Advies 70 - Adviesraad Internationale Vraagstukken

advertisement
NEDERLAND EN DE ‘RESPONSIBILITY TO PRO T E C T ’
De Adviesraad Internationale Vraagstukken is een adviesorgaan van de regering. Hij
brengt adviezen uit aan de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Defensie, de
minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en
het Parlement.
De Adviesraad kent vier permanente commissies voor de advisering op de beleidsterreinen
van mensenrechten, vrede en veiligheid, ontwikkelingssamenwerking en Europese integratie.
De staf van de Adviesraad en permanente commissies bestaat uit: mw. dr. D.E. Comijs,
mw. mr. D.E. van Norren, drs. T.D.J. Oostenbrink, drs. M.W.M. Waanders en mw. drs. A.M.C.
Wester.
ADVIESRAAD INTERNATIONALE VRAAGSTUKKEN
POSTBUS 20061, 2500 EB DEN HAAG
TELEFOON 070. 348 5108/60 60 FAX 070. 34862 56
E-MAIL [email protected]
INTERNET WWW.AIV-ADVIES.NL
DE VERANTWOORDELIJKHEID OM MENSEN
TE BESCHERMEN TEGEN MASSALE WREEDHEDEN
No. 70, Juni 2010
ADVIESRAAD INTERNATIONALE VRAAGSTUKKEN
A D V I S O RY COUNCIL ON INTERNATIONAL AFFA I R S
AIV
Leden Adviesraad Internationale Vraagstukken
Voorzitter
Mr. F. Korthals Altes
Vicevoorzitter Prof.dr. W.J.M. van Genugten
Leden Mw. S. Borren MA
Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You
Mw. dr. P.C. Plooij-van Gorsel
Prof.dr. A. de Ruijter
Mw. drs. M. Sie Dhian Ho
Prof.dr. A. van Staden
Lt-gen. b.d. M.L.M. Urlings
Mw. mr. H.M. Verrijn Stuart
Prof.dr.ir. J.J.C. Voorhoeve
Secretaris Drs. T.D.J. Oostenbrink
Postbus 20061
2500 EB DEN HAAG
telefoon 070 - 348 5108/6060
fax 070 - 348 6256
e-mail [email protected]
www.AIV-Advies.nl
Leden gecombineerde Commissie Responsibility to Protect
Voorzitter
Prof.mr. Th.C. van Boven
Leden vanuit de AIV
Mw. prof.dr. K.C.J.M. Arts
Drs. D.J. Barth
Drs. T. Etty
Prof.mr. C. Flinterman
Prof.dr. W.J.M. van Genugten
Mr. R. Herrmann
Mr. F. Kuitenbrouwer
Prof.mr. N.J. Schrijver
Mw. mr. H.M. Verrijn Stuart
Extern deskundige
Prof.dr. P.A. Nollkaemper
Secretaris
Drs. A.M.C. Wester
Inhoudsopgave
Woord vooraf
I
Achtergrond en ontwikkelingen sinds 2005 7
I.1
Achtergrond 7
I.2
Ontwikkelingen sinds 2005 8
I.3
Rapport SGVN en debat AVVN 10
II
De betekenis van de Responsibility to Protect: inhoud, status en reikwijdte 11
II.1
Algemeen 11
II.2
Bestaande en vernieuwende elementen van de Responsibility to Protect 11
II.3
Concept, beginsel of norm? 16
II.4
De verhouding tot humanitaire interventie 18
II.5
De Responsibility to Protect en soevereiniteit:
dilemma’s en discussiepunten 21
II.6
De reikwijdte van de Responsibility to Protect 27
III
De toepassing van de Responsibility to Protect: instrumenten en actoren 31
III.1 Algemeen 31
III.2
Overzicht van instrumenten 31
III.3
Versterking van het VN-instrumentarium 33
III.4
Bevordering van regionale samenwerking 40
III.5
Niet-militaire pressiemiddelen 43
III.6
Modaliteiten van militair optreden 47
III.7
Capaciteit voor civiel en militair optreden 53
IV
De rol van Nederland 61
IV.1
Algemeen 61
IV.2
Beleidsvorming en organisatie van Nederland 62
IV.3
Nederlands optreden in internationaal verband 64
V
Samenvatting en conclusies 69
V.1
De betekenis van de Responsibility to Protect 69
V.2
De toepassing van de Responsibility to Protect 70
V.3 De rol van Nederland 74
V.4
Tot slot 76
Bijlage I
Paragrafen 138 en 139 uit het Slotdocument van de VN-Wereldtop in 2005
Bijlage II
Definities van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven,
zoals opgenomen in het Statuut van Rome
Bijlage III
The Mass Atrocity Toolboxes: Prevention, Reaction, and Rebuilding
Bijlage IV
The Responsibility to Protect: Principles for Military Intervention
Bijlage V
Overzicht van beschikbare militaire capaciteit voor missies met een beschermingsmandaat
Bijlage VI
Lijst met afkortingen
Woord vooraf
In september 2005 werd tijdens de Wereldtop ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Verenigde Naties (VN) overeenstemming bereikt over de Responsibility
to Protect, een overkoepelend begrip dat de verantwoordelijkheid omvat van staten en
van de internationale gemeenschap als geheel om bevolkingen te beschermen tegen
genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid.
Aanvaarding van de Responsibility to Protect werd beschouwd als een van de belangrijke resultaten van de Wereldtop. Door pleitbezorgers van het begrip werd de
desbetreffende passage in het Slotdocument van de top als ‘historisch’ beschreven,
en als een vehikel om het ‘never again’, dat na iedere genocide of andere vorm van
grootschalige mensenrechtenschendingen wordt gehoord, in praktijk te brengen. Inmiddels, bijna vijf jaar later, moet echter worden geconstateerd dat het begrip nog
altijd veel vragen oproept en dat de toepassing ervan in de praktijk vaak moeizaam
vorm krijgt.
Nederland heeft zich de afgelopen jaren een actief pleitbezorger betoond van
de Responsibility to Protect. Bij de onderhandelingen in 2005 speelde Nederland
een actieve rol en sindsdien heeft Nederland geprobeerd een voortrekkersrol te
spelen bij de verdere uitwerking en operationalisering van het begrip. Recent
heeft Nederland het co-voorzitterschap van de informele Group of Friends of the
Responsibility to Protect in New York overgenomen van Canada.
Tegen deze achtergrond heeft de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) gemeend dat het zinvol is om een advies uit te brengen over de Responsibility to
Protect. Bijna vijf jaar na aanvaarding van het begrip is het goed om de conceptuele
en operationele vraagstukken die verbonden zijn aan de Responsibility to Protect tegen
het licht te houden en te bezien welke plaats Nederland het onderwerp in zijn buitenlands beleid zou moeten geven. Advisering over dit onderwerp kan ook worden
gezien tegen de achtergrond van het advies over humanitaire interventie, dat de AIV
en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) in 2000
uitbrachten.1 2
Hoewel aan dit advies geen formele adviesaanvraag ten grondslag ligt, is vanuit het
ministerie van Buitenlandse Zaken wel naar voren gebracht dat advisering over dit
onderwerp op prijs zou worden gesteld. Dit werd door minister Verhagen bevestigd tijdens een gesprek met de Commissie Mensenrechten van de AIV op 1 oktober
2009.
Mede op basis van consultaties met de verantwoordelijke beleidsdirecties heeft de
AIV de centrale vraag van het advies als volgt geformuleerd:
•• Op welke wijze zou de komende tijd vooruitgang kunnen worden geboekt ten
aanzien van de Responsibility to Protect en welke bijdrage kan Nederland hieraan
leveren?
1 AIV/CAVV, Humanitaire Interventie, advies nummer 13, Den Haag, april 2000.
5
Op basis hiervan zijn de volgende deelvragen geformuleerd:
•• Hoe kan meer helderheid worden verkregen over de inhoud en reikwijdte van de
Responsibility to Protect?
•• Welke reële mogelijkheden zijn er, gegeven de internationale politieke verhoudingen, om de Responsibility to Protect verder te operationaliseren? Biedt het in
januari 2009 verschenen rapport van de Secretaris-Generaal van de VN hiervoor
goede aanknopingspunten?
•• Hoe zou Nederland, gegeven het huidige internationale krachtenveld, de komende tijd kunnen bijdragen aan de uitwerking en operationalisering van de
Responsibility to Protect?
In het eerste, inleidende hoofdstuk zal de context worden geschetst waarin in 2005
overeenstemming werd bereikt over de Responsibility to Protect en zal kort worden ingegaan op de ontwikkelingen sindsdien. In het tweede hoofdstuk zullen de conceptuele en normatieve vraagstukken die kleven aan het begrip worden geanalyseerd.
Achtereenvolgens zal worden ingegaan op de vragen of de Responsibility to Protect
bestaat uit bestaande of nieuwe elementen; of het om een concept, beginsel of norm
gaat; hoe het begrip zich verhoudt tot humanitaire interventie; welk verband er
bestaat met soevereiniteitsvraagstukken en hoe de reikwijdte van het begrip kan
worden bepaald. In het derde hoofdstuk zullen operationele aspecten aan de orde
komen. In dit kader zal worden ingegaan op versterking van het VN-instrumentarium; de bevordering van regionale samenwerking; niet-militaire pressiemiddelen; de
modaliteiten van militair optreden; en de beschikbaarheid van civiele en militaire
capaciteit. In het vierde hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de rol die Nederland kan spelen bij de verdere uitwerking en operationalisering van de Responsibility
to Protect. Ter afsluiting is een laatste hoofdstuk opgenomen met een samenvatting
en de belangrijkste conclusies, die tevens de antwoorden op de hierboven geformuleerde vragen bevatten.
Dit advies is opgesteld door een gecombineerde commissie van de AIV bestaande
uit prof.mr. Th.C. van Boven (voorzitter), mw. prof.dr. K.C.J.M. Arts, drs. D.J. Barth,
drs. T. Etty, prof.mr. C. Flinterman, prof.dr. W.J.M. van Genugten, mr. R. Herrmann,
mr. F. Kuitenbrouwer, prof.mr. N.J. Schrijver, mw. mr. H.M. Verrijn Stuart, en als
toegevoegd extern deskundige prof.dr. P.A. Nollkaemper. In de periode van september 2009 tot mei 2010 is de commissie acht keer bijeen geweest. Het secretariaat
werd gevoerd door mw. drs. A.M.C. Wester, daarin bijgestaan door de stagiaires mw.
M. Sprakel, mw. B.A. Kuiper-Slendebroek, mw. S.R. Airoldi en mw. L.M. van Paaschen.
Er is een aantal gesprekken gevoerd met ambtenaren van de Directie Verenigde
Naties en de Directie Juridische Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken en
van de Permanente Vertegenwoordiging te New York. De AIV is deze personen zeer
erkentelijk voor de bereidheid hun inzichten met de commissie te delen.
Het advies is door de AIV vastgesteld op 4 juni 2010.
I
Achtergrond en ontwikkelingen sinds 2005
I.1
Achtergrond
Tijdens de VN-Wereldtop in september 2005 werd door staatshoofden en regeringsleiders
overeenstemming bereikt over de Responsibility to Protect, welke als zodanig werd opgenomen in het Slotdocument van deze bijeenkomst (zie bijlage I voor de relevante paragrafen
uit het Slotdocument). Hiermee werd de notie bevestigd dat staten een verantwoordelijkheid dragen om personen binnen hun jurisdictie te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid, daarbij gesteund
door de internationale gemeenschap. Tevens werd vastgelegd dat de internationale
gemeenschap – via de VN – een eigen verantwoordelijkheid heeft om door middel van
diplomatieke, humanitaire en andere vreedzame middelen bevolkingen te beschermen
tegen genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid, de misdrijven waarop de Responsibility to Protect specifiek betrekking heeft. Mochten
vreedzame middelen ontoereikend blijken en een staat duidelijk niet van zins of in staat
zijn de verantwoordelijkheid tot bescherming op zich te nemen, dan kan de internationale
gemeenschap – via de Veiligheidsraad (VR) – collectieve actie ondernemen. Ook werd afgesproken dat de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) zich verder zou buigen over de
Responsibility to Protect, waarbij ze de beginselen van het VN-Handvest en van het internationale recht in gedachten zou houden.
Aan de aanvaarding van de Responsibility to Protect ging een lang traject vooraf. Eind jaren
negentig van de vorige eeuw bleek het internationale draagvlak voor humanitaire interventie, waarbij militair optreden buiten de VR veelal als optie werd beschouwd, beperkt te
zijn. In zijn Millennium Report van 2000 stelde de toenmalige Secretaris-Generaal van de
VN (SGVN), Kofi Annan, vervolgens de vraag:
‘If humanitarian intervention is indeed an unacceptable assault on sovereignty, how
should we respond to a Rwanda, to a Srebrenica – to gross and systematic violations
of human rights that offend every precept of our common humanity?’2
Teneinde hierop een antwoord te formuleren, werd met steun van Canada de International
Commission on Intervention and State Sovereignty (ICISS) opgericht. Deze introduceerde
eind 2001 het concept ‘Responsibility to Protect’,3 hierbij voortbordurend op het idee van
‘soevereiniteit als verantwoordelijkheid’ dat eerder was bepleit door Francis Deng, in zijn
hoedanigheid van Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN voor Ontheemde Personen.
De Responsibility to Protect zoals gedefinieerd door ICISS, bestond uit drie componenten:
preventie, reactie en wederopbouw.
In de nasleep van de aanslagen op 11 september 2001 en de daaropvolgende ‘war on
terror’ was er in eerste instantie voor het nieuwe concept weinig belangstelling. Dit veranderde toen in december 2004 het rapport uitkwam van het door Kofi Annan ingestelde
High-Level Panel on Threats, Challenges and Change. Het rapport, A more secure world: Our
shared responsibility, bevatte onder meer een aanbeveling over de Responsibility to
2 Report of the Secretary-General, We, the peoples: The role of the United Nations in the 21st century,
New York, United Nations 2000, p. 48.
3 Report of the International Commission on Intervention and State Sovereignty, The Responsibility to
Protect, Ottawa, International Development Research Centre, 2001.
7
Protect.4 In zijn eigen rapport voor de VN-top in 2005, In Larger Freedom; Towards
Development, Security and Human Rights for All, benadrukte de SGVN de noodzaak voor
overheden om actie te ondernemen tegen (de dreiging van) grootschalige mensenrechtenschendingen en riep hij op tot aanvaarding van de Responsibility to Protect.5 Daarbij
benadrukte hij dat het allereerst de eigen verantwoordelijkheid is van individuele staten
om personen binnen hun jurisdictie te beschermen; deze verantwoordelijkheid gaat pas
over op de internationale gemeenschap als staten niet in staat of van zins zijn deze
bescherming op zich te nemen.
Tijdens de VN-top in 2005, die op veel terreinen, zoals de hervorming van de VR, een
weinig opzienbarende uitkomst had, slaagden de lidstaten erin om overeenstemming te
bereiken over de Responsibility to Protect. Eenvoudig was dit niet; een aantal niet-gebonden landen, maar ook de Verenigde Staten (bij monde van de toenmalige Permanente
Vertegenwoordiger, ambassadeur Bolton) waren zeer kritisch, onder andere vanwege de
vrees dat het concept aanleiding zou geven tot een ongewenste inbreuk op de nationale
soevereiniteit. Steun van zuidelijke staten als Argentinië, Chili, Mexico, Rwanda en ZuidAfrika voor de aanvaarding van de Responsibility to Protect, was essentieel. Voorstellen om
tevens richtlijnen/criteria vast te leggen voor de – uitzonderlijke – gevallen waarin militaire
interventie gerechtvaardigd zou zijn (zoals opgenomen in het rapport van de ICISS) bleken
een brug te ver en haalden het Slotdocument uiteindelijk niet.
I.2
Ontwikkelingen sinds 2005
De aanvaarding van de Responsibility to Protect (afgekort als RtoP of R2P) tijdens de VNtop in 2005 werd door pleitbezorgers beschouwd als een opmerkelijke prestatie, die blijk
gaf van een nieuwe visie op de relatie tussen soevereiniteit en mensenrechten. Er werd
gewezen op een tendens om in het internationale recht in toenemende mate te erkennen dat de bescherming van de rechten van mensen en volken grenzen stelt en eisen
verbindt aan staatssoevereiniteit. RtoP werd ook beschouwd als onderdeel van een
bredere transformatie van het internationale recht, van een op de staat en bestuurselite
gericht systeem naar een normatief raamwerk gericht op de bescherming van individuele
en gemeenschappelijke belangen, ofwel een ‘humanisering van de internationale rechtsorde’, waarbij niet de staten maar burgers centraal staan.
Sinds 2005 is er op bescheiden schaal vooruitgang geboekt ten aanzien van RtoP. De
VR heeft het begrip bekrachtigd in resolutie 1674 (over de bescherming van burgers bij
gewapende conflicten),6 en ernaar verwezen in resolutie 1706 (ter autorisatie van het
sturen van VN-troepen naar Darfur).7 In de meest recente resolutie inzake de bescherming van burgers bij gewapende conflicten, van november 2009, wordt RtoP opnieuw
4 Report of the UN High-Level Panel on Threats, Challenges and Change, A more secure world: Our shared
responsibility, UN Doc. A/59/565, 2 December 2004.
5 Report of the Secretary-General, In Larger Freedom: Towards Development, Security and Human Rights for All,
UN Doc. A/59/2005, 21 March 2005.
6 S/RES/1674, 28 April 2006.
7 S/RES/1706, 31 August 2006.
8
bevestigd.8 De huidige SGVN, Ban Ki-moon, heeft bovendien bij zijn aantreden de operationalisering van RtoP als een prioriteit gekenmerkt en Francis Deng benoemd als Speciaal
Adviseur inzake de Preventie van Genocide en Edward Luck als Speciaal Adviseur met
een focus op de Responsibility to Protect. De laatste benoeming was echter omstreden
omdat niet alle lidstaten deze functie wenselijk achtten en vooralsnog heeft de Vijfde
Commissie van de AVVN geen budget goedgekeurd voor Luck, die dus zonder financiële
middelen opereert.
Op een meer operationeel niveau worden de gebeurtenissen in Kenia in 2007/2008
vaak genoemd als een RtoP-situatie waarin de internationale gemeenschap snel en effectief heeft gehandeld en daarmee ‘erger’ heeft weten te voorkomen. Nadat eind 2007
na afloop van nationale verkiezingen op grote schaal etnisch geweld was uitgebroken,
vielen binnen een paar weken meer dan duizend slachtoffers en sloegen 300.000 burgers op de vlucht, totdat een door Kofi Annan geleid onderhandelingsteam in staat was
een politiek akkoord tot stand te brengen dat een einde maakte aan het geweld. ‘What
we are seeing in Kenya is action on a fundamental principle, the Responsibility to
Protect,’ stelde aartsbisschop Desmond Tutu destijds in een opinieartikel.9
Dit neemt niet weg dat ook voorstanders van het begrip erkennen dat er nog een lange
weg te gaan is. Over de vraag waar RtoP precies voor staat en welke reikwijdte het begrip heeft, bestaat internationaal geen consensus. De operationalisering ervan is daarnaast problematisch, zoals de afgelopen jaren bijvoorbeeld is gebleken met betrekking
tot de situaties in Darfur, Birma en Sri Lanka. Dit heeft onder andere te maken met het
gebrek aan draagvlak voor RtoP. Ondanks de consensus die in 2005 over het onderwerp
werd bereikt, lijkt de mate waarin het begrip wordt geaccepteerd door sommige (groepen
van) landen beperkt te zijn. Hierbij speelt een rol dat een aantal van deze landen (onder
andere Rusland, China en verscheidene niet-gebonden landen (NAM)) het begrip in zijn
geheel blijven beschouwen als een potentiële inbreuk op hun soevereiniteit. Daarnaast
zijn staten ervoor beducht dat RtoP wordt misbruikt als voorwendsel voor eigenmachtig
militair geweldgebruik door sterke staten om hun eigen belangen veilig te stellen. Ook
wordt wel aangevoerd dat RtoP een westerse agenda vertegenwoordigt, waarin onvoldoende aandacht is voor de bescherming tegen armoede, honger, en het ontbreken van
sociaal-economische voorzieningen – zaken die vanuit het perspectief van ontwikkelingslanden eveneens belangrijk zijn en die bovendien ten grondslag kunnen liggen aan de
onder RtoP vallende misdrijven. Ook de rol van de VR (en van andere VN-organen, zoals
de AVVN, de SGVN en de nieuwe Peacebuilding Commission) is omstreden.
Pogingen om in concrete gevallen RtoP in te roepen blijken in New York om deze redenen vaak op weerstand te stuiten. Een voorbeeld vormen de onderhandelingen over een
resolutie over Causes of conflict in Africa, die in het voorjaar van 2009 onder andere vastliepen op een meningsverschil tussen de G77 en de NAM enerzijds en de Europese Unie
(EU) anderzijds over de expliciete vermelding van RtoP.
8 S/RES/1894, 11 November 2009.
9 D. Tutu, ‘Responsibility to Protect’, International Herald Tribune, 19 February 2008. Zie ook E. Lindenmayer
en J.L. Kaye, A Choice for Peace? The Story of Forty-One Days of Mediation in Kenya, New York, International
Peace Institute 2009.
9
I.3
Rapport SGVN en debat AVVN
Op 12 januari 2009 bracht de SGVN een (eerste) rapport uit over RtoP. Het is een
behoedzaam geformuleerd rapport, waarbij duidelijk rekening is gehouden met bovengenoemde politieke gevoeligheden. Aan het acquis van 2005 doet het rapport niets af
en de drie onderscheiden aspecten van RtoP (preventie, reactie, wederopbouw) komen
erin terug. Wel gaat de SGVN ter operationalisering van het begrip uit van een nieuwe
structuur met drie pijlers, te weten: de primaire verantwoordelijkheid van een staat om
zijn eigen mensen te beschermen (pijler I); ondersteuning hierbij van de internationale
gemeenschap (pijler II); en adequate reactie van de internationale gemeenschap indien
een staat er zelf in faalt om zijn bevolking te beschermen (pijler III). De rol van de VR is
een van de delicate onderwerpen in het rapport. De SGVN bevestigt dat geweldsautorisatie conform het VN-Handvest een exclusief recht van de VR is. Daarom is het cruciaal
dat de VR in voorkomende gevallen ook zijn verantwoordelijkheid neemt. De SGVN doet
echter ook een aantal voorstellen voor situaties waarin de VR verdeeld is en niet tot
actie in staat, zoals vrijwillige opgave van het vetorecht door de permanente vijf of het
agenderen van de desbetreffende kwesties door de AVVN (naar analogie van de Uniting
for Peace-resolutie uit 1950).
Het rapport van de SGVN werd in algemene zin relatief positief ontvangen, hetgeen werd
bevestigd in een debat in de AVVN dat plaatsvond van 23 tot 28 juli 2009. Dit debat was
herhaaldelijk uitgesteld en gevreesd werd dat het wellicht zou worden aangegrepen door
kritische lidstaten om de in 2005 bereikte consensus ter discussie te stellen. Dit is echter niet gebeurd. De voorzitter van de AVVN, Miguel d’Escoto Brockmann uit Nicaragua,
deed wel een poging om het debat een kritische toonzetting te geven en dit vond ook een
zekere weerklank onder een aantal staten. Kritische lidstaten als Nicaragua, China,
Venezuela, Bolivia, Pakistan en – namens de NAM – Egypte, uitten zorgen over de aantasting van soevereiniteit en mogelijk misbruik van het concept door sterkere staten ten
nadele van zwakkere landen. Maar de verklaringen van de in totaal 90 lidstaten die intervenieerden (waaronder Nederland) waren in het algemeen constructief. Het rapport van
de SGVN werd in algemene zin gesteund en de noodzaak van operationalisering onderschreven. Zoals te verwachten was, werd de derde pijler uit het rapport als meest controversieel beschouwd en werd veel gesproken over de rol van de VR en het vetorecht.
Aan de consensus uit 2005 werd weliswaar geen afbreuk gedaan, maar het debat in de
AVVN werd evenmin afgesloten met een resolutie die RtoP een stevigere basis gaf en
fondsen had kunnen genereren in de Vijfde Commissie. Wel bleek het met enige moeite
mogelijk te zijn om een aantal weken na het AVVN-debat een korte procedurele resolutie
te aanvaarden, waarin nota werd genomen van het rapport van de SGVN en besloten werd
het debat over het onderwerp voort te zetten. Deze resolutie10 – waarvan Guatemala de
initiatiefnemer was – werd zonder stemming aanvaard. Dit nam niet weg dat een aantal
lidstaten (Venezuela, Cuba, Syrië, Bolivia, Soedan, Iran, Equador en Nicaragua) stemverklaringen aflegde waarin ze hun zorgen over mogelijk misbruik van RtoP nogmaals naar
voren brachten en benadrukten dat er over de definitie en de toepassing van het begrip
geen overeenstemming bestond.
10 UN Doc. A/RES/63/308, 7 October 2009 (de resolutie werd op 14 september 2009 aanvaard).
10
II De betekenis van de Responsibility to Protect :
II.1 inhoud, status en reikwijdte
Algemeen
Zoals uit het voorgaande hoofdstuk naar voren kwam, is de Responsibility to Protect sinds
2005 slechts op bescheiden schaal ingeroepen en blijkt het onderwerp een bron van
soms hoogoplopende discussies bij onderhandelingen over VN-resoluties of financieringskwesties. Als voorbeeld geldt de bespreking in de Vijfde Commissie van de VN over de
financiering van het bureau van de Speciaal Adviseur met een focus op de Responsibility
to Protect, die vooralsnog vruchteloos gebleken is.
Nu bijna vijf jaar na de aanvaarding van de Responsibility to Protect nog relatief weinig
tastbare vooruitgang lijkt te zijn geboekt waar het de toepassing betreft, dringen de
pleitbezorgers van het begrip vooral aan op operationalisering ervan. In het volgende
hoofdstuk zal worden ingegaan op operationele vraagstukken die aan de Responsibility to
Protect verbonden zijn.
De AIV meent echter dat het ook nodig is om meer helderheid te scheppen over de
normatieve betekenis van de Responsibility to Protect. Het creëren van conceptuele helderheid en overeenstemming lijkt de AIV van belang voor het verbreden van het politiek
draagvlak om de Responsibility to Protect te kunnen operationaliseren. Daarom zal in dit
hoofdstuk eerst worden ingegaan op een aantal belangrijke conceptuele vraagstukken.
II.2
Bestaande en vernieuwende elementen van de Responsibility to Protect
Een deel van het debat over RtoP heeft betrekking op de vraag of er op de keper beschouwd wel zoveel nieuws onder de zon is. Is hetgeen in 2005 in het Slotdocument is
verwoord eigenlijk niet rechtstreeks terug te voeren op bestaande beginselen en verplichtingen van het internationale recht? De meningen hierover lopen – ook onder juristen –
uiteen. Terwijl enerzijds wordt aangevoerd dat RtoP de facto niet zoveel nieuws bevat en
dat het daarom maar de vraag is of het wel een zelfstandig bestaansrecht heeft, gaan er
anderzijds ook stemmen op die bepleiten dat het beginsel zo nieuw is, dat het om deze
reden lastig zal zijn het te implementeren.11
In de visie van de AIV vormt RtoP geen geheel nieuw, op zichzelf staand concept dat
pas in 2005 door staatshoofden werd omarmd, maar is het veeleer het kristallisatiepunt van een langdurige ontwikkeling. De bescherming van mensenrechten was reeds
aan de orde bij het opnemen van mensenrechten in het Handvest van de VN in 1945.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 gaf duidelijk uiting
aan de gedachte dat universele menselijke waarden en mensenrechten bescherming
behoeven, een gedachte die zich later concreet heeft vertaald in een groot aantal ver-
11 Carsten Stahn merkte over de uiteenlopende visies op RtoP het volgende op in een artikel over de vraag
of RtoP politieke retoriek of een juridische norm vertegenwoordigt: ‘… paragraphs 138 and 139 of the
Outcome Document represent a rather curious mixture of political and legal considerations, which reflect
the continuing division and confusion about the meaning of the concept.’ C. Stahn, ‘The responsibility to
protect: Political rhetoric or emerging legal norm?’, The American Journal of International Law, vol. 101,
no. 1, 2007, pp. 99-120, op p. 108.
11
dragen. Belangrijke ‘mijlpalen’ waren in dit verband het Genocideverdrag uit 1948, het
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), het
Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR), beide uit 1966, en de
aanvaarding van het Statuut van het Internationaal Strafhof in 1998.
Dat RtoP ten dele al gegrond is in het internationale recht, geldt bovenal voor de verplichtingen van staten om alle personen binnen hun jurisdictie te beschermen. Zo is
het beginsel dat de staat een verplichting heeft om mensen te beschermen tegen de
genoemde misdrijven, vervat in mondiale en regionale mensenrechteninstrumenten.
Het is tevens neergelegd in het Statuut van het Internationaal Strafhof en de Verdragen
van Genève (1949) en de Aanvullende Protocollen (1977) en wordt bekrachtigd door het
groeiende commitment om genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden ook in nationale wetgeving strafbaar te stellen. Dit beginsel wordt dermate breed geaccepteerd, dat staten die de plicht tot bescherming niet in praktijk brengen, zich in het
algemeen niet met succes op hun soevereiniteit kunnen beroepen. De AIV is van mening
dat het beginsel een dusdanig grote betekenis heeft verworven, dat ook staten die niet
verdragsrechtelijk gebonden zijn, op basis van het volkenrechtelijk gewoonterecht wel degelijk gebonden kunnen worden geacht personen binnen hun jurisdictie bescherming te
bieden tegen de desbetreffende misdrijven.12
Ook de verantwoordelijkheden van de internationale gemeenschap bouwen voort op de
reeds bestaande praktijk. Sinds de erkenning van de universele rechten van de mens
in 1945 is, zoals ook blijkt uit de eerder genoemde verdragen, alsmede de straftribunalen die de afgelopen decennia werden ingesteld, langzaam maar zeker het besef
gegroeid dat de bescherming van deze rechten niet alleen een verantwoordelijkheid is
van de staat in kwestie, maar ook van de internationale gemeenschap als geheel, zoals
belichaamd door de VN. In de praktijk is dit onder meer tot uitdrukking gekomen doordat
de Mensenrechtencommissie sinds 1967 op basis van ECOSOC-resolutie 1235 vele
landensituaties en thematische onderwerpen heeft behandeld, met gebruikmaking van
uiteenlopende instrumenten, zoals rapportages, onderzoeken en resoluties. In de slotverklaring van de Wereldconferentie Mensenrechten in 1993 werd de bevordering en bescherming van mensenrechten dan ook ‘a legitimate concern of the international
community’ genoemd.13 Daarmee werd expliciet erkend dat bemoeienis van de VN met
de mensenrechtensituatie in een bepaald land (bijvoorbeeld door een resolutie of een
uitspraak van een landenrapporteur of een thematische rapporteur) niet als ongeoorloofde inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van die staat zou worden beschouwd. Voorts bevatten verschillende VN-mensenrechtenverdragen rechtstreekse verwijzingen naar de noodzaak en verplichting tot internationale samenwerking en naar specifieke ondersteuning van ontwikkelingslanden bij de implementatie van die verdragen.14
Ook uit recente ontwikkelingen rondom universele jurisdictie blijkt dat bij ernstige mensenrechtenschendingen reactie van derde landen als legitiem wordt gezien. Tegen de
12 Zie onder andere C. Tomuschat, ‘Obligations Arising for States Without or Against their Will’, in Recueil des
Cours (1993), p. 260.
13 Vienna Declaration and Programme of Action adopted at the World Conference on Human Rights,
A/CONF.157/24, 25 June 1993, par. 4.
14 Zie bijvoorbeeld artikel 2(1) en 11(1) van het IVESCR; artikel 4, 23, 24, 28 van het Verdrag voor de Rechten
van het Kind; en artikel 4 en 32 van het Verdrag inzake de Rechten van Mensen met een Handicap.
12
achtergrond van de Verdragen van Genève en de Aanvullende Protocollen en het VNVerdrag tegen Foltering (1982), is er, zij het nog spaarzaam, sprake van strafvervolging
op basis van universele jurisdictie krachtens gewoonterecht en nationale wetgeving.15
Relevant is daarnaast dat een direct verband kan worden gelegd tussen RtoP en de
hoge vlucht die het internationale strafrecht de afgelopen decennia heeft genomen. Met
de instelling van de internationale en gemengde tribunalen in de jaren negentig en de
oprichting van het Internationaal Strafhof in 1998 hebben staten duidelijk gemaakt dat
de daders van ernstige internationale misdrijven niet straffeloos mogen blijven.16 De
consensus die in 2005 werd bereikt over RtoP vormt hierop in zekere zin een vervolg.
Nadat was vastgelegd dat de daders van ernstige internationale misdrijven strafrechtelijk moesten kunnen worden vervolgd, werd eveneens aanvaard dat overheden een verantwoordelijkheid hebben om de desbetreffende misdrijven te voorkomen of een halt toe
te roepen.17
Uitgaande van de ontwikkelingen van de afgelopen zestig jaar, die blijk geven van een
steeds grotere rol van de internationale gemeenschap bij de bescherming van de rechten van de mens, kan de aanvaarding van RtoP in 2005 dus worden beschouwd als een
volgende schakel in een langdurig proces. De AIV is van mening dat het gaat om een
belangrijke schakel, namelijk de expliciete erkenning door staatshoofden en regeringsleiders
dat bescherming tegen grootschalige mensenrechtenschendingen mede een verantwoordelijkheid is van de internationale gemeenschap/de VN en dat deze daarnaar ook dient
te handelen. De erkenning van deze complementaire verantwoordelijkheid van alle staten
kan worden beschouwd als het meest significante element van RtoP en gaat een stap
verder dan de notie dat de bevordering en bescherming van mensenrechten een legitieme
zorg zijn van de internationale gemeenschap.
Voor deze collectieve complementaire verantwoordelijkheid kan tot op zekere hoogte
een basis worden gevonden in het internationale recht. Dat staten een verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van elkaar waar fundamentele rechten van de mens in het
geding zijn, ligt besloten in de artikelen 55 en 56 van het VN-Handvest en de erkenning
van verplichtingen erga omnes (‘jegens allen’) zoals door het Internationaal Gerechtshof
erkend.18 Het betreft hier rechten van een zodanig fundamenteel karakter, dat de hand15 Als voorbeelden gelden in dit verband de veroordeling in België in juni 2001 van Rwandese nonnen
vanwege medeplichtigheid aan genocide; en de veroordeling van een Congolese commandant wegens
foltering begaan in 1996 in Congo – toen nog Zaïre – in Nederland in 2004.
16 Zie hiervoor ook AIV, Transitional Justice, gerechtigheid en vrede in overgangssituaties, advies nummer 65,
Den Haag, april 2009.
17 Samantha Power merkte over deze ontwikkeling op: ‘In a remarkably short time, influential UN member
states went from ignoring mass atrocities altogether to setting up international tribunals to punish them,
to accepting that they had a responsibility to prevent or stop them.’ Voorwoord in Responsibility to Protect,
the Global Moral Compact for the 21st Century, edited by R.H. Cooper and J. Voïnov Kohler, New York,
Palgrave Macmillan 2009, p. iix.
18 ICJ, Barcelona Traction (Belgium versus Spain), ICJ Reports 1970, par. 34. Het beginsel van erga omnesverplichtingen werd ook erkend door het Internationaal Joegoslavië Tribunaal in de Furundzija-zaak; zie
hiervoor ICTY, Prosecutor versus Furundzija, Case no. IT-95-17/1-T, Judgement, Trial Chamber, 10 December
1998, par. 151.
13
having en bescherming een verplichting zijn van alle staten. Dezelfde notie ligt ten grondslag aan het statenklachtrecht dat in mensenrechtenverdragen is opgenomen en dat niet
per se is gebaseerd op het eigen belang van de klagende staat, maar op een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle verdragspartijen. Ook het gezamenlijke artikel 1 van de
Rode Kruisverdragen van Genève impliceert diezelfde gezamenlijke verantwoordelijkheid
door te stipuleren dat de verdragspartijen ‘undertake to respect and to ensure respect
for’ de inhoud van deze verdragen.
Een juridische onderbouwing van een collectieve verantwoordelijkheid om te handelen
ten overstaan van grootschalige mensenrechtenschendingen kan daarnaast worden ontleend aan de artikelen inzake staatsaansprakelijkheid, opgesteld door de International Law
Commission (ILC), in het bijzonder de artikelen 40 en 41, die betrekking hebben op ernstige inbreuken op dwingende verplichtingen van het internationale recht (ius cogens).19
Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen in artikelen 40 en 41 van de ontwerpartikelen
inzake aansprakelijkheid van internationale organisaties.20 Deze bepalingen verplichten
staten en internationale organisaties om te handelen in reactie op ernstige schendingen
van ius cogens, onder meer door samen te werken teneinde de schending tot een einde
te brengen. Hoewel de vier misdrijven waartegen RtoP bescherming beoogt te bieden
niet per se in alle vormen en omvang tot het ius cogens kunnen worden gerekend, behoren zij zeker in brede zin tot de categorie van dwingende normen waarop de desbetreffende artikelen van de ILC van toepassing zijn.21
Daarnaast heeft het Internationaal Gerechtshof geoordeeld dat er in ieder geval ten
aanzien van genocide sprake is van een bestaande juridische plicht tot preventie. In zijn
uitspraak in de zaak tussen Bosnië-Herzegovina versus de Republiek Servië (voorheen
Servië en Montenegro) bevond het Hof Servië schuldig aan schending van artikel 1 van
het Genocideverdrag, omdat het niet alles had gedaan wat in zijn vermogen lag om genocide te voorkomen, niet in het eigen territoir maar in dat van een andere, nabijgelegen
staat.22
Ook kan in dit verband worden gewezen op de extensieve interpretatie die de VR de
afgelopen decennia heeft gegeven aan artikel 39 van het VN-Handvest, door interne
conflicten met ingrijpende humanitaire gevolgen als een bedreiging van de regionale
of internationale vrede en veiligheid te beschouwen.23 Hiermee heeft de VR in feite de
collectieve verantwoordelijkheid genomen om op te treden tegen grootschalige mensenrechtenschendingen en burgeroorlogen.
19 Articles on Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts, A/Res/56/83, Annex, in 2001
aangenomen door de ILC.
20 Zie <http://www.untreaty.un.org/ilc/reports/2009/2009report.htm>.
21 Omgekeerd geldt dat er ook (massale) mensenrechtenschendingen denkbaar zijn die niet per se de vorm
van een van de vier misdrijven aannemen.
22 ICJ, Case Concerning the Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of
Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), General List, no. 91, 26 February 2007.
23 Zie onder andere VR-resoluties 688 (1991) inzake Irak, 794 (1992) inzake Somalië, 929 (1994) inzake
Rwanda, en 940 (1994) inzake Haïti.
14
Op basis van bovenstaande analyse kan worden geconcludeerd dat RtoP bestaat uit een
aantal verschillende onderdelen die in meer of mindere mate verankerd zijn in het internationale recht. Deze mate van verankering bepaalt mede de gradatie van internationale
steun die deze onderdelen genieten.
Hierbij is de verplichting van de staat om personen binnen zijn jurisdictie te beschermen
duidelijk geworteld in het geldende recht. De rol van derde staten en van de internationale gemeenschap als geheel is, zoals eerder aangegeven, in beperktere mate juridisch
verankerd en levert ook meer weerstanden op. De formulering van paragrafen 138 en
139 van het Slotdocument suggereert dat het idee van de verantwoordelijkheid om te
reageren op zijn minst enige acceptatie geniet waar het middelen betreft waarbij geweldgebruik niet aan de orde is. De aanvaarding van de artikelen van de ILC over verplichtingen van staten en internationale organisaties om te reageren op ernstige schendingen
van ius cogens stelt hierbij bovendien een ondergrens aan de ruimte voor politieke meningsverschillen. Maar het Slotdocument is duidelijk gereserveerder waar het gaat om
collectieve actie door de VR onder Hoofdstuk VII van het VN-Handvest. ‘Preparedness to
take action’ suggereert eerder een vrijwillige betrokkenheid dan een juridisch bindende
verplichting; het Slotdocument spreekt dan ook van ‘on a case-by-case basis’.
De vraag of er ook sprake is van een verplichting van de internationale gemeenschap
om te handelen is het meest delicaat. Afgezien van de genoemde artikelen van de ILC
en enige praktijk van de VR, bestaat hierover nauwelijks praktijk en er is dan ook weinig
consensus over de vraag wie de verantwoordelijkheid dient te nemen als een staat zijn
primaire beschermingsplicht niet naleeft. Militair ingrijpen dient weliswaar via de VR te
verlopen, maar het is onduidelijk wat er dient te gebeuren als de internationale gemeenschap er via de VR niet in slaagt haar verantwoordelijkheid te nemen. Komt deze verantwoordelijkheid dan individuele staten toe, of regionale organisaties? In het volgende
hoofdstuk zal op deze vraag worden teruggekomen.
Samenvattend kan worden gesteld dat RtoP bestaande elementen van het internationale
recht (met name waar het de verplichtingen van een staat betreft) verenigt met complementaire en vernieuwende beginselen (voornamelijk ten aanzien van de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap). Het is begrijpelijk dat deze combinatie
aanleiding kan geven tot verwarring, temeer daar op basis van het internationale recht
de plicht van een staat tot bescherming zich uitstrekt tot veel meer terreinen dan de vier
misdrijven waarop RtoP betrekking heeft – en RtoP in dit opzicht dus beperkter is dan
bestaande mensenrechteninstrumenten.24
Op basis van het voorgaande komt de AIV tot de conclusie dat RtoP als een vernieuwend
overkoepelend begrip moet worden beschouwd, waarvan zowel bestaande als nieuwe
onderdelen integraal deel uitmaken. De nieuwe elementen zijn meer omstreden en de
(compromis)formuleringen in het Slotdocument laten ruimte voor verdere interpretatie en
uitwerking van juist deze onderdelen. Voor het operationaliseren van RtoP is het zinvol
24 De voormalig Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens, Louise Arbour, merkte hierover op: ‘In
short, if the responsibility to protect were primarily designed to assert the responsibility of States vis-à-vis
their own people, then it would be too narrowly framed and essentially do no more than replicate existing
international law. In my view, it was instead primarily meant to address the responsibility of the larger
international community. In that, its scope is probably just right, for now.’ L. Arbour, ‘The responsibility to
protect as a duty of care in international law and practice’, Review of International Studies, 2008, 34,
pp. 445-458.
15
om hieraan de komende tijd aandacht te besteden. Daarbij zal wel een afweging moeten
worden gemaakt of er – gezien het politieke krachtenveld – voldoende mogelijkheden zijn
om op dit terrein intergouvernementeel enige vooruitgang te boeken.
Een belangrijke toegevoegde waarde van RtoP bestaat voorts uit de integrale benadering die het begrip voorstaat. RtoP omvat zowel preventie, als reactie en wederopbouw
en heeft betrekking op de rol van de staat én de internationale gemeenschap, zoals
de SGVN in zijn rapport heeft benadrukt door zijn benadering van RtoP als bestaande
uit drie gelijkwaardige pijlers. Deze integrale benadering is relatief nieuw en is een van
de punten waarop RtoP zich onderscheidt van andere benaderingswijzen die zijn geformuleerd ten aanzien van grootschalige mensenrechtenschendingen, zoals humanitaire
interventie. In paragraaf 4 zal op dit punt worden teruggekomen. In zekere zin sluit RtoP
aan bij de zogenaamde comprehensive approach in het kader van crisisbeheersingsoperaties, die uitgaat van een soortgelijke integrale benadering, waarbij het diplomatieke-,
defensie- en ontwikkelingsinstrumentarium in samenhang worden ingezet.
II.3
Concept, beginsel of norm?
Aan RtoP wordt zowel in de literatuur als in het internationale debat op uiteenlopende
wijzen gerefereerd. De vraag of RtoP als concept, beginsel of (‘emerging’) norm kan
worden beschouwd, is niet onbelangrijk, omdat de omschrijving die wordt gekozen nauw
verband houdt met de status die men toekent aan het begrip en de praktische werking
die men ervan verwacht. Om deze reden is het zinvol om te streven naar helderheid – en
overeenstemming – over de wijze waarop aan RtoP wordt gerefereerd.
In het rapport van de ICISS wordt gesteld dat er geen voldoende sterke basis bestaat
om RtoP te kwalificeren als een nieuw beginsel van volkenrechtelijk gewoonterecht, maar
dat het wel kan worden omschreven als een ‘emerging guiding principle’.25 Sinds het
rapport van de ICISS in 2001 verscheen, is RtoP veelvuldig besproken en becommentarieerd, in juridische kringen en in internationale fora. Het High-Level Panel on Threats,
Challenge and Change sprak in zijn rapport in 2004 van een ‘emerging norm’,26 hetgeen
werd overgenomen door de SGVN zijn rapport In Larger Freedom.27 Het Slotdocument
van de VN-top in 2005 definieert RtoP niet als zodanig, maar stelt simpelweg dat staten
‘are prepared to take collective action… et cetera’.
In VN-kringen wordt momenteel vaak gesproken van een ‘norm’, terwijl veel staten, ook
na de aanvaarding van het Slotdocument in 2005, RtoP als ‘concept’ aanduiden. Nederland spreekt afwisselend van ‘concept’ en van ‘beginsel’.28 Onder volkenrechtexperts
wordt er verschillend tegen het begrip aangekeken. Juristen die menen dat RtoP als een
juridisch begrip kan worden gekwalificeerd, spreken van een ‘norm’, terwijl anderen, die
menen dat het veeleer om een politiek begrip gaat, termen als ‘concept’, ‘doctrine’ en
25 Report of the ICISS, supra n. 3, par. 2.24 en 6.17.
26 Report of the UN High-Level Panel on Threats, Challenges and Change, supra n. 4, par. 203.
27 Report of the Secretary-General, In Larger Freedom, supra n. 5, par. 135.
28 Vaak wordt de term ‘concept’ gebruikt, maar in de notitie ‘Rechtsgrondslag en mandaat van missies met
deelname van Nederlandse militaire eenheden’ wordt gesproken van een ‘beginsel’. Zie de brief van
22 juni 2007, Kamerstukken 2006-2007, 29 321, nummer 41.
16
‘political catchword’ gebruiken. Zo stelt Louise Arbour bijvoorbeeld:
‘I wish to state very clearly my view that the responsibility to protect norm is not, as
some have suggested, a leap into wishful thinking. Rather, it is anchored in existing
law, in institutions and in lessons learned from practice.’29
Daar tegenover staat de visie dat
‘… at present, many of the propositions of this concept remain uncertain from a
normative point of view or lack of support. Responsibility to protect is thus in many
ways still a political catchword rather than a legal norm.’30
De AIV is van mening dat de term ‘concept’ appelleert aan een idee of een (theoretische) notie die verder besproken en uitgewerkt dient te worden voordat er concrete
acties aan verbonden kunnen worden. Het is een term die vooral in de academische
wereld nuttig is, maar die niet zozeer wordt gebruikt ter aanduiding van een normerend
beginsel. In de fase voorafgaand aan de VN-top in 2005 zou RtoP als ‘concept’ kunnen
worden beschouwd, aangezien het weliswaar in diverse fora werd besproken en door
Commissies was bepleit, maar er internationaal geen consensus over bestond.
Na de VN-top lijkt het gebruik van de term ‘concept’ echter niet passend meer. Er wordt
niet als zodanig in het Slotdocument aan gerefereerd en de wijze waarop RtoP is verwoord geeft aan dat het gaat om meer dan een idee dat verdere uitwerking behoeft.
Staten hebben zich duidelijk gecommitteerd aan RtoP en het is ook opgenomen in de
praktijk van staten, regionale organisaties en de VN – zij het op bescheiden schaal. De
AIV beschouwt RtoP nadat het is aanvaard in 2005, daarom als een beginsel (principle).
Staten hebben aanvaard dat RtoP een uitgangspunt voor handelen wordt, ook al dient
de wijze waarop dit gebeurt nog verder vorm te krijgen. Wanneer er brede consensus bestaat binnen de internationale gemeenschap over de manier waarop het beginsel moet
worden toegepast en er ook dienovereenkomstig wordt gehandeld, kan worden gesproken van de vestiging van een internationale norm.
Over de vraag of RtoP reeds als een beginsel van internationaal recht kan worden beschouwd, wordt verschillend gedacht. Duidelijk is dat bescherming door de staat van
personen binnen de jurisdictie van die staat wel degelijk voortvloeit uit volkenrechtelijke
verplichtingen. Maar waar het gaat om de verantwoordelijkheid ten opzichte van personen die zich binnen de jurisdictie van andere staten bevinden is de rechtsontwikkeling,
zoals in de voorgaande paragraaf ook uiteengezet is, naar de mening van de AIV nog
gaande. Als overkoepelend begrip is RtoP met zoveel woorden nog niet opgenomen in
juridisch bindende teksten en evenmin kan het momenteel als een beginsel van volkenrechtelijk gewoonterecht worden beschouwd. Wel is duidelijk dat het beginsel van RtoP
thans in toenemende mate inspiratie biedt en richting geeft aan de wijze waarop het geldende internationale recht inzake soevereiniteit, mensenrechten en vrede en veiligheid
wordt geïnterpreteerd. De AIV zou in dit stadium daarom willen spreken van een beginsel
van internationaal recht in wording. In zekere zin is het een overkoepelend beginsel dat
het samenstel definieert van verplichtingen en verantwoordelijkheden van staten en van
de internationale gemeenschap op juridisch, moreel en politiek vlak ten aanzien van specifieke grootschalige mensenrechtenschendingen of de dreiging hiervan. RtoP, zoals het
in 2005 is aanvaard en sindsdien wordt gebruikt, draagt immers ook elementen in zich
van politieke en morele aard en is daarom niet in puur juridische termen te duiden. Hier29 L. Arbour, supra n. 24, pp. 447-8.
30 C. Stahn, supra n. 11, p. 120.
17
mee wil de AIV zeker niet uitsluiten dat RtoP zich als een zelfstandig beginsel van internationaal recht zou kunnen ontwikkelen.31 Een dergelijke ontwikkeling zou naar de mening
van de AIV waar mogelijk door Nederland moeten worden bevorderd.
In haar reactie op het AIV-advies Transitional Justice: gerechtigheid en vrede in overgangssituaties merkt de regering op dat RtoP voor staten een politiek-morele inspanningsverplichting behelst en niet een juridische resultaatsverplichting.32 Deze benadering doet
naar de mening van de AIV onvoldoende recht aan RtoP, dat als beginsel verschillende
verantwoordelijkheden en verplichtingen – ook op juridisch gebied – met elkaar verenigt.
De inspanningsverplichting waarvan in de regeringsreactie wordt gesproken, heeft, zoals
hierboven uiteengezet is, wel degelijk ook juridische betekenis.
II.4 De verhouding tot humanitaire interventie
Onder het begrip humanitaire interventie wordt in het algemeen verstaan (de dreiging
met) het gebruik van geweld door een of meer staten (of een internationale organisatie)
gericht tegen een andere staat, zonder toestemming van diens regering, ter voorkoming
of beëindiging van ernstige en grootschalige schendingen van fundamentele mensenrechten, al dan niet gemandateerd onder Hoofdstuk VII van het Handvest van de VN.33
De wijze waarop RtoP zich verhoudt tot humanitaire interventie geeft vaak aanleiding tot
discussie en misverstanden. Hierop zal in deze paragraaf worden ingegaan.
De passages over RtoP in het Slotdocument uit 2005 kunnen worden beschouwd als
een – zij het indirect – uitvloeisel van het rapport van de ICISS uit 2001. Deze internationaal samengestelde Commissie, die door Canada in het leven werd geroepen met steun
van de toenmalige SGVN Kofi Annan, richtte zich op de vraag op welke wijze de internationale gemeenschap effectief kan optreden bij humanitaire crises zoals die zich in onder
andere Rwanda en Kosovo hadden voorgedaan.
‘External military intervention for human protection purposes has been controversial
both when it has happened – as in Somalia, Bosnia and Kosovo – and when it has
failed to happen, as in Rwanda,’ constateerde de Commissie.34
De bedoeling was dat de ICISS een adequate reactie zou formuleren op grootschalige
mensenrechtenschendingen die politiek acceptabel zou zijn.
De toenmalige minister van Buitenlandse Zaken van Canada, Lloyd Axworthy, gaf bij de
instelling van de Commissie aan te hopen dat de Brundtland-Commissie, die eind jaren
tachtig het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ had gemunt, tot voorbeeld zou strekken. Toen
31 De geldende beginselen van internationaal recht zijn met name verwoord in artikel 2 van het VN-Handvest
en in de Verklaring inzake de Beginselen van Internationaal Recht met betrekking tot de Vriendschappelijke Betrekkingen tussen Staten (Declaration on Principles of International Law concerning Friendly
Relations and Co-operation among States in accordance with the Charter of the United Nations, General
Assembly Res. 2625, 24 October 1970).
32 Regeringsreactie op het AIV-advies Transitional Justice, gerechtigheid en vrede in overgangssituaties, zie de
brief van 15 december 2009, Kamerstukken 2009-2010, 32 123-V, nummer 60.
33 Deze definitie is ontleend aan de notitie Humanitaire Interventie, brief van 30 oktober 2001, Kamerstukken 2001-2002, 27 742, nummer 5; en mede gebaseerd op de door de AIV/CAVV gehanteerde definitie
in het advies over humanitaire interventie, supra n. 1, pp. 6-7.
34 Report of the ICISS, supra n. 3, p. VII.
18
was het gelukt om de schijnbaar tegenstrijdige uitgangspunten van ontwikkeling en milieubescherming met elkaar te verenigen. Dit keer was de uitdaging een benadering te
vinden die de spanning tussen staatssoevereiniteit en interventie zou kunnen overbruggen.35 Interventie werd door de Commissie gedefinieerd als actie tegen een staat of zijn
leiders zonder toestemming, voor humanitaire of beschermingsdoeleinden. Hieronder
vielen zowel militaire als niet-militaire middelen (waaronder sancties en strafvervolging).
In eerste instantie speelde het concept ‘humanitaire interventie’ een centrale rol bij de
werkzaamheden van de Commissie. Dat deze terminologie problematisch was, bleek
onder andere in discussies met niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) die bezwaren
hadden tegen het verband tussen de term ‘humanitair’ (geassocieerd met een politiek
neutrale activiteit gericht op het redden van levens) enerzijds en ‘interventie’ (dat het
gebruik van militair geweld impliceert) anderzijds. Ook bleek dat het begrip humanitaire
interventie bij veel staten grote weerstand opriep. De Commissie kwam dan ook relatief
snel tot de conclusie dat, zoals Ramesh Thakur, een van de leden, het formuleerde:
‘the weight of historical baggage is too strong for a new consensus to be formed
around the concept of humanitarian intervention. If major powers wish to help victims
instead of helping themselves, they would do well to abandon the talk of “humanitarian
intervention”.36
Gareth Evans, een van de co-voorzitters van de ICISS, kwam vervolgens met het voorstel
om de focus van het debat te verleggen naar de ‘Responsibility to Protect’. Hiermee zouden vier problemen kunnen worden aangepakt waarop de Commissie was gestuit: de
exclusieve focus op militaire interventie was te beperkt – internationale bescherming
van mensenrechten vereist een veel breder spectrum van activiteiten; de weerstand
tegen humanitaire interventie was gebaseerd op een legitieme historische gevoeligheid
ten aanzien van kolonialisme en zelfbeschikking; de zoektocht naar nieuwe rechtsregels
inzake interventie was niet erg kansrijk vanwege een marginale kans op consensus en
het feit dat deze regels geen garantie tot bescherming zouden bieden; en er zou meer
aandacht moeten komen voor de verantwoordelijkheid van verschillende actoren.37
Gaandeweg werd het nieuwe concept verder ingevuld en verwierf het dermate brede
steun, dat het uiteindelijk als leidend begrip voor het rapport van de ICISS kon dienen.
Kritiek was er ook, met name van diegenen die meenden dat de verandering van terminologie niet kon verhullen dat het in wezen om dezelfde problemen ging – sterker nog,
door het kiezen van een andere terminologie werden de kernvragen ontweken. Dit lijkt
echter te weinig recht te doen aan het feit dat de ICISS met de nieuwe terminologie ook
daadwerkelijk voor een andere benadering had gekozen. Weliswaar waren de vragen
waarmee de Commissie werd geconfronteerd zeker niet nieuw; de door de Commissie
voorgestelde reactie was dat wel.
Het beginsel van RtoP zoals het uiteindelijk vier jaar later door de wereldgemeenschap
werd aanvaard, kwam niet in alle opzichten overeen met het door de ICISS voorgestelde
concept, maar in hoofdlijnen bevatte het wel dezelfde gedachte en verhoudt het zich op
dezelfde wijze tot het concept ‘humanitaire interventie’.
35 Zie voor een beschrijving van dit proces A. Bellamy, Responsibility to Protect, The Global Effort to End Mass
Atrocities, Cambridge, Polity Press 2009, p. 37 e.v.
36 Ibid., p. 42.
37 Ibid., p. 43.
19
Bij RtoP, zoals in 2005 aanvaard, staat niet de gedachte centraal dat staten onder bepaalde omstandigheden een recht zouden hebben om te interveniëren.38 Het beginsel
legt, meer nog dan bij humanitaire interventie, de nadruk op het perspectief en het primaire belang van de bedreigde bevolking. Daarmee wordt de klassieke statelijke invalshoek, waarbinnen de veiligheid van de staat voorop staat, losgelaten. In plaats hiervan
wordt de veiligheid van de burgers die onder de staat vallen, centraal gesteld. RtoP geeft
vorm aan een permanente plicht om individuen en bevolkingsgroepen te beschermen.
Deze plicht wordt beschouwd als een functie van soevereiniteit en dient, in lijn met bestaande mensenrechtenverdragen en het humanitair recht, primair door de betrokken
staat te worden vervuld. De internationale gemeenschap wordt, via de VN, een complementaire verantwoordelijkheid toebedeeld.
Zoals in het Slotdocument omschreven, omvat de verantwoordelijkheid tot bescherming
– in tegenstelling tot humanitaire interventie – een continuüm van preventie, reactie
en wederopbouw, en kunnen de middelen variëren van early warning-mechanismen tot
diplomatieke druk, dwangmaatregelen, het aansprakelijk stellen van de daders en internationale hulp. Doordat er sprake is van een continu proces, moet steeds goed worden
nagedacht over de consequenties van het handelen (of het uitblijven hiervan). Vanwege
het continuüm waarop RtoP betrekking heeft, kan de inzet van militaire middelen ook
plaatsvinden in de preventieve fase en hoeft militair optreden dus niet noodzakelijkerwijs
te impliceren dat er sprake is van gebruik van geweld.
Voor zover met ‘humanitaire interventie’ wordt gedoeld op het gebruik van geweld voor
humanitaire doeleinden met mandaat van de VR, kan worden geconstateerd dat er een
groot verschil is tussen RtoP en humanitaire interventie, omdat het eerste, zoals hierboven is aangegeven, veel breder is. Als met humanitaire interventie wordt gedoeld op het
gebruik van geweld zonder VR-mandaat, zoals in de praktijk vaak gebeurt,39 is het begrip
onverenigbaar met RtoP zoals het in 2005 is aanvaard. Het Slotdocument spreekt immers uitdrukkelijk van ‘to take collective action… through the Security Council, in accordance with the Charter… should peaceful means be inadequate and national authorities
are manifestly failing to protect their populations.’ Militair ingrijpen op basis van RtoP
dient dus met autorisatie van de VR plaats te vinden. Op de vraag wat er zou moeten
gebeuren als de VR niet tot handelen in staat blijkt te zijn, geeft het Slotdocument geen
antwoord. Daarmee is deze vraag niet irrelevant geworden en later in dit advies zal uitgebreider op dit punt worden ingegaan. Maar in dit verband volstaat het te constateren dat
RtoP zoals omschreven in het Slotdocument, uitgaat van VR-autorisatie, welke vaak geen
noodzakelijke voorwaarde wordt geacht voor humanitaire interventie.
Concluderend kan worden gesteld dat RtoP weliswaar een reactie vormt op langer bestaande vragen, maar dat het in belangrijke mate verschilt van c.q. onverenigbaar is met
hetgeen onder humanitaire interventie kan worden verstaan en hiermee niet moet worden
verward.
38 Zie ook Report of the UN High-Level Panel on Threats, Challenges, and Change, supra n. 4, par. 201: ‘(…)
the issue is not the “right to intervene” of any State, but the “responsibility to protect” of every state
when it comes to people suffering from avoidable catastrophe (…).’
39 In de meer strikte betekenis wordt het begrip ‘humanitaire interventie’ uitsluitend in deze zin gebruikt; zie
ook het AIV-advies over humanitaire interventie, supra n. 1, p. 7.
20
II.5
De Responsibility to Protect en soevereiniteit: dilemma’s en discussiepunten
Het beginsel van RtoP is gebaseerd op het idee dat soevereiniteit en mensenrechten
twee zijden van dezelfde medaille zijn en elkaar dus niet uitsluiten. De gedachte dat aan
soevereiniteit bepaalde verantwoordelijkheden zijn verbonden, is op zichzelf niet nieuw;
in het verleden is soevereiniteit zelden als volledig ongeclausuleerd beschouwd. Het
Plakkaat van Verlatinghe, ondertekend in Den Haag in 1581, stelde al:
‘… dat d’ondersaten niet en sijn van Godt geschapen tot behoef van den Prince (…)
maar den Prince om d’ondersaten wille, sonder dewelcke hy egeen Prince en is, om
deselve met recht ende redene te regeeren ende voor te staen ende lief te hebben
als een vader zijne kinderen ende een herder zijne schapen, die zijn lijf ende leven
set om deselve te bewaren.’40
Het dienen van onderdanen en het waarborgen van hun rechten werd ook door Thomas
Jefferson genoemd als verantwoordelijkheden van overheden en opgenomen in de
Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776. Ook het rechtsbegrip van Hugo
Grotius was gebaseerd op de veronderstelling dat de regels die het gedrag van staten
reguleren uiteindelijk hun bestaansrecht ontlenen aan het belang dat de rechtssubjecten,
de individuele burgers, erbij hadden.41
Het beginsel van staatssoevereiniteit, dat bij het opstellen van het VN-Handvest als
uitgangspunt werd genomen, heeft bij de ontwikkeling van het internationale recht een
belangrijke rol gespeeld, maar de gedachte dat soevereiniteit ook op internationaal vlak
plichten met zich meebrengt, wordt eveneens weerspiegeld in het VN-Handvest. Het
Handvest is mede gebaseerd op de gedachte dat de bevordering van vrede en veiligheid,
ontwikkeling en mensenrechten nauw met elkaar samenhangen en bevat een aantal
expliciete referenties aan de bevordering van mensenrechten (zie onder andere de artikelen 1(3), 13 en 55). Sindsdien is de rol die de internationale gemeenschap wordt toegekend bij de bescherming van de rechten van de mens, zoals eerder geschetst, steeds
groter geworden. Het begrip soevereiniteit heeft daarentegen juist aan absoluutheid
ingeboet, mede als gevolg van de vele juridisch bindende afspraken die staten onderling
hebben gemaakt (niet alleen op het gebied van mensenrechten, maar bijvoorbeeld ook
waar het vrede en veiligheid, handel en milieu betreft) en waarmee zij gedeeltelijk afstand hebben gedaan van de vrijheid van handelen die soevereiniteit in absolute zin met
zich meebrengt.
Soevereiniteit als verantwoordelijkheid, die – ook internationaal – plichten met zich
brengt, is historisch gezien dus geen nieuwe notie, maar werd niet altijd als zodanig benoemd. De terminologie werd in de jaren negentig van de vorige eeuw ook daadwerkelijk
40 Zie het Plakkaat van Verlatinghe, de verklaring van een aantal Nederlanden waarin zij Filips II als landsheer ‘verlaten’, ondertekend op 26 juli 1581 te Den Haag, conform het besluit genomen door de StatenGeneraal der Nederlanden op 22 juli 1581. De desbetreffende passage wordt gevolgd door de volgende:
‘En so wanneer hy sulx niet en doet, maer in stede van zijne ondersaten te beschermen, deselve soeckt
te verdrucken, t’overlasten, heure oude vryheyt, privilegien ende oude herkomen te benemen, ende heur
te gebieden ende gebruycken als slaven, moet ghehouden worden niet als Prince, maer als een tyran
ende voor sulx nae recht ende redene magh ten minsten van zijne ondersaten, besondere by deliberatie
van de Staten van den lande, voor egheen Prince meer bekent, maer verlaeten ende een ander in zijn
stede tot beschermenisse van henlieden voor overhooft sonder misbruycken ghecosen werden.’
41 Zie hiervoor ook C. Stahn, supra n. 11, p. 111.
21
gebruikt door Francis Deng, in zijn hoedanigheid van Speciaal Vertegenwoordiger van de
SGVN voor Ontheemde Personen. Hij stelde dat soevereiniteit de verantwoordelijkheid
meebrengt om de individuele rechten van de mens te waarborgen en dat internationale
samenwerking nationale inspanningen hiertoe kan aanvullen.
Voormalig SGVN Kofi Annan nam het begrip eind jaren negentig over. In een toespraak
voor de Britse Ditchley Foundation stelde hij:
‘In reality, this “old orthodoxy” was never absolute. The Charter, after all, was issued
in the name of “the peoples”, not the governments, of the United Nations. Its aim is
not only to preserve international peace – vitally important though that is – but also
“to reaffirm faith in fundamental human rights, in the dignity and worth of the human
person”. The Charter protects the sovereignty of people. It was never meant as a
license for governments to trample on human rights and human dignity. Sovereignty
implies responsibility, not just power.’42
Soevereiniteit als verantwoordelijkheid werd het leidende uitgangspunt voor de ICISS en
vormt ook de basis voor RtoP. In theorie zou kunnen worden gesteld dat de VN-lidstaten
zich met de aanvaarding van het concept in 2005 in principe schaarden achter het idee
van soevereiniteit als verantwoordelijkheid en achter de wijze waarop staten en de internationale gemeenschap hieraan volgens de definitie van het Slotdocument invulling zouden moeten geven. Zoals de SGVN stelde in zijn rapport van januari 2009:
‘As the assembled Heads of state and government made absolutely clear, the
reponsibility to protect is an ally of sovereignty, not an adversary. It grows from the
positive and affirmative notion of sovereignty as responsibility, rather than from the
narrower idea of humanitarian intervention.’43
In debatten in VN-verband (de AVVN, de VR, de Mensenrechtenraad (MRR)) lijken staten
de verantwoordelijkheid om hun eigen bevolking tegen grootschalige mensenrechtenschendingen te beschermen ook nauwelijks ter discussie te stellen. Zoals reeds eerder
naar voren kwam, houdt dit naar het zich laat aanzien verband met het feit dat deze verantwoordelijkheid stevig is verankerd in het bestaande internationale recht.
Ten aanzien van de rol van de internationale gemeenschap blijkt echter keer op keer dat
de consensus uit 2005 fragiel is. Zo stelde Mexico in een open debat van de VR op 22
juni 2007:
‘despite the consensus reached in 2005, we cannot deny that an atmosphere of
mistrust prevails over that subject. While some States see in the new principle the
mere continuance of interventionist policies aimed at destabilizing political regimes,
others promote its application in a selective manner, limiting its scope to cases
significant for their foreign policy interests.’44
42 Kofi Annan, Intervention, Ditchley Foundation Lecture, 26 June 1998, zoals geciteerd in A. Bellamy, supra
n. 35, p. 28.
43 Report of the Secretary-General, Implementing the responsibility to protect, UN Doc. A/63/677, 12 January
2009, par. 10.
44 C. Focarelli, ‘The responsibility to protect doctrine and humanitarian intervention: too many ambiguities
for a working doctrine’, Journal of conflict & security law, vol. 13, no. 2, 2008, pp. 191-213, op p. 207.
22
Ook tijdens het in juli 2009 gevoerde AVVN-debat over het rapport van de SGVN over
RtoP kwam de zorg naar voren dat RtoP zou kunnen worden misbruikt door sterke staten
om hun belangen veilig te stellen ten nadele van zwakkere staten en om die reden inbreuk te maken op staatssoevereiniteit.
Dergelijke argumenten kunnen worden ingeroepen om internationaal optreden te voorkomen indien er wel degelijk sprake is van grootschalige mensenrechtenschendingen,
hetgeen haaks staat op het beginsel van RtoP. De AIV is echter van mening dat er niet
op voorhand van mag worden uitgegaan dat alle lidstaten die zorgen uiten op dit vlak
zich per definitie aan de werkingssfeer van RtoP willen onttrekken. In algemene zin worden de vier misdrijven waarop het beginsel betrekking heeft, door staten sterk afgekeurd
en worden preventie hiervan en bescherming hiertegen gesteund. Een aantal lidstaten
– veelal landen in het Zuiden die hun onafhankelijkheid pas in de tweede helft van de
20ste eeuw hebben verworven – lijkt zich oprecht zorgen te maken over de toepassing
van RtoP, met name waar het de rol van de internationale gemeenschap betreft en de
mogelijkheid tot gewapend ingrijpen.
De AIV is van mening dat de zorgen van bovengenoemde staten serieuze aandacht behoeven, wil operationalisering van RtoP een stap naderbij worden gebracht. Dit geldt
temeer daar de geschiedenis hen niet per definitie in het ongelijk stelt. Humanitaire motieven werden inderdaad aangevoerd voor interventies met een geheel ander oogmerk.
Gedacht kan worden aan de Japanse aanval op Manchorije (1931), de Italiaanse inval in
Abessinië (1935) en de Duitse bezetting van Sudetenland in Tsjechoslowakije (1938).
Als recent voorbeeld wordt vaak de inval in Irak in 2003 aangehaald, waarbij achteraf
ook humanitaire motieven werden aangevoerd.
Diverse auteurs die zich in dit debat hebben gemengd, delen de hierboven beschreven
zorgen. Zo stelde Michael Walzer in 1977:45
‘voorbeelden van zuivere humanitaire interventies zijn zeldzaam. Ik heb er geen gevonden. Slechts voorbeelden van interventies waar het humanitaire aspect slechts
een van de vele motieven is. Staten sturen hun soldaten niet uit om levens te
redden.’46
Een nadere analyse van de zorgen die de betreffende VN-lidstaten hebben over het misbruik van RtoP kan leiden tot een beter inzicht in hun standpunt en een aanzet geven tot
45 M. Walzer, Rechtvaardige en Onrechtvaardige Oorlogen, eerste editie Amsterdam, Atlas 1977, sindsdien in
verschillende latere edities verschenen.
46 Recenter liet Noam Chomsky een zeer kritisch geluid horen, tijdens de ronde tafeldiscussie die voorafging aan het AVVN-debat van juli 2009. Chomsky stelde dat er drie leidende beginselen zijn binnen de
internationale betrekkingen, die keer op keer hun kracht hebben bewezen: ‘de machtigen doen zoals ze
wensen en de zwakkeren lijden zoals ze moeten’; degenen die besluiten nemen vergewissen zich ervan
dat hun eigen belangen worden gediend, hoe zwaar de nadelen soms ook zijn voor anderen; en in de loop
van de geschiedenis is vrijwel ieder geval van geweld in de internationale betrekkingen gerechtvaardigd
met een beroep op de ‘lijdende bevolking’ – terwijl waar het echt nodig was te weinig humanitair werd
ingegrepen. De selectiviteit waarmee wordt geïntervenieerd bevestigt volgens Chomsky pijnlijk nauwkeurig
dat sterkere staten doen zoals het hen uitkomt ten koste van zwakkere naties; hij illustreert dit met een
aantal situaties waarin RtoP naar zijn idee wel aan de orde was/is, maar niet is ingeroepen: het
oil-for-food programma in Irak, de situatie in Gaza en in de situatie Oost-Congo.
23
een adequate reactie op de bezwaren die door hen naar voren worden gebracht.47 In veel
gevallen wordt de positie van de desbetreffende staten bepaald door de gedachte dat
RtoP bestaande machtsverhoudingen legitimeert door toe te staan dat sterkere staten
interveniëren in de zaken van zwakkere staten. Deze gedachte wordt versterkt doordat
men ervan uitgaat dat RtoP selectief en inconsequent zal worden toegepast door de
staten die hiertoe de macht hebben – waarbij veelal het onvermogen wordt aangevoerd
van de VR om op te treden tegen de bezetting van de Palestijnse gebieden door Israël.
Een ander punt van kritiek is dat de internationale betrokkenheid bij wederopbouwprocessen (de responsibility to rebuild) en de onderliggende ontwikkelingstheorieën machtige
staten de permissie geven om andere staten te ‘hervormen’ naar hun eigen politieke
en economische model. Dit wordt vaak in verband gebracht met de missions civilisatrices
die historisch door koloniale mogendheden werden gebruikt als aanleiding om landen in
andere delen van de wereld te onderwerpen. Termen zoals ‘mensenrechtenschender’ en
‘autoritair regime’ worden in deze visie op soortgelijke wijze gebruikt om staten te onderscheiden als ‘onbeschaafd’ of ‘ongeciviliseerd’, zoals in het verleden geschiedde.
Het is niet onbegrijpelijk dat veel ontwikkelingslanden beducht zijn voor (militaire) interventie en daarom veel waarde hechten aan de internationale juridische bescherming
tegen het gebruik van geweld. Gezien de koloniale geschiedenis, de relatief recente
onafhankelijkheid van veel van deze landen en hun beperkte militaire capaciteit, is het
te verwachten dat internationaal optreden dat mogelijkerwijs een bedreiging zou kunnen
vormen van hun relatief nieuwe soevereine status, voor hen een ongemakkelijk perspectief vormt. Ten aanzien van de bezwaren tegen de responsibility to rebuild, kan worden opgemerkt dat het ICISS-rapport weliswaar regime change en bezetting verwerpt, maar wel
stelt dat in de praktijk ‘disabling a regime’s capacity to harm its people may be essential
to discharging the mandate of protection.’48
Tegen de bezwaren zoals boven geformuleerd kan echter ook een aantal argumenten worden ingebracht. Ten eerste heeft de ICISS zich ingespannen om juist de mogelijkheden
voor imperialistische avonturen en westerse ‘vigilante justice’49 te beperken, door het primaat van preventie te benadrukken, het gebruik van geweld als een uiterste redmiddel te
beschouwen en legitimiteit te ontlenen aan multilateraal optreden en autorisatie door de
VR. Deze elementen zijn alle overgenomen in het beginsel RtoP zoals het in 2005 werd
aanvaard. Bovendien wordt het primaat gelegd bij de overheid van een land zelf: in eerste
instantie ligt de verantwoordelijkheid om mensenrechtenverplichtingen te vervullen bij de
staat in kwestie; de internationale gemeenschap heeft een complementaire rol.
Ten tweede lijkt het een simplificatie om te veronderstellen dat interventie om humanitaire redenen per definitie ‘verdacht’ is en een vehikel vormt voor neokoloniale of
imperialistische ambities van machtige staten. Vaak gaat het om een meer complexe
combinatie van motieven, waarvan sommige idealistisch zijn en andere ingegeven door
47 Een goede analyse waarvan voor dit advies gebruik is gemaakt, wordt gegeven in een artikel van
S. Robertson, ‘Beseeching dominance: critical thoughts on the responsibility to protect doctrine’, Australian
International Law Journal, vol. 33, 2005, pp. 33-55.
48 Report of the ICISS, supra n. 3, par. 4.33.
49 A. An-Na’im, ‘NATO on Kosovo is Bad for Human Rights’, Netherlands Quarterly of Human Rights, vol. 17,
no. 3, 1999, p. 230.
24
eigenbelang. Martha Finnemore, hoogleraar politieke wetenschap aan de George
Washington University, deed uitgebreid onderzoek naar de rol van humanitaire normen bij
militaire operaties gedurende de afgelopen 180 jaar. Zij stelt dat sinds het einde van de
Koude Oorlog relatief veel militaire interventies plaatsvonden in landen die van beperkt
evident geostrategisch of economisch belang waren voor de interveniërende staten. In
dit verband noemt zij onder meer Somalië, Cambodja, Kosovo en Bosnië. Het belangrijkste oogmerk van de desbetreffende interventies was volgens haar niet territoriaal of
strategisch, maar humanitair van aard. Dit staat volgens Finnemore in contrast tot de
interventies die in de 19e eeuw, tot 1945, plaatsvonden en waarbij duidelijke strategische motieven, gebaseerd op ‘shared fears and perceived threats’, wel degelijk leidend
waren.50
Ten derde kan moeilijk worden beargumenteerd dat de ‘groei van multilateralisme’ voornamelijk tot stand is gekomen op basis van het eigenbelang van machtige staten. Daarvoor zijn de kosten te hoog, de coördinatieproblemen te gecompliceerd en de politieke
risico’s te groot. Ofwel: ‘If the Responsibility to Protect is a neo-colonial imposition, it is
not one that States are rushing to implement (…)’.51 In feite is het tegenovergestelde
het geval: machtige staten zoals de Verenigde Staten staan terughoudend ten aanzien
van het beginsel, vanwege de vrees dat er uiteindelijk een positieve verplichting tot optreden aan kan worden verbonden.52
Een en ander neemt niet weg dat het door veel ontwikkelingslanden gevreesde risico van
selectief optreden zonder meer reëel is, zeker waar het militair ingrijpen betreft. Dit is
deels inherent aan de samenstelling en het functioneren van de VR. Ook is het de vraag
of in alle gevallen de capaciteit voorhanden is om, wanneer het nodig is, te interveniëren.
De ICISS merkte hierover in algemene zin op:
’The reality that interventions may not be able to be mounted in every case where
there is a justification for doing so, is no reason for them not to be mounted in any
case.’53
50 M. Finnemore, The Purpose of Intervention: Changing Beliefs about the Use of Force, Ithaca and London,
Cornell University Press 2003. Zie met name hoofdstuk 3, ‘Changing Norms of Humanitarian Intervention’
(pp. 52-84). De door haar gesignaleerde verschuiving in het patroon van humanitaire interventies verklaart Finnemore op basis van een verandering in normatieve context: de gedachten over wie ‘human’ is
en dus bescherming behoeft, zijn inmiddels anders dan twee eeuwen geleden; de wijze van interveniëren
is anders – interventies moeten nu multilateraal zijn om geaccepteerd en legitiem bevonden te worden;
en de militaire doelstellingen en definitie van wat als een succesvolle operatie kan worden beschouwd
zijn veranderd – voorheen werden er nieuwe regeringen ‘geïnstalleerd’, tegenwoordig worden verkiezingsprocessen ingesteld.
51 S. Robertson, supra n. 47, p. 48.
52 Zo stelde de Permanente Vertegenwoordiger van de Verenigde Staten bij de VN, ambassadeur J.R.
Bolton, in een brief van 30 augustus 2005, dat de Verenigde Staten niet zouden accepteren ‘… that
either the United Nations as a whole, or the Security Council, or individual states, have an obligation to
intervene under international law.’ Letter from Ambassador Bolton to UN Member States Conveying U.S.
Amendments to the Draft Outcome Document (30 August 2005), zoals geciteerd door C. Stahn,
supra n. 11, p. 108.
53 Report of the ICISS, supra n. 3, par. 4.42.
25
Deze redenering wordt door veel staten echter niet zonder meer geaccepteerd en is naar
de mening van de AIV ook te gemakkelijk. Selectiviteit dient zoveel mogelijk te worden
voorkomen, omdat dit de geloofwaardigheid van het beginsel van RtoP ondermijnt.
Of de voortdurende onderhandelingen over hervormingen van de VR daadwerkelijk vruchten zullen afwerpen, valt te bezien, maar het feit blijft dat deze hervormingen de kans
op slagen van RtoP als overkoepelend beginsel aanzienlijk zouden kunnen bevorderen,
zoals ook vele malen is gesignaleerd door de voormalige SGVN Kofi Annan. Selectiviteit
zou echter ook kunnen worden beperkt door andere maatregelen, zoals het opstellen
van criteria voor gewapend ingrijpen op basis van RtoP. ‘Misbruik’ van humanitaire motieven bij unilaterale interventies, zoals in het verleden, zou hiermee ook kunnen worden
beperkt. Op dit punt zal in het volgende hoofdstuk verder worden ingegaan.
Concluderend kan worden gesteld dat het zinvol is om de bezwaren van staten die
menen dat RtoP tot misbruik kan leiden, serieus te nemen, daar deze – in ieder geval
deels – zijn ingegeven door oprechte, op historische ervaringen gebaseerde zorgen over
de toepassing van RtoP. Een analyse van de bezwaren kan tot meer begrip ervoor leiden
en daarnaast een aanzet geven tot een reactie waarmee een aantal punten kan worden
weerlegd. Andere zorgen – met name waar het de mogelijke selectiviteit van het ‘collectief optreden’ betreft – zijn zeer reëel. De erkenning hiervan en de bereidheid te blijven
zoeken naar oplossingen hiervoor, vormen in dit geval de meest aangewezen reactie.
Bij het zoeken van de dialoog met de desbetreffende staten is het van belang om voor
ogen te houden dat er binnen een regio vaak op verschillende wijzen wordt aangekeken
tegen RtoP. Van de Aziatische Zuidzeeregio wordt bijvoorbeeld algemeen aangenomen
dat er grote terughoudendheid bestaat ten aanzien van RtoP. Nadere analyse wijst
echter uit dat er in deze regio slechts twee staten zijn die zich rechtstreeks tegen het
beginsel verzetten (Myanmar en Noord-Korea), terwijl de andere staten gerekend kunnen
worden tot voorstanders, ‘RtoP-engaged’, of ‘fence-sitters’.54 Strategieën gericht op de
bevordering van RtoP zouden zeer gediend zijn met een goed begrip van het regionale
krachtenveld. Staten in de desbetreffende regio die relatief positief staan ten opzichte
van RtoP kunnen een sleutelrol vervullen bij het bevorderen van een groter draagvlak
voor het beginsel in de regio als geheel.
Tot slot merkt de AIV op dat de discussie over soevereiniteitskwesties in hoge mate
wordt gedomineerd door de mogelijkheid tot gebruik van militair geweld. Het is van belang goed voor ogen te houden dat dit niet noodzakelijkerwijs de kern van RtoP betreft,
doch slechts één aspect, dat als uiterste ‘redmiddel’ beschouwd moet worden en alleen
als optie zou moeten worden overwogen als alle andere middelen, waaronder ook politieke en economische sancties, hebben gefaald. Zoals de SGVN in zijn rapport over RtoP
opmerkte naar aanleiding van de gebeurtenissen in Kenia in 2008:
‘… if the international community acts early enough, the choice need not be a stark
one between doing nothing or using force.’55
De AIV wil daarom ook in dit verband nogmaals benadrukken dat juist aan preventie veel
aandacht moet worden gegeven, ook in het beleid van het Westen en van de internationale
gemeenschap als geheel. Als de juiste voorwaarden worden geschapen waaronder een
54 Zie A.J. Bellamy & S.E. Davies, ‘The Responsibility to Protect in the Asia-Pacific Region’, Security Dialogue,
vol. 40, no. 6, December 2009, pp. 547-569.
55 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 11(c).
26
vreedzame politieke, sociale en economische ontwikkeling van een samenleving mogelijk
is en escalatie van conflicten kan worden voorkomen (pijler I en II van het rapport van
de SGVN), zal de noodzaak om te interveniëren uiteindelijk minder groot zijn. Structurele
internationale samenwerking is in dit verband van groot belang – niet alleen tussen staten, maar ook tussen civiele organisaties. Hiermee kan tevens tegemoet worden gekomen aan de meer ontwikkelingsgerichte prioriteiten van staten die terughoudend staan
ten opzichte van andere aspecten van RtoP.56 Dit kan uiteindelijk bijdragen aan het creëren van een groter draagvlak voor de toepassing van het beginsel.
II.6
De reikwijdte van de Responsibility to Protect
Een deel van de controverse rondom RtoP is terug te voeren op onduidelijkheid over
de reikwijdte van RtoP, zowel met betrekking tot de situaties waarin het beginsel van
toepassing kan worden geacht, als de middelen die in dat geval zouden moeten kunnen
worden ingezet. Internationale overeenstemming over situaties die onder RtoP kunnen
worden gebracht is essentieel voor de implementatie van het beginsel.57
Soms wordt aangevoerd dat de verantwoordelijkheid van staten en van de internationale
gemeenschap onder RtoP zich zou moeten uitstrekken tot alle zaken waartegen mensen
redelijkerwijs beschermd zouden moeten worden, variërend van onderontwikkeling en
de verspreiding van HIV/Aids tot de proliferatie van massavernietigingswapens en de
risico’s die klimaatverandering met zich meebrengt. Volgens een iets beperktere benadering zou RtoP bescherming moeten bieden tegen alle vormen van conflict of mensenrechtenschendingen die zich kunnen voordoen. Vanuit moreel, politiek of juridisch oogpunt
kan zeker worden gesteld dat de verantwoordelijkheid van staten en de internationale
gemeenschap tot bescherming van de bevolking betrekking heeft op alle vormen van mensenrechtenschendingen. De AIV wijst er echter op dat het begrip RtoP, zoals aanvaard in 2005,
is beperkt tot de misdrijven genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven
tegen de menselijkheid, die alle staan voor grootschalig menselijk lijden, veroorzaakt
door de meest grove en massale wreedheden en mensenrechtenschendingen. Daarnaast is het van even groot belang te onderstrepen dat RtoP betrekking heeft op zowel
preventie-, reactie-, als wederopbouwactiviteiten.
Ook om praktische redenen kan het beste worden vastgehouden aan een beperkte focus van het beginsel. Als RtoP van toepassing zou worden geacht op een breed scala
aan humanitaire noodsituaties, bestaat er een groot risico dat het beginsel verwatert en
aan kracht verliest. Zoals Gareth Evans het formuleerde:
‘… if R2P is to be about protecting everyone from everything, it will end up protecting
nobody from nothing.’58
56 Zie ook A.J. Bellamy & S.E. Davies, supra n. 54, p. 567: ‘While deepening consensus is possible in the
Asia-Pacific region, advocates need to pay careful attention to process. Policies that may be popular
in the West because they speak to a security-focused agenda – such as early warning, sanctions and
intervention – should not be privileged over other equally effective programmes that are longer-term and
more development-focused.’
57 Zie ook S.E. Mayer, ‘In our interest’, Responsibility to Protect, the Global Moral Compact for the 21st Century,
supra n. 17, p. 59, voetnoot 1: ‘International agreement about what forms of violence are covered is
essential to implementation of R2P.’
58 G. Evans, The Responsibility to Protect. Ending Mass Atrocity Crimes Once and for All, Washington, D.C.,
Brookings Institution Press 2008, p. 65.
27
Een interpretatie van RtoP als een beginsel dat het mogelijk maakt om in een groot
aantal uiteenlopende situaties in het uiterste geval met geweld te interveniëren, zou
bovendien het wantrouwen versterken van staten die toch al beducht zijn voor mogelijk
misbruik van RtoP door sterkere staten ten koste van zwakkere staten. Voor de levensvatbaarheid van het beginsel is een goede afbakening dus van belang.
Deze afbakening leidt wel tot de noodzaak van verdere precisering. Het is niet in alle
gevallen zonder meer duidelijk of er sprake is van (een dreiging van) de betrokken misdrijven. De definities van genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, zoals vastgelegd in het Genocideverdrag en in het Statuut van Rome (zie bijlage II),
laten ruimte voor enige interpretatie. Ook kan worden opgemerkt dat deze definities aan
verandering onderhevig kunnen zijn: verkrachting is bijvoorbeeld pas recent als misdrijf
tegen de menselijkheid erkend (zie artikel 7 (1)(g) van het Statuut van Rome). Van etnische zuivering is bovendien geen internationaal aanvaarde (juridische) definitie voorhanden. Etnische zuivering kan op verschillende manieren vorm krijgen, zoals door moord,
verdrijving, het uitoefenen van terreur, of verkrachting en valt in feite binnen de categorie van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid.59 Maar als op zichzelf
staand begrip is het moeilijk te hanteren.
Zoals eerder al naar voren kwam, wordt met RtoP in zekere zin gepoogd de kloof te dichten tussen enerzijds de toenemende mogelijkheden voor internationale strafrechtelijke
vervolging voor grootschalige wreedheden en anderzijds het onvermogen van de internationale gemeenschap om deze daden te voorkomen of er adequaat op te reageren.60
Het feit dat RtoP is gericht op genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid, betekent echter niet dat het beginsel pas van toepassing is
als de strafrechtelijke voorwaarden van deze misdrijven zijn vervuld. Hoewel de definities
deels aan het strafrecht kunnen worden ontleend, is in het kader van RtoP een strafrechtelijke benadering niet opportuun, omdat deze benadering – en derhalve mogelijke strafbaarheid – zou berusten op het vaststellen van betrokkenheid van individuen bij deze
misdrijven. RtoP berust op zelfstandige verplichtingen en verantwoordelijkheden van
staten en internationale organisaties ten opzichte van deze vier misdrijven. De aard en
inhoud van deze verplichtingen en verantwoordelijkheden zijn minder duidelijk ontwikkeld
dan het geval is voor de verplichtingen van individuen. Er zullen dus nadere criteria moeten worden geformuleerd om te beoordelen of er sprake is van een (zich ontwikkelende)
RtoP-situatie. Bij het verder ontwikkelen van het early warning-instrumentarium zal hiermee rekening moeten worden gehouden (zie paragraaf 2 van het volgende hoofdstuk).
Een ander punt waarmee bij de afbakening van RtoP rekening moet worden gehouden,
is dat zich gebeurtenissen kunnen voordoen die op zichzelf niet als een van de vier misdrijven kunnen worden gekarakteriseerd, maar hiertoe wel kunnen leiden. Gedacht kan
worden aan grove mensenrechtenschendingen op sociaal en economisch terrein, zoals
indirecte uithongering en het omleggen van watervoorzieningen, die in sommige gevallen als instrumenten van genocide of etnische zuivering kunnen worden beschouwd.
Daarnaast kan worden gedacht aan de discussie rondom de cycloon Nargis, die in mei
59 Ook de SGVN stelt hierover: ‘Ethnic cleansing is not a crime in its own right under international law, but
acts of ethnic cleansing may constitute one of the other three crimes’ (Report of the Secretary-General,
supra n. 43, par. 3).; zie ook G. Evans, supra n. 58, pp. 12-13.
60 Zie ook D. Scheffer, ‘Atrocity Crimes’, Responsibility to Protect, the Global Moral Compact for the 21st
Century, supra n. 17, pp. 80-81.
28
2008 grote verwoestingen aanrichtte in Myanmar, waarbij ruim 130.000 mensen direct
omkwamen en duizenden anderen het slachtoffer dreigden te worden van honger, ziekte
en ontberingen. De weigering van het Birmese militaire regime om internationale hulpverlening toe te staan, vormde aanleiding voor sommigen (met name de Franse minister van
Buitenlandse Zaken Bernard Kouchner) om RtoP in te roepen en voor te stellen dat de VR
een resolutie zou aanvaarden waarin buitenlandse interventie zou worden geautoriseerd.
Dit riep een storm van protest op,61 hetgeen duidelijk aangaf dat over de reikwijdte van
RtoP de meningen zeer uiteenlopen.
De AIV stelt zich op het standpunt dat in het algemeen schendingen van sociale of economische rechten of gebeurtenissen zoals natuurrampen niet vallen onder RtoP, maar
dat niet uitgesloten kan worden dat zij uiteindelijk leiden tot een situatie die hier wel
onder valt. Als een dergelijke gebeurtenis dreigt uit te monden of metterdaad uitmondt
in grootschalig lijden dat te kwalificeren valt als genocide, oorlogsmisdrijven, etnische
zuivering of misdrijven tegen de menselijkheid, én als duidelijk is dat de staat in kwestie
er niet in slaagt of niet van zins is zijn beschermingsplicht na te komen, rust op de internationale gemeenschap een verantwoordelijkheid om op te treden.
Een andere complicerende factor bij de afbakening van RtoP is dat de oorzaken van
grootschalige mensenrechtenschendingen vaak liggen op sociaal, economisch en politiek terrein. Het Slotdocument benadrukt expliciet dat ontwikkeling, vrede en veiligheid
en mensenrechten onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en elkaar wederzijds versterken.62 Vanuit het oogpunt van conflictpreventie en het voorkomen van massale wreedheden is er duidelijk aanleiding om armoede te bestrijden en inkomensongelijkheid tussen
landen onderling en binnen ontwikkelingslanden zelf tegen te gaan. Het verwezenlijken
van de Millennium Development Goals kan in dit verband mede worden beschouwd als
een ‘veiligheidsdoelstelling’. Hetzelfde geldt voor het wegnemen van onevenwichtigheden
in het wereldhandelssysteem. Aangezien preventie als kernelement wordt beschouwd
van RtoP, mag hieraan niet worden voorbijgegaan. De voormalige SGVN Kofi Annan heeft
meer dan eens beklemtoond dat de ware uitdaging is om crises te voorkomen; hiertoe
zouden lidstaten zoveel als mogelijk samen moeten werken met de VN, teneinde de
onderliggende oorzaken van humanitaire crises aan te pakken.
Ten slotte kan niet uit het oog worden verloren dat staten onder het internationale recht
verplicht zijn hun bevolking(en) eveneens bescherming te bieden tegen schendingen van
sociale, economische en culturele rechten, discriminatie en inbreuken op burger- en politieke rechten. De beschermingsplicht van staten ten aanzien van hun bevolkingen gaat
dus verder dan RtoP. Dat laatste geldt echter niet in gelijke mate voor de verantwoordelijkheid van staten ten aanzien van de bevolking(en) in anderen staten. Niet alle mensenrechtenschendingen vereisen optreden door derde partijen. Daarmee is overigens niet
gezegd dat de internationale gemeenschap zich onverschillig zou moeten tonen ten overstaan van systematische mensenrechtenschendingen die buiten het beginsel van RtoP
vallen. De AIV zou zich ook kunnen voorstellen dat het beginsel op den duur voor
61 Zie onder andere J. Blitz, ‘Western diplomats Assess Risks of Unilateral Intervention’, Financial Times, 8
May 2008; ‘to Protect Sovereignty or to Protect Lives?’, The Economist, 15 May 2008; T. Garton Ash, ‘We
Have a Responsibility to Protect the People of Birma. But How?’, The Guardian, 22 May 2008.
62 UN General Assembly, World Summit Outcome 2005, A/RES/60/1, 14-16 September 2005, par. 9:
‘development, peace and security and human rights are interrelated and mutually reinforcing.’
29
uitbreiding vatbaar is, maar dit is een ontwikkeling die zich geleidelijk zal moeten voltrekken, op basis van internationale rechtsontwikkeling.
Concluderend kan worden gesteld dat het van belang is voor de levensvatbaarheid van
RtoP om het beginsel te beperken tot de bovengenoemde misdrijven. Daarbij moet wel
worden aangetekend dat een duidelijke afbakening niet altijd eenvoudig zal zijn. Het is
niet altijd onmiddellijk duidelijk wanneer sprake is van (de dreiging van) een van de vier
misdrijven en daarnaast zijn er gebeurtenissen die op zichzelf niet als genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering, of misdrijven tegen de menselijkheid kunnen worden omschreven, maar hierin wel kunnen uitmonden. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat sociale, economische en politieke factoren vaak een rol spelen bij grootschalige
mensenrechtenschendingen. Dit alles pleit ervoor om de focus van RtoP weliswaar beperkt te houden, maar wel een breed scala aan instrumenten in te zetten, met name op
het terrein van preventie. Ofwel, zoals de SGVN het formuleerde in zijn rapport over RtoP
van januari 2009:
‘While the scope should be kept narrow, the response ought to be deep, employing
the wide array of prevention and protection instruments available to Member States,
the United Nations system, regional and subregional organizations and their civil
society partners.’63
Op de instrumenten en de actoren die kunnen bijdragen aan de operationalisering van
RtoP zal in het volgende hoofdstuk worden ingegaan.
63 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 10(c).
30
III De toepassing van de Responsibility to Protect :
III.1
instrumenten en actoren
Algemeen
Vanwege het gepolariseerde debat in New York over de Responsibility to Protect, wordt
wel gesteld dat het momenteel weinig zin heeft om te pogen op normatief gebied tot
verdere overeenstemming te komen en dat het zinvoller is om het beginsel in praktijk te
brengen en er zo al doende invulling aan te geven. De AIV onderschrijft deze stelling ten
dele. Zoals eerder aangegeven, is de AIV van mening dat het, ook om op operationeel
gebied vooruitgang te kunnen boeken, van belang is om helderheid te scheppen over de
conceptuele aspecten van de Responsibility to Protect. Het werken aan een breder draagvlak voor de verdere invulling van de normatieve aspecten is echter een langetermijnproces en de AIV deelt de opvatting dat de operationalisering van de Responsibility to Protect
gelijktijdig moet worden bevorderd.
In dit deel van het advies zal worden ingegaan op de instrumenten die van belang zijn
om de Responsibility to Protect in praktijk te brengen en op de vraag hoe kan worden
bevorderd dat deze instrumenten ook daadwerkelijk worden gebruikt. Dit zal een inzicht
geven in de reële mogelijkheden die er, gegeven het internationale krachtenveld, zijn om
de Responsibility to Protect verder te operationaliseren.
III.2
Overzicht van instrumenten
De instrumenten die kunnen worden ingezet om RtoP te realiseren, omvatten, zoals eerder aan de orde kwam, een breed scala aan activiteiten. Dit wordt geïllustreerd door de
‘mass atrocity toolboxes’ zoals vormgegeven door Gareth Evans (zie bijlage III). De hierin
genoemde instrumenten zijn voornamelijk toegesneden op de verantwoordelijkheid van
de internationale gemeenschap en zijn geordend per fase; preventie, reactie en wederopbouw. Bij iedere fase wordt gekeken naar het politieke en diplomatieke terrein; het
sociaal-economische vlak; het constitutionele en juridische terrein; en naar de veiligheidssector.
In de preventieve fase wordt onderscheid gemaakt tussen lange termijn (‘structural’) en
kortere termijn (‘direct’). Generaliserend kan worden gesteld dat de langetermijninstrumenten grosso modo onderdeel uitmaken van het buitenlands- en ontwikkelingsbeleid
van veel (westerse) landen en internationale organisaties zoals de VN. Het gaat hierbij
onder andere om het bevorderen van goed bestuur, economische ontwikkeling, mensenrechten en de rechtsstaat; om hervormingen van de veiligheidssector; en om de naleving van wapenexport-, ontwapenings-, en non-proliferatieregimes, inclusief de controle
op kleine wapens. De kortetermijninstrumenten zijn meer toegesneden op dreigende
RtoP-situaties: preventieve diplomatie, de dreiging met politieke of economische sancties,
of met internationale strafrechtelijke vervolging, preventieve stationering van troepen en
de dreiging met een wapenembargo of beëindiging van militaire samenwerking.
De instrumenten in de reactiefase zijn eveneens specifiek gericht op een (dreigende)
RtoP-situatie. Zij omvatten onder andere vredesbemiddeling, politieke of economische
sancties, strafvervolging, peacekeeping, wapenembargo’s en het dreigen met of gebruik
van militair geweld.
31
Alle instrumenten ten behoeve van de wederopbouwfase zijn als lange termijn/structureel aangemerkt. Het betreft onder meer de opbouw van bestuursinstellingen; steun aan
economische- en sociale programma’s; wederopbouw van het rechtssysteem; het begeleiden van transitional justice-processen; peacekeeping; ontwapening, demobilisatie en
reïntegratie; en hervorming van de veiligheidssector. Ook voor deze activiteiten kan in het
algemeen worden gesteld dat ze veelal onderdeel uitmaken van het beleid dat internationale organisaties en veel westerse landen, zoals ook Nederland, voeren ten aanzien van
fragiele staten, landen waarin na een periode van repressie of gewapend conflict, wordt
gepoogd een overgang te maken naar een situatie waarin sprake is van (het begin van)
een functionerende rechtsstaat.64
Samenvattend kan worden gesteld dat de toolboxes van Evans een groot aantal instrumenten bevatten, waarvan sommige meer en andere minder specifiek zijn toegesneden
op RtoP-situaties. Zij hebben met elkaar gemeen dat ze voornamelijk van toepassing zijn
op de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap. De verdienste van het
gepresenteerde overzicht is dat duidelijk wordt dat RtoP als overkoepelend beginsel inspanningen op veel uiteenlopende terreinen vereist en dat deze inspanningen elkaar dienen te versterken en aan te vullen. Dit onderstreept hetgeen eerder werd geconstateerd,
namelijk dat een belangrijke toegevoegde waarde van RtoP bestaat uit de integrale benadering die het begrip voorstaat. Wel tekent de AIV bij de onderverdeling in fasen aan dat
deze weliswaar overzichtelijk is, maar ook een wat kunstmatig karakter heeft. In de praktijk laten de preventie-, reactie- en wederopbouwfase zich niet altijd duidelijk van elkaar
onderscheiden. Bovendien overlappen de maatregelen die worden genomen elkaar voor
een deel; dit geldt vooral voor de fasen van preventie en wederopbouw.
In zijn rapport Implementing the responsibility to protect van januari 2009 heeft de SGVN
voor een andere benadering gekozen.65 Zijn indeling in drie pijlers maakt een duidelijk
onderscheid tussen de verantwoordelijkheid van de staat (pijler I) en de verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap, die de facto is opgesplitst in preventie – in de
vorm van internationale hulp en capaciteitsopbouw – (pijler II) en reactie (pijler III). Aan
de wederopbouwfase wordt in het rapport minder aandacht besteed.
Per pijler doet de SGVN een aantal voorstellen en aanbevelingen ter operationalisering
van RtoP. Sommige hiervan zijn vrij algemeen en sluiten aan bij de bestaande praktijk;
andere zijn meer specifiek gericht op RtoP. Het voordeel van de pijlerstructuur is dat de
primaire beschermingsplicht van de staat (pijler I), die inherent is aan RtoP, hiermee
wordt benadrukt. Voor zover het de aanbevelingen betreft, kan worden geconstateerd
dat deze juist op dit terrein vrij algemeen zijn en aansluiten bij de bestaande praktijk
(bijvoorbeeld de oproep aan staten om partij te worden bij de relevante mensenrechtenverdragen). Dit ligt ook voor de hand, gezien het feit dat juist de plicht van staten tot
bescherming van de personen binnen hun jurisdictie een bestaand rechtsbeginsel is, dat
algemeen wordt gesteund.
64 Het Nederlandse beleid op dit punt komt uitgebreid aan de orde in het AIV-advies over transitional justice,
supra n. 16. Zie voor de aard van wederopbouwprocessen ook J. Voorhoeve, From War to the Rule of Law,
Amsterdam, Amsterdam University Press 2007. Ook relevant op dit terrein is het AIV-advies Crisisbeheersingsoperaties in Fragiele Staten: de noodzaak van een samenhangende aanpak, advies nummer 64, Den
Haag, maart 2009.
65 Report of the Secretary-General, supra n. 43.
32
Ten behoeve van dit advies heeft de AIV ervoor gekozen om een aantal specifieke onderdelen nader te belichten. Het gaat om maatregelen en instrumenten die, indien ze
verder worden ontwikkeld en uitgewerkt, naar de mening van de AIV een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de operationalisering van RtoP. Bij de door de AIV gemaakte
keuze is rekening gehouden met de vraag of Nederland een rol zou kunnen spelen bij
de bevordering en verdere ontwikkeling van deze instrumenten. Achtereenvolgens gaat
het om versterking van het VN-instrumentarium; het bevorderen van regionale samenwerking; het maximaal benutten van niet-militaire pressiemiddelen; het uitwerken van
modaliteiten van militair optreden; en de beschikbaarheid van capaciteit voor civiel en
militair optreden. Er wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de voorstellen die de SGVN in
zijn rapport op deze terreinen doet.
In algemene zin geldt dat dit hoofdstuk voornamelijk is gericht op de rol die staten en
internationale organisaties kunnen spelen bij de operationalisering van RtoP. Daarbij wil
de AIV aantekenen dat ook niet-statelijke actoren, zoals civiele organisaties als NGO’s,
vakbonden, vrouwenorganisaties en andere sociale bewegingen, een factor van betekenis kunnen zijn. Specifiek op het gebied van crisispreventie en conflictbeheersing kunnen
in het algemeen vier verschillende soorten NGO’s worden onderscheiden: denktanks,
onderzoeksinstellingen en beleidsfora; bewegingen en organisaties gericht op campagnevoeren en bewustwording ten behoeve van beleidsbeïnvloeding (advocacy); operationele
organisaties in het veld die zich inzetten voor vrede en veiligheid; en humanitaire hulporganisaties.66 Als het gaat om de operationalisering van RtoP, kunnen NGO’s zich op
verschillende manieren manifesteren. Zo kunnen zij zich er onder andere voor inzetten
dat VN-organen RtoP beter integreren in hun mandaten; kunnen ze overheden aanspreken op situaties waarin RtoP zou moeten worden ingeroepen; en bijdragen aan een beter
begrip van en meer steun voor RtoP onder een breed publiek, media en beleidsmakers.67
Een ‘koepel-NGO’, die in 2008 werd opgericht door een coalitie van mondiaal opererende
NGO’s, en die zich op een combinatie van deze taken toelegt, is het in New York gevestigde Global Centre for the Responsibility to Protect.68
III.3
Versterking van het VN-instrumentarium
De pleitbezorgers van RtoP stellen keer op keer dat preventie het kernelement is van het
beginsel. De AIV onderschrijft dit. Daarbij kan worden opgemerkt dat preventie op vele
manieren vorm kan krijgen, zoals ook in de voorgaande paragraaf aan de orde kwam.
Onder structurele preventie kunnen bijvoorbeeld het stimuleren van economische ontwikkeling, van de rechtsstaat en van goed bestuur worden verstaan. De AIV onderstreept
het belang hiervan, maar zal in deze paragraaf, die gericht is op versterking van het VNinstrumentarium ten behoeve van RtoP, vooral ingaan op de meer directe vormen van
preventie. Hierbij gaat het om vragen als: waar wordt informatie over zorgwekkende
situaties verzameld; welke criteria worden bij de analyse hiervan gehanteerd; wordt er
66 Sommige NGO’s combineren deze verschillende taken. Zie verder ook G. Evans, supra n. 58, p. 198.
67 Op de verschillende rollen die NGO’s met name in VN-verband kunnen spelen om RtoP te operationaliseren, wordt nader ingegaan in W. Pace, N. Deller en S. Chhatpar, ‘Realizing the Responsibility to Protect in
Emerging and Acute Crises. A Civil Society Proposal for the United Nations’, in Responsibility to Protect, the
Global Moral compact for the 21st Century, supra n. 17, pp. 219-241.
68 Zie voor meer informatie over de activiteiten van het Global Centre for the Responsibility to Protect
<http://www.globalr2p.org>.
33
een genderanalyse gemaakt; hoe wordt informatie gekanaliseerd; en is er een institutionele structuur waarbinnen besluitvorming kan plaatsvinden naar aanleiding van de verzamelde gegevens?
Early warning: informatieverzameling en analyse
De verzameling van gegevens over (potentiële) conflicthaarden en staten waarin spanningen mogelijk kunnen leiden tot een RtoP-situatie, vindt op veel verschillende wijzen
plaats. Overheden, intergouvernementele organisaties, maar ook civiele organisaties zijn
op dit terrein actief. Onder andere kan worden gedacht aan de rapportages van de
International Crisis Group, die specifiek zijn toegesneden op het identificeren van (potentiële) crisissituaties en aan rapporten van organisaties als Human Rights Watch en
Amnesty International.
De verzamelde gegevens moeten echter ook in hun context worden geplaatst en geanalyseerd, om te kunnen inschatten hoe groot het risico is dat (potentiële) conflictsituaties
escaleren en mogelijk uitmonden in genocide of een van de andere misdrijven die onder
RtoP vallen. Hiervoor zijn uiteenlopende modellen voorhanden. Zo heeft de Europese
Commissie een Checklist for root causes of conflict ontwikkeld.69 Op basis van acht early
warning-indicatoren (variërend van de legitimiteit van de regering en respect voor mensenrechten tot het economisch beleid en conflictbeheersingsmechanismen) wordt beoordeeld in welke staten de situatie het meest ‘zorgwekkend’ is. Gareth Evans noemt op
basis van zijn eigen ervaring vijf factoren die van belang zijn om – naar aanleiding van de
actuele situatie in een land – de inschatting te kunnen maken of er sprake is van dreigende grootschalige mensenrechtenschendingen:70
- heeft het land in kwestie een verleden waarin door de overheid of door groepen onderling massale wreedheden zijn begaan;
- bestaan de spanningen die in het verleden aanleiding hebben gegeven tot conflicten,
nog steeds;
- hoe krachtig zijn de mechanismen van een land om spanningen en problemen op te
lossen;
- hoe ontvankelijk is het land voor buitenlandse invloeden;
- is er sprake van goed leiderschap?
Ook in VN-verband zal bij het analyseren en interpreteren van de gegevens over de situatie
in een bepaalde staat rekening moeten worden gehouden met bovengenoemde factoren,
of een variatie hiervan. In het vorige hoofdstuk werd geconstateerd dat de misdrijven die
onder RtoP vallen weliswaar hun wortels hebben in het internationale strafrecht, maar
dat bij het toepassen van RtoP een strafrechtelijke benadering niet volstaat. Er zullen
nadere criteria moeten worden ontwikkeld om te beoordelen of er sprake is van een (zich
ontwikkelende) RtoP-situatie. Een gedegen early warning-systeem zou moeten voorzien
in dergelijke criteria. Een zorgwekkende situatie zou op basis hiervan op dusdanige wijze
moeten kunnen worden geanalyseerd, dat er een reële inschatting kan plaatsvinden van
de dreiging van een genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of misdrijven tegen
de menselijkheid. Een dergelijke analyse zou ook de gevolgen van de betreffende situatie
voor specifieke doelgroepen (zoals vrouwen, kinderen en inheemse volkeren) goed in kaart
moeten brengen.
69 <http://www.europa.eu.int/comm/external_relations/cpcm/cp/list.htm>. Zie ook J. Nino Perez, ‘Conflict
Indicators Developed by the Commission – the Check-List for Root Causes of Conflict/Early warning
indicators’, in: V. Kronenberger en V. Wouters, The European Union and Conflict Prevention. Policy and Legal
Aspects, Cambridge University Press 2004.
70 G. Evans, supra n. 58, pp. 74-75.
34
Daarnaast wijst de AIV op de noodzaak om in VN-verband tijdig fact finding-missies in
te zetten. Indien zich een situatie voordoet die verontrustende vormen begint aan te
nemen, kunnen dergelijke missies diverse doelen dienen. Naast het verzamelen van
informatie over de situatie ter plekke, kan ook een preventieve werking uitgaan van het
feit dat de staat in kwestie de ogen van de internationale gemeenschap op zich gericht
weet. Uiteraard is toestemming van de betrokken staat in het algemeen een vereiste,71
en zal deze niet in alle gevallen worden verkregen. De bevoegdheden die binnen de VN
bestaan om een dergelijke missie op te zetten (bijvoorbeeld onder auspiciën van de
SGVN, de VR, de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR) of de MRR)
dienen echter maximaal te worden benut.
Het verzamelen en analyseren van informatie als zodanig lijkt echter minder problematisch te zijn dan de vraag wat hiermee vervolgens gebeurt en hoe dit internationaal tot
besluitvorming kan leiden. In veel gevallen van genocide bleek niet zozeer sprake te zijn
van een gebrek aan signalen van een op handen zijnde volkerenmoord, maar van onvermogen of onwil om op basis hiervan tot besluitvorming en handelen over te gaan.72 Een
van de belangrijkste oogmerken van RtoP zou moeten zijn dat de kloof tussen beschikbare informatie en handelend optreden in de toekomst wordt overbrugd. In VN-verband
kunnen daartoe diverse maatregelen worden genomen, waarop hieronder zal worden
ingegaan. De AIV meent dat het daarnaast zinvol zou kunnen zijn dat een internationaal
adviesorgaan bestaande uit onafhankelijke eminente personen vroegtijdig risicovolle
situaties kan signaleren. Het doel van dit adviesorgaan zou niet zijn om de werkzaamheden van reeds bestaande internationale organisaties te dupliceren, maar juist om aandacht te vragen voor gevallen die dreigen te escaleren, maar die door de media worden
verwaarloosd of om diplomatieke redenen niet de aandacht krijgen die zij verdienen. Om
in deze taak te kunnen voorzien, zou een dergelijk orgaan moeten bestaan uit personen
van naam die onafhankelijk zijn. Hun werk zou mede kunnen worden gevoed door NGO’s
als de International Crisis Group, Amnesty International en Human Rights Watch en door
NGO’s die zich specifiek met de preventie van gewapende conflicten bezighouden, zoals
The Global Partnership for the Prevention of Armed Conflict. De AIV beveelt aan dat de
mogelijkheden tot de instelling van een dergelijk adviesorgaan op korte termijn nader
worden onderzocht.
Organisatie relevante VN-onderdelen
Bovengenoemd adviesorgaan zou ook ten aanzien van de VN een belangrijke signalerende functie kunnen vervullen. Situaties die om diverse redenen anders onderbelicht
blijven, kunnen op deze wijze toch op de agenda worden geplaatst.
Om ervoor te zorgen dat in VN-verband in de toekomst op basis van de beschikbare
informatie adequater wordt gehandeld, biedt het rapport van de SGVN een aantal aanknopingspunten. Zo gaat de SGVN in op de rol die de MRR in dit opzicht kan vervullen.
Hij pleit ervoor dat de MRR in de toekomst meer als platform wordt beschouwd voor het
aansporen van staten om hun verplichtingen en verantwoordelijkheden op basis van
RtoP na te komen en voor het toezien op de behaalde resultaten op dit gebied.
71 Specifieke toestemming is bijvoorbeeld niet vereist wanneer er al een algemene verdragsrechtelijke basis
is waarin toestemming is gegeven.
72 Dit wordt ook aangegeven in het Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 6. Zie voor concrete
voorbeelden hiervan S. Power, “A Problem from Hell”. America and the Age of Genocide, New York, Basic
Books 2002.
35
In aansluiting hierop bepleit de AIV dat de monitoring van RtoP-verplichtingen door de
MRR mede plaatsvindt op basis van de Speciale Procedures (rapporteurs en werkgroepen), die kunnen worden aangeduid als de ogen en oren van de MRR en die ook
in preventieve zin een zeer belangrijke rol kunnen vervullen. Ook de OHCHR, met ruim
vijftig vestigingen wereldwijd, de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen (UNHCR), en
de Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) zijn goed toegerust om de
MRR van informatie te voorzien over situaties die het risico in zich dragen te ontaarden
in gewelddadigheden en grootschalige mensenrechtenschendingen. Daarnaast is de AIV
van mening dat de verdragsorganen van de VN een nuttige rol kunnen vervullen waar het
gaat om early warning en het signaleren van probleemsituaties die zouden kunnen leiden
tot onder RtoP vallende misdrijven. In dit verband is de praktijk van het Comité Rassendiscriminatie relevant. Het comité heeft als vast punt op zijn agenda: prevention of racial
discrimination, including early warning and urgent action procedures.
Een ander punt dat uit het rapport van de SGVN duidelijk naar voren komt, is dat de lessen die kunnen worden getrokken uit de humanitaire crises in Rwanda en Srebrenica, niet
geresulteerd hebben in de noodzakelijke aanpassingen. Hij refereert aan de Independent
Inquiry into the actions of the United Nations during the genocide in 1994 en het Report of
the Secretary-General on the fall of Srebrenica en stelt:
‘Nine years after those sobering reports, many of their institutional recommendations,
including on early warning, analysis and training, have not been fully implemented,
despite efforts to improve prevention capacities of the Organization. The United
Nations and its Member States remain underprepared to meet their most
fundamental prevention and protection responsibilities.’73
De AIV vindt dit een verontrustende, zij het weinig verrassende, constatering en meent
dan ook dat de voorstellen die de SGVN op dit terrein doet prioritaire aandacht verdienen. Vooral de integratie van RtoP-overwegingen in het werk van bestaande afdelingen
van het VN-secretariaat (waaronder de nieuw te vormen gender unit) ten behoeve van
system-wide coherence is in dit verband relevant. Ook het voorstel van de SGVN om
VN-organisaties meer in te zetten ter bevordering van de capaciteitsopbouw om RtoPverplichtingen na te komen, verdient steun. Zo vormt de OHCHR, met alle vestigingen
wereldwijd, een mondiale bron van hulp aan landen bij het implementeren van mensenrechtenverplichtingen en van monitoring, advocacy en onderwijs.
Een ander belangrijk voorstel van de SGVN betreft het voornemen een ‘joint office’ te
vestigen van de Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide en de Speciaal
Adviseur met een focus op de Responsibility to Protect. Dit voorstel verdient, wanneer het
zal worden ingediend, naar de mening van de AIV actieve ondersteuning. De verantwoordelijkheden van de Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide omvatten juist
de elementen die het mogelijk maken om een brugfunctie te vervullen tussen de organen van de VN (en daarbuiten) waar de informatie voorhanden is, en de organen waarbinnen tot besluitvorming kan worden overgegaan. Zo betreffen zijn verantwoordelijkheden
onder andere informatieverzameling over grootschalige mensenrechtenschendingen;
early warning aan de SGVN en via hem aan de VR; en het doen van aanbevelingen aan
de VR via de SGVN.74
73 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 6.
74 Report of the Secretary-General, supra n. 43, p. 32.
36
De SGVN heeft in zijn rapport in het vooruitzicht gesteld dat hij voorstellen ten behoeve
van een dergelijke gemeenschappelijke ondersteuning in een later stadium naar de
AVVN zal sturen. Vooralsnog is niet duidelijk wanneer dit zal gebeuren. In zijn presentatie
van prioriteiten voor 2010 heeft de SGVN deze kwestie wel genoemd, maar het is mogelijk dat hij zal wachten met het indienen van concrete voorstellen tot hiervoor in New
York een groter draagvlak is ontstaan. Eerdere voorstellen in deze richting leidden immers tot intensieve – en vruchteloze – debatten in de Vijfde Commissie. Deze polarisatie
is te betreuren, aangezien dergelijke ondersteuning van groot belang is, juist ook omdat
de RtoP-inspanningen van de internationale gemeenschap via de VN gekanaliseerd moeten worden. Ten overvloede kan hierover worden opgemerkt dat in paragraaf 138 van
het Slotdocument wel expliciet steun wordt uitgesproken voor het opzetten van ‘an early
warning capability’.
In het verlengde van de early warning-capaciteit binnen de VN, zou ook meer aandacht uit
kunnen gaan naar de bemiddelende rol die kan worden vervuld door Speciale Vertegenwoordigers of Speciale Gezanten van de SGVN. De afgelopen decennia zijn in veel
uiteenlopende situaties Speciale Vertegenwoordigers ingezet, variërend van Afghanistan
en Angola tot Oost-Timor, El Salvador, het voormalig Joegoslavië, Liberia, Kosovo en
Sierra Leone. Het mandaat loopt uiteen, maar heeft veelal betrekking op bemiddeling
tijdens of vlak na conflicten, vredeshandhaving en wederopbouw. Tot nu toe is de inzet van
Speciale Vertegenwoordigers voorafgaand aan het uitbreken van een crisis, in de preventieve fase, beperkt geweest en het verdient aanbeveling om juist hiervoor de komende
tijd meer mogelijkheden te scheppen.75 Het gaat daarbij niet alleen om capaciteit, maar
zeker ook om de kwaliteit van de mannen en vrouwen in kwestie, aangezien de persoonlijkheid en vaardigheden van de vertegenwoordigers vaak van doorslaggevend belang zijn
voor het welslagen van een missie. Dit vereist een adequaat selectieproces (nu wordt
dit vaak ad hoc uitgevoerd), training en goede ondersteuning. Op dit terrein is inmiddels
enige vooruitgang geboekt. Zo heeft het United Nations Institute for Training and Research
(UNITAR) een speciaal trainingsprogramma voor Speciale Vertegenwoordigers ontwikkeld,
is binnen het Department of Political Affairs in 2005 een Mediation Support Unit opgericht
(dat een centrum van expertise, best practices en kennisbeheer over bemiddelingsactiviteiten wereldwijd zou moeten worden) en hebben het Department of Peacekeeping
Operations (DPKO) en het Department of Field Support (DFS) een structuur ontwikkeld
om lessons learned en best practices uit te wisselen. Deze ontwikkelingen zouden zoveel
mogelijk moeten worden gesteund en bevorderd door de lidstaten, waarbij het uiteraard
ook van belang is dat zij bij voordrachten voor Speciale Vertegenwoordigers-functies zelf
adequate kwaliteitseisen aan de dag leggen.
Het Internationaal Strafhof
Internationale strafvervolging in het algemeen en het Internationaal Strafhof in het bijzonder, worden vaak genoemd als instrumenten ter operationalisering van RtoP. Het is
duidelijk dat zij in de reactiefase en de fase van wederopbouw een rol kunnen spelen
(zie ook het schema met de toolboxes).76 Meer omstreden is de vraag in hoeverre een
preventieve werking van (internationale) strafvervolging uit kan gaan. De SGVN merkt
hierover op:
75 Zie ook G. Evans, supra n. 58, p. 201.
76 Op dit punt wordt ook verwezen naar het AIV-advies over transitional justice, supra n. 16.
37
‘By seeking to end impunity, the ICC and the UN-assisted tribunals have added an
essential tool for implementing the responsibility to protect, one that is already
reinforcing efforts at dissuasion and deterrence.’77
Op basis van ervaringen in het verleden is het echter moeilijk om op dit punt duidelijke
conclusies te trekken. Dit heeft te maken met het feit dat in het verleden de wandaden
waarop RtoP betrekking heeft, internationaal gezien veelal buiten beschouwing zijn gebleven; dat de kennis van de drijfveren van de actoren fragmentarisch is; en de dreiging van
vervolging weinig geprononceerd was. Daarbij kan worden aangetekend dat in veel gevallen welke vorm van strafvervolging dan ook nauwelijks een afschrikwekkende invloed
leek te hebben op degenen die zich schuldig maakten aan massale wreedheden.
Maar er is enige aanleiding om te veronderstellen dat dit aan het veranderen is. De veronderstelling dat actoren in een conflict zich laten afschrikken door het (internationaal)
strafrecht gaat ervan uit dat hun gedrag rationeel bepaald is. In algemene zin kan worden betwijfeld of dit het geval is; vaak wordt het gedrag van de actoren bij misdrijven
ingegeven door impulsen en spelen langetermijnconsequenties geen grote rol. Maar bij
het begaan van massale wreedheden is vaak juist wél sprake van (enige) berekening,
aangezien deze systematische planning en uitvoering vereisen (zoals in Rwanda en
Darfur). Het voordeel van de misdadige acties en praktijken wordt dan hoger aangeslagen
dan de mogelijke nadelen en het risico van (internationale) strafvervolging.
Tot enkele jaren geleden konden regeringsleiders ervan uitgaan dat de kans op vervolging
en berechting ook daadwerkelijk klein was. Thans, gelet op de procedures die zijn aangespannen tegen Augusto Pinochet (Chili), Hassan Habré (Tsjaad), Slobodan Milosevic
(Servië), Charles Tayor (Liberia) en President Omar al-Bashir (Soedan), wordt het lastiger
voor regeringsleiders om zich te onttrekken aan de wetenschap dat een mogelijkheid op
strafvervolging bestaat indien zij zich schuldig maken aan grootschalige misdrijven.78
Desondanks blijft de vraag welk effect uitgaat van de afschrikwekkende werking, die strafvervolging kan hebben, ten aanzien van potentiële nieuwe conflictsituaties. Hierbij speelt
een rol dat er niet genoeg vervolgingen hebben plaatsgevonden om potentiële daders het
gevoel te geven dat straffeloosheid voor massale wreedheden écht iets van het verleden
is. De medewerking van nationale autoriteiten aan het Strafhof bij het lokaliseren en
arresteren van verdachten van misdrijven op het gebied van RtoP, is in dit verband van
groot belang.
77 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 18.
78 Dat dit een zekere impact heeft, blijkt bijvoorbeeld uit de reactie van de Libische President Muammar
Gaddafi op de overdracht in 2006 van Charles Taylor aan het Speciale Tribunaal voor Sierra Leone: ‘It
sets a serious precedent. This means that every head of state could meet a similar fate.’ En Robert
Mugabe (Zimbabwe) en de leider van het Lord’s Resistance Army Joseph Koney hebben beiden gerefereerd
aan het voorbeeld van Taylor om aan te geven dat zij beducht zijn voor internationale vervolging (zie een
toespraak van N. Grono, Deputy President van de International Crisis Group, op 9 december 2009, tijdens
een Wilton Park-conferentie getiteld Pursuing Justice in Ongoing Conflicts; te vinden op <http://www.crisisgroup.org/home/index.cfm?id=5810&1=1>). Een ander voorbeeld is dat de autoriteiten van Ivoorkust
in 2004 een onmiddellijk einde maakten aan de verspreiding van hate speech, nadat Juan Mendez in zijn
hoedanigheid van Speciale Adviseur van de SGVN inzake de Preventie van Genocide, een verklaring had
afgegeven waarin hij duidelijk maakte dat dergelijk gedrag voor vervolging door het Internationaal Strafhof
in aanmerking kwam (zie G. Evans, supra n. 58, p. 85).
38
Het nadeel van de afschrikwekkende werking in bestaande conflicten, waarin de wreedheden al zijn begaan, kan zijn dat het in plaats van inperking van de gewelddadigheden en
de hiermee gepaard gaande mensenrechtenschendingen, ook kan leiden tot een verlenging van conflicten, aangezien de leider die wordt bedreigd met vervolging zich ervan zal
proberen te verzekeren dat hij niet bij het Internationaal Strafhof terecht komt (en hiertoe nationaal en regionaal steun zal proberen te genereren). Robert Mugabe (Zimbabwe)
en Omar al-Bashir kunnen als voorbeelden worden gezien.
Al met al kan men zich afvragen of de dreiging van strafvervolging daadwerkelijk een
preventief effect heeft. Desalniettemin lijken een toenemende slagvaardigheid en effectiviteit van het Internationaal Strafhof, waaraan ook nationale overheden een bijdrage kunnen leveren, van belang om het preventieve en conditionerende effect dat zou kunnen
uitgaan van het internationaal strafrecht, te bevorderen.
De Peacebuilding Commission
De Peacebuilding Commission (PBC) werd naar aanleiding van de Wereldtop in 2005 opgericht, als subsidiair orgaan van de AVVN en de VR. Het is een ‘intergouvernementeel
adviesorgaan’, waarvan 31 lidstaten lid zijn (waaronder alle permanente leden van de
VR) en dat tot doel heeft wederopbouwprocessen te stimuleren in post-conflictsituaties.
De ervaring leert dat, nadat de gewelddadigheden zijn geweken, in veel gevallen ook de
betrokkenheid van de internationale gemeenschap en van donorlanden afneemt, en de
bedoeling is dat de PBC juist in deze periode een belangrijke rol vervult. In de eerste
jaren van haar bestaan, verloor de PBC echter veel tijd aan moeizame onderhandelingen
over procedures en samenstelling en was de Peacebuilding Support Office binnen het VNsecretariaat weinig operationeel. Inmiddels lijkt de PBC aan slagkracht te hebben gewonnen en in Burundi en Sierra Leone, de twee eerste landen waarin de PBC actief was, zijn
op bescheiden schaal positieve resultaten geboekt.
Om een factor van betekenis te kunnen worden in wederopbouwprocessen, dient de PBC
echter meer situaties in behandeling te nemen en tevens ook in een eerder stadium.
Het blijft een ernstige weeffout dat het mandaat van de PBC vooralsnog beperkt is tot
post-conflictsituaties en niet preventie en de conflictfase zelf omvat. Daarnaast zou de
capaciteit moeten worden ontwikkeld om ook bij zware gevallen als Afghanistan en Irak
betekenisvolle bijdragen te leveren. Ook dient de effectiviteit van de interne procedures
verder te worden verbeterd. Een recente studie die in opdracht van de Deense overheid
is verricht, signaleert echter dat de PBC naast een aantal zwakke kanten op twee punten
een strategisch voordeel heeft: de combinatie van politieke, veiligheids- en economische
functies in een orgaan; en de evenwichtige samenstelling.79 Indien de PBC deze punten
weet te benutten, zou ze in de toekomst een grotere rol kunnen gaan spelen bij processen van transitie en wederopbouw. De review van de PBC, die in 2010 zal plaatsvinden,
biedt de mogelijkheid om te reflecteren op de rol die de PBC tot nu toe heeft gespeeld
en om maatregelen te treffen die de impact in de toekomst kunnen vergroten.
De rol van de AVVN en de VR bij het implementeren van RtoP zijn in deze paragraaf goeddeels buiten beschouwing gebleven. Hierop zal in de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk nader worden ingegaan.
79 Zie de studie van het NYU Center on International Cooperation (CIC) en het International Peace Institute
(IPI), Taking Stock, Looking forward: A Strategic Review of the Peacebuilding Commission, New York, April
2008, beschikbaar op <http://www.ipacademy.org/asset/file/305/PBCsrevo8.pdf>.
39
III.4
Bevordering van regionale samenwerking
Regionale organisaties worden expliciet genoemd in paragraaf 139 van het Slotdocument, waar het gaat om het nemen van collectieve maatregelen, via de VR, in overeenstemming met het VN-Handvest, inclusief Hoofdstuk VII. Naar de mening van de AIV zou
de rol van regionale organisaties en regionale samenwerking in het algemeen hiertoe
echter zeker niet beperkt moeten blijven. De toekomst van RtoP ligt volgens de AIV in belangrijke mate op regionaal niveau. Het uitgangspunt van de SGVN wordt in dit verband
geheel onderschreven:
‘Global-regional collaboration is a key plank of our strategy for operationalizing the
responsibility to protect, including for establishing the early warning capacity (…) and
it deserves our full and unambiguous support.’80
Het nemen van maatregelen, ook preventief, op regionaal niveau kan, vanwege de nauwere relatie met de lokale context, effectiever zijn dan op mondiaal niveau en bovendien
kan een groter gevoel van ownership het controversiële karakter aan sommige maatregelen ontnemen. Hierbij dient te worden aangetekend dat een zekere mondiale verantwoordingsplicht wel gewenst is. Het is niet gezegd dat op regionaal niveau zonder meer de
benodigde maatregelen kunnen worden genomen, zoals ook is gebleken uit de situatie
in Darfur. Onder andere capaciteitsproblemen en het ontbreken van een gezamenlijke
visie kunnen effectief optreden op regionaal niveau in de weg staan. Een regionale aanpak kan soms ook het risico met zich meebrengen dat juist afbreuk wordt gedaan aan
internationaal aanvaarde verplichtingen en standaarden. Regionale samenwerking die is
gekoppeld aan mondiale samenwerking, biedt daarom, zoals ook is aangegeven door de
SGVN, de beste perspectieven. Waar mogelijk zouden de relatie en communicatie tussen
de VN en regionale actoren dan ook (verder) moeten worden versterkt.
Regionale organisaties die een rol kunnen spelen bij RtoP zijn in ieder geval de Afrikaanse
Unie (AU) en haar subregionale partners (met name de Economic Community of West
African States (ECOWAS), maar ook de Intergovernmental Authority for Development (IGAD)
in de Hoorn van Afrika en de Southern African Development Community (SADC)), de Europese Unie (EU) en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE).
Daarnaast is er een aantal regionale organisaties dat vooral is gericht op economische
ontwikkeling of politieke samenwerking in de regio en dat met name een belangrijke rol
kan spelen bij de implementatie van RtoP in de preventieve fase. Gedacht kan worden
aan onder meer de League of Arab States (LAS), de Organization of American States (OAS)
en de Association of Southeast Asian Nations (ASEAN).
Als het gaat om regionale samenwerking, dient ook de NAVO te worden genoemd, hoewel de organisatie zichzelf primair heeft gedefinieerd als ‘collective self-defence pact’ en
niet zozeer als regionale organisatie in de zin van Hoofdstuk VIII van het VN-Handvest.
Wel heeft de NAVO inmiddels nadrukkelijk de stap gezet van collectieve verdediging naar
collectieve veiligheid met de bereidheid om expeditionair, buiten het NAVO-gebied, op te
treden. Op de rol van de NAVO zal later in dit hoofdstuk verder worden ingegaan.
Ten aanzien van de AU kan worden opgemerkt dat de organisatie al in 2000 in haar
Constitutive Act een artikel opnam dat voorzag in ‘the right of the Union to intervene
in a Member State pursuant to a decision of the Assembly in respect to grave
circumstances, namely: war crimes, genocide, and crimes against humanity’(artikel
80 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 65.
40
4(h)).81 Zoals de SGVN het treffend formuleerde, werd hiermee de omschakeling
gemaakt van non-intervention – dat nog centraal stond bij de Organisatie van Afrikaanse
Eenheid – naar het beginsel van non-indifference.82 Wel is in de Constitutive Act een
duidelijk onderscheid gemaakt tussen lidstaten, die niet in de interne aangelegenheden
van een andere staat dienen te interveniëren, en de AU als organisatie, die dit wel zou
kunnen doen, in geval van ernstige omstandigheden zoals in artikel 4(h) omschreven.
De EU wordt vaak beschouwd als organisatie die potentieel een grote bijdrage kan leveren aan de operationalisering van RtoP. Zo merkt Gareth Evans over de EU op:
‘Of all regional organizations capable of helping make R2P a reality, the twenty-sevenmember EU brings by far the greatest potential strengths.’83
De kracht van de EU is dat de organisatie zowel intern als extern een instrumentarium
heeft ontwikkeld dat kan bijdragen aan de preventie van gewelddadige conflicten en aan
de bevordering van de rechtsstaat en de rechten van de mens. Enerzijds is de EU erin geslaagd om in de eigen regio een hoge mate van welvaart en stabiliteit te realiseren – en
kan ze daarmee dienen als succesvol model van conflictpreventie voor andere regio’s.
Het uitbreidingsproces werd door Chris Patten in 2003 niet voor niets ‘the Union’s most
succesful foreign policy instrument’ genoemd. Anderzijds heeft de EU als mondiale
speler een uitgebreid scala van beleidsinstrumenten tot haar beschikking, zowel op het
terrein van soft power als – zij het in mindere mate – hard power, die de implementatie
van RtoP elders kunnen bevorderen. Gedacht kan worden aan de communautaire ontwikkelingshulp en humanitaire hulp, het handelsbeleid en de instrumenten van buitenlands
politiek beleid.
Op het laatstgenoemde gebied legt de EU weliswaar niet hetzelfde gewicht in de schaal
als op economisch terrein. Maar sinds in 1992 het Gemeenschappelijk Buitenlands en
Veiligheidsbeleid (GBVB) tot stand kwam en in 1999 het Europees Veiligheids- en Defensie Beleid (EVDB), is de Unie erin geslaagd om zich in toenemende mate te profileren op
buitenlands politiek gebied. Dit heeft zich vertaald in de diverse nieuwe bepalingen in
het Verdrag van Lissabon over de doelstellingen van het externe optreden van de Unie.84
Voorts kan worden gewezen op het optreden van de Hoge Vertegenwoordiger van de
Unie voor het GBVB, de toenemende bereidheid om sancties op te leggen (met een voorkeur voor smart sanctions), en het – zij het beperkte – gebruik van militaire middelen. In
dit verband kan de monitoring missie in Atjeh worden genoemd, evenals de preventieve
stationering van troepen in Macedonië in 2003 en Bosnië in 2004, de vrij omvangrijke
civiele missie in Oost-Congo in 2003 en soortgelijke civiele en stabilisatiemissies in
81 Dit recht om te interveniëren gaat ‘verder’ dan hetgeen is voorzien onder RtoP, aangezien de interventie
volgens de Constitutive Act ook zonder voorafgaande autorisatie van de VR zou kunnen plaatsvinden.
Hiermee staat de Constitutive Act op gespannen voet met artikel 53 VN-Handvest, dat stelt: ‘(…) But no
enforcement action shall be taken under regional arrangements or by regional agencies without the
authorization of the Security Council (…).’
82 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 8.
83 G. Evans, supra n. 58, p. 183.
84 Zie artikel 21 Verdrag van Lissabon betreffende de Europese Unie. Inmiddels wordt in plaats van EVDB
gesproken van het GVDB, het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid.
41
Tsjaad en de Centraal-Afrikaanse Republiek in 2008. Ook is er inmiddels een snelle
reactiecapaciteit ontwikkeld, in de vorm van een aantal battlegroups van rond de 1500
manschappen, die binnen vijftien dagen operationeel zouden moeten zijn.
In 2001 aanvaardde de Europese Raad het EU Programme for the Prevention of Violent
Conflicts’ waarin een aantal specifieke doelstellingen op het terrein van conflictpreventie
is geformuleerd.85 Als uitgangspunt voor het programma geldt dat ‘the international
community has a political and moral responsibility to act to avoid the human suffering
and the destruction of resources caused by violent conflict’, hetgeen duidelijk verwantschap vertoont met het beginsel van RtoP. In het programma stelt de EU dat ze heldere
politieke prioriteiten voor preventieve acties zal stellen; haar early warning-capaciteit en
beleidscoherentie zal verbeteren; de instrumenten voor korte- en langetermijnpreventie
zal versterken; en effectieve partnerschappen zal aangaan. De uitvoering van het programma is een taak van zowel de Europese Commissie als de lidstaten. Door middel
van reguliere rapportages van de roulerende Voorzitterschappen wordt de uitvoering gevolgd. Om early warning te faciliteren heeft de Commissie zoals eerder aangegeven een
‘Checklist for root causes of conflict’ ontwikkeld. Landen die hoog scoren op deze lijst worden onder de aandacht gebracht van de ministers van Buitenlandse Zaken in de Raad
Buitenlandse Zaken (voorheen Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen). Ook
het Europees Parlement (EP) kan op het terrein van early warning een rol spelen, waarbij
gebruik kan worden gemaakt van de contacten die het EP wereldwijd heeft en van de
mogelijkheid tot het uitvoeren van fact finding-missies. In het Verdrag van Lissabon, dat
onlangs in werking is getreden, wordt explicieter dan voorheen ingegaan op het scala
van militaire taken dat de EU kan vervullen, inclusief post-conflict stabilisatie en op de
noodzaak dat de lidstaten voldoende capaciteit ter beschikking stellen.86 Daarnaast zal
het arsenaal aan diplomatieke middelen dat door de Unie kan worden ingezet op den
duur toenemen, als gevolg van de instelling van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO).
Om de samenwerking op regionaal niveau ten behoeve van RtoP te bevorderen, heeft de
SGVN in zijn rapport een aantal concrete voorstellen gedaan, die naar de mening van de
AIV van belang zijn om RtoP verder te operationaliseren en die daarom zouden moeten
worden ondersteund. Het gaat met name om de volgende voorstellen:
- Leerprocessen van staat tot staat moeten worden bevorderd, ten behoeve van de
overdracht van best practices, zoals dit bijvoorbeeld is gebeurd bij de African Peer
Review Mechanism en gedurende de toetredingsprocessen van de EU. In deze
regionale mechanismen en processen zouden ook indicatoren met betrekking tot
RtoP opgenomen kunnen worden. Internationale organisaties, zoals bijvoorbeeld het
Rode Kruis, kunnen hierbij behulpzaam zijn.
- Van de diensten van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden van de
OVSE wordt in de regio veel gebruik gemaakt; andere regionale of subregionale
organen zouden een soortgelijke functie in het leven kunnen roepen. Dit geeft aan
dat ook leerprocessen van regio tot regio potentieel veel waarde kunnen hebben. De
VN en regionale organisaties zouden, met behulp van donorlanden, meer van regio tot
regio leerprogramma’s en lessons learned-processen op het gebied van RtoP kunnen
opzetten.
85 Europese Raad, (juni 2001), EU Programme for the Prevention of Violent Conflict, Gothenberg.
Zie <http://www.ue.eu.int/en/Info?eurocouncil/index.htm>.
86 Zie ook A. Misseroli, The Impact of the Lisbon Treaty on ESDP, een briefing paper op verzoek van de
Subcommissie Veiligheid en Defensie van het Europees Parlement, januari 2008.
42
- Er zou meer moeten worden geïnvesteerd in civiele capaciteitsopbouw van regionale
en subregionale organisaties om misdrijven en schendingen gerelateerd aan RtoP te
voorkomen. ‘Help states to help themselves’ hangt grotendeels samen met expertise
en presentie op civiel gebied.
- De samenwerking tussen de VN en regionale en subregionale organisaties moet worden bevorderd, waarbij het delen van capaciteit van belang is. Het African Union-United
Nations 10-year capacity-building programme is in dit verband van bijzonder belang.
Op de rol die regionale organisaties kunnen spelen bij militair optreden zal in de paragrafen 6 en 7 van dit hoofdstuk nader worden ingegaan.
III.5
Niet-militaire pressiemiddelen
Gebruik van militair geweld moet worden beschouwd als allerlaatste middel om op terug
te vallen ter voorkoming of beëindiging van grootschalige mensenrechtenschendingen.
Wanneer het gaat om een situatie van (dreigende) escalatie dienen in eerste instantie
de mogelijkheden aan de orde te komen om niet-militaire pressiemiddelen in te zetten,
zoals financiële of economische sancties, wapenembargo’s of politieke sancties. In het
kader van de operationalisering van RtoP is het van belang te bezien hoe deze middelen
optimaal kunnen worden benut.
De SGVN stelde over sancties in zijn rapport het volgende:
‘While sanctions may be inadequate to stop abuse by a determined authoritarian
regime, if applied sufficiently early they can demonstrate the international
community’s commitment to meeting its collective responsibilities under paragraph
139 of the Summit Outcome and serve as a warning of possibly tougher measures if
the violence against a population exists.’87
Ten tijde van de Koude Oorlog werden economische sancties slechts tweemaal opgelegd
door de VR – tegen de blanke apartheidsregimes in Rhodesië (van 1966 tot 1979) en
in Zuid-Afrika (van 1977 tot 1994). Na 1989 werd het sanctie-instrument (in diverse
vormen) veel vaker toegepast – onder andere tegen Irak, Joegoslavië, Haïti, Libië, UNITA/
Angola en Rwanda.
Om het positieve effect van sancties te onderstrepen wordt vaak het sanctieregime tegen
Zuid-Afrika in de jaren tachtig van de vorige eeuw aangehaald. Zo werden onder andere
leningen aan de Zuid-Afrikaanse overheid of lokale bedrijven geweigerd of beperkt. Na
afloop werd door Zuid-Afrikaanse politici – inclusief de toenmalige minister van Financiën – en ambtenaren openlijk toegegeven dat deze sancties ertoe hebben bijgedragen
het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime uiteindelijk naar de onderhandelingstafel te dwingen.88 Hierbij moet evenwel worden aangetekend dat de werking van het sanctieregime
tegen Zuid-Afrika mede verband hield met de bijzondere omstandigheden waarvan in dit
geval sprake was: de Zuid-Afrikaanse oppositie (het ANC) had zelf verzocht om sancties,
hetgeen aan het sanctieregime een grotere legitimiteit en waarschijnlijk ook effectiviteit
verleende.
87 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 57.
88 Zie voor een beschrijving van dit proces G. Evans, supra n. 58, p. 113.
43
In veel gevallen is het effect van sancties omstreden; als een van de meest duidelijke
voorbeelden geldt het sanctieregime dat tot 2003 van toepassing was op Irak. Sancties
zijn minder kostbaar en riskant dan militaire actie, maar bieden alleen op indirecte wijze
bescherming. Bovendien kan het jaren duren voordat het beoogde effect is bereikt.
Daarbij komt dat, als sancties al effect sorteren en zij bijvoorbeeld bijdragen tot de bereidheid van regeringsleiders om te onderhandelen, zij tegelijkertijd zeer negatieve humanitaire en sociale gevolgen (gehad) kunnen hebben. Onderzoek heeft uitgewezen dat het
slagingspercentage van algemene sancties rond de 25 procent ligt – soms iets hoger
of lager, afhankelijk van het desbetreffende onderzoek, het type sancties en het regime
waartegen ze worden opgelegd.89
Voormalig SGVN Kofi Annan stelde in zijn Millennium Report van 2000:
‘When robust and comprehensive economic sanctions are directed against
authoritarian regimes, a different problem is encountered. Then it is usually the
people who suffer, not the political elites whose behaviour triggered the sanctions in
the first place.’90
Een paper, opgesteld ten behoeve van de VN Mensenrechtencommissie, stelde in datzelfde jaar dat algemene economische sancties leiden tot mensenrechtenschendingen.91
Desondanks werd en wordt algemeen de noodzaak onderschreven om een instrument
voorhanden te hebben ‘between words and war’.92 Vandaar de aandacht die de laatste
jaren is uitgegaan naar het concept van targeted sanctions of smart sanctions; doelgerichte sancties die zijn gericht tegen specifieke politieke leiders of leden van hun regime
van wie het handelen een bedreiging vormt van de vrede en veiligheid. De bedoeling is
dat dergelijke sancties de onbedoelde consequenties van brede (economische) sancties
voorkomen en dat de druk wordt gericht op bepaalde groepen of personen van het te
sanctioneren regime. Gedacht kan worden aan het opleggen van reis- of vliegverboden,
het niet verlenen van visa of het bevriezen van banktegoeden.
De ontwikkeling van smart sanctions werd gestimuleerd door achtereenvolgens het
‘Interlakenproces’ (1998-1999), gefinancierd door Zwitserland, het ‘Bonn-Berlijnproces’
(1999-2000), gefinancierd door Duitsland en het door Zweden gefinancierde Stockholm
process on the Implementation of Targeted Sanctions, waarvan het verslag in 2003 werd
gepresenteerd. Het ‘Interlakenproces’ was met name gericht op de verbetering van sancties gericht op de financiële sector, terwijl het ‘Bonn-Berlijnproces’ voornamelijk inging op
het verbeteren van de effectiviteit van wapenembargo’s en reisrestricties. Geconstateerd
werd dat onder andere de uitvoering van wapenembargo’s uiteindelijk vaak te wensen
overliet vanwege een gebrek aan effectieve implementatie. Bij de VN ontbrak de institu89 Zie onder andere R.A. Pape, ‘Why economic sanctions do not work’, International Security, 22 (2) 1997,
pp. 90-136 en T.G. Weiss, ‘Sanctions as a foreign policy tool: Weighing humanitarian impulses’, Journal of
Peace Research, 36 (5) 1999, p. 105.
90 Report of the Secretary-General, We, the peoples, supra n. 2, p. 50.
91 M. Bossuyt, The adverse consequences of economic sanctions on the enjoyment of human rights, UN Human
Rights Commission working paper, UN Doc. E/CN.4/Sub.2/2000/33, 21 June 2000, par. 41-47.
92 Making Targeted Sanctions Effective, Guidelines for the Implementation of UN Policy Options; Results from the
Stockholm Process on the Implementation of Targeted Sanctions, edited by P. Wällensteen, C. Staibano,
M. Erikson, Uppsala, Uppsala University 2003, p. iii.
44
tionele capaciteit om op adequate wijze op de uitvoering van de embargo’s toe te zien.
Weliswaar waren de sanctiecomité’s van de VR belast met het monitoren van de uitvoering van de maatregelen, maar hun werkzaamheden werden ernstig bemoeilijkt doordat
zij over geringe administratieve steun beschikten en bovendien geen capaciteit hadden
om onafhankelijke fact finding-missies uit te sturen. Een van de gesuggereerde oplossingen was om binnen de VN een specifieke eenheid te belasten met de implementatie van
alle VN wapenembargo’s. Dit voorstel werd door Nederland actief ondersteund tijdens
het Nederlandse voorzitterschap van de VR in september 1999, maar kreeg uiteindelijk
niet voldoende steun binnen de VR. Wel werd afgesproken om te werken aan het verbeteren van de effectiviteit van wapenbargo’s.
Het verslag van het Stockholm process on the Implementation of Targeted Sanctions werd
enkele jaren later, in 2003, warm ontvangen door de meeste leden van de VR. In het
rapport werden concrete aanbevelingen gedaan om de effectiviteit van smart sanctions
te bevorderen. Hierbij werd onder andere aandacht besteed aan nauwe afstemming van
besluiten van de VR enerzijds en de wetgeving en regulering van de lidstaten anderzijds;
effectieve monitoringmechanismen van lidstaten; manieren om represailles van het te
sanctioneren regime het hoofd te bieden; versterking van het sanctiewerk van het VNsecretariaat, onder andere middels het aanstellen van een VN sanctiecoördinator; trainingsprogramma’s voor de lidstaten; en adequate rapportages over sanctie-implementatie.
Sinds 1994 heeft de VR geen nieuwe algemene sancties meer opgelegd, maar in plaats
daarvan gekozen voor smart sanctions, hetgeen naar het zich laat aanzien verband houdt
met de bovengenoemde processen. Dat doelgerichte sancties effectiever zijn dan algemene sancties, blijkt bijvoorbeeld uit de sancties die achtereenvolgens werden opgelegd
aan UNITA/Angola. Een in 1993 uitgevaardigd wapenembargo bleek weinig effectief,
maar reisverboden en embargo’s op de verkoop of export van diamanten, sancties die in
1997 werden opgelegd, sorteerden wel effect, mede dankzij aanvullende maatregelen,
die werden getroffen ten behoeve van de implementatie van de sancties en het toezicht
hierop.93 Bij de toepassing van sancties tegen de RUF in Sierra Leone en tegen Ivoorkust werden soortgelijke maatregelen getroffen.
Institutionalisering van de lessen die op basis van bovenstaande voorbeelden kunnen
worden getrokken en van de aanbevelingen van het Stockholm Process vindt langzaam
plaats. Wel kwam de VR in 2006 met een rapport over de verbetering van de effectiviteit
van sanctieregimes, waarin ook voorstellen werden gedaan voor de versterking van de
capaciteit van het VN-secretariaat (een voortvloeisel van de debatten hierover tijdens het
Nederlandse VR voorzitterschap in 1999). Tot op heden blijft het systeem echter een adhockarakter houden. Ook zijn er geen duidelijke richtlijnen voorhanden ten aanzien van
VN-sancties die specifiek gericht zijn op individuen.
In het algemeen blijft het probleem voor RtoP-situaties dat sancties slechts indirecte bescherming bieden en vaak effectiever zijn als ze gepaard gaan met VN vredesoperaties,
zoals in Sierra Leone en Ivoorkust. Zoals is gebleken uit de situatie in Darfur, is het
bovendien allesbehalve eenvoudig om binnen de VR overeenstemming te bereiken over
het opleggen van een sanctieregime.
De vraag die zich in dit verband aandient is of andere organen dan de VR op dit gebied
93 Zie voor een uitgebreidere beschrijving van het effect van deze sancties en de aanvullende maatregelen
die werden getroffen A. Bellamy, supra n. 35, pp. 144-145.
45
een rol kunnen spelen. De AIV meent – in lijn met hetgeen door de SGVN is bepleit94 –
dat ook de AVVN op dit terrein een zinvolle bijdrage zou kunnen leveren. De in de Uniting
for Peace-resolutie uit 1950 neergelegde procedure kan hiervoor de basis bieden.95 Als
de VR niet in staat blijkt te zijn om de primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving
van de internationale vrede en veiligheid te nemen, kan de AVVN (bij besluitvorming met
tweederde meerderheid) lidstaten oproepen om collectieve maatregelen te nemen. Een
dergelijke maatregel heeft weliswaar niet dezelfde rechtskracht als een bindend besluit
van de VR,96 maar als de Raad niet tot overeenstemming kan komen, kan besluitvorming door de AVVN in ieder geval bijdragen tot collectieve legitimiteit van het instellen
van sancties en de druk op de VR vergroten om daar op termijn wel toe over te gaan.
Een interessant voorbeeld zijn diverse resoluties van de AVVN in de jaren zeventig, die
de Zuidafrikaanse apartheidspolitiek brandmerkten als een ‘bedreiging van de internationale vrede en veiligheid’ en opriepen tot sancties, zoals een investeringsstop en een verbod op de verkoop van krugerrands, terwijl de VR hiertoe niet kon besluiten vanwege het
verzet van de permanente westerse leden.97 Uiteindelijk legde de VR in 1977 beperkte
sancties op, namelijk een wapenembargo.98
Hierbij geldt wel de kanttekening dat, om sancties bindend van kracht te laten zijn voor
de hele internationale gemeenschap, er een besluit van de VR aan ten grondslag dient
te liggen (op basis van artikel 41, Hoofdstuk VII van het VN-Handvest). Resoluties van
de AVVN zijn niet bindend voor leden van de VN en zullen daarom (mogelijk) minder algemeen worden nageleefd en derhalve ook minder effectief zijn. Daarnaast is het mogelijk
dat, indien er in navolging van de AVVN-resolutie wél sancties worden uitgevaardigd, deze
– afhankelijk van de aard van de sancties – als inbreuk kunnen worden beschouwd op
de rechten van de getroffen staat. De rechtmatigheid van deze sancties is betwist.99
De EU legt onder zekere voorwaarden wel dergelijke maatregelen op, maar dit wordt niet
mondiaal aanvaard (sommige staten achten het gevaar van willekeur en machtsmisbruik
94 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 57.
95 AVVN-Res. 377(V), 3 november 1950. De kernpassage van deze resolutie luidt als volgt:
‘The General Assembly resolves that if the Security Council, because of lack of unanimity of the
permanent members, fails to exercise its primary responsibility for the maintenance of international
peace and security in any case where there appears to be a threat to the peace, breach of the peace,
or act of aggression, the General Assembly shall consider the matter immediately with a view to making
appropriate recommendations to members for collective measures, including in the case of a breach of
peace or act of aggression the use of armed force, when necessary, to maintain or restore international
peace and security.’
96 Op basis van artikel 14 VN-Handvest kan de AVVN alleen maatregelen aanbevelen; zij kan bindende
besluiten nemen over uitsluitend interne aangelegenheden (zie onder meer de artikelen 17 en 22 van het
VN-Handvest).
97 Zie N.J. Schrijver, ‘The Use of Economic Sanctions by the UN Security Council: An International Law
Perspective’, in H.H.G. Post (ed.), International Economic Law and Armed Conflict, Dordrecht, Martinus
Nijhoff 1994, pp. 123-161 op pp. 131-132.
98 Zie S/RES/418, 4 November 1977.
99 Dit manifesteert zich in het onbepaalde karakter van artikel 54 van de Articles on Responsibility of States
for Internationally Wrongful Acts, supra n. 19.
46
te groot). De AIV staat positief ten aanzien van de EU-lijn in deze, maar vindt tevens dat,
juist met het oog op internationale aanvaardbaarheid, wel zou moeten worden gestreefd
naar steun hiervoor in de AVVN.
III.6
Modaliteiten van militair optreden
Preventief optreden en consent-based peacekeeping
Wanneer militair optreden ter sprake komt, wordt vaak automatisch gedacht aan gewapend ingrijpen op basis van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest. De AIV hecht eraan om
hier – nogmaals – te benadrukken dat ook in het preventieve stadium en na afloop van
een conflict de aanwezigheid van goed uitgeruste internationale troepen een belangrijke
rol kan vervullen. De SGVN stelt in zijn rapport dat collectieve internationale militaire
aanwezigheid in sommige gevallen de meest zekere weg is om een staat te ondersteunen bij RtoP-verplichtingen en, in noodgevallen, effectieve soevereiniteit te herstellen (bijvoorbeeld als niet-statelijke actoren misdrijven begaan die onder RtoP vallen). Het gaat
daarbij om tijdig, doelgericht en beperkt gebruik van militaire middelen, om aanwezigheid
in de vorm van preventive deployment en consent-based peacekeeping, zoals toegepast in
Macedonië, Burundi, Sierra Leone en Democratische Republiek Congo.100
De taken van militairen bij dit soort missies kunnen liggen op uiteenlopende terreinen,
variërend van ordehandhaving, (zelf)verdediging en bescherming tot hervormingen van de
veiligheidssector en het opleiden en trainen van de krijgsmacht ter plaatse. Ook kan van
het feit dat internationale troepen aanwezig zijn op zichzelf een belangrijke preventieve
werking uitgaan, doordat de kans kleiner is dat de partijen bij een conflict (opnieuw) hun
toevlucht tot geweld zullen nemen.
Bij het maken van onderscheid tussen een traditionele peacekeepingmissie en een volledige, zware peace enforcement-missie, moet echter niet over het hoofd worden gezien
dat er een ‘grijs tussengebied’ bestaat: gevallen waarin geen sprake is van een volledige
oorlogssituatie, maar waarin wel meer is vereist dan observeren, rapporteren en assisteren. Juist in situaties van (dreigende) genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of
misdrijven tegen de menselijkheid, kan zich een dergelijke ‘grijze zone’ voordoen.
Na het einde van de Koude Oorlog werd een groeiend aantal VN-vredesmissies ondernomen in omstandigheden waarin de druk groot was om de bevolking actief te beschermen, terwijl er tegelijkertijd onduidelijkheid was over de vraag of de mandaten daarvoor
toereikend waren en er bovendien een evident gebrek was aan militaire middelen, met
de catastrofen van Rwanda en Srebrenica als meest schrijnende gevolgen. In de loop
van de jaren negentig werd steeds duidelijker dat de traditionele neutrale opstelling ten
aanzien van de (strijdende) partijen geen stand kon houden en dat vredestroepen in
staat moesten worden gesteld om subversieve elementen aan te pakken. Het Brahimirapport uit 2000 besteedde hieraan voor het eerst systematisch aandacht en stelde:
‘No failure did more to damage the standing and credibility of United Nations
peacekeeping in the 1990s than its reluctance to distinguish victim from aggressor.
(…) United Nations military units must be capable of defending themselves, other
mission components and the mission’s mandate. Rules of engagement should be
sufficiently robust and not force United Nations contingents to cede the initiative to
their attackers. This means in turn, that the secretariat must not apply best-case
planning assumptions to situations where the local actors have historically exhibited
100 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 40.
47
worst-case behaviour. It means that mandates should specify an operation’s authority
to use force. It means bigger forces, better equipped and more costly but able to be
a credible deterrent.’101
Het Brahimi-rapport vormde de katalysator voor een belangrijke omslag in de benadering van VN-vredesmissies. Naar aanleiding van de harde lessen in de jaren negentig,
in onder andere Somalië, Rwanda en Srebrenica, werd erkend dat deze missies in veel
gevallen een rol spelen bij de bescherming van de burgerbevolking, hetgeen meer vereist dan de traditionele zelfverdedigingscapaciteit waarmee ze veelal waren uitgerust.
Ook in een op het eerste gezicht goedaardige omgeving kunnen er elementen zijn die de
burgerbevolking bedreigen en een vredesakkoord ondermijnen. Om missies met een te
zwak mandaat uit te sturen naar dergelijke situaties, is onverantwoord en bovendien ook
levensgevaarlijk gebleken.
Dit inzicht heeft geleid tot het naar de mening van de AIV essentiële besef dat ook ‘vredesmissies’ over het mandaat en de capaciteit moeten beschikken om indien nodig met
geweld te reageren. Inmiddels is het daarom gebruikelijk dat voor dergelijke missies
door de VR een mandaat onder Hoofdstuk VII wordt afgegeven. Deze missies worden
nog altijd overwegend beschouwd als peacekeeping (de term peacekeeping plus of complex
peacekeeping wordt ook wel gebruikt) omdat eraan wordt begonnen in de veronderstelling dat er geen of nauwelijks geweld hoeft te worden gebruikt. Maar als de noodzaak
tot het gebruik van geweld zich voordoet, is de missie daartoe in ieder geval bevoegd en
voldoende toegerust.102
Een ander belangrijk punt is dat ook de operationele vertaling van een mandaat tot bescherming van burgers duidelijk dient te zijn. In de praktijk blijkt dit vaak niet het geval te
zijn. Hierop zal later in dit hoofdstuk verder worden ingegaan.
Een algemene voorwaarde voor het kunnen uitvoeren van een beschermingsmandaat is,
zoals de SGVN ook signaleert, dat er tijdig materieel en troepen ter beschikking worden
gesteld door de lidstaten als de VN een mandaat wordt gegeven om een staat door
middel van een vredesmissie te ondersteunen bij het vervullen van RtoP.
Optreden met gebruik van militair geweld
Van een andere orde is militair optreden met gebruik van geweld, ook wel gekwalificeerd
als een ‘coercive protection mission’, die eveneens wordt geautoriseerd door de VR onder
Hoofdstuk VII van het VN-Handvest, maar die veelal pas wordt ingezet als het preventieve stadium voorbij is. Zoals al verschillende malen is aangegeven, en ook uitdrukkelijk
is geformuleerd in paragraaf 139 van het Slotdocument, dient deze stap als uiterste
middel te worden beschouwd, nadat is gebleken dat een staat zelf niet in staat of bereid
is om mensen te beschermen en als alle vreedzame middelen, waaronder de hierboven
beschreven sancties, hebben gefaald.
101 Report of the Panel on United Nations Peace Operations, UN Doc. A/55/305, 21 August 2000,
Executive Summary, p. ix-x.
102 Hierbij kan worden aangetekend dat de ervaring met internationale operaties in de afgelopen tien tot
vijftien jaar heeft geleerd dat vredeshandhavende en vredesafdwingende operaties niet altijd strikt te
onderscheiden zijn. Vaak overlappen zij elkaar. Ook kan de veiligheidssituatie van moment tot moment
drastisch veranderen en kan de situatie in een deel van een land drastisch verschillen van die in een
ander deel. Daarom wordt de aard van de operatie ook wel gerelateerd aan de verschillende conflictfases (preventie, interventie, stabilisatie en normalisatie).
48
Om de besluitvorming binnen de VR over collectief optreden met gebruik van geweld in
gang te zetten, is allereerst tijdige agendering van de situatie van belang. Gezien het feit
dat het veelal om een escalerende conflictsituatie zal gaan, zal het – zeker als de eerder
besproken early warning-mechanismen naar behoren functioneren – in veel gevallen niet
de eerste keer zijn dat de VR de desbetreffende kwestie bespreekt. In dit verband wijst
de AIV op het feit dat ook de SGVN de verantwoordelijkheid tot agendering kan nemen.
Hierin voorziet artikel 99 van het VN-Handvest, ook al is daar tot op heden niet veel
gebruik van gemaakt. De opmerking van de SGVN in zijn rapport dat hij een verplichting
heeft om de VR mede te delen wat men moet weten, niet wat men wil weten,103 zou in
dit licht kunnen worden gezien, ook al refereert de SG zelf niet aan artikel 99 van het
Handvest. Het ‘joint office’ van de Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide
en de Speciaal Adviseur met een focus op de Responsibility to Protect zou, indien eenmaal opgezet, in dit traject een belangrijke rol kunnen spelen, aangezien juist rapportage
(via de SGVN) aan de VR een essentieel element is van het mandaat van de Speciaal
Adviseur inzake de Preventie van Genocide.
Om in het geval van (dreigende) RtoP-situaties besluitvorming over het gebruik van militair geweld te bevorderen, zijn in de loop der jaren uiteenlopende voorstellen gedaan. De
SGVN heeft een aantal daarvan overgenomen in zijn rapport over RtoP:
- De vijf permanente leden van de VR zouden moeten afzien van het uitoefenen of dreigen uit te oefenen van het vetorecht in situaties waarin duidelijk sprake is van het
falen om RtoP-verplichtingen na te komen – en zij zouden hierover onderling tot overeenstemming moeten komen.
- Lidstaten zouden moeten nadenken over de uitgangspunten, regels en doctrines die
leidend zijn bij de toepassing van gewapend geweld in extreme gevallen op basis van
RtoP.
- Collectieve maatregelen in de zin van paragraaf 139 van het Slotdocument kunnen
niet alleen worden geautoriseerd door de VR – op basis van artikel 41 of 42 van het
VN-Handvest –, maar ook door de AVVN – op basis van Uniting for Peace-procedure,
als de VR er niet in slaagt een besluit te nemen –, of door regionale en subregionale
organisaties – op basis van artikel 53 van het VN-Handvest, met voorafgaande autorisatie van de VR. Maatregelen onder resolutie 377 (V), Uniting for Peace zijn echter
niet juridisch bindend.
Ten aanzien van de door de SGVN gesuggereerde alternatieven voor de VR wanneer het
gaat om de autorisatie van het gebruik van geweld, verwacht de AIV in de praktijk niet zoveel. Uiteindelijk zal het toch meer opleveren als de VR zelf effectiever zal functioneren.104
Met betrekking tot de rol van regionale organisaties, merkt de AIV op dat zij overeenkomstig artikel 53 van het VN-Handvest alleen tot collectief gebruik van geweld kunnen
overgaan na voorafgaande autorisatie van de VR. En autorisatie van geweldgebruik door
de AVVN op basis van de in paragraaf vijf van dit hoofdstuk genoemde Uniting for Peaceprocedure lijkt weinig kansrijk en acht de AIV ook niet wenselijk. De SGVN stelt dat deze
procedure uitkomst zou kunnen bieden als de VR niet in staat blijkt te zijn een besluit te
103 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 61.
104 Dit was ook de conclusie die voormalig SGVN Kofi Annan trok in bovengenoemde paragraaf en die
overeen kwam met hetgeen hierover werd opgemerkt in het Report of the UN High-Level Panel on
Threats, Challenges and Change, supra n. 4, par. 198.
49
nemen over militair ingrijpen met gebruik van geweld.105 Maar de AIV constateert dat de
Uniting for Peace-procedure, hoewel zij in het verleden bewezen heeft van nut te zijn voor
andere doeleinden, tot op heden nooit is ingeroepen om het gebruik van geweld te autoriseren.106 Dit lijkt ook een weinig realistisch scenario. Ten eerste bevat het VN-Handvest
een bevoegdheidsverdeling tussen de AVVN en de VR, waarbij aan de laatste de primaire
verantwoordelijkheid voor de handhaving of het herstel van de vrede en veiligheid is toebedeeld (artikel 24 van het VN-Handvest). Ten tweede kan een besluit van de AVVN op dit
terrein niet als juridisch bindend worden beschouwd, hetgeen betekent dat het mandaat
dat mogelijkerwijs tot stand zou komen, een gedegen juridische basis ontbeert. De stap
om over te gaan tot gebruik van militair geweld, een laatste redmiddel en tegelijkertijd het
meest vergaande instrument dat kan worden ingezet om RtoP te waarborgen, zou juist
geschraagd moeten worden door een krachtig en gedegen volkenrechtelijk mandaat. Ten
slotte zal de voor deze procedure vereiste tweederde meerderheid in de AVVN waarschijnlijk op dezelfde, zo niet meer problemen stuiten als besluitvorming door de VR.
Als er sprake is van (op handen zijnde) grootschalige mensenrechtenschendingen en
een escalerende RtoP-situatie, moet snel en daadkrachtig kunnen worden gehandeld.
Effectieve besluitvorming en tijdige (preventieve) ontplooiing van militaire eenheden zijn
van evident belang. De AIV is van mening dat iedere mogelijkheid die besluitvorming
door de VR kan bevorderen, daarom serieus moet worden overwogen. Het voorstel om
de vijf permanente leden bij humanitaire noodsituaties vrijwillig te laten afzien van hun
vetorecht lijkt om politieke redenen weinig kansrijk, maar dient niet op voorhand te worden afgewezen.
Hetzelfde geldt voor het opstellen van criteria voor het gebruik van geweld in geval van
genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of misdrijven tegen de menselijkheid.
In het verlengde van het rapport van de ICISS en het rapport van de SGVN uit 2005, In
Larger Freedom, en in weerwil van het feit dat hierover in 2005 geen overeenstemming
kon worden bereikt, heeft de SGVN in 2009 wederom voorgesteld om dergelijke criteria
op te stellen. De AIV is van mening dat dit voorstel zou moeten worden gesteund. Zoals
in het voorgaande hoofdstuk werd geschetst, hangen de geloofwaardigheid en de impact
van de VN bij de implementatie van RtoP grotendeels af van de consistentie waarmee
het beginsel kan worden toegepast en van de mate waarin willekeur kan worden
voorkomen. Het zou niet van realisme getuigen om ervan uit te gaan dat willekeur
volledig uit te sluiten is, maar zoals de voormalige SGVN, Kofi Annan, het formuleerde:
‘By undertaking to make the case for military action in this way, the Council would
add transparancy to its deliberations and make its decisions more likely to be
respected, by both governments and world public opinion.’107
Vanwege het internationale krachtenveld is de kans niet groot dat er op afzienbare termijn internationaal overeenstemming kan worden bereikt over criteria voor het gebruik
van geweld. Toch is het zinvol om dergelijke criteria verder te ontwikkelen – zo mogelijk in
een kleiner internationaal verband (zoals de EU). Deze criteria kunnen richting geven aan
het eigen beleid en een impuls geven aan het internationale debat op dit punt.
105 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 62.
106 Zie N.J. Schrijver, ‘Article 2, paragraphe 4’, in J-P. Cot en A. Pellet (éd), La Charte des Nations Unies,
Commentaire par article, 2005, Economica, Paris, 3e éd., vol. I, pp. 437-467, op pp. 447-448.
107 Report of the Secretary-General, In Larger Freedom, supra n. 5, par. 126.
50
De door de ICISS opgestelde (en door Kofi Annan overgenomen) lijst van criteria zou hierbij als richtlijn kunnen worden gebruikt. In deze lijst staan de volgende punten centraal: a)
de ernst van de dreiging; b) het juiste motief voor militaire actie; c) uiterste middel (‘last
resort’); d) proportionaliteit; en e) evenwichtige afweging van de gevolgen (zie bijlage IV).
Als zich een situatie voordoet waarin de voorwaarden voor RtoP zijn vervuld, maar de VR
niet tot besluitvorming kan of wil komen, moet worden geconstateerd dat de internationale gemeenschap, zoals belichaamd in de VN, er niet in is geslaagd haar verantwoordelijkheid te nemen en dat het beginsel van RtoP strikt genomen heeft gefaald. De situatie
die aldus ontstaat, laat zich karakteriseren als een ‘duivels dilemma’. Ofwel (groepen
van) staten besluiten tot eigenmachtig optreden en de internationale orde wordt ondermijnd doordat de VR wordt gepasseerd, met spanning en onzekerheid als gevolg; ofwel
diezelfde orde wordt geweld aangedaan doordat genocide en flagrante mensenrechtenschendingen worden getolereerd, met grootschalig menselijk lijden en onrecht tot gevolg.
In het AIV/CAVV-advies over humanitaire interventie van april 2000 is uitgebreider op dit
dilemma ingegaan. Toen luidde de conclusie dat:
‘er naar de huidige stand van het internationale recht onvoldoende rechtsgrondslag
bestaat voor ongeautoriseerde humanitaire interventie. Evenmin mag voor een dergelijke interventie, volgens de thans gangbare interpretatie, een beroep worden gedaan
op bestaande gewoonterechtelijke rechtvaardigingsgronden ‘state of necessity’ en
‘distress’. (…) Niettemin achten de CAVV en de AIV voldoende redenen aanwezig
om, in het kader van de verdere ontwikkeling van een gewoonterechtelijke rechtvaardigingsgrond, humanitaire interventies in extreme gevallen en bij wijze van ‘nooduitgang’ toelaatbaar te achten.’108
In het AIV/CAVV-advies van mei 2004 over falende staten werd dezelfde kwestie iets anders benaderd. Gesteld werd:
‘Naarmate de Veiligheidsraad meer ruimte heeft, en meer ruimte neemt, is er minder ruimte voor (groepen van) staten om zelf in te grijpen in een falende staat. Dit
betekent dat alleen in zeer uitzonderlijke situaties kan worden ingegrepen zonder
mandaat van de Veiligheidsraad. Ook in die gevallen zal het ingrijpen in ieder geval
moeten worden voorgelegd aan de Veiligheidsraad.’109
De regering hanteerde in de ‘Notitie rechtsgrondslag en mandaat van missies met deelname van Nederlandse militaire eenheden’ die op 22 juni 2007 werd gepresenteerd, als
uitgangspunt dat ‘voor iedere staat geldt dat geweldstoepassing en uitzending van militairen in overeenstemming dient te zijn met het internationale recht.’110 Daarbij tekende
de regering aan:
‘Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin geen overeenstemming kan worden
bereikt over een resolutie in de Veiligheidsraad, maar waarbij in de internationale
gemeenschap een breed gedragen gevoelen bestaat dat militair optreden legitiem is.
Gedacht zou kunnen worden aan een dreigende humanitaire noodsituatie zonder dat
de Veiligheidsraad invulling heeft kunnen geven aan het beginsel Responsibility to
Protect. (…) Het ontbreken van een duidelijke juridische basis neemt niet weg dat
108 AIV/CAVV, Humanitaire Interventie, supra n. 1, pp. 22 en 30.
109 AIV/CAVV, Falende Staten: een wereldwijde verantwoordelijkheid, advies nummer 35, Den Haag, mei 2004,
pp. 65-66.
110 Brief van 22 juni 2007, Kamerstukken 2006/07, 29 521, nummer 41, p. 3.
51
humanitaire interventie in uitzonderlijke gevallen, onder strikte voorwaarden en bij wijze van nooduitgang toelaatbaar kan zijn. (…) De regering wijst er daarbij op dat men
zich in deze discussie ook rekenschap dient te geven van de risico’s van afzijdigheid
of onvoldoende doeltreffend optreden. (…) Daarbij beklemtoont de regering dat in de
politieke afweging aangaande een dergelijk militair optreden zal worden meegewogen
dat dit beperkt dient te blijven tot uitzonderlijke omstandigheden, gezien de gevaren
van misbruik, uitholling van het geweldsverbod, en ondergraving van de positie van de
VN-Veiligheidsraad.’
De Commissie van Onderzoek Besluitvorming Irak merkte recent over deze kwestie op:
‘Indien de Veiligheidsraad niet tijdig en besluitvaardig handelt, wordt deze responsibility
to protect wel ingeroepen om het recht, zo niet de plicht van derde staten tot een militaire interventie in humanitaire noodomstandigheden te legitimeren teneinde genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige oorlogsmisdrijven te voorkomen,
indien de overheid van het betrokken land niet in staat of bereid is deze bescherming
aan zijn burgerbevolking te bieden. Dit blijft evenwel een omstreden onderwerp, waarover vooralsnog geen algemene regels bestaan.’111
De AIV hecht eraan om in dit verband opnieuw te benadrukken dat het gebruik van geweld in RtoP-situaties zonder autorisatie van de VR volgens het geldend internationale
recht niet is toegestaan. Mede op basis van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren,
pleit de AIV voor grote terughoudendheid op dit terrein. Bij het ontbreken van een VRmandaat zou dergelijk ingrijpen met een beroep op de uitzonderlijke humanitaire noodsituatie kunnen worden gelegitimeerd, maar dit zou nimmer als vrijbrief mogen gelden
voor eigenmachtig optreden van derden.
De AIV voegt hieraan toe dat het de voorkeur verdient dat dergelijk ingrijpen uiteindelijk
een plaats zal krijgen binnen het internationale recht. Volgens de ILC kan een beroep op
de state of necessity geen rechtvaardigingsgrond bieden, aangezien dit beroep niet is toegestaan voor schendingen van regels van dwingend volkenrecht (ius cogens), zoals het
verbod op het gebruik van of het dreigen met geweld.112 Deze benadering acht de AIV
te eenzijdig. Enerzijds staat het geenszins vast dat ieder gebruik van militair geweld (of
de dreiging daarmee), afgezien van agressie, door dwingend volkenrecht wordt verboden.
Anderzijds moet de verplichting tot het voorkomen van genocide eveneens tot het
ius cogens worden gerekend en zou dit een beroep op de noodtoestand juist wel kunnen
rechtvaardigen. De AIV is voorstander van de ontwikkeling van een minder beperkte
interpretatie van de state of necessity, die het mogelijk maakt dat binnen het internationale recht ruimte wordt geschapen om in geval van uitzonderlijke nood met geweld in
te grijpen in RtoP-situaties, zelfs als hiertoe een VR-mandaat ontbreekt. Hiermee zou
het spanningsveld tussen legaliteit enerzijds en legitimiteit anderzijds, dat nu aan het
ontstaan is en dat de AIV in principe onwenselijk acht, op den duur kunnen worden weggenomen.
De AIV wijst in dit verband ook op het toetsingskader dat werd uitgewerkt in het AIV/CAVVadvies over humanitaire interventie uit 2000113 en dat als minimumvoorwaarde in acht
111 Rapport van Commissie van Onderzoek Besluitvorming Irak, Uitgeverij Boom 2010, p. 269.
112 AIV/CAVV-advies over humanitaire interventie, supra n. 1, pp. 21-22.
113 AIV/CAVV-advies over humanitaire interventie, supra n. 1, pp. 30-34.
52
zou moeten worden genomen voor interventies die niet zijn geautoriseerd door de VR. In
dit toetsingskader komen de vragen aan de orde welke staten mogen overgaan tot humanitaire interventie; wanneer zij dit mogen doen; waaraan zij zich hebben te houden tijdens
de interventie; en wanneer en op welke wijze de interventie zou moeten worden beëindigd.
De AIV is nog altijd van mening dat een dergelijk toetsingskader zou moeten worden toegepast in uitzonderlijke gevallen van militair ingrijpen zonder mandaat van de VR.
III.7
Capaciteit voor civiel en militair optreden
Civiele capaciteit
De houding van de internationale gemeenschap ten aanzien van de beschikbaarheid van
civiele capaciteit bij crisisbeheersingsoperaties is treffend verwoord door Gareth Evans:
‘Some lessons take along time to sink in. One it seems to have taken the
international community forever to absorb is that when any international peace
operation is mounted requiring the deployment of forces in the context of postconflict
peacebuilding or nation building, the civilian components – covering everything from
policing and human rights protection, to rehabilitation and repatriation, to election
administration and specialist civil administration – are at least as important, if not
more so, than the military.’114
In vrijwel alle post-conflictsituaties is sprake van een public security gap: de rechtsstaat
en alle organen die ermee samenhangen zijn afgebroken of ernstig ondermijnd. Herstel
hiervan vereist ondersteuning bij de (weder)opbouw van een politiemacht, de rechterlijke
macht en publieke instellingen. In deze fase zal doorgaans wel een (geringe) internationale troepenmacht nodig zijn, maar deze zal zich voornamelijk richten op de opleiding en
training van militairen in het betreffende land en de advisering van civiele autoriteiten
over de organisatie en verantwoordelijkheden van het ministerie van defensie. Daarnaast zal voor de hervorming en (weder)opbouw van de rechtsstaat ondersteuning nodig
zijn van onder andere politie, rechters, officieren van justitie en adviseurs op het gebied
van openbaar bestuur, alsmede civiele organisaties die actief zijn op het terrein van
onder meer traumaverwerking, het voorkomen van seksueel geweld en het rehabiliteren
van jongeren.
Civiele componenten maken inmiddels onderdeel uit van VN- en andere vredesoperaties.
Onder de 124.000 personen die momenteel deelnemen aan vredesmissies van de VN,
bevinden zich 13.000 politiemedewerkers, 5.800 internationale civiele medewerkers en
bijna 14.000 lokale civiele medewerkers.115
Ook wordt er internationaal gewerkt aan standbycapaciteit op civiel terrein. De EU heeft
doelen gesteld voor vijf categorieën van civiele rapid reaction capacity; zo zouden er
onder andere 6.000 man politiepersoneel beschikbaar moeten zijn, waarvan 1.400 binnen 30 dagen; zouden er 600 rule of law-specialisten binnen 30 dagen moeten kunnen
worden ingezet; en is er een team van snel inzetbare bestuursexperts van circa 600
114 G. Evans, supra n. 58, p. 208.
115 Gebaseerd op informatie van maart 2010, gepubliceerd op
<http://www.un.org/en/peacekeeping/documents/factsheet.pdf>.
53
personen voorhanden. De EU Civilian Headline Goal 2010116 stuurt bovendien aan op grotere kwaliteit en beschikbaarheid van civiele capaciteit; eind 2010 zal de balans worden
opgemaakt en worden geïnventariseerd welke civiele en militaire capaciteit beschikbaar
is voor de uitvoering van het EVDB. Een aantal EU-lidstaten heeft inmiddels nationale
standbydoelen gesteld, waaronder het Verenigd Koninkrijk.
Daarnaast is binnen de VN een begin gemaakt met een (bescheiden) Standing Police
Capacity (voor het eerst ingezet in Tsjaad in 2007). De OVSE heeft sinds een aantal jaren
Rapid Expert Assistance and Cooperation Teams (REACT) beschikbaar en binnen de AU
wordt gewerkt aan de African Standby Force (ASF).
De ervaring leert echter dat toezeggingen op dit terrein lang niet altijd gestand worden
gedaan. Daarnaast is er een aantal problemen met het standbysysteem zoals het momenteel bestaat. Staten behouden zich het recht voor om te weigeren bij te dragen aan
specifieke operaties, waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt; vaak is er sprake van
overlappende commitments (personeel dat in diverse databestanden is geregistreerd
en dientengevolge soms niet beschikbaar is als er een beroep op wordt gedaan); het
bijhouden van databestanden en het vinden van geschikt standbypersoneel is bijzonder
tijdrovend; en de fondsen om te voorzien in (steun voor) snel inzetbare civiele capaciteit
ontbreken meestal. (Individuele staten financieren vaak de kosten, maar dit is geen
structurele oplossing voor het probleem.) Voorts is lang niet altijd gegarandeerd dat het
in te zetten personeel beschikt over de juiste opleiding, ervaring en kwalificaties en dat
het gezamenlijk zal opereren in effectief functionerende teams; ook de coördinatie van
civiele en militaire inzet verloopt vaak moeizaam.117
Het (gefragmentariseerde) systeem dat op dit moment bestaat, behoeft dus verbetering
en versterking. Dit wordt breed onderschreven en er wordt ook enige vooruitgang
geboekt, maar dit is een langzaam proces. Bovenstaande problemen kwamen onder
andere aan de orde in een debat van de VR over ‘post-conflict peacebuilding’ dat
plaatsvond in mei 2008, op initiatief van de toenmalige Britse premier Gordon Brown.
De SGVN stelde bij deze gelegenheid: ‘we remain desperately short of judges, prison
wardens, state administrators and managers’ en: ‘ultimately, all this requires early and
flexible funding’. In een voor dit debat opgesteld paper118 pleitte het Verenigd Koninkrijk
voor versterking van de capaciteit van de VN om civiele deskundigen uit te zenden en
voor een ‘skills pool’ voor snel inzetbare en goed gekwalificeerde civiele capaciteit. Deze
voorstellen werden echter terughoudend ontvangen door een aantal staten (met name
van de NAM), die twijfels hadden over de organisatie, financiering en inzetbaarheid van
een dergelijke pool, de wijze waarop deze zich tot nationale inspanningen zou moeten
verhouden, en over de rol van de VN. Wel werd de SGVN gevraagd om een rapport uit
te brengen over de manier waarop duurzame vrede in post-conflictsituaties zou kunnen
worden bevorderd en om hierbij ook de Peacebuilding Commission te betrekken.
116 Dit document werd aanvaard door de Ministerial Civilian Capabilities Improvement Conference in 2007; er
werd kennis van genomen door de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens de Raad Algemene Zaken
en Extern Beleid van 19 november 2007.
117 Zie ook G. Evans, supra n. 58, pp. 211-213.
118 Letter dated 2 May 2008 from the Permanent Representative of the United Kingdom of Great Britain
and Northern Ireland to the United Nations addressed to the President of the Security Council, UN Doc.
S/2008/291.
54
Het desbetreffende rapport van de SGVN119 werd in juli 2009 besproken in een open
zitting van de VR. In het rapport lag het accent op het nationale ownership van het wederopbouwproces en op de wenselijkheid regionale expertise te benutten. De SGVN
stelde verder onder andere voor om de VN-landenteams te verbeteren, om samen met
VN-lidstaten te werken aan snellere en meer flexibele financiering en om de rol van de
PBC te versterken. Ook stelde hij voor om de internationale pool van civiele experts te
versterken. Deze elementen werden in de voorzittersverklaring die naar aanleiding van
het debat in de VR werd uitgegeven, verwelkomd; de SGVN werd verzocht om binnen 12
maanden opnieuw te rapporteren.
De noodzaak om het systeem van civiele standbycapaciteit te verbeteren zal – mede gezien het grote aantal vredesmissies van de VN met een civiele component – de komende
jaren in VN-verband onverminderd aandacht behoeven. Hetzelfde geldt voor andere
intergouvernementele (regionale) organisaties en lidstaten die deelnemen aan vredesoperaties.
Militaire capaciteit
Vaak gaat het debat over de militaire inzet bij RtoP voornamelijk over de vraag óf en
onder welke omstandigheden militair optreden gewenst en gelegitimeerd is. Er gaat
veel minder aandacht uit naar operationele vragen, zoals welke troepen kunnen worden
ingezet, wat het doel en de ‘doctrine’120 zijn van de desbetreffende missies en hoe de
voorbereiding eruit ziet. Dit geldt zowel voor preventief, consent based militair optreden
(peacekeeping) als voor militair ingrijpen met gebruik van geweld (coercive protection).
De vraag op welke wijze in de voor RtoP benodigde militaire capaciteit kan worden voorzien, is gerelateerd aan de langlopende discussie over de ontwikkeling van een snelle
reactiecapaciteit binnen de VN. De SGVN merkte hierover op:
‘Despite years of study and public discussion, the United Nations is still far from
developing the kind of rapid-response military capacity most needed to handle the
sort of rapidly unfolding atrocity crimes referred to in paragraph 139 of the Summit
Outcome. I appreciate the efforts by a number of Member States to consider the
components of such a capacity, including doctrine, training and command-and-control
issues. Much more needs to be done, however, to internationalize such efforts and
put them in the larger context of finding better ways to protect civilians.’121
Een van de belangrijkste pleitbezorgers van een VN-troepenmacht in de afgelopen decennia was de voormalige Onder-Secretaris-Generaal Sir Brian Urquhart, die in 1993 pleitte
voor een 5.000 man sterke, lichte infanterie vrijwilligersmacht, direct onder de VR, die
in staat en bereid zou zijn om met geweld te interveniëren om de cyclus van geweld te
doorbreken in een vroeg stadium in ‘low-level but dangerous conflicts’.122 Een jaar later
119 Report of the Secretary-General on peacebuilding in the immediate aftermath of conflict,
UN Doc. A/63/881, 11 June 2009.
120 Met ‘doctrine’ wordt gedoeld op de wijze waarop een breed concept – bijvoorbeeld ‘coercive protection
missions’ die de bescherming van burgers tot doel hebben – wordt vertaald op strategisch, operationeel
en tactisch niveau.
121 Report of the Secretary-General, supra n. 43, par. 64.
122 Zie ook G. Evans, supra n. 58, p. 215.
55
stelde de Canadese Generaal Romeo Dallaire dat een gekwalificeerde, snel beschikbare
troepenmacht van deze omvang de genocide in Rwanda had kunnen voorkomen, een oordeel waarin hij werd gesteund door andere militaire experts.
Sindsdien is het voorstel voor een snel beschikbare VN-reactiemacht op verschillende
wijzen uitgewerkt en door uiteenlopende pleitbezorgers verdedigd. De Nederlandse
regering wijdde er in 1995 een studie aan, getiteld A UN Rapid Deployment Brigade –
A Preliminary Study (Den Haag, 1995). Hierin werd geconstateerd dat er een kritiek
vacuüm bestond in het VN-systeem. Om te voorkomen dat een crisis zou ontaarden in
wijdverspreid geweld, zouden onmiddellijk beschikbare en speciaal getrainde eenheden
operationeel moeten zijn. Deze internationale ‘fire brigade’ zou bestaande onderdelen
van het VN-systeem voor vredeshandhaving moeten complementeren en preventief
moeten kunnen optreden in de periode tussen een besluit van de VR en de aankomst
van een internationale vredesmissie.
Het internationale draagvlak voor het instellen van een dergelijke UN standing reaction
force is echter klein, zoals in de jaren negentig ook bleek uit de discussies naar aanleiding van de Nederlandse studie. Recenter, in 2008, besloot het UN Special Committee
on Peacekeeping Operations tot het opnieuw bijeenroepen van de informal open-ended
working group on enhanced rapidly deployable capacities met als doel haalbare opties
te identificeren om de snel inzetbare capaciteit voor VN-vredesmissies ‘in crisis’ te versterken. Deze werkgroep kwam echter tot de conclusie dat ‘the concept is currently not
viable, given the lack of appropriate financial arrangements and support from Member
States for this purpose.’123 Het VN-Secretariaat is inmiddels door het Special Committee
on Peacekeeping Operations verzocht om andere mogelijkheden te onderzoeken om de
noodzakelijke capaciteit voor VN-vredesmissies beschikbaar te maken.
De enige weg die momenteel begaanbaar lijkt te zijn om in de benodigde militaire capaciteit te voorzien, is zorg te dragen voor adequate standbyarrangementen. In VN-verband
is sinds de jaren negentig een aantal initiatieven ontwikkeld, zoals het United Nations
Standby Arrangement System (UNSAS), een database van personeel en materieel dat
door lidstaten beschikbaar zou kunnen worden gesteld voor peacekeepingoperaties.
En voor minder veeleisende peacekeepingmissies onder Hoofdstuk VI was van 2000
tot 2009 een door Denemarken geleide Multinational Standby High Readiness Brigade
(SHIRBRIG) actief. Deze had tot doel de VN binnen 15 tot 30 dagen te voorzien van een
multinationale troepenmacht van 4.000 tot 5.000 manschappen voor een maximale
periode van zes maanden, maar is inmiddels opgeheven.
Aangezien dit soort voorzieningen slechts beperkte internationale steun genieten en relatief weinig gewicht in de schaal leggen, zullen andere standbyarrangementen noodzakelijk zijn; militaire capaciteit die op korte termijn beschikbaar kan worden gesteld,
door de VN, regionale organisaties, of door afzonderlijke lidstaten. Hierbij is de vraag
welke organisaties de bevoegdheid hebben om troepen in te zetten en tot in hoeverre ze
hiertoe ook daadwerkelijk bereid en in staat zijn. De beschikbare omvang van de
standbycapaciteit, de inzetbaarheid en de voorbereiding (doctrinevorming en training)
spelen hierbij een rol.
123 UN Report of the Special Committee on Peacekeeping Operations and its Working Group, 2009
substantive session (23 February - 20 March 2009), UN Doc. A/63/19, par. 77.
56
Slechts een beperkt aantal organisaties heeft de bevoegdheid om vredesmissies te organiseren en troepen in te zetten voor meer dan uitsluitend zelfverdediging: de VN, de
EU, de AU, ECOWAS en de NAVO.124 Voor een overzicht van de capaciteit die deze organisaties tot hun beschikking hebben en van de termijn waarop de desbetreffende troepen
inzetbaar zijn en de situaties waarin zij kunnen opereren, wordt verwezen naar bijlage V.
De EU beschikt sinds 2004 over het zogenaamde battlegroup concept. Dit voorziet in een
aantal multinationale battlegroups, bestaande uit 1.500 man sterke snel inzetbare bataljons, gericht op crisisbeheersing, die binnen tien dagen buiten de EU aanwezig zouden
moeten kunnen zijn. Enkele battlegroups zijn inmiddels operationeel, maar vooralsnog
blijven missies in EU-verband, net als VN-missies, voornamelijk toegesneden op optreden in het lagere geweldsspectrum. De AFS van de AU en de ECOWAS Standby Force
(ESF) hebben momenteel nog niet de capaciteit en slagkracht die bij de instelling was
voorzien, maar kunnen deze, met internationale steun, in de toekomst wel ontwikkelen.
De NAVO beschikt met de 25.000 man sterke NATO Response Force (NRF), waarvan de
eerste elementen binnen vijf dagen wereldwijd kunnen worden ingezet, over de meeste
capaciteit om in urgente noodsituaties op korte termijn effectief te kunnen optreden in
het hogere geweldsspectrum.
Naast bovengenoemde organisaties kunnen ad-hoccoalities optreden. In verhouding tot
multinationale organisaties hebben deze coalities operationele voor- en nadelen. Aangezien coalities meestal door een invloedrijk land worden geleid, kunnen de commandand-control-arrangementen duidelijker zijn en kan het eenvoudiger zijn om de capaciteit
en financiële middelen voor een dergelijke missie te genereren. Hier staat tegenover dat
het om ad-hocarrangementen gaat; vaak is er geen sprake van gezamenlijke doctrinevorming, training, gebruik van materiaal en communicatiesystemen. Daarnaast is een
belangrijk nadeel dat de legitimiteit van een missie die is geautoriseerd en wordt uitgevoerd door een multinationale organisatie, ontbreekt. Dergelijke coalities kunnen echter
wel een mogelijkheid bieden tot snel en daadkrachtig optreden op korte termijn.125
Om effectief te kunnen optreden in geval van genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of misdrijven tegen de menselijkheid, is het niet alleen van belang dat de competentie en de capaciteit hiertoe aanwezig zijn, maar ook dat er duidelijkheid bestaat over
hetgeen wordt verwacht van de ter plaatse te stationeren troepen. Ofwel: ‘What might a
force designed to stop mass killing look like?’126 Problematisch is in dit verband dat er
over de gehele linie weinig sprake is van militaire doctrinevorming ten aanzien van civiele
bescherming en bescherming als zodanig. Vaak opereren militairen in vredesmissies in
een context waarin de bescherming van de bevolking een van de oogmerken is, zonder in
alle gevallen voldoende duidelijkheid te hebben over het concept en de doelstellingen van
de desbetreffende missie, en over de te volgen richtlijnen en zonder te beschikken over
adequate voorbereiding en training. Hiermee zijn noch de bevolking ter plaatse, noch de
124 Zie V.K. Holt en T.C. Berkman, The Impossible Mandate: Military Preparedness, the Responsibility to Protect
and Modern Peace Operations, Washington, D.C., Henry L. Stimson Center 2006, p. 57 e.v.
125 Ibid. p. 70. De auteurs stellen dat om succesvol te kunnen zijn, ad-hoccoalities wel in de context moeten werken van andere internationale inspanningen en daarnaast het leiderschap van de follow-up activiteiten op het gebied van vredesopbouw moeten overdragen aan een hiervoor gekwalificeerde organisatie
wanneer de directe crisis is geweken.
126 Ibid. p. 71.
57
deelnemers aan de missie en de internationale gemeenschap als geheel gediend.127
De noodzaak om een betere operationele invulling te geven aan mandaten om de burgerbevolking te beschermen, wordt zowel door VN-lidstaten als het VN-secretariaat erkend,
zoals ook bleek uit het openingsdebat van de jaarlijkse zitting van het Special Committee
on Peacekeeping Operations op 22 februari 2010, waarbij dit punt in veel interventies
prominent naar voren kwam. ‘It is critical that we provide our peacekeepers in the field
with the critical resources, training and guidance that they require to implement this
extremely complex mandated task,’ stelde de Onder-Secretaris-Generaal voor Vredesoperaties, Alain Le Roy, bij deze gelegenheid.128
In resolutie 1894 van 11 november 2009 over de bescherming van burgers in gewapend
conflict heeft ook de VR expliciet de noodzaak erkend om operationele richtlijnen op
te stellen voor de bescherming van burgers en is de SGVN verzocht in samenwerking
met troepenleverende landen en andere relevante actoren een operationeel concept op
te stellen.129 Mede op basis van een in november 2009 gepubliceerde studie over de
bescherming van burgers bij VN-vredesoperaties130, hebben DPKO en DFS inmiddels
een Draft Operational Concept on the Protection of Civilians in UN Peacekeeping Operations
opgesteld, dat in februari 2010 werd gepresenteerd en in de loop van dit jaar verder
zal worden ontwikkeld. Dit concept beoogt een algemeen raamwerk te bieden voor de
bescherming van burgers bij VN-vredesoperaties. Het is toegesneden op operaties die
plaatsvinden met toestemming van het gastland en zal op onderdelen, onder andere
waar het het gebruik van geweld betreft, worden aangevuld met een draft concept note
on Robust Peacekeeping dat door DPKO/DFS wordt ontwikkeld. Waar het de bescherming
van vrouwen en meisjes betreft, zal bij de verdere ontwikkeling van het Draft Operational
Concept on the Protection of Civilians in UN Peacekeeping Operations rekening moeten worden gehouden met VR-resolutie 1325131 en de daaropvolgende relevante VR-resoluties
(zoals VR-resoluties 1820 en 1888), die betrekking hebben op de positie van vrouwen
en meisjes in gewapende conflicten en op de bescherming tegen seksueel geweld en
verkrachting als een methode van oorlogvoering.
Thans heeft geen van de hiervoor genoemde organisaties een duidelijk institutioneel
concept van civiele bescherming opgenomen in hun militaire missies.132 Doctrine127 Ibid., p. 182.
128 Zie het verslag van deze zitting van het UN Special Committee on Peacekeeping Operations op 22 februari
2010. Zie <http://www.un.org/News/Press/docs/2010/gapk203.doc.htm>.
129 S/RES/1894 (2009), par. 22.
130 V.K. Holt and G. Taylor, Protecting Civilians in the Context of UN Peacekeeping Operations. Successes,
Setbacks and Remaining Challenges, New York, United Nations 2009. De opdracht voor deze studie werd
gegeven door het Department of Peacekeeping Operations en de Office for the Coordination of Humanitarian
Affairs en de studie werd gefinancierd door Oostenrijk, Canada, Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en het
Verenigd Koninkrijk.
131 VR-resolutie 1325, van 31 oktober 2000, bevat specifieke passages over de bescherming van vrouwen
en meisjes in conflictsituaties en over het belang van adequate trainingsprogramma’s op dit terrein voor
zowel militair als civiel personeel (onder andere in paragrafen 6, 7, 9 en 10).
132 V.K. Holt and T.C. Berkman, supra n. 124, p. 183.
58
vorming en training die specifiek zijn toegesneden op het beschermen van burgers onder
onmiddellijke bedreiging van de massale wreedheden die in dit advies aan de orde zijn,
ontbreken in vrijwel alle gevallen. Verduidelijking van de doelstellingen van missies waarbij bescherming van burgers een van de doelen of het hoofddoel is, is essentieel. Op
basis hiervan kan de strategie worden bepaald, kunnen heldere mandaten en Rules of
Engagement worden vastgesteld en kunnen zaken aan de orde komen als de omvang van
de benodigde troepenmacht, het gevaar van escalatie, wanneer al dan niet actie moet
worden genomen en wie waar beschermd dient te worden.
Overigens geldt hetgeen hier wordt gesignaleerd voor internationale organisaties eveneens voor individuele staten. Het Verenigd Koninkrijk en Canada hebben de bescherming
van burgers geïdentificeerd als een mogelijk doel van een militaire operatie, maar hebben
dit niet vertaald in specifieke operationele richtlijnen. Landen als de Verenigde Staten,
maar ook Nederland, refereren niet direct aan het concept van civiele bescherming, behalve in de context van andere operaties. Ten aanzien van operaties die specifiek zijn
gericht op het bieden van fysieke bescherming aan burgers, biedt hun doctrine minder
houvast.133 In het volgende hoofdstuk, over de rol die Nederland kan spelen bij de operationalisering van RtoP, zal nader op dit punt worden ingegaan.
Concluderend kan worden gesteld dat een beperkt aantal internationale organisaties tot
op zekere hoogte de competentie en de capaciteit heeft om militair op te treden in het
geval van genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid: de VN, EU, AU, ECOWAS en de NAVO. In lijn met de eerder in dit advies bepleite
bevordering van regionale samenwerking, beveelt de AIV aan dat de opbouw van regionale capaciteit in het kader van de ASF en de ESF waar mogelijk verder wordt ondersteund,
zodat in de eigen regio effectief kan worden opgetreden om RtoP te implementeren.
De NAVO en eventueel ad-hoccoalities bieden vooralsnog de beste perspectieven als
met grote urgentie op zeer korte termijn met een aanzienlijke troepenmacht moet worden ingegrepen in het hogere geweldsspectrum.134 Aan dergelijk optreden kleven evenwel andere bezwaren, waarvan het gebrek aan acceptatie door de lokale bevolking een
belangrijk punt is. De AIV meent echter dat optreden van de NAVO in dergelijke noodsituaties mogelijk moet zijn.135 Hieraan zou wel een mandaat – en bij voorkeur een expliciet
verzoek – van de VR ten grondslag moeten liggen.
Ten aanzien van de operationele vertaling van beschermingsmandaten kan worden geconcludeerd dat er in het algemeen een gebrek is aan doctrinevorming en training die
specifiek zijn toegesneden op het beschermen van burgers onder onmiddellijke bedreiging van geweld. Ofwel: ‘Multilateral organizations and nations offer little evidence of
133 Ibid., p. 188.
134 Over de NAVO merkte Gareth Evans op: ‘So in the face of it (…) the NRF appears to be exactly the kind
of “highly mobile, self sustaining rapid reaction force… uniquely prepared to respond to a fast moving
genocide, such as occurred in Rwanda in 1994”.’ (G. Evans, supra n. 58, p. 191).
135 Dit is in lijn met hetgeen is gesteld in het AIV-advies, Het Nieuwe Strategisch Concept van de NAVO, advies
nummer 67, Den Haag, januari 2010. Op pagina 43 wordt als eerste criteria voor expeditionaire taken
van de NAVO buiten het verdragsgebied een aantoonbare relatie met de veiligheid of belangen van de
NAVO-lidstaten genoemd, maar de inzet van NAVO-militairen bij humanitaire noodsituaties wordt hiervan
uitgezonderd.
59
preparing their forces to intervene in genocide or stop mass violence as part of a stability
or peace operation.’136 In VN-verband is dit probleem inmiddels erkend en wordt er gewerkt aan een operationeel concept dat een strategisch raamwerk moet bieden voor de
bescherming van burgers bij VN-vredesoperaties. Aangezien andere Internationale organisaties en individuele staten hun beleid ten aanzien van vredes- en stabiliteitsoperaties
ook regelmatig herzien, zullen zich in de nabije toekomst waarschijnlijk gelegenheden
voordoen om de gesignaleerde lacunes weg te nemen. Bijvoorbeeld de herziening van
het bijeen houden Strategisch Concept van de NAVO biedt hiertoe een mogelijkheid.
Coördinatie civiele en militaire capaciteit
Uiteraard is het van groot belang dat binnen een missie die is gericht op de bescherming van burgers, samenwerking en afstemming plaatsvindt tussen de civiele en militaire componenten. Hoewel de noodzaak hiertoe zowel nationaal als internationaal wordt
onderkend (onder andere in het kader van de zogenaamde 3D-benadering: diplomacy,
defense, development), is er in de praktijk op dit terrein nog veel winst te boeken. Voor
aanbevelingen op dit gebied verwijst de AIV naar het recent uitgebrachte advies over
crisisbeheersingsoperaties in fragiele staten, waarin uitgebreid op deze problematiek is
ingegaan.137
136 V.K. Holt and T.C. Berkman, supra n. 124, p. 193.
137 AIV-advies over crisisbeheersingsoperaties in fragiele staten, supra n. 64.
60
IV De rol van Nederland
IV.1
Algemeen
Nederland heeft zich zowel voorafgaand aan de Wereldtop in 2005, als in de periode die
volgde, een actief pleitbezorger betoond van de Responsibility to Protect. Bij de onderhandelingen in 2005 over het Slotdocument speelde Nederland een actieve rol en sindsdien
neemt Nederland in New York deel aan het informele overleg van de Group of Friends van
de Responsibility to Protect. Inmiddels heeft Nederland het co-voorzitterschap van deze
groep, dat tot voor kort door Canada werd vervuld, op zich genomen. Daarnaast heeft
Nederland sinds 2005 tijdens de jaarlijkse opening van de AVVN in het najaar een aantal
malen bijeenkomsten belegd over de Responsibility to Protect op ministerieel niveau. Ook
steunt Nederland sinds enkele jaren het Global Centre for the Responsibility to Protect.
De vraag die zich evenwel aandient, en die ook een belangrijke aanleiding vormde voor
het onderhavige advies, is óf en hoe Nederland de komende tijd op effectieve wijze aan
de verdere uitwerking en operationalisering van de Responsibility to Protect kan bijdragen
en op welke fora en actoren Nederland zich hierbij zou kunnen c.q. moeten richten.
Allereerst gaat de AIV kort in op de vraag of het wenselijk is dat Nederland zich blijft
inzetten voor de Responsibility to Protect. Soms worden er twijfels geuit over de levensvatbaarheid van het beginsel, vanwege de weerstand die het in sommige kringen blijft
oproepen, mede omdat de Responsibility to Protect wordt gezien als een voortzetting van
de discussie over het zonder mandaat van de VR interveniëren in staten voor humanitaire doeleinden.
De AIV meent echter dat het niet juist zou zijn op basis hiervan tot de conclusie
te komen dat het beginsel een ‘dode letter’ zou zijn of een ‘zachte dood’ zou zijn
beschoren. Ten eerste blijkt onder meer uit het rapport dat de SGVN in 2009
publiceerde en de discussies die hierover plaatsvonden, dat het beginsel wel degelijk
‘leeft’ onder staten, ook al roept het uiteenlopende reacties op. Ten tweede dient de
Responsibility to Protect naar de mening van de AIV te worden geplaatst in de brede
historische context van de ontwikkeling van het internationale recht inzake de rechten
van de mens, zoals ook in hoofdstuk II naar voren is gebracht. Uitgaande van de
ontwikkelingen van de afgelopen zestig jaar, die blijk geven van een steeds grotere rol
van de internationale gemeenschap bij de bescherming van de rechten van de mens,
kan de aanvaarding van de Responsibility to Protect in 2005 worden beschouwd als een
belangrijke schakel in een langdurig proces. De inbedding in het internationale recht van
de Responsibility to Protect, de invulling en de operationalisering ervan hebben tijd, inzet
en consistente aandacht nodig. Parallel hieraan – misschien deels vooruitlopend hierop
– zal het beginsel in de praktijk langzaam maar zeker verder vorm moeten krijgen.
Bij deze processen is het van belang dat er een aantal stuwende krachten is, of dit nu
individuele staten, groepen van staten, onderdelen van het VN-apparaat, onderzoeksinstituten, NGO’s of individuele personen zijn. Nederland zou zich als een van die stuwende krachten kunnen profileren. Deze profilering is in lijn met het belang dat Nederland hecht aan de internationale bevordering en bescherming van mensenrechten en
met de grondwettelijke taak die Nederland overeenkomstig artikel 90 van de Grondwet
heeft om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen. Op basis
hiervan concludeert de AIV dat het wenselijk is dat Nederland de verdere uitwerking en
61
operationalisering van de Responsibility to Protect een plaats geeft in zijn buitenlands- en
defensiebeleid in de bredere context van de bevordering en bescherming van de rechten
van de mens. Hieronder wordt een aantal aanbevelingen gedaan voor de wijze waarop
dat zich concreet zou kunnen vertalen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de
nationale dimensie – waarin centraal staat op welke wijze Nederland in het eigen beleid
en de organisatie van het overheidsapparaat invulling kan geven aan de Responsibility to
Protect – en de internationale dimensie – waarin wordt ingegaan op de benadering die
Nederland in internationaal verband zou kunnen kiezen en de accenten die hierbij kunnen worden aangebracht. Om de Nederlandse rol doelgericht te kunnen benaderen, is
ervoor gekozen deze twee dimensies te onderscheiden, maar zij hangen uiteraard nauw
met elkaar samen.
IV.2
Beleidsvorming en organisatie van Nederland
Conceptuele aspecten
Om te kunnen bijdragen aan de uitwerking en toepassing van RtoP, is het van groot belang om helderheid te scheppen over de inhoud van het begrip. In hoofdstuk II is de AIV
ingegaan op een aantal belangrijke conceptuele vraagstukken met betrekking tot RtoP.
De AIV beveelt aan dat Nederland zich – voor zover dit nog niet is gebeurd – op deze
punten een helder beeld vormt. De visie op RtoP die de AIV uiteen heeft gezet, kan hierbij als basis dienen. Dit kan vervolgens dienen als richtlijn voor het eigen beleid en als
uitgangspunt voor de opstelling in internationale fora.
Operationele aspecten
Als Nederland daadwerkelijk wil bijdragen aan de verwezenlijking van RtoP, zullen daartoe ook het eigen beleid en het overheidsapparaat adequaat ingericht moeten zijn.
Aangezien effectieve preventie een kernelement van RtoP is, beveelt de AIV aan dat
Nederland het instrumentarium waarover het hiertoe zelf beschikt goed tegen het licht
houdt en waar mogelijk versterkt. Zoals uiteen is gezet in hoofdstuk III, vormen veel
langetermijninstrumenten die deel uitmaken van de ‘mass atrocity toolboxes’ (zie bijlage
III), onderdeel van het buitenlands- en ontwikkelingsbeleid van veel (westerse) landen.
Dit geldt ook voor Nederland. Gedacht kan worden aan het bevorderen van ontwikkeling,
mensenrechten en de rechtsstaat, en aan hervormingen van de veiligheidssector. Op
al deze terreinen is Nederland actief. De AIV wijst er met enige nadruk op dat voortzetting van de inspanningen op deze gebieden van groot belang is om met recht te kunnen
stellen dat Nederland operationalisatie en implementatie van RtoP hoog in het vaandel
heeft. In dit verband wil de AIV dan ook pleiten voor het handhaven van het huidige
niveau van structurele internationale samenwerking.
Het geven van hulp is op zichzelf echter niet voldoende om effectief bij te dragen aan
RtoP.138 Binnen een overheidsorganisatie dienen ook goed toegeruste focal points te zijn
voor dataverzameling, analyse en early warning en voor de mobilisatie en coördinatie van
effectief optreden in diverse stadia van een conflict. Een aantal overheden – zoals van
de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Canada – doet een poging het overheids-
138 In dit verband zij ook verwezen naar hetgeen Samantha Power opmerkte: ‘The world as it is also includes countries that offer ostentatious support for the norm, hailing it at international conferences and
boasting about their role in its formulation, and yet risking little to ensure that the norm is enforced.’
Voorwoord bij Responsibility to Protect, the Global Moral Compact for the 21st Century, supra n. 17, p. xiii.
62
apparaat op dergelijke wijze te organiseren139 en de AIV beveelt aan dat ook Nederland
de organisatie van het eigen apparaat kritisch bekijkt om te beoordelen of het voldoende
geëquipeerd is om in toekomstige RtoP-situaties slagvaardig te opereren. Hierbij zou ook
moeten worden bekeken hoe Nederland het diplomatieke instrumentarium optimaal kan
benutten. Preventieve (stille) diplomatie, inspanningen gericht op bemiddeling, het uitoefenen van politieke druk, en de dreiging met sancties, zijn middelen die weliswaar
vaak vorm zullen krijgen in EU- of VN-verband, maar waaraan Nederland ook bilateraal
een bijdrage kan leveren.
Zoals in hoofdstuk III uiteen is gezet, is het daarnaast van belang dat civiele en militaire
capaciteit voorhanden is om waar nodig, al dan niet met gebruikmaking van geweld, op
te treden ter waarborging van RtoP. Hiervoor is in ieder geval een adequate krijgsmacht
nodig.
Ten aanzien van de in Nederland beschikbare uitzendbare operationele civiele capaciteit,
verwijst de AIV naar hetgeen hierover werd opgemerkt in het AIV-advies over crisisbeheersingsoperaties in fragiele staten.140 In dit advies werd geconstateerd dat Nederland
momenteel nauwelijks beschikt over dergelijke capaciteit; bovendien is er op de diplomatieke posten vaak te weinig capaciteit. De AIV pleitte ervoor om allereerst de bij het
ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezige expertise en capaciteit beter te benutten.
Daarnaast adviseerde de AIV de regering om op korte termijn te besluiten over het instellen van een expertpool van snel uitzendbare civiele experts met verschillende achtergronden die bij crisisbeheersingsoperaties van belang zijn en om hierover een concreet
voorstel naar de Tweede Kamer te sturen. In de regeringsreactie op het AIV-advies gaf
de regering aan voornemens te zijn om op korte termijn te komen met nadere besluitvorming ten aanzien van deze expertpool.141 Bij andere gelegenheden heeft de regering
nogmaals aangegeven in principe bereid te zijn tot het instellen van een dergelijke
expertpool.142 De AIV adviseert om besluitvorming hierover zo spoedig mogelijk te laten
plaatsvinden.
Militair optreden in RtoP-situaties, of het nu gaat om het preventieve stadium, militair
ingrijpen met gebruik van geweld, of om het ‘grijze tussengebied’, vereist een specifieke
inspanning van de krijgsmacht. Slechts weinig staten hebben zich er terdege rekenschap
van gegeven dat RtoP – en de bescherming van burgers – specifieke eisen stelt aan de
doctrine, strategievorming, voorbereiding en training van het militair apparaat. De AIV
beveelt aan dat Nederland bij het ontwikkelen van strategische visies/doctrine’s voor de
eigen krijgsmacht de Responsibility to Protect en het concept van civiele bescherming als
onderdeel opneemt, c.q. verder uitwerkt. Ook bij de beleidsontwikkeling binnen multilate-
139 G. Evans, supra n. 58, p. 197.
140 AIV-advies over crisisbeheersingsoperaties in fragiele staten, supra n. 64, p. 65.
141 De regeringsreactie op het AIV-advies over crisisbeheersingsoperaties in fragiele staten, brief van 27
augustus 2009, Kamerstukken 2008-2009, 31, 787, nummer 6.
142 Zie onder andere het Verslag van het Algemeen Overleg over Veiligheid en Ontwikkeling in Fragiele
Staten van 8 oktober 2009, waarin minister Verhagen stelde dat de wil aanwezig is om een dergelijke
rijksbrede pool te realiseren maar dat er nog een aantal juridische en arbeidsrechtelijke kwesties moet
worden opgelost voordat dit mechanisme rijksbreed kan functioneren, Kamerstukken 2008-2009, 31,
787, nummer 7.
63
rale organisaties waarvan Nederland deel uitmaakt (zoals de EU en de NAVO), geldt dat
RtoP een aandachtspunt dient te zijn.
In het verlengde hiervan dient Nederland zich volgens de AIV te beraden op de vraag op
welke wijze de Nederlandse bijdrage aan eventueel militair optreden in het kader van
RtoP (in VN-, EU- of NAVO-verband, of als onderdeel van een ad-hoccoalitie) effectief vorm
kan krijgen en onder welke voorwaarden Nederland bereid is troepen te leveren, met
inachtneming van het bestaande Toetsingskader voor de besluitvorming over uitzending
van Nederlandse militairen. Als actief pleitbezorger van RtoP dient Nederland in principe
een bereidheid aan de dag te leggen om – wanneer de situatie zich voordoet – deel te
nemen aan militair optreden (preventief of anderszins) om grootschalige mensenrechtenschendingen te voorkomen of een halt toe te roepen. (Voor het mandaat van een dergelijke missie verwijst de AIV naar hetgeen hierover werd opgemerkt in hoofdstuk III, paragraaf 5.)
Mede met het oog hierop acht de AIV het zinvol om mee te werken aan de verdere ontwikkeling van criteria voor het gebruik van geweld in het kader van RtoP (dus met mandaat van de VR), zo mogelijk in een kleiner internationaal verband verband (de EU, Group
of Friends). Deze criteria kunnen richting geven aan het eigen beleid en een impuls geven
aan het internationale debat op dit punt. De door de ICISS opgestelde lijst van criteria
zou hierbij als richtlijn kunnen worden gebruikt. In deze lijst staan de volgende punten
centraal: a) de ernst van de dreiging; b) het juiste motief voor militaire actie; c) uiterste
middel (‘last resort’); d) proportionaliteit; en e) evenwichtige afweging van de gevolgen
(zie bijlage IV).
De AIV wijst in dit verband ook op het toetsingskader dat werd uitgewerkt in het AIV/
CAVV-advies over humanitaire interventie uit 2000143 en dat als minimumvoorwaarde in
acht zou moeten worden genomen voor interventies die niet zijn geautoriseerd door de
VR. De AIV is nog altijd van mening dat een dergelijk toetsingskader zou moeten worden
toegepast in uitzonderlijke gevallen van militair ingrijpen zonder mandaat van de VR.
IV.3
Nederlands optreden in internationaal verband
Conceptuele aspecten
Zoals eerder is aangegeven, meent de AIV dat de toepassing van RtoP, en ook het inroepen van het beginsel, mede wordt bemoeilijkt door de conceptuele onduidelijkheid
die over het begrip bestaat. In bovenstaande paragraaf is gepleit voor de formulering
van een heldere Nederlandse positie ten aanzien van de belangrijkste conceptuele
vraagstukken, die leidend kan zijn voor de nationale beleidsvorming en de inzet in internationaal verband. Het is duidelijk dat, gezien het politieke krachtenveld in New York, de
marges voor een normatief debat over de verdere invulling en afbakening van RtoP in
VN-verband momenteel beperkt zijn. Forcering hiervan zou zelfs contraproductief kunnen
werken. De AIV wil echter wel aanbevelen dat Nederland zich ervoor inzet om de dialoog
over conceptuele kwesties in kleinere kring te voeren of te faciliteren. In eerste instantie
kan worden gedacht aan een verband van like minded staten, zoals de EU of de Group of
Friends (hoewel de basis voor samenwerking hier waarschijnlijk fragieler is).
Daarnaast acht de AIV het zinvol dat de dialoog wordt gezocht met landen die terughoudend staan ten aanzien van RtoP, om op deze wijze een gemeenschappelijke visie op de
143 AIV/CAVV-advies over humanitaire interventie, supra n. 1, pp. 30-34.
64
invulling van RtoP een stap naderbij te brengen. Zoals in hoofdstuk II uiteen is gezet, is
de AIV van mening dat er niet op voorhand van mag worden uitgegaan dat alle lidstaten
die zorgen uiten over het misbruik van RtoP, zich aan de werkingssfeer van RtoP willen
onttrekken. In algemene zin worden de vier misdrijven waarop het beginsel betrekking
heeft, door staten afgekeurd en worden preventie hiervan en bescherming hiertegen gesteund. Een aantal lidstaten – en het zal geen verbazing wekken dat dit veelal landen in
het Zuiden zijn die hun onafhankelijkheid pas in de tweede helft van de 20ste eeuw hebben verworven – lijkt zich echter oprecht zorgen te maken over de toepassing van RtoP,
met name waar het de rol van de internationale gemeenschap betreft en de mogelijkheid
tot gewapend ingrijpen.
De zorgen van deze staten behoeven serieuze aandacht, en waar nodig en mogelijk tegemoetkomingen, wil operationalisering van RtoP een stap naderbij worden gebracht.
Dit geldt temeer daar de geschiedenis hen niet per definitie in het ongelijk stelt. Analyse
van de bezwaren kan tot meer begrip ervoor leiden en daarnaast een aanzet geven tot
een reactie waarmee sommige punten kunnen worden weerlegd. Andere zorgen – onder
andere waar het de mogelijke selectiviteit van het ‘collectief optreden’ betreft – zijn zeer
reëel. De erkenning hiervan en de bereidheid te blijven zoeken naar oplossingen hiervoor, vormen in dit geval de meest aangewezen reactie.
De AIV beveelt aan dat Nederland ernaar streeft om – waar mogelijk en zinvol samen
met andere gelijkgezinde landen – een rol van ‘bruggenbouwer’ te vervullen en de desbetreffende staten bilateraal of regionaal te benaderen. Hierbij is een evenwichtige benadering van belang; het zoeken van de dialoog, het tonen van begrip voor de overwegingen van de andere partij en de bereidheid om gezamenlijk oplossingen te vinden, dienen
centraal te staan. Bij het zoeken van de dialoog met de desbetreffende staten is het van
belang om voor ogen te houden dat er binnen regio’s vaak verschillend wordt aangekeken tegen RtoP. Strategieën gericht op de bevordering van RtoP zouden zeer gediend zijn
met een goed begrip van het regionale krachtenveld. Staten in de desbetreffende regio
die relatief positief staan ten opzichte van RtoP, kunnen een sleutelrol vervullen bij het
bevorderen van een groter draagvlak voor het beginsel in de regio als geheel.
Daarbij zou ook aandacht moeten worden besteed aan de zorgen die staten hebben over
de oorsprong van conflicten die (dreigen te) ontaarden in genocide, oorlogsmisdrijven,
etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid. Als de juiste voorwaarden worden geschapen waaronder een vreedzame politieke, sociale en economische ontwikkeling van een samenleving mogelijk is en escalatie van conflicten kan worden voorkomen,
zal de noodzaak om te interveniëren uiteindelijk minder groot zijn. De AIV wil in dit verband nogmaals benadrukken dat juist aan preventie veel aandacht moet worden gegeven, ook in het beleid van het Westen en van de internationale gemeenschap als geheel.
Structurele internationale samenwerking is in dit verband van groot belang. Hiermee kan
tevens tegemoet worden gekomen aan de meer ontwikkelingsgerichte prioriteiten van
staten die terughoudend staan ten opzichte van andere aspecten van RtoP. Dit kan uiteindelijk bijdragen tot het creëren van een groter draagvlak voor de toepassing van het
beginsel.
Operationele aspecten
Op het internationale vlak zijn er, naast de structurele internationale samenwerking inclusief ontwikkelingshulp, verschillende mogelijkheden voor Nederland om de operationalisering van RtoP te bevorderen. De AIV heeft in hoofdstuk III aangegeven dat met name
de volgende zaken kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van RtoP: het optimaliseren
van het VN-instrumentarium; het bevorderen van regionale samenwerking; het maximaal
65
benutten van niet-militaire pressiemiddelen; het uitwerken van modaliteiten van militair
optreden; en beschikbaarheid van capaciteit voor civiel en militair optreden.
Waar het gaat om het VN-instrumentarium, is het van evident belang dat de early
warning-capaciteit wordt versterkt. Als onderdeel hiervan zullen – in VN-verband – nadere
criteria moeten worden ontwikkeld om te beoordelen of er sprake is van een (zich ontwikkelende) RtoP-situatie. De AIV beveelt aan dat Nederland bijdraagt aan de ontwikkeling
van de desbetreffende criteria, bijvoorbeeld door het (laten) uitvoeren van een specifieke
studie op dit terrein of het organiseren van een expertbijeenkomst. Ook in EU-verband
kunnen op dit punt activiteiten worden ontplooid, aangezien het ontwikkelen van specifieke RtoP-indicatoren tijdens het Zweedse voorzitterschap in de tweede helft van 2009
ook als prioriteit voor de EU werd benoemd.144
Zoals voorgesteld door de SGVN, zou de Mensenrechtenraad een grotere rol kunnen
spelen bij het aansporen van staten om hun verplichtingen onder RtoP na te komen en
bij het monitoren van de resultaten op dit gebied. Bij de komende review van de MRR
kan Nederland dit – bij voorkeur in EU-verband – bepleiten. Daarbij kan worden aangegeven dat monitoring door de MRR mede kan plaatsvinden op basis van de Speciale Procedures.
Ook de verdragsorganen van de VN kunnen als het gaat om early warning en het signaleren van probleemsituaties een belangrijke rol spelen. Van de mogelijkheid tot het uitvoeren van door de SGVN, VR, MRR, OHCHR of UNHCR geautoriseerde fact finding-missies,
zou waar mogelijk gebruik moeten worden gemaakt. Deze zaken kunnen door Nederland
in de relevante fora worden bepleit. Daarnaast verdienen de voorstellen die de SGVN
wellicht in de loop van het jaar zal indienen voor gezamenlijke ondersteuning van de
Speciaal Adviseur inzake de Preventie van Genocide en de Speciaal Adviseur met een
focus op de Responsibility to Protect, volledige steun.
In het verlengde van de early warning-capaciteit binnen de VN, zou ook meer aandacht
uit moeten gaan naar de bemiddelende rol die kan worden vervuld door Speciale Vertegenwoordigers of Speciale Gezanten van de SGVN. De selectie, training en voorbereiding
van deze Speciale Vertegenwoordigers moeten waar mogelijk worden verbeterd, waarbij
ook de lidstaten, waaronder Nederland, een rol kunnen spelen.
Zoals de AIV al aangaf, ligt de toekomst van RtoP in belangrijke mate op regionaal niveau.
In dit verband beveelt de AIV aan dat Nederland regionale samenwerking ten behoeve
van RtoP zoveel mogelijk bevordert. De SGVN heeft in zijn rapport op dit terrein een
aantal concrete voorstellen gedaan en Nederland kan deze steunen en waar mogelijk faciliteren. Nederland zou bijvoorbeeld bijeenkomsten kunnen (mede-)organiseren of financieren die erop zijn gericht om leerprocessen van regio tot regio te bevorderen. Zo kan
onder meer worden gedacht aan de uitwisseling van ervaringen met betrekking tot de
werkzaamheden van de Hoge Commissaris inzake Nationale Minderheden van de OVSE,
een model dat vaak wordt genoemd als voorbeeld voor andere regio’s. Ook ervaringen
die in EU-verband met conflictpreventie zijn opgedaan, kunnen op deze wijze worden gedeeld. Dit geldt bijvoorbeeld voor de wijze waarop de EU zichzelf, mede als gevolg van
haar uitbreidings- en nabuurschapsbeleid, heeft ontwikkeld tot een succesvol model van
144 Dit werd vastgelegd in een informeel paper, dat tijdens het Zweedse EU-voorzitterschap (juli – december
2009) werd opgesteld, getiteld Concept paper on the responsibility to protect. Stocktaking and proposed
way ahead.
66
(regionale) conflictpreventie. Waar het het externe optreden van de EU betreft, is met
name de uitvoering van het EU Programme for the Prevention of Violent Conflict uit 2001
relevant. In het algemeen is de AIV van mening dat het wenselijk zou zijn dat de EU tot
een gemeenschappelijke opstelling komt over de gehele problematiek van RtoP. Het
Zweedse voorzitterschap heeft hiertoe in de tweede helft van 2009 een aanzet gegeven,
die verder kan worden uitgewerkt.
In het kader van de operationalisering van RtoP is het van belang te bezien hoe niet-militaire pressiemiddelen, zoals financiële of economische sancties, wapenembargo’s of
politieke sancties maximaal kunnen worden benut. De AIV pleit ervoor dat de AVVN hierbij een rol speelt, vooral vanwege de legitimatie die besluitvorming door de AVVN met
zich brengt. In lijn met de eerdere inzet van Nederland in 1999 om het effectieve toezicht van de VN op de uitvoering van sancties te verbeteren, ligt het voor de hand dat
Nederland zich inzet voor een goede follow-up van het Stockholm Process on the
Implementation of Targeted Sanctions en voor de implementatie van de voorstellen uit
het in 2006 uitgebrachte VR-rapport over de verbetering van de effectiviteit van sanctieregimes. Een punt dat in dit verband verder zou kunnen worden uitgediept is hoe smart
sanctions zich verhouden tot RtoP.
Ten aanzien van de modaliteiten van militair optreden, acht de AIV het, zoals eerder
aangegeven, zinvol dat Nederland meewerkt aan de ontwikkeling van criteria voor het
gebruik van geweld in het kader van RtoP, waarbij de door de ICISS opgestelde lijst van
criteria als richtlijn kan worden gebruikt. Het is weinig waarschijnlijk dat het debat op dit
punt internationaal veel verder kan worden gebracht; in 2005 bleek opname in het Slotdocument van de desbetreffende criteria een brug te ver en het politieke krachtenveld
is er sindsdien niet veel gunstiger op geworden. Dit neemt niet weg dat Nederland het,
waar mogelijk, naar de mening van de AIV wel zou moeten bevorderen dat vooruitgang
wordt geboekt op dit terrein. Dergelijke criteria kunnen immers bijdragen aan het tegengaan van het (door veel ontwikkelingslanden gevreesde) risico van selectief optreden.
De SGVN heeft zich op dit punt ook duidelijk uitgesproken in zijn rapport uit 2009. Als
zich gelegenheden voordoen om een positieve impuls te geven aan het debat over deze
kwestie of aan het creëren van een groter draagvlak voor de desbetreffende criteria, zou
Nederland deze zeker moeten benutten.
Met betrekking tot de beschikbare militaire capaciteit voor optreden op basis van RtoP
(zowel in de vorm van peacekeeping als coercive protection), onderstreept de AIV opnieuw
het belang van regionale samenwerking. In het verlengde hiervan beveelt de AIV aan dat
Nederland (bilateraal dan wel in EU-verband) steun verleent c.q. de bestaande steun
voortzet aan de opbouw van capaciteit van regionale organisaties als de AU en ECOWAS.
Ook het bevorderen van de samenwerking en communicatie tussen regionale actoren en
de VN is in dit verband van groot belang. Naar de mening van de AIV zou Nederland ook
op dit punt een rol kunnen spelen, door het bevorderen van informatieuitwisseling, het
faciliteren van workshops of het geven van financiële steun aan de betrokken actoren.
Als op zeer korte termijn met een aanzienlijke troepenmacht moet worden ingegrepen in
het hogere geweldsspectrum, zou optreden van de NAVO naar de mening van de AIV mogelijk moeten zijn, mits hieraan een mandaat – en bij voorkeur een expliciet verzoek – van
de VR ten grondslag ligt. De AIV beveelt aan dat Nederland dit standpunt inbrengt in het
debat over de toekomstige taken van de NAVO, bijvoorbeeld in het kader van de herziening van het Strategisch Concept.
67
Ten aanzien van de operationele vertaling van beschermingsmandaten, is geconstateerd
dat er in het algemeen een gebrek is aan doctrinevorming en training die specifiek zijn
toegesneden op het beschermen van burgers onder onmiddellijke bedreiging van geweld.
In VN-verband is dit probleem inmiddels erkend en wordt gewerkt aan een operationeel
concept dat een strategisch raamwerk moet bieden voor de bescherming van burgers
bij VN-vredesoperaties. De AIV beveelt aan dat Nederland de verdere uitwerking van dit
operationeel concept waar mogelijk actief bevordert en zich er daarnaast voor inzet dat
dit onderwerp ook de noodzakelijke aandacht krijgt binnen andere relevante organisaties,
zoals de AU, ECOWAS en de NAVO. De operationele vertaling van mandaten om burgers
te beschermen is immers van evident belang om RtoP te kunnen implementeren.
68
V
Samenvatting en conclusies
Tegen de achtergrond van de vraagstellingen die in het begin zijn geformuleerd, poogt
dit advies van de AIV bij te dragen tot grotere helderheid over de inhoud, status en reikwijdte van de Responsibility to Protect. Ook gaat het in op een aantal instrumenten dat de
operationalisering van de Responsibility to Protect kan bevorderen. Tot slot wordt de rol
die Nederland kan spelen bij de uitwerking en operationalisering van de Responsbility to
Protect belicht.
V.1
De betekenis van de Responsibility to Protect
Integrale benadering
In de visie van de AIV vormt RtoP geen geheel nieuw, op zichzelf staand concept dat pas
in 2005 door staatshoofden werd omarmd, maar is het veeleer het kristallisatiepunt van
een langdurige ontwikkeling. De AIV plaatst de ontwikkeling van RtoP in een historische
context en constateert dat RtoP bestaande elementen van het internationale recht (in
het bijzonder waar het de verplichtingen van de staat betreft) verenigt met complementaire en vernieuwende beginselen (voornamelijk ten aanzien van de verantwoordelijkheid
van de internationale gemeenschap). In het algemeen is de AIV van mening dat een
belangrijke toegevoegde waarde van RtoP bestaat uit de integrale benadering die het begrip voorstaat. RtoP omvat zowel preventie, als reactie en wederopbouw en heeft betrekking op de rol van de staat én de internationale gemeenschap. Deze integrale benadering is relatief nieuw en is een van de punten waarop RtoP zich onderscheidt van andere
benaderingswijzen die zijn geformuleerd ten aanzien van grootschalige mensenrechtenschendingen. In algemene zin sluit RtoP hiermee aan bij de zogenaamde comprehensive
approach in het kader van crisisbeheersingsoperaties, die uitgaat van een soortgelijke
integrale benadering, waarbij het diplomatiek-, defensie- en ontwikkelingsinstrumentarium in samenhang worden ingezet.
Beginsel van internationaal recht in wording
Naar de mening van de AIV dient RtoP sinds de aanvaarding in 2005 als een beginsel
(principle) te worden beschouwd. Staten hebben aanvaard dat RtoP een uitgangspunt
voor handelen wordt, ook al dient de wijze waarop dit gebeurt nog verder vorm te krijgen.
Wel is duidelijk dat het beginsel van RtoP thans in toenemende mate inspiratie biedt
en richting geeft aan de wijze waarop het geldende internationale recht inzake soevereiniteit, mensenrechten en vrede en veiligheid wordt geïnterpreteerd. De AIV zou in dit
stadium daarom willen spreken van een beginsel van internationaal recht in wording. In
zekere zin is het een overkoepelend beginsel dat het samenstel definieert van verplichtingen en verantwoordelijkheden van staten en van de internationale gemeenschap op
juridisch, moreel en politiek vlak bij specifieke grootschalige mensenrechtenschendingen
of de dreiging hiervan.
Verschil met humanitaire interventie
RtoP verschilt in belangrijke mate van c.q. is onverenigbaar met hetgeen onder humanitaire interventie wordt verstaan en dient hiermee volgens de AIV ook niet te worden
verward. Het legt meer nog dan bij humanitaire interventie de nadruk op het perspectief
en het primaire belang van de bedreigde bevolking. Zoals in het Slotdocument van de
VN-top is omschreven, omvat de verantwoordelijkheid tot bescherming – in tegenstelling
tot humanitaire interventie – een continuüm van preventie, reactie, en wederopbouw,
en kunnen de middelen variëren van early warning-mechanismen tot diplomatieke druk,
69
dwangmaatregelen, het aansprakelijk stellen van de daders en internationale hulp. Vanwege het continuüm waarop RtoP betrekking heeft, kan de inzet van militaire middelen
ook plaatsvinden in de preventieve fase en hoeft het niet noodzakelijkerwijs te leiden
tot het gebruik van geweld. Bovendien gaat RtoP zoals omschreven in het Slotdocument
ervan uit dat militair ingrijpen plaatsvindt met VR-autorisatie, welke vaak geen noodzakelijke voorwaarde wordt geacht voor humanitaire interventie.
Soevereiniteit en mensenrechten
Het beginsel van RtoP is gebaseerd op het idee dat soevereiniteit en mensenrechten
twee zijden van dezelfde medaille zijn en elkaar dus niet uitsluiten. Soevereiniteit als verantwoordelijkheid, die – ook internationaal – plichten met zich meebrengt, is historisch
gezien geen nieuwe notie, maar werd niet altijd als zodanig benoemd.
De verantwoordelijkheid van staten om personen binnen hun jurisdictie te beschermen
tegen grootschalige mensenrechtenschendingen staat nauwelijks meer ter discussie,
maar de consensus ten aanzien van de rol van de internationale gemeenschap is fragiel.
Een aantal lidstaten lijkt zich oprecht zorgen te maken over de toepassing van RtoP, met
name waar het de rol van de internationale gemeenschap betreft en de mogelijkheid tot
gewapend ingrijpen. De zorgen van deze staten behoeven naar de mening van de AIV
serieuze aandacht, en waar nodig en mogelijk tegemoetkomingen, wil operationalisering
van RtoP een stap naderbij worden gebracht. In het algemeen wordt de discussie over
soevereiniteit in hoge mate gedomineerd door de mogelijkheid tot (selectief) gebruik van
militair geweld, hetgeen uiteindelijk slechts één aspect van RtoP is, dat bovendien als
uiterste redmiddel moet worden beschouwd.
Reikwijdte
Voor de levensvatbaarheid van RtoP acht de AIV het van belang om het beginsel te
beperken tot de vier genoemde misdrijven, zoals ook in het Slotdocument is bepaald
(genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid),
waarbij wel moet worden aangetekend dat de beschermingsplicht van staten ten aanzien
van hun bevolkingen verder gaat dan RtoP. Daarmee is niet gezegd dat de internationale
gemeenschap zich onverschillig zou moeten tonen ten overstaan van systematische
mensenrechtenschendingen die buiten het beginsel van RtoP vallen. De AIV kan zich ook
voorstellen dat het beginsel op den duur voor uitbreiding vatbaar is, maar dit is een ontwikkeling die zich geleidelijk zal moeten voltrekken, op basis van internationale rechtsontwikkeling.
V.2
De toepassing van de Responsibility to Protect
De AIV vindt het van belang om helderheid te scheppen over de conceptuele aspecten
van RtoP, ook om op operationeel gebied vooruitgang te kunnen boeken. Het werken aan
een breder draagvlak voor de verdere invulling van de normatieve aspecten is echter een
langetermijnproces en de AIV is van mening dat de operationalisering van RtoP gelijktijdig moet worden bevorderd.
Instrumenten
De instrumenten die kunnen worden ingezet om RtoP te realiseren, omvatten een wijd
scala aan activiteiten. Het gaat zowel om instrumenten waarmee een effect op lange
termijn wordt nagestreefd (zoals het bevorderen van economische ontwikkeling, mensenrechten en goed bestuur) als instrumenten waarmee een effect op korte termijn
wordt nagestreefd (zoals preventieve diplomatie en (de dreiging met) sancties of internationale strafvervolging). Ten behoeve van dit advies heeft de AIV een aantal specifieke
70
instrumenten nader belicht die, indien ze verder worden ontwikkeld en uitgewerkt, een
belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het operationaliseren van RtoP. Bij de keuze is
rekening gehouden met de vraag of Nederland een rol zou kunnen spelen bij de bevordering en verdere ontwikkeling van deze instrumenten. Er wordt vooral ingegaan op de
rol die staten en internationale organisaties kunnen spelen bij de operationalisering van
RtoP. Maar de AIV merkt tevens op dat ook niet-statelijke actoren, zoals NGO’s, vaak een
belangrijke factor zijn bij de implementatie van RtoP.
VN-instrumentarium
Ten aanzien van het VN-instrumentarium, komt de AIV onder andere tot de conclusie dat
het early warning-systeem verdere versterking behoeft. Hiertoe zullen onder meer criteria
moeten worden ontwikkeld om te beoordelen of er sprake is van een (zich ontwikkelende)
RtoP-situatie. Een zorgwekkende situatie zou op basis hiervan op dusdanige wijze moeten kunnen worden geanalyseerd, dat er een reële inschatting kan plaatsvinden van de
dreiging van een genocide, oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of misdrijven tegen de
menselijkheid. Hierbij is het van belang oog te hebben voor de wijze waarop specifieke
groepen (zoals vrouwen, kinderen en inheemse volkeren) door de situatie worden geraakt.
Zowel de Mensenrechtenraad, de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens, de
Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, als het Office for the Coordination of
Humanitarian Affairs, kunnen bij de verzameling en analyse van gegevens een grotere rol
spelen. Het verzamelen en analyseren van informatie als zodanig lijkt echter minder problematisch te zijn dan de vraag wat hiermee vervolgens gebeurt en hoe dit internationaal
tot besluitvorming kan leiden. Een van de belangrijkste oogmerken van RtoP zou naar de
mening van de AIV moeten zijn dat de kloof tussen beschikbare informatie en handelend
optreden in de toekomst wordt overbrugd. In VN-verband is de versterking van de early
warning-capaciteit in dit opzicht essentieel. De AIV meent dat het daarnaast zinvol zou
kunnen zijn dat een internationaal adviesorgaan bestaande uit onafhankelijke eminente
personen vroegtijdig risicovolle situaties kan signaleren en beveelt aan dat de mogelijkheden tot de instelling van een dergelijk adviesorgaan op korte termijn nader worden
onderzocht.
Over de in 2005 opgerichte Peacebuilding Commission merkt de AIV op dat de PBC, om
een factor van betekenis te kunnen worden in wederopbouwprocessen, meer situaties in
behandeling dient te nemen en tevens ook in een eerder stadium. Het blijft een ernstige
weeffout dat het mandaat van de PBC vooralsnog beperkt is tot post-conflictsituaties en
niet preventie en de conflictfase zelf omvat. Daarnaast zou de capaciteit moeten worden
ontwikkeld om ook bij zware gevallen als Afghanistan en Irak betekenisvolle bijdragen te
leveren.
Regionale samenwerking
De toekomst van RtoP ligt volgens de AIV in belangrijke mate op regionaal niveau. Het
nemen van maatregelen, ook preventief, op regionaal niveau kan, vanwege de nauwere
relatie met de lokale context, effectiever zijn dan op mondiaal niveau en bovendien kan
een groter gevoel van ownership het controversiële karakter aan sommige maatregelen
ontnemen. Hierbij moet worden aangetekend dat een zekere mondiale verantwoordingsplicht wel gewenst is. Regionale samenwerking die is gekoppeld aan mondiale samenwerking biedt de beste perspectieven. Waar mogelijk zouden de relatie en communicatie
tussen de VN en regionale actoren dan ook (verder) moeten worden versterkt. De AIV
pleit daarnaast voor steun aan regionale capaciteitsopbouw en uitwisseling van best
practices tussen regio’s onderling. Hierbij kan de EU een belangrijke rol vervullen. De
kracht van de EU is dat de organisatie zowel intern als extern een instrumentarium heeft
71
ontwikkeld dat kan bijdragen tot de preventie van gewelddadige conflicten en aan de
bevordering van de rechtsstaat en de rechten van de mens.
Niet-militaire pressiemiddelen
Wanneer het gaat om een situatie van (dreigende) escalatie dienen in eerste instantie
de mogelijkheden aan de orde te komen om niet-militaire pressiemiddelen in te zetten,
zoals financiële of economische sancties, wapenembargo’s of politieke sancties. In
dit verband moet met name worden gedacht aan targeted sanctions of smart sanctions;
doelgerichte sancties die zijn gericht tegen specifieke politieke leiders of leden van hun
regime van wie het handelen een bedreiging vormt van de vrede en veiligheid. Het
Stockholm process on the Implementation of Targeted Sanctions en met name de concrete
aanbevelingen die zijn gedaan om de effectiviteit van smart sanctions te bevorderen, verdienen in het licht van RtoP verdere aandacht. Hierbij moet tevens in ogenschouw worden genomen dat de preventieve ontplooiing van troepen van wezenlijk belang kan zijn
om de effectiviteit van niet-militaire pressiemiddelen te bevorderen.
Voorts meent de AIV – in lijn met hetgeen de SGVN heeft bepleit – dat ook de AVVN op
dit terrein een zinvolle bijdrage zou kunnen leveren, vanwege de legitimatie die besluitvorming door de AVVN met zich meebrengt. De in de Uniting for Peace-resolutie uit 1950
neergelegde procedure kan hiervoor de basis bieden.
Modaliteiten van militair optreden
De AIV hecht eraan om te benadrukken dat ook in het preventieve stadium en na afloop
van een conflict de aanwezigheid van goed uitgeruste internationale troepen een belangrijke rol kan vervullen. Militair optreden met gebruik van geweld, ook wel gekwalificeerd
als een coercive protection mission, dient als uiterste middel te worden beschouwd, nadat is gebleken dat een staat zelf niet in staat of bereid is om mensen te beschermen
en als alle vreedzame middelen hebben gefaald.
De geloofwaardigheid en de impact van de VN bij de implementatie van RtoP hangen
grotendeels af van de consistentie waarmee het beginsel kan worden toegepast en van
de mate waarin willekeur kan worden voorkomen. Met het oog hierop is de AIV een voorstander van het opstellen van criteria voor het gebruik van geweld in het kader van RtoP.
De lijst met criteria die de International Commission on Intervention and State Sovereignty
heeft opgesteld, zou hierbij als richtlijn kunnen worden gebruikt. Hierin staan centraal:
a) de ernst van de dreiging; b) het juiste motief voor militaire actie; c) uiterste middel
(‘last resort’); d) proportionaliteit; en e) evenwichtige afweging van de gevolgen.
Als zich een situatie voordoet waarin de voorwaarden voor RtoP zijn vervuld, maar de
VR niet tot besluitvorming kan of wil komen, moet worden geconstateerd dat de internationale gemeenschap, zoals belichaamd in de VN, er niet in is geslaagd haar verantwoordelijkheid te nemen en dat het beginsel van RtoP strikt genomen heeft gefaald. De
AIV hecht eraan om te benadrukken dat het gebruik van geweld in RtoP-situaties zonder
autorisatie van de VR volgens het geldend internationale recht niet is toegestaan. Mede
op basis van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren, pleit de AIV voor grote terughoudendheid op dit terrein. Bij het ontbreken van een VR-mandaat zou dergelijk ingrijpen
met een beroep op de uitzonderlijke humanitaire noodsituatie kunnen worden gelegitimeerd, maar dit zou nimmer als vrijbrief mogen gelden voor eigenmachtig optreden van
derden.
De AIV is er voorstander van dat dergelijk ingrijpen uiteindelijk een plaats zal krijgen
binnen het internationale recht. De AIV pleit er daarom voor dat binnen het internatio-
72
nale recht ruimte wordt geschapen om in geval van uitzonderlijke nood met geweld in
te grijpen in RtoP-situaties, zelfs als hiertoe een VR-mandaat ontbreekt. Hiermee zou
het spanningsveld tussen legaliteit enerzijds en legitimiteit anderzijds, dat nu aan het
ontstaan is en dat de AIV in principe onwenselijk acht, op den duur kunnen worden weggenomen.
Capaciteit civiel en militair optreden
In vrijwel alle post-conflictsituaties is sprake van een public security gap; de rechtsstaat
en alle organen die ermee samenhangen zijn afgebroken of ernstig ondermijnd. Herstel
hiervan vereist onder meer ondersteuning bij de (weder)opbouw van een politiemacht, de
rechterlijke macht en publieke instellingen. In deze fase zal doorgaans wel een (geringe)
internationale troepenmacht nodig zijn, maar daarnaast zal de inzet noodzakelijk zijn
van onder andere politie, rechters, officieren van justitie en adviseurs op het gebied van
openbaar bestuur, alsmede civiele organisaties die actief zijn op het terrein van onder
meer traumaverwerking, het voorkomen van seksueel geweld en het rehabiliteren van
jongeren.
Civiele componenten maken inmiddels deel uit van VN- en andere vredesoperaties, maar
het (gefragmentariseerde) systeem dat op dit moment bestaat, behoeft verbetering en
versterking. De noodzaak om het systeem van civiele standbycapaciteit te verbeteren zal
– mede gezien het grote aantal vredesmissies van de VN met een civiele component – de
komende jaren in VN-verband onverminderd aandacht behoeven. Hetzelfde geldt voor
andere intergouvernementele (regionale) organisaties en lidstaten die deelnemen aan
vredesoperaties.
Ten aanzien van militaire capaciteit heeft de AIV geconstateerd dat het draagvlak voor de
ontwikkeling van een snelle reactiecapaciteit binnen de VN (standing force) gering is. De
enige weg die momenteel begaanbaar lijkt te zijn om in de benodigde militaire capaciteit
te voorzien, is zorg te dragen voor adequate standbyarrangementen van de VN, regionale
organisaties, of afzonderlijke lidstaten.
Een beperkt aantal internationale organisaties heeft tot op zekere hoogte de competentie en de capaciteit om militair op te treden in het geval van genocide, oorlogsmisdrijven,
etnische zuivering en misdrijven tegen de menselijkheid: de VN, EU, AU, ECOWAS en de
NAVO. De AIV beveelt aan dat de opbouw van regionale capaciteit in het kader van de
ASF en de ESF waar mogelijk verder wordt ondersteund. De NAVO en eventueel adhoccoalities bieden vooralsnog de beste perspectieven als met grote urgentie op zeer korte
termijn met een aanzienlijke troepenmacht moet worden ingegrepen in het hogere
geweldsspectrum.
Zowel internationale organisaties als individuele staten blijken nauwelijks te beschikken
over doctrinevorming en training die specifiek zijn toegesneden op de bescherming van
burgers onder onmiddellijke bedreiging van de massale wreedheden die in dit advies aan
de orde zijn. In VN-verband wordt inmiddels gewerkt aan een operationeel concept dat
een strategisch raamwerk moet bieden voor de bescherming van burgers bij VN-vredesoperaties. De AIV acht het wenselijk dat ook andere organisaties en individuele staten
civiele bescherming als aandachtspunt opnemen bij de herziening van hun beleid ten
aanzien van vredes- en stabilisatieoperaties. Bijvoorbeeld de herziening van het
Strategisch Concept van de NAVO biedt hiertoe een mogelijkheid.
73
V.3
De rol van Nederland
De inbedding in het internationale recht van RtoP, de invulling en de operationalisering
ervan hebben tijd, inzet en consistente aandacht nodig. Parallel hieraan – misschien
deels vooruitlopend hierop – zal het beginsel in de praktijk langzaam maar zeker verder
vorm moeten krijgen.
De AIV is van mening dat het voor deze processen van belang is dat er een aantal stuwende krachten is en dat Nederland zich als een van die krachten zou kunnen profileren.
Dit komt overeen met de actieve rol die Nederland tot op heden heeft gespeeld ten aanzien van RtoP. Deze profilering is ook in lijn met het belang dat Nederland hecht aan de
internationale bevordering en bescherming van mensenrechten en met de grondwettelijke taak die Nederland overeenkomstig artikel 90 van de Grondwet heeft om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen. Op basis hiervan concludeert de
AIV dat het wenselijk is dat Nederland de verdere uitwerking en operationalisering van
RtoP een plaats geeft in zijn buitenlands- en defensiebeleid in de bredere context van de
bevordering en bescherming van de rechten van de mens. De AIV doet een aantal aanbevelingen voor de wijze waarop dit zich kan vertalen.
Beleidsvorming en organisatie van Nederland
Voor zover het de eigen beleidsvorming en organisatie betreft, acht de AIV het zinvol dat
Nederland zich een helder beeld vormt van de inhoud, status en reikwijdte van RtoP –
voor zover dit nog niet is gebeurd.
Op operationeel gebied, beveelt de AIV aan dat Nederland het instrumentarium waarover
het zelf beschikt tegen het licht houdt om te beoordelen of het adequaat is ingericht om
op een (dreigende) RtoP-crisis in te spelen. De AIV pleit voor voortzetting van de structurele inspanningen ter bevordering van ontwikkeling, mensenrechten, de rechtsstaat en
hervormingen van de veiligheidssector. Deze inspanningen acht de AIV van belang om
met recht te kunnen stellen dat Nederland operationalisatie en implementatie van RtoP
hoog in het vaandel heeft. Daarnaast beveelt de AIV aan dat Nederland het eigen apparaat dusdanig inricht dat slagvaardig kan worden opgetreden in diverse stadia van een
conflict. Ook dient hierbij te worden bekeken hoe Nederland het diplomatieke instrumentarium optimaal kan benutten.
Ten aanzien van de in Nederland beschikbare civiele capaciteit adviseert de AIV de regering (in lijn met eerdere adviezen op dit punt) om op korte termijn te besluiten over het
instellen van een expertpool van snel uitzendbare civiele experts met verschillende
achtergronden die bij crisisbeheersingsoperaties van belang zijn.
De AIV adviseert Nederland om bij het ontwikkelen van strategische visies/doctrine’s
voor de eigen krijgsmacht de Responsibility to Protect en het concept van civiele bescherming als onderdeel op te nemen c.q. verder uit te werken. Ook bij de beleidsontwikkeling
binnen multilaterale organisaties waarvan Nederland deel uitmaakt, geldt dat RtoP een
aandachtspunt dient te zijn.
In het verlengde hiervan dient Nederland zich volgens de AIV te beraden op de vraag op
welke wijze de Nederlandse bijdrage aan eventueel militair optreden in het kader van
RtoP (in VN-, EU- of NAVO-verband of als onderdeel van een ad-hoccoalitie) effectief vorm
kan krijgen en onder welke voorwaarden Nederland bereid is troepen te leveren, met
inachtneming van het bestaande Toetsingskader voor de besluitvorming over uitzending
van Nederlandse militairen. De toepassing van het beginsel van RtoP vereist in ieder
74
geval heldere mandaten en Rules of Engagement voor uit te zenden militairen. De militairoperationele vereisten voor een goede uitvoering daarvan dienen vóór uitzending nader
te worden uitgewerkt.
De AIV acht het zinvol dat Nederland meewerkt aan de verdere ontwikkeling van criteria
voor het gebruik van geweld in het kader van RtoP – zo mogelijk in een kleiner internationaal verband (de EU, Group of Friends). Deze criteria kunnen richting geven aan het eigen
beleid en een impuls geven aan het internationale debat op dit punt.
Nederlands optreden in internationaal verband
Hoewel duidelijk is dat de marges voor een normatief debat over de verdere invulling en
afbakening van RtoP in New York momenteel klein zijn, beveelt de AIV wel aan dat Nederland zich ervoor inzet om de dialoog over conceptuele kwesties in kleinere kring te voeren of te faciliteren. Daarnaast adviseert de AIV Nederland de dialoog te zoeken met landen die terughoudend staan ten opzichte van RtoP om op die manier een gemeenschappelijk visie op de invulling van RtoP een stap dichterbij te brengen. Nederland zou de rol
van ‘bruggenbouwer’ kunnen vervullen en de desbetreffende landen – waar mogelijk en
zinvol samen met gelijkgezinde landen – bilateraal of regionaal kunnen benaderen. Daarbij zou ook aandacht moeten worden besteed aan de meer ontwikkelingsgerichte prioriteiten van staten die terughoudend staan ten opzichte van andere aspecten van RtoP.
De AIV beveelt aan dat Nederland waar mogelijk bijdraagt aan de versterking van het VNinstrumentarium ten behoeve van RtoP, vooral in het preventieve stadium. Nederland zou
onder andere – wellicht in EU-verband – een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling
van nadere criteria om te beoordelen of er sprake is van een (dreigende) RtoP-situatie.
Ook zou Nederland zich onder meer kunnen inzetten voor een grotere rol van de Mensenrechtenraad, voor het uitsturen van fact finding-missies en voor tijdig bemiddelend optreden van hiertoe specifiek geselecteerde en opgeleide Speciale Vertegenwoordigers van
de SGVN.
De AIV adviseert Nederland om regionale samenwerking en leerprocessen van regio tot
regio zoveel mogelijk te bevorderen, financieel of anderszins. De wijze waarop de EU
zich heeft ontwikkeld tot een succesvol model van (regionale) samenwerking kan hierbij
tot voorbeeld strekken. Het bevorderen van de samenwerking en communicatie tussen
regionale actoren en de VN acht de AIV van groot belang. In dit verband wil de AIV ook
aanbevelen dat Nederland zich ervoor inzet dat de EU tot een gemeenschappelijke opstelling komt over de gehele problematiek van RtoP.
Het ligt naar de mening van de AIV voor de hand dat Nederland zich inzet voor een
goede follow-up van het Stockholm Process on the Implementation of Targeted Sanctions
en voor de implementatie van voorstellen ter verbetering van de effectiviteit van sanctieregimes. In dit verband zou verder kunnen worden uitgediept hoe smart sanctions kunnen
worden toegepast in het kader van RtoP.
Ten aanzien van militair optreden zou Nederland naar de mening van de AIV moeten bevorderen dat vooruitgang wordt geboekt met betrekking tot de criteria voor het gebruik
van geweld (met VR-mandaat) in het kader van RtoP, ook al zijn de marges hiervoor momenteel beperkt. Voorts beveelt de AIV aan dat Nederland (bilateraal dan wel in EU-verband) steun verleent c.q. de bestaande steun voortzet aan capaciteitsopbouw van regionale organisaties als de Afrikaanse Unie en ECOWAS. In het debat over de toekomstige
taken van de NAVO zou Nederland zich volgens de AIV op het standpunt moeten stellen
dat NAVO-optreden in (dreigende) RtoP-situaties mogelijk moet zijn, mits er een mandaat
– en bij voorkeur een expliciet verzoek – van de VR aan ten grondslag ligt.
75
Tot slot beveelt de AIV aan dat Nederland zich binnen de VN en andere organisaties die
de competentie en de capaciteit hebben om militair op te treden, actief inzet voor de
operationele vertaling van mandaten om burgers te beschermen.
V.4
Tot slot
De AIV wil dit advies besluiten met twee algemene opmerkingen.
Ten eerste merkt de AIV op dat de Responsibility to Protect een belangrijke verschuiving
belichaamt in het denken over het verbod op inmenging, zoals neergelegd in artikel 2(7)
van het VN-Handvest. Dit verbod was in eerste instantie in algemene zin gericht op
inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een staat (maatregelen door de VR
onder Hoofdstuk VII uitgezonderd). Inmiddels zijn er, zoals ook in dit advies naar voren is
gekomen, diverse terreinen waarop bemoeienis van buitenaf in toenemende mate is toegestaan (niet alleen mensenrechten, maar bijvoorbeeld ook handel en milieu). De
Responsibility to Protect gaat een stap verder. Als beginsel staat het niet alleen inmenging toe, maar schept het juist een internationale verantwoordelijkheid om in bepaalde
gevallen handelend op te treden. Het oorspronkelijke verbod op inmenging, een
‘negatieve’ verplichting, maakt dus plaats voor een verantwoordelijkheid of ‘positieve’
verplichting om juist wel op te treden in situaties waarin de levens van burgers op het
spel staan. Deze ontwikkeling houdt verband met de humanisering van de internationale
rechtsorde en is volgens de AIV in algemene zin van groot belang. Ze toont aan dat de
zorg voor de duurzaamheid van de internationale (staten-)gemeenschap op het terrein
van de rechten van de mens, en wellicht meer en meer op andere terreinen, zoals het
milieu, als een gezamenlijke verantwoordelijkheid wordt gezien.
Ten tweede is het op zijn plaats om aan het slot van dit advies over het voorkomen van
grootschalige mensenrechtenschendingen een opmerking te maken over het belang van
de politieke wil tot handelen. Bij het opstellen van dit advies heeft de AIV zich ten doel
gesteld in te gaan op de vragen hoe de invulling en de toepassing van de Responsibility
to Protect kunnen worden bevorderd en welke bijdrage Nederland hieraan kan leveren.
De AIV is zich ervan bewust dat het afwenden van een (dreigende) genocide meer vereist
dan een normatief kader om te handelen en het in stelling brengen van de juiste instrumenten. Zoals eerder is opgemerkt, is een van de belangrijkste oogmerken van de
Responsibility to Protect om de kloof tussen de beschikbare informatie en handelend
optreden in de toekomst te overbruggen. Hierbij is van doorslaggevend belang dat er op
nationaal en internationaal niveau een politieke wil tot handelen is. Hoe deze politieke wil
kan worden gemobiliseerd, is een vraag die buiten de reikwijdte van dit advies valt. Wel
wil de AIV hierover in algemene zin het volgende opmerken. Het bestaan van een normatief kader dat gebaseerd is op de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid tot
bescherming en de beschikbaarheid van de instrumenten daartoe, betekenen nog niet
dat het optreden van de internationale gemeenschap zoals belichaamd in de VN, kan
worden gewaarborgd. Wel zal het steeds moeilijker worden om bij (dreigende) genocide,
oorlogsmisdrijven, etnische zuivering of misdrijven tegen de menselijkheid het uitblijven
van de politieke wil tot handelen te rechtvaardigen – ten overstaan van de
media, het maatschappelijk middenveld, het bredere publiek, en vooral ten overstaan van
de burgers van wie de rechten – en levens – in het geding zijn.
76
Bijlagen
Bijlage I
Paragrafen 138 en 139 uit het Slotdocument van de VN-Wereldtop in 2005
(UN General Assembly, World Summit Outcome 2005, A/RES/60/1, 24 October 2005)
Responsibility to protect populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing
and crimes against humanity
138. Each individual State has the responsibility to protect its populations from
genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity. This
responsibility entails the prevention of such crimes, including their incitement,
through appropriate and necessary means. We accept that responsibility and will act
in accordance with it. The international community should, as appropriate,
encourage and help States to exercise this responsibility and support the United
Nations in establishing an early warning capability.
139. The international community, through the United Nations, also has the
responsibility to use appropriate diplomatic, humanitarian and other peaceful means,
in accordance with Chapters VI and VIII of the Charter, to help to protect
populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against
humanity. In this context, we are prepared to take collective action, in a timely and
decisive manner, through the Security Council, in accordance with the Charter,
including Chapter VII, on a case-by-case basis and in cooperation with relevant
regional organizations as appropriate, should peaceful means be inadequate and
national authorities are manifestly failing to protect their populations from
genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity. We stress the
need for the General Assembly to continue consideration of the responsibility to
protect populations from genocide, war crimes, ethnic cleansing and crimes against
humanity and its implications, bearing in mind the principles of the Charter and
international law. We also intend to commit ourselves, as necessary and appropriate,
to helping States build capacity to protect their populations from genocide, war
crimes, ethnic cleansing and crimes against humanity and to assisting those which
are under stress before crises and conflicts break out.
Bijlage II
Definities van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, zoals
opgenomen in het Statuut van Rome
Rome Statute of the International Criminal Court
(Adopted in Rome July 17, 1998, and entered into force July 1, 2002. As of April 2010,
the Rome Statute of the ICC has 139 Signatories and 111 Ratifications.)
Article 6: Genocide
For the purpose of this Statute, ‘genocide’ means any of the following acts committed
with intent to destroy, in whole or in part, a national, ethnical, racial or religious group,
as such:
(a) Killing members of the group;
(b) Causing serious bodily or mental harm to members of the group;
(c) Deliberately inflicting on the group conditions of life calculated to bring about its physical destruction in whole or in part;
(d) Imposing measures intended to prevent births within the group;
(e) Forcibly transferring children of the group to another group.
Article 7: Crimes against humanity
Paragraph 1
1. For the purpose of this Statute, ‘crime against humanity’ means any of the following
acts when committed as part of a widespread or systematic attack directed against
any civilian population, with knowledge of the attack:
(a)
(b)
(c)
(d)
(e)
(f)
(g)
(h)
(i)
(j)
(k)
Murder;
Extermination;
Enslavement;
Deportation or forcible transfer of population;
Imprisonment or other severe deprivation of physical liberty in violation of
fundamental rules of international law;
Torture;
Rape, sexual slavery, enforced prostitution, forced pregnancy, enforced sterilization,
or any other form of sexual violence of comparable gravity;
Persecution against any identifiable group or collectivity on political, racial, national,
ethnic, cultural, religious, gender as defined in paragraph 3, or other grounds that
are universally recognized as impermissible under international law, in connection
with any act referred to in this paragraph or any crime within the jurisdiction of the
Court;
Enforced disappearance of persons;
The crime of apartheid;
Other inhumane acts of a similar character intentionally causing great suffering,
or serious injury to body or to mental or physical health.
Article 8: War crimes
Paragraph 2
2. For the purpose of this Statute, ‘war crimes’ means:
(a) Grave breaches of the Geneva Conventions of 12 August 1949, namely, any of the
following acts against persons or property protected under the provisions of the
relevant Geneva Convention:
(i) Wilful killing;
(ii) Torture or inhuman treatment, including biological experiments;
(iii) Wilfully causing great suffering, or serious injury to body or health;
(iv) Extensive destruction and appropriation of property, not justified by military
necessity and carried out unlawfully and wantonly;
(v) Compelling a prisoner of war or other protected person to serve in the forces
of a hostile Power;
(vi) Wilfully depriving a prisoner of war or other protected person of the rights of
fair and regular trial;
(vii) Unlawful deportation or transfer or unlawful confinement;
(viii)Taking of hostages.
(b) Other serious violations of the laws and customs applicable in international armed
conflict, within the established framework of international law, namely, any of the
following acts:
(i) Intentionally directing attacks against the civilian population as such or against
individual civilians not taking direct part in hostilities;
(ii) Intentionally directing attacks against civilian objects, that is, objects which are
not military objectives;
(iii) Intentionally directing attacks against personnel, installations, material, units
or vehicles involved in a humanitarian assistance or peacekeeping mission in
accordance with the Charter of the United Nations, as long as they are entitled
to the protection given to civilians or civilian objects under the international law
of armed conflict;
(iv) Intentionally launching an attack in the knowledge that such attack will cause
incidental loss of life or injury to civilians or damage to civilian objects or
widespread, long-term and severe damage to the natural environment which
would be clearly excessive in relation to the concrete and direct overall military
advantage anticipated;
(v) Attacking or bombarding, by whatever means, towns, villages, dwellings or
buildings which are undefended and which are not military objectives;
(vi) Killing or wounding a combatant who, having laid down his arms or having no
longer means of defence, has surrendered at discretion;
(vii) Making improper use of a flag of truce, of the flag or of the military insignia
and uniform of the enemy or of the United Nations, as well as of the distinctive
emblems of the Geneva Conventions, resulting in death or serious personal
injury;
(viii)The transfer, directly or indirectly, by the Occupying Power of parts of its own
civilian population into the territory it occupies, or the deportation or transfer
of all or parts of the population of the occupied territory within or outside this
territory;
(ix) Intentionally directing attacks against buildings dedicated to religion, education,
art, science or charitable purposes, historic monuments, hospitals and places
where the sick and wounded are collected, provided they are not military
objectives;
(x)
Subjecting persons who are in the power of an adverse party to physical
mutilation or to medical or scientific experiments of any kind which are neither
justified by the medical, dental or hospital treatment of the person concerned
nor carried out in his or her interest, and which cause death to or seriously
endanger the health of such person or persons;
(xi) Killing or wounding treacherously individuals belonging to the hostile nation or
army;
(xii) Declaring that no quarter will be given;
(xiii) Destroying or seizing the enemy’s property unless such destruction or seizure
be imperatively demanded by the necessities of war;
(xiv) Declaring abolished, suspended or inadmissible in a court of law the rights and
actions of the nationals of the hostile party;
(xv) Compelling the nationals of the hostile party to take part in the operations of
war directed against their own country, even if they were in the belligerent’s
service before the commencement of the war;
(xvi) Pillaging a town or place, even when taken by assault;
(xvii) Employing poison or poisoned weapons;
(xviii) Employing asphyxiating, poisonous or other gases, and all analogous liquids,
materials or devices;
(xix) Employing bullets which expand or flatten easily in the human body, such as
bullets with a hard envelope which does not entirely cover the core or is pierced
with incisions;
(xx) Employing weapons, projectiles and material and methods of warfare which are
of a nature to cause superfluous injury or unnecessary suffering or which are
inherently indiscriminate in violation of the international law of armed conflict,
provided that such weapons, projectiles and material and methods of warfare
are the subject of a comprehensive prohibition and are included in an annex to
this Statute, by an amendment in accordance with the relevant provisions set
forth in articles 121 and 123;
(xxi) Committing outrages upon personal dignity, in particular humiliating and
degrading treatment;
(xxii) Committing rape, sexual slavery, enforced prostitution, forced pregnancy, as
defined in article 7, paragraph 2 (f), enforced sterilization, or any other form of
sexual violence also constituting a grave breach of the Geneva Conventions;
(xxiii) Utilizing the presence of a civilian or other protected person to render certain
points, areas or military forces immune from military operations;
(xxiv) Intentionally directing attacks against buildings, material, medical units
and transport, and personnel using the distinctive emblems of the Geneva
Conventions in conformity with international law;
(xxv) Intentionally using starvation of civilians as a method of warfare by depriving
them of objects indispensable to their survival, including wilfully impeding relief
supplies as provided for under the Geneva Conventions;
(xxvi) Conscripting or enlisting children under the age of fifteen years into the
national armed forces or using them to participate actively in hostilities.
(c) In the case of an armed conflict not of an international character, serious violations of
article 3 common to the four Geneva Conventions of 12 August 1949, namely, any of
the following acts committed against persons taking no active part in the hostilities,
including members of armed forces who have laid down their arms and those placed
hors de combat by sickness, wounds, detention or any other cause:
(i)
Violence to life and person, in particular murder of all kinds, mutilation, cruel
treatment and torture;
(ii) Committing outrages upon personal dignity, in particular humiliating and
degrading treatment;
(iii) Taking of hostages;
(iv) The passing of sentences and the carrying out of executions without previous
judgment pronounced by a regularly constituted court, affording all judicial
guarantees which are generally recognized as indispensable.
(d) Paragraph 2 (c) applies to armed conflicts not of an international character and thus
does not apply to situations of internal disturbances and tensions, such as riots,
isolated and sporadic acts of violence or other acts of a similar nature.
(e) Other serious violations of the laws and customs applicable in armed conflicts not
of an international character, within the established framework of international law,
namely, any of the following acts:
(i)
Intentionally directing attacks against the civilian population as such or
against individual civilians not taking direct part in hostilities;
(ii) Intentionally directing attacks against buildings, material, medical units
and transport, and personnel using the distinctive emblems of the Geneva
Conventions in conformity with international law;
(iii) Intentionally directing attacks against personnel, installations, material,
units or vehicles involved in a humanitarian assistance or peacekeeping
mission in accordance with the Charter of the United Nations, as long as they
are entitled to the protection given to civilians or civilian objects under the
international law of armed conflict;
(iv) Intentionally directing attacks against buildings dedicated to religion,
education, art, science or charitable purposes, historic monuments, hospitals
and places where the sick and wounded are collected, provided they are not
military objectives;
(v) Pillaging a town or place, even when taken by assault;
(vi) Committing rape, sexual slavery, enforced prostitution, forced pregnancy, as
defined in article 7, paragraph 2 (f), enforced sterilization, and any other form
of sexual violence also constituting a serious violation of article 3 common to
the four Geneva Conventions;
(vii) Conscripting or enlisting children under the age of fifteen years into armed
forces or groups or using them to participate actively in hostilities;
(viii) Ordering the displacement of the civilian population for reasons related to
the conflict, unless the security of the civilians involved or imperative military
reasons so demand;
(ix) Killing or wounding treacherously a combatant adversary;
(x) Declaring that no quarter will be given;
(xi) Subjecting persons who are in the power of another party to the conflict to
physical mutilation or to medical or scientific experiments of any kind which
are neither justified by the medical, dental or hospital treatment of the person
concerned nor carried out in his or her interest, and which cause death to or
seriously endanger the health of such person or persons;
(xii) Destroying or seizing the property of an adversary unless such destruction or
seizure be imperatively demanded by the necessities of the conflict.
(f) Paragraph 2 (e) applies to armed conflicts not of an international character and thus
does not apply to situations of internal disturbances and tensions, such as riots,
isolated and sporadic acts of violence or other acts of a similar nature. It applies to
armed conflicts that take place in the territory of a State when there is protracted
armed conflict between governmental authorities and organized armed groups or
between such groups.
Bijlage III
The Mass Atrocity Toolboxes: Prevention, Reaction, and Rebuilding
(uit: G. Evans, The Responsibility to Protect. Ending Mass Atrocity Crimes Once and For All,
Washington, D.C., Brookings Institution Press 2008, pp. 252-253)
PREVENTION
REACTION
REBUILDING
Direct
Structural
Political and Diplomatic
Rebuilding governance
institutions
Promote good governance
Promote membership in
international organizations
Maximizing local ownership
Preventive diplomacy
Diplomatic peacemaking
Threat of political sanctions
Political sanctions and
incentives
Direct
Structural
Economic and Social
Support economic
development
Support economic
development
Support education for tolerance
Social programs for
sustainable peace
Community peacebuilding
Aid conditionality
Threat of economic sanctions
Economic incentives
Application of economic
sanctions
Economic incentives
Direct
Structural
Constitutional and Legal
Promote fair constitutional
structures
Promote human rights
Promote rule of law
Fight corruption
Legal dispute resolution
Threat of international criminal
prosecution
Rebuilding criminal justice
Managing transitional justice
Supporting traditional justice
Managing refugee returns
Criminal prosecution
Structural
Security sector reform
Military to civilian governance
Confidence-building measures
Small arms and light weapons
Direct
Security Sector
Preventive deployment
Nonterritorial show of force
Threat of arms embargo or end
of military cooperation programs
Peacekeeping in support of
nation building
Disarmament, demobilization,
and reintegration
Security sector reform
Peacekeeping for civilian
protection
Safe havens and no-fly zones
Arms embargoes
Jamming of radio frequencies
Threat of use of military force
Bijlage IV
The Responsibility to Protect: Principles for Military Intervention
(uit: Report of the International Commission on Intervention and State Sovereignty, The
Responsibility to Protect, Ottawa, International Development Research Centre, 2001)
(1) The Just Cause Threshold
Military intervention for human protection purposes is an exceptional and extraordinary
measure. To be warranted, there must be serious and irreparable harm occurring to
human beings, or imminently likely to occur, of the following kind:
A.
large scale loss of life, actual or apprehended, with genocidal intent or not, which
is the product either of deliberate state action, or state neglect or inability to act,
or a failed state situation; or
B.
large scale ‘ethnic cleansing’, actual or apprehended, whether carried out by
killing, forced expulsion, acts of terror or rape.
(2) The Precautionary Principles
C.
Right intention: The primary purpose of the intervention, whatever other motives
intervening states may have, must be to halt or avert human suffering. Right
intention is better assured with multilateral operations, clearly supported by
regional opinion and the victims concerned.
D.
Last resort: Military intervention can only be justified when every non-military
option for the prevention or peaceful resolution of the crisis has been explored,
with reasonable grounds for believing lesser measures would not have
succeeded.
E.
Proportional means: The scale, duration and intensity of the planned military
intervention should be the minimum necessary to secure the defined human
protection objective.
F.
Reasonable prospects: There must be a reasonable chance of success in
halting or averting the suffering which has justified the intervention, with the
consequences of action not likely to be worse than the consequences of
inaction.
(3) Right Authority
A.
There is no better or more appropriate body than the United Nations Security
Council to authorize military intervention for human protection purposes. The
task is not to find alternatives to the Security Council as a source of authority,
but to make the Security Council work better than it has.
B.
Security Council authorization should in all cases be sought prior to any military
intervention action being carried out. Those calling for an intervention should
formally request such authorization, or have the Council raise the matter on its
own initiative, or have the Secretary-General raise it under Article 99 of the UN
Charter.
C.
The Security Council should deal promptly with any request for authority to
intervene where there are allegations of large scale loss of human life or
ethnic cleansing. It should in this context seek adequate verification of facts or
conditions on the ground that might support a military intervention.
D.
The Permanent Five members of the Security Council should agree not to apply
their veto power, in matters where their vital state interests are not involved, to
obstruct the passage of resolutions authorizing military intervention for human
protection purposes for which there is otherwise majority support.
E.
If the Security Council rejects a proposal or fails to deal with it in a reasonable
time, alternative options are:
F.
I.
consideration of the matter by the General Assembly in Emergency Special
Session under the “Uniting for Peace” procedure; and
II.
action within area of jurisdiction by regional or sub-regional organizations
under Chapter VIII of the Charter, subject to their seeking subsequent
authorization from the Security Council.
The Security Council should take into account in all its deliberations that, if it
fails to discharge its responsibility to protect in conscience-shocking situations
crying out for action, concerned states may not rule out other means to meet the
gravity and urgency of that situation - and that the stature and credibility of the
United Nations may suffer thereby.
(4) Operational Principles
A.
Clear objectives; clear and unambiguous mandate at all times; and resources to
match.
B.
Common military approach among involved partners; unity of command; clear
and unequivocal communications and chain of command.
C.
Acceptance of limitations, incrementalism and gradualism in the application of
force, the objective being protection of a population, not defeat of a state.
D.
Rules of engagement which fit the operational concept; are precise; reflect
the principle of proportionality; and involve total adherence to international
humanitarian law.
E.
Acceptance that force protection cannot become the principal objective.
F.
Maximum possible coordination with humanitarian organizations.
Bijlage V
Overzicht van beschikbare militaire capaciteit voor missies met een
beschermingsmandaat (zowel peacekeeping missions als coercive protection
missions)
De Verenigde Naties (VN)
De VN autoriseert en leidt vredesoperaties en kan vredesoperaties autoriseren die
worden geleid door individuele landen, coalities van landen en regionale organisaties.
Momenteel ondersteunt de VN wereldwijd 15 vredesmissies en levert de organisatie
steun op logistiek-, administratief- en managementgebied aan nog eens 14 specifieke
politieke missies.1 Wanneer het gaat om zware peace enforcement operaties, neemt
de VN in veel gevallen niet zelf de leiding en de vraag is ook of dit wenselijk zou zijn.
Het streven van de VN is om 30 tot 90 dagen na besluitvorming een troepenmacht te
kunnen stationeren; voor acute, escalererende crisissituaties is deze termijn te lang.
En VN-vredesmissies vinden veelal plaats in een relatief goedaardige omgeving en
niet in situaties die optreden vereisen in het hogere geweldsspectrum. Wanneer dit
wel aan de orde is, en bij civiele protectie is dit niet uitgesloten, zullen veel staten nog
terughoudender zijn in hun bijdragen dan nu al het geval is.
Het Standby Arrangement System (UNSAS) is erop gericht om de VN te voorzien van
informatie over de militaire middelen die lidstaten zouden kunnen verschaffen voor
vredesoperaties. Veel lidstaten participeren in het systeem, maar alleen Jordanië en
Uruguay hebben Memoranda of Understanding getekend en toegezegd binnen een
overeengekomen tijdschema troepen te leveren. Een beperkt aantal ontwikkelingslanden,
waaronder Bangladesh, Pakistan, India, Jordanië en Nepal, leveren in veel gevallen de
meeste troepen voor VN-missies.
De Europese Unie (EU)
Sinds de instelling van het EVDB in 1999, heeft de EU haar verantwoordelijkheden
op het terrein van conflictpreventie en crisisbeheersing uitgebreid en ook de militaire
capaciteit om op crisissituaties te reageren is toegenomen, in lijn met de EU Military
Headline Goal 2010. Inmiddels heeft de EU meer dan tien missies ondernomen, hoewel
slechts bij enkele hiervan sprake was van de stationering van militaire troepen van enige
omvang (bijvoorbeeld Operatie Artemis in Oost-Congo en Operatie Althea in Bosnië).
In de meerderheid van de gevallen ging het om civiele missies (bijvoorbeeld Operatie
Proxima in Macedonië en EU Politie Missies in Bosnië). In 2004, als onderdeel van
de Headline Goal 2010, aanvaardde de EU het zogenaamde battlegroup concept. Het
concept voorziet in een aantal multinationale battlegroups, bestaande uit 1.500 man
sterke snel inzetbare bataljons, gericht op crisisbeheersing, die binnen tien dagen buiten
de EU aanwezig zouden moeten kunnen zijn en in principe voor zes maanden door de
lidstaten beschikbaar worden gesteld. Enkele battlegroups zijn inmiddels operationeel,
1 Zie presentatie van Susana Malcorra, Under-Secretary-General for Field Support, tijdens openingszitting
van het UN Special Committee on Peacekeeping Operations op 22 februari 2010,
<http://www.un.org/News/Press/docs/2010/gapk203.doc.htm>.
maar dit neemt niet weg dat de EU in verhouding tot haar economische gewicht op
militair gebied een relatief bescheiden speler blijft.2
De Afrikaanse Unie (AU)
De Afrikaanse Unie heeft in haar Constitutive Act expliciet de mogelijkheid opgenomen
om te interveniëren in een van haar lidstaten in geval van oorlogsmisdrijven, genocide of
misdrijven tegen de menselijkheid. In 2003 werd er overeenstemming bereikt over het
opzetten van een African Standby Force (ASF). Op termijn zou de ASF in staat moeten
zijn dergelijke interventies uit te voeren, maar de AU is hiervoor afhankelijk van bijdragen
van haar lidstaten aangezien de Unie zelf geen troepen heeft noch standbytroepen
beschikbaar heeft die snel en effectief kunnen worden ingezet. Volgens planning zou de
ASF in 2010 operationeel moeten zijn. De afgelopen jaren is er veel aandacht uitgegaan
naar ondersteuning van de ASF en versterking van de Afrikaanse capaciteit op het
gebied van conflictbeheersing. Middels partnerschappen met de AU ter ondersteuning
van AMIS in Darfur, heeft capaciteitsopbouw van door Afrika geleide vredesoperaties
relatief snel plaatsgevonden. Initiatieven van de EU, de G-8 en individuele staten hebben
hierbij een belangrijke rol gespeeld. Maar er zal, zoals ook bleek uit een recent seminar
over de operationalisering van de ASF,3 nog veel vooruitgang moeten worden geboekt op
het terrein van mandaten en coördinatie, capaciteitsopbouw en financiering, om de ASF
in staat te stellen om daadwerkelijk aan de in 2003 gestelde doelen te kunnen voldoen.
De Economic Community of West African States (ECOWAS)
ECOWAS opereert op basis van het 1999 Protocol Relating to the Mechanism for Conflict
Prevention, Management, Resolution, Peacekeeping and Security, dat er onder andere
op is gericht om conflicten binnen en tussen staten op te lossen, conflictpreventie te
ondersteunen en de inzet van vredesoperaties en humanitaire missies te versterken.
Het Protocol weerspiegelde in feite het operationele beleid van het voorgaande
decennium. ECOWAS had reeds troepen gestationeerd in Liberia (1990-1997), in
Sierra Leone (1997-2000), en in Guinee Bissau (1998). In 2002 volgden operaties in
Ivoorkust en in 2003 (opnieuw) Liberia. Daarnaast is ECOWAS bezig met de ontwikkeling
van de ECOWAS Standby Force (ESF). Dit concept, dat in 2004 werd aanvaard, voorziet
in een regionale 6.500 man sterke troepenmacht, bestaande uit een militaire ‘task
force’ van 1.500 man en een ‘brigade’ van 5.000 man. De task force zou binnen 30
dagen inzetbaar moeten zijn, gevolgd door de brigade binnen 90 dagen. De ESF vormt
onderdeel van de continentbrede plannen voor een African Standby Force. Met name
de financiering en de logistieke vereisten vormen aanzienlijke uitdagingen voor de
ontwikkeling van de ESF. Desondanks streeft ECOWAS ernaar om in 2010 in staat te zijn
om een complexe vredesoperatie effectief te kunnen uitvoeren (in lijn met de voor de
ASF gestelde doelen).
2 Zie ook: V.K. Holt and T.C. Berkman, The Impossible Mandate: Military Preparedness, the Responsibility to
Protect and Modern Peace Operations (Washington, D.C.: Henry L. Stimson Center, 2006), p. 67: ‘The EU
remains, however, a relatively small-time military player on the world stage in proportion to its economic
might.’
3 Zie het verslag van deze bijeenkomst die op 18-19 mei 2009 werd georganiseerd door de AU, de VN en
het International Peace Institute en die door de Deense overheid werd gefinancierd: Operationalizing the
African Standby Force, van het International Peace Institute, January 2010.
De Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
Het strategisch concept van de NAVO werd in 1999 herzien en geactualiseerd, waarbij
leden zich eraan committeerden om niet alleen andere leden, maar ook de vrede en
veiligheid in de regio en de periferie van de NAVO te verdedigen. Dit bood de NAVO
de mogelijkheid om ook ‘non-Article 5 Crisis Response Operations’ op zich te nemen,
waaronder vredesoperaties. In 2002 werd tijdens een conferentie van Praag in
aansluiting hierop vastgesteld dat troepen konden worden ingezet ‘wherever they are
needed’, waarmee de beperking van de regionale focus werd losgelaten.4 Sinds 2006
heeft de NAVO de beschikking over een 25.000 man sterke NATO Response Force (NRF),
waarvan de eerste elementen binnen vijf dagen wereldwijd kunnen worden ingezet. Tot
nu toe is de NRF onder andere ingezet bij het bieden van humanitaire hulp na afloop
van de orkaan Katrina en de aardbeving in Pakistan in 2005. Volgens de NAVO kunnen
NRF-missies onder andere humanitaire en ‘crisis response’ operaties omvatten, evenals
vredeshandhaving, contraterrorisme en embargo-operaties.5 Het gebruik van geweld om
een genocide of massamoord een halt toe te roepen zou binnen dit scala aan mogelijke
activiteiten kunnen worden gebracht. Het valt te verwachten dat het nieuwe Strategisch
Concept van de NAVO, waarover dit jaar wordt onderhandeld, uitvoeriger zal ingaan op de
out of area taken die de NAVO op zich zou kunnen nemen en de voorwaarden waaronder
dit gebeurt.
4 G. Evans, The Responsibility to Protect. Ending Mass Atrocity Crimes once and For All, Washington, D.C.,
Brookings Institution Press 2008, p. 191.
5 NATO, ‘Improving Capabilities to Meet New Threats’, NATO Briefing, December 2004.
Bijlage VI
Lijst met afkor tingen
AIV
Adviesraad Internationale Vraagstukken
ANC
Afrikaans Nationaal Congres
ASF
African Standby Force
ASEAN
Association of Southeast Asian Nations
AU
Afrikaanse Unie
AVVN
Algemene Vergadering van de VN
CAVV Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken
CIC
NYU Center on International Cooperation
DFS
Department of Field Support
DPKO
Department of Peacekeeping Operations
ECOSOC
Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (Economic and Social Council)
ECOWAS
Economic Community of West African States
EDEO
Europese Dienst voor Extern Optreden
EP
Europees Parlement
ESF
ECOWAS Standby Force
ESPD
European Security and Defence Policy
EU Europese Unie
EVDB
Europees Veiligheids en Defensie Beleid
GBVB
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid
G77
Group of 77
ICC
International Criminal Court (Internationaal Strafhof)
ICISS
International Commission on Intervention and State Sovereignty
ICJ International Court of Justice (Internationaal Gerechtshof)
ICTY
International Criminal Tribunal for the Former Yugoslavia (Joegoslavië
Tribunaal)
IGAD
Intergovernmental Authority for Development
ILC
International Law Commission
IPI
International Peace Institute
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten
IVESCR
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
LAS
League of Arab States
MRR Mensenrechtenraad
NAM
Non-Aligned Movement Niet gebonden landen)
NAVO Noord Atlantische Verdragsorganisatie
NGO Niet-gouvernementele organisatie
NRF
NATO Response Force
OAS
Organization of American States
OCHA
Office for the Coordination of Humanitarian Affairs
OHCHR
Office of the High Commissioner for Human Rights (Hoge Commissaris voor
de Rechten van de Mens)
OVSE
Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa
PBC
Peacebuilding Commission
REACT
Rapid Expert Assistance and Cooperation Teams
RtoP
Responsibility to Protect (R2P)
RUF Revolutionary United Front
SADC
Southern African Development Community
SGVN Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties
SHIRBRIG
Multinational Standby High Readiness Brigade
UN United Nations
UNHCR
United Nations High Commissioner for Refugees (Hoge Commissaris voor
de Vluchtelingen)
UNITAR
United Nations Institute For Training and Research
UNITA
União Nacional para a Independência Total de Angola, politieke partij
van Angola
UNSAS
United Nations Standby Arrangement System
VN Verenigde Naties
VR
Veiligheidsraad
Door de Adviesraad Internationale Vraagstukken uitgebrachte adviezen*
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Europa inclusief, oktober 1997
Conventionele wapenbeheersing: dringende noodzaak, beperkte mogelijkheden, april 1998
De doodstraf en de rechten van de mens: recente ontwikkelingen, april 1998
Universaliteit van de rechten van de mens en culturele verscheidenheid, juni 1998
Europa inclusief II, november 1998
Humanitaire hulp: naar een nieuwe begrenzing, november 1998
commentaar op de criteria voor structurele bilaterale hulp, november 1998
Asielinformatie en de europese unie, juli 1999
Naar rustiger vaarwater: een advies over betrekkingen tussen Turkije en de Europese Unie, juli 1999
de ontwikkelingen in de internationale veiligheidssituatie in de jaren negentig:
van onveilige zekerheid naar onzekere veiligheid, september 1999
Het functioneren van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens, september 1999
de igc 2000 en daarna: op weg naar een Europese Unie van dertig lidstaten, januari 2000
Humanitaire interventie, april 2000**
enkele lessen uit de financiële crises van 1997 en 1998, mei 2000
een europees handvest voor grondrechten?, mei 2000
11
12
13
14
15
16 defensie-onderzoek en parlementaire controle, december 2000
17 de worsteling van afrika: veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling, januari 2001
18Geweld tegen vrouwen: enkele rechtsontwikkelingen, februari 2001
19 een gelaagd europa: de verhouding tussen de Europese Unie en subnationale overheden, april 2001
20 europese Militair-industriËle samenwerking, mei 2001
21 Registratie van gemeenschappen op het gebied van godsdienst OF overtuiging, juni 2001
22 De wereldconferentie tegen racisme en de problematiek van rechtsherstel, juni 2001
23 Commentaar op de notitie mensenrechten 2001, september 2001
24 Een conventie of een conventionele voorbereiding: de Europese Unie en de IGC 2004,
november 2001
25 Integratie van gendergelijkheid: een zaak van verantwoordelijkheid, inzet en kwaliteit, januari 2002
26 nederland en de organisatie voor veiligheid en samenwerking in europa in 2003:
rol en richting, mei 2002
27 een brug tussen burgers en brussel: naar meer legitimiteit en slagvaardigheid voor
de Europese Unie, mei 2002
28 De Amerikaanse plannen voor raketverdediging nader bekeken: voors en tegens van
bouwen aan onkwetsbaarheid, augustus 2002
29 Pro–poor growth in de bilaterale partnerlanden in sub–sahara afrika: een analyse van
strategieën tegen armoede, januari 2003
30 Een mensenrechtenbenadering van ontwikkelingssamenwerking, april 2003
31 Militaire samenwerking in Europa: mogelijkheden en beperkingen, april 2003
32 Vervolgadvies een brug tussen burgers en brussel: naar meer legitimiteit en slagvaardigheid
voor de Europese Unie, april 2003
33 De Raad van Europa: minder en (nog) beter, oktober 2003
34 Nederland en crisisbeheersing: drie actuele aspecten, maart 2004
35 Falende staten: een wereldwijde verantwoordelijkheid, mei 2004**
36 Preëmptief optreden, juli 2004**
37 Turkije: de weg naar het lidmaatschap van de Europese Unie, juli 2004
38 De verenigde naties en de rechten van de mens, september 2004
39 Dienstenliberalisering en ontwikkelingslanden: leidt openstelling tot achterstelling?, september 2004
40 De Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, februari 2005
41 DE HERVORMINGEN VAN DE VERENIGDE NATIES: het rapport Annan nader beschouwd, mei 2005
42 De invloed van cultuur en religie op ontwikkeling: stimulans of stagnatie?, juni 2005
43Migratie en ontwikkelingssamenwerking: de samenhang tussen twee beleidsterreinen, juni 2005
44 DE NIEUWE OOSTELIJKE BUURLANDEN VAN DE EUROPESE UNIE, juli 2005
45 Nederland in de veranderende EU, NAVO en VN, juli 2005
46 Energiek Buitenlands beleid: energievoorzieningszekerheid als nieuwe hoofddoelstelling, december 2005***
47HET NUCLEAIRE NON-PROLIFERATIEREGIME: het belang van een geïntegreerde en multilaterale aanpak, januari 2006
48 Maatschappij en Krijgsmacht, april 2006
49 Terrorismebestrijding in mondiaal en Europees perspectief, september 2006
50 Private sector ontwikkeling en armoedebestrijding, oktober 2006
51 De rol van NGO’s en bedrijven in internationale organisaties, oktober 2006
52 Europa een prioriteit!, november 2006
53BENELUX, NUT EN NOODZAAK VAN NAUWERE SAMENWERKING, februari 2007
54 DE OESO VAN DE TOEKOMST, maart 2007
55 Met het oog op China: op weg naar een volwassen relatie, april 2007
56 Inzet van de krijgsmacht: wisselwerking tussen nationale en internationale besluitvorming, mei 2007
57 Het VN-Verdragssysteem voor de Rechten van de Mens: stapsgewijze versterking in een
politiek geladen context, juli 2007
58 De financiËn van de europese unie, december 2007
59 De inhuur van private militaire bedrijven: een kwestie van verantwoordelijkheid, december 2007
60 Nederland en de Europese Ontwikkelingssamenwerking, mei 2008
61 DE SAMENWERKING TUSSEN De EUROPESE UNIE EN RUSLAND: een zaak van wederzijds belang, juli 2008
62 Klimaat, energie en armoedebestrijding, november 2008
63 UNIVERSALITEIT VAN DE RECHTEN VAN DE MENS: principes, praktijk en perspectieven, november 2008
64 CRISISBEHEERSINGSOPERATIES IN FRAGIELE STATEN: de noodzaak van een samenhangende aanpak, maart 2009
65 Transitional Justice: gerechtigheid en vrede in overgangssituaties, april 2009**
66 Demografische veranderingen en ontwikkelingssamenwerking, juli 2009
67 HET NIEUWE STRATEGISCH CONCEPT VAN DE NAVO, januari 2010
68 De EU en de crisis: lessen en leringen, januari 2010
69 SAMENHANG IN INTERNATIONALE SAMENWERKING: reactie op WRR-rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie, mei 2010
Door de Adviesraad Internationale Vraagstukken uitgebrachte briefadviezen
1Briefadvies uitbreiding Europese Unie, december 1997
2Briefadvies VN-Comité tegen Foltering, juli 1999
3Briefadvies Handvest Grondrechten, november 2000
4Briefadvies over de toekomst van de Europese unie, november 2001
5Briefadvies Nederlands voorzitterschap EU 2004, mei 2003****
6Briefadvies Resultaat Conventie, augustus 2003
7Briefadvies Van binnengrenzen naar buitengrenzen - ook voor een volwaardig
Europees asiel- en migratiebeleid in 2009’, maart 2004
8Briefadvies De Ontwerp-Declaratie inzake de Rechten van Inheemse Volken.
Van impasse naar doorbraak?, september 2004
9Briefadvies REACTIE OP HET SACHS-RAPPORT: Hoe halen wij de Millennium Doelen?, april 2005
10Briefadvies DE EU EN DE BAND MET DE NEDERLANDSE BURGER, december 2005
11Briefadvies TERRORISMEBESTRIJDING IN EUROPEES EN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF,
interim-advies over het folterverbod, december 2005
12Briefadvies Reactie op de mensenrechtenstrategie 2007, november 2007
13Briefadvies Een ombudsman voor ontwikkelingssamenwerking, december 2007
14Briefadvies Klimaatverandering en Veiligheid, januari 2009
15Briefadvies Oostelijk Partnerschap, februari 2009
16Briefadvies Ontwikkelingssamenwerking: Nut en noodzaak van draagvlak, mei 2009
17Briefadvies Kabinetsformatie 2010, juni 2010
*
Alle adviezen zijn ook beschikbaar in het Engels. Sommige adviezen ook in andere talen.
** Gezamenlijk advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake
Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV).
*** Gezamenlijk advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Algemene Energieraad (AER).
**** Gezamenlijk briefadvies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Adviescommissie voor
Vreemdelingenzaken (ACVZ).
Download