Generatorgas in de tweede wereldoorlog Vrijwel meteen nadat Duitsland op 10 mei 1940 ons land binnenviel, ontstond er een grote schaarste aan benzine. De aanwezige voorraad brandstof werd door de Duitsers ingepikt, en van nieuwe aanvoer kon door de oorlogshandelingen geen sprake meer zijn. Veel auto's werden bovendien door de Duitsers gevorderd, alleen wie een auto nodig had voor zijn werk kreeg een vergunning om te blijven rijden. Maar daarvoor moest dan wel een andere brandstof worden gezocht. Al tijdens de eerste wereldoorlog werd er onder meer in Frankrijk geëxperimenteerd met het vergassen van hout, om daar auto's op te laten rijden. Omdat Frankrijk zich minder afhankelijk wilde maken van de grote mogendheden, gingen die experimenten in de jaren twintig en dertig door. Een producent als Gohin-Poulenc probeerde in de jaren dertig zijn houtgasgeneratoren al aan de Nederlandse automobilist te slijten, maar die had absoluut geen interesse in het omslachtige gedoe met zo'n grote ketel op z'n auto. Toch was het aan die inspanningen van de Fransen te danken dat het al in 1940 mogelijk was om in Nederland op houtgas te rijden. Ook uit Duitsland en Zweden werden gasgeneratoren geïmporteerd, en al snel ontstonden er in Nederland bedrijven die zelf generatoren gingen bouwen. De geïmporteerde gasgeneratoren gebruikten vooral hout als grondstof, en dat was in Nederland niet in grote hoeveelheden voorradig. Maar Nederland had andere energiebronnen: kolen, en turf. De Nederlandse generatorbouwers waren merken als Gé-Bé, Gatsonides, Schakel, NTG, Gusto, Gortim, Erres (van technische groothandel R.S. Stokvis) en Duintjer. Een gasgenerator bestond uit een grote metalen bunker, waar bovenin de grondstof (anthraciet, hout, turf) in werd geladen. Onderin die bunker werd een vuur aangestoken. Doordat de temperatuur in de gesloten ruimte hoog opliep, ontstond een gas dat geschikt was als brandstof. Dat gas was nog verontreinigd met stof en vocht, en moest dus gereinigd worden. Hiervoor werden allerlei filters bedacht, totdat halverwege de oorlogsjaren het cycloonfilter in zwang raakte. Hierin werd het gas in werveling gebracht, waardoor stof en vuil naar buiten werden geslingerd. De lange weg die het gas aflegde langs allerlei reinigingsinstallaties, zorgde meteen dat het werd gekoeld. Uiteindelijk kwam het gas schoon, droog en gekoeld in de verbrandingsruimte van de motor terecht. Zo'n gasgenerator bedienen was niet bepaald gemakkelijk. Het vuur in de generator werd op trek gebracht door de zuiging van de motor. Om echter te kunnen starten, moest eerst de generator worden opgestookt. Met een grote lont - later werden er speciale lucifers voor gefabriceerd werd het gas ontstoken. Vervolgens moest het, zolang de motor niet liep, worden aangeblazen met een ventilator of een blaasbalg. In het beste geval duurde het vijf tot tien minuten voordat de motor kon worden gestart. Erg best liep de auto dan niet, de prestaties waren stukken minder dan wanneer de motor op benzine liep. Daarbij kwam dan nog eens dat ook het gewicht van de gasgenerator en een eventuele hoeveelheid brandstof moest worden meegetorst. In de loop van de oorlogsjaren is op talloze manieren geprobeerd om de gasgeneratoren compacter te maken. Er werden speciale generatoren voor kleine auto's ontwikkeld, en een producent als Duintjer maakte een kleine generator die niet achterop de auto werd geplaatst, maar die voor de radiateur zat. Als grondstof voor het generatorgas werd in Nederland voornamelijk anthraciet gebruikt, een soort kolen. Daarnaast reden ook veel Nederlandse auto's op turf of turfcokes. En niet alleen auto's maakten er gebruik van, ook bussen vrachtwagens en bijvoorbeeld bouwkranen werden ermee aangedreven. Zelfs op binnenvaartschepen en in bakkersovens werd van zulke gasgeneratoren gebruik gemaakt. Het rijden met een gasgenerator was vooral geschikt voor auto's die langere afstanden reden. In het stadsverkeer, waarbij een auto vaak moet stoppen, zou het vuur in de generator te zwak worden. Voor gebruik in de steden werd dan ook gekozen voor stadsgas als brandstof. Voordat Nederland massaal op aardgas overging hadden vrijwel alle steden van enige betekenis een eigen gasfabriek. Daar werd uit kolen gas gemaakt. In de oorlogsjaren werd dat stadsgas - het werd meestal persgas genoemd - in gasflessen gepompt, die op het dak van de auto lagen of op de achterbumper waren gemonteerd. Het had daardoor veel weg van de tegenwoordige lpginstallatie. Het nadeel was dat de actieradius van de auto niet groot was, maar wie de stad niet uitging, kon vrij gemakkelijk naar de gasfabriek om te tanken.