Gepresenteerde tekst De functies van adviesorganen Bijdrage van de Vice-President van de Raad van State, mr. H.D. Tjeenk Willink, ten behoeve van de hoorzitting van de vaste commissie van Binnenlandse Zaken en Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken van de Eerste en de vaste commissie van Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 30 november 2007 De directe aanleiding voor de hoorzitting over het adviesstelsel vormen de kabinetsvoornemens met betrekking tot de rijksdienst, zoals geformuleerd in de nota Vernieuwing Rijksdienst1. Daarom allereerst enkele kanttekeningen bij die nota. Daarna wordt ingegaan op de doelen die de herstructurering van het adviesstelsel moet dienen. Vervolgens wordt kort terug geblikt op eerdere wijzigingen in het stelsel. Daarna wordt ingegaan op de functies van adviseurs en het kennisbeleid van de overheid. Tenslotte komen de relaties tussen de Raad van State en de adviescolleges aan de orde. Het programma Vernieuwing Rijksdienst In de eerste plaats is opvallend dat de nota Vernieuwing Rijksdienst beoogt de kwaliteit van het openbaar bestuur te verbeteren, maar zich vervolgens uitsluitend richt op de (nationale) ambtelijke dienst, los van de staatkundige en maatschappelijke context. In het Jaarverslag 2006 van de Raad van State (bladzijde 33) is erop gewezen dat precies deze makke kenmerkend is geweest voor de pogingen tot verbetering die de afgelopen decennia zijn ondernomen: “… de thema’s die voor de organisatie en het functioneren van de staat in zijn verschillende geledingen van essentieel belang zijn (de betekenis van de democratische rechtsstaat, de betekenis van Europa, de betekenis van de Staten-Generaal als institutie en de betekenis van het burgerschap) [worden] bij veranderingsoperaties in het openbaar bestuur consequent buiten beschouwing gelaten. Vervolgens concentreert zich de aandacht binnen dat bestuur vooral op de ambtelijke organisatie. Ten slotte verengt de aandacht zich verder tot de structuur van de Rijksdienst en de beperking van het aantal (Rijks-) ambtenaren. […] Verbeteringen in de organisatie en het functioneren van de Rijksdienst moeten uiteindelijk worden afgemeten aan de eisen die de democratische rechtsstaat stelt en aan de formele staatkundige regels en gemeenschappelijke omgangsvormen die binnen de staat gelden. Plannen voor staatkundige vernieuwingen en verbeteringen in de organisatie en het functioneren van de Rijksdienst worden, al veertig jaar lang, als twee verschillende onderwerpen beschouwd. Ze zijn echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het verklaart voor een deel, het uitblijven van verbeteringen.” Het gebrek aan betrokkenheid op de buitenwereld is een tweede punt dat opvalt. Het volgt overigens – uiteraard – onmiddellijk uit het eerste. Het uitgangspunt van de nota is dat er 1 GS 31201, nr. 3 herdruk. 1 meer en andere dingen worden gevraagd van de overheid, maar wie er vraagt, wie er overlegt met die vrager, of en hoe die vragen worden omgezet in concreet beleid, hoe dat beleid wordt uitgevoerd en hoe de effecten van dat beleid worden gewogen blijft onbesproken. Ten derde valt op de aandacht voor het kwantitatieve in plaats van voor het kwalitatieve. Op onderdelen spreekt de nota wel over kwalitatieve aspecten, maar het gevaar is groot dat deze het onderspit zullen delven tegenover het kwantitatieve element. Vanzelfsprekend moeten ook overheden effectief en efficiënt werken, maar daarmee is niet alles gezegd. Ik haal altijd met enige graagte Arthur Docters van Leeuwen aan die zich, jaren geleden, afvroeg waarin een ambtenaar onder Pinochet verschilde van een ambtenaar in een democratische rechtsstaat. Om vervolgens erop te wijzen dat het verschil niet gezocht moet worden in bedrijfsmatig werken of effectiviteit en efficiency, maar in rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, democratische legitimiteit en publieke verantwoording. Het is in dit licht opmerkelijk dat de woorden "democratie"en "rechtsstaat" geen enkele keer voorkomen in de tekst van de nota, maar dat "communicatie"en "efficiënt" respectievelijk 29 en 21 ‘hits’ scoren. Positief is de aandacht in de nota voor de kwaliteit van de uitvoering, maar daarvoor is kwaliteit van beleid een eerste vereiste. Voor dergelijk kwalitatief goed beleid is op de departementen inhoudelijke kennis nodig, zowel vak(technische) kennis als kennis van de regels die de democratische rechtsstaat stelt. Die kennis is nu juist teruggelopen. Ik heb daarop enkele jaren geleden in de Algemene beschouwingen in het jaarverslag van de Raad gewezen. Ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) constateert in zijn jubileumpublicatie dat in de jaren negentig zowel staatsrechtelijke als vaktechnische kennis van ondergeschikte betekenis lijken te zijn geworden en dat daarvoor in de plaats kennis van management en strategieontwikkeling hoger worden gewaardeerd.2 Terecht wordt daarom in de nota aandacht geschonken aan de ambtenaar als inhoudelijk expert (waaronder ik nadrukkelijk ook zou willen verstaan affiniteit met de uitvoering). Maar het kennelijke voornemen daaraan iets te doen staat op gespannen voet met de nadruk op het nog verder verhogen van mobiliteit, flexibiliteit en afslanken. Juist door de combinatie van afstoten (en vervolgens weer commercieel inhuren) van inhoudelijke deskundigheid en de grote mobiliteit is de overheid zeer afhankelijk geraakt van de markt. Zij kan soms nog slechts met moeite als zelfbewust en deskundig opdrachtgever optreden. Ik heb in dit verband in het jaarverslag over 2005 (bladzijde 25) bij wijze van voorbeeld gewezen op Rijkswaterstaat. Het adviesstelsel in het programma Vernieuwing Rijksdienst De nota Vernieuwing Rijksdienst onderschrijft het belang van onafhankelijke adviescolleges voor het geven van "georganiseerde tegenspraak". Daartegenover staan in de nota echter veel minnen aan het adres van de bestaande adviescolleges. Ik noem als voorbeeld: de "veelgehoorde signalen" dat er te veel studies en adviezen zijn, dat de verdeling naar werkterrein vooral historisch, en enigszins willekeurig is, dat de kwaliteit van de adviezen "wisselend" is en soms "weinig bruikbaar" voor beleid. En dat er te weinig gedaan wordt aan brede, ontkokerde strategische advisering voor de middellange termijn. Van wie precies de "veelgehoorde signalen" afkomstig zijn, welke de argumenten daarvoor zijn, wie de bruikbaarheid beoordeelt, het wordt helaas niet verder uitgewerkt. 2 Op steenworp afstand: 35 jaar WRR in kaart gebracht (WRR, Den Haag, 2007), blz. 135. 2 De regering erkent dat de kritiek op het adviesstelsel niet alleen voor rekening van de adviseurs mag komen: "Ook de rijksdienst is nog onvoldoende in staat de wisselwerking tussen kennis en beleid effectief te organiseren". De interactie en communicatie met de departementen (de nota rept niet van interactie met bewindspersonen of de Kamers!) moet worden verbeterd in zogeheten kenniskamers. Ook onderzoekers van de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur en van adviesbureau Berenschot, ik kom daar zo dadelijk op terug, spreken hun zorg uit over bijvoorbeeld het gebrek aan departementale ontvankelijkheid voor (kritische) strategische advisering. Men reageert vaak defensief op elke poging van een college om een countervailing power te zijn. Wat vooral op zou moeten vallen is dat adviescolleges nog maar zelden gekoppeld worden aan het politieke niveau (bewindslieden of Kamers) maar aan het ambtelijk niveau. Daarom de plaats in de nota vernieuwing Rijksdienst. Dat past weliswaar helemaal in de terugtred van de politiek en de zogenoemde bureaucratisch-bedrijfsmatige logica (door mij eerder beschreven)3, maar is wel een verandering in vergelijking met vroeger (voorbeeld). Was niet het doel van de operatie "Raad op maat", evenals nu, het primaat van de politiek? Tegelijkertijd worden adviescolleges meer dan vroeger partijpolitiek geduid. Daarop wordt hun werk vooraf al beoordeeld, zo niet veroordeeld. Het kabinet wil door de voorgestelde reorganisatie van het adviesstelsel komen tot minder verkokering en een betere afstemming, maar kijkt daarbij vooral naar de structuur en nauwelijks naar de functies. De opzet van het stelsel moet "evenwichtiger", ingedeeld in vijf clusters: fysieke omgeving, sociaal-culturele omgeving, economie, bestuur & veiligheid en internationale zaken. Daarmee wordt eigenlijk teruggegrepen op een idee van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (1981) om het beleid te bundelen in vijf hoofdbeleidsgebieden. Onvoldoende werd toen (en dus ook nu) beseft dat (organisatorische) coördinatie aan de top (in Den Haag) niet automatisch samenhang in de uitvoering voor de burger betekent, dat de bundeling van beleidssectoren al snel een extra beleidslaag oplevert en dat de indeling zelf ook een politieke keuze vormt. De afweging van verschillende eisen, aspecten en belangen, die bij elke belangrijke beleidsbeslissing moet worden gemaakt, is uiteindelijk een politieke. In een democratie zal die afweging voor verschillende partijen anders (kunnen) uitpakken, terwijl de afstemming die ambtelijk nodig is niet automatisch dezelfde is als die waaraan in de praktijk behoefte bestaat. Daarmee worden adviescolleges geconfronteerd. Naast samenhang streeft het kabinet naar meer flexibiliteit, zowel bij de adviescolleges zelf als bij hun secretariaten, die flexibeler en onderling uitwisselbaar moeten zijn. Voor de secretariaten leidt dit in de kabinetsplannen tot een vermindering van 20% van het aantal formatieplaatsen. Ook hier rijst de vraag, die mutatis mutandis ook bij de departementen aan de orde is: hoe garandeer je dat de medewerkers vooral inhoudelijk deskundig zijn (of kunnen worden) op het betreffend beleidsterrein en niet alleen maar procesmanagers voor wie elk beleidsterrein min of meer hetzelfde is. In algemene zin rijst de vraag of met deze voorstellen wel recht wordt gedaan aan de maatschappelijke diversiteit die niet kleiner, maar groter wordt. Moeten adviescolleges juist niet ook die maatschappelijke diversiteit weerspiegelen in plaats van een evenbeeld van de overheid te vormen? Was dat niet hun kracht? In dat verband kan ook gewezen worden op de kabinetswens dat de raden zich voornamelijk (80%) met gevraagde adviezen bezighouden. Ook ten aanzien van dit verlangen ontbreekt een onderbouwing: komen er nu teveel ongevraagde adviezen, van wie komen ze en wie vindt dat het "teveel" is? Wordt de mogelijkheid van ‘georganiseerde tegenspraak’ met de voorliggende saneringsplannen niet nóg kleiner dan zij nu al is? Al deze vragen zijn niet te beantwoorden zonder zicht op de functies van adviescolleges. Wat staat het kabinet (en de Kamers!) voor ogen? 3 Algemene beschouwingen in Jaarverslagen Raad van State 2005 en 2006. 3 Wat leert het verleden?4 In 1922 werd een afzonderlijk artikel voor de vaste adviescolleges in de Grondwet opgenomen (het huidige artikel 79). Het daaraan ten grondslag liggende door de Tweede Kamer aangenomen amendementTroelstra kwam voort uit parlementaire onrust over de vele adviesinstanties waarmee de regering zich omringde. Men vreesde een adviescircuit van (door de regering aangezochte) belanghebbenden, die daardoor bovenmatig veel invloed op het beleid zouden kunnen uitoefenen en zo de positie van het parlement zouden kunnen ondermijnen. Geen tegenwicht, maar extra legitimatie van het regeringsoverwicht ook tegenover het parlement. Door het bij of krachtens wet instellen van adviesorganen krijgen de Staten-Generaal invloed op aantal, taken en samenstelling van de adviescolleges waarmee de regering zich omringt. Het parlement beslist op die manier mee over de vraag of men ook zelf rechtstreeks adviezen kan vragen.5 Veel van de vragen uit 1922 zijn vandaag nog steeds (of weer) actueel, ten aanzien van alle externe adviseurs, commerciële en andere, die de regering ten dienste staan. Gek eigenlijk dat daarvoor zo weinig politieke aandacht is. Het oude stelsel van adviescolleges was opgebouwd vanuit een bepaalde opvatting over de verhouding tussen staat en maatschappij. In dat stelsel werd de koppeling zichtbaar tussen maatschappelijke organisaties (toen nog stevig geworteld in de samenleving), politiek, bestuur en ambtenaren. Tussen de colleges bestonden veel verschillen. Op sommige beleidsterreinen was de inbreng van maatschappelijke organisaties, uitvoerders en belanghebbenden groot, op andere was de ambtelijke inbreng sterker. Naarmate de problemen complexer werden, nam het aantal deskundigen in de colleges toe. Bij hun aanwijzing bleven echter maatschappelijke achtergrond en politieke kleur informele benoemingsvereisten. De betekenis van die vereisten nam gaandeweg af met het losser worden van de sociale verbanden en het vervagen van de politieke ideologieën. De bestuurlijke oriëntatie nam toe. Naarmate de contacten tussen bestuur en adviescolleges meer geïnstitutionaliseerd werden, gingen beide meer op elkaar lijken. Professionalisering en bureaucratisering gingen hand in hand. De maatschappelijke problemen die moesten worden opgelost werden daaraan aangepast.6 Bij de herziening van het adviesstelsel, die in de jaren tachtig werd begonnen en in 1996 haar beslag kreeg, werden echter, evenmin als nu, de oriëntatie op het bestuur als probleem van het adviesstelsel gedefinieerd, maar het grote aantal adviescolleges (in de jaren tachtig) en hun gemengde karakter (naast deskundigen ook vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties) in de jaren negentig. Het stelsel is toen fors versoberd. Veel adviescolleges werden ten behoeve van meer samenhang (ja ook toen) samengevoegd en er werd een splitsing aangebracht tussen vertegenwoordiging en deskundigheid. Over het hoofd werd gezien allereerst dat met die samenvoeging ook verschillende functies in één college moesten worden samengebracht en vervolgens dat deskundigheid vaak juist berust bij "belanghebbenden" en hun organisaties. Maar een misschien nog belangrijker effect van de splitsing was dat de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties niet meer gedwongen worden met elkaar rekening te houden. Ze zijn niet meer gecommitteerd aan gemeenschappelijke conclusies die in een adviescollege worden bereikt. 4 Zie hiervoor ook het in noot 2 genoemde jubileumboek van de 35-jarige WRR "Op steenworp afstand". 5 Handboek van het Nederlandse staatsrecht (Van der Pot, Donner, Prakke), Kluwer, 2001, blz. 497. 6 Zie ook algemene beschouwingen Jaarverslag Raad van State 2003, pagina 19-20. 4 De destijds zeer ingrijpende structuur operatie 'Raad op maat' heeft de problemen niet verholpen. Bewindspersonen en ambtenaren spreken, ook nu weer, over een omvangrijk, verkokerd en traag geheel van adviesorganen, waarbij de uiteindelijke adviezen niet altijd van grote waarde zijn, maar altijd wel lang op zich laten wachten. Uniformering en harmonisering moeten helpen het geheel meer grijpbaar te maken, hetgeen het 'primaat van de politiek' (opnieuw) ten goede zou komen. Van de kant van de adviseurs wordt gewezen op een vaak autistische overheid, gedomineerd door een instrumenteel ambtelijk apparaat dat geen belangstelling (meer) heeft voor kritische tegengeluiden of voor afwijkende signalen uit de samenleving. Een overheid waarbinnen de inhoudelijke deskundige Weberiaanse ambtenaren zijn vervangen door procesmanagers en communicatiedeskundigen. Hun gebrek aan inhoudelijke kennis weerspiegelt soms ook een gebrek aan inhoudelijke belangstelling. De herziening van de jaren tachtig en negentig was gericht op de wens de structuur van het permanente adviesstelsel tot op grote hoogte te richten op de structuur van bestuur en ambtelijke organisatie. Geheel in diezelfde lijn wordt – vanuit het denken in termen van bedrijfsmatigheid en doelmatigheid – nu opnieuw ingegrepen: gezamenlijke huisvesting is efficiënt, evenals gezamenlijk briefpapier, gezamenlijke personele ondersteuning et cetera. Het gaat echter niet in de eerste plaats om structuren maar om functies. Die functies kunnen door structuurwijzigingen worden veranderd of beperkt of juist meer ruimte krijgen. Structuurdiscussies zijn nu eenmaal zelden onschuldig of alleen maar technisch. Het gaat uiteindelijk om macht en tegenmacht. Daarom is het waarschijnlijk zo moeilijk het accent in de discussie te verleggen (vergelijk discussie over herstructurering binnenlands bestuur). Wat bedoelt het kabinet nu bijvoorbeeld met de passage: "de WRR kan door zijn centrale plaats een synergetische rol spelen in het netwerk van kennisinstellingen"? Wat betekent dat voor de andere adviescolleges ex artikel 79 grondwet en voor de onafhankelijkheid van de WRR zelf? Moet de WRR dit willen? Hij was immers juist niet bedoeld als policy review staff bij de Minister-President naar Engels model. Die zou in dit coalitieland ook minder goed passen. Het is jammer dat in de nota Vernieuwing Rijksdienst nauwelijks aandacht wordt besteed aan de functies van adviescolleges in het publieke domein en dat evenmin wordt teruggekeken op de resultaten van alle (pogingen tot) vernieuwing en verbetering die sinds 1983 zijn ondernomen. Daardoor wordt niet gezien dat (voor een deel) steeds weer dezelfde paden worden bewandeld. Waarom zouden die nu wel tot succes leiden? Zou het niet logischer zijn op de schreden terug te keren? Functies van adviseurs Goede adviseurs analyseren en informeren; completeren en corrigeren; moedigen aan en geven een 'second opinion'; leveren tegenwicht en tegenspraak aan regering, parlement en ambtenaren. Soms gaat het in de advisering om een strategische visie, soms om inhoudelijke kennis die niet (meer) op een departement aanwezig is. Het ene adviescollege is het andere niet. In die zin is er geen sprake van "een stelsel". En dat blijkt ook wel. Naast de adviescolleges ex artikel 79 G-W die na "de stelselherziening" "Raad op maat" overbleven zijn er de laatste decennia tal van andere adviseurs (van ad hoc commissies tot commerciële consultants) ingeschakeld. Is dit toeval? Ik denk van niet. Welke functies vervullen zij en wie zijn in de praktijk hun "opdrachtgevers"? Wie en wat legitimeert hun optreden? Waarom bestaat er ten aanzien van hen blijkbaar (ambtelijk) niet de onvrede die wel ten aanzien van de adviescolleges bestaat. Welk tegenwicht bestaat er tegen hun, vaak weinig zichtbare invloed, op het regeringsbeleid. Gelden de argumenten voor het amendement Troelstra in 1922 niet voor hen? 5 De functie van adviesorganen gaat (idealiter) nog wat verder dan het adviseren aan regering en parlement. Goede adviescolleges overstijgen met hun advisering de politiek-bestuurlijke Haagse logica en kunnen de aandacht in het publieke debat richten op zaken die ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven, ook als dat het kabinet, de departementen en de Kamers even minder goed uitkomt. Het is het publieke debat dat het politieke debat (ook) voedt. De publicatie van adviezen is niet voor niets ingevoerd. In de discussie over aantallen adviescolleges delven inhoudelijke en rechtsstatelijke noties al gauw het onderspit en raken de functies die afzonderlijke adviseurs voor adviesvragers kunnen vervullen buiten beeld. Een benadering, langs een meer inhoudelijke en relationele lijn, wordt voorgesteld in het rapport "Spelen met doorwerking. Over de werking van doorwerking van de adviezen van adviescolleges in het Nederlandse openbaar bestuur", zoals dat in november 2004 door de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur (UvT) en Berenschot is geschreven. Het rapport bestudeert de relaties tussen adviesnemer en adviesgever en constateert (evenals het kabinet) dat het met die relatie en dus met de doorwerking van adviezen niet goed zit. De onderzoekers concluderen echter ook dat organisatie en structuur van het stelsel geen doorslaggevende rol spelen. Doorwerking van beleidsadvisering heeft vooral te maken met het 'spel' tussen adviseur en geadviseerde. De spelers (colleges, departementen, ministers en helaas ook het parlement) spelen dat spel nu onvoldoende. UvT en Berenschot zien de variëteit van functies van een adviesstelsel als positief en willen die verscheidenheid (leidend tot strategischer en kritischer denken) juist stimuleren. In dit verband vraag ik me ook, heel praktisch, af of er niet ook een taak voor (sectorale) adviescolleges zou kunnen liggen in het, samen met uitvoerders, ten strijde te trekken tegen, wat ik ben gaan noemen, de "bureaucratisch-bedrijfsmatige logica". Zij zouden dan bijvoorbeeld een deel van de taken van Actal kunnen overnemen. Ook daarvoor zou het wenselijk kunnen zijn dat (gedeeltelijk) wordt teruggekomen op de splitsing tussen deskundigheid en vertegenwoordiging. Als de splitsing tussen beleid en uitvoering en de afstand tussen overheid en maatschappij belangrijke problemen voor de overheid vormen zouden adviescolleges ook daarop kunnen worden beoordeeld. Dragen ze aan de afstand bij of vormen ze een brug. En waaruit blijkt dat laatste dan (uit de samenstelling, uit de werkwijze, uit de adviezen)? Kennisbeleid De nota Vernieuwing Rijksdienst zet het adviesstelsel ook in de sleutel van het kennisbeleid van de overheid. Dat zou een belangrijke invalshoek voor de beoordeling van adviescolleges kunnen zijn. Er wordt echter niets mee gedaan. Dat is jammer omdat onafhankelijke adviescolleges een belangrijke rol kunnen spelen in de kennisinfrastructuur van de overheid bij het aanleveren van niet alleen "reproduceerbare kennis" maar ook van "creatieve kennis" voor de oplossing van problemen. Reproduceerbare kennis kan er voor zorgen dat de overheid consistent, voorspelbaar en kenbaar optreedt. Het is kennis die door deskundigen te consulteren en te interpreteren is. De hoeveelheid reproduceerbare kennis neemt toe. Het collectief geheugen wordt sleets. De inhoudelijke kennis binnen de overheid om deze reproduceerbare kennis te begrijpen, en op waarde te kunnen schatten neemt af. Problemen waarmee de overheid wordt geconfronteerd zijn vaak ingewikkeld en vereisen een afweging van eisen (rechtsstatelijkheid en democratische legitimiteit), aspecten (milieu en economie bijvoorbeeld) en belangen (algemeen en specifiek). Zelfs de best toegeruste overheid kan deze problemen niet op eigen houtje oplossen. Daarvoor is creatieve kennis nodig. Ook daarin kunnen adviescolleges een belangrijke rol spelen. Zij zijn degenen die onbevooroordeeld en onafhankelijk – maar wel betrokken – de "chaos" die op de overheid afkomt, kunnen helpen analyseren en synthetiseren, gewicht en tegenwicht kunnen bieden, 6 de dialoog kunnen en willen aangaan met degenen die het beleid binnen de overheid moeten ontwikkelen, bepalen én uitvoeren. Het vinden van creatieve oplossingen is nagenoeg altijd de uitkomst van een dialoog. Daarin speelden adviescolleges van oudsher een belangrijke rol. Dialoog binnen de adviescolleges; dialoog met de overheid. Waar geen betekenisvolle dialoog tot stand komt tussen colleges en de overheid, verliest het adviesstelsel zijn mogelijkheden om een creatieve bijdrage te leveren en verschraalt het overheidsbeleid. Dit heeft zich de afgelopen jaren voorgedaan. Ook de Kamer heeft dat laten gebeuren. De Raad van State en het adviesstelsel De Raad van State volgt de huidige discussie over het adviesstelsel niet alleen met bijzondere belangstelling maar heeft ook een eigen lijn te ontwikkelen. Als Hoog College van Staat is de Raad in zijn beide functies een bewaker van de kwaliteit van het openbaar bestuur in de democratische rechtsstaat en van de constitutionele mores. Kenmerk van de Nederlandse democratische rechtsstaat is evenwicht en samenspraak. Er is echter geen evenwicht zonder tegenwicht en geen samenspraak zonder tegenspraak. In dit zoeken naar evenwicht en samenspraak spelen onafhankelijke adviescolleges van oudsher een belangrijke rol. De Raad is laatste algemene adviseur van wetgever en bestuur. Hij kan en zal daarom gebruik maken van de adviezen die afzonderlijke (sector-) adviescolleges over (of in relatie tot) het voorstel hebben uitgebracht en kan beoordelen of hetgeen de strategische adviescolleges over de te regelen onderwerpen hebben gezegd door de voorstellers is gewogen. Naar de mate waarin deze strategische en sector adviescolleges hun eigen functies beter verstaan kan de Raad zijn adviestaak beter vervullen. De Raad heeft belang bij een goed werkende adviesfunctie(s), omdat de Raad belang heeft bij de totstandkoming van beleid van hoge kwaliteit, zowel op de korte als de lange termijn en zowel in termen van rechtsstatelijkheid als in termen van effectiviteit. Het belang van de Raad loopt in wezen gelijk met het belang dat regering en parlement hebben. Tot slot Er is alle aanleiding (periodiek) kritisch te kijken naar de functies van adviescolleges én de andere adviseurs. Als binnen de overheid het evenwicht verandert (zo niet is verstoord) moet het tegenwicht anders worden georganiseerd. De wijze waarop die kritische blik zou moeten worden gericht zou als volgt kunnen zijn: 1. beginnen met een analyse van de resultaten van eerdere ingrepen in het adviesstelsel en de ontwikkeling, min of meer tegelijkertijd, van andere vormen van advisering (volg het spoor terug); 2. preciezer aangeven wat de problemen nu zijn (bijvoorbeeld een gebrek aan strategische visies), wie deze problemen heeft en waarin de verschillen zitten met de problemen in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw; 3. nagaan waarom de beide Kamers der Staten-Generaal nauwelijks beroep op adviescolleges doen of aan uitgebrachte adviezen weinig aandacht besteden (zelfs niet aan de REA). Gelden de argumenten voor het amendement-Troelstra niet meer? 4. inventariseren welke functies (externe) adviseurs vervullen, voor welke functies de adviescolleges ex artikel 79 G-W waren bedoeld en welke functies door anderen zijn overgenomen; 5. nagaan wat de betekenis kan zijn van adviescolleges ex artikel 79 G-W in het vergaren en bewerken van verschillende vormen van kennis (de kennisinfrastructuur) 7 en het aanleveren van creatieve oplossingen en welke rol anderen, bijvoorbeeld universiteiten, daarin (kunnen) spelen; 6. bepalen welke samenstelling (legitimatie) de afzonderlijke colleges moeten hebben voor de functie(s) die ze moeten vervullen (deskundigheid, representativiteit, diversiteit). Maar misschien zou het verstandig zijn prioriteit te geven aan de niet geringe problemen in het functioneren van de publieke dienst (van prorail tot belastingdienst) en aan de bestrijding van wat ik ben gaan noemen de bureaucratisch-bedrijfsmatige logica, alvorens veel energie te steken in de "structurele" oplossing van een slecht geanalyseerd probleem. Wellicht kunnen ook de bestaande adviescolleges daarbij helpen. Den Haag 30 november 2007 8