en morele zorg uit en dragen een uitvoerende taak. Hoofdstuk 3 – Politiek, beleid en wetenschap 3.2 Politiek en beleid Politiek en beleid hebben veel met elkaar te maken. Politiek: de gezaghebbende toedeling van waarden. Het begrip waarde staat voor alles wat van waarde is voor een samenleving; kan betrekking hebben op bijv. werkgelegenheid, schoon milieu of vrijheid v meningsuiting. Politiek heeft te maken met normen, waarden, cultuur en maatschappelijke idealen. Politieke theorieën verschillen hier juist in. Gezaghebbend duidt op het feit dat politiek met macht te maken heeft; in een democratie wordt die macht verkregen door verkiezingen, uitgeoefend via wet-/regelgeving. Politici willen doelen realiseren in beleid: in maatregelen en acties die de samenleving concreet moeten veranderen/aansturen. Gaat vaak via wet-/regelgeving, maar soms via gentlement’s agreements: informele overeenkomst tussen partijen. Algemeen: de politiek stelt doelen die d.m.v. beleid worden gerealiseerd. Bestuurders (politici met machtsuitoefening) sturen hun ambtenaren aan, en zijn eindverantwoordelijk voor resultaten v/h gevoerde beleid. Tegengestelde relatie → politici worden door beleidsuitvoerders (ambtenaren) geïnformeerd en geadivseerd over de wijze van realisatie van de doelen, de haalbaarheid en de resultaten v/h gevoerde beleid. Ambtenaren moeten daarom ook politiek neutraal optreden. 3.3 Een beleidsmodel In een beleid zelf moeten ook doelen worden gesteld: politiek geformuleerde doelen zijn vaak vaag, abstract en moeten vertaald worden in meer concrete doelen, tussendoelen, middelen en verwachte effecten. Ervaring van ambtenaren speelt een rol; spelen vaak langer een rol in het beleid dan de politici. Goed beleid vereist een bepaalde planning om van politieke doelen → concrete maatregelen te komen; verschillende stadia van planning: agendavorming, beleidsvorming, beleidsuitvoering en beleidsevaluatie. 1. Agendavorming: fase waarin onderwerpen voor beleid worden vastgesteld. Zijn vaak algemeen formulerende doelen; belangrijke rol van politiek en verkiezingen. Politici beloven in hun programma’s doelen te realiseren en spreken bij regeringsvorming af welke dit gaan worden. Buiten verkiezingstijd kan ook agendavorming optreden → bijv. door publieke discussies. Er wordt onderscheid gemaakt tussen publieke, politieke en beleidsmatige agenda’s. Publieke discussies hoeven niet altijd tot politieke en beleidsmatige agenda’s te leiden, omdat ze niet belangrijk genoeg zijn. 2. Beleidsvorming: beleid moet eerst ontworpen en bedacht worden → beleidsformulering of –ontwikkeling; hierin wordt het beleid voorbereid en uiteindelijk vastgesteld. Die vaststelling kan leiden tot 1) beleidsplannen, 2) nieuwe wet-/regelgeving of 3) afspraken met betrokkenen of actoren. Ambtenaren spelen hier een grote rol, politici staan op de achtergrond. Zgn. ‘beleidstheorie’ is belangrijk → geheel van opvattingen v/d beleidsmakers zelf over het samenstel van doelen en middelen dat men in het beleid wil en kan realiseren. Deze wordt vaak opgesteld m.b.v. een doel-middelboom: hierin staat het doel bovenaan, met daaronder tussendoelen en evt. subdoelen; onderaan staan de middelen om de doelen te realiseren. Afspraken met actoren uit het veld kan bijdragen aan realisatie v/d beleidstheorie: dit heet een convenant. Dit gebeurt steeds vaker vrijwillig met mensen uit de praktijk: dit heet zelfregulering. In het beleid hebben dus niet alleen politici en ambtenaren een rol, ook actoren (uit bedrijfsleven, NGO’s en belangenorganisaties). Beleidstheorie → 3 soorten relaties: - Normatieve relaties: gaan over normatieve en ethische kanten v/h beleid. - Causale relaties: gaat om veronderstellingen over de oorzaken en gevolgen van een probleem. - Finale relaties: gaat over de effectiviteit en efficiëntie v/d middelen om het doel te bereiken; leidt een maatregel wel tot het gewenste doel? Neveneffecten? Onaanvaardbare/problematische consequenties moeten duidelijk zijn. Wetenschappers spelen een belangrijke rol bij beleidsvorming: kennis over doelen, middelen en diens relatie is immers vaak wetenschappelijke kennis. 3. Beleidsuitvoering: implementatie v/h beleid; het wordt uitgevoerd. Regelgeving moet worden bekrachtigd (publicatie in staatsblad), afspraken gemaakt en uitgevoerd in geval van convenanten, evt. onderzoeken gestart en subsidies verstrekt. Belangrijk onderdeel → “handhaving”: maatregelen om de uitvoering ook echt gedaan te krijgen en te controleren op kwaliteit. 4. Beleidsevaluatie: is het beleid succesvol? Hierbij worden de resultaten v/h beleid getoetst. Vaak leidt een nieuw beleid tot gedragsverandering van mensen; dit is toetsbaar. Ook worden de effecten van die gedragsverandering getoetst; leidt de gedragsverandering ook echt tot de beoogde resultaten? Hierdoor kan het beleid mogelijk weer worden aangepast. Grote rol voor de wetenschappers. Niet elke vorm van beleidsvorming giet zich in bovenstaand fasemodel: vaak zijn er vele barrières en vertragingen door politieke strijdpunten waarbij keuzes moeten worden gemaakt t.o.v. beleidsvorming. Maatschappelijke erkenning en voldoende media-aandacht nodig om probleem op de agenda te krijgen; geld en medewerking v maatschappelijke actoren zijn ook belangrijk! 3.4 Het ene beleidsprobleem is het andere niet Wetenschappelijke kennis kan een grote rol spelen in beleidsvorming; tegelijkertijd veel onzekerheid! Beleid heeft betrekking op nieuwe situaties en uitdagingen waarin ervaring/kennis ontbreken. Effecten en medewerking van actoren niet altijd bekend. Beleid is een soort “experiment met de samenleving”; achteraf weet men of het wel/niet effectief was. Er zijn ook beleidsterreinen waarin wetenschap een onproblematische rol speelt! Denk aan ontwikkeling/instellen van vaccins. Hoppe en Hisschemöller (1996) → stelde 2 dimensies op om beleidsproblemen te karakteriseren; 1. De mate van consensus over benodigde kennis en middelen. 2. De mate van consensus over de in het geding zijnde normen/waarden. Resulteerde in een kwadrant met 4 typen beleidsproblemen: Gestructureerde problemen: weinig aan de hand; men weet hoe het op te lossen is en dit gebeurt vaak in stilte. Vaak een kwestie van regelen of reguleren. Specialisten spelen een grote rol, wetenschappers als probleemoplossers ten dienste v/h beleid. Ongestructureerde problemen: veel aan de hand! Consensus over maatschappelijke normen/waarden ontbreekt, wetenschap kan geen eenduidige antwoorden geven. Wetenschap is probleemaanreiker; proberen antwoord te geven, maar worden tegengesproken door andere wetenschappers → grotere verwarring! Ook wel ‘wicked problems’ genoemd. Beleidsvorming en –voering wordt gezien als een leerproces. Matig gestructureerde problemen: twee typen; Ongestructureerde problemen m.b.t. normen en waarden: problemen met veel maatschappelijke discussie, maar niets aan de hand qua wetenschap/kennis. Men zoekt naar een compromis door onoverbrugbare posities; beleid past dat men pacificeren noemt (sussen). Wetenschap is bemiddelaar, draagt feiten/inzichten aan die helpen aan bereiken v/h compromis. Ongestructureerde problemen m.b.t. de benodigde kennis: wetenschap kan worden ingezet bij tegengestelde posities en belangen. Wetenschappers zijn ‘pleitbezorger’. Doel v/h beleid staat niet zo ter discussie, maar kennis en daaruit middelen/maatregelen wel! Beleid heeft dan vaak karakter van ‘onderhandelen’ over die middelen, maatregelen en de benodigde kennis. Algemeen: beleid zorgt dat ongestructureerde problemen, gestructureerde problemen worden. Als een probleem op de politieke agenda komt, is het vaak ongestructureerd; strijd over doelen, normen/waarden en de kennis over hoe het moet worden aangepakt. Om het beleid uit te voeren, is voldoende eensgezindheid en kennis nodig. Lukt het niet, dan is er een barrière! Nieuwe ontwikkelingen kunnen ervoor zorgen dat een probleem van aard verandert. Kanttekeningen indeling Hoppe/Hisschemöller: 1. De mate/aard v/d probleemstructuur hangt ook af van wat de betrokkenen vinden; zelfs bij gestructureerde problemen zijn er actoren die het ongestructureerd vinden. 2. De wijze waarop een probleem geformuleerd wordt; van verschillende kanten belichten kan invloed hebben. 3.5 Relaties tussen wetenschap, politiek en beleid (Wetenschappelijke) kennis speelt een grote rol in politiek en beleid; rol is niet steeds hetzelfde en vaak omstreden. Er worden 4 hypothetische posities tussen wetenschap (W) en politiek (P) opgesteld: 1. Dualistisch → wetenschap is strikt gescheiden van politiek en beleid. 2. Technocratisch → politiek en beleid worden aangestuurd door wetenschap. 3. Gepolitiseerd → wetenschap staat ten dienste van politiek en beleid. 4. Interactief → wetenschap, politiek en beleid beïnvloeden elkaar. 1. Dualistische positie: volgens deze visie gaan politiek en beleid over maatschappelijke doelen/waarden en wetenschap over feiten. Max Weber → wetenschap kan de “zin van het leven” niet beantwoorden. Hij pleitte voor waardevrijheid van wetenschap: dat de waarden in de samenleving de wetenschap niet mogen beïnvloeden; wederzijds verbod → wetenschap en samenleving gescheiden! Dualisme is vaak de norm in de wetenschappelijke wereld; “wetenschap is er voor het weten, politiek voor het willen”. Voordelen dualisme: Wetenschap kan ‘doen wat ie wil’ Politiek kan wetenschappelijke kennis negeren. Dualisme is een ideaalbeeld; in de praktijk weinig van terug te vinden. 2. Technocratische positie: wetenschap stuurt politiek aan. Descartes → “zie politiek als een verlengstuk v/d wetenschap”. Het logisch positivisme is een goed voorbeeld van technocratie; aanhangers vonden dat politiek enkel op rationele/logische gronden moest plaatsvinden; met wetenschappelijke inzichten kwamen zij tot een politiek met wetenschappelijke grondslag. De aard en mate v/d beïnvloeding van politiek en beleid door wetenschap varieert; kan over opvattingen, het concrete beleid en verandering v machtsposities gaan. Extreem geval → gebruik v wetenschap mondt uit in een ideologie gedragen door wetenschap. Technocratische tendensen vooral in beleidsvorming/-uitvoering; wetenschappers geven hier invulling bijv. in toetsingscommissies en in monitoren v/d resultaten v/h beleid. Bij consensus over kennis kan wetenschap een rol spelen; politiek komt er alleen niet uit. Vanwege groter wordende invloed op de politiek heet de wetenschap ook wel de Vijfde Macht! Technocratie is positief voor wetenschappers: ze worden gewaardeerd, erkend als onderzoeker of adviseur en onderzoek wordt gefinancierd. Ze krijgen wel een grotere verantwoordelijkheid. 3. Gepolitiseerde positie: wetenschap ten dienste v/d politiek. Lysenko-affaire: Lysenko (geneticus uit de Sovjet-Unie) dacht anders dan Mendel; hij dacht dat de omstandigheden waaronder planten groeiden hun genoom veranderden; Mendeliaans idee was religieus dus onwetenschappelijk. Politici v/d S-U zagen hier wat in: aanhangers v Lysenko kregen hoge functies; grote effecten → S-U biologie raakte geïsoleerd v/d Westerse biologie, voorspelde oogsten bleven uit en hongersnoden ontstonden. Lysenko-affaire → voorbeeld van politieke overtuigingen vertaald in wetenschappelijke theorieën; politisering krijgt als een kans als wetenschappelijke consensus laag is. Politisering en technocratisering staan tegenover elkaar. Zachtere vorm politisering: bevoordelen/bevorderen van bepaalde theorieën/vraagstellingen boven anderen; geldstroom naar bepaalde onderzoeken. Nederland: topsectorenbeleid voor wetenschappelijk onderzoek → industriële sectoren als voedsel, ICT, farmacie, energie, etc. Is terug te zien in nauwere samenwerking universiteiten ↔ bedrijven. 4. Interactieve positie: wetenschap en politiek beïnvloeden elkaar; geen v/d 2 domineert. Positie waarborgt dat wetenschap onafhankelijk is en heldere, toetsbare theorieën kan produceren; anderzijds wil ze bijdragen aan de politieke en democratisch gelegitimeerde doelen, zonder te vervallen in onkritische/onderdanige houding t.o.v. de politiek. Kritieke positie! Wetenschappers geven hierbij onafhankelijk hun visie op beleidsproblemen, zonder officiële functie bij de overheid; ze geven zo kritisch hun visie. In praktijk wel vaak een structurele relatie tussen beleid en wetenschap: bureaucratische positie: “een door formele regels gestuurde organisatiecultuur, die vooral in overheidsorganisaties terug te vinden is om te waarborgen dat politieke besluiten op een professionele wijze in beleid worden omgezet.”; ook wel ‘regulatory science’. Is een vorm van kennis produceren ten dienste v/h beleid, die ook de toets van wetenschappelijke kritiek kan doorstaan. Bureaucratie terug te vinden in onderzoeksinstituten v/d overheid en in beleidsuitvoering. Wetenschappers zitten in beoordelingscommissies om hun visie te geven op bepaald beleid. Bij ongestructureerde problemen zijn deze kwetsbaar voor kritiek; kan doordat er verschillende interpretaties kunnen bestaan over feiten/theorieën → veel discussie. Als verschillen in inzicht klein zijn, is er kans op compromissen en overeenstemming. Als verschillen in inzicht groot zijn, is er kans op controverse. Problemen die wetenschappelijke en politieke vragen omvatten en dus (nog) niet met wetenschappelijk onderzoek kunnen worden opgelost, heten transwetenschappelijke vraagstukken; er ontstaan meerdere kampen met zowel wetenschappers als nietwetenschappers; kan wel een ‘wicked’ beleidsprobleem genoemd worden. 3.6 Conclusie Politiek → gericht op normen, waarden en doelen met ideologisch/politiek karakter. Beleid → gericht op realisering van die politieke doelen/waarden; ook formulering van doelen m.b.v. beleidstheorieën. Wetenschap heeft verschillende rollen, afh. v/d beleidsfase. We leven in een kennissamenleving: samenleving baseert zich in grote mate op wetenschappelijke kennis voor allerlei politieke, economische en beleidsmatige doelstellingen. Hoofdstuk 4 – Argumenteren en debatteren 4.1 Inleiding Controverses kunnen ontwikkelen in maatschappelijke controverses: onderscheiden zich van wetenschappelijke door de bemoeienis v/d maatschappij met het wetenschappelijk meningsverschil: 1. Politieke, culturele, morele, juridische en economische argumenten spelen een rol. 2. Ook niet-wetenschappers nemen deel aan het debat. 3. De controverse is openbaar en wordt o.a. in de media gevoerd. 4. De controverse eindigt niet alleen door doorslaggevende resultaten uit de wetenschap of door goed onderbouwde argumenten: ook door procedures of onderhandelingen. Bij maatschappelijke controverses zijn interne normen v/d wetenschap (Merton) niet genoeg om de discussie te reguleren (binnen wetenschap te houden); kan komen doordat de impact v/d wetenschappelijke ontwikkelingen zo groot is dat een publieke discussie ontstaat. 4.2 Gecontextualiseerde wetenschap Wetenschappelijke discussies verbreden zich vaak tot maatschappelijke: omgeving of context van die wetenschap bemoeit zich er dan ook mee. Er spelen 2 soorten onenigheid: Onenigheid over wetenschappelijke inzichten/theorieën. Onenigheid/onzekerheid over belangen en waarden. Maatschappelijke controverses ontstaan bij aanwezigheid v beide onenigheden; ze kunnen elkaar versterken. Functowitz & Ravets noemen situaties als deze post-normale wetenschap. Hisschemöller spreekt over ongestructureerde problemen waarbij wetenschappers geen probleemoplossende rol kunnen spelen; wetenschap is juist de bron v problemen. Maar: wetenschap kan ook zorgen voor inzichten, (mogelijke) oplossingen en scenario’s, en de politiek dwingen zelf keuzes te maken → belangen/visies worden heroverwogen. Wetenschappelijke ontwikkelingen raken steeds meer verbonden met maatschappelijke ontwikkelingen; wetenschap komt niet meer gescheiden v/d samenleving voor (de ivoren toren); wordt ook veel gestuurd door innovatieprogramma’s v/d overheid en financiering uit het bedrijfsleven. Wetenschappelijke kennis is van groot economisch en strategisch belang → investering! Buiten de wetenschap zijn er ook veel mensen met wetenschappelijke kennis; kritischere maatschappij dan voorheen. Maatschappij praat terug en bemoeit zich met de samenleving: gecontextualiseerde wetenschap: wetenschap vindt steeds meer in maatschappelijke context plaats. Maatschappelijke discussie vindt hierbij continu plaats; intensiteit kan verschillen. 4.3 Typen controverses Er worden verschillende typen controverses onderscheiden: Controverses over de gevolgen van wetenschappelijk onderzoek; omdat de toepassingen en gevolgen v/h onderzoek problematisch worden geacht, bijv.: Sociaaleconomische gevolgen: bijv. effecten v/d biotechnologische toepassingen voor boeren in de 3e wereld. Consequenties voor natuur/milieu Gezondheidskundige gevolgen Het gaat bij deze controverses vaak om risico’s: kans op een effect x omvang v/h effect; kan in een getal worden uitgedrukt. In veel gevallen weet je echter niet hoe groot de kans op een effect is; als je de ernst v/h effect meeneemt, wordt het subjectief. Wetenschap kan niets zeggen over de aanvaardbaarheid van risico’s, dat is een maatschappelijk besluit. Bewijslast: wie moet bewijzen dat een bepaalde ingreep beter is, of dat het risico te groot is? In wetenschap moet je vaak bewijzen dat de alternatieve hypothese (HA) ‘meer waar’ is dan de bestaande hypothese (nulhypothese H0). Men is ‘methodologisch conservatief’; aan dit soort kwesties is het voorzorgprincipe gebonden. Controverses over de ethiek van wetenschappelijk onderzoek; wetenschap kan door de aard v/h onderzoek zelf controversieel zijn, bijv. bij dierproeven. Ook integriteit v/d wetenschapper valt hieronder: heeft betrekking op het ethos v/d wetenschap (Merton) → aanwezigheid v/e extern belang is geen probleem, als het de uitkomst niet beïnvloedt. Externe financiering moet altijd worden weergegeven in een artikel! Controverses waarbij fundamentele opvattingen/paradigma’s botsen; wetenschappers van verschillende disciplines kunnen het oneens zijn; verwarrend voor de maatschappij omdat deskundigen het oneens zijn! Het illustreert onzekerheid en verschillende paradigma’s in de wetenschap. Een ander voorbeeld is nieuwe opvattingen die botsen met bestaande opvattingen. Wetenschappelijke ontwikkelingen → maatschappelijke consensus → nieuwe maatschappelijke opvattingen. 4.4 Analyse van argumenten en debatten Onderzoek naar verloop van wetenschappelijke/maatschappelijke controverses en debatten is nuttig; kan bijdragen aan maatschappelijke inbedding v/d wetenschap & technologie. Twee invalshoeken: - Sociologisch → dynamiek van sociale processen; men bestudeert de actoren, hun belangen en onderlinge relaties; betrekking op geld, macht en formele afhankelijkheden. - Argumentatief → studie v/d argumenten. Combinatie is natuurlijk ook mogelijk. 4.4.1 Argumentenkaarten In een argumentenkaart worden voor- en tegenargumenten visueel gerangschikt; ook groepen argumenten kunnen bijeen worden geplaatst → kan betrekking hebben op een thema/aspect als ethiek of economie. Heet ook wel argument mapping. Concept/mind mapping is ook een goed manier om ideeën/concepten te verhelderen. 4.4.2 Het Toulminmodel Debatten zitten iets ingewikkelder in elkaar dan simpel voor-/tegenargumenten. Bij een logische manier van redeneren zit de conclusie in premissen verstopt; in (formele) logica maakt inhoud v/d beweringen niet zo uit; geldigheid volgt uit de vorm van argumentatie → dit heet formele geldigheid. Toulmin → conclusie wordt vaak met bepaalde waarschijnlijkheid gepresenteerd en veronderstelt aannames die lang niet altijd expliciet worden gemaakt. In praktische redeneringen wordt vaak geanticipeerd op impliciete kennis v/h publiek of opponent; het hangt v/d kennis v/d opponent en het onderwerp af hoe sterk die redenering dan is. Toulmin hanteert een argumentatiemodel: het Toulminmodel: hierin staat een claim (C) centraal; deze uitspraak maakt aanspraak op aannemelijkheid en laat ruimte voor alternatieve interpretaties. Men verbindt in het model gegevens met de claim door een algemene regel naar voren te schuiven die fungeert als brug tussen gegevens ↔ claim. Precieze formulering v/d elementen in het model hangt af van het veld & onderwerp. Toulminmodel: uit een gegeven (G) volgt vermoedelijk (M) een claim (C), welke gerechtvaardigd wordt door een regel of rechtvaardiging (R) die zelf ondersteund wordt (O), tenzij een voorbehoud geldt (V). In schema: Verschillende doelen v/h Toulminmodel: Analyse: je kunt een redenering analyseren door de verschillende onderdelen langs te gaan m.b.v. de Toulminvragen: C: wat is de centrale claim in deze redenering? G: op welke gronden/gegevens baseert de auteur deze claim? R: hoe rechtvaardigt de auteur de claim? O: welke ondersteuning wordt voor de rechtvaardiging gegeven? V: welke voorbehouden worden er gemaakt? M: wat is de status v/d claim? Bekritiseren: je kunt een argument bekritiseren omdat essentiële onderdelen ontbreken/niet plausibel of geldig zijn, zoals een algemene uitspraak opdoen uit één voorval. Aanvallen: je kunt een claim aanvallen door de gegevens (G), rechtvaardiging (R) of ondersteuning (O) aan te vallen; ook kun je duidelijk maken dat er een voorbehoud (V) geldt. Eigen analyse: je kunt het schema gebruiken om zelf een redenering te bouwen en die uit te werken; kritieken zijn op oorhand te identificeren. 4.4.3 Redeneervormen In verschillende soorten discussies worden verschillende redeneervormen gebruikt: Analogieredenering: A lijkt op B, en als A, dan C. Daarom: als B, dan C. Zijn hypothesevormend; vindt je vaak in wetenschap terug. Doel-middelredenering: A is het doel en B is het middel, doe dan B. Deze redenering vindt je in veel consequentialistische redeneringen. Oorzakelijke redeneringen: Als A wordt gedaan is B het gevolg. Hierbij is altijd een tijdsaspect: B komt altijd na A! Principiële redenering: B is een principe of uitgangspunt: dus B. Veel terug te vinden in deontologische redeneringen. Deugdenredenering: Als iemand een deugd bezit die samenhangt met B, dan is B het geval. Een deugd is een moreel gewaardeerde eigenschap van iemand; betrouwbaarheid, verantwoordelijkheid of moed bijv. 4.4.4 Drogredeneringen Drogredenering: gebrekkige/foute redeneringen die eerst valide lijken; soms te wijten aan gebrekkig inzicht v/d gebruiker, maar vaak ook ingezet om te misleiden → verschil tussen debatten en discussies; debatten zijn meer gericht op winnen. Verschillende drogredeneringen: Naturalistische drogreden: als iets zo is, wil dat niet zeggen dat het zo behoort te zijn. Cirkelredenering: conclusie wordt al verondersteld in de redenering; deze kan gemakkelijk worden omgedraaid; de fout ligt in het feit dat er geen sprake is van een redenering, maar van een definitie. De Stroman: er wordt een karaikatuurbeeld van iemands argument opgevoerd waardoor het verworpen kan worden. Het hellend vlak: er wordt gesuggereerd dat een bepaald argument een stap betekent in een onstuitbare ontwikkeling naar een situatie die ieder afwijst. De schijnovereenstemming: het creëren van een schijnovereenstemming; doen alsof 2 partijen het met elkaar eens zijn, maar ze zijn dat op een ander gebied niet. De bedreiging: een argument wordt als een verkapte bedreiging gepresenteerd. Op de man spelen: iemands eigenschappen worden verondersteld invloed te hebben op de inhoud v/d argumenten, zonder dat dat wordt hardgemaakt. Onbewezen autoriteit gebruiken: een beroep op gezag om een standpunt te verdedigen, zonder aan te geven waar het argument op gebaseerd is. Aanname v/h tegendeel: uit het niet-bewezen-zijn v/e bepaald gegeven wordt de conclusie getrokken dat het tegenovergestelde het geval is. Onterechte generalisatie: een uniek geval wordt herleid tot een algemene uitspraak (inductieprobleem). Verwarring van algemeen en bijzonder: een algemene uitspraak toepassen op een uniek geval. Nadat-omdat verwarring: nadat wordt geïnterpreteerd als omdat. De onbewezen beschuldiging: er wordt zonder argumentatie een stelling naar voren gebracht. Drogredenen zijn gebrekkig omdat ze een deel v/d argumentatie weglaten; Toulminanalyse kan dit verhelderen. Of een argument een drogreden is hangt namelijk ook af v/d omgeving/context. Hoofdstuk 5 – Wat is technologie? Technologie is voordelig voor de wetenschapper: zij gebruiken apparaten en technieken, en kunnen inbreng geven in ontwikkeling v/d technologie. Mindere kanten technologie: - Continu punt van discussie. - Technologie kan leiden tot een technocratie: samenleving waarin alle problemen technologisch worden opgelost, ook als de problemen op economisch/politiek terrein liggen. 5.1 Technologie en de relatie tot wetenschap Technologie hangt meer met maatschappelijke toepassingen samen dan de wetenschap; beide hebben ze met publicaties te maken. Wetenschap leidt vooral tot inzicht en publicaties, technologie tot producten. Technologie: leer v/d bewerkingen die natuurproducten moeten ondergaan om ze ten dienste v/d industrie te laten functioneren; leer v/d bewerkingen en mechanische hulpmiddelen, van de methoden die met fabricage samenhangen. Alledaagse betekenis; “ingewikkelde techniek”; kan op allerlei processen duiden; kunstmatige processen en dingen, ook wel artefacten genoemd (PC’s, GGO’s). Technologie lijkt tussen wetenschap en maatschappij te staan; gekenmerkt door rationele en wetenschappelijke benadering en gerichtheid op maatschappelijke behoeften. Technologie is niet slecht toepassing v/d wetenschap; wederkerige situatie → wetenschap is mogelijk door nieuwe technologische ontwikkelingen. Interactie wetenschap ↔ technologie: vervaging v/h onderlinge onderscheid en dus vervaging v/h onderscheid tussen academisch en industrieel onderzoek. Universiteiten gaan meer toepassingsgericht onderzoek doen en vragen ook octrooien aan; grote bedrijven besteden ook onderzoeken uit aan de universiteiten. Wetenschappers hebben adviesfuncties in het bedrijfsleven; onderzoekers als hoogleraar. In zgn. ‘topsectoren’ ook veel publiek-private samenwerking: bedrijven en onderzoeksinstellingen werken hier samen op bepaald vakgebied. 5.2 Belang v/d technologie in de onderneming Geen moderne onderneming kan functioneren zonder inzet van technologische hulpmiddelen. Grote bedrijven (Philips, Shell) hebben grote R&D-afdelingen (Research & Development); overheid stimuleert onderzoek op vlakken waarvan vorderingen worden gezien als motor v/d economie. Dit gebeurt door stimuleren van onderzoeken bij de NWO (Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en topsectoren; er zijn ook specifieke/praktische op toepassingen gerichte instituten als de TNO en ECN. Inzet van technologie tussen bedrijven loopt erg uiteen; lange tijd is technologie niet als sleutelfactor erkend: nu zien mensen dat technologie een centrale rol speelt en onderdeel is van strategieontwikkeling. Voor sommige ondernemingen is technologie het doel v/d onderneming. Innovatie is belangrijk voor een bedrijf! Een probleem is vaak het maken v/e goede kostenbatenanalyse v/h ontwikkelen v/e eigen technologie in vergelijking met bijv. de inzet van arbeidskrachten (loonkosten). Nieuwe technologieën volgen vaak het pad v/d levenscyclus: opkomende fase (met veel variaties) → inbedding/verankering van een bepaalde toepassing in de samenleving → snelle ontwikkelingen → starheid van de technologie: technologie is volgroeid. Technologieën kunnen ook in verval raken: het kan bijv. niet meer aanpassen aan gewijzigde omstandigheden of niet concurreren met andere technologieën; voorbeeld is de schrijfmachine. Levenscyclus 5.3 Technology push en market demand Twee factoren spelen een rol bij ontwikkeling van technologie: 1. Drijvende kracht v/d technologie zelf; aanhangers hiervan zeggen dat technologische mogelijkheden bepalen wat er op de markt kan komen → technology push model. 2. Vraag vanuit de markt/samenleving; aanhangers hiervan → market demand model. Technology push model: Market demand model: de behoefte op de markt bepaalt de ontwikkeling v/d technologie. Marktonderzoek hoort hierbij om behoeften te peilen. Vanuit technology push kunnen nieuwe producten ontstaan, om vervolgens door behoeften naar nieuwe/betere versies (market demand) het te ontwikkelen. Opkomst van functional foods is een voorbeeld van koppeling van de 2 modellen. Als wensen/behoeften bekend zijn, moet daarna wel altijd nog worden gekeken hoe deze gerealiseerd kunnen worden; kan erg lang duren! Militaire behoeften kunnen ook leiden tot market demand. Behoeften vanuit de samenleving kunnen veranderen, waardoor ontwikkelingen verschillende kanten op kunnen. Geïntegreerd systeem: 5.4 Het evolutionaire model Technologische ontwikkelingen gaat volgens het evolutionaire model: een proces van variatie in selectie, analoog aan de biologische evolutietheorie. Technologie komt barrières tegen, maar kan deze soms overwinnen; in vroege fases van ontwikkeling kent technologie verschillende variaties, waaraan later in de cyclus verbeteringen/veranderingen aan worden toegekend. Verschillende factoren bewerkstelligen variatie in ontwikkeling van technologie: - Psychologische en intellectuele factoren: uitdrukken van verbeeldingskracht via een uitvinding; wetenschap speelt hier een rol door nieuwe inzichten te genereren - Sociaaleconomische omstandigheden - Structuur en cultuur van een samenleving/organisatie: de ene structuur geeft makkelijker aanleiding tot een bepaalde ontwikkeling dan de ander. Vaak oriënteert men zich op het oude, bekende: dit heet padafhankelijkheid, trajectories of technologische paradigma’s; het nieuw bestaat vooral uit het voortgaan op bestaande en bekende paden. Technologische ontwikkeling kent dus een soort conservatisme. 2e aspect v/h evolutionaire model → selectie: zorgt ervoor dat maar een deel van de uitvindingen in productie wordt genomen en op de markt komt. Innovatie heeft met een selectieomgeving te maken. Flexibiliteit van technologie kan afnemen als het na een tijdje gebonden is aan een bepaalde vormgeving of toepassing, of zelfs een bedrijf; ook een vorm van conservatisme. Daarnaast is er ook wederzijdse afhankelijkheid van technologieën: nieuwe software is bijv. afhankelijk van oude software en hardware → dit heet een technologisch regime: Gebruikers willen ook niet zomaar veranderen; mensen veranderen bijv. niet zomaar van een QWERTY-toetsenbord naar een andere → technologische ontwikkeling zit “op slot”: dit heet het “lock-in principe”. Hieraan verwant is conservatisme in de wetenschap zelf: nieuwe kennis, paradigma’s en vakgebieden worden niet altijd zomaar geaccepteerd; soms zware procedures voor acceptatie van bijv. artikelen. Bedrijfsfactoren Vernieuwing is niet altijd prettig in het bedrijfsleven → kan leiden tot verschillende veranderingen in de bedrijfsstructuur: machtsverhoudingen kunnen ook mogelijk veranderen. Dit zorgt voor weerstand bij het management v/e bedrijf. Verhouding marketing ↔ R&D-afdeling is ook belangrijk; technologen en marketeers zijn het niet altijd eens; intermediaire relatie (samenwerking) is er niet altijd! Interessante technologische innovaties blijken niet altijd mogelijk, of te duur. Hier speelt ook het probleem dat deze afdelingen (organisatorisch) los van elkaar werken. Maatschappelijke factoren Economische factoren en tradities zijn ook belangrijk! Zonder geld kunnen technologische innovaties niet uitgevoerd/toegepast worden; hier speelt ook de maatschappij een rol. Culturele/ideologische factoren spelen ook een rol → vroeger vond men het niet horen om bijv. de aarde open te breken; dit vormde een rem tot in de 16e eeuw op mijnbouw. Wanneer moralen veranderen in de maatschappij kan dit aanleiding geven tot ontwikkeling van een bepaalde technologie. Overheid is ook een selectieomgeving: o Regels waaraan technologieën moeten voldoen. o Regels op gebied van arbeidsomstandigheden en milieu. o Regels voor morele afweging van (bio)technologische processen en producten. o Eisen voor nieuwe medicijnen. o Enz… Om succesvol te zijn dient een innovatie in te passen in huidige standaarden/gebruiken. Er zijn vaak verschillende typen gebruikers; vaak is een product pas succesvol als het bij verschillende groepen wensen tegemoet komt. Er wordt onderhandeld tussen producten en verschillende groepen (potentiële) gebruikers die hun wensen naar voren schuiven → dit heet wel interpretatieve ruimte of betekenisflexibiliteit. Verschillende groepen kunnen verschillende betekenissen hanteren voor eenzelfde artefact! Met betekenisflexibiliteit kan een product meer steun en vertrouwen van verschillende actoren winnen; dit leidt tot grotere acceptatie v/h product waarbij technologische/sociale factoren door elkaar lopen. Dit illustreert ook dat er tijdens technologische ontwikkeling nog sprake is van terugkoppeling en selectie. 5.5 Technologie, samenleving en sturing Technology push model → nadruk op autonome technologische ontwikkeling. Market demand model → nadruk op de markt. Evolutionair model → belang van toekenning van betekenis v/d samenleving aan technologie. Hughes: technologie is een systeem van wederzijds afhankelijke componenten. Als een element wordt veranderd, heeft dat effect op andere elementen. Wanneer is sturing/beïnvloeding van technologie mogelijk, en wanneer niet? Jonge technologieën zijn beter beïnvloedbaar dan oudere, door mindere maatschappelijke inbedding. Oudere hebben een zekere autonomie en zijn moeilijker te beïnvloeden. Bij jonge is het echter vaak nog niet duidelijk welke kant de ontwikkeling opgaat. Collingridge-dilemma: