Samenvatting moleculaire celbiologie Col 1: Packing van DNA in de cel / histon epigenetica (HS4;LB) Prokaryoten: nauwelijks transcriptie controle Eukaryoten: organisatie van DNA bepaald controle voor genregulatie gepaarde chromonsonen hebben teleomeren en centromeren een origin of replication heterochromatine (sterk opgevouwen DNA -> kan niet worden afgelezen) euchromatine (zwakker opgevouwen DNA -> wel afleesbaar) Nucleosomen: opgevouwen stukken DNA basen op Histon eiwitten (8 verschillende) Zijn heel dynamisch: Opvouwen <-> ontvouwen Constant reorganiseren (bestaan maar 250 miliseconde) Histonen worden uitgewisseld Histon H1: zit aan buitenkant nucleosomen en buigt de keten weg zodat het verder gaat naar volgende nucleosoom. Gemodificeerd Histon H3: cetromeer locatie wordt bepaald door gemodificeerd histon H3 Nucleosoom bestaan uit twee H2A-H2B complexen en twee H3-H4 complexen Bij deling van DNA worden niet de Nucleosomen (bestaand uit Histonen) verdubbeld, er is dus een tekort. De histonen delen zich op tussen de twee dochterstrengs en bij vrijliggend DNA worden nieuwe nucleosomen aangemaakt. Met behulp van tweeling DNA weet de cel wat er moet zitten. Epigenetica: Wetenschap die zich bezighoudt met overerving van eigenschappen die niet ontstaan door veranderingen in nucleotiden sequentie maar door: Genregulerende eiwitten Erfelijke modificaties van Histon eiwitten en DNA Epigenetica is dus niet erfelijk De barrière tussen heterochromatine (niet afleesbaar) en euchromatine (wel afleesbaar) kan verschuiven. Hiermee wordt de expressie gereguleerd. 1 acetylering en methylering zorgen ervoor dat eiwitten niet meer afleesbaar zijn (genregulatie) acetylering methylering Fosfolysering: bepaalde modificaties van histonen bij nucleosomen zorgt ervoor dat er een code-reader complex kan binden. Wanneer dit is verboden kunnen andere eiwit-complexen binden dat zorgt voor: genexpressie gene silencing etc… Barrière eiwitten zorgen ervoor dat dit complex wordt afgeremd. Deze eiwitten zitten in de keten en blokkeren of verwijderen (verdere) modificaties. Loops: in de loop is er meer genexpressie door hogere toegankelijkheid. Ook kunnen deze loops zich bevinden in verschillende gebieden in het cel dat ook de expressie verhoogd of juis verlaagd. Vuistregel = hoe meer in het midden van de cel, hoe meer genexpressie. 2 Col 2: DNA Replicatie / Recombinatie / Reparatie (HS 4-5; MM) Bij DNA replcatie zijn weinig fouten. Per een miljoen jaar verandert 0.1% van de basenparen van het genoom. transpositie: verplaatsing van DNA In coderende stukken DNA veranderen de sequenties veel minder (purifying selection) Bij verschillende organismes zie je dat de genen op intronen veel veranderen maar de genen bij exonen blijven vaak hetzelfde. genduplicatie is belangrijk in de evolutie en hierdoor maakt het DNA grote stappen. DNA verschil tussen mensen is ongeveer 0.1% Verschil in een gen -> deze plekken heten Single Nucleotide Polyfmorfism (SNP) Verschil in het aantal kopiën van hetzelfde gen -> deze plekken het Variable Number Tandem Repeats (VNTR) DNA polymerase maakt de dubbelstrengs DNA, dit enzym controleert nog of de koppelingsreactie tussen de basenparen klopt. Soms gaat er een verkeerde base aan zitten (een tautomere vorm van C bijvoorbeeld) en vormt zo een verkeerd basenpaar. Bij deze basepaar zal de waterstofbruggen niet kloppen. Alleen bij de juiste binding van de basenparen kan polymerase verder gaan, hierdoor wordt deze fout verbeterd door dit basepaar terug te brengen naar de editing site. Dit proces heet Editing. DNA polymerase heeft een primer nodig omdat bij het polymeraseeiwit niet zomaar kan beginnen. Er moet al een stukje zijn anders kan polymerase er niet verder aan werken. DNA helicase zorgt ervoor dat de strands uit elkaar gaan. Clamp-eiwit zorgt ervoor dat de DNA polymerase doorgaat en niet loslaat. 3 Door dit mechanisme is er kans op supercoiling. Dit wordt opgelost door Topoisomerase: Topoisomerase 1: Een basen strand wordt opengemaakt en een kant naast de splitsing wordt opgedraaid. Topoisomerase 2: Een strand wordt geknipt en over de andere strand heen gehaald. Belangrijk hierbij is dat de strands goed worden vastgehouden. 4 Strand directed mismatch repair: gaat over het DNA heen om een mismatch te zoeken en repareert deze. Probleem: welk van de twee die verkeerd gematcht zijn is de juiste base? De RNA primer in de lagging strand (door okazaki fragmenten) word herkend en daarbij zit een ‘nick’, hierdoor is te zien welk van de twee de originele strand is. In leading strands worden blijkbaar ook ooit nicks gevormd. (Niet duidelijk in boek) Replication Bubble Modificaties aan histonen zijn belangrijk of de genen eraan gebonden actief zijn. Nu verdubbeling van DNA zijn er maar de helft van de histonen en ook de epigenetische informatie moet worden hersteld. Dit gebeurt met een readerwriter complex Bij eukaryoten kom je bij mitose op een probleem, want de lagging strand heeft telkens primers nodig. Een klein stukje blijft dus op het einde over waar geen polymerase overheen kan gaan. met de enzym telomerase verlengt het laatste stukje en zo kan het laatste stukje nog worden bijgevoegd. Dit mechanisme is belangrijk omdat anders het DNA telkens eens stukje korter wordt. Een hoge telomerase activeit is dus belangrijk voor een snelle celdeling. 5 6 Col 3: Homologe recombinatie / transpositie / transcriptie (HS 5-6; MM) Depurinering: de base wordt vervangen door een OH groep Deanimering: een cytosine-groep wordt vervangen door een uracil groep. Dus een NH2 groep door een O-groep Op deze manier ontstaan mutaties DNA reparatie method: base excision repair (‘flipping out’ mechanisme’) Dit enzym scant voortdurend het DNA of er een een uracil in zit en verwijdert deze. De juiste base zal er dan in gaan. dit enzym heet uracyl DNA glycosylase. Iedere van zulke mutaties heeft zijn eigen DNA glycosylase. Flipping out mechanisme: een voor een worden de basen naar buiten geflipt en controleert zo of het klopt. DNA reparatie methode: nucleotide excision repair Herkent verstoringen van normale lineaire DNA structuur. Dit komt doordat basen met elkaar een verbinding zijn aangegaan. Hierdoor ontstaat een knik in strand en dit stuk wordt verwijdert en opnieuw polymerase gedaan. Iedere base heeft zijn eigen geanimeerde vorm en deze vormen zouden kunnen gebruikt worden als basen in de strands. De reden dat dit niet gebeurd is omdat de cel dan niet meer kan zien welke basen zijn geanimeerd en dus niet juist zijn. nonhomologe end-joining: eventuele strand-breaks worden verwijdert en laatste stukjes gewoon aan elkaar geplakt. Kans op risico is klein, want meestal is het niet erg (intronen) homologe recombinatie: na verdubbeling wordt de exacte kopie gebruikt om te kijken wat het uitgeknipte stukje moet zijn en wordt op die manier hersteld. 7 Reparatie van gebroken replicatie vork: Deze stappen kennen! recA katalyseert dit proces. Reparatie van een dubbelstrengs DNA breuk via homologe recombinatie: Dit proces is gevaarlijk wanneer dit gebeurt ergens anders op het DNA, omdat dan de strand niet precies gelijk zijn. Hierdoor wordt homologe recombinatie sterk gereguleerd: Te weinig: ophoping van DNA schade Te veel: uitwisseling tussen homologe chromosonen -> verlies van heterozygositeit Je kunt dus homozygoot voor iets worden wanneer de twee strand elkaar gaan verbeteren terwijl je ervoor heterozygoot was. 8 Mitose: verdubbeling van een cel Meiose: ontstaan geslachtscellen Tijdens de splitsing van de chromosonen tijdens meiose ontstaat er ook homologe recombinatie plaats, waardoor uitwisseling tussen de moedergenen en vadergenen plaatsvind. Hierdoor zijn de geslachtcellen een mengsel tussen moedergenen en vadergenen. (cross-over) Tijdens meiose zijn er echter geen breuken, dus die moeten nog gemaakt worden om homologe recombinatie mogelijk te maken. Deze breuken worden door speciale enzymen gemaakt. Uiteindelijk worden die strands geknipt en dit kan zorgen voor crossover of geen crossover: Tijdens deze homologe recombinatie kan dit zorgen voor mismatchen. Hierbij is er dan niet een juiste base, er is geen originele strand. Hierbij wordt willekeurig een van de twee weggehaald. Dit proces heet mismatch repair. Voorkomen homologe recombinatie: Mismatch detection. Wanneer er teveel mismatches zijn bij homologe recombinatie zal dit proces worden gestopt. Homologe recombinatie: Sequenties moeten sterk homoloog zijn Uitwisseling tussen chromosonen, maar volgorde van genen blijft in stand Transpositie/conservatieve specifieke inegratie: Homologie niet vereist Mobiele genetische elementen (jumping genes/ selfish DNA) Verantwoordelijk voor evolutie en >50% of genomic DNA DNA-only transposons: een stuk DNA wordt ergens weggehaald en wordt ergens anders weer neergeplaatst. Hiernaast zitten sequenties sequences waaraan de grenzen herkent worden. transposon wordt tijdelijk circulair en zit nog vast aan het eiwitcomplex. Waar dit complex weer wordt neergezet is willekeurig. Door homologe recombinatie kan het gat dat overblijft weer worden hersteld tot een nieuw transposon en zo kan het aantal mobiele transposons meer worden. 9 retroviral transpositie: een virus infecteerd zich in de cel en maakt van zijn RNA een DNA dubbelstrand. Hierbij plant het zich in het DNA. Bij Transcriptie zal dan nieuwe RNAvirus worden aangemaakt. Hierbij is reverse transcriptase nodig om RNA om te zetten in dubbelstrengs DNA Nonretroviral retrotransposons: Deze DNA sequentie maakt een RNA aan met de typerende AAA groep. Deze strand plakt zich in een ander DNA ergens en vervolgens gebeurt hier weer reverse transcriptase plaats. Hierdoor plakt het zich in een andere plaats in het chromosoon. Deze klasse van transposon is nog sterk actief in het humane DNA. Vergelijkbaar met het experiment van biochemie (de Alu-sequentie) Conservatieve specifieke integratie: Hierbij zijn de specifieke sequenties aan de zijkant ook aanwezig in de homologe sequentie. Hierdoor zijn deze stukken alleen op bepaalde stukken mogelijk om ingeplakt te worden. hiermee kun je stukken eruit halen (knippen) of juist erin plakken (integratie). Een andere vorm hiervan is wanneer de sequentie die eruit wordt gehaald wordt omgedraaid. Hierbij wordt deze sequentie inactief. Dit is belangrijk om genen aan of uit te schakelen. Hiermee kun je experimenten doen door bepaalde stukken sequenties tussen twee specifieke sequenties te zetten en zo bepaalde genen aan en uit zetten. Zo kun je zien wat het effect is van een bepaald gen op een organisme. 10 Verschil DNA en RNA: Bij RNA gebruik je ribose en in RNA gebruik desoxyribose Bij RNA zit een uracil groep en bij DNA zit een thymine groep DNA komt voor als dubbelstrand en RNA is singelstrand, echter bij RNA vormen allerlei basenparen onderling waardoor een grote drie-dimensionale structuur plaatsvind (bijv. tRNA). Bij DNA polymerase zijn er primers nodig en bij RNA polymerase niet. Bij RNA synthese zijn er hierdoor veel meer fouten. Is niet erg, want RNA is tijdelijk. In prokaryoten: Bij RNA synthese zoekt de sigma-factor naar een promoter op het DNA en brengt deze dan naar RNA polymerase. Hierbij start dan de synthese van RNA en stopt dit pas bij een terminater signaal. (AT stretch + stem loop) Eukaryoten heeft drie soorten RNA polymerasen. Iedere soort maakt zijn eigen RNA. Dit is omdat de verschillende RNA’s op verschillende manieren worden gemodificeerd nadat ze gemaakt zijn. RNA synthese in eukaryoten: 1. initiatie transcriptie (vorming transcriptiecomplex) Begint bij een promotor sequentie (TATA box). Hierop gaan transcriptiefactoren zitten en herkennen de promotor sequentie. Aan deze factoren gaat dan de polymerase zitten. voordat de transcrptie echt begint wordt er eerst nog gecontroleerd door het polymerase eiwit of het de juiste transcriptiefactoren zijn. Als het klopt zal transcriptie beginnen en laten de transcriptiefactoren los. 2. transcriptie een uitdaging hierbij is dat het zich door de chromatine (nucleosom en) moet bewegen. Met behulp van bepaalde eiwitten (histon modificerende complexen) zorg je ervoor dat de DNA streng vrij komt te liggen. Het grote DNA complex draait niet mee bij transcriptie. Hierbij ontstaat positieve en negative supercoiling. Dit wordt opgelost met topoisomerase 1 en 2. 3. capping en methylering een stuk mRNA codeert voor meerdere eiwitten in prokaryoten, maar voor slechts één eiwit in eukaryoten. Stukken mRNA worden aan de 5’ kant een 5’ cap geplaatst en aan de 3’-kant wordt een poly-A sequentie geplaatst. 4. RNA splicing Tijdens splicing worden de intronen (intervening sequences) losgehaald van de exonen (expressie). De meeste vormen van RNA splicing moeten worden gekatalyseerd, maar bij sommige gebeurt het spontaan. Bepaalde sequenties in het DNA geven exonen en intronen aan. Deze sequenties kunnen worden verschoven of inactief worden waardoor alternatieve splicing ontstaat. Hierdoor worden grote stukken er soms uitgehaald. Hier kunnen dan dus ook exonen bij zitten. 5. klieving van RNA (AAUAA) 6. toevoeging poly-A straat Transcriptie terminatie en polyadenylering. In eukaryoten genen erkennen bepaalde eiwitten bepaalde sequenties en zorgt ervoor dat het RNA wordt geklieft en hierdoor stopt RNA-polymerase. Zij trekken dan poly-A aan en zorgen voor de capping aan het uiteinde. 7. transport naar cytoplasme mRNA wordt zo gemodificeerd om te kijken of alle processen op de juiste manier heeft plaatsgevonden. mRNA moet actief worden getransporteerd door de celkernwand, omdat deze te groot zijn om door de poorten te gaan. alle eiwitten die op de mRNA zitten blijven erop zitten en hierdoor wordt gecontroleerd of alle modificaties wel juist zijn gebeurd. 11 12 Col 4: Translatie, proteasome (HS 6; MM) Eiwitsynthese vind plaats in het cytosol, rna-synthese vind plaats in de nucleus. rRNA bestaat uit RNA en eiwitten. De genetische code is universeel. Dit komt omdat een mutatie in de code alle codons verandert, dus is er een grote barrière om dit te veranderen. Dus blijft dit gelijk. Het codongebruik is niet universeel. Zo gebruiken E. coli bacteriën veel minder arginine dan mensen. tRNA zorgt voor vertaling codon naar aminozuur. De anticodon staat voor de codon die vertaalt. Er zijn veel minder tRNA dan dat er mogelijk codons zijn. Dit komt door het Wobble-baseparing. De derde positie heeft de Wobbleposition die ook kan staan voor een I. die I het nucloetide Inosine (gedeanimeerde A). zo kan een tRNA voor meerdere codons staan. Aminozuur dat op tRNA wordt gezet: Met behulp van het enzym (aminoacyl-)tRNA synthetase wordt de aminogroep geactiveerd met een ATPgroep. En die wordt vervolgens gekoppelt aan een tRNA groep. Er dus maar een ATP groep nodig hiervoor. 13 Editing: Om te controleren of het juiste aminogroep op de juiste tRNA groep zit wordt dit gecontroleerd door ditzelfde enzym (aminoacyl)-tRNA synthetase. Hij controleert de aminogroep twee keer door eerst te kijken of de aminogroep niet te groot is en vervolgens wordt er gekeken of het niet te klein is. Kost energie maar is belangrijk om zeker te weten dat de juiste aminogroep erop zit. Foutenmarge 1 op de 40.000 De tRNA synthetase controleert welke tRNA hij heeft door te kijken welke anticodon het tRNA heeft. Ook kan hij kijken naar andere specifieke RNA-sequenties elders in de tRNA. Ribosoom: Bestaat uit twee grote subunits. Die bestaan uit rRNA. Alle essentiële processen in het ribosoom gebeuren in het rRNA. Mechanisme van ribosomale eiwitsynthese: 14 Elongatie factoren: Elogantiefactor Tu: bind aan het tRNA in een GTP gebonden vorm, dit complex bind aan het ribosoom. Dit zorgt ervoor dat er controle is of er echt de juiste 3 basen zijn gevormd. Zodat je zeker weer dat de 3 juiste basen zijn gevormd. Dan wordt GTP weer GDP en kan de nieuwe aminozuur op plaats A in ribosoom aanvallen op volgende aminozuur. Elongatiefactor G: dit zorgt ervoor dat het grote subunit 3 basen opschuift en een nieuwe vrije A ruimte creeërt voor de volgende tRNA. Dit gebeurt ook met behulp van GTP. Translatie initiatie: Is sterk gereguleerd. Er is een initiator tRNA en is gekoppeld aan de kleine subunit. Met behulp van initiatiefactors zullen zij op de 5’ cap komen en dan over de mRNA strand gaan verplaatsen. In eukaryoten zal dit complex een AUG (startcodon) zoeken en hier zal dan de eiwitsynthese beginnen. Wanneer de startcodon gevonden zal de grote subunit erbij gaan. Bij prokaryoten kan een stuk mRNA coderen voor meerdere eiwitten. Hierbij is dus ook geen 5’ cap. Hierbij zit voor iedere startcodon een ribosomebinding site die ervoor zorgt dat een ribosoom bind en zo de verschillende eiwitten kunnen worden gemaakt op een mRNA. Veel antibiotica remmen prokaryote eiwitsynthese 15 Translate terminatie: het stopcodon wordt herkent door een eiwit, dus niet door een tRNA. Zo’n release factor zal ervoor zorgen dat de esterbinding in de peptideketen zal losbreken. Kwaliteitscontrole van mRNA voor het de kern verlaat: Voordat dat mRNA de nucleus uitgaat zat er eerst splicing plaatsvinden. Op de plaatsen van splicing zal een exon junction complex zich bevestigen en blijft hierop zitten totdat het ribosoom in het cytosol voorbijkomt en het hierdoor eraf gaat. Wanneer de splicing niet goed is gegaan zullen er stopcodons in de intronen zitten. wanneer het ribosoom een stopcodon in de intron tegenkomt, zal het vanaf daar zoeken naar een volgend exon junction complex. Wanneer hij die vind weet het ribosoom dus dat dit mRNA niet goed is gespliced en zal dit mRNA worden verwijderd. Dit is belangrijk omdat er anders mogelijk verkeerde eiwitten worden geproduceerd. Inbouw van het 21ste aminozuur selenocysteine: Een aminozuur dat geen eigen duidelijk codon. Maar er is wel een tRNA van. Zijn anticodon van de tRNA is complementair voor een stopcodon. In de mRNA na de codon zit dan een structuur die ervoor zorgt die selenocysteïne inbouwt met behulp van GTP. 16 Wat moet er allemaal gebeuren om niet natuurlijke aminozuren in te bouwen in een cel? Een nieuw tRNA maken dat op een van de stopcodons bind. Zodat het zich inbouwt in de aminoketen. Een tRNA nodig voor een specifiek nieuwe aminozuur. Je hebt nog een tRNA synthetase nodig die deze nieuwe aminozuur op zo’n tRNA plaatst. Je hoeft dus niet het ribosoom aan te passen! Eiwitsynthese is nu nog niet klaar, je hebt alleen nog een polypeptideketen. Hiervoor is eiwitvouwing nodig, dit gebeurd spontaan. Deze informatie hiervoor zit erin en de polypeptide keten maakt bindingen met zichzelf en zal vanzelf de juiste 3D constructie vinden. Het is niet zo simpel als het lijkt, omdat de vouwing niet altijd juist gaat. Eiwitvouwing volgt namelijk een pad waarbij het naar de meeste stabiele (minste energie) vorm gaat. Probleem: wanneer er zwavelbruggen ontstaan bij vouwende eiwitten die niet de bedoeling zijn, zal de vouwing fout gaan en komt het eiwit niet meer in de juiste conformatie. Om dit op te lossen zijn er enzymen die constant zwavelbruggen kapot maken, hierdoor is de kans groter dat de eiwitten zich vouwen naar de stabielste vorm en zullen zo de juiste zwavelbruggen worden gevormd. In de cel heb je het probleem tot aggregatie. Wanneer nog niet compleet gevouwen eiwitten elkaar tegenkomen zullen ze samen een vouwing aangaan en kan dat zorgen voor aggegratie. Zo kunnen er grote constructies zijn van meerdere eiwitten. Tweede probleem: eiwitsynthese is eerder dan eiwitvouwing. Dus kunnen eiwitten zich al vouwen terwijl het nog niet helemaal af is. Hiervoor zijn een aantal systemen in de cel om dit op te lossen: 1 chaperone eiwitten: HSP70 (Heat Shock Protein): dit eiwit herkent een fout gevouwen eiwit, bind daaraan en geeft het de tijd om opnieuw te vouwen. Het zorgt ervoor dat de vouwing nog even wacht en zo kan het later nog goed vouwen. 2 Chaperonines: een eiwitvouwingskooi. In deze ruimte kan het eiwit zich opnieuw gaan vouwen. Verkeerd gevouwen eiwitten worden herkent aan hydrofobe ketens aan de buitenkant van de eiwit. De chaparone trekt ze aan doordat zij hydrofoob zijn aan de binnenkant. Wanneer er een verkeerd gevouwen eiwit eenmaal inzit en de cap erop zit, zal er met behulp van 17 ATP de binnenkant hydrofiel worden en zal dit de vouwing van het eiwit katalyseren. Proteasomen zorgen ervoor dat niet goed gevouwen eiwitten opgeruimd. Dit eiwitcomplex bestaat uit een cilinder. In het midden worden de verkeerde eiwitten uit elkaar gehaald. In het bovenste stuk worden de verkeerd gevouwen eiwitten herkent en ontvouwen. Hiervoor is energie nodig. Deze verkeerde eiwitten worden getagd door ubiquitine en hiermee herkent de proteasomen welke hij moet verwijderen. Een compleet complex bepaald welke eiwitten worden geubiquitilineerd. Eiwitten die fout gevouwen zijn hebben een hydrofobe patch en hieraan wordt een ubiquitine gemaakt. Hieraan wordt dan een hele serie van ubiquitine geplaatst. Erg belangrijk dat dit proces sterk word gereguleerd. Ubiquitine kan ook verschillende boodschappen hebben. het hoeft niet altijd afbraak te betekenen. Eiwitvouwingsziektes: Loss of function door verkeerd gevouwen eiwitten: taaislijmziekte en sikkelcelamine Door aggregatie wordt het complex dat ontstaat toxisch, dit gebeurt bij alzheimer of parkinson. Amyloïde: Goed gestructureerde eiwitaggregaten die zo stabiel en sterk zijn dat ze niet meer afbreekbaar zijn. Het zijn grote placks die niet meer los te maken zijn. Tegenwoordig wordt er gedacht dat de grote eindvorm van deze amyloide niet toxisch is, maar de tussenvormen toxisch zijn. Sommige amyloïde zijn infectueus. Ze zorgen ervoor dat goed gevouwen eiwitten ook mee gaan doen met de grote aggregatie complex. Hiermee zijn ziektes overdraagbaar naar andere organismen. Amyloïde is zo stabiel, dat de snelheid waarmee dit wordt gevormd wordt onderdrukt. 18 Col 5: Moleculaire methoden (HS 8; MM) Organel: een organel (compartiment) is een gespecialiseerd onderdeel van de cel, omgeven door een membraam en in het bezit van een eigen karakteristieke set enzymen en functie. Peroxisomen: hierin vinden oxidatiereactie plaats. Golgi apparatus: transportcentrum voor allerlei vesculaire transportprocessen. Sortering. Endosomen: opname voedingsstoffen in blaasjes Lysosomen: specialisatievorm van endosomen Evolutionair voordeel van organellen: verschillende processen kun je van elkaar scheiden en door de grote van eukaryote cellen heb je meer energie nodig, hiervoor is meer membraam nodig. Er zijn drie verschillende soorten van eiwit transport 1. Gated transport 2. Transmembrame transport 3. Vesculiar transport Wat bepaald welke bestemming een eiwit heeft? Bepaalde sequenties in een eiwit zorgen daarvoor. Het membraam van het nucleus is dubbel: innernuclear en outer nuclear. Ieder membraam zijn eigen specifieke eiwitten. Hierin zitten nuclear Pore Complex (NPC). Hierdoor kunnen kleine moleculen zich snel doorheen diffunderen maar grotere eiwitten kunnen er niet doorheen. Maar wel als het een Nuclear Localization Signal (NLS) heeft. Dit zorgt ervoor dat de grotere moleculen (zoals een mRNA keten) wordt doorgelaten door deze poriën. Hiermee kunnen t-cellen (voor immuunsysteem) worden geactiveerd. 19 Hoe zorg je ervoor dat de juiste eiwitten de juiste NLS krijgen voor de juiste transport? Receptor eiwitten zorgen ervoor dat de juiste worden getarget Ran-GAP (Ran eiwit) zorgt ervoor dat de transport de juiste kant op gaat. In het cytosol is het in GDP vorm en in de nucleus is het in de GTP vorm. Het bevind zich dus in beide ruimtes en weet de cel dus welke kant het transport op moet. Je hebt hiervoor ook een proces dat op de zelfde manier werkt maar dan aangeeft dat het die ruimte uit moet. Mitochondriën: Oorspronkelijk parasiet van cel Eigen DNA Gedeeltelijk eigen eiwitproductie Levert energie in vorm van ATP aan de cel Heeft een dubbele membraam Er zijn speciale sequenties in eiwitten die naar de mitochondrieën moeten waardoor het cytosol weet dat het naar de mitochondrieeën moet. In de membramen zijn complexen om ervoor te zorgen dat de polypeptidenketens worden getransporteerd: TOM complex: Transport Outer Membrame TIM complex: Transport Inner Membrame Wanneer een eiwit al gedeeltelijk door het TOM complex is vervoerd, kan het al beginnen aan het transport door het TIM complex. Wanneer het eiwit eenmaal in de mitochondrieën is wordt de signaalsequentie afgeknipt. Belangrijk hierbij is dat deze eiwitten ontvouwen blijven als het nog naar de mitochondriën gaat. Anders kan het niet door de TIM en TOM complexen. Dit gebeurt met behulp van de chaperone eiwitten. Dit transport kost energie omdat er een membraampotentiaal nodig is. Het kost dus energie om een eiwit over twee membramen heen te transporteren. Je hebt hierbij varianten die niet helemaal erdoorheen gaan, maar soms tussen de membramen blijven of zelf een inner membrame protein worden. 20 Peroxisomen: Compartimenten voor uitvoering oxidatieracties (o.a. beta-oxidatie van vetzuren) waarbij toxische peroxide wordt gevormd. Catalasen in peroxisomen breken peroxide af tot water en zuurstof. Weinig over bekend en ook verder weinig over te zeggen. Endoplasmatisch recticulum: Hier worden alle membraam eiwitten en eiwitten die worden uitgescheden gemaakt. Het ER is op te delen in Rough ER (RER) en Smooth ER (SER). Functies ER: Eiwitsynthese (alle extracellulaire eiwitten, alle membraameiwitten, ER, golgi, en endosomale eiwitten) Ca2+ opslag en regulatie RER -> eiwitmodificatie en transport: compartementaliseren, klieving, glycolyseren, vouwen (processing) SER -> Lipide/lipoprotein ein hormoon-synthese Tijdens eiwitsynthese wordt het eiwit meteen getransporteerd naar het ER zoals te zien in dit plaatje. Eiwit transport naar ER is dus co-translationeel. Het signaal waar het eiwit heenmoet zit in de signaalsequentie. Deze sequentie zit een ne Nterminus want die komt als eerst uit het ribosoom. Zodra dat uit het ribosoom komt wordt dit herkent door het signal recognition particle (SRP). deze blokkeert tijdelijk het eiwitsynthese en bind het geheel aan het membraam. Wanneer het geheel vastzit aan het membraam zal de SRP loslaten en gaat de eiwitsynthese weer verder. Zo kan er ook een reeks van gedokte ribosomen achter elkaar zitten op een membraam Deze translocase eiwitten zijn normaal gesproken gesloten zodat calcium er niet doorheengaat. Alleen wanneer er een signaalsequentie komt bij zon translocase gaat er een ‘plug’ af en kan een eiwitketen erdoorheen. Deze translocase heeft 2 uitgangen. Het heeft namelijk ook een uitgang aan de zijkant voor membraameiwitten. Translocatie van eiwit met een transmembraam helix. Hierbij moet een stukje van het eiwit in het membraam blijven zitten. het komt een stop-transfer sequenties 21 tegen en de translocatie wordt gestopt. Hiermee krijg transmembraam eiwittien. Sommige eiwitten hebben hiermee meer transmembrame eiwitten. Dit wordt geregeld met hydrofobe en hydrofiele onderdelen, omdat in het membraam is het hydrofoob en aan de buitenkant is het hydrofiel. Meeste ER eiwitten worden geglycolyseerd op N. dit vind plaats wanneer een eiwit in het ER komt. Er komt een grote suikergroep aan. De functie hiervan is: dat het een kwaliteitscontrole is voor eiwitvouwing en het labels het eiwit voor verdere vesculaire transport. Hieraan zitten 3 glucose groepen dit zullen binden aan calnexine. Dit is een chaperone eiwit die de vouwing van eiwitten katalyseert. Wanneer een eiwit fout gevouwen is zat er door een ander eiwit een nieuwe glucose groep eraan worden gezet en zal dit eiwit opnieuw aan calnexin gaan binden totdat het goed gevouwen is. Dit proces zal doorgaan totdat het eiwit goed is gevouwen en dan zal het eiwit verder gaan. Er wordt niet alleen 3 glucose groepen aan gezet maar ook een groep manose. Deze manose worden ook langzaam weggehaald. Wanneer alle manose weg is, zal dit eiwit worden verwijdert en naar proteasome gebracht en afgebroken. Hierdoor zal een eiwit niet voor eeuwig in deze cyclus vast blijven zitten. Intracellulair vesicle transport: endocytose: opname stoffen exocytose: uitscheiding stoffen Verschillende soort vesicles krijgen allemaal een krijgen karakteristieke groep aan de buitenkant van het vesicle. Clathrin eiwitten: zitten rondom de vesicles en geven aan waar het vesicle heenmoet. 22 Doordat het clathrin zich aan de buitenkant plaatst zal het membraam bol gaan staan en langszaam losgaan. De echte afsnoering gebeurd door een ander eiwit. Elke vesicle heeft zijn eigen phosphatidyl inositol phosphate (PIPs) samenstelling. De verschillende soorten PIPs bepalen waar de vesicles heen moeten en wat er moet dit vesicle moet gebeuren. Fusie van vesicles: Dit gebeurt met behulp van Rab eiwitten. Zorg voor de juiste fusie. Het rab eiwit bind zich aan het membraam. De verschillende vesicles hebben ook hun rab eiwitten. De daadwerkelijke fusie tussen deze vesicles gebeurt met SNARE eiwitten. Dit zijn twee eiwitten die zich in elkaar gaan draaien en zo de vesicles tegen elkaar aan duwen waardoor fusie ontstaat. Hiermee kan fusie duidelijk worden gereguleerd. Gogli apparaat: In het golgi apparaat worden de vesicles getransporteerd. Eerst komen veel vesicles vanuit het ER samen in een grote vesicle en sluiten zich dan aan de cis-kant. Hoewel de vesicles heel dynamisch zijn en constant veranderen, blijven ze vaak wel in dezelfde regio omdat ze zich bewegen over de microtubili. Eiwitten worden vanuit hier naar 23 andere organellen gestuurd. Eiwitten die echter in het ER moeten blijven worden weer teruggestuurd naar het ER. Zij hebben tweede herkenningssequentie zodat het Golgi systeem dit weet. Lysosomen: Organellen waar afbraak plaatsvind. Hier kunnen allerlei dingen worden afgebroken. Het pH in het lysosoom is 5. Een stuk lager dan is het cytosol (<- 7.2). 1. Beavatten hydrolytische enzymen die nodig zijn voor intracellulaire vertering 2. Breken voedingsstoffen af, maar ook cel-vreemde deeltjes (bv bacteriën) 3. Inhoud is gevaarlijk voor cel (necrose) Signaal om een vesicle naar een lysosoom te brengen is een bepaalde suikergoep. Exocytose: Twee verschillende vormen: Constitutive secretory pathway: gebeurt constant en is geen controle op Regulated secretory pathway: is sterk gereguleerd. Moet worden getriggerd door een special signaalsequentie. Excretie vaak gericht in gepolariseerde cellen. Om ervoor te zorgen dat excretie de juiste kant eruit gaat wordt met behulp van speciale eiwitsamenstellingen in de wanden deze excretie de juiste richting in gestuurd. Endocytose: Phagocytose: opname van grote deeltjes (micro-organismen, dode cellen) gespecialiseerde cellen: macrophagen en meutrophilen vaak getriggerd: Fc receptoren herkennen antilichamen Herkenning van phospatidyl serine (apoptotische cellen; geprogrammeerde celdood) Pinocytose: Opname van vloeistof, voortdurende uitwisseling Continue proces van endocytose/exocytose Clathrin coated pits Receptor mediated endocytose Efficiënte vorm van opnamen van specifieke moleculen Sterk gereguleerd 24 Col 6: Moleculaire methoden (HS 8; MM) Primaire cellen: 4. Worden geïsoleerd uit weefsels 5. Losmaken uit het extracellulaire matrix met behulp van enzymen (zoald trypsine en collogenase) en EDTA 6. Eerste probleem: Cellen die we hebben geïsoleerd, zullen zich maar een aantal keren kunnen delen. Dit komt door tekort aan telomeren. 7. Tweede probleem: veel cellen groeien en delen alleen als ze zich op een oppervlakte kunnen hechten. (cell-dish, vaak gecoat met polylysine; collageen). 8. Celkweekmedium bevat complexe mix van onder andere groeifactoren Een mechanisme om cellen te isoleren is microdissection: Dit geeft echter een mix van cellen en deze cellen moeten nog verder worden geïsoleerd. Fluorescence-Activitated Cell Sorting (FACS) Cellen in een vloeistof worden door een hele kleine naar benede gedruppelt, zodat in iedere druppel zich maar één cel bevindt. Daarna worden de cellen door een laser geraakt, hierbij ‘scattert’ dit licht en kun je zo verschillende cellen sorteren (iedere cel scattert op een andere manier door grootte en vorm.). bepaalde druppels kun je dan een lading geven en deze druppels worden door een magnetisch veld gehaald. Ook kun je bepaalde druppels verschillende antilichamen geven. Op deze manier zullen bepaalde cellen afbuigen en zo kun je de druppels isoleren. Probleem bij Eukaryote cellen: Cellen kunnen vaak maar een beperkt aantal keren delen: Oplossing 1: replicative cell senescence Overexpressie van recombinant telomerase geeft immortalized cells. Oplossing 2: check-point mechanisms Maakt gebruik van tumor cellijnen. Het zorgt ervoor dat cellen niet zichzelf controleren en zo zorgen dat de cellen constant blijven delen. 25 Cellen kunnen in principe onbeperkt delen en in vloeibare Stikstof (-196 C) bewaard worden Embryonale stamcellen worden ook graag geïsoleerd. Die zijn nog niet gedifferentieerd en kunnen nog naar ieder gewenst celtype differentiëren. Tegenwoordig worden stamcellen uit volwassen weefsels geïsoleerd. Somatic nuclear transplantation: Om ervoor te zorgen dat deze stamcellen dezelfde erfelijke informatie heeft, moet je de kern eruit halen en dan een kern uit een andere cel plaatsen in deze stamcel. Zo kun je stamcellen maken die specifiek zijn voor een bepaalde ziekte Hiermee kun je dus klonen Toch is klonen erg inefficiënt. Veel cellen gingen ook vroegtijdig dood. Deze klonen vertoonde een groot aantal genetische defecten. Monoklonale antilichamen uit hybridoma cellijnen. Een muis injecteren met een antigen, die zal dan antilichamen maken tegen dit antigen. De Blymfocyten die deze antilichamen maken worden dan geïsoleerd en worden gefuseerd met een tumorcellijn. Zo krijg je een hybridoma cel en heeft dna van beide cellen. Zo krijg je een fusie cel die de antilichamen creëert en ook veel zullen blijven delen. Deze bepaalde hybridomas kun je isoleren enzo verschillende specifieke hybridomas selecteren. Organellen isoleren: Cel fractionering Bij verschillende snelheden de organellen van een cel laten centrifugeren en zo kun je de organellen op grote isoleren en de verschillende organellen isoleren. Je kunt dit ook met een gradient doen door de organellen door een vloeistof te laten zakken en de grote organellen zullen dan onderaan komen te zitten. 26 Recombinant DNA technologie Om DNA te analyseren of manipuleren zijn er tegenwoordig veel manieren om dit te doen: 1. restrictie endonucleases 2. DNA ligatie 3. DNA clonering mbv vertoren of PCR 4. Hybridisatie 5. DNA sequencing 6. mRNA detectie met micro-arrays restrictie endonucleases erkent een bepaalde sequentie in cel en kan zo bepaalde stukken uitschakelen in een cel. Beschermt bacteriën tegen vreemd DNA. Het knipt het DNA. Vaak op verschillende manieren. De stukken die zo ontstaan kun analyseren. Dat doe je met electroforese. Je maakt daarbij een gel en scheidt de fragmenten op basis van grootte door invloed van het elektrisch veld. Hoe groter een fragment, hoe groter de lading. Hiermee kun je dan uitzoeken hoe groot ieder stukje geknipt DNA is. Deze fragmenten hebben geen kleur. Deze DNA sequenties worden aangekleurd met een stuk fluorescent molecuul. En worden zichtbaar wanneer ze zich tussen het DNA hebben genesteld. Hybridisatie Specifieke detectie van DNA via hybridisatie probes. Wanneer je DNA verhit, zal het losgaan. Dan kun je bepaalde probes laten binden aan deze strands. De condities waaronder je deze probes gebruikt zijn erg belangrijk. Bij bepaalde temperaturen zullen verschillende interacties gebeuren. Deze probes worden gebruikt in verschillende blottings, zoals Southern, Northern en Western. (begrijp niet helemaal hoe die werken) DNA cloning Een vector gebruiken om een stuk DNA te vermenigvuldigen. Je kunt het bijvoorbeeld in een stuk plasmide DNA zetten en zo ervoor zorgen dat het DNA wordt vermenigvuldigd. 27 Plasmiden heeft altijd origin of replication. Ze krijgen ook een resistentie tegen een antibiotica, en die zullen dan als enige blijven overleven zodat je zo de juiste plasmiden kunt gebruiken. Om ervoor te zorgen dat bacteriën andere dingen door de celwand heenlaten, kun je verschillende technieken gebruiken. Heat shock Lading Of met DNA coated beats. Plasmiden worden op verschillende maniere gebruikt: Cloneren Bibliotheek van maken Eiwitten productie RNA productie Het maken van bibliotheken met plasmiden: Een lange DNA streng in kleine stukken knippen en deze in een plasmide plaatsen. Dan kun je deze plasmide in een cel stoppen en zo kun je de fragmenten opslaan. Deze cellen kunnen zich dan ook nog reproduceren. Echter zitten hier ook niet nuttig DNA tussen (intronen). cDNA: complementair DNA van een stuk mRNA wordt door reverse transcriptase een DNA streng gemaakt. Bij deze nieuwe DNA streng wordt de originele streng in stukjes geknipt zodat er overal primers zijn. Dan wordt deze strand weer compleet gemaakt door transcriptase. 28 Het voordeel hiervan is dat je alleen DNA hebt van eiwitten en dus alleen een bibliotheek van nuttige DNA. Dus zonder intronen Nadeel: je zult alleen DNA krijgen van eiwitten die veel tot expressie komen. De bibliotheek is dus celspecifiek en zal moeilijk het hele DNA in kaart brengen. DNA dideoxysequencing Met een singlestrand DNA molecuul bouw je een dubbelstrand. Je gebruik een enkelstrand, een primer en de vier bouwstenen van DNA (A,C, G en T). je voegt ook één dideoxy toe. Wanneer deze dideoxy erin wordt toegevoegd zal de polymerisatie niet verder gaan, want er 3’ OH-groep is daarbij weg. Vroeger moest je deze proef op 4 manieren doen, dus met de vier verschillende bases als dideoxy groep. Je weet van bij deze vier fragmenten dus op welke base ze eindigen. Wanneer je dan alle basen sorteert op grote kun je zo achterhalen welke basevolgorde er in het DNA zit Tegenwoordig heeft iedere base zijn eigen kleur gekregen en zo hoef je de proef maar een keer te doen. Met behulp van een computer kun je dan het humane genoom lezen. 29 30 Col 7: intracellulaire compartmenten en eiwit transport (HS12-13; MM) Hoofdstuk 8 Alberts hoofdstuk 8: - studying gene expression and function - extra stof Hoe weten we dat een stuk DNA een gen is en welke functie het heeft? - Algemene herkenningstekens van een gen o Promoter o Open reading frame (bij een coderend stuk zul je een startcodon vinden en uiteindelijk een stopcodon bij een gen. Bij een intron echter zul je veel meer stopcodons vinden, ongeveer om de 20 codons) o Etc. - Transcript - Structuur eiwit - Verlies van functie bij verlies genexpressie - Verkrijgen functie bij aanschakelen gen Wat is de functie van een gen/eiwit in een organisme? Kan je op twee manieren onderzoeken: Classical genetics: bepaald fenotype geconstateerd -> Genotype zoeken wat erbij hoort Reverse genetics: bepaald genotype gevonden -> zoeken welk fenotype erbij hoort Tegenwoordig wordt de reverse genetics steeds meer gebruikt, dat komt omdat we nu het humane genoom hebben en heel veel moleculaire biologische technieken om genen te manipuleren. Gen: een functionele “unit” die codeert voor een eiwit Genoom: alle genen bij elkaar Allelen: twee kopiën van een gen Heterozygoot: twee verschillende allelen Homozygoot: twee dezelfde allelen Recessief: Dominant: Klassieke Genetica: Makkelijkste te onderzoeken bij simpele organismen. Screen organisme voor mutanten met een bepaald fenotype Gemakkelijkste voor snel delende organismen (prokaryoten, gist, fruitvlieg, C. elegans) Mutaties bij deze organismen vaak ginduceerd: DNA schade door chemicaliën Gebruik transposon sequenties die zich random on het chromosoon nestelen (voordeel hiervan is dat je hierop een marker kan zetten en zo snel kan terugvinden waar de mutaties heeft plaatsgevonden. In mensen: vaak genetische ziektes als startpunt. (ethisch onverantwoord om mutaties te induceren) 31 klassieke genetica: transposons een transposon dat zich snel nestelt in Gen met twee Internal Repeat (IR) sequenties. En in het DNA van dit transposon zit dan ook een bepaalde unieke DNA sequenties zodat je duidelijk kan zien wat er is gemuteerd. Verschillende soort mutaties: - lethal mutations (dodelijk) - Conditional mutation (mutatie alleen onder bepaalde condities) - Loss-of-function mutation - Null mutation (zelfde als lossof-function mutation) - Gain-of-function mutation (hogere of andere activiteit, is vaak dominant) - Dominant-negative mutation (mutatie die leidt tot een inactief gen, heeft dus alleen effect op een heterozygoot allel) - Suppressor mutation (komt alleen tot epressie als een ander gen ook is gemuteerd)\ Conditional mutations zijn belangrijk voor het identificeren van genen betrokken bij fundamentele processen in de cel. Zo kun je bijvoorbeeld de invloed van bepaalde eiwitten onderzoeken in verschillende fasen Klassiek experiment in de genetica waarin je kunt zien of er meerdere defecte genen zijn: 32 Linkage analysis Je maakt hierbij gebruik dat tijdens meiose homologe recombinatie plaatsvind (crossover). De kans dat twee genen met elkaar wisselen hangt af van de afstand tussen deze 2 genenn. Hoe groter de afstond tussen twee genen, hoe groter de kans de ze van elkaar scheiden tijdens meiose. Je kunt zo kijken naar bepaalde markers in verhouding met ziektes. En wanneer mensen met deze ziekte vaak ook dezelfde marker hebben, zullen deze twee genen dicht bij elkaar op het genoom liggen. Haplotype blocks: Heel veel variaties in het chromosoon komen vaak in blokken voor. Door weinig crossover zijn deze nog altijd hetzelfde gebleven. Hierbij kun je dan de correlatie vinden tussen deze blokken en de ziekte van een bepaalde persoon. Reverse genetics: 1. Start met eiwit, gen of genoom sequenties 2. Breng gericht mutaties aan in DNA 3. Introduceer gemuteerd gen in chromosoom van organisme 4. Bekijk effect van mutaties in fenotype, mRNA expressie etc. Zo kun je homologe recombinatie gebruiken: gene replacement: normale gen vervangen door een gemuteerd gen. Kan leiden tot een interessant fenotype, maar kan ook dodelijk zijn. Ook kun je het vervangen met een mutant gen, waarvan je de acitiviteit kunt regelen, en zo de impact kunt bestuderen. Gene knockout: het gen verwijderen. 33 Gene addition: een gen toevoegen zodat je overexpressie krijgt. Dit is random. Dominant negative mutations Wanneer je bij gene addition zorgt voor meer eiwitten die samen zorgen voor een groter eiwit (bijv. tetrameer). Kan dit ervoor dat, terwijl je ook gezonde eiwitten hebt, dit ervoor zorgt dat de grotere complexe eiwitten inactief worden. Site-directed mutagenese (PCR) Dit kan ook bij circulair DNA: De primers bij beide strands worden gedeactiveerd en de kopie die ontstaat na celdeling heb je nodig voor verder onderzoek. Gebruik van liposomen om DNA in een cel te krijgen: Lipiden met aan de binnenkant het de DNA sequentie. Deze lipiden worden vaak snel opgenomen in de cel, vooral cellen die snel delen hebben behoefte aan lipiden. Zo krijg je het DNA in de cel. 34 Het hele proces om DNA in een cel te brengen heet transfectie - Transiente transfectie (tijdelijke transfectie) Het DNA wordt wel opgenomen in de cel, maar wordt niet in het DNA zelf ingebouwd. Wanneer de cel gaat delen zullen de plasmiden weer weggaan. Voor gebruikt om te onderzoeken wat er gebeurt bij overexpressie van een bepaalt gen of eiwit. DNA is dus niet stabiel ingebouwd in het chromosoom. Stabiele transfectie In het DNA komt een selectie marker waardoor het DNA toch stabiel wordt ingebouwd in het chromosoom. Erg inefficiënt proces, veel cellen zullen het niet goed inbouwen. Transgene organismen Eerst worden er bij gezonde cellen een bepaalde nieuwe sequentie ingevoerd die zal zorgen voor knockout-genen of andere mutaties aan genen. Na kweken zullen slechts bij enkele cellen deze sequentie goed worden ingebouwd en deze cellen laten ze uitgroeien tot een organisme. Zo worden deze cellen dan bijvoorbeeld ingevoerd bij een embryonale cel van een muis en deze cellen zullen meegroeien tot een groot organisme. Echter deze eerste muis die groot wordt is een hybride muis. Niet alle cellen van deze muis zijn transgeen. Dan zoek je de muis die deze gemodificeerde transgene cellen inbouwd in zijn geslachtscellen. Wanneer deze muizen met elkaar worden gekruist, zullen de muizen helemaal knock-out zijn. 35 Conservatieve specifieke integratie Om ervoor te zorgen om een bepaald gen te onderzoeken dat dodelijk is wanneer je het uitschakelt, kun je gebruik maken van conservatieve specifieke integratie. Hiermee kun je genen aan en uitschakelen. Onder invloed van een bepaald enzym kun je zo een gen reguleren en kiezen wanneer je het aan en uitschakelt. hierbij moet je eigenlijk twee genen inbrengen. Je brengt hierbij ook een recombinase gen in dat het proces van conservatieve specifieke integratie katalyseert. Je brengt recombinase zo in dat je de expressie van dit gen zelf kan reguleren of dat het alleen activeert in een bepaald weefsel. Dit proces van het inbrengen van een nieuw gen met behulp van homologe recombinatie is erg inefficiënt. Het proces verloopt heel sloom en is sterk gereguleerd. In gistcellen niet, daar gebeurt homologe recombinatie veel vaker. Om de homologe recombinatie in dieren sneller te maken, moet je eerst het gen dat je wil veranderen aan passen. Je maakt erin een dubbelstrandsbreuk. Door homologe recombinatie worden deze gerepareerd, zal dit dus vaker voorkomen. Normale restrictie enzymen zijn niet bruikbaar om te gebruiken om deze breuken te maken. Hiervoor zijn nieuwe restrictie-enzymen gemaakt, met behulp van Zink-vingers, die veel specifieker zijn. 36 RNA interference Cellen erkennen doublestrand RNA en kinppen dit op in kleinere stukken. Dit worden dan dubbelstrands siRNA’s (silencing RNA) dit kan de expressie van genen blokkeren. hier worden twee dingen mee gedaan: - Het siRNA wordt enkelstrands gemaakt en bind aan een eiwitcomplex (RISC complex) en hybrodiseert met mRNA. Wanneer dat gebonden is zal het RISC eiwit zorgen voor degradatie van het mRNA. De siRNA zorgt er dus voor dat mRNA wordt afgebroken. Hiermee kun je dus de expressie van mRNA reguleren. - Wat ook kan is dat het stukje RNA dat ontstaat bind zich aan een nieuw vormend mRNA en hieraan bind zich dan weer een RITS eiwit. Dit is een signaal voor de kern om de transcriptie van dit gen te blokkeren. Hiermee kun je dus ook genen blokkeren. Reporter genen Een gen waarvan makkelijk de activiteit te volgen is. Dit gen wordt op de plaats gezet waarvan je graag de regulatie wilt volgen. Je kijkt dan in welke type cellen en in welke condities deze genen tot expressie komen. Luciferase (reporterenzym) Een gen dat zorgt voor een lichtreactie. Dit kan gebruikt worden om bepaalde cellen te detecteren in bepaalde fases. Zo kun je bijvoorbeeld de spreiding van een bacterie volgen of de groei van een tumorcel. Dit werkt alleen bij kleine proefdieren omdat dit licht niet door veel weefsels heen kan. Bij grotere proefdieren kun je dit dus niet doen. Green Fluorescent Protein (reporterenzym) Een gen dat fluorescent is. Absorbeert blauw licht en zend groen licht uit. Een eiwit dat een beta-barrel eiwit vormt. Hierbinnen vinden twee reacties plaats wat alleen hierbinnen zorgt voor de uitzending van groen licht. Dit eiwit fuseer je dan met een eiwit waarna je geïnteresseerd bent en zo kun je dat blijven volgen 37 38 Col 8: Tussentoets en Controle over gen-expressie (HS7; LB) Je kunt door het toevoegen van de juiste invloeden aan een cel er voor zorgen dat het zich weer terug differentieert naar een stamcel. Tijdens het gehele traject van DNA naar een eiwit zitten overal controle op. Als DNA is opgerold in een dubbele helix, zijn de waterstof bruggen tussen de basenparen niet toegankelijk. Voor herkenning van DNA sequentie (bijvoorbeeld voor transcriptie), moet er dus op een andere de basenparen herkent worden. de herkenning wordt gedaan met behulp van de grote en de kleine groeve. Vanaf deze groeven kun je zien waar er waterstofbrug acceptors en waterstofbrug donors zitten. in de kleine groeve zijn er echter maar kleine moleculaire verschillen tussen de basenparen. In de grote groeve wel, dus die wordt ook vooral gebruikt voor herkenning. Zoals te zien in het plaatje hiernaast is in de grote groeve wel duidelijk verschillen te zien. Zo zijn er eiwitten die deze lange reeksen vormen en waterstofbruggen vormen met deze reeks. Zo ontstaat er een herkenning van een specifieke basenreeks. Er zijn bepaalde alpha-helixen die dan in deze groeve gaan zitten. zo kan er precies een alpha-helix in een grote groeve. Daarop gaan dan meerdere alpha helixen in een eiwit inbouwen. Ze zijn met een afstand van 3.4 nm van elkaar geplaats. Dat is de precies de lengte tussen 2 grote groeve. Zo krijg je dus een grotere selectiveit doordat je meerdere basenparen herkent en een grotere affiniteit. 39 Zo zijn er veel verschillende helix combinaties voor verschillende genen zo heb je ook coiled coils (twee in elkaar draaiende alpha helixen), waarbij de plek dat de coils uit elkaar gaan, ze precies in twee grote groeve gaan zitten en zo dit gen reguleren. Zo kun je meerdere eiwitten met elkaar combineren, en verschillende coiled coils maken. Zn-vinger Zo heb je ook de zinkvinger. Zink gaat een binding aan het 2 histidine-aminozuren en 2 cysteïne aminozuren en stabiliseert zo een lange reeks aminozuren. Met nog extra alphahelixen ontstaat er zo een structuur die in de grote groeven gaat zitten en voor herkenning zorgt van een gen. Meestal zitten er meerde Zink vingers bij elkaar en herkennen zo een groter stuk van het gen. De loop in de alpha-helix is belangrijk voor herkenning in een Zn-vinger. In het plaatje hieronder zie je dat er verschillende zinkvingers zijn voor verschillende genen. “dus de alphahelixen zijn dus een subtiel framework, waarop verschillende aminozuren geplaats kunnen worden en door het juist plaatsen van verschillende aminozuren kan je de verschillende DNA-sequenties uitlezen.” Zo heb je dus de terugkoppeling en communicatie voor het wel of niet aflezen van bepaalde genen. 40 Chromatine ImmunoPrecipitatie (CHIP) Om te onderzoeken welk genregulerend eiwit bind aan welk gen, kun je onderzoeken met CHIP. Je maakt hierbij chemische crosslinks tussen het DNA en je genregulerend eiwit (met formaldehyde). Zo blijft het eiwit vast aan het DNA. Dit DNA wordt dan kapotgemaakt in stukken. Daarna gebruik je een antilichaam tegen genregulerend eiwit A. zo kun je specifiek de DNA sequenties en eiwitten isoleren met een bepaald gen regulerend eiwit. met behulp van PCR wordt dit eiwit verveelvoudigt en zo kun je ophelderen op welke genen dit regulerend eiwit zit. Zo weet je dus welk gen dit eiwit reguleert. CHIP on CHIP Hierbij zet je deze techniek van CHIP en een daadwerkelijk Chip. Zo kun je met verschillende celtypes op iedere chip een array maken en zo zie je precies waar welke genen reageren bij welke regulerende eiwitten. Genregulerende eiwitten kunnen leiden tot blokkade, maar ook tot juist meer activiteit verschillende combinaties leidt tot verschillende regulaties. Dus A en C kan zorgen voor activatie en A en B tot inhibitie. Gen regulerende eiwitten zijn geen schakelaars. Het zijn eerder dimschakelaars. Genen worden nooit helemaal uitgezet. Ze kunnen alleen geremd of versneld worden. 41 42 Col 9-10: Cel communicatie (HS15; LB) Er zijn vier verschillende mechanismen voor epigenetische overerving. 1. Histon modificaties (Methylering, acetylering, fosfylering) 2. De aanwezigheid van een transcriptiefactor. De aanwezigheid van een transcriptie factor zorgt ervoor dat hij zichzelf verder aanmaakt en ook andere targetgenen. Als dit transcriptiefactor dus niet aanwezig is, zullen deze genen niet tot expressie komen. Bij deling neemt iedere cel de helft van de transcriptiefactoren mee en zo is er dus overerving. Net als bij de histonmodificaties. 3. DNA modificaties Hierbij wordt DNA gemethyleerd. Dit zorgt ervoor dat het chromatine compacter wordt opgeslagen tot heterochromatine (niet afleesbaar). Bij deling zal alleen bij de nieuwe DNA keten methylering blijven. Echter wordt dit herkent door enzymen en zal de methylering ook plaats vinden bij de andere keten. Hiermee wordt ook herkent welke de originele keten is. En vind reparatie alleen plaats bij de andere keten. 4. Overerving van misgevouwen eiwitten Eiwitten die verkeerd gevouwen zijn worden overgenomen in de nieuwe cellen. Deze verkeerde vouwing katalyseert andere eiwitten om ook verkeerd te gaan vouwen. Vaak te zien bij ouderdomsziektes zoals Alzheimer. Alternative RNA splicing Er zijn verschillende manieren van splicing waarbij ook exonen er ooit uit worden gespliced. Dit kan worden gecontroleerd door eiwitten. Zo zijn er repressors die op een intron gaan zitten zodat er geen splicing plaatsvind en je hebt activators die juist ervoor zorgen dat splicing plaatsvind. Werking HIV-virus: Wanneer er van het ingebouwde HIV virus in het DNA, mRNA gemaakt is, kunnen deze mRNA’s nog niet naar buiten. Deze mRNA worden afgebroken tot kleinen mRNA’s en deze kunnen wel de celkern uit. in het cytoplasma wordt met deze mRNA’s het Rev-eiwit gemaakt, en deze gaan terug de cel in, binden zich aan het originele mRNA van het HIV-virus en zorgen ervoor dat dit nu wel de celkern uit kan en infecteren dan andere cellen. 43 Controle start van de translatie Dit zijn mechanismes om ervoor te zorgen dat mRNA wel of niet wordt uitgevouwen. Zo kunnen de startcodons in en dubbele helix zitten van het mRNA zelf. Milieuveranderingen, zoals verhoging van de temperatuur (bij koorts), breekt deze dubbele helix en kan dit mRNA wel worden afgelezen. (zie afbeelding B). Bij A is het mRNA zo gevouwen dat bepaalde eiwitten er precies in kunnen zitten en zo de translatie blokkeren Bij C zijn er kleine moleculen nodig, om ervoor te zorgen dat de vouwing van RNA verandert en ervoor zorgen dat een startcodon wel of niet afleesbaar is. Bij D kan een mRNA worden geblokkeerd met antisense (RNA interference) (zie blz 40) (wordt uitgelegd einde college). Hoofdstuk 15 Wanneer het eiwit eenmaal gevormd is, betekent dat niet dat er geen controle meer op is. Op dit eiwit zitten ook heel veel controlos. Zie plaatje Dit hele proces hiernaast heet cel communicatie en signalering Je hoeft niet de afkortingen te kennen, maar de concepten. Quorum Sensing ( cel communicatie begin tussen bacteriën) Bacteriën vallen pas een organisme aan wanneer ze met veel zijn. Wanneer ze alleen zijn zullen ze snel worden weggewerkt door het immuunsysteem. Met behulp van signalen die ze naar elkaar sturen, weten de bacteriën “met hoeveel ze zijn”. Wanneer er genoeg zijn worden de bacteriën getriggerd om het organisme aan te vallen. Dit proces werkt ook zo bij menselijke cellen, maar is een stuk ingewikkelder. 44 bij de mens wordt dus eerst een signaal opgevangen aan de buitenkant van een cel. Dit signaal wordt verder gegeven via eiwitten. Niet het eiwit wordt doorgegeven, maar het signaal wordt doorgegeven. Dus het eiwit beweegt er niet doorheen. Hierna worden uiteindelijk eiwitten geactiveerd. Bijvoorbeeld eiwitten die zorgen voor gentranscriptie, eiwitten zie de structuur veranderen of eiwitten die zorgen voor celdeling. De eiwitten die elkaar in een reeks activeren worden vaak bij elkaar gebracht in een scaffold (platform), zodat meerder eiwitten zich kunnen binden en juist zijn voorgepositioneerd. Hierdoor wordt het signaal veel makkelijker doorgegeven. Signalen kunnen op twee manieren in de cel worden doorgegeven 1. Het signaal wordt opgevangen aan de buitenkant van de cel Daar heb je vaak te maken met grote moleculen of kleine moleculen die heel polair zijn. 2. Het signaal gaat de cel in en wordt daar verwerkt. Vaak zijn dit kleine hydrofobe moleculen doordat zij makkelijker het membraam doorkunnen. Intracellulaire signalering: Er zijn vier verschillende soorten signalering: A. Daadwerkelijk celcontact. De cellen moeten fysiekcontact maken voor signalering. Waarbij de ene aan de buitenkant signaalmoleculen zitten en aan de andere cel receptor eiwitten. Zo kan je een mooie afscheiding maken tussen verschillende celtypes B. Synaptische signalering. Gebeurt vaak in het zenuwstelsel. De synapsen geven een signaal af en worden opgevangen door andere cellen. Hierbij worden signaalmoleculen afgegeven die zorgen voor het signaal. C. Paracine signaal. Een cel maakt een signaal aan dat door het weefsel heen diffundeert en wordt ontvangen door de omringende cellen. D. Endocrine signaal Een signaal dat niet alleen door het weefsel wordt gediffundeert maar door het hele lichaam wordt verspreid, maar alleen de celtypen met de juiste receptors zullen iets doen met dit signaal. 45 Afhankelijk van welk signaal, gebeurt er iets met dit cel. Vaak zijn er meerder signalen, en combinaties hiervan, wil er iets gebeuren met dit cel. Zo kunnen verschillende combinaties zorgen voor deling, differentiatie of opaptose. Effect is ook afhankelijk van concentraties. Zo kunnen verschillende concentraties van hetzelfde molecuul ervoor zorgen dat dezelfde cel zich differentieert in verschillende cellen. Ook kan hetzelfde signaal zorgen voor verschillende effecten. Zo reageren botcellen anders op een signaal dan bijvoorbeeld hartcellen of slijmproducerende cellen. Dit komt omdat de receptoren wel hetzelfde zijn maar de pathways in een cel verschillend zijn. Directe intercellulaire signalering via intracellulaire receptoren - NO (stokstofmonoxide) signalering door geactiveerde synapsen wordt er in een endotheel cel acetylcholine doorgegeven. In deze endotheelcel worden dan arginine afgebroken tot NO. Dit NO zorgt ervoor dat er in de spiercellen GTP wordt omgebouwd tot cyclisch GMP. Hierdoor ontspant de cel zich. Zo zijn er medicijnen die ervoor zorgen die dat het GTP niet wordt omgebouwd tot GMP. Een variant hiervan is viagra. - Nucleaire receptoren (kernreceptoren) Dit zijn transcriptiefactoren die alleen in samenwerking werken met bepaalde signaal moleculen. Deze moleculen worden ergens anders in het lichaam geproduceerd. Wanneer de moleculen dus niet meer worden aangemaakt zullen de cellen een bepaald gen niet meer aflezen. Zo kun je deze signaalmoleculen blijven slikken om toch de werking van deze transcriptiefactoren te blijven activeren. Signaalmoleculen kunnen dus ook hormonen zijn. Kern receptoren zijn multidomein eiwitten. Dus zitten voor een gedeelte aan het DNA gebonden en een ander domein een ligand accepteert. En zo een inhibitieeiwit loslaat. Hierbij komen dan coactivator-eiwitten die leiden tot histonacetylering en andere chromatineremodelling activeiten. Na activatie van het transcriptiefactoren kunnen dus ook andere eiwitten worden geactiveerd die ervoor zorgen dat meer andere transcriptiefactoren worden geactiveerd. 46 Cel-oppervlakte receptoren 1. Ion kanaalgekoppelde receptoren Bij een ligand wordt dit kanaal geopend en kunnen er ionen de cel in. 2. G-eiwit gekoppelde cellen Een receptor in het membraam met aan de binnen g-eiwitten. Die activeren samen enzymen dat leidt tot een signaal (wordt later uitgelegd) niet enzymatisch actief, andere eiwitten worden dus actief 3. Enzym gekoppelde receptoren Worden geactiveerd door een ligand en worden dan zelf enzymatisch actief. Het gaat dus zelf een reactie versnellen of veranderen. (wordt later uitgelegd) Signaleringsmechanismen van eiwitten: moleculaire schakelaars - Fosforylering vs. Defosforylering Met behulp van het eiwit kinase en ATP wordt een eiwit gefosfolyseerd en zo geactiveerd om een signaal door te geven. Dit eiwit blijft dan actief totdat de fosfaatgroep er wordt afgehaald. Dit moet er worden afgehaald door phosphatase. Vaak zijn er verschillende signalen nodig die zorgen voor verschillende fosforylering en zo het eiwit activeren. - Bindingstoestand GTP vs. GDP Hierbij wordt GDP uitgewisseld met GTP(het wordt dus NIET gefosfolyseerd maar vervangen) en zo ontstaat er een conformatieverandering en wordt het eiwit geactiveerd. Om te deactiveren moet er worden ge hydrolyseert. Hierbij ontstaat dus wel echt defosforylering. Dit doet het eiwit zelf. Afhankelijk van de activeit gaat dit wel of niet snel. Bij kankercellen gebeurt deze deactivatie veel minder. 47 - Migratie / assemblage Eiwitten bij elkaar brengen. Eiwitten worden zo bij elkaar verzameld dat het signaal snel wordt doorgegeven. Dit kan met scaffold eiwitten (blauwe eiwit) Maar er zijn ook transmembrame eiwitten die zelf een scaffold-eiwit worden bij activatie. Verder kun je dit ook doen met fosforlipides die een dockingplatform vormen en zo de eiwitten binden die erin passen. Zo kunnen er makkelijker signalen worden doorgegeven als die achter elkaar zijn geplaatst. - Signaal – respons in de cellen heb je vaak twee verschillende reacties op een signaal. Zo heb je cellen die langzaam actiever worden bij meer signaal, of je hebt signalen die een bepaalde barrière over moeten en dan ook helemaal actief zijn. Dit heeft veel te maken met positieve en negatieve feedback. Zo kan het signaal intact blijven of kan het signaal weggaan of afremmen. Hierdoor wordt de activeit flink beïnvloedt. 48 Er zijn verschillende manieren om een signaal te te blokkeren. Zo zie hieronder. (1) receptoreiwit met signaal molecuul wordt van de wand weggehaald en het signaalmolecuul wordt verwijdert. De receptoreiwit wordt teruggeplaatst. (2) de receptoreiwit met signaalmolecuul wordt verwijdert en recyclet. (3) de receptor wordt geïnactiveerd. (4) het eiwit dat het signaal ontvangt van het receptoreiwit wordt geïnactiveerd (5) een inhiberend eiwit deactiveert het signaal. (zo kan een eiwit fosfaat laten binden aan deze eiwitten zodat aan die fosfaatgroepen een eiwit bind die de signalen blokkeert) G-eiwit gekoppelde receptoren Een membraam eiwit wordt geactiveerd door een signaalmolecuul en wordt zo actief. Wanneer dit actieve eiwit in contact komt met een inactief G-eiwit, maakt hij het G-eiwit actief. Bij het G-eiwit wordt de GDP groep vervangen met een GTP groep en dit zorgt ervoor dat de alpha groep loslaat van de beta-gamma groep. Dit zorgt voor twee actieve eiwitten die ieder weer verder andere eiwitten activeren en zo zorgen voor een signaal-pathway. Wanneer bij het alpha eiwit de GTP groep weer defosfolyseert tot een GDP groep, zal het alpha eiwit zich weer binden met de beta-gamma groep. Wanneer het membraam-eiwit nog steeds actief is zal de GDP groep weer opnieuw vervangen worden en begint het proces opnieuw. Het membraameiwit kan worden gestopt door een eiwit door het membraameiwit te fosfolyseren zodat er een ander eiwit aan kan binden. Dit andere eiwit zorgt ervoor dat er geen G-eiwitten meer bij kunnen. 49 in de cel zijn veel secundairy messengers die na het primaire signaal het signaal verder doorgeven, belangrijke voorbeelden hiervan zijn cyclisch AMP, calcium ion, inositoltrifosfaat en diacylglycerol. Deze secundairy messengers activeren weer andere eiwitten. Cyclisch AMP Cyclisch AMP activeert protien kinase A (PKA). Cyclisch AMP zorgt ervoor dat het eiwit wat PKA vasthoudt een corformatie verandering aangaat en ervoor zorgt dat het katalytische PKA subunit wordt losgelaten. Dit kan weer andere eiwitten gaan fosfolyseren. Deze geactiveerde kalatische subunits gaat de nucleus in omdat het nu klein genoeg is. Dit fosfolyseert een transcriptiefactor CREB en sam die bindt samen met een ander eiwit op responseiwitten en zo wordt de transcriptie gestart. Hiernaast wordt fosfolipase C geactiveerd door het G-eiwit. Dit eiwit zorgt ervoor dat de binding tussen inositol en diacylglycerol wordt gebroken. Hiermee komen er dus twee signaal moleculen die inactief zijn als ze aan elkaar vast zitten. de losse inositol groep gaat naar het ER en zorgt ervoor dat er calcium vrijkomt uit het ER, omdat inositol bind aan een calciumkanaal. Dit caluim bind samen met een kinaseeiwit aan het vrije diaglycerol eiwit en dit geeft dan weer signalen door aan andere eiwitten. 50 Calcuim respons (naast actieve PKC) Bind aan calmoduline, welke weer aan heel veel andere eiwitten bindt en hun activiteit beïnvloedt. Bijv: calmoduline activatie kan leiden tot: CaM kinase activatie Autofosforylatie Fosforylatie target eiwit (bv transcriptiefactor) Emzym gekoppelde receptoren Enzym = bind ergens aan maar doet zelf geen chemische reacties 2 typen enzymgekoppelde receptoreiwitten: - Een receptor eiwit dat zelf zorgt voor kinase activiteit - Een receptor eiwit dat een ervoor zorgt dat een ander enzym recruteren en zo kinase activiteit doorgeven Dit signaal wordt dan verder doorgegeven in de cel. Tyrosine kinase eiwitten Een eiwit dat niet actief is pas als het aan een ligand bind en gaat het demeriseren. Hierdoor krijgt het een conformatieverandering waardoor de twee eiwitten elkaar gaan fosforyleren. Hiervoor is dus een ligand nodig om het te activeren. Deze nieuwe fosfolyseringen zorgt ervoor dat andere signaleringseiwitten kunnen binden. Deze kunnen dan interactie met elkaar aangaan of met andere eiwitten in de cel. Je moet die pathways kunnen volgen en wat er gebeurt en wat er gefosfolyseert worden. stap voor stap vertellen. Conformatieveranderingen. Signaleringsroutes GCPRs en RTKs lopen parallel en beïnvloeden elkaar. 51 Receptor serine/threonine kinase. Die fosfolyseren geen tyrosine maar serine of threonine. Receptoreiwitten veranderen van vorm en rekruteren kinase enzymen deze receptoreiwitten hebben een bindingsite eraan zitten en hebben kinase uit het cytoplasma nodig. Zoals te zien hiernaast zie je twee cytokine receptoren met bindingsites voor kinase-receptoren. Bij binding met ligand fosfolyseren de kinases elkaar. Deze kinases fosfolyseren dan ook het receptoreiwit en wordt zo weer een platform voor andere eiwitten. Die geven een signaal door en activeren transcriptie. Gereguleerde proteolyse (Wnt, NF-kappaB) Hierbij wordt een signaal doorgegeven door een eiwit te knippen. Hierbij wordt dus een eiwit afgebroken. Voorbeeld: NF-kappaB Belangrijk bij ontstekingsreacties. Door een receptor wordt de pathway aan gezet als het in contact komt met een signaalmolecuul (tnf-alpha). Uiteindelijk wordt dan de inhibtor afgebroken. Het wordt gefosfolyseert en hierdoor komt er ubiquitine-staart op en dit zorgt ervoor dat NF-kappaB vrij komt. De Hedgehog Normaal gesproken wordt de lange C-eiwit (rode staafje) afgebroken, wanneer er geen signaal is. Wanneer er het hedgehog signaal is zorgt ervoor dat het donkergroene eiwit zich nestelt in het membraam en daardoor zal het C-eiwit niet worden gefosfolyseert en niet worden afgebroken. Deze mechanismes zijn erg belangrijk bij stamcellen. 52 Col 11: controle van celcyclus en apoptose (HS17-18; LB) De M-fase is nog onderscheidt in verschillende subfases. Zie plaatje. Met behulp van flow cytometrie kun je zien hoeveel DNA er in iedere cel zit. Zo kun je dus duidelijk zien in welke fase een cel zit. in de cyclus van de celdeling zijn er drie controlpunten of de deling wel goed gaat. Deze controle punten zijn: 1. Tussen G1 en S fase 2. Tussen de G2 en de M fase 3. En halverwege de Mfase, namelijk tussen de metafase en de anafase Deze controlepunten zijn definitief. Als het goed gecheckt is gaat hij ook helemaal door met de deling. Deze controle wordt door eiwitten gedaan. 53 Cycline-afhankelijke kinases Deze kinase is normaal gesproken inactief maar is wel tijdens de gehele celdeling actief. Het wordt pas actief als cycline aanwezig is. Deze cycline is maar af en toe aanwezig tijdens de celdeling. In dit plaatje zie de drie verschillende cycline-afhankelijke kinases. Deze cyclines zijn dus al eerder aanwezig of een langere tijd aanwezig tijdens een bepaalde gedeelte van de celcyclus. Hiermee worden andere functies geactiveerd. Er zijn allerlei verschillende cycline afhankelijke kinases. De concentraties van de cyclines zorgt ervoo dat de cel een ander stadium van de celdeling ingaat. De activiteit hiervan wordt sterk gereguleerd door: - Cdk’s worden: o Ge(de-)fosforyleerd -> activatie en inhibitie o Geïnhibeerd middels eiwittetn - Cyclines worden gesynthetiseerd/afgebroken - Inhiberende eiwitten worden afgebroken De binding van cycline aan CDK zorgt ervoor dat de T-loop een andere formatie aangaat en dat zorgt ervoor dat de active-site vrij komt te liggen. Dit wordt herkent door CDK-activating kinase en die fosfolyseert de T-loop zodat de active site nog meer vrij komt te liggen. Hiermee wordt CDK geactiveerd. CDK kan weer worden gedeactiveerd door het nog een keer te fosfolyseren. Zie plaatje. Daarnaast heb je ook nog CKI’s. dit eiwit bind aan het actieve complex en zorgt ervoor dat er niks meer aan kan binden. De actieve site wordt geblokkeerd door dit extra eiwit. Deze twee mechanisme kunnen weer worden teruggedraaid door op het eiwit een ubiquitinestaart te zetten. Dit zorgt ervoor dat het eiwit weer weggaat en zo is de activiteit te reguleren. 54 Ook heb je nog het APC-eiwit. Dit zorgt ervoor dat de cel de anafase ingaat. Dit zorgt ervoor dat de M-cycline (die ervoor zorgt dat de cel de M-fase ingaat) wordt afgebroken. Het APC eiwit doet dit door de M-cycline te ubiquitineren. Dit zorgt ervoor dat de cel de anafase ingaat. In een overzichtsplaatje ziet het er dan zo uit: Hierbij zijn ook nog externe complexen te zien waardoor mechanismes weer geremd worden. Apoptose Gecontroleerde celdood Caspasen Eiwitten die zorgen voor apoptosen. Deze enzymen knippen cytosolische eiwitten en eiwitten die de nucleus bij elkaar houden. Daardoor verliest de cel zijn stabileit en schrompelt hij in elkaar. Deze caspasen zijn niet de hele tijd actief. De zijn wel al in de cel, maar niet actief, dan heten ze nog procaspase. Ze worden was actief als demeriseren. Caspasen worden geactiveerd als het prodomein (grijze domein) wordt weggeknipt en de groene en lichtgroene stukken gaan los. Zij vormen samen een heterodimeer en met een ander heterodimeer een groot dimeer. Als er eenmaal een paar caspasen zijn, kunnen zij elkaars prodomein eraf knippen en zo zijn er heel snel veel caspasen en gaat de apoptose erg snel. 55 Extrinsieke route. Activatie van signalen van buiten de cel Een lymfocyte cel komt tegen de receptor van een target cel die dood moet en activeert de caspasen eiwitten. De caspasen komen daar dicht bij elkaar bij de activatoreiwit en activeren daar elkaar. Intrinsieke route: activatie van signalen van binnen de cel De cel laat cytochrome c los uit de mitochondriën en die bind zich aan een aantal eiwitten. Dit zorgt voor een conformatieverandering waardoor zij een complex vormen waarop caspasen zich kunnen binden. Hiermee start dan de apoptose. Hier zit weer een controlingsmechanisme op, dit zijn de overlevingssignalen. Deze zorgen ervoor dat er bepaalde eiwitten vrij komen die apoptose tegenkomen. Deze cellen zullen dus blijven leven en niet doodgaan of delen. 56 Col 12: kanker (HS 20; LB) Cellen die zich zelfzuchtig delen en geen “rekening” meer houden met andere cellen. Grootste risicofactor voor ontstaan tumoren is ouderdom. Kanker = verzameling van ziektes waarbij cellen aggresief en ongecontroleerd groeien Normaal gesproken is ons lichaam in evenwicht, er komen even veel cellen bij als dat er doodgaan. Bij kanker is de celgroei te groot. Dit kan komen door te grote celgroei of te kleine celdood. Dit is vaak een combinatie van beide Dit komt allemaal door misregulatie in de cel. In de pathways van een cel is er dan iets misgegaan. Kanker komt vaak door een verzameling van puntmutaties bij elkaar. Op latere leeftijd heb je meer puntmutaties en is de kans groter dat deze puntmutaties bij elkaar komen en waar iets mis mee is, waardoor het cel niet meer gereguleerd wordt. Heel vaak is de oorzaak van kanker niet duidelijk. De omgeving waarin je woont is ook belangrijk. Kankercellen hebben twee belangrijke kenmerken: - Reproduceren onder omstandigheden welke dit normaal gesproken niet toelaten. Zij negeren dus bijvoorbeeld signalen die zeggen dat ze moeten stoppen met groeien - Invaseren en koloniseren weefsel van andere celtypen. Normale cellen kunnen dat niet. 80% van de kanker zijn van carcinoma (epiteelcellen). Dit komt omdat deze cellen zich veel sneller delen dan andere cellen en omdat deze cellen veel in contact komen met de omgeving omdat ze aan de buitenkant van de weefsels zitten. Dit is weer op te delen in twee groepen: - Goedaardige kanker: is niks goedaardigs aan, maar is nog niet uitgezaaid. En daardoor veel makkelijker te behandelen. - Kwaadaardige kankers: heeft zich wel al verspreid en koloniseert andere weefsels Kanker ontstaat meestal uit een ontspoorde cel die vervolgens nakomelingen krijgt die steeds verder ontaarden. Maar dit kost tijd en meerdere mutaties zijn nodig voor ontsporing. Gezonden cellen hebben een grote cytoplasme en een kleine nucleus. Kankercellen of tumorcellen hebben een veel grotere nucleus in verhouding met hun cytoplasme. 57 Carcinogenese door combinatie van (epi)genetische veranderingen Kanker komt niet alleen door genetische variaties maar ook door epigenetische variaties…. … maar ook door genetische instabiliteit - Breuken in chromosonen - Verkeerde stukken chromosoom aan elkaar geplakt - Extra of juist verlies chromosomen. Eigenschappen die kankercellen moeten hebben: - In staat zijn om zelfstandig te overleven - Relatief ongevoelig voor anti-proliferatie signalen (misregulatie cel signaling) - Minder (gevoelig voor) apoptose inductie - Missen controle mechanisme voor proliferatie arrest (misregulatie cel cyclus) - Zijn in staat omliggende cellen te activeren - Induceren angiogenese (bloedvaten voor toevoer) - Kunnen metastaseren – groeien in een andere omgeving - Zijn genetisch instabiel - Zijn in staat hun telomeren te stabiliseren Genen betrokken bij ontstaan van kanker Overexpressie (gain of function): proto-oncogenen -> oncogenen Het toevoegen van een eiwit waardoor een cel ongeremd gaat delen heet een oncogenen Bij oncogenen hoeft maar een van de twee genen te muteren om bij te dragen aan een functioneel kankercel Verlies expressie (loss of function): Tumor suppressor genen Als er een eiwit(productie) wegvalt dat niet je dat een tumor suppressor gen Hierbij moeten er twee genen tumoren om een gen te blokkeren en te leiden tot een kankercel 58 Proto-oncogenen bevinden zich al in het DNA en door bepaalde veranderingen worden zij actief. Hiervan zijn een aantal voorbeelden hoe een oncogeen uit een proto-oncogeen kan ontstaan: (1) een puntmutatie waardoor het gen een stuk actiever wordt en meer substraat loslaat. (2) hierbij ontstaat er meer eiwitten, doordat de regulerende sequentie voor het gen verandert. (3) het gen kan gedupliceert worden en vaker in het genoom komen (4) door een uitwisseling staat er een promoter voor het gen waardoor het gen veel meer wordt uitgelezen. Dit hoeft maar op een van de twee allelen te gebeuren Tumor suppressor gen: Een gen dat altijd al op het genoom zat, maar wat dan wegvalt. Het Rb-eiwit Dit eiwit zorgt ervoor dat de transcriptiefactor wordt vastgehouden, waardoor het gen niet kan worden uitgelezen. Wanneer het Rb-eiwit niet aanwezig is, of gefosfolyseert wordt, of iets anders, kan het gen worden afgelezen en kan de tumor zich ontwikkelen. Bij een tumorsuppressorgen moet dus bij beide allelen het gen wegvallen. Wanneer er maar eentje wegvalt, kan het andere gen de vermindering van een bepaalde eiwitproductie compenseren. Belangrijke celbiologische pocessen en hun verstoringen bij kanker - Celproliferatie / celcyclus-regulatie - Geprogrammeerde celdood (apoptose) - Signaaltransductie - Transcriptie-regulatie 59 Rb en controle celcyclus Bij kankercellen is er geen controle meer op de celcyclus en gaat de cel meteen de S-fase in. Dit komt door inactivatie van het Rb eiwit. Dit eiwit zorgt er normaal voor dat de transcriptiefactor die zorgt voor het doorgaan naar de S-fase wordt geïnhibeerd. Bij kankercellen in dit Rbeiwit inactief en zal dit gen worden afgelezen en gaat een cel meteen de S-fase in. Ook celgroei is nodig De opname bij glucose bij de glucose transporter. Apoptose Normal gesproken gaat een cel dood als het bepaalde signalen van buiten gaat. Het p53 eiwit wordt geactiveerd en dit zorgt ervoor dat de cel dood gaat. Een tumor cel heeft puntmutatie waardoor p53 niet meer actief is. Wanneer p53 ontbreekt in een cel gaat een cel met een kapotte DNA-strand gewoon de S-fase in. Dit zorgt ervor dat er een breuk zit wanneer de genen zijn verdubbelt. Dit is te zien in het plaatje hiernaast. Deze breuk wordt gerepareerd door het te plakken aan de andere chromosoom. Hierdoor kunnen er twee genen op een chromosoom staan. 60 Virus Cellen kunnen door een virus ook een kankercel worden. Wanneer een virus zich indringt in een cel zorgt dit ervoor dat het wordt afgelezen en voor nieuwe eiwitten zorgt. Echter zat dit duidelijk te zien zijn. Wanneer dit virus zich echter juist in de DNA sequentie nestelt, zal het veel beter worden afgelezen en kan dit leiden tot een kwaadaardige kankercellen. De eiwitten die hierbij worden aangepast zijn de Rb-eiwitten en het p53-eiwit. 61 62 Col 13: immunologie (HS 25; LB) Inhoud: - Algemene immuunsysteem en lymfocyten - B-cellen maken antilichamen - Moleculaire biologie van antilichaam diversiteit - T-cellen en MHC eiwitten - Activatie van T-cellen Twee immuunsystemen: 1. Aangeboren (innate): algemene afweer tegen vreemde organismen (bijv. bacteriën) en partikels met lipopolysacchariden 2. Verworven (adaptive): afweer verbetert geleidelijk: geheugen Dit gaat via T-cellen (cellulaire afweer ) en via B-cellen (humorale afweer m.b.v. antilichamen) Aan de buitenkant van veel bacteriën zit LPS. Dit is een bepaalde suikergroep die wordt herkent door het aangeboren immuunsysteem. Dit zorgt ervoor dat deze bacteriën worden opgeruimd. Antigen + antilichaam generator: molecuul of partikel dat productie antilichamen opwekt Antigene determinant (epitoop): deel van molecuul dat herkend wordt Cytokine: factor geproduceerd door cel die reactie van andere cellen opwekt 63 hierbij wordt een cel geïnfecteerd door een virus. Hierbij zet het aangeboren immuunysteem het verworven immuunsysteem aan. Hierbij zijn twee reacties mogelijk: 1. De B-cellen gaan antilichame produceren en pathogenen herkennen en deze vastpakken. Deze antilichamen worden herkent en worden opgeruimd door macrofagen 2. T-cellen die de cellen die geïnfecteerd zijn door een virus opruimen. De geïnfecteerde cellen zullen hierdoor doodgaan. Dendritische cellen: Deze cellen vangen bacteriën op in het lichaam die binnenkomen door bijvoorbeeld een snee. Deze breken de bacteriën op in stukken en presenteren kleine stukken en gaan naar een lymfeklier. Deze stukken worden herkent door T-cellen en vormen een juiste combinatie. Hierdoor wordt de Tcel geactiveerd en gaat delen en differentiëren. Deze geactiveerde cel gaat naar de plek van infectie en daar de geïnfecteerde cellen doden. Ontwikkeling T- en B-cellen Deze cellen worden gemaakt in het beenmerg. Hier worden ook bloedcellen gemaakt, dus rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes. Ze ontstaan uit een overeenkomstige cel en kan een B-cel of T-cel worden. B-cellen worden in het beenmerg gevormd en T-cellen in de Thymus. Die worden naar het lymfestelsel gebracht en zijn daar aan het rusten. Totdat er een antigen bind en worden de T-cellen en B-cellen geactiveerd. 64 Clonale selectie, of hoe B-cellen 1012 verschillende antilichamen coderen Één B-cel codeert voor een antilichaam. Wanneer een B-cel wordt gevormd zal het zich differentiëren en allerlei verschillende B-cellen. Bij een pathogene infectie worden de antigenen herkent. Dit doen ze door hun antilichaam aan de buitenkant van hun membraam te presenteren. Wanneer een antigen dan aan dat antilichaam bindt zal de B-cel zich gaan prolifereren en differentiëren. Er komen dus meer van deze cellen en ze worden groter. Ze zullen dit antilichaam gaan aanmaken als oplosbaar antilichaam waardoor het lichaam door kan. Dit wordt gedaan via alternatieve splicing en worden de exonen niet meer meegenomen en is het niet meer transmembraam en zal er een oplosbaar eiwit ontstaan. Wanneer een cel al eerder een bepaalde ziekte heeft gekregen, blijft er een kleine populatie van de B-cellen over. Hierdoor zul je altijd antilichamen in je lichaam houden. Bij een nieuwe besmetting zullen deze B-cellen sneller reageren en zal er sneller een respons zijn. Deze cellen die overblijven heten memorycellen. Immunoglobines Verzamelnaam voor antilichamen. Worden gemaakt door B-cellen en herkent een specifieke antigen. Er zijn 1012 verschillende antilichamen mogelijk. Bestaat uit vier zware ketens en 2 lichte ketens. In het midden zit een “hinch”, een draaipunt. Aan het uiteinde van een zware en lichte keten zit een antigenbindende plek. Op deze plekken worden hetzelfde antigen gebonden. Dit heeft als voordeel dat wanneer je meer antigenen hebt, dat deze antigenen en antilichamen gaan clusteren. Deze clusters worden herkent door macrofagen. De verschillende immunoglobines verschillen in grote en aantal ketens, maar ook in functie. Dit systeem moet herkent worden door macrofagen, dat gaat door middel van de zware keten, want hierop zit een herkenning. Dit wordt herkent door macrofagen. 65 Hoe kunnen we zo veel verschillende antilichamen maken met zzo weinig genen? Of, moleculaire biologie van antilichaam diversiteit immunoglubuline bestaat dus uit een heavy-chain en een light-chain. De light chain bestaat uit een variabel gedeelte en een constant gedeelte. En de heavy chain bestaan uit drie constant gedeeltes en een variabele gedeelte. In de variabele regios zitten weer hypervariabele gedeeltes waardoor een antigen nog makkelijker kan binden. Door deze verschillende bindingen kan je een hogere affiniteit maken. Vorming constante gedeelte: Ieder contstant deel heeft zijn eigen exon. De intronen worden er dan uitgespliced en zo ontstaat het constante domein. Bestaat uit een dubbele beta-sheet structuur. Vorming variabele domein: Bestaat ook uit een dubbele beta-sheet structuur. Zij hebben hier echter nog drie lange loops aan het uiteinde en zijn heel verschillend. Zij kunnen hierdoor verschillende formaties maken en zo verschillende antigenen binden. 66 Vorming variabele deel light chain Het variabele deel bestaat niet uit een exon, maar uit verschillende exonen. Het wordt opgebouwd uit twee exonen. Een combinatie tussen een v-segment en een j-segment. Er zijn er van beide heel veel, daardoor zijn er veel combinaties mogelijk. Door splicing in het DNA wordt er in het stamcel een gedeelte DNA kwijtgeraakt. Maar dit kan op vele verschillende manieren. Hierdoor kan hij heel veel verschillende combinaties maken. Hieruit zijn dan 200 verschillende Light chains mogelijk vorming variabele deel heavy chain dit deel staat uit een v-deel, een d-deel én een j-deel. Hierdoor heb je meer variatie. Hiermee zijn 6000 verschillende combinaties mogelijk. Dit werkt hetzelfde als bij light variable chain. Het koppelen van de V-deel met het Jdeel is bewust onnauwkeurig. Hierdoor ontstaan er nog meer combinaties. Wanneer V en J worden geknipt, worden er door 2 grote eiwitten een circulair stukje gemaakt. Dan wordt dit circulair stuk eruit geknipt en wordt met behulp van een eiwit het V-deel en het J-deel aan elkaar geknipt. Dit gebeurt echter heel onnauwkeurig en er komen zo nog andere basen tussen. Hierdoor is nog meer variatie in deze chains. Dit zorgt echter voor een probleem, want wanneer je niet een drietal van basenparen invoegt, klopt het readingframe niet meer. Dit komt omdat altijd 3 basen coderen voor een aminozuur. Dit kan zorgen voor niet functionele eiwitten. Somatische hypermutaties Mutaties die niet in geslachtscellen voorkomen. Bij deze cellen vinden veel meer mutaties plaats (106 meer dan bij normaal DNA). Hierdoor zullen deze antilichamen zich nog verder variëren. In veel gevallen zijn ze minder goed bindend, maar sommige zijn beter bindend. De cellen die het sterkst binden aan het antigen zullen worden geactiveerd en eruit geselecteerd. Deze cellen zullen beter overleven en meer worden geproduceerd. 67 T-cellen: antilichaam-achtige heterodimeren T-cellen hebben ook soortgelijke receptoren als bij B-cellen en kunnen ook antigenen binden. Deze arm lijkt dan ook op een van de armen van een antilichaam. Een T-cel herkennen eiwitfragmeten gepresenteerd aan de buitenkant van een dendritische cel met behulp van MHC eiwitten. B-cellen herkennen dus intacte eiwitten, T-cellen herkennen eiwitfragmenten. Er zijn drie type T-cellen: - Cytotoxische T-cellen - Helper T-cellen - Regulatoire T-cellen (zorgt ervoor dat het immuunsysteem niet eigen cellen aanvalt) (zal het niet echt over gaan) T-cellen binden met een lagere affiniteit aan een andere cel. Dit wordt gecompenseert, omdat de Tcellen veel meer van deze binding siten heeft (chains). Doordat er dus veel van deze zwakkere bindingen zijn zal de T-cel toch goed binden. MHC-eiwitten Dit zijn transmembraam eiwitten die constant eiwitfragmenten laat zien. Of korte stukjes peptide die de cel zijn ingekomen. Deze MHC-eiwitten worden gescreend door de T-cellen. Wanneer deze cel wordt herkent als lichaamsvreemd zal het T-cel binden en zijn werking doen. De cellen zullen dus zichzelf presenteren als verkeerde cellen. Er zijn twee klassen: Klasse 1: laat peptides zien voor cytoxische T-cellen (heeft een transmembraam reeks) Kan voornamelijk peptide tentoonstellen van 8 tot 10 peptideketens Klasse 2: laat peptides zien voor helper T-cellen (heeft twee transmembraam reeksen) Kan langere peptidesequenties tentoolstellen. De MHC bind zich aan de backbone, zodat bijna alle peptidesequenties zich kunnen presenteren in deze MHC-eiwitten. 68 Vooral de derde loop van de T-cellen binden aan het gepresenteerde peptideketen in een MHC. De andere twee ketens binden vooral aan de MHCeiwit. Zo krijg je herkenning van de peptidesequentie en van het MHC eiwit. CD8 eiwitten: helpen bij erkenning van MHC eiwitten klasse 1 voor cytoxische cellen (8x1=8) CD4 eiwitten helpen bij erkenning van MHC eiwitten klasse 2 voor T-helper cellent (4x2=8) Deze eiwitten zorgen ervoor dat de binding stabieler is. Activatie T-cellen Het activeren van een T-cel gebeurt met een dendritische cel. Geactiveerde T-cellen gaan prolifereren en differentiëren. Deze T-cellen gaat zijn eigen signaalmolecuul aanmaken zodat ook andere T-cellen ook te activeren. Cytotoxische T-cellen helpt andere cellen dood te gaan. dit doet hij door met zijn T-cel receptor te binden aan de geïnfecteerde cellen. Dit zal pathways activeren waardoor de cel dood zal gaan. hierbij wordt dus twee verschillende apoptose pathways geactiveerd en zal de cel doodgaan. T-helper cellen worden op dezelfde manier geactiveerd en zullen eerst andere cellen activeren van het immuunsysteem. Er zijn twee typen. Type 2 activeren B-cellen en zorgen voor de productie van antilichamen. En type 1 helpen voor de productie van macrofagen. 69